Gevangen door herinneringen
Wietze Raven
1
1. Ik kijk naar het spiegelgladde wateroppervlak van de Humboldtbaai dat ligt in de Bismark Zee en uitmondt in de Grote Oceaan. Toch kan ik niet de schoonheid ervaren die erin besloten ligt en denk weemoedig aan de tijd dat ik dat nog wel kon. Boven de Humboldtbaai zie ik vage silhouetten van schepen in een diffuus nevellicht aan de horizon liggen alsof ze daar eeuwig voor anker liggen. De baai ligt ongeveer driehonderd meter onder het plateau waarop de nederzetting van het KNIL is gelegerd. Een jaar geleden ben ik op het vrachtschip ‘de Bitar’ deze baai van Nieuw-Guinea ingevaren. Op de nederzetting die ongeveer driehonderd meter boven de zeespiegel ligt, moeten wij
de elektriciteitsvoorziening voor de
landmacht in orde maken die de Pemoeda’s op Celebes moeten bestrijden. Enthousiast zijn we begonnen de nederzetting bewoonbaar te maken met materialen die de Amerikanen hier achter hebben achtergelaten. We hebben looppaden aangelegd, onkruid gewied en vorige week hebben we zelfs de kantine feestelijk geopend, maar nu moeten we wachten op aggregaten, kabels, haspels, spoelen en snoeren die door het vrachtschip geleverd zouden worden, maar door de onveilige situatie op Java niet de haven kan verlaten. Bovendien is een maand geleden mijn vrouw met onze vier kinderen met verlof naar Nederland vertrokken waar zij van de ontberingen moet herstellen die zij en twee van onze kinderen in het Japanse vrouwenkamp heeft moeten doorstaan. De Jappen hebben diepe littekens in onze zielen gekerfd die ons leven geestelijk en lichamelijk kwetsbaar hebben gemaakt. 2
Nerveus neem ik mijn pakje caballero uit mijn tropenblouse, tik de sigaretten op mijn wijsvinger uit het pakje, steek de sigaret in mijn mond die het verst uitsteekt en inhaleer diep de rook om de gruwelijke ervaringen van het Jappenkamp te kunnen verzachten. Als ik de rook uitblaas, tik ik met de achterkant van mijn duimnagel op de tand van mijn ondergebit. Gelukkig heeft Geertruida mij vorige maand nog per luchtpost een slof caballero sigaretten uit Nederland toe kunnen sturen, want de Highway sigaretten van het leger zijn niet om te roken. Loom sla ik mijn rechterbeen over mijn linker, laat me iets onderuit zakken en kijk opnieuw naar de verte waar de nevel zich aan het verdichten is. De stilte is alom aanwezig die versterkt wordt door het luidkeels tjilpen van de krekels. De lucht achter in de tuin trilt van de hitte. Ik mis de drukte van mijn kinderen die zo heerlijk ontspannen in het riviertje de Numbay konden spelen dat achter het plateau naar beneden stroomt en het eigenwijze gezicht van Anna die opeens in iedere waterslang een krokodil zag en niet meer in het water durfde te spelen. Ik ben benieuwd of die druktemakers zich in Nederland een beetje weten te gedragen want de baboes hebben ze op Celebes behoorlijk verwend. Maar de soevereiniteitsoverdracht heeft roet in het eten gegooid en het opeens niet meer zo vanzelfsprekend gemaakt dat ze naar NieuwGuinea terug kunnen keren. Ik ben bang dat, als Nieuw- Guinea onder de soevereiniteit van Soekarno gaat vallen, ik ook naar Nederland moet terugkeren en inhaleer nerveus de rook van mijn caballero sigaret. Nu moet mijn vrouw wachten op toestemming van de Minister van Buitenlandse zaken en tijdens dat wachten dringen beelden van het Japanse krijgsgevangenkamp aan mij op die mij angst inboezemen.
3
Op allerlei mogelijke manieren probeert Geertruida toestemming te krijgen, maar het ministerie blijft in alle talen zwijgen. Ook ik krijg geen enkele informatie van sergeant majoor Grondelle die zelf ook nauwelijks nieuws uit Nederland ontvangt. Het lijkt alsof het hele eiland van de buitenwereld is afgesloten. Terwijl ik de as van mijn sigaret tik, besef ik dat vroeger mijn leven de tijd bepaalde; maar dat nu de tijd mijn leven bepaalt en mij lusteloos maakt. Mijn Papoease bediende Muntgoed heeft me getoond dat ‘niets doen’ niet betekent ‘dat je niets doet’, maar zover ben ik nog niet. Gelaten kijk ik naar het hoge gras dat ik eigenlijk had moeten maaien waar desondanks merkwaardige planten in groeien die ik nooit eerder gezien heb. Schuin naast mij groeit een plant waarvan de bloemen aan de bovenkant geel en aan de onderkant rood gekleurd zijn. Ze lijken wel op kleine papegaaien, denk ik gelaten en trap mijn sigaret uit op de grond. Achter in de tuin staat een boom waarvan de stam uit lianen bestaat die naar boven weid is uitgegroeid en bezaaid is met witte bloempjes. Naast prachtige bloemen vliegen hier ook kleine papegaaien en fraai gekleurde vlinders rond, maar zelfs hun schoonheid kan mij niet meer verwonderen. De hitte laat de lucht zo heftig trillen dat rondslingerende voorwerpen demonische vormen aannemen die dreigend naar mij toe lijken te willen zweven als betreft het een Apocalyps die ieder moment kan losbarsten. Mijn tuin loopt over in een stuk natuur dat vrij snel naar beneden afloopt in de Humboldtbaai. Rechts in de tuin staat het kippenhok waar de kippen koelte hebben gezocht in de diepe gaten die ze hebben gegraven. Futloos trek ik wat onkruid uit de grond en gooi dat laf in de richting van de lege, zinken afvalemmer die door Papoea’s om de veertien dagen 4
wordt leeg gemaakt. Ze zijn door het KNIL in dienst genomen en dragen een lichtgroene leren lap over hun rechterschouder waarop ze de emmer laten rusten. Op het einde van het plateau staat een grote verzamelbak die op het eind van de week op een verscholen plek in de diepte van de helling wordt leeg gestort. Ook als ik niets in de afvalemmer heb gegooid wordt deze meegenomen alsof niet de inhoud maar het ritme bepalend is of de emmer wel of niet wordt meegenomen. Er gebeurt hier werkelijk niets. Verlangend kijk ik naar het huis van mijn vriend Wim, maar ook daar beweegt niets; waarschijnlijk ligt hij nog te slapen. Op de nederzetting zijn ongeveer driehonderd woningen gebouwd die voornamelijk zijn opgetrokken uit materiaal dat door de Amerikanen is achtergelaten. De thermometer die ik van Muntgoed heb gekregen door hem als knecht in dienst te nemen, hangt naast mij aan de muur en geeft veertig graden aan. Voor de koelte en om de insecten weg te houden, leg ik een zakdoek op mijn hoofd en wuif loom het insect weg dat irritant rond mijn hoofd blijft zoemen. Gelukkig zoekt het insect even later de muur van mijn huis op waar ik mijn stoel in de schaduw heb gezet. Ik haal een snoepje uit mijn rechter borstzak en laat dat genoeglijk door mijn mond rollen, alsof ik daarmee mijn lamlendigheid positief kan beïnvloeden en tik opnieuw de tand van mijn ondergebit. Op 5 juni 1942 zitten we als krijgsgevangenen in de laadbak van een vrachtauto. Er wordt niet gesproken. Gespannen kijk ik naar de glimmende punten van mijn legerschoenen die naast mijn koffer staan, die ik juist gisteren nog gepoetst heb voor de briefing van sergeant majoor Grondelle in de kantine.
5
Als ik naar achteren kijk, ruik ik nog vaag de geur van amandelen van de markt die de vrachtwagen met een dikke laag grijs-witte stof bedekt. Niemand neemt de groene, glooiende sawa’s waar, waarin sierlijke palmbomen statig in het water worden weerspiegeld en omzoomd worden door een prachtig vulkaangebergte. Berustend leg ik mijn hoofd in mijn handen en probeer de gevolgen van mijn krijgsgevangenschap te doorgronden die ik maar niet bloot kan leggen. Het begon allemaal zo onschuldig. De voorbereidingen waren zelfs hilarisch te noemen. Toen een Japanse invasie vastere vormen begon aan te nemen, moest ik van sergeant majoor Grondelle een Javaanse militie leren exerceren die nota bene niet eens zelf geweren bezaten! Van gasbuizen heb ik ze toen geweren laten maken, en om ze wat echter te laten lijken, heb ik ze op de achterkant een kolf van blik met plakband vast laten plakken! Terwijl de dorpsbewoners ons uitlachten, liep ik door het dorp te marcheren op weg naar het exercitieterrein. Na die ene exercitie wilde ik stoppen, maar sergeant majoor Grondelle vond zulke zaken nu eenmaal bij mijn baan als beroepsmilitair horen. Toen ik later één van onze vliegtuigen uit de lucht zag vallen, maakte ik mij geen enkele illusie dat we een oorlog met de Jappen zouden kunnen winnen. We keerden juist terug van een dorp waar we een stroom aggregator hadden geïnstalleerd. Als dank hadden we een feestelijk maaltijd aangeboden gekregen waar we moe, maar voldaan van terugkeerden. Maar in ons legerkamp werden we opgewacht door sergeant majoor Grondelle die ons meedeelde dat we door het Japanse leger krijgsgevangen waren gemaakt. Vol ongeloof zagen we achter sergeant majoor Grondelle voor het eerst een peloton Japanse soldaten staan die strak in rijen van vier stonden 6
opgesteld. Ze droegen petten met een ronde klep waarboven een vijfpuntige ster zat en hun driekwart broeken bolden boven hun knieën iets op. Met strak getrokken spleetogen keken ze ons minachtend aan. Om hun middel droegen ze een brede koppelriem. De onzekerheid en angst maakten ons lacherig. Vooral toen Wim Adema mij in het oor fluisterde dat hij ze op ‘uit kluiten gegroeide kabouters’ vond lijken, kon ik nauwelijks mijn lach bedwingen. Waarschijnlijk hadden wij onbewust toch het beeld van KNIL militairen op dat van het Japanse leger geprojecteerd en verkeerden in de vaste overtuiging dat we samen verder het land zouden opbouwen. Maar dat beeld werd wreed verstoord door de Jap die uit het peloton stapte, vijf vingers in de lucht stak en in het Japans schreeuwde: ‘Vijf minuten krijgen jullie… meer niet!’ Plotseling stormde het hele peloton op ons af en joegen ons als beesten naar de barakken. Degene die niet snel genoeg was, kreeg hard de punt van de bajonet in zijn rug geduwd. In de barak probeerde iedereen zo snel mogelijk zijn koffer onder bed vandaan te trekken. Terwijl ik voor mijn bed geknield lag, duwde de Jap de bajonet van zijn geweer in mijn rug en schreeuwde: ‘Nog twee minuten!’ Totaal van streek graaide ik onder bed mijn koffer tevoorschijn, maar door mijn trillende handen kreeg ik mijn koffer niet open. Koortsachtig begon ik de koffer te slaan en te stompen en gelukkig sprong de koffer open. Vlug stop ik de afschuwelijk geel, oranje gekleurde blouse van mijn moeder in de koffer die ik juist klaar had gelegd om weg te gooien en vergeet mijn schillerhemd te pakken, die ik voor de veiligheid achter mijn bed had hangen. Snel stop ik alles in de koffer wat ik maar te pakken kan krijgen, maar veel tijd krijg ik daarvoor niet. 7
Hijgend en verbijsterd kropen we in de laadbak zo dicht mogelijk tegen elkaar en nu rijden we al uren door een godvergeten landschap waaruit ieder mens lijkt te zijn verdwenen. Ook ruik ik niet meer de geur van gebrande amandelen. Dan rijdt de vrachtwagen een kamp binnen dat vroeger een rubberonderneming moet zijn geweest. Het kamp bestaat uit barakken die onze regering voor Australische werknemers heeft neergezet. De barakken zien er goed onderhouden uit, alleen de grond rondom de barakken is volkomen kaal geslagen. De draagpalen van de barakken zijn op betonnen palen geplaatst die met de koppen boven het zand uitsteken. Voor de hutten zitten diepe gaten in de grond die door zware moessonregens zijn uitgesleten. Achter op het terrein staan de rubberbomen waar het rubber, via een leidraad om de stam, in tinnen pannetjes wordt opgevangen. De onderkant van de hutten zijn met hout betimmerd en de bovenkant is gemaakt van gevlochten riet. Rechts van de barakken staan de uitgestrekte goedangs (Indonesisch pakhuizen) waarin grote voorraden meel, gedroogde aardappelen en appels in blikken worden opgeslagen. Via sergeant majoor Grondelle laat de Japanse commandant ons weten dat we weer huiswaarts kunnen keren als we de goedangs helemaal leeg hebben geruimd. Voor de goedangs staan tien vrachtwagens opgesteld. Wim Adema, Rob Haringsma en ik moeten in de zevende vrachtwagen van de laadbak staan die, rijdend door de goedang, vol met producten moet worden geladen. In de cabine zit naast de chauffeur een Jap met een groot geweer over zijn schouder die stoïcijns de ene sigaret na de andere rookt en door de voorruit in het niets lijkt te kijken. Tijdens het laden gooien wij achter de rug van de Jap appels in blik naar beneden. Wanneer de vrachtwagen is vol geladen worden we naar het 8
station gereden waar we de producten in een treinwagon moeten laden, die naar Bandoeng wordt getransporteerd. Na het werk eten we appels uit blik. Toch blijft het een vreemde gewaarwording dat we nu ‘krijgsgevangenen’ zijn gemaakt. Vier maanden hebben we in dat kamp moeten werken, daarna moeten we weer in de vrachtauto stappen en worden we terug naar Tjimahi gereden. Als ik achter mij een knisperend geluid hoor, zie ik boven de deur een gekko langs de muur omhoog schieten die op zoek is naar het insect dat mij kort daarvoor zo lastig gevallen heeft. Gewillig laat ik mijn gedachten door de hagedis afleiden die met zijn lange, gespleten tong de afstand tot het insect probeert in te schatten. Als hij plotseling doodstil blijft zitten, weet hij dat het insect binnen het bereik van zijn tong is gekomen. En terwijl ik opnieuw het zweet van mijn voorhoofd veeg, lijkt het insect te filosoferen: ik beweeg niet, dus ik besta niet. De gekko denkt: ‘als jij niet bestaat, kan ik je net zo goed opvreten’, en plotseling schiet zijn gespeten tong in de richting van het insect en plakt hem eraan vast. Triomfantelijk houdt hij het dik gestreepte lijf van het insect even omhoog, alsof hij mij zijn prooi wil tonen. Kort daarna schudt hij kort maar krachtig zijn rubberen nek heen en weer om het insect - dat zo graag mijn bloed had willen drinken - schoksgewijs in zijn keel te laten verdwijnen. Wanneer het insect diep genoeg in zijn keel is verdwenen, laat hij vergenoegd even zijn tong buiten zijn bek trillen, alsof hij mij nog even wil bedanken voor het insect dat ik hem op een presenteerblaadje heb aangeboden. Daarna zoekt hij razendsnel de schaduw weer op en verdwijnt in het niets. 9
Moe geworden van dat schouwspel verlaat ik mijn stoel en loop het huis binnen dat ik nog helemaal moet inrichten. Op de vloer liggen nog steeds de kale planken zonder kleed en voor de ramen hangen nog de lakens die ik zolang uit het magazijn heb meegenomen. Naast een kast en een dressoir staan er bijna nog geen spullen in de kamer. Alleen in de slaapkamer staat nog een houten kast waarin ik naast mijn dienskleding ook nog een schillerhemd heb hangen. Ik moet Geertruida nog schrijven dat ze spullen uit Holland moet meenemen om het huis meer bewoonbaar te maken. Hoewel het een eenvoudig huis is, ben ik toch blij dat ik dit huisje aan de baai heb weten te bemachtigen dat zijn naam aan een Duitse onderzoeker uit de 18e eeuw heeft te danken. Toch schijnt hij hier zelf nooit voet aan wal te hebben gezet. Sergeant majoor Grondelle vertelde tijdens in gebruik name van dit plateau, dat de Humboldtbaai voor het eerst in 1827 was bezocht door de expeditie van de Fransman Jules Dumont d’Urville met zijn schip Astrolabe. Hij heeft de baai naar de Duitse ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt genoemd. Daarna was, rond 1938, een zekere Richard Archbold met zijn watervliegtuig op Nieuw-Guinea geland en had op dit plateau zijn onderkomen gevestigd. Het KNIL heeft het plateau voor één miljoen gulden van de Amerikanen over genomen dat nu als basiskamp voor de Koninklijke Landmacht moet worden ingericht. Het plateau is alleen via een lange houten trap via de Bergweg te bereiken en is zo steil dat hier bijna geen andere mensen komen. Als je geen al te hoge eisen stelt, kun je hier prima wonen; alleen de muren zijn van aluminium platen opgetrokken waardoor de warmte snel in het huis trekt. We beschikken nog niet over elektriciteit en daarom zit ik vaak buiten op mijn houten stoel in de schaduw van het huis te wachten op 10
het schip dat maar niet de baai wil invaren. Ik zal blij zijn wanneer ik eindelijk de ventilator kan laten draaien maar daarvoor moeten we eerst de dieselmotor aan de praat zien te krijgen. De houten vloer kraakt als ik naar de dressoir loop waar ik de aantekeningen van mijn cursus heb liggen. Boven de dressoir hangt de gekleurde gekko aan de muur die Muntgoed voor mij in hout heeft uitgesneden. Naast de dressoir staat een gevlochten lege mand die ik voor weinig geld op de markt heb weten te tikken. Met Wim Adema heb ik Engelse handleiding van de dieselmotor in het Nederlands vertaald, die schuin achter mij in een huis op het legerkamp woont. In tegenstelling met mijn huis heeft Wim zijn huis al wel volledig ingericht en versiert met veel Indonesische houtsnijwerken. Op de vloer heeft hij een prachtig geweven tapijt liggen waarop een mooi, geel bruine paradijsvogel staat afgebeeld. Ook voor de ramen heeft hij mooie gebatikte gordijnen voor de ramen hangen die zijn kamer zo’n typische Indonesische, wat mysterieuze sfeer geven. In de hoek van de kamer heeft hij een groot masker staan dat helemaal uit hout is gesneden en met prachtige gele lijnen is versierd. Voor het vertalen van de Engelse handleiding hebben we ruim de tijd genomen. We beginnen de dag altijd met een uitgebreide koffiemaaltijd om daarna buiten in de schaduw van de grote lianenboom aan de vertaling te werken. We hebben de vertaling nu zover in het klad uitgewerkt dat ik die alleen nog maar in het net moet uitwerken. Die handleiding komt ons goed bij het repareren van de dieselmotor van pas en ik snap niet waarom ze op de cursus niet zo’n handleiding behandelen, want dan leer je er tenminste nog iets van. Ik heb die taak op mij genomen, want Wim heeft de laatste tijd steeds meer moeite met opstaan. Hij drinkt tegenwoordig zoveel whisky dat hij nu al zijn siësta moet houden, terwijl de middag nog moet beginnen. 11
Op het dressoir staat onze trouwfoto die we later op Java hebben laten maken. We zijn met de handschoen getrouwd. Wim heeft toen de plaats van Geertruida ingenomen. Toen dronk hij nog niet zoveel whisky. In Nederland heeft mijn twee-eiige broer de plaats van mij ingenomen. Het was de enige manier om haar sneller in Indonesië te kunnen krijgen. Via een brief hadden we afgesproken dat we op maandag 5 februari 1940 om 14.00 uur elkaar het ja - woord zouden geven. Na de plechtigheid zijn we met z’n allen naar het strand gereden waar we een groot kampvuur hebben aangelegd. Naast drank had de baboe ons allemaal lekkere hapjes meegegeven. Tijdens de barbecue heeft Wim toen zijn mooie gedicht voorgedragen dat hij speciaal voor ons huwelijk met de handschoen had geschreven. Hij heeft mij toen een goede fles whisky cadeau gedaan die nog steeds naast de foto op het dressoir staat. Soms, tijdens een onbewaakt ogenblik, wanneer de angst van het Jappenkamp mij teveel wordt, begint die fles te lonken, maar juist nu ik gestopt ben wil ik de fles niet open maken. Ik loop naar buiten en neem weer plaats op mijn stoel. Toch kan ik niet nalaten even achterom te kijken of ik de fles toevallig nog op de dressoir kan zien staan, want ik weet hoe goed de whisky met de caballero sigaret smaakt, maar gelukkig heeft het tegenlicht mij het zicht op de fles ontnomen. Wim en ik hebben al heel wat flessen whisky leeg gedronken tijdens onze lange gesprekken over het krijgsgevangenkamp en onze gespannen thuissituatie, maar toen ik merkte dat we de whisky steeds eerder ter hand begonnen te nemen, ben ik radicaal gestopt, wat voor Wim onmogelijk bleek te zijn.
12
Ik heb hem op de boot naar Indonesië ontmoet en vond hem meteen een innemend persoon die boeiend over Indonesië kon vertellen. Bovendien heeft hij een prettige stem om naar te luisteren. Hij is voor de gespannen thuissituatie en de cultuur naar Indonesië vertrokken, ik omdat ik werkloos ben geworden en mijn ouderlijk huis wilde ontvluchten. Met hoge snelheid rijdt de vrachtwagen door de poort van het krijgsgevangenkamp Baros 5 in Tjimahi. Krakend en piepend komt de vrachtwagen in een wolk van stof tot stilstand en verspreidt een warme geur van verbrand rubber, alsof hij ook onder het nieuwe, straffe bewind van de Jap moet lijden. De belofte van de Jap, dat we na ontruiming van de goedang weer huiswaarts mochten keren, komt helemaal niets terecht. Hier staan achter op het omsloten terrein eenvoudige barakken opgesteld. Het terrein is hier afgezet met gevlochten matten van bamboe waarboven prikkeldraad is aangebracht. De situatie is zo onwerkelijk en zo in tegenspraak met de vrijheid van ons vorig kamp dat ik nauwelijks kan geloven dat dit onze nieuwe werkelijkheid is geworden. Onthutst lopen we naar de barakken waar we met twaalf man op britsen van bamboe moeten slapen die stijf tegen elkaar staan opgesteld. Alles in de barak is van bamboe gemaakt. De bedden staan op een hoogte van ongeveer een meter. Achter de bedden staan de bamboepalen die de constructie van het dak moeten dragen. Schoenen en sandalen staan op het zand voor het bed. Sommigen hebben een emmer bij het bed staan. Boven het bed tussen de bamboespanten hangen opgerolde klamboes. De zijkanten van de barakken zijn open. Op ieder bed ligt een groen dekentje van het Rode Kruis.
13
Onwennig en aarzelend ga ik achter op het bed zitten dat je alleen van die kant kunt bereiken. Door de bladeren van het dak kun je het zonlicht zien schitteren. Rechts van mij ligt Wim Adema, naast hem ligt Rob Haringsma. Ontheemd open ik mijn koffer om te zien wat ik er allemaal heb ingestopt. Naast de afschuwelijke blouse van mijn moeder heb ik wel een scheermesje en tandpasta, maar geen tandenborstel meegnomen. Naast een kop en een bord heb ik gelukkig ook de sandalen in de koffer gestopt die ik op de lokale markt samen met de rieten mand had gekocht. Tot mijn verbazing vind ik ook een potlood met notitieblokje. Als ik het kartonnen kaft omsla, wil ik mijn gevoelens verwoorden, maar schrijf banaal de woorden: …10 oktober 1942, ik ben nu een krijgsgevangene en ik mis mijn vrouw.’ Hoe mooi en sierlijk ik de letters en cijfers ook geschreven heb, zo weinig zeggen ze over mijn gevoel wat ik daarmee uit had willen drukken. In die paar woorden had ik zo graag al mijn gevoel van machteloosheid en ongeloof willen uitdrukken, maar mijn gedachten zijn daar nu te onrustig en angstig voor. Ik sluit de koffer, schuif hem onder mijn bed en ga languit op het groene dekentje van het Rode Kruis liggen. Met mijn hoofd op mijn gevouwen handen achter mijn hoofd, kijk ik naar het dak en probeer te begrijpen wat mij zojuist allemaal is overkomen. Links van mij ligt Arjan Sleevoet die ook wezenloos naar het dak ligt te kijken en nog geen woord heeft gezegd. Ook heeft hij geen koffer meegenomen. Gelukkig trekken de Japanse soldaten zich aan het eind van de middag terug uit het kamp en nemen de Javanen het over. Zij hebben in de Jappen een bondgenoot gevonden om Indonesië onafhankelijk te
14
maken. Gelukkig behandelen zij ons vriendelijker, omdat ze weten dat wij de elektriciteitsvoorzieningen in hun dorpen hebben aangelegd. Toch hebben wij in dit kamp voor het eerst de minachting in de ogen van de Japanse soldaten gezien die ons angstig en nerveus hebben gemaakt en maar niet wil verdwijnen. De verhalen die we gehoord hadden dat Japanse soldaten in naam van keizer en vaderland door blijven vechten tot de dood erop volgt, hebben we in dit kamp bewaarheid zien worden. Aan alles kun je merken dat de Jap aan ons leven geen enkele waarde toekent, wat tegelijk vreemd en angstwekkend is te moeten ervaren. Voor het eerst in mijn leven word ik geconfronteerd met een soortgenoot die andere menselijke waarden hanteert, terwijl ik altijd in de veronderstelling had verkeerd dat dergelijke waarden universeel waren. Volgens sergeant majoor Grondelle had Japan de Conventie van Genève wel ondertekend, maar niet geratificeerd en vallen daarom nu onder het reglement van het Japanse leger; de zogenaamde ‘Gunji Hitotsu’, waarin staat dat we geen recht op leven hebben, enkel nederig moeten gehoorzamen en voor iedere Jap heel diep moeten buigen. Gelukkig staan de Javaanse bewakers, ook wel Heilo’s genoemd, oogluikend toe dat wij bij de hoofdpoort nog contact met ons vrouwen kunnen blijven houden. Gelukkig kan Wim Kan, die speciaal voor ons als cabaretier naar Indonesië was afgereisd, ons ook nog wat afleiding bezorgen. Tot zijn verbazing en ongeloof is hij en zijn vrouw door de Jap ook gevangenen genomen. Wim is als krijgsgevangene in ons kamp gestopt en zijn vrouw bij Geertruida in het vrouwenkamp. Sergeant majoor Grondelle wordt als kampoudste aangesteld die voor tucht en orde moet zorgen. Voor de hygiëne moeten we allemaal ons
15
hoofd kaal laten knippen waardoor ons kamp ook wel het KKK kamp (kale koppen kamp) wordt genoemd. Gelukkig heb ik Geertruida bij de hoofdpoort stiekem mijn laatste brief kunnen overhandigen, want als de Japanse soldaten de bewaking van het kamp overnemen, wordt de sfeer grimmiger en wordt ons kamp hermetisch van de buitenwereld afgesloten. Op het appèl schreeuwt een Japanse soldaat mij voor het eerst in het gezicht: ‘Kirei!’ Verbaasd kijk ik hem aan en als ik hem beleefd duidelijk probeer te maken dat ik hem niet begrijp, krijg ik mijn eerste harde stomp in mijn gezicht. In een mengeling van schaamte en belediging probeer ik zo recht mogelijk te staan, maar Wim Adema fluistert mij toe dat het betekent dat ik diep en met rechte rug moet buigen. En terwijl ik mijn lichaam met gestrekte rug en armen diep voorover buig, vervloek ik de Jap inwendig met alles wat hem lief is. Ook Rob heeft het zwaar te verduren met zijn bijna twee meter lange lichaam. De Jappen zien het als een provocatie dat Rob na zijn buiging met zijn hoofd nog boven de schouders van de Jap uitsteekt. Na het middag appèl moeten we voor straf - niemand weet waarom – opeens al ons drinkwater verzamelen en in grote blauwe tonnen gieten die voor de hoofdpoort staan opgesteld. Tot onze verbazing klimmen de Japanse soldaten in uniform in de tonnen met drinkwater en gaan zich zogenaamd wassen, terwijl dat water voor ons van levensbelang is. Op appèl in de hete zon moeten wij toekijken wat voor obscene gebaren zij naar onze vrouwen maken die nog steeds bij de hoofdpoort staan te wachten. Als ze even later druipend nat uit de ton klimmen, laten ze ons kostbare drinkwater treiterend langzaam in de richting van de vrouwen over het zand wegstromen. Maar dan stapt voor mijn ogen Arjan Sleevoet uit het appèl en begint als een hond het water van de grond te likken. Met een nietsontziende, 16
furieuze blik in de ogen van de Jap, wordt Arjan met zo’n felheid geschopt en geslagen dat ik bang ben dat hij het niet zal overleven. Na afloop wordt hij in kleine, ijzeren kooi boven een nest rode mieren gezet en moeten wij toekijken hoe Arjan steeds verder in elkaar zakt, terwijl Japanse soldaten daarbij lachend in de schaduw staan toe te kijken. Langzaam voel ik mijn empatisch vermogen verstenen in een ijzige koude die ik in een rilling over mijn rug voel lopen. De hele middag en avond moeten we op appèl blijven staan om te zien hoe Arjan Sleevoet steeds zachter begint te kermen en langzaam wegzakt in een donkere duisternis. Dat alles maakt zo’n verpletterende indruk op ons dat we de Japanners niet alleen gaan haten, maar met iedere vezel in ons lijf beginnen te verachten. Als ook het vrouwenkamp van de buitenwereld wordt afgesloten, zakt mij de moed in de schoenen en wordt ons paradijs veranderd in een hel. Ik maak me grote zorgen om Geertruida die op het punt van bevallen staat. De groene Insulinde is opeens veranderd in een rood mijnenveld dat geen genade kent. Die nacht ligt Arjan niet meer naast mij op zijn bed.
17
2. Als tegen het eind van de middag de vrachtschepen weer langzaam langs de horizon schuiven, vraag ik me af waarom niet één de Humboldtbaai in had kunnen varen. Of zouden andere rederijen meer geld voor hun lading hebben geboden? Niets is hier zeker, denk ik gelaten en inhaleer opnieuw diep de rook van mijn caballero sigaret. Om mijn benen wat meer ruimte te geven laat ik mijn houten stoel tegen de muur van mijn huis leunen en volg beneden in de Humboldtbaai een schip dat de haven uitvaart en daarbij puffend zwarte rook de lucht in blaast alsof hij moeite heeft de haven uit te varen. Het ritmische geluid van de dieselmotor maakt de baai nog stiller en legt een beklemmend gevoel van eenzaamheid op mijn borst. Automatisch kijk ik in de richting van Wim zijn huis maar zie daar nog steeds geen teken van leven ontstaan. Toch moeten we vanavond om zeven uur op de cursus in Ifar aanwezig zijn. Wij moeten die elektriciteitscursus volgen om in rang te kunnen stijgen. Ondanks vele beloften dat ik wegens mijn verblijf in een Japans krijgsgevangenschap tot korporaal bevorderd zou worden is niets terecht gekomen. Nog steeds ben ik soldaat eerste klas, terwijl de andere soldaten in mijn groep bevorderd zijn tot korporaal. Altijd was ik net uit het kamp vertrokken wanneer de kapitein het kamp kwam bezoeken om de soldaten, wegens hun dienstbare houding tegenover Koningin en vaderland te belonen met de rang van korporaal. Toen ik dat later alsnog schriftelijk in orde wilde maken, raakte ik verdwaald in een bureaucratie van formulieren met als gevolg dat ik nu de cursus in Ifar moet volgen.
18
Onrustig geworden door die grove onrechtvaardigheid sta ik op van mijn stoel en loop naar een kip die mijn aandacht trekt . Als ik hem wat extra voer geef, springen opeens uit alle hoeken en gaten de andere kippen tevoorschijn. Die levendigheid bezorgen mij tenminste nog een gevoel van leven. Na het voeren kijk ik opnieuw in de richting van Wim zijn huis. Demonstratief had instructeur Heemstra zijn hoofd afgewend toen we vorige week te laat op de cursus kwamen en had buiten het gebouw iets geveinsd dat belangrijker was. Als ik zie dat het bijna half vijf is, wil ik dat niet nog een keer meemaken en besluit hem wakker te maken, zodat hij zich nog even wat kan opfrissen voor we vertrekken. Zonder op zijn voordeur te kloppen loop ik zijn huis binnen en roep met een geforceerde, vrolijke stem dat het tijd is om op te staan, maar tot mijn verbazing blijft het stil. Als ik de fotolijst van zijn vrouw Aschri op de grond zie liggen, maakt een misselijk makend gevoel zich van mij meester dat wordt versterkt wanneer ik de deur van zijn slaap kamer op een kier zie staan. Er klopt iets niet, maar ik weet niet wat. Behoedzaam loop ik naar zijn slaapkamer en als ik de deur voorzichtig open duw, word ik verpletterd door het beeld wat ik zie. Tergend langzaam draait Wim boven zijn bed aan een elektrische draad in het rond! Versteend kijk ik naar het hangende lichaam van Wim en roep met hese stem, ‘Nee…Wim, nee… doe dat alsjeblieft niet,… niet nu!’ De volgende dag moeten we na het appèl in de volle, brandende zon tuinen aanleggen met verplicht ontbloot bovenlijf. We krijgen schoppen met te korte stelen uitgereikt waardoor we diep voorover de grond om
19
moeten spitten. Terwijl wij proberen zo weinig mogelijk zand op onze schep te nemen, neemt Rob juist hele grote scheppen. Als hij na zes uur onafgebroken werken even zijn rug wil rechten, komt uit het niets een Jap aangesneld die zijn verbrande rug tot bloedens toe kapot slaat. Rob klemt zijn lippen op elkaar en gaat daarna weer verder met zijn werk, alsof er niets heeft plaatsgevonden. Pas na het werk kunnen Wim en ik zijn wonden onder protest van Rob verzorgen. ‘S nachts kan niemand door zijn verbrande rug in slaap komen, bovendien word ik gekweld door de wanhopige gedachten dat Geertruida nu ieder moment van haar tweede kind kan gaan bevallen. Die machteloosheid snijdt me door hart en ziel en maakt me wanhopig van verdriet. Gelukkig voelt Wim mijn wanhopige situatie aan, komt bij me zetten en praat met mij waardoor de spanning even gebroken kan worden. Ook hij mist zijn vrouw ontzettend. De volgende dag moeten we opnieuw in de fel brandende zon de harde grond omspitten. Indringend hebben Wim en ik geprobeerd het werktempo van Rob te verlagen, maar hij wil het werk snel klaar hebben, zodat we niet langer in die bloedhete zon hoeven te werken. Geïrriteerd verwijt hij ons een laffe werkhouding. Ik bewonder zijn krachtige inzet, maar soms kan zijn eigengereide houding mij behoorlijk tegenstaan. Zelfs het argument dat hij bezig is zijn eigen ondergang te graven, kan hem niet overtuigen en blijft grote scheppen zand op zijn schop nemen. Ook andere mannen worden overmoedig en denken nog steeds de situatie naar hun hand te kunnen zetten en kruipen ’s avonds onder de afrastering van het kamp door om hun vrouwen in het aangrenzende kamp te kunnen bezoeken. De gevolgen zijn rampzalig!
20
Als Evert van Straten en Gert-Jan Kolenwijn daarbij worden gesnapt worden ze door Heiho’s aan de Japanse bewakers overgeleverd. Meteen worden ze met ijzerdraad aan de omheining van het kamp vastgebonden. Gert-Jan, die manhaftig de blinddoek weigert, ziet even later drie Japanse soldaten met bajonetten op hun geweer op zich afstormen die ze dwars door zijn borst steken. Zijn laatste schreeuw van ongeloof is zo mensonterend dat het de menswaardigheid van ons allen aantast. Ook sergeant majoor Grondelle staat naast mij te trillen op zijn benen. Voor het eerst in mijn leven zie ik de ene mens een ander mens doodmaken en dat stuit mij zo tegen mij borst dat ik dat nauwelijks kan verdragen en flauw dreig te vallen. Zelfs Rob veegt zijn rechterhand onrustig over zijn wang. Dit moet de hel zijn, denk ik wanhopig, waar in de bijbel zo vaak over gesproken is en ik snap niet waarom God dit laat gebeuren. De hele dag moeten we in de felle zon blijven staan toekijken hoe het bloed uit hun doorboorde lichamen sijpelt. Het is wreed en onmenselijk dat te moeten aanzien. Als je een andere kant opkijkt, word je door de Jap geslagen en geschopt. De wreedheid van de Jap is zo verbijsterend dat we ’s nachts om twaalf uur zwijgzaam naar onze barak terugkeren. Als ik met Rob over de executie wil praten, zegt hij dat hij het niet gezien heeft en er bewust langsheen gekeken heeft. Ik krijg zelfs een reprimande van Rob dat ik dat niet gedaan heb. Fel bijt hij me toe dat ik dat de volgende keer ook moet doen anders red ik het niet. De volgende dag zitten we opnieuw in de vrachtwagen en kijken afwezig voor ons uit. Er gaan geruchten dat we naar een haven worden gebracht waar we vrachtschepen moeten laden en lossen, maar eigenlijk kan niemand dat iets schelen. Het maakt niet meer uit waar we heen worden 21
gebracht, de wanhopige schreeuw en de dood van Gert-Jan heeft ons meer dan ooit laten beseffen dat ons leven ook aan een zijden draadje is komen te hangen. Naast mij kijkt Rob naar het landschap alsof hij er iets in zoekt. Wim peutert nerveus aan zijn nagels. Als we langs het gesloten vrouwenkamp rijden waar Geertruida zit opgesloten, laat ik mijn hoofd vertwijfelt in mijn handen rusten, maar dan hoor ik opeens zo intens mijn naam intens langs de kant van de weg roepen dat ik meteen opveer. Geschrokken kijk ik op en kan nog net een glimp van onze baby opvangen die Geertruida hoog en trots de lucht in houdt. Met gevaar voor eigen leven heeft ze het vrouwenkamp verlaten om mij de baby te kunnen laten zien. Wanhopig verlangend, haar en de baby in mijn armen te kunnen sluiten, wil ik uit de vrachtwagen springen, maar het is Rob die mij tegenhoudt. Als ik vechtend Geertruida en de baby in het opwaaiende stof van de vrachtwagen zie verdwijnen en besef dat dit wel eens de laatste keer kan zijn geweest dat ik haar en de baby heb gezien dan wordt het mij allemaal teveel en zak ik langzaam tegen het grote lichaam van Rob in elkaar. Wanneer ik opnieuw het krakende en piepende geluid van de elektriciteitskabel hoor, besef ik opeens dat het misschien nog niet te laat is. Snel klim ik overeind, spring op het bed, klem mijn beide handen om zijn lichaam en til hem op, maar zijn lichaam is te zwaar om hem zo lang op te kunnen tillen. Wanneer ik zijn lichaam weer aan de stroomkabel moet laten hangen, komt een zwaar gerochel uit zijn keel. In mijn waanvoorstelling zie ik daarin opnieuw een teken van leven. Haastig zoek ik in zijn gereedschapskist een combinatietang, spring opnieuw op zijn bed en zo 22
gemakkelijk en vlot ik normaal een elektriciteitskabel kan doorknippen, zo traag en langzaam gaat dat nu. Met één arm moet ik het zware lichaam omhoog tillen en met de andere hand de kabel zien door te knippen. Als ik Wim opnieuw hoor gorgelen, kan ik hem - met een bovenmatige krachtsinspanning - zo hoog optillen dat ik de kabel kan doorknippen. Met donderend geweld valt hij boven mij op het bed en zijn levenloze lichaam drukt zo zwaar op mijn borst dat hij al mijn adem ontneemt. In paniek probeer ik zijn lichaam opzij te duwen, maar zijn lichaam is zo zwaar dat ik het met geen mogelijkheid van mij af kan krijgen. Als ik dreig te stikken, schreeuw ik in paniek: ‘Muntgoed…, Help!!!!’ In een ware doodstrijd grijp ik mij vast in Wim zijn kleren, maar als ik hem daarmee niet van mij af kan trekken, grijp ik hem bij zijn haren en trek zijn hoofd achterover. Dan doemt voor het eerst zijn dik, opgezwollen gezicht voor mij op dat lijkt gestold in een paarsblauwe kleur, waarin zijn ogen in een geestloze verte van het niets lijken te kijken. Op dat moment komt Muntgoed binnen rennen. Hij bedenkt zich geen moment en trekt het lichaam van Wim van mij af. Uitgeput laat ik mij naast het bed op de grond vallen en als ik tussen mijn cursuspapieren de verkreukelde foto van Wim zijn vrouw zie liggen, leg ik mijn rechterhand op het gezicht van Wim zijn vrouw, alsof ik haar dat aanblik wil beschermen. Voorzichtig trekt Muntgoed een laken over het lichaam van Wim en wordt het ijzig stil in de kamer. Op 23 oktober 1942 schreeuwt de Japanse kampcommandant de longen uit zijn lijf om ons zo snel mogelijk weer in de vrachtwagens te krijgen die ons met draaiende motoren in de zinderende hitte staan op te wachten. We hebben in verschillende doorgangskampen gezeten en het lijkt alsof 23
de Jap niet kan besluiten waar hij ons naar toe wil brengen. Nu gaat het verhaal dat we een gebombardeerd vliegveld moeten herstellen, andere geruchten doen de ronde dat we goederen van schepen in een haven moeten lossen, maar niemand weet precies waar we nu naar toe worden gebracht. Door zijn hysterisch geschreeuw is zijn bruine pet met vijf punten ster scheef op zijn hoofd gezakt. Zijn buitensporig geschreeuw moet in de verre omtrek te horen zijn. Als de kampcommandant meent dat we de zaak saboteren, begint hij mensen lukraak met zijn koppelriem op de verbrande schouders te slaan. Om één uur in de middag vertrekken we met ongeveer vijfhonderd man in een twintigtal vrachtwagens. Ook Rob is onrustig en vertrouwt de situatie niet. Zelfs Ronald Uithoek, die altijd over informatie beschikt, weet niet de reden waarom we nu opeens zo haastig moeten vertrekken. ‘Waarschijnlijk worden we naar het station vervoerd,’ zegt hij rondkijkend, alsof hij daar zijn informatie moet zoeken, ‘en worden we met de trein naar onze eindbestemming gebracht.’ Maar als meeuwen klagend in een zilte zeelucht rakelings over ons heen beginnen te scheren en we de betonnen kade van een haven zien opdoemen, weten we dat we niet met de trein, maar met een boot naar onze eindbestemming gebracht zullen worden. Krakend komt de vrachtwagen naast een grote loods abrupt tot stilstand. Stevig moet ik mij aan de rand van de laadbak vastgrijpen om niet gelanceerd te worden. Nauwelijks hersteld van de chaos zie ik even later het vrachtschip ‘de ss.Nitimei Maru’ aan de kade liggen. Het eerste wat ik hoor is een zware stem die ik eerst niet thuis kan brengen en weet even niet waar ik mij bevind. Ik waande me even thuis bij mijn ouders in Zwartsluis in bed waar ik ’s zondags altijd even tussen 24
mijn vader en moeder in mocht liggen. Geborgen in de veiligheid van hun vertrouwde lichamen hoorde ik de eenden buiten in de gracht kwaken, maar al snel voel ik de ruwe hand van Muntgoed langs mijn wang schuren die ik vaag hoor zeggen dat ik weer ben teruggekeerd uit het rijk van de duisternis. Al ik naast mij de foto van Wim zie liggen, hoor ik sergeant majoor Grondelle opeens helder en duidelijk zeggen: ‘Bent u weer bij uw positieven…meneer van Staveren? Kunt u overeind komen? Wacht ik zal u even ondersteunen.’ Terwijl ik gebroken naar een stoel word gebracht, vraag ik of Wim nog in leven is. ‘Helaas…,’ hoor ik zijn basstem aarzelend zeggen; ‘is dat niet meer het geval. We hebben niets meer voor hem kunnen betekenen.’ En terwijl ik iemand een doodskist naar binnen zie dragen, neemt de commandant me bij de arm mee naar buiten, alsof hij mij de aanblik van die doodkist wil besparen. Futloos en apathisch laat ik gebeuren wat anderen denken wat goed voor mij is. Wanneer Muntgoed mij een glas water brengt, keren de herinneringen zo pijnlijk terug dat het lijkt alsof een Jap met een bajonet mijn borst doorboort. Fluisterend zegt Muntgoed: ‘ De energie van de boze geest heeft het lichaam van de heer Adema verlaten en zal zich verenigen met de boze geesten in het regenwoud. De energie van zijn goede geest zal zich eindelijk met de verlichte geest van zijn vrouw kunnen verenigen waardoor ze samen verder kunnen gaan.’ Ik hoor nauwelijks wat hij zegt, maar zijn stem klinkt mij tenminste vertrouwd in de oren. Dan hoor ik opeens lawaai achter mij. Als ik achterom kijk, zie ik dat Adema door zijn collega’s in de kist wordt gelegd en even later in de kist het huis wordt uitgedragen.
25
‘Morgen om twee uur wordt hij begraven,’ hoor ik sergeant majoor Grondelle opeens zakelijk zeggen, alsof hij zojuist een militair bevel heeft uitgevaardigd. Even laat hij zijn hand op mijn rechterschouder rusten en zegt met een zachte bromstem: ‘Houd je goed kerel. Ik zal de cursusleider en zijn familie op de hoogte brengen, neem jij voorlopig even wat rust.’ Daarna loopt hij achter de kist aan en verdwijnt langzaam uit mijn blikveld en word ik overmand door een verschrikkelijke verlatingsangst en hoor ik mezelf hees fluisteren: ‘Waarom Wim? Waarom heb je het gedaan en waarom heb je mij zo alleen achter kunnen laten?’ Machteloos sla ik getroffen door een mengeling van woede en verdriet mijn handen voor mijn gezicht en weet niet waar ik het zoeken moet. Mijn hand trilt en beeft en ik kan nauwelijks een sigaret uit het pakje krijgen. Een koude rilling loopt over mijn rug en ik heb het gevoel dat iemand tergend langzaam mijn keel dichtknijpt. Wim was de enige persoon met wie ik mijn persoonlijke kampervaringen kon delen. Nu is hij er opeens niet meer! Terwijl de tranen over wangen rollen voelt het alsof een deel van mijn leven is afgerukt en dat ik nu zwaar gehandicapt door het leven moet gaan, alsof de Apocalyps nu werkelijk heeft plaatsgevonden waarvan ik de sfeer kort geleden zo duidelijk achter in mijn tuin heb waargenomen. Zelfs de kippen kunnen mijn aandacht nu niet meer afleiden. Er zijn weinig mensen op de kade aanwezig. Volgens Ronald Uithoek moet het ooit een voormalig Noors vrachtschip van Alfred Nobel zijn geweest, maar al spoedig was het aan Nissan doorverkocht. Daar heeft men het schip vervolgens omgebouwd tot de ss.Nitimei Maru.
26
Met verbazing luister ik naar zijn uiteenzetting en vraag me niet af of hij wel de waarheid vertelt. Waarheid is op dit moment onbelangrijk; wel zijn woorden die de angst van het moment even kunnen wegnemen. Spoedig wordt mijn aandacht getrokken door de verschrikkelijk staat waarin het vrachtschip verkeerd. Voor, in de romp van het schip, zit een grote deuk waarmee het een keer hard tegen de kade moet zijn gevaren. Daar waar de verf is afgebladderd komt een vies, roodbruine kleur tevoorschijn. Ronald Uithoek schat het spoorwegmateriaal op zo’n 7000 ton en dat is voor zo’n klein vrachtschip veel te zwaar beladen. De vracht bestaat uit: vier locomotieven, onderdelen van bruggen, bielzen en rails die de Jap allemaal van de Javaanse Staat heeft gestolen. De vracht maakt het verhaal geloofwaardig dat we een spoorlijn met bruggen moeten aanleggen. Ik heb alleen geen flauw idee hoe ik dat moet doen want ik heb daar totaal geen verstand van. In hoog tempo worden we even later een soort tussendek van het schip opgejaagd waar alleen aan de voorkant van het schip een kleine opening zit. Rob, Wim en ik komen in een ruimte op het voorschip te zitten. Met 370 man zitten we in een ruimte van ongeveer 8 x 16 x 3 m. Op halve hoogte is rondom een houten vloer aangebracht. Als je langs het trapje door het luik naar beneden komt, zitten twee ruimtes boven elkaar; elk van ongeveer 1 meter hoogte. De ruimte is zo klein dat we met opgetrokken knieën moeten zitten en waar nauwelijks frisse lucht kan binnenstromen. Wij zitten in het bovenste gedeelte waar tenminste nog een patrijspoort aanwezig is. Bij iedere ademhaling ruik je de stank van metaal en olie dat zich mengt met kots van mensen die last hebben van dysenterie. Op het bovendek staan twee toiletruimtes boven onze ruimte opgesteld die de overvloed
27
van dunne ontlasting al snel niet meer kunnen verwerken waardoor het langzaam via de opening van het luik ons ruim begint in te stromen. Dat veroorzaakt een ondraaglijke stank. Ieder half uur mag een groep even luchten. En niet alleen de stank en de gammele boot maakt onze situatie onzeker. Ook de bombardementen van de geallieerden die steeds vaker plaatsvinden bezorgen ons grote angst . Voortdurend houd ik mijn oren gespitst of ik geen vliegtuig hoor naderen. Dit verwaarloosde vrachtschip zou daarbij geen enkele schijn van kans maken. De afwezigheid van Wim maakt me rusteloos. Na mijn derde sigaret sta ik op van mijn stoel en loop naar het huis van Wim met de valse hoop dat ik het misschien allemaal gedroomd heb en niet waar is. Maar als ik even later zijn woonkamer binnenstap, loop ik tegen zo’n kille muur van leegte aan dat het me doet huiveren waarbij zelfs mijn valse hoop volledig de bodem wordt ingeslagen. Met trillende hand open ik de deur van zijn slaapkamer. Als ik naast zijn bed op de grond de kabel zie liggen waarmee hij zich opgehangen heeft, word ik opnieuw door zo’n pijnlijke en machteloze emotie overmand dat ik voor zijn bed door mijn knieën zak en houvast moet zoeken bij de matras van zijn bed. Verward neem ik de kabel in mijn handen, waarmee hij zijn leven heeft beëindigd en dan voel ik opeens een merkwaardig licht gevoel boven komen als ik naar de haak kijk waar Wim zich aan opgehangen heeft. Zou het ook een oplossing voor mijn probleem zijn?, denk ik aarzelend. Geschrokken door die gedachte ga ik snel staan, alsof ik iets gevoeld heb wat ik niet had mogen voelen. Dan zie ik een briefje op zijn bureau liggen. Hijgend neem ik het briefje in mijn handen en lees:
28
‘Merein…, het besef dat ik morgen wéér een dag móét leven is voor mij ondraaglijk geworden! Ik kon het beeld van die Jap en het gemis van Aschri niet langer verdragen. Ook de afspraak te moeten zwijgen wat wij hebben meegemaakt, drukt zwaar op mij. Te zwaar. Maar doe niet als mij en zorg dat die Jap uit je hoofd komt anders ga je eraan kapot. Zorg voor jezelf. Groeten aan Geert…,’ Verder heeft hij de brief niet kunnen schrijven. Voorzichtig vouw ik de brief trillend op en steek het onhandig in mijn zak alsof dat het door niemand gezien mag worden. Als Muntgoed mij even later voorzichtig op mijn schouder tikt, slaat mijn hart van schrik over. ‘U hoeft voor mij niet zo te schrikken hoor …, meneer van Staveren, probeert Muntgoed mijn schrikreactie te bagatelliseren. Ik ben het maar, en ik kom heus niet om de zwarte geest in uw hoofd wakker te maken.’ ‘Nee…sorry,’ antwoord ik afwezig, ‘ik was gewoon even in gedachten en toen…’ ‘Ik had mijn komst misschien ook beter moeten aankondigen. Ik weet dat de energie van uw geest op dit moment nog bij uw collega Adema verkeerd.’ Pas wanneer Muntgoed voorzichtig de kabel uit mijn handen neemt, besef ik pas dat ik deze nog steeds vast in mijn hand geklemd heb. Zonder een woord te zeggen, neemt hij de kabel uit mijn hand en loopt ermee de kamer uit. Nooit heb ik die kabel daarna weer gezien, alsof Muntgoed wist dat hij die voor mij altijd verborgen moest houden. Als het schip de haven uitvaart kunnen sommige krijgsgevangen genomen marinemensen aan de koers van het schip zien dat we richting Rangoon varen.
29
Ik hoop dat de overtocht niet te lang zal duren, want de beperkte bewegingsvrijheid in deze ruimte is verschrikkelijk en brengt nu al de nodige irritaties voort. De een wil niet hebben dat de ander hem aanraakt, maar dat is in deze ruimte onmogelijk! Het zweet gutst mij van het gezicht en heb geen idee waar Rangoon ligt. Het schaarse licht, dat via de dichtgeslibde patrijspoort binnenvalt, kleurt de heldere, blauwe zeelucht, gelig morsgroen. Gelukkig zit ik samen met Rob en Wim in de buurt van de patrijspoort. Om de tijd te doden proberen we het verweerde glas van de patrijspoort schoon te krabben. Ik ben blij dat de samenwerking tussen Rob, Wim en mij zo goed verloopt, want alleen red je het niet. De enkeling in een oorlog is zowel een prooi voor de vijand als voor je eigen soortgenoten. Als ik aan de beurt ben poets en wrijf ik alsof mijn leven ervan afhangt. Tot mijn verbazing komt even later een roestbruin schroefje tevoorschijn, dat ’s nachts als een reddingsboei in mijn korte droom terugkeert en mij in vrijheid naar Geertruida brengt. Als we het verweerde glas van de patrijspoort wat schoon hebben weten te krassen en iets van de blauwe lucht en zee kunnen zien, bezorgt ons dat zo’n gevoel van vrijheid dat we er tranen van ontroering in onze ogen krijgen. Vooral Wim kan er geen genoeg van krijgen. Als ik door de patrijspoort naar buiten mag kijken, duw ik mijn gezicht zo dicht mogelijk tegen het patrijspoortje aan om iets van de volle kleur van zee en hemel te kunnen zien en moet daarbij onmiddellijk aan Geertruida denken. De gedachte dat zij die heldere blauwe lucht nu ook kan zien, biedt me op dat moment even een troost van verbintenis. Het is het enige dat ons nu nog met elkaar kan verbinden; dichter bij elkaar kunnen we niet komen. Maar als mijn tijd voorbij is en ik mij weer terug tussen die zwetende en stinkende menigte moet laten zakken, grijpt de angst me bij de keel 30
omdat ik Geertruida, onze baby Wim en peuter Bart in zo’n verschrikkelijke toestand achter heb moeten laten. Het schuldgevoel, dat ik ze in deze erbarmelijke situatie heb gebracht, maakt me ziek en misselijk. 3 Met een mengeling van gedachten loop ik met Muntgoed terug naar huis en snap niet waarom Wim onze afspraak in die brief heeft genoemd, terwijl we elkaar plechtig hadden beloofd daar nooit meer over te spreken of te schrijven. Het was te groot en te mensonterend voor ons en nu was het toch in zijn brief naar boven gekomen. Nerveus steek ik mijn handen in mijn zakken en voel de brieven. Ik weet niet wat ik ermee moet doen. Moet ik ze verbranden, verscheuren, zodat onze afspraak voor eeuwig verborgen zal blijven? Ten einde raad ga ik op mijn stoel zitten en leg mijn hoofd in mijn handen om goed na te kunnen denken. Muntgoed neemt plaats op de vuilnisemmer. Pas als hij deze verschuift zie ik hem zitten. Als ik zeg dat hij wel een stoel uit het huis mag ophalen, staat hij meteen op, loopt naar binnen en komt dicht naast mij zitten. Hij is mij als Papoease dienstknecht door sergeant majoor Grondelle in het kader van ontwikkelingswerk toegewezen voor ieder werk dat ik voor hem maar bedenken kan, maar aangezien hij alles morgen doet, doet hij in feite niets. Met een groot aantal stamgenoten zijn ze uit het Cycloopgebergte naar de stad Hollandia getrokken waar ze een nederzetting aan de rand van de stad hebben gebouwd waar ze een beter bestaan proberen op te bouwen. Bij de Numbay rivier hebben ze een nederzetting opgericht en 31
volgens Muntgoed hadden ze de hoofdstad ‘Nieuw-Guinea’ beter ‘Port Numbay’ kunnen noemen, omdat ze daar oorspronkelijk de eerste nederzetting hadden gebouwd. In de loop van de tijd dat hij bij mij in dienst is, heeft hij steeds meer van zijn oorspronkelijk kleding en sieraden afgelegd. Nu draagt hij zelfs een korte, witte broek en een blouse met korte mouwen. Ook zijn vele kettingen heeft hij afgedaan; alleen om zijn nek draagt hij nog een dunne ketting met amuletjes. Zijn haar heeft hij kort laten knippen en hij loopt niet meer op blote voeten. Wel is hij nog een aanhanger van het animistische geloof en moet vele handelingen verrichten om de geesten gunstig te blijven stemmen. Hij zegt dat hij later dieselmonteur wil worden. Hij is erg nieuwsgierig als wij met de dieselmotor aan het werk zijn. Zijn naam heeft hij aan een zendeling te danken die hier in de twintigste eeuw als eerste voet aan wal heeft gezet. Hij scheen tegen zijn vader gezegd te hebben: ‘God meent het goed met jullie’, maar zijn vader had toen alleen de woorden: ‘munt’ en ‘goed’ opgevangen en had meteen gedacht dat de zendeling een blanke Muntgeest was, die hem waardevolle munten kwam brengen. Triomfantelijk had hij toen in het dorp rond gebazuind dat hij een witte Muntgeest had ontmoet die hem vele munten kwam brengen. Als dank had hij die dag toen al zijn kinderen de naam Muntgoed gegeven. Mijn toegewezen dienstknecht was de zevende in de rij van vijftien kinderen. Daarom noemt hij zich bij officiële gelegenheden ook wel eens plechtig: Muntgoed Zeven. Meestal draagt hij die naam op zondag als hij naar de zendelingkerk gaat waar hij nog steeds zeven munten van de dominee hoopt te krijgen die hem door zijn vader in het vooruitzicht zijn gesteld.
32
‘Ik bid daar hard voor in de kerk,’ had hij mij eens trots en vastberaden toevertrouwd. Hij is er vast van overtuigd dat hij met bidden de geest van de zendelingdominee zo kan beïnvloeden dat hij hem alsnog de zeven beloofde munten zal geven. Toen ik hem duidelijk probeerde te maken dat een zendelingsdominee daar niet voor preekt, keek hij me vol ongeloof aan en vroeg waar de dominee dan zijn munten van kreeg. Ik antwoordde dat hij die van de kerk ontving. Dan wil ik ook bij die muntkerk horen was zijn antwoord. Maar hij preekt niet alleen voor de munten, probeerde ik hem toen opnieuw duidelijk te maken, hij probeert het woord van God te verspreiden en misschien, heb ik toen aarzelend aan toegevoegd, hoopt hij daarmee ook een plekje in het paradijs te verdienen, maar zelfs dat is niet zeker. ‘Ja,’ had Muntgoed toen wijs geantwoord, ‘samen hebben we ons hoop gemeen; ‘ik de zeven munten en hij zijn plaats in het paradijs.’ Tja, antwoordde ik toen verbaasd, hoop doet leven, dat is waar. Toen
sergeant
majoor
Grondelle
mij
in
het
kader
van
het
ontwikkelingsproject nog een tweede Papoease knecht toe had willen wijzen, heb ik dat verzoek dringend van de hand moeten wijzen, omdat ik anders teveel personeel voor het nietsdoen onder mijn hoede zou krijgen. Papoea’s zijn aardige, maar heel nieuwsgierige mensen die overal aanzitten, maar niets willen uitvoeren. Vorige week zat hij aan een motor van een vliegtuig te sleutelen, maar de volgende dag was ik wel mijn baco sleutel kwijt. Het probleem is dat zij het gereedschap niet aan een persoon, maar aan het werk koppelen. In de nederzetting waar hij woont had zijn buurman de baco sleutel ook nodig en volgens Muntgoed was de baco sleutel daarvoor het ideale gereedschap.
33
Maar zijn buurman kende ook nog wel iemand die het werk met die baco sleutel kon uitvoeren, waardoor de sleutel steeds verder van mij af kwam te staan. Samen met Muntgoed moest ik toen dat hele spoor gaan volgen om hem uiteindelijk in de keuken van een oma te vinden, die de baco sleutel als roerstok voor de rijst gebruikte! Doodmoe word ik daarvan. Aan één bediende heb ik mijn handen dan ook meer dan vol. Ik ben meer tijd kwijt hem duidelijk te maken waar hij niet, dan waar hij wel aan mag zitten. En als ik hem dan eindelijk duidelijk heb weten te maken waar hij wel aan mag zitten, dan doet hij dat altijd morgen… en dus niet. Hij zou ook het gras in de tuin maaien, maar ook dat stelt hij steeds uit en de energie ontbreekt mij om hem daar steeds op te wijzen en nu kan het mij eigenlijk niets meer schelen. Wel heeft Muntgoed mij geleerd langer op een stoel te blijven zitten zonder dat ik daarbij een schuldgevoel krijg. Wanneer de hitte en stank van mensen zich gaat mengen met metaal en olie wordt de penetrante geur zo indringend dat ik wegzak in een vreemd soort hallucinatie. Opeens zie ik mezelf op een verlate zomermiddag aan de hand van mijn vader langs de Arembergergracht op weg naar de loods lopen, waar het riet wordt opgeslagen. Helder en duidelijk zie ik zijn hoofd vertrouwd tegen de heldere blauwe lucht afsteken. Tijdens onze wandeltocht naar de loods, vliegen vogels over ons heen die ik niet ken. Als ik zo’n grote, witte vogel met zwarte vleugelranden en rode poten over zie vliegen, hoor ik vader zeggen dat we binnenkort eindelijk van de insectenplaag verlost zullen worden.
34
‘Dat zijn nou ooievaars mijn jongen,’ hoor ik vader met zijn innemende stem zeggen als ik vraag wat voor vogel dat is en ik ben apetrots dat mijn vader dat allemaal zo maar weet. Bemoedigend zwaait hij met zijn linkerhand naar de schippers van de passerende rietaken alsof hij persoonlijk de richting aangeeft waar ze naar toe moeten varen. Zwaar beladen keren de aken terug van het riet snijden. De beelden zijn zo scherp dat ik zelfs de vertrouwde grondgeur van de gracht en het riet kan ruiken. Bij de loods maakt vader een praatje met de rietsnijders waarvan hij de kinderen in zijn klas heeft zitten. Even later eten we een boterham langs de kant van het water en kijken geanimeerd naar de rietaken die leeg terugkeren naar de rietvelden. Maar die behaaglijke, vertrouwde beelden worden even later wreed door een heftig gekraak verstoord alsof het schip ieder moment doormidden kan breken. Bovendien is de stank nu zo heftig geworden dat we proberen het open voordek te bereiken. De mensen die aan dysenterie lijden zijn ondertussen zo zwak geworden dat ze hun ontlasting gewoon in het ruim laten lopen. Als ik Wim zie kokhalzen krijg ik zelf ook braakneigingen. Met pijn en moeite kruipen we op handen en voeten over de zieke mensen heen, soms word ik door een soldaat vastgegrepen die denkt dat ik een zuster ben. Smekend vraagt hij: ‘Zuster mag ik alsjeblieft een glaasje water…alsjeblieft?’ ‘Ik ben geen zuster,’probeer ik hem uit te leggen. Maar dan knijpt hij me hard in mijn arm en eist een glas water. Hardhandig moet ik zijn hand lostrekken om uit de menigte te komen. De tocht moet niet te lang meer gaan duren, denk ik radeloos want dan gaan er zeker doden vallen.
35
Gelukkig bereiken we even later het voordek en zien we geen Jappen lopen, zodat we ongestoord de frisse zeelucht kunnen inademen. Het is een ware luxe de frisse zeelucht in te kunnen ademen. Hier op het voordek deelt de Jap ook de slappe thee en eten uit dat voornamelijk uit rijstepap en visjes bestaat, maar zo vies smaakt dat het bedorven lijkt. Water is niet of nauwelijks aanwezig op het schip. Als we een Jap zien verschijnen moeten we snel terug in de stinkende ruimte van het schip kruipen. ’s Nachts varen we geblindeerd en kruipen de Jappen als mieren tussen het
spoorwegmateriaal
en
de
krijgsgevangenen
door
om
de
patrijspoorten te kunnen verduisteren. Ook zij zijn doodsbang dat ze ’s nachts door de Amerikanen worden aangevallen. Slapen is in die stank bijna onmogelijk. Soms leg ik mijn hoofd even op mijn arm en dommel kort in om daarna weer abrupt wakker te schrikken van een oorverdovend lawaai dat je niet kunt verklaren, maar wel het ergste doet vermoeden. Indringend probeert Rob op mij in te praten dat ik vooral niet de moed moet verliezen, maar omdat zijn ogen juist het tegenovergestelde uitdrukken, wordt mijn angst alleen maar groter. Wim kijkt afwezig voor zich uit en moet veel aan zijn vrouw Aschri denken, die vanwege haar afkomst niet door zijn familie wordt geaccepteerd. Wim is idolaat van haar en kan niet zonder haar leven; voortdurend praat hij over haar. Ik luister daar graag naar, want automatisch komen daarbij ook beelden van Geertruida boven die ik daarna innig kan koesteren. Rob heeft geen vrouw en luistert ook niet naar Wim zijn verhalen. Toch ben ik blij dat hij met zijn nuchter verstand, onverzettelijkheid en kracht zich bij onze groep heeft aangesloten.
36
Met Muntgoed kijk ik naar de Papoea die we op één van de gezonken Amerikaanse landingsvaartuigen zien lopen. Papoea’s gebruiken de gedeeltes boven water als tuintjes waar ze hun groentes op kunnen verbouwen. De vrouwen gebruiken de schepen om hun was te drogen. De waslijnen hebben ze getwijnd van vezels die ze van noten van de klapperboom
hebben
gemaakt.
Zonder
interventie
van
het
zendelingenwerk heeft de lokale bevolking de zwaarden weten om te smeden tot vruchtbare akkers, denk ik met mijn gereformeerde onderbewustzijn. Het leger heeft hier veel ongebruikte vliegtuigen achtergelaten waar wij, net als de Papoea’s, onderdelen uit halen die we goed kunnen gebruiken bij het inrichten van het kamp. Ook Muntgoed komt soms met een motoronderdeel aanzetten die hij dan uit elkaar probeert te halen. Generaal MacArthur had bij Ifar, een uitloop van het Cycloopgebergte op vijfhonderd meter hoogte, zijn hoofdkwartier gevestigd. Vanuit NieuwGuinea had hij zijn ’ island-hopping’ strategie uitgevoerd om de Pacific te kunnen veroveren. Uit het niets hebben de Amerikanen hier toen met groot materieel een legerbasis uit de grond gestampt, inclusief een landingsbaan voor vliegtuigen, maar als een dief in de nacht zijn ze, met achterlating van al hun spullen, ook weer vertrokken. Als ik ’s nachts wakker schrik uit mijn droom, sta ik op en loop naar het huis van Wim dat mij als een magneet blijft aantrekken. De heldere maan geeft voldoende licht om zijn huis gemakkelijk te kunnen vinden. Als een dief in de nacht open ik de voordeur van zijn huis en stap behoedzaam zijn woonkamer binnen. Ik ben blij dat ik nog even in zijn huis kan zijn, want morgen zal alles na de begrafenis uit zijn huis zijn verdwenen en ik wil zeker zijn dat ik geen brieven van Wim over het hoofd heb gezien. In de woonkamer steek ik een kaars aan en ga op onderzoek uit. 37
Als ik zijn aantekeningen van de cursus tegenkom neem ik die mee want die kan toch niemand anders gebruiken. Behoedzaam, alsof niemand het mag horen, schuif ik de onderste la van zijn bureau open en zie tot mijn verbazing weer een brief liggen. Van schrik slaat mijn hart een keer over. Trillend neem ik de brief in mijn hand en lees: ‘Lieve Aschri,’ Geschrokken vouw ik de brief meteen weer dicht, alsof ik zojuist iets gezien heb, wat ik eigenlijk niet had mogen zien en leg de brief snel terug op zijn plaats. Maar als ik mij even later realiseer dat dit huis morgen door Papoea’s leeg zal worden gemaakt, neem ik de brief weer in mijn handen, open hem en lees: ‘Nu je niet meer in mijn nabijheid kunt zijn, wil ik je toch nog deze afscheidsbrief schrijven, omdat ik je ieder dag met heel mijn hart mis. Nooit zal ik kunnen begrijpen waarom mijn familie geen kennis met je heeft willen maken, terwijl jij zoveel voor mij hebt betekend. Zonder jou bestaat mijn leven niet. Naast mijn allerliefste vrouw ben je ook mijn vriend en kameraad geweest. Mijn familie heeft jou alleen vanwege je Javaanse afkomst niet willen ontmoeten en hoewel jij daar mild en vergevingsgezind tegenover stond, zal ik hen dat nooit kunnen vergeven! Ik weet niet hoelang ik nog kan verdragen dat je er niet meer bent. Ik ben bang niet erg lang meer. Iedere dag dat ik zonder jou moet leven, maakt mijn dag pijnlijker en leger. Ook het verraad dat ik voor ons bestwil heb gepleegd drukt zo zwaar op mijn geweten dat het mijn gemoed teveel bezwaard. Nooit zal ik …’
38
Dan kan ik de brief niet verder lezen, vouw hem dicht en stop deze ook in mijn broekzak. Op 9 januari 1943 in de middag leggen we aan bij de rede van Penang. Daar sluit de ss. Soerabaya Manu zich bij ons aan en worden we door een klein Japanse korvet geëscorteerd. Tot onze ontsteltenis mogen we het schip niet verlaten, terwijl de hygiëne in het ruim van het schip met het uur slechter wordt. Als ik door de patrijspoort naar buiten kijk, zie ik tot mijn verbazing een schoolklas gekleed in lichtgroene schooluniformen over de kade lopen en moet meteen aan mijn eigen kinderen denken. Maar de sfeer raakt nu zo gespannen dat ik daar weinig tijd voor krijg. Om niet de irritatie van je buurman op te wekken moet je doodstil blijven zitten. Als ik per ongeluk mijn buurman aanraak, wil hij me meteen aanvliegen, maakt als Rob zich breed maakt, bindt hij weer in. We moeten nu echt op eieren lopen. De doordringende lucht is ondertussen zo erg geworden dat hij bijna niet meer te ademen is, maar je ademhaling kun je niet stoppen. Als de persoon naast mij opeens zijn hoofd laat hangen, wordt hij hardhandig uit de menigte uitgetrokken en overboord gegooid. Het is vreemd te moeten ervaren dat je een opgelucht gevoel krijgt wanneer iemand anders overleden is. Niet eerder heb ik de ‘struggle for life’ zo nadrukkelijk in mijn nabijheid gevoeld. Na vertrek varen de schepen meteen een zigzagkoers. Als een marineman op het schip een groot aantal zwemvesten ontdekt, deelt hij deze aan ons uit en eist dat wij ze goed voor de Jap verborgen houden. Gehoorzaam, als een meester van de zee, stoppen wij de zwemvesten zo goed mogelijk weg. De spanning neemt toe als de marineman ons vertelt dat bij een eventuele aanval wij ons vooral rustig moeten houden en onze plek onder geen beding mogen verlaten. 39
Als militair snap ik zijn overlevingstactiek niet, maar ik knik hem bevestigend toe, omdat ik geen enkele rimpeling in zijn autoriteit wil veroorzaken. Met zijn donkere, bronstige stem lijkt hij iedere zee de baas en daar wil ik mij graag aan conformeren. In een levensbedreigende situatie geef je gemakkelijk je vertrouwen aan iemand die zekerheid uitstraalt. Maar op zondag 10 januari 1943 scheuren zes Amerikaanse B24 Liberator bommenwerpers zijn autoriteit aan flarden. Rond half één in de middag vallen ze in de Golf van Martaban ons konvooi aan. Voordat de marineman kan schreeuwen dat wij onze zwemvesten moeten aantrekken, hebben wij die al aangetrokken. Voor zekerheid heb ik mijn zwemvest met een dubbele knoop om mijn nek vastgebonden. Na een geweldige explosie volgt een onwezenlijke stilte, een bijna doodse stilte… daarna begint het schip ontzettend te kraken en langzaam over te hellen! In de chaos schreeuwt Rob ons toe dat we zo snel mogelijk bij het open dek moeten zien te komen, maar iedereen probeert dat te doen en komt van het rustig blijven zitten van de marineman geen spat terecht. In de paniek kruipen mensen over elkaar heen. Ook ik moet over mensen heen kruipen die ziek op de grond blijven liggen. Soms voel ik mijn knie wegglijden in het zachte vlees van een buik. Dan volgt de tweede explosie! Het schip begint nu nog meer over te hellen. In de chaos dreig ik nu ook naar beneden te worden getrokken. In mijn doodsangst roep ik Rob om hulp. Als ik de uitgestrekte hand van Rob zie, grijp ik die als een reddingsboei vast. En terwijl ik de grijpende handen van mij aftrek, probeert Rob mij uit de massa te trekken. Wanneer ik halverwege aan mijn benen word teruggetrokken, moet ik de vastgrijpende handen van mij af trappen. Gelukkig weet Rob mij uit de menigte te trekken en kruip ik dicht achter Rob aan naar buiten. 40
Maar als ik Wim nergens zie, ben ik bang dat hij in de vluchtende menigte ten onder is gegaan, maar gelukkig zie ik hem even later in de open ruimte van het schip staan. Wanneer ik de Amerikaanse bommenwerpers in de richting van de kustlijn zie verdwijnen en ik aan de horizon kan zien hoe scheef het schip al is weggezakt, weet ik zeker dat het schip zal gaan zinken. ’s Nachts lig ik te woelen in bed. De afspraak met Wim die hij in zijn brief bloot heeft gelegd, spookt als een nachtmerrie door mijn hoofd. Herinneringen grijpen me bij mijn strot. Het is half vier in de nacht en morgen is de begrafenis van Wim. Kletsnat van het zweet kijk ik even later verdwaasd op de rand van mijn bed voor mij uit. Als ik opnieuw door een golf van angst en paniek word overspoeld, verlaat ik het bed en begin wanhopig in het licht van de maan door mijn kamer ijsberen. Ik moet slapen, spreek ik mezelf vermanend toe, anders ben ik morgen een wrak en kan ik de begrafenis van Wim niet waardig bijwonen. Maar als ik geforceerd weer op bed ga liggen spoken de herinneringen nog pijnlijker door mijn hoofd en stap ik opnieuw uit bed. Als ik langs het dressoir loop en de fles whisky zie staan, neem ik de fles in mijn hand en voor ik het in de gaten heb, is de fles open en schenk ik mijn eerste glas in. Daarna neem ik een caballero sigaret uit het pakje en zuig diep de rook in mijn longen. De whisky en caballero combinatie maakt mijn gedachten even wat rustiger. Na een nieuwe slok besef ik dat zijn brief diepe wonden heeft opengereten waarvan ik de pijn nog steeds niet kan verdragen. Als ik zijn foto op de kast zie staan, neem ik die in mijn hand en naast de pijn van de herinnering word ik ook door een zwaar verdriet overvallen en merk hoe dicht Wim mij aan het hart heeft gelegen. Met weemoed 41
denk ik aan zijn lichtvoetige manier van denken en met wie ik zo goed over onze problemen kon praten. Bovendien konden wij onze ervaringen in het kamp met elkaar delen op een manier die we met niemand anders konden doen en nu is hij van de aardbodem verdwenen. Terwijl ik een nieuwe slok whisky neem, rollen tranen van verdriet over mijn wangen. ‘Waarom Wim…?’ fluister ik hem toe, ‘ waarom heb je het leven verlaten? Had mij toch verteld dat je onze afspraak niet langer geheim kon houden dan hadden we erover gepraat, hoe pijnlijk en moeilijk dat ook geweest was, maar had me niet zo maar alleen achter gelaten.’ Opnieuw probeer ik de stekende pijn in mijn keel met een slok whisky te verzachten en mijn pijnlijke gedachte met een diepe trek van mijn sigaret te doven. Wim had voor de Indonesische cultuur gekozen waarin Aschri de parel op zijn kroon was. En hoe zwaar was zijn teleurstelling toen zijn vader hem in een brief meedeelde dat hij haar niet als schoondochter wilde accepteren. Zijn vader was een strenge middenstandsman die een zeer stipt leven leidde. Qua karakter leek Wim meer op zijn moeder en het was voor hem een ramp toen zijn moeder plotseling aan een hartaanval overleed. Zijn relatie met zijn vader werd slechter toen hij een nieuwe vrouw ontmoette. Zijn stiefmoeder was een geslepen en doortastend persoon die precies in het spoor van zijn vader paste. Door haar werd zijn vader nog scherper en reageerde furieus toen hij bekend maakte dat hij een Javaanse vrouw wilde trouwen. Zijn vader eiste van hem dat hij een Nederlandse vrouw zou trouwen met wie hij later de zaak kon overnemen. Hij kreeg daarover zo’n ruzie dat hij niets meer met ze te maken wilde hebben en vertrok naar Indonesië.
42
Na drie glazen whisky en vier sigaretten ga ik om half vijf weer naar bed en val uiteindelijk in een onrustige halfslaap. De Amerikanen hebben het vrachtschip in het achterruim geraakt waar de Jappen zitten. Wanneer het vrachtschip steeds verder achterover begint te hellen, zie ik tot mijn verbazing Japanse soldaten met het geweer in de aanslag van boord springen, alsof ze onder water de strijd willen voortzetten. De meesten zijn op die manier naar de diepte van de zee verdwenen waar wij geen gram spijt bij voelden. Tot mijn schrik zie ik dat de bommen ook de sloepen hebben opgeblazen en de Japanse korvet die ons moest beschermen, is er als een haas vandoor gegaan en heeft geen schot gelost. Als de marineman schreeuwt dat we van boord moeten springen en ik de peilloze diepte voor me zie, verstijft mijn lichaam en kan ik helemaal niets meer doen. Het is de hand van Rob die mij onverbiddelijk over de rand van het schip heen duwt waardoor ik even later met een klap op het water terecht kom en mijn zwemvest als een raket omhoog schiet. Onder water kom ik in een heel andere wereld terecht. Het heldere bruisende water spoelt alle smerigheid van mij af en ik ervaar een vredige stilte waarin zonnestralen zo helder door het water schijnen dat ik me even in een paradijs waan, maar dat gevoel is van korte duur als ik naast mij de torenhoge, zwarte muur van het vrachtschip over mij heen zie hellen. Mijn paradijs spat uit elkaar en in paniek probeer ik zo snel mogelijk boven water te komen. Boven water zie ik dat de dubbele knoop van het zwemvest verloren is gegaan en dat het ongemakkelijk rond mijn nek gestrengeld zit. Als laatste springt de marineman van boord.
43
Hij blijft echter niet lang onder water en schreeuwt ons toe dat wij zo ver mogelijk van het schip weg moeten zwemmen. Meteen volgt iedereen zijn bevel op. Gelukkig zie ik Wim en Rob even later ook van het schip wegzwemmen. Zwemmend bots ik tegen wrakhout en dode lichamen aan, maar doodsbang zwem ik door, want ik wil niet door de zuigkracht van het zinkend vrachtschip naar beneden worden getrokken. Maar door mijn slordige zwemtechniek raak ik al snel uitgeput. Ik probeer kracht te putten door aan Geertruida, Bart en de baby te denken, maar als ook die energie is verbruikt, voel ik mijn krachten wegvloeien en zak ik doodvermoeid onder water.
4. Om vijf uur schrik ik opnieuw wakker door Wim die mij toeschreeuwt dat ik medeschuldig ben. Nat van het zweet stap ik uit bed, kleed me warm aan en ga buiten op de stoel voor mijn huis zitten. Juist op het moment dat ik mijn gedachten rustig wil maken met een glas whisky, zie ik Muntgoed opeens uit de duisternis opdoemen die zegt dat ik beter geen whisky meer kan drinken, omdat mijn geest morgen dan niet bij de begrafenis van de heer Adema kan zijn.
44
Om mijn gedachten wat meer ontspannen te maken heeft hij eten en rustgevende kruiden voor mij meegenomen. Ik moet die kruiden in water oplossen en na het eten in één keer opdrinken. Ze zullen mij aangename beelden bezorgen. Ik moet hem beloven dat ik dat zal doen. ‘Zal ik doen,’ antwoord ik plichtmatig en terwijl ik hem wezenloos in de duisternis zie verdwijnen verbaas ik me over zijn bezorgde houding tegenover mij. Als ik naar binnen loop, kreunt in het nachthok zachtjes een kip. Tijdens het eten verkruimel ik de kruiden in een kopje, los deze in water op en zonder mij af te vragen wat voor soort kruiden het zijn, sla ik ze in één keer achterover. Vrij snel word ik rustiger en als ik op bed in een halfslaap kom, zie ik tot mijn verbazing opeens beelden van Geertruida tevoorschijn komen die over de reling van het schip heen hangt. Meteen voel ik de spieren in mijn gezicht ontspannen in een glimlach. Ik weet niet wat voor kruiden Muntgoed mij gegeven heeft, maar voor het eerst voel ik me bijna vrolijk worden. Met een glimlach zie ik Geertruida naar de kade kijken of ze mij daarin kan ontdekken en als ze mij eindelijk in de menigte ontdekt, ontlaadt haar inspannende blik in zo’n spontane glimlach dat mij mild en vrolijk maakt. Gebruind door de zon word ik betoverd door haar sensuele verschijning en wil haar duidelijk maken hoe ik haar gemist heb en haar in mijn armen wil sluiten. Ook zij probeert mij in haar opwinding iets duidelijk te maken. Onze non-verbale Babylonische spraakverwarring maakt ons melig en lacherig. Veel heb ik aan haar te danken. Zelfs in het conflict met mijn moeder is mij tot steun geweest, terwijl zij door mijn moeder zwaar onder druk is gezet om niet voor mij te kiezen. In Zwartsluis woont Geertruida aan de lage kant van de sluis en dat zou hun status aan de hoge kant van de sluis nadelig kunnen beïnvloeden. 45
Toch heeft Geertruida zich daardoor niet van de wijs laten brengen, terwijl ik mij in het begin teveel door mijn moeder heb laten leiden. Als ze eenmaal vaste voet aan wal heeft gezet, rent ze zo lichtvoetig naar mij toe waardoor ik haar hoog de lucht in kan zwieren. Diep inhaleren we elkaars vertrouwde lichaamsgeuren en besluiten elkaar nooit meer los te laten. Als ik haar laat zakken zoenen we elkaar vol overgave. Dronken van blijdschap rijden we daarna in de legerjeep naar huis. Het wordt de mooiste autorit uit mijn leven. Bij ieder stoplicht vallen we in elkaars armen om de zoete smaak van liefde te proeven. Enthousiast worden we daarbij door omstanders toegezwaaid, alsof ook zij de liefde met ons wilden delen. Als het licht op groen springt, waaien haar lange haren golvend naar achteren. Zij kan niet genoeg krijgen van de omgeving waar we doorheen rijden. Altijd had ze al eens kennis willen maken met de gordel van smaragd en nu rijdt ze er dwars doorheen. ‘Wat zijn dat voor grappige tuintjes?’, hoor ik haar belangstellend vragen. ‘Dat zijn de sawa’s,’ hoor ik mijzelf plechtig zeggen, ‘daar wordt rijst verbouwd.’ Met lachende ogen kijkt ze mij aan omdat mijn kennis haar nog vreemd is. Trots laat ik haar het bordje op de hoek van de straat zien dat ik daar speciaal voor haar heb neergezet. Dat bordje draagt de naam van onze straat en heet: ‘Djalan Mlaten’. Ik rij de jeep de zandweg op en parkeer die voor ons huis dat op palen is gebouwd en dan neem ik haar in mijn handen en draag haar over de drempel van ons huis en voel voor het eerst een trots gevoel in mij stromen. Als we ons eindelijk kunnen verliezen in ons liefdespel, zak ik langzaam weg in een aangenaam, zachte slaap.
46
In plaats van paniek word ik onder water opnieuw door een aangenaam gevoel van rust en stilte overvallen, waar ik zonnestralen als witte vitrage in het heldere, groenblauwe zeewater zie hangen. Achter de vitrage schijnt een indringend wit licht dat een onbedwingbare aantrekkingskracht op mij begint uit te oefenen en waar ik naar toe wil zwemmen. Als ik door mijn uitputting een prachtig gekleurde vis onder mij door in de richting van het licht zie zwemmen dan verbeeld ik mij daarin een vooruitgeschoven engel die me naar het licht wil leiden. Dat maakt mij zo zielsgelukkig dat ik alleen nog maar door dat licht opgenomen wil worden, maar een seconde later grijpt Rob mij weer hard bij de arm vast en trekt mij ruw naar de oppervlakte. Als ik proestend boven water kom, hoor ik zo’n oorverdovend lawaai om mij heen dat het lijkt alsof iemand het geluid plotseling in de hoogste volume stand heeft gedraaid. Het naar achteren geschoven spoorwegmateriaal tilt het voorsteven van het vrachtschip nu krakend en kreunend de lucht in. Hoog steekt het voorsteven even later boven de waterspiegel uit alsof het nog even een monument van de zee wil zijn om daarna met donderend geraas onder water te verdwijnen. Grommend spuwt het vrachtschip onder water nog een tijdlang water de lucht in alsof het heftig wil protesteren tegen zijn noodlottige ondergang. Terwijl ik gedesoriënteerd probeer te herstellen van mijn bijna verdrinkingsdood, schuift Rob een plank onder mijn lichaam. Daarna zwemt hij naar een levenloze Jap, trekt het zwemvest van zijn lijf en gespt die om mijn borst. Hij schreeuwt mij toe dat ik die plank niet meer los mag laten. Trillend van angst graaf ik mijn nagels diep vast in de plank. Wanneer mijn omgeving weer langzaam helder en rustig begint te worden, zie ik mensen in een machteloze strijd met de zee, roemloos onder water verdwijnen. De trage, lome deining van de zee wiegt mij 47
bijna in slaap, maar dat verandert wanneer ik plotseling bloed voorbij zie drijven! ‘Haaien!,’ wordt er plotseling geschreeuwd, ‘er zijn haaien in de buurt!’ ‘Niet bewegen!’, schreeuwt Rob mij dicht bij het oor. En terwijl ik mij zo stil mogelijk houd, breekt achter mij een woest gespartel los. Als ik achterom kijk, zie ik een haai wild een been van een levenloze Japanse soldaat afscheuren. De volgende morgen zit ik laat voor mijn huis op de stoel naar de baai te kijken. De kruiden van Muntgoed hebben hun werk goed gedaan en als ik mij de beelden van Geertruida herinner, steek ik bijna ontspannend mijn eerste sigaret op. Vanmiddag om 14.00 uur is de begrafenis. Nog steeds kan ik niet begrijpen waarom Wim een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Ik moet dat met iemand bespreken en besluit Geertruida een brief te schrijven. Ik pak pen en papier en schrijf haar het volgende: Lieve Geertruida,
Hollandia 20 mei 1950
Mijn lieve, lieve Geertruida wat mis ik jou? Kon ik je nu maar even vasthouden en je troostende stem horen,want het leven stelt mij op dit moment zware eisen. Helaas kan ik je deze brief niet in een allerbeste stemming schrijven. Mijn vriend, kampgenoot en trouwpartner van ons huwelijk Wim Adema heeft zich zojuist het leven genomen en nu valt het leven mij zwaar, zo zwaar dat ik …. Dan stop ik en leg de pen aan de kant.
48
Ik weet hoe zwaar zij het op dit moment in Nederland heeft en ik mag haar niet opzadelen met mijn problemen. Ik zou haar juist een opbeurende brief moeten schrijven om haar verblijf in Nederland draaglijker te maken, maar daarvoor kan ik op dit moment niet de juiste woorden vinden. Ik heb haar leven al een keer zwaar op de proef gesteld en dat wil ik niet nog een keer laten gebeuren. Als ik onder water kijk, zie ik een andere haai dwars door een zuil van bloed schieten die het andere been van de Jap vastgrijpt. Met heftige, rukkende bewegingen trekt de haai dat been ook van het lichaam, waardoor de romp van de Jap als een gek in zijn eigen bloed begint rond te tollen. Ook ik word daarbij flink door elkaar geschud. Ondanks mijn uitputting probeer ik zo ver mogelijk van de plek van het onheil weg te zwemmen waar luchtbellen met bloed naar de oppervlakte wellen. En terwijl ik vaag de contouren van het vaste land in de verte zie, vraag ik me af of ik daar ooit nog terecht zal komen. Zwemmen gaat bijna niet meer. Ik raak steeds meer uitgeput en langzaam voel ik mijn energie wegebben. ‘…vooral stil blijven liggen en niet meer bewegen!’ roept Rob mij opeens streng in het oor alsof hij mijn gedachten gelezen heeft. Maar op het laatst word ik zo moe en uitgeput dat ik bijna wens door een haai gegrepen te worden, maar waarschijnlijk hebben ze hun honger voldoende kunnen stillen want het blijft nu stil op het water. Soms hoor je alleen nog een klagend verwaaide stem over het water gaan die kort daarna wordt gevolgd door een gebed waarna de persoon voorgoed onder water verdwijnt.
49
Op grote afstand zien we het andere schip liggen dat ook is aangevallen, maar geen voltreffer heeft gekregen. Wel is het behoorlijk beschadigd en ligt het scheef in het water. Om niet weg te zinken in een totale lusteloosheid moeten Wim en ik van Rob zoveel mogelijk wrakhout verzamelen waarmee we een vlot moeten maken om naar de Soerabaya Maru te peddelen. En terwijl ik wrakhout begin te verzamelen, ga ik twijfelen of het schip ons wel aan boord wil nemen, want het schip lijkt steeds verder van ons af te komen liggen. Dan keert tot onze grote opluchting de gevluchte Japanse korvet terug en zet sloepen uit om drenkelingen op te nemen. Maar als wij onze handen uitsteken, worden onze handen door de Jappen weggeslagen, omdat ze eerst hun eigen landgenoten willen redden. Als laatste worden wij opgepikt en overgezet op de Soerbaya Manu. Maar dat vrachtschip is nog kleiner dan ons schip en heeft al duizend krijgsgevangen aan boord. Maar we zijn in ieder geval gered! Omdat het vrachtschip water maakt, wordt besloten koers te zetten naar de eerste de beste haven en dat is Moulmein. Op het schip kruipen Rob, Wim en ik zoveel mogelijk in een hoek om geen klappen van de Jap krijgen, want ook op dit schip kun je duidelijk de minachting voor de West-Europese soldaat in de ogen van de Jap lezen. Aan alles kun je merken dat ze ons het liefst hadden willen laten verdrinken, maar omdat ze ons als slaven voor die verdomde spoorlijn moeten gebruiken wordt dat vreemd genoeg onze redding. Na redding van alle drenkelingen bevinden zich vijfendertighonderd man aan boord dat door de opgelopen schade steeds meer water begint te maken. De hygiënische toestand op dat schip is erbarmelijk slecht.
50
Ook is de angst groot dat de Amerikaanse vliegtuigen terug zullen keren om het werk af te maken, maar gelukkig blijven die weg en vaart het langzaam zinkende schip op tijd de haven van Moulmein binnen. Als Muntgoed mij de kantine in leidt, wordt het opeens stil in de kantine alsof ik nog een deel van het aureool van Wim bij mij draag. Voor het gordijn staat sergeant majoor Grondelle te praten met Van der Kuilen, die zijn rangdistinctief op een klein driehoekig zwart patje op zijn schouder heeft gehecht. Tussen het praten door werpt hij mij af en toe een blik van verstandhouding toe. Naast Grondelle staat een tafel waarop een lessenaar is neergezet. Op tafel ligt een zwart boek op een wit satijnen kleedje. Er zijn geen bloemen in de kantine. Om half twee zit ik in de kantine dat nu als mortuarium is ingericht. Er zijn zeven collega’s en vijftien Papoease bedienden aanwezig. Het is stil in de kantine alsof niemand over de dood van Wim durft te praten. De Papoease kantinejuffrouw heeft haar dikke armen over haar zware boezem gevouwen en wacht geduldig af wat komen gaat. Voorin de kantine staat de kist die met een zwart gordijn van het publiek wordt afgeschermd. Door het raam valt een lichtstraal op de grond voor de kist, alsof de ziel van Wim - na de plechtigheid - via die weg de kantine moet verlaten. Buiten krijst opeens een vogel de stilte stuk waarvan de nagalm vreemd in de kantine blijft hangen. Langs de zijkant wuiven Papoease vrouwen met grote bananen bladeren naar de kist, alsof ze hopen dat Wim daardoor alsnog gaat ademhalen. Af en toe rust er even een hand op mijn schouder, maar ik voel alleen de hand en niet de troost die het mij zou moeten bieden. Het besef dat Wim daar in die kist ligt, wil nog niet tot mij doordringen.
51
Het liefst zou ik alleen op mijn stoel voor mijn huis naar de Humboldtbaai willen kijken en in gedachten bij hem willen zijn, maar juist nu moet ik laten zien dat ik hem wil steunen al valt het mij ontzettend zwaar. Bijna versteend zie ik mensen af en toe achter het gordijn verdwijnen dat een vreemde uitstulping veroorzaakt als die persoon voorover naar de kist buigt. Als sergeant majoor Grondelle zijn gesprek met Van der Kuilen heeft beëindigd, komt hij plotseling mijn kant oplopen. Ik verwacht dat hij iemand achter mij moet spreken, maar naast mij houdt hij zijn pas in, buigt zich gedecideerd naar mij toe en fluistert in mijn oor: ‘Wilt u misschien nog een paar woorden spreken, voordat we definitief afscheid nemen van de heer Adema?’ ‘Nee…liever niet,’ antwoord ik haastig, nee…,dat kan ik nu niet opbrengen.’ ‘Begrijp ik,’ zegt hij geruststellend,… ‘begrijp ik,’ herhaalt hij zijn woorden fluisterend en legt daarbij ook even hand op mijn schouder die ik zwaar op mijn schouder voel rusten. ‘Zou u nu dan even persoonlijk afscheid van hem willen nemen? Dan kunnen we daarna de kist voorgoed sluiten en met de afscheidsdienst gaan beginnen.’ Kort daarna word mijn arm door Muntgoed omhoog geduwd die me naar de kist wil leiden. Bij de kist schuift hij eerbiedig het zwarte gordijn iets naar voren, zodat ik even alleen met hem kan zijn. Angstvallig kijk ik strak naar het vlekkeloze, satijnen laken, zodat ik niet zijn opgezwollen ogen in dat afschuwelijke vlekkerig paars gezicht hoef te zien. Die herinnering maakt me duizelig en ik moet me vermannen niet opnieuw flauw te vallen. Toch dwing ik mezelf voor de allerlaatste keer naar zijn gezicht te kijken en als ik de rand van kist vastpak, zie ik tot mijn verbazing een heel ander gezicht. Zijn uitpuilende ogen zijn weer 52
klein geworden en zijn blauw paarsachtige kleur is met een wit soort poeder bedekt waardoor hij vredig lijkt te slapen. Met trillende hand raak ik even zijn gezicht aan en komen beelden boven die ik even wil koesteren, maar veel tijd krijg ik daarvoor niet, want opeens hoor ik sergeant majoor Grondelle mij achter in het haar fluisteren dat de plechtigheid nu echt moet gaan beginnen. Geschrokken steek ik mijn handen in mijn zakken en voel de brieven die over ons geheim zijn geschreven. Nerveus haal ik ze uit mijn zak, vouw ze in elkaar en stop ze onder het strak satijnen laken, zodat ze op het hart van Wim komen te liggen. Daarna trek ik het satijnen laken recht en geef Muntgoed een teken dat hij mij terug naar mijn stoel kan brengen. Op 12 januari 1943 worden we in Moulmein naar een regionale gevangenis getransporteerd. Overdag is het bloedheet en ’s nachts ijskoud. Door de ramp met de boot ben ik al mijn spullen kwijtgeraakt en van de Jap ontvangen we niets. Van een Molukse gevangene krijg ik een regenjas aangeboden die mij tegen de ergste kou kan beschermen. We zitten in een afgesloten open ruimte die door een roestig getraliede poort is afgesloten. Op de stenen vloer ligt alleen wat stro waarop we moeten slapen, voor de rest is er niets. Onze etensblikken hebben we zelf van dakgoten moeten maken. De minimale hoeveelheid rijst die we van de Jap krijgen moeten we rauw met wat natte smurrie eten. Ook liggen zwaar gewonden op de grond. Schuin tegenover ligt een Engelsman naakt met zijn rug naar mij toe. De Koreaanse verplegers nemen niet meer de moeite hem toe te dekken, want steeds trapt hij de deken van zich af. Zijn huid is grauwgeel. Af en toe stoot hij onsamenhangende geluiden uit. Met tussenpozen van enkele minuten gulpt er bloed, slijm en zwart bloed uit zijn anus dat 53
meteen door talloze vliegen wordt bedekt. De volgende morgen is hij dood en wordt hij door de bewakers afgevoerd. Gelaten kijken we ernaar en voelen daar niets meer bij. De scheepsramp heeft ons murw geslagen en veel van ons lichaamsgewicht zijn we kwijtgeraakt. Ik schat mijn gewicht nu op ongeveer vijftig kilo; ook kan ik nu duidelijk de ribben van Wim zien die dicht naast mij zit. Ook Rob heeft het moeilijk en kijkt wezenloos voor zich uit, alsof hij over iets zit na te denken. Dan begint Wim opeens te vertellen hoe hij voor zijn vrouw Aschri een heerlijke Saoto soep klaarmaakt. Het is merkwaardig dat wanneer je erg veel honger hebt, je een bijna onstuitbare behoefte boven voelt komen om over lekker eten te gaan praten. Ik hang aan Wim zijn lippen en geniet van zijn handen hoe die de bereiding van de soep ondersteunt. Theatraal
vertelt
hij
over
kippenbouten;
grote
stengels
sereh;
salamblaadjes; laos-stronken; eetlepels piment korrels; taugé; gember; peterselie; gebakken uitjes en zelfgemaakte sambal en ketjap. Om het verhaal gaande te houden vraag ik hoe die kippenbouten smaakten. In gedachten pakt hij de kippenbout tussen duim en wijsvinger en zegt theatraal: ‘eerst ruik ik zijn zachte, warme krokante geur, dan zet ik mijn tanden in het geelbruine vlees en bijt het eerste stukje vlees van de bout af dat ik langzaam kauw, zodat ik zijn robuuste smaak goed kan proeven. Terwijl ik aan Wim zijn lippen hang, sluit ik na zijn verhaal even mijn ogen en visualiseer de kippenpoot die Wim mij zo heerlijk heeft laten smaken.’ ‘Hoe daarmee op!’, roept Rob ons wakker uit de maaltijd. ‘Ik word daar helemaal gestoord van.’ Maar wij kunnen daar niet genoeg van krijgen en bijna fluisterend vertelt Wim hoe ze na de kippenbout de goelong, goelong gaan eten. Na de 54
maaltijd drinken ze kokosmelk die ze kort daarvoor even in de koelkast hebben gezet. Het wordt een virtuele maaltijd die we ons goed laten smaken, terwijl Rob zijn hoofd kwaad van ons heeft afgewend. Na de begrafenis kan ik ’s nachts helemaal niet meer slapen en moet steeds vaker een glas whisky drinken. Ook de slof caballero sigaretten is aanzienlijk geslonken. Bovendien doen geruchten de ronde dat na de onafhankelijkheid van Indonesië het KNIL legioen opgeheven zal worden en dat maakt me nog meer nerveus en gespannen. Slechts een honderdtal zou naar de KL (Koninklijke landmacht) overgeplaatst kunnen worden; de rest wordt gewoon ontslagen! Ik zou niet weten wat voor een beroep ik in Nederland zou moeten uitoefenen, waarschijnlijk zal ik eerst een lange tijd werkloos worden. Dat zal het aanzien van mijn familie ondermijnen en ik weet niet of ik die last nog wel kan dragen. Eigenlijk wil ik helemaal niet meer naar mijn familie in Zwartsluis terugkeren, maar ik weet ook dat een huis zonder baan onmogelijk is. Mocht ik wel overgeplaatst worden naar de Koninklijke Landmacht dan zal ik mij daar niet erg senang bij voelen, want daar heerst een cultuur die dag en nacht met het KNIL verschilt. Het KNIL is samengesteld uit verschillende culturen waardoor het een zekere beschaving kent en die is het KL vreemd. KL zijn landrotten die altijd op hun sergeant, korporaal en commandant lopen te schelden en hun onvrede met bier verdrinken en hun tijd verdoen met kaartspelen. Altijd zijn ze op zoek naar een mogelijke vijand waarmee ze hun onderlinge kameraadschap kunnen versterken. Zonder vijand geen broederschap en daar denk ik toch heel anders over.
55
Na veertien dagen moeten we in de brandende zon naar het station van Moulmein lopen. Daar worden we in een geblindeerde trein naar Thanbyuzayat getransporteerd. Op vrijdag 15 januari 1943 worden we in een vrachtwagen naar kamp 18 gebracht waar we aan de Birma spoorlijn moeten werken. Naast de naam wordt ieder kamp ook met het aantal kilometers aangeduid dat van het beginpunt Thanbyuzayat, dat vele eieren betekent, verwijderd ligt. Als we kamp 18, ook genaamd Hlepauk, binnenlopen zien we tot onze verbazing dat het kamp niet omheind is met bamboematten waarboven prikkeldraad is gespannen en proeven even een vrijheid die we ons goed laten smaken. Het is geen groot kamp en wordt voornamelijk door Bumanen, Tamils en andere Brits Indiërs bezet. De barakken staan in rijen naast elkaar. De barak waarin wij moeten slapen staat anderhalve meter uit het lood! De spanten moeten de scheef gezakte zware bamboeschoren op hun plaats houden. Het dak is bedekt met bananenbladeren. De bamboebedden staan stijf tegen elkaar gedrukt; iedereen heeft zijn bagage achter zijn bed aan een uitstekende punt van een bamboestok hangen. Het meeste ben ik kwijtgeraakt. Onderweg heb ik een schroef gevonden waarmee ik mijn nummer in het bamboe heb gekrast. Ik heb nummer 8783, dat je altijd bij je moet dragen. Het staat ook op een lapje stof dat we gekregen hebben, maar dat heb ik veilig in de tas heb opgeborgen. ‘S morgens om zeven uur moeten we aantreden voor het appèl, de voorste rij moet altijd hardop tellen en degene die een fout maakt wordt hard geslagen met de bamboestok. Door het toenemend aantal zieken klopt het aantal niet meer en moet vaak opnieuw geteld worden. Soms staan we de hele nacht en de volgende dag nog op appèl om het aantal kloppend te maken. Tijdens het appèl wordt nog eens benadrukt 56
dat we de Japanse tijd moeten aanhouden, dat betekent dat de klok twee uur vooruit gezet moet worden. Het liefst had de Jap alles onder zijn cultuur gebracht en had hij de Nederlandse officieren opdracht gegeven hun orders ook in het Japans uit te vaardigen, maar daar is niets van terecht gekomen. Na het appèl wordt door een jonge Japanse officier meegedeeld dat we vandaag anderhalf kuub zand per persoon moeten verzetten dat we in een rieten mand omhoog moeten brengen dat nodig is voor het aanleggen van een talud voor de spoorweg. Het werk is zwaar in de hitte en de bodem ligt vol kiezelstenen. Wim en ik vullen onze manden met onze handen en proberen zo dicht mogelijk achter elkaar het juiste looppad te vinden. Rob werkt samen met een Engelsman en werkt in een hoger tempo. Als we de hoeveelheid zand verplaatst hebben mogen we terugkeren naar het kamp dat gelukkig in de buurt van de spoorlijn ligt. Naast de spoorlijn loopt een verharde weg waar af en toe een vrachtwagen overheen rijdt. Het ’salaris’ wat je per maand krijgt is 70.83 Roepies, daar gaat 42 Roepies af voor voeding, kleding en ligging en nog eens 18 Roepies voor bewaking! Netto heb ik 10,83 roepies per maand. (1 roepie = f 4,50,-). Een eendenei kost 5 roepie. Bij het inleveren van honderd muggen kun je halve roepie verdienen. Wim is daar erg bedreven in. Het is ten strengste verboden voedsel van de lokale bevolking te kopen. Het werk wordt bewaakt door Koreaanse bewakers die streng de opdrachten van de Japanners uitvoeren. Ze zijn het Japanse leger ingelokt
met de belofte dat ze na de bezetting van Indonesië hoge
middenkader posities mogen gaan bezetten, maar zoals gewoonlijk komt ook daar niets van terecht.
57
De Japanners haten de Koreanen die de vernedering weer op ons bot vieren. Soms moeten we tijdens het werk stoppen en het laaghout invluchten voor de bombardementen die de geallieerden uitvoeren. Tijdens het schuilen zoeken we bajam doeri (wilde spinazie) en krokot (postelein) dat we samen met de aardappelen - die Wim van de Jap heeft gestolen - verscholen achter in het kamp klaarmaken. Rob noemt dat altijd snirken (kokkerellen). Na het eten gaan we ons wassen en spoelen het zweet uit onze kleren. Tijdens het drogen kijken we naar de explosies die op achttien kilometer afstand op Thanbyuzayat plaatsvinden. Gisteren maakten we bij de beek een vechtpartij mee tussen Tamils en Brits Indiërs die elkaar met stokken en messen te lijf gingen. Een Tamil haalde daarbij zijn rug open. De Jap maakte een einde aan de vechtpartij. Soms wordt iemand begraven die zittend is overleden. In zijn houding verstijfd, wordt hij met een paar ijzerdraadjes om hals en knieën aan een pikolstok (draagstok) gehangen en door twee Koreaanse bewakers afgevoerd.
5. De begrafenis en de geheime afspraak met Wim heeft me lichamelijk en geestelijk gesloopt. De brieven van Wim hebben de zenuw bloot gelegd die door de tand des tijd voorgoed begraven leek. Juist nu de brieven voorgoed begraven zijn, lijkt het geheim zich steeds sterker aan mij op te dringen, alsof het verteld moet worden. Dat vreet aan me, vooral omdat ik het met niemand kan delen. 58
Vooral ’s nachts in mijn dromen komt het op de meest lugubere wijze tevoorschijn alsof ik de gifbeker tot de laatste druppel moet leegdrinken. De enige die goed voor mij blijft zorgen is Muntgoed. Hij zwijgt als hij moet zwijgen en praat als het me allemaal teveel wordt. Gelukkig laat hij me veel over Wim vertellen waardoor ik tenminste nog een uitlaadklep heb, anders zou ik mezelf helemaal opblazen. Hij blijft aandachtig luisteren, alsof het hem ook interesseert. Zo vertel ik Muntgoed het verhaal hoe hij vlees van een Taiwanese boot had gestolen dat ’s nachts illegaal aan Nederlandse officieren werd verkocht en waar wij trouwens nooit iets van meegekregen. Als een krokodil had hij zich ’s nachts het water in laten glijden, was geluidloos naar de boot gezwommen, had daar behoedzaam een stuk vlees van het achtersteven gepakt, had dat tussen zijn kaken geklemd en was daarmee geluidloos terug gezwommen. De Taiwanesen hadden er niets van gemerkt! Toen ik het woord ‘krokodil’ liet vallen, zag ik Muntgoed opveren en verscheen een glinstering in zijn ogen. Daarna vertel ik Muntgoed dat we achter het kamp op een illegaal vuurtje dat vlees gaar hadden gestookt en ons heerlijk hebben laten smaken. Wim was zeker geen bange jongen. In de stiltes die volgen kijken we naar de Humboldtbaai die trouw als een hond aan onze voeten blijft liggen. De hitte heeft de nevel boven de horizon verdampt zodat we diep in de lege verte van de horizon kunnen kijken. Als we de volgende dag terugkeren van het werk kopen Engelse soldaten toch rijst van de lokale bevolking. Op appèl wordt iedereen grondig gefouilleerd en als de rijst wordt ontdekt breekt de hel los. Tot onze grote schrik en verbijstering zit Rob daar ook bij. 59
Hardhandig worden ze uit de rij geschopt en geslagen en moeten naar hun barak lopen. Om de meter staat een Koreaan die hard met zijn bamboestok op ze inslaat. Als Rob niet diep genoeg voorover buigt en zijn hoofd boven de schouders van de Jap blijft uitsteken, zien ze dat als een provocatie en moet hij de route opnieuw lopen. Vlak voor onze ogen moet Rob de vernedering nog een keer ondergaan waarbij hij opnieuw hard door de Jap wordt geschopt en geslagen. Voor de barak liggen drie grote blokken hout van ongeveer vijftig kilo. Drie mannen worden aangewezen die eerst opnieuw worden geslagen en daarna een blok hout met gestrekte armen vijftien minuten boven hun hoofd moeten vasthouden. Zodra de armen niet meer gestrekt zijn, worden ze meedogenloos geslagen en geschopt. Na een kwartier moeten de gekwelde mannen in de houding voor de barak staan, daarna volgen drie anderen waar ook Rob bij zit. Als iedereen geweest is, moeten ze de marteling nog een keer ondergaan. Van uitputting krijgt Rob schuim op zijn mond en als hij het blok hout laat vallen wordt hij hard met de harde legerschoen in zijn kruis getrapt. Kermend zakt Rob voor ons in elkaar en wij kunnen niets voor hem doen. Als na een kwartier de Japanse commandant verschijnt werkt de commandant de hele rij nog een keer af en geeft iedereen harde klappen in het gezicht. Daarna gooit hij ze op de grond en trapt met zijn zware legerschoen waar hij ze maar raken kan. Na de afstraffing moeten we de hele nacht op appèl blijven staan. Rob en de Engelsen worden aan een grote bamboestok vastgebonden en krijgen een mand om hun nek hangen waaruit dampen van een rijstgerecht omhoog walmen. Pas na het ochtend appèl mogen we terugkeren naar onze barak.
60
Als Muntgoed afscheid neemt en terugkeert naar zijn nederzetting sta ik er alleen voor. Ook heb ik al een maand geen post meer uit Nederland ontvangen en dat knaagt ook aan mijn vertrouwen. In mijn radeloosheid heb ik zelfs troost in de bijbel proberen te vinden, maar ook dat heeft me niet de rust kunnen brengen die ik ervan verwacht had. De whisky en mijn caballero sigaret zijn de enigen die mijn pijn nog kunnen verdoven en hoewel ik besef dat ik mij nu ook op een hellend vlak begeef, kan ik het roken en drinken niet laten. Als ik mijn gedachten stil gedronken heb en even op bed wil gaan slapen, merk ik bij het opstaan dat ik weer teveel gedronken heb. Ik hoor de stoel omvallen, maar kan hem niet meer recht overeind zetten, om niet te vallen moet ik steun zoeken bij deurpost. Zigzaggend waggel ik van deur naar deur in de richting van mijn slaapkamer, maar wanneer ik de klink van de slaapkamerdeur vast wil grijpen glijd deze door mijn hand en knal ik met mijn hoofd tegen de deur aan. Verbaasd kijk ik naar mijn hand, maar voel niet de pijn aan mijn hoofd. Wanneer ik de deurklink opnieuw in mijn hand wil nemen, laat ik mijn gewicht te zwaar op de deurklink leunen waardoor deze onverwachts openvliegt en ik lomp mijn slaapkamer binnen struikel. Als ik mij zwaar op het bed laat vallen, voel ik eerst een aangename lichtheid in mijn hoofd komen die al mijn akelige gedachten naar de achtergrond laat verdwijnen, maar hoe warm en aangenaam de whisky in het begin is, zo vals en gemeen wordt hij later. De Apocalyps die ik in mijn achtertuin heb gezien, lijkt zich nu voor mijn ogen af te spelen en ik ben niet bij machte daar iets tegen te kunnen doen. Uiteindelijk zak ik weg in een gitzwarte duisternis waarin alles stil wordt. De hygiëne in kamp 18 is erg slecht. 61
Op tweehonderd meter afstand van onze barak is een gleuf van ongeveer tien meter gegraven. Om de meter zijn twee platgeslagen bamboestokken over de gleuf gelegd, waarop je moet staan om je behoefte in te doen. Tijdens een spitsuur, als alle zitplaatsen bezet zijn, wordt het een eldorado voor vliegen die massaal om je heen beginnen te vliegen en als je even je mond open doet er in een mum van tijd invliegen. Als ik zie dat ik bloed en slijm in mijn ontlasting heb zitten, weet ik dat ik dysenterie heb opgelopen en ik in de ziekenboeg opgenomen moet worden. Ik verwissel mijn korte broek voor een tjawat, dat is een lap stof van ongeveer een halve meter dat je voor en achter je hebt hangen, zodat je gemakkelijker je ontlasting kwijt kunt raken. Met hoge koorts lig ik even later in de ziekenboeg. De Jap komt hier niet omdat hij bang is voor besmetting. Als je ziek bent krijg je geen eten en geen geld. De Jap vindt dat best want zieke mensen die doodgaan zuiveren het arbeidsbestand waarbij hij ook nog eens eten uitspaart. Lusteloos lig ik op mijn bamboebed in afwachting van betere tijden. Af en toe komen Wim en Rob kijken en beginnen zich zorgen te maken, omdat ik nog maar vijfenveertig kilo weeg. Als het na twee dagen niet over is, word ik in een vrachtauto naar het ziekenkamp in Thanbyuanzyat gebracht waar een dokter aanwezig is. Als ik ’s nachts voor de zoveelste keer uit een nachtmerrie wakker schrik weet ik niet meer of ik droom of wakker ben. Ik waan mij weer in het werkkamp waar ik door een Jap geslagen word. Ik weet niet waarom hij mij slaat. Als ik weg probeer te kruipen, komt een nog Japanse soldaat tevoorschijn die mij ook begint te schoppen en te slaan.
62
Kletsnat van het zweet probeer ik de klappen met mijn armen af te weren en dan besef ik dat ik in mijn eigen huis op bed lig. Met een kater van de whisky probeer ik mijn bonzend hoofd op een droog plekje te leggen en val weer in slaap. Als ik voor de tweede keer wakker schrik, voel ik me zo beroerd en diep ontgoocheld dat ik meteen op de rand van mijn bed ga zitten. Nu droomde ik dat ik van de Jap een broodje hamburger aangeboden kreeg. Verbaasd over zijn vriendelijkheid nam ik het warme broodje in ontvangst en terwijl de Jap een diepe buiging maakte, nam ik een extra grote hap, want ik stierf van de honger. Maar tot mijn verbazing kon ik het vlees van de hamburger niet doorbijten. Toen ik het taaie vlees uit mijn mond haalde, zag ik dat ik op een poot van dikke bruine pad zat te bijten. Vol afschuw en walging liet ik het broodje op de grond vallen en zag een dikke bruine pad uit mijn broodje springen, dat mijn gekauwde achterpoot achter zich aansleepte om zo snel mogelijk in het struikgewas te verdwijnen. Met een misselijk makend gevoel stap ik uit bed en snap niet waarom ik zo vreemd moest dromen. Ik trek mijn duster aan en loop de frisse, heldere nacht in, waar ik even op mijn stoel voor het huis ga zitten. En terwijl ik achter in de tuin het tikkend geluid van gekko’s hoor, zie ik boven de baai aan een pikzwarte hemel sterren als heldere diamanten fonkelen. Misschien, denk ik hoopvol, is Wim wel één van die sterren geworden. Als ik van de kou begin te bibberen ga ik terug naar mijn bed. Ik verschoon mijn bed en val daarna vrij snel weer in slaap. Als ik de volgende ochtend buiten om negen uur koffie ga drinken, komt Muntgoed opeens met een ernstig gezicht naast mij zitten en vraagt of hij over een belangrijk onderwerp mag praten. Verbaasd kijk ik hem aan en begrijp niet waarover hij met mij wil praten.
63
Met een zachte, bijna bezwerende stem, fluistert hij tegen mij: ‘Meneer Van Staveren, ik moet u een belangrijke mededeling doen. Ik ben hier, in de stad Hollandia, door mijn stamgenoten uitgekozen om overmorgen naar mijn stam in het Cycloopgebergte af te reizen.’ Vermoeid kijk ik hem niet begrijpend aan en vraag afwezig waarom hij naar zijn stam moet vertrekken. Dan zegt hij met een ernstig gezicht: ‘Leden van mijn stam hebben mij de eer gegeven de veer van de eeuwig vliegende paradijsvogel uit het regenwoud hier naar toe te halen. Die veer zal zorgen dat de geesten van onze stam - met die van mijn stamgenoten in het Cycloopgebergte - voor altijd met elkaar verbonden zullen blijven. U weet hoe belangrijk die veer voor onze gemeenschap is. Onze stamleider in het Cycloopgebergte is bang dat onze stam uit elkaar zal vallen en heeft besloten die verbondenheid met de veer van de eeuwig vliegende paradijsvogel opnieuw te bekrachtigen. Mijn stamgenoten in Hollandia hebben mij de opdracht gegeven die heilige veer bij onze stam in het Cycloopgebergte op te halen. Ik mag pas terugkeren wanneer ik die veer heb kunnen bemachtigen.’ Als ik naar Muntgoed kijk, merk ik dat ik nauwelijks naar hem heb kunnen luisteren en besef dat mij zijn verhaal volkomen koud laat en ik voornamelijk naar zijn dikke lippen heb gekeken die ik vreemd op en neer vond gaan. Misschien, denk ik leeg van moeheid, is het ook beter dat ik hier alleen achterblijf en dat ik door niemand meer gestoord zal worden. Maar dan schuift Muntgoed zijn stoel dichter tegen de mijne aan en zegt met een ernstig gezicht: ‘ …en nu ga ik u iets vragen meneer Van Staveren, waar u goed over na moet denken. Ik vraag u mee te gaan naar mijn stam in het Cycloopgebergte, zodat onze medicijnman de energie van de boze geest in uw hoofd kan bezweren. U moet daar goed over nadenken, want zoals 64
u nu bent, bent u niet meer de baas over uw geest. De drank zal de boze geest in u zo sterk maken dat hij de baas wordt over uw goede geest. Hij zal u weerloos en afhankelijk maken en de macht van u overnemen, zodat hij u boze geest kan verenigen met de andere de duistere krachten van uw voorouders. En het zal voor uw vrouw niet eerlijk zijn wanneer ze straks met een boze geest geconfronteerd zal worden.’ Verwonderd kijk ik Muntgoed aan en weet niet wat ik moet zeggen. Zijn verzoek overvalt me volledig. Om te controleren of ik het wel goed begrepen heb, herhaal ik zijn verzoek en vraag verbaasd: ‘ Wil je, dat ik samen met jou die reis ga maken?’ ‘Ja’, antwoordt hij kort en bondig , ‘anders zinkt u weg in een moeras waar boze geesten bezit van u geest zullen nemen.’ Ik ben verbaasd dat hij zo goed op de hoogte is van zaken die ik niet met hem besproken heb. Maar de woorden van Muntgoed: ‘dat het niet eerlijk voor haar zal zijn’, slaan bij mij in als een bom.’ Op 5 februari 1943 lig ik in het basiskamp Thanbyuanzyat dat wij op afstand hebben zien bombarderen. Het kamp is bijna volledig plat gebombardeerd.
Veel
vrachtwagens
staan
uitgebrand
op
het
verschroeide terrein. Op een brancard met een gat erin, zodat ik vrijelijk de dunne ontlasting kan laten lopen, ben ik het kamp binnengebracht en in een aparte barak neergelegd waar meer dysenterie patiënten lagen. Naast mijn ziekte ben ik bang dat ik Wim en Rob kwijt zal raken en misschien nooit weer zal zien. Soms kunnen kampcommandanten opeens besluiten dat het kamp opgedoekt moet worden en dat op een ander plek aan de spoorlijn gewerkt moet worden. Mochten Wim en Rob op transport zijn gesteld dan zie ik ze waarschijnlijk nooit meer terug en
65
ben ik bang dat ik het niet zal redden. Vooral nu we elkaar het hardst nodig hebben, zijn we het verst van elkaar verwijderd. Ik heb ze beiden nodig om mijn moraal overeind te kunnen houden. Het feit dat ik ze kwijt ben boezemt mij meer angst in dan de kwalen die mij treffen van de dysenterie. Met bijna veertig graden koorts lig ik te ijlen op een brits van bamboe dat stikt van de wandluizen. In dat ijlen zit ik opeens thuis bij Rob. Hij zit met zijn ouders aan de eettafel met zijn broer en twee zusjes. Zijn jongste zusje is helemaal idolaat van Rob en kijkt hem af toe liefdevol aan. Er wordt niet veel gepraat aan tafel. Rob schept met zijn grote handen de boerenkool met flinke lepels op zijn bord. Tot mijn verbazing schept hij voor de tweede keer zijn bord op. Na het eten vertrekt hij naar zijn kamer waar hij aan een modelbouw van een hijskraan gaat werken waar hij uren mee bezig kan zijn. Als we lang op appèl moeten staan, is hij de persoon die mij er vaak doorheen kan helpen, zodat ik geen schop of stomp van de Jap in mijn gezicht hoef te krijgen. Na zijn afstraffing door de Jap is Rob meer in zichzelf gekeerd en begint steeds vaker gezelschap te zoeken bij de Engelsen John en Tim. Dit kamp is zo verschrikkelijk dat ik het zo snel mogelijk wil verlaten. De woorden ‘…dat zou werkelijk niet eerlijk voor haar zijn,’ blijven als een echo in mijn hoofd naklinken. Niets liever zou ik mijn boze geest als een ziekte uit mijn hoofd willen verbannen, maar aan de andere kant vrees ik de behandelingsmethode van zijn medicijnman. Die kunnen zeer hardhandig zijn en ik weet dat ze daarbij middelen gebruiken die gevaarlijke hallucinaties kunnen veroorzaken. Maar Muntgoed lijkt mijn gedachten te lezen, want hij antwoordt rustig en kalm: ‘U moet mij vertrouwen meneer Van Staveren. Ik zal de 66
medicijnman vragen u voorzichtig te behandelen, zodat de energie van de boze geest u niet meer lastig zal vallen en u in gezondheid uw vrouw en kinderen kunt ontvangen.’ Dan besluit ik in een vlaag van enthousiasme een drastische maatregel te nemen en zeg resoluut: ‘Goed ik wil die reis wel samen met jou maken en ik zal mij door de medicijnman van jouw stam laten behandelen. Wanneer vertrekken we?’ ‘Deze nacht als de maan zich vol licht gezogen heeft ,’antwoordt hij kort en bondig. ‘Vanavond zullen mijn stamleden mij de zegen van de bosgeesten geven, zodat ze mij in de duisternis niet zullen aanspreken. In het licht van de volle maan kunnen we dan zonder vrees onze weg door het donkere regenwoud zoeken.’ ‘En binnen hoeveel dagen zijn we bij je stam?’, vraag ik, want mocht Geertruida toestemming krijgen te vertrekken dan wil ik wel op tijd terug zijn. ‘ Dat is afhankelijk van de snelheid waarmee we door het regenwoud kunnen trekken. Met een goede gezondheid en weinig tegenslag is het twee nachten heen, één nacht bij mijn stam en dan zijn we na twee nachten weer terug in het kamp.’ ‘Goed,’ zeg ik nu resoluut en zelfverzekerd, ‘ik zal zorgen dat ik vannacht klaar ben voor vertrek.’ 6. Tot mijn verbazing komt Papoea Stefan Klinknagel mij na het vertrek van Muntgoed een brief van Geertruida brengen. Ook hij is in het kader van het ontwikkelingswerk door de KNIL aangesteld en heeft de functie van postbode gekregen. Trots overhandigt hij mij de brief. Als ik zie dat de brief van Geertruida is, bloeit mijn hart open van vreugde. 67
Nerveus maak ik de brief open en lees: ‘Lieve Merein,
25 juni 1950
Eindelijk weer eens een brief van mij.’ Na de eerste zin slaat de emotie meteen als donderslag bij heldere hemel op mij neer. Duizelig moet ik even rust nemen. Ik loop naar binnen, drink wat kokosmelk, neem trillend de brief opnieuw in mijn hand en lees verder: ‘Het heeft wel een hele tijd geduurd hé... Ik hoop dat alles goed met je gaat en dat je leven in een goede gezondheid verkeerd. Ik heb goed nieuws! Eindelijk heb ik het telegram uit Den Haag ontvangen waarin staat dat ik op 1 juli 1950 naar Hollandia mag vertrekken!. Dat heeft nog wel heel wat voeten in aarde gehad... hoor! Ik heb nog behoorlijk wat werk moeten verzetten om het zover te krijgen, maar nu kan ik dan eindelijk alles in orde gaan maken voor de reis. Ik vaar met het vrachtschip ‘Blitar’. Ik vertrek uit Rotterdam en eerlijk gezegd ben ik daar ook wel aan toe! De sfeer in Holland is om te snijden. De mensen denken hier werkelijk dat wij in Indonesië op vakantie zijn geweest en dat zij hier alleen een oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben er de mond van vol, maar zij beseffen niet dat zij al die tijd in hun eigen huis hebben kunnen wonen, terwijl wij van hort naar her werden gesleept en daarbij belangrijke spullen achter moesten laten!
68
Ze hebben gewoon geen idee wat ons daar allemaal overkomen is en het erge is dat ze daar ook niet naar willen luisteren. Soms maken ze zulke kwetsende opmerkingen dat je maar liever je mond houdt. Daar komt bij dat Gerrit me tijdens een familiebijeenkomst vreselijk heeft aangevallen over het feit dat we Wim hervormd hebben laten dopen. Hier in Zwartsluis is een strijd losgebarsten over de predestinatie. Nu schijnt je vader zelfs toegetreden te zijn tot een groep die gelooft in de dubbele predestinatie d.w.z. dat je alleen tot het hemelrijk wordt toegelaten wanneer je gereformeerd gedoopt bent. Ben je dat niet dan kom je in de hel!’ Wij kunnen ons dat niet meer voorstellen Merein, want wij hebben kerkdiensten van allerlei soorten gezindten meegemaakt, maar hier is dat nog allemaal verdeeld in bepaalde vakjes waar je niet buiten mag treden. Je vader heeft me daar ernstig over onderhouden en min of meer geëist dat wij Wim alsnog door een gereformeerde dominee laten dopen.’ Trillend van woede leg ik de brief aan de kant en loop als een getergde tijger door de kamer en schop het emaillen bekertje tegen de muur waaruit ik de whisky gedronken heb. Hoe kan mijn vader dat zich dat in zijn hoofd halen?, denk ik wanhopig. God maakt toch geen onderscheid tussen verschillende godsdiensten? Geschrokken keert Muntgoed terug om te kijken of ik weer last van de boze energie heb gekregen, maar als hij de brief in mijn hand ziet, trekt hij zich bescheiden terug. Bevend leg ik de brief op tafel, loop de tuin in en kijk verlangend naar de nieuwe fles whisky die ik heb gekocht, maar nog niet open heb gemaakt. Maar Muntgoed maakt me duidelijk dat ik de whisky beter niet kan drinken, het zal de energie van de boze geest alleen maar sterker maken 69
en de kracht van mijn lichaam zwakker. Zonder antwoord te geven zet ik de fles terug, loop naar de kamer, pak de brief weer in mijn handen en lees met ingehouden woede verder: ‘ Maar gelukkig kan ik dat binnenkort allemaal achter mij laten. Je moet mij nog wel even precies opgeven wat ik allemaal voor je uit Holland moet meenemen, want ik weet niet precies wat je in Hollandia allemaal nodig hebt. Ook ben Ik blij dat ik kan vertrekken uit het huis van moeder, want nu mijn broer naar Ede is verhuisd, kan ik niet langer bij hem blijven wonen en moet ik weer bij moeder in huis gaan wonen, waar mijn jongste zuster Evelien ook nog in het achterhuis woont. Zij heeft ondertussen zes kinderen en met onze vier kinderen wordt dat wel een hele drukke boel…hoor. Gelukkig logeert Anna veel bij je moeder, maar ze kan haar niet vrij laten en houdt haar iedere minuut in de gaten. Zou jij haar in een brief eens duidelijk kunnen maken dat zij Anna ook eens alleen moet laten spelen, dat zou erg fijn zijn. Nou moet ik stoppen want ik moet nog heel wat inpakken. Als het goed is kom ik eind augustus, begin september in Hollandia aan. Ik hoop dat je het huis dan wat aan kant hebt gemaakt zodat wij daar op een behoorlijke manier met onze kinderen kunnen wonen. Ik verheug me enorm je weer te zien, want dat heeft ondertussen veel te lang geduurd. Ik hoop echt dat we nu voor altijd bij elkaar zullen blijven. Je moet natuurlijk ook de groeten van je kinderen hebben die inmiddels ook flink zijn gegroeid en jou ook heel graag weer in de armen willen sluiten. Kun je straks mooi de baas over ze spelen en ze in het gareel houden als ze bij jou zijn. Je zult je verbazen hoe groot ze al geworden zijn. Ik zou er best nog vier bij willen hebben, want kinderen zijn erg leuk en 70
gezellig. Nou de groetjes en hopelijk ontvang ik snel je brief zodat ik alles kan klaarmaken voor de grote oversteek. Je Geertruida met kusjes xxxx Gelukkig maken haar laatste woorden mij weer rustig en kalm. De liefde en warmte in haar laatste woorden hebben me nu volledig overtuigd dat ik de reis met Muntgoed naar zijn medicijnman moet maken. Ik moet beter zijn als ze hier aankomt, dat heeft zij zeker verdient. Opgetogen pak ik pen en papier en schrijf haar het volgende: ‘Mijn allerliefste Trui,
Hollandia 20 juli 1950’
Ik kies bewust voor ‘Trui’, omdat ik ‘Trui’ intiemer vind klinken dan ‘Geertruida’. Daarna schrijf ik: ‘Ik was blij en verrast een brief van je te ontvangen en dat heeft me erg goed gedaan want ook hier heeft één en ander plaatsgevonden. Wim Adema is geheel onverwachts uit het leven gestapt. Je weet wel… ,hij heeft toen we met de handschoen zijn getrouwd, jou plaats ingenomen. Met hem volg ik ook de elektriciteit cursus in Ifar. Je kunt je wel voorstellen dat mij dat enorm heeft aangegrepen en mij volledig uit het lood heeft geslagen. ’s Nachts kon ik nauwelijks in slaap komen en raakte daardoor steeds dieper in de put. Het werd zo erg dat ik jou hier met de kinderen niet meer durfde te ontvangen. Ik moest daar iets aan doen. Gelukkig is mijn Papoease knecht Muntgoed mij te hulp geschoten en heeft gevraagd of ik hem op zijn reis naar zijn stamgenoten in het Cycloopgebergte wil vergezellen. Muntgoed is door zijn stamgenoten uitgekozen om een veer van een levende paradijsvogel bij zijn stam in 71
het Cycloopgebergte op te halen. Eerst twijfelde ik of ik dat wel of niet moest doen, maar Muntgoed verzekerde mij dat ik als een ander mens terug zou keren en dat ik jou en de kinderen hier dan in een goede gezondheid zou kunnen ontvangen. Ik heb zijn uitnodiging aangenomen want ik wil jou en de kinderen hier in een goede gezondheid kunnen ontvangen. De reis zal ongeveer een week duren. Ik ben dan ruim op tijd terug. Ik zal nog even een lijstje met spullen maken die je kunt mee nemen om het leven hier wat gemakkelijker te maken. Ik ben trouwens wel geschrokken en boos geworden over wat je in Holland allemaal is overkomen. Zijn ze daar nou helemaal gek geworden! Wat denken ze wel niet! Ik vind het gewoon schandalig! Mij kan die hele gereformeerde kerk met zijn zogenaamde dubbele predestinatie gestolen worden; afijn je weet hoe ik daarover denk. Ik weet alleen hoe prettig en bevrijdend wij hier de kerkdiensten hebben ervaren. Het valt me zwaar tegen van vader dat hij jou zo onheus bejegend heeft en die lapzwans van een Gerrit, die toch al niet goed bij zijn hoofd was, zo heeft kunnen beschermen. Ik kan daar met mijn hoofd niet bij. Ik vind het onbegrijpelijk dat de mensen in Nederland zo gemakkelijk over onze situatie kunnen oordelen en ik neem het ze kwalijk dat ze niet naar jou verhaal hebben willen luisteren. Nou…, je moet niet denken dat ik straks hun verhalen ga aanhoren, want dan zijn ze bij mij wel aan het verkeerde adres. Moeten wij onverhoopt toch terugkeren naar Holland dan hoop ik dat wij spoedig ons eigen huis kunnen betrekken en niets meer met onze familie te maken zullen hebben. Ik heb mijn buik daar meer dan vol van gekregen. Als het aan mij ligt blijven we hier net zo lang wonen als
72
mogelijk is, want hier heb ik vast werk en dat moet ik in Holland nog maar afwachten. Ik heb helaas nog geen bericht ontvangen over mijn promotie ontvangen. Ik weet wel dat het jou niets uitmaakt, maar voor mij is dat toch wel belangrijk. Hoe je het ook wendt of keert, de rang van soldaat eerste klas vind ik te laag voor mij, maar goed we zullen wel zien hoe dat afloopt en moeten nog even geduld hebben. Dan zal ik nu even het lijstje doorgeven: Als je kunt neem wat gereedschap mee om een fietsband te plakken en wat daar zoal bij hoort. Bandenafnemers kennen ze hier niet. Je kunt die wel bij Smit in Zwartsluis halen. Ik kan de fiets hier wel in de autowerkplaats laten repareren, maar dan moet je weer bepaalde vriendjes hebben en die heb ik hier niet. Je bent me trouwens wel een mooie om straks het gezag over de kinderen aan mij over te dragen. En dan schrijf je ook nog dat je er nog vier kinderen bij wilt hebben. Je bent nogal wat van plan! Ik vind het zo eigenlijk wel genoeg. Of wil je, net na het eerste kind, zo vlug alweer een nieuwe hebben? Ik denk dat we beter even kunnen wachten zodat je lichaam wat meer tijd krijgt om te kunnen herstellen. Je moet ook wat dunne dekens en kussens meenemen, want die heb ik hier ook niet. Als je ze kunt vinden zou ik graag willen dat je tien sloten tegen overvallen meeneemt, je weet wel van die sloten die je op een kist kunt doen en vijf stevige hangsloten voor de deur. Neem ook wat kleine houtschroefjes mee van twee centimeter. Als je van die houtschroefjes twee gros meeneemt is dat wel genoeg. En vergeet niet een handzaag mee te nemen, want die ik nu heb werkt niet meer. Neem voor de jongens een paar doodgewone schooltassen mee en schoenen voor jou en de kinderen, want die zijn hier ook niet te krijgen. 73
P.s Neem als je kunt een paar Schillerhemden mee om ’s avonds aan te trekken. Stropdassen hoeft natuurlijk niet. Wel zwempakken of broekjes voor de kinderen en een badpak voor jezelf. Als we kunnen zwemmen heb je dat tenminste. Kijk ook even of de radio al op 127 Volt is gezet en of die later weer versteld kan worden. Voor de hitte is zo’n elektrisch waaiertje wel handig, maar ik weet niet of je die kunt krijgen? We hebben in ieder geval genoeg kippenvlees als je komt, want ze hebben pas kuikens gekregen. En een strijkijzer voor 127 Volt heb je toch ook hé. Ik zal de dieselmotor in orde maken zodat we straks elektrische stroom hebben en ik zal ook wat emmers water door het huis gooien om het schoon en proper te maken. Nou ik hoop dat je het allemaal voor elkaar kunt krijgen. Met de allerliefste groet en met veel kussen neem ik nu afscheid van je en hoop je straks hier in een goede gezondheid te kunnen ontvangen. Je Merein en lieve papa voor de kinderen. Wanneer ik de brief opgevouwen en op de post heb gedaan, begin ik vol overgave aan de dieselmotor te sleutelen. Nu Wim is weggevallen sleutel ik samen met Muntgoed aan de motor. De vragen die hij stelt houden mij scherp en brengen me op goede ideeën. Wel moet ik goed opletten dat hij het gereedschap op de juiste plaats laat liggen. Als we de dieselmotor eindelijk kunnen starten, blijft hij tot onze verbazing stationair lopen! Muntgoed is zo trots dat hij een kleine vreugdedans voor de motor maakt. Hij denkt dat de geest in de motor is teruggekeerd. Vol bewondering kijken we samen naar de lopende motor. Als ik de motor aansluit op de stroom aggregator en de eerste lamp gaat branden, 74
maak ik zelfs samen met Muntgoed een kleine vreugdedans, alsof een wonder zich aan ons heeft geopenbaard. Daarna bespreek ik met Muntgoed wat ik allemaal voor de grote reis mee moet nemen. Naast een deken, een bidon en goed sluitende kleding, hoef ik verder niets mee te nemen. Wanneer Muntgoed van de bijeenkomst van zijn stamgenoten is teruggekeerd, maken we ons klaar voor de tocht en zet ik mijn houten stoel binnen. Ik sluit de deur met een hangslot af en vertrek samen met Muntgoed naar het voor mij onbekende Cycloopgebergte. Het is 17 mei 1943. Juist op het moment dat ik in slaap val, vliegt een Japanse soldaat tierend en scheldend de ziekenbarak binnen en schreeuwt: ‘Out! Everybody work!’ Meteen begint hij wild om zich heen te slaan met zijn bamboestok. De zieken die te zwak zijn om op te staan worden zo hard geslagen dat ze bewegingloos op bed blijven liggen. Sommigen worden letterlijk doorgeslagen. Verward en in paniek pak ik de rand mijn bed vast en trek mezelf van het bed af. Als ik op mijn knieën mijn duizeligheid onder bedwang probeer te krijgen, slaat de Jap mij hard op de rug. Terwijl een felle pijnscheut door mijn rug trekt, strompel ik naar de uitgang van de barak en kom in een hoosbui terecht. De moessontijd is begonnen. De regen brengt me gelukkig wel sneller tot mijn positieven. Maar als de Jap de barak uitstormt en ons hard naar de uitgang van het kamp jaagt, verlies ik mijn schoenen in de modder en moet ik blootvoets naar het andere werkkamp lopen. We lopen vijfentwintig kilometer per nacht. In het begin lopen we drie kwartier met tien minuten pauze, daarna worden de pauzes steeds
75
korter. Gelukkig heb ik onderweg een paar schoenen weten te bemachtigen. Overdag slapen we in tenten of barakken die langs de spoorlijn staan opgesteld. Sommigen zijn in redelijke staat, anderen zijn zo slecht dat je net zo goed buiten op de grond kunt slapen. In de derde nacht moeten we in een kamp slapen dat bijna door de regen is weggespoeld. Het dak is lek en we moeten eerst bladeren van de barak halen die achter op het kamp in elkaar is gestort. ’s Nachts blijft het lekken en kun je nauwelijks slapen van het lawaai van de regen en het lawaai dat uit het regenwoud komt. Het hele kamp loopt onder water. Als de bamboepalen van de barak dreigen weg te spoelen moeten we deze met z’n allen overeind houden. In deze slechte tijd mis ik Wim en Rob enorm en het kost me steeds meer moeite energie voor de volgende dag te krijgen. Mijn moraal wordt nog meer op de proef gesteld als ik onderweg mannen van uitputting in elkaar zie zakken en door de Jappen met de geweerkolf overeind worden geslagen. Sommigen die weer overeind kunnen komen strompelen verder, anderen blijven bewusteloos aan de kant van de weg liggen, waar ze later door inlanders worden beroofd en soms alsnog worden vermoord. Ik merk dat ik onverschillig begin te worden en ik moet hard vechten om het bijltje er niet bij neer te gooien. Om zeven uur in de ochtend bereiken we eindelijk kamp 80, ook wel kamp Phadong genoemd. Na nauwelijks drie uur slaap worden we wakker geschreeuwd door de kampcommandant. Iedereen wordt voor het appèl weer de barak uitgeslagen. Niemand weet wat er aan de hand is. Bij het tellen blijkt dat twee mannen zijn gevlucht. Tijdens het appèl wordt het hele kamp doorzocht en de kampcommandant is furieus en maakt
76
ons met gebaren duidelijk dat ze met de bajonet worden doodgestoken. Onmiddellijk wordt een speurtocht ingesteld. Als we na het appèl naar ons barak sjokken wordt een dode het kamp uitgedragen; het kamp wordt hier ook wel ‘dodenkamp’ genoemd. Van ’s morgens acht tot twaalf uur s’ nachts moeten we werken. Op het hoofdkantoor heeft men besloten dat de spoorlijn twee maanden eerder klaar moet zijn; daarom wordt de ‘speedo’ actie ingevoerd dat door de Jap ons te pas en onpas in het gezicht wordt geschreeuwd, maar zelfs daar word je op het laatst immuun voor. Iedere werkgroep krijgt een Japanse groepscommandant toegewezen die per groep een hoeveelheid werk moet verzetten. Je mag pas terugkeren naar het kamp als je die capaciteit hebt gehaald. Sommigen moeten wel tot twee uur s’ nachts doorwerken. Naast de Japanse groepscommandant zit een Nederlandse officier die ons werktempo in de gaten moet houden. Hij krijgt alleen straf als wij niet hard genoeg werken, voor de rest hoeft hij niets te doen en rookt hij samen met de Japanse commandant een sigaret. Ik heb in mijn hele kamptijd nog geen sigaret kunnen roken. Zij hebben zelfs boodschapjongetjes die ze voedsel uit de omgeving laten halen. Een uitzondering daargelaten zijn de meeste officieren grote egoïsten die liever de kant van de Jap kiezen. Ook hier moeten we op een bamboebed slapen waar het stikt van de wandluizen. Het is zo erg dat sommigen onder de barak op de grond gaan slapen, maar de Jap wil dat niet hebben omdat er ‘s nachts gevaarlijke slangen rondkruipen en dat schaadt het werktempo. Door het vochtige weer zweten we overdag zo erg dat onze kleren vol zoutkristallen en ’s nachts al het vocht opnemen. De kleren moeten we met ongeveer duizend man uitspoelen in een poeltje met stilstaand water. Vooral de Engelsen kunnen niet laten om van dat smerige water 77
te drinken waar ook mensen met dysenterie hun kleren in uitspoelen. Het gevolg is dat de Engelsen vaker ziek zijn dan de andere mannen in het werkkamp. Ik heb alleen nog een dun wollen dekentje tot mijn beschikking dat mij tijdens de koude nacht warm moet houden. Voortdurend probeer ik informatie in te winnen over Wim en Rob, maar er is niemand die mij iets over ze kan vertellen en dat maakt me nog somberder. Ze lijken wel van de aardbodem te zijn verdwenen. Als ik van een collega, die dicht bij de keuken werkt, hoor dat zij in kamp 100 zitten, krijg ik mijn moraal weer terug en zet ik alles in het werk om zo snel mogelijk in kamp 100 te komen. Terwijl ik achter Muntgoed het regenwoud inloop zijn mijn gedachten nog bij Wim. Muntgoed is de dood van Wim blijkbaar al vergeten want trots vertelt hij hoe hij bij het afscheid midden in de groep moest staan om de krachtige energie van zijn stamgenoten te kunnen ontvangen. Nu hij die krachtige energie daadwerkelijk kan voelen is zijn angst voor de grote tocht door het regenwoud verdwenen. Dan pas dringt het pas tot mij door dat die tocht gevaarlijker is dan ik had gedacht. Ik ben blij dat ik Geertruida in de brief niet over de behandeling van de medicijnman heb verteld, want dat zou haar onrust alleen maar groter maken. De reis op zich vindt ze waarschijnlijk al gevaarlijk genoeg. Tijdens onze tocht moeten we door gebieden trekken waar niet eerder mensen zijn geweest. Ook moeten we langs en door gevaarlijke moerassen trekken. Muntgoed vertelt dat het jagesfeest van zijn stam in het Cycloopgebergte nu ook begonnen is. Het is mij een raadsel hoe hij dat kan weten en als ik hem daar naar vraag, geeft hij daar geen antwoord op, als betreft het een geheim dat niet bekend mag worden gemaakt. 78
Op dat feest zal de ‘de joeskwanto’, zoals de medicijnman wordt genoemd, via rituelen, de kracht van de goede geest op de veer van de paradijsvogel
overbrengen,
waardoor
de
saamhorigheid
van
de
stamleden voor eeuwig gewaarborgd blijft. Die veer moet Muntgoed samen met zijn stamgenoten uit een levende paradijsvogel halen, waarbij de vogel onder geen beding gedood mag worden. Ze nemen alleen bepaalde veren uit zijn vacht waarna de paradijsvogel weer verder kan vliegen. Muntgoed is er heilig van overtuigd dat de paradijsvogel daarna weer naar het paradijs zal vliegen om nieuwe veren te op te halen. Het jagesfeest kan wel twee maanden duren. Terwijl Muntgoed de eerste varens in het regenwoud met zijn kapmes neerslaat, zijn mijn gedachten nog steeds bij Wim en kan zijn enthousiasme nog niet delen. Muntgoed is erg trots dat hij voor die functie is uitgekozen. Onderweg vertelt Muntgoed dat zo’n Jagesfeest ook wordt gehouden wanneer er te weinig kinderen zijn geboren of als een oogst slecht is verlopen. Toeval bestaat niet voor Muntgoed, alles wordt gerelateerd aan geesten die je met allerlei rituelen te vriend moet houden. Het feest wordt door de medicijnman van het dorp uitgeschreven. Hij moet ook zorgen dat er voldoende voedsel in het dorp aanwezig is. Daarom eist het feest een lange voorbereidingstijd, maar over tijd hebben ze hier niet te klagen. Als je voor zo’n feest wordt uitgenodigd, mag je dat verzoek niet afwijzen. Het kan door de medicijnman als een misdaad worden opgevat die hij met de dood kan bestraffen. Muntgoed is de dood van Wim waarschijnlijk al vergeten, want opgewekt vertelt hij dat de feesttooien worden samengesteld uit veren van de kasuaris en paradijsvogels. Gedurende zo’n feest wordt ook de huid van jonge Papoea’s besneden om die op een krokodil te laten lijken en hij 79
verwacht dat ik daar zeer van onder de indruk zal raken. Ik heb daarover mijn twijfels omdat ik dergelijke rituelen toch met een bepaalde scepsis zal blijven bekijken. Door de moessonregen kunnen we lang niet in dit kamp blijven. Van kok Arno Jachtstra, die zelfs een paar woorden Japans spreekt, krijg ik te horen dat er binnenkort een transport naar kamp 100 zal plaatsvinden. Door bij hem in de buurt te blijven lukt het mij ook met dat transport mee te gaan en zo rijd ik een week later terug op de weg, waar ik nachtenlang mijn voeten op stuk gelopen heb. Na een barre tocht door modder en water bereiken we eindelijk kamp 100 en kan ik Wim en Rob weer in mijn armen sluiten. Alleen heeft nu Wim een bacillaire dysenterie opgelopen en ligt met hoge koorts op bed. Tot mijn schrik kan ik nu ook de ribben van Rob duidelijk tellen en is de glans uit zijn groene ogen verdwenen, en is zijn moraal ver onder nulpunt gezakt. De afstraffing van de Jap heeft duidelijk zijn tol geëist. Nu kan ik mijn hand op zijn schouder leggen en hem moed inspreken. Als ik tegen Wim zeg dat ik de groeten van zijn vrouw moest overbrengen zie ik even een glans in zijn ogen glimmen. Ik stel alles in het werk om Wim er weer bovenop te krijgen, maar de situatie in dit kamp wordt met de dag slechter. Iedere dag wordt wel iemand in een stromat gewikkeld die daarna met lianen wordt vastgebonden. Dan wordt het lichaam op een houten laddertje gelegd en door Koreanen begraven. Ieder dode wordt begeleid door een half verdwaasde Engelsman die daarbij op een doedelzak speelt. Nooit heb ik daarna meer naar zo’n instrument kunnen luisteren. Naast dysenterie, beriberi, malaria is in dit kamp ook cholera uitgebroken. De jappen zijn doodsbenauwd voor deze ziekte en wij 80
moeten de lijken verbranden die met cholera besmet zijn geraakt . Ook alle nog aanwezige rauwe aardappelen moeten worden vernietigd. Naast Wim ligt een Tamil die aan één stuk ligt te hikken. Als ik Wim na het werk bezoek is hij al overleden en begraven. Er sterven nu veel mensen en het einde lijkt nog lang niet in zicht. Kwaad schreeuwt een Japanse soldaat ons bij het appèl in het gezicht dat ze de trein desnoods over onze botten zullen laten rijden als we de spoorlijn niet op tijd klaar hebben, maar zelfs die dreiging raakt ons niet meer. Gelukkig krijgt Wim bezoek van een Nederlandse dokter uit een ander kamp en dat is zijn redding. Hij mag zijn bed niet meer verlaten en moet zijn behoefte in de eetpannetjes doen van overleden krijgsgevangenen. Medicijnen zijn niet aanwezig in het kamp. Het enige wat de dokter voor medicijn bij zich heeft, is caporiet dat hij van de Jap heeft gekregen. Voor desinfectie moet een oplossing van één op tien worden gebruikt. Wim gaat door een hel, maar het werkt wel. Hij mag om de 10 minuten een eetlepel gekookte thee drinken, maar hij heeft zo’n ontzettende dorst dat hij de hele fles wel leeg wil drinken. Ik hou scherp in de gaten dat hij niet meer drinkt, want dat kan dodelijk zijn. Als ik Muntgoed vraag waarom hij geen veer van de paradijsvogel uit de stad Hollandia heeft genomen die daar massaal illegaal worden verkocht, zie ik voor het eerst een kwade blik in zijn ogen verschijnen. Fel antwoordt hij dat je de kracht van de geest in de veer moet kunnen voelen en dat het geld juist alle energie uit de veer heeft gehaald. Ik verbaas me opnieuw hoe hij aan het veranderen is. Het lijkt wel alsof hij zijn loomheid als een jas heeft uitgetrokken. Ook de snelheid waarmee hij lichtvoetig door het regenwoud beweegt is opmerkelijk. Ik heb moeite in zijn voetspoor te blijven en terwijl ik hijgend 81
achter hem aanloop, moet ik denken aan de legende die over de paradijsvogel bestaat waar Muntgoed nog heilig in gelooft. Een Spaanse zeeman zou de eerste opgezette paradijsvogels mee naar Europa hebben genomen. De inlandse Papoea’s in de bergen hadden de poten van die vogels eraf gehaald om ze beter te kunnen vervoeren. De veren waren zo indrukwekkend mooi van kleur dat de Papoea’s beneden aan de berg dachten dat het engelen waren, die rechtstreeks uit het paradijs naar de aarde waren gevlogen en daarom geen poten hadden. Men was ervan overtuigd dat ze eindeloos in de lucht konden blijven vliegen en alleen van dauwdruppels konden leven die aan de bladeren van de hoge bomen hingen. Via doorvertellingen had dat verhaal een mythische betekenis gekregen. En terwijl we steeds dieper het regenwoud intrekken, besef ik opeens dat ik niemand van het KNIL op de hoogte heb gebracht van mijn afwezigheid. Maar, bagatelliseer ik mijn geweten, mijn afwezigheid zal waarschijnlijk door niemand worden opgemerkt, omdat twee weken hier niets betekent. Zeker nu mijn commandant mij officieel voor de cursus heeft afgemeld zal geen haan op dit eiland naar mij kraaien. En aangezien het vrachtschip nog lang niet de Humboldtbaai zal invaren, moet iedereen op zijn eigen wijze de tijd vol maken. Hoewel ik lichamelijk en geestelijk nog lang niet hersteld ben, ben ik toch blij dat ik met Muntgoed ben meegegaan, want nu kunnen mijn gedachten niet steeds gepijnigd worden door de gebeurtenis die Wim in zijn brief heeft blootgelegd. Bovendien kan ik nu ook minder aan Wim denken,omdat de zware tocht door het regenwoud al mijn aandacht opeist. Als we steeds dieper het regenwoud inlopen, dringen geluiden, die ik ’s nachts uit het regenwoud hoorde komen, zich zo indringend aan mij op dat ze mij angst beginnen aan te jagen. Stijf van schrik moet ik steun 82
zoeken bij de boom waarin een vogel luid begint te krijsen dat even later in de verte door een andere vogel wordt beantwoord. Het lijkt wel alsof ze aan elkaar door willen geven dat een vijand in hun territorium terecht is gekomen die met alle geweld er weer uit verdreven moet worden. Het geluid draagt ver in de duisternis van het regenwoud dat hol en op een vreemde manier blijft naklinken. Muntgoed kijkt niet op of om van al die geluiden. Hij oogt groter, is alerter en straalt een kracht uit, alsof hij weer de krijger op oorlogspad is geworden. Hij voelt zich helemaal in zijn element in het schaarse licht van de maan. Op zijn gezicht heeft hij zelfs twee zwarte strepen van as gezet en zijn wangen heeft hij wit geschilderd, alsof hij zich goed op een gevecht met een onbekende vijand heeft voorbereid. Ook zijn spieren op zijn blote armen staan gespannen. In zijn hand draagt hij een vlijmscherp hakmes. Mocht ik hem niet kennen, dan zou ik denken dat ik een verdwaalde koppensneller was tegengekomen. Al het werk dat hij bij mij uitstelde tot morgen, gebeurt nu onmiddellijk en met een bijna militaire precisie. Het lijkt wel alsof zijn geest in het regenwoud is ontwaakt uit een lange winterslaap. Toch is het goed om te zien dat Muntgoed weer één met zijn omgeving is geworden. Soms is hij zo snel in het regenwoud verdwenen dat ik het niet eens in de gaten heb en weer heel onverwachts voor mij opduiken. Voortdurend is hij met iets bezig alsof hij alles onder controle wil houden. Behalve een kapmes en pijl en boog heeft hij alleen wat rijst meegenomen. ‘Daar kunnen we onze ergste honger mee stillen,’ zei hij toen we vertrokken, ‘in het regenwoud kunnen we garnalen in een rivier vangen en met deze pijl en boog kunnen we een vogel uit de boom schieten.’ 83
Het woordje ‘we’ schenkt me het vertrouwen dat Muntgoed mij ook bij zijn reis wil betrekken, alleen zou ik niet weten hoe ik met zo’n pijl en boog moet schieten. Zo gemakkelijk Muntgoed zich door het regenwoud begeeft, zo traag en onbeholpen doe ik dat. Langzaam dringt het besef tot mij door dat ik mijn lichamelijke kwaliteiten overschat, en de gevolgen daarvan niet overzien heb. Mijn lichaam voelt zwaar en ik heb het gevoel dat ik het voortdurend achter mij aan moet slepen. Ik moet nu de tol betalen voor de nachten dat ik bijna niet geslapen heb en de hoeveelheid whisky waarmee ik mijn gedachten rustig heb moeten drinken. Mijn conditie is daardoor nul komma nul geworden. Struikelend probeer ik Muntgoed zo goed mogelijk in het donkere regenwoud te volgen, maar mijn vermoeidheid en de krijsende geluiden van vogels beginnen steeds akeliger en indringender op mij in te werken, waardoor ik ook steeds achterdochtiger begin te worden. Ook het licht van de maan maakt de sfeer er niet beter op. Overal zie ik schimmen verschijnen die er in werkelijkheid niet zijn. Wanneer Muntgoed plotseling weer in het regenwoud is verdwenen en boven mij weer zo’n vogel oorverdovend luid begint te krijsen dan slaat van schrik mijn hart over. Dit is niet de juiste plek voor mij, denk ik angstig en zoek wanhopig de steun van Muntgoed die ik nergens kan vinden. Dan dringt zelfs de gedachte bij mij op dat hij weg zal blijven, omdat ik hem teveel tot last ben geworden. Zonder mij zou hij al een stuk dichter bij zijn stamgenoten in het Cycloopgebergte zijn geweest. Als ik opnieuw donkere schimmen door het regenwoud zie glijden, word ik zo overvallen door angst en moeheid dat ik even op de grond moet gaan liggen. Ik ben zo uitgeput dat ik niet
84
eens de mieren over mijn gezicht voel lopen en raak zo bevangen door angst en twijfel dat ik bijna geen adem meer kan halen. Plotseling schiet ik hijgend overeind. Ik weet niet waar ik het zoeken moet en word omringt door geluiden die ik niet thuis kan brengen. Wanneer de angst mij teveel dreigt te worden, word ik opeens afgeleid door een rupsje dat in het licht van de maan over mijn hand kruipt. Bij iedere beweging laat hij een spoor van licht na dat op een merkwaardige manier licht blijft geven. In verwondering blijf ik na het rupsje kijken, totdat hij van mijn hand afvalt en in de duisternis is verdwenen. Als ik daarna even op mijn rug ga liggen word ik door zo’n overweldigende moeheid overvallen dat ik meteen wegzak in een diepe duisternis. Het eerste wat ik zie zijn de donkere heldere ogen van Muntgoed die over heen gebogen staat. Kalm hoor ik hem zeggen: ‘U moet hier niet zo maar gaan slapen hoor…meneer van Staveren? Kom ik zal u even een betere plek voor u maken.’ Vaag hoor ik hem bladeren bij elkaar schuiven. Als ik mij wil verontschuldigen, valt hij mij in de rede en zegt: ‘ U moet nu even stoppen met praten meneer van Staveren, nu moet u even geen energie verspillen.’ Wanneer ik met hulp van Muntgoed op de bladeren ga liggen is hij even later weer in het regenwoud verdwenen en voel me een volslagen vreemde in zijn gebied en besef dat onze de rollen nu volledig zijn omgedraaid. Het liefst zou ik hier voor altijd willen blijven, terwijl Muntgoed niet kan wachten om verder te trekken. Toch laat Muntgoed daar niets van merken. Uit het niets komt hij even later weer tevoorschijn en zegt dat ik het drankje moet drinken wat hij uit het regenwoud heeft opgehaald.
85
Het drankje is zo bitter dat het meteen op mijn keel slaat en ik vreselijk moet hoesten, maar na een paar minuten voel ik mij rustig en kalm worden en zak ik - net als de eerste keer - weg in een aangename slaap, alsof ik met een warme deken word toegedekt. Na een korte slaap voel ik me een stuk beter en klinkt het gekrijs van de vogels minder vals en angstaanjagend. Iets verderop zie ik Muntgoed geduldig tegen een boom zitten wachten. Als hij ziet dat ik wakker ben, loopt hij geruisloos naar me toe, legt zijn hand even op mijn voorhoofd en zegt dat we onze tocht kunnen voortzetten, alsof niet ik, maar de temperatuur van mijn lichaam dat bepaalt. Opnieuw probeer ik Muntgoed zo goed mogelijk te volgen. Via een moerasachtig gebied klimmen we het Cycloopgebergte in en bereiken tegen het ochtendgloren het Sentani meer, waarboven een lichtblauwe nevel hangt. Het verstilt de omgeving in een weldadige rust. Ik ben blij dat Muntgoed hier zijn eerste rustpauze neemt. Mijn eerste nacht in het regenwoud heeft zijn tol geëist en terwijl ik uitgeput mijn deken uitspreid om uit te rusten, begint Muntgoed het verhaal van de krokodil te vertellen die hier in het meer schijnt te leven. Hij vertelt dat zijn vader door de Jap gedwongen werd de plek aan te wijzen waar de krokodillen in het meer zaten. Door gebrek aan voedsel wilden de Jappen de krokodillen als voedsel gebruiken. De hele nacht had zijn vader moeten huilen. Hij was er vast van overtuigd dat hij de geest van zijn voorvader moest offeren aan een Jap en dat voelde alsof hij één van zijn kinderen moest vermoorden. Volgens Muntgoed hebben de Jappen zijn stamgenoten zoveel leed berokkend dat mocht de rivier dat beseffen, hij onmiddellijk zou stoppen met stromen. En terwijl ik Muntgoed hoor vertellen, beginnen mijn oogleden steeds zwaarder op mijn ogen te drukken waardoor ik zijn stem vanuit een wazige verte steeds zwakker hoor klinken. 86
In kamp 100 moeten we vanwege ‘de speedo’ actie ook ‘s nachts aan de spoorbrug werken. Het tempo moet hoger, terwijl het voedsel en rust iedere dag minder wordt. We eten nu bijna alles wat we kunnen eten; zelfs taaie oesters die we in de rivier vinden. En de Jap blijft maar straffen, niemand weet op het laatst meer waarvoor hij geschopt of geslagen wordt; op het laatst vraag je dat ook niet meer af. De zware moessonregens maakt alles glibberig, smerig en gelijkvormig. Als ik van de ene dwarsligger op de andere moet overstappen, glij ik uit en haal mijn been aan een houtpunt open. Wanneer ik mijn wond probeer te verzorgen, gooit de Jap stenen naar mij en schreeuwt: ‘speedo…speedo!’. Terwijl ik de wond met mijn ene arm probeer te verbinden, moet ik met de andere de stenen afweren. Pas wanneer mijn werk klaar is, mag ik de brug verlaten en kan ik de wond met een lap stof van mijn blouse verbinden, daarna moet ik met Rob losse grond op een berrie afvoeren. Een berrie is een stuk doek tussen twee bamboestokken waarmee we zand naar de dijk moet dragen. Als je niet voldoende zand op de berrie hebt liggen of te langzaam loopt, slaat de Jap je met een bamboestok op je ribbenkast. En als de Jap eenmaal begint te slaan dan houdt hij niet meer op. Sommigen zijn op die manier letterlijk doodgeslagen. De volgende dag moet ik met Wim klei uit de rivier halen. We staan tot ons midden in het water en moeten klei van de bodem schrapen, daar een bal van draaien en naar de persoon werpen die een paar meter verderop staat. Langs een ketting van mensen wordt de klei op die manier afgevoerd. Eén Jap lijkt de naam Tojo te dragen en als wij met z’n allen schreeuwen: ‘Tojo is een klojo!’, begint hij te lachen en denkt dat wij een 87
loflied voor hem zingen. Hoe harder hij lacht des te harder wij schreeuwen: ‘Tojo is een Klojo!’
Als de wond aan mijn been gaat infecteren en de wond met de dag groter wordt, slaat mij de schrik om het hart. Ik word bang dat mijn been geamputeerd moet worden en dat betekent meestal het einde. In dit kamp heb ik een Engelse dokter gezien die onder een afdakje in de open lucht een been amputeerde met een gewone timmerzaag. Door versplintering van het bot lopen de meesten een infectie op en sterven alsnog een langzame en pijnlijke dood. Bovendien ben je voor de Jap zinloos geworden en word je in een aparte barak gelegd waar je aan je lot wordt overgeleverd. Meestal volgt daarop snel de dood. Als mijn tropenzweer ongeveer dertig centimeter groot is geworden, word ik door de Jap naar het hospitaal gestuurd, want ze zijn doodsbang dat ik andere gevangen zal infecteren. Buiten het kamp kan ik de stank van de etterende tropenzweren al ruiken. Het barak ligt er vol mee. Als de Engelse dokter mijn open wond ziet, maakt hij een afwerend gebaar met zijn hand. Maar gelukkig heb ik Rob aan mijn zijde die een lepel pakt en voorzichtig mijn wond begint leeg te scheppen. Als ik de lepel over het bot hoor schrapen hoor ik hem meer tegen zichzelf dan tegen mij zeggen: ‘… jij had ook nooit het leger moeten ingaan, daar ben jij veel te fijn voor geschapen.’ Die opmerking snijdt dwars door mijn ziel, want hij zegt iets wat ik inwendig wel gevoeld, maar nooit gezegd wilde hebben. Mijn thuissituatie heeft bepaald dat ik bij het KNIL ben gegaan en niet mijn motivatie voor het leger. Na verloop van tijd ging ik mij wel meer thuis voelen bij het KNIL, maar nooit heb ik mij een echte soldaat gevoeld. Als Wim even later zijn hand op mijn schouder legt, weet ik dat hij er ook zo over denkt en dat ik moet proberen erin te berusten. 88
Rob is de enige van ons die een echte militair is geworden. Als Rob mij wond schoon heeft geschraapt en ik een gapende wond van ongeveer veertig centimeter in doorsnee zie, vliegt de paniek mij zo naar de keel dat ik flauw dreig te vallen. Maar Rob houdt me tegen en zegt kalm: ‘ Nu even niet wegzakken Merein…, eerst moet ik je wond verbinden, daarna kun je gaan slapen.’ En terwijl Rob mijn wond rustig met een lap stof van mijn blouse verbindt, breekt mij het klamme zweet uit dat ik het niet zal overleven. Gelukkig leidt Wim mij af door te zeggen dat ik na de oorlog misschien wel een been, maar er zeker geen blouse aan over zal houden. Wanneer de wond verbonden is, ben ik blij dat ik even kan gaan liggen, maar de gedachte, dat mijn been misschien geamputeerd moet worden, blijft als een zwaard van Damocles boven mijn hoofd hangen. Die gedachte wordt versterkt als de wond na twee dagen weer begint te etteren. Als ik de Engelse dokter opeens ‘helpless’ hoor zeggen, zakt mij de moed volledig in de schoenen. Maar Wim laat het daar niet bij zitten en gaat op zoek naar een Hollandse dokter die in een nabij gelegen kamp moet zijn. Met gevaar voor eigen leven weet hij die dokter zover te krijgen dat hij naar mijn wond komt kijken. Het is een jonge dokter die ervaringen met tropenzweren in Afrika heeft gehad. Tot mijn verbijstering stopt hij levende maden in mijn etterende wond. Eerst walg ik daarvan, heb het gevoel dat ik letterlijk wordt opgevreten, maar de maden vreten de etter weg en laten het gezonde vlees met rust. Als de wond schoon is, verbindt hij de wond opnieuw en na een maand is de wond redelijk dicht gegroeid en de zweer tot mijn grote verbazing bijna verdwenen!
89
7. Bij het wakker worden voel ik zon aangenaam op mijn gezicht schijnen en voel zelfs een ontspannen vakantieachtig sfeer om mij heen, waarin ik Muntgoed op de achtergrond een kampvuur hoor maken en hoor hem zelfs een liedje neuriën. Ik rek mij uit en heb voor het eerst goed geslapen. Verbaasd kijk ik naar Muntgoed die nooit moe lijkt te worden. Ik heb hem nog niet zien slapen en ik vraag me af hoe hij dat zo volhoudt. We zitten op een open plateau van een berg en kijken uit op het Sentani meer dat wel op de Humboldtbaai lijkt, alleen zijn hier geen landtongen aanwezig. Achter ons stroomt een kali kabbelend naar beneden. Verwonderd kijk ik om mij heen en zie naast hoge palmbomen ook veel struiken en prachtig bloeiende
jasmijnbloemen staan. Ik schud mijn
deken uit en loop naar de kali om mij in te wassen. ‘Daar om de hoek is een waterval,’ roept Muntgoed alsof hij mijn gedachten al geraden heeft, ‘en als je terugkomt eten we garnalen met rijst.’ ‘Is goed,’ antwoord ik en terwijl ik in de richting loop die Muntgoed mij heeft aangewezen kom ik de meest vreemdsoortige planten, bloemen en dieren tegen. In plaats van krijsende geluiden en klapwiekende vleugels, hoor ik nu vogels prachtige liederen zingen die daarbij mooie, rollende geluiden laten horen. In de palmbomen tsjilpen zangvogels er lustig op los en bezorgen mij een vriendelijk welkom gevoel. De open lichte ruimte is in vergelijking met het donkere gesloten regenwoud een verademing en heb hier veel minder last van een opgejaagd gevoel. Ook mijn ademhaling is rustiger geworden. 90
Dan zie ik op de rand van een blad een lichtblauw kevertje zitten dat twee blauwe verticale strepen over zijn lichaam draagt. Voor zijn kop draagt hij twee langwerpige voelsprieten. Hij kijkt me nieuwsgierig aan en is niet bang. Bij de waterkant kom ik oog in oog te staan met een krekel die zich opeens groot begint op te blazen, alsof hij mij daarmee schrik wil aanjagen. Het is een komisch gezicht hoe zo’n klein beestje zo’n groot wezen als mij probeert te verjagen. ‘Rustig maar,’ spreek ik hem kalm toe, ‘ik doe je heus niets. Ik bewonder alleen maar even je mooi getekende lichaam.’ Iets verderop zie ik een prachtige zwarte vlinder met grote gele vlekken op een bloem zitten. Om de hoek van de rivier loop ik tegen een wand van een rots aan waar water, van ongeveer twintig meter hoogte, naar beneden valt. Ik trek mijn kleren uit en spring in het koele, heldere zoete water. Wanneer ik ga staan, kan ik mijn hoofd net boven water houden. Ik duik een paar keer onder water en zie heremietkreeften en garnalen langs de rotswand omhoog kruipen. Daar heeft Muntgoed zijn garnalen gevangen, denk ik, en zwem weer naar boven. Zo gespannen en angstig ik was, toen ik in zee zwom, zo licht en vrolijk zwem ik nu door het water. Het zoete water is heerlijk zacht en verfrissend. Onder de waterval laat ik het water op mijn handen kletteren die ik als bescherming boven mijn hoofd houd, daarna laat ik het water op mijn schouders vallen. Redelijk opgemonterd loop ik even later terug naar Muntgoed die het eten al klaar heeft staan. Op 2 januari 1944 komen we aan in het kamp Tamarkan. Hoewel de situatie uitzichtloos is geworden, heeft mijn lichaam toch een bovenmenselijke inspanning kunnen verrichten. Broodmager - ik denk
91
amper vijfenveertig kilo - en met een beenwond, heb ik met hulp van Wim en Rob het volgende kamp kunnen bereiken. Als we na het werk op appèl opeens aanvliegende bommen horen fluiten, duiken we halsoverkop de schuilgraven in. De Jappen hebben bij de brug afweergeschut opgesteld. Maar door de laagstaande zon hebben zij de vliegtuigen niet zien aankomen. De vliegtuigen vliegen extra hoog en komen met afgezette motoren omlaag zweven. Totaal verrast hebben de Jappen geen schot kunnen lossen. Na de aanval keren de Japanse soldaten die het overleefd hebben terug naar het kamp en gaan met hun gezicht naar de zon staan en zeggen ijskoud hun gebed op, alsof er niets is voorgevallen. Geen spoor van verdriet of medelijden tonen ze daarbij. Wij verstaan niet wat ze zeggen, maar het klinkt als: ‘Lima hari in een autobus’. Zes keer wordt dat zinnetje opgedreund, daarna buigen ze diep voor de zon. Pas als de commandant: ‘Kiotské!’ (geeft acht) brult, komen ze weer overeind en is het klaar. Dat ritueel herhaalt zich in alle kampen waar ik geweest ben. De volgende dag zien we dat het afweergeschut in één grote puinhoop is veranderd. Alles is weg; ook de brug is volkomen vernield! Helaas zijn er ook bommen op ons kamp gevallen en hebben veel zieke krijgsgevangenen de aanval niet overleefd die juist op brancards waren binnengebracht. Het eten smaakt me in deze prachtige omgeving goed. Na het eten vertelt Muntgoed mij het verhaal dat zijn vader hem als kind ook na het eten vertelde. En terwijl ik een sigaret opsteek, luister ik naar zijn verhaal. ‘Er stond eens een grote boom in het regenwoud,’ vertelt hij met een ernstig gezicht, ‘waar een tak aan groeide, die alsmaar groter wilde 92
groeien. De stam van de boom was trots op zijn tak dat hij zo groot wilde groeien en stimuleerde hem groter te groeien. Toen de tak boven de andere takken was uitgegroeid, zei de stam dat hij niet verder mocht groeien, omdat hij anders de tak niet meer kon dragen. Hij was nu bijna de grootste tak van het regenwoud geworden en daar moest hij tevreden mee zijn. Maar de takken onder de grote tak vonden dat niet eerlijk en wilden ook groter groeien. De stam wilde die takken niet teleur stellen en liet die takken ook groeien. De takken aan de andere kant van de boom wilden juist niet groter groeien; zij waren tevreden met hun lengte en droegen liefdevol de vogels die daarop hun mooie liederen kwamen zingen. Omdat de stam nu twee verschillende gewichten moest dragen, moest hij extra kracht en energie gebruiken om de boom recht overeind te kunnen houden. De grote tak wilde echter nog groter groeien en bedacht een list. Op een dag vertelde de grote tak tegen de stam van de boom dat een krokodil in zijn droom was verschenen die tegen hem had gezegd dat de heilige Paradijsvogel het dauwwater van het blad van de allerhoogste tak zou komen drinken en er was nog maar één boom in het regenwoud die een nog grotere tak had. De stam wilde die grote eer niet voorbij laten gaan en liet de grote tak weer een stukje groter groeien, maar gemakkelijk was dat niet. Kreunend en steunend moest de stam de boom in evenwicht zien te houden, totdat hij opeens vreselijk begon te kraken. Toen de heilige paradijsvogel de volgende dag kwam aanvliegen om het dauwwater van het blad van de allergrootste tak te drinken, viel de boom met een donderend geraas om. Net op tijd kon de heilige paradijsvogel zich in veiligheid brengen door omhoog te vliegen. Toen de boom boven 93
op de grote takken was gevallen, staken de ‘gewone’ takken trots en fier in de open lucht. De heilige paradijsvogel vloog naar beneden en dronk het dauwwater van de bladeren van de kleine takken, daarna vloog hij weer de lucht in en verdween hoog in de wolken.’ Vol bewondering heb ik naar zijn verhaal zitten luisteren. Muntgoed vertelde het zo beeldend dat ik de boom bijna zag vallen en moest opeens aan mijn vader denken, die zijn verhaal over Pietje Bell vroeger ook altijd zo beeldend kon vertellen. Op die manier, vertelde Muntgoed, leerde mijn vader ons dat je tevreden moest zijn met je situatie en niet steeds om meer moest vragen. Deed je dat wel dan kwamen boze geesten je verleiden nog meer te vragen, totdat je het op het laatst niet meer kon dragen en bedolven werd onder de last van je eigen goederen. Na dit educatieve verhaal maken we ons klaar voor vertrek en trekken we dieper het regenwoud in en terwijl ik achter Muntgoed aanloop, ben ik verbaasd dat een dergelijk verhaal met zo’n moraal hier door Papoea’s ook verteld kon worden. Na een half uur klimmen, begint de berg steeds ontoegankelijker te worden. Scherpe rotspunten en dichtgegroeide looppaden bemoeilijken onze tocht. Muntgoed moet nu steeds vaker een weg in het dichtbegroeide regenwoud hakken en in de middag neemt de hitte en de luchtvochtigheid toe. Muntgoed heeft daar minder last van dan ik. Om het zweet niet in mijn ogen te laten lopen, heb ik mijn zakdoek weer om mijn hoofd gebonden, maar die kan niet voorkomen dat het zweet in mijn ogen loopt. Overal gonzen insecten om mij heen. Om ze op afstand te houden steek ik af en toe een sigaret op. Als we zo’n duizend meter geklommen hebben, stopt Muntgoed plotseling omdat hij een voetafdruk van een kasuaris heeft ontdekt. Muntgoed vertelt dat de kasuaris op een struisvogel lijkt, alleen is zijn 94
kop niet grijs, maar voornamelijk rood en blauw gekleurd. Op zijn kop draagt hij een verhoornde huid, waarmee hij krachtig en gevaarlijk kan stoten. Hij leeft solitair en zoekt alleen in de broedtijd een wijfje. Ik had nog nooit van zo’n beest gehoord. Nu het broedseizoen is aangebroken wil Muntgoed hem liever niet tegenkomen, want met zijn vijfentachtig kilo kan hij wel een snelheid van vijftig kilometer per uur halen. Het vrouwtje kan zes tot acht mintgroene eieren leggen die merkwaardig genoeg door het mannetje worden uitgebroed. Muntgoed besluit een andere weg te nemen, maar daarvoor moeten we wel eerst een bergrivier oversteken. Het water stroomt daar woest en snel naar beneden. Via glibberige rotsen en in het water gevallen bomen bereiken we tenslotte de overkant. Na een steil pad komen we op een plateau terecht waar ik even rust kan nemen. Daar krijg ik last van buik- en kuitkrampen. Waarschijnlijk zijn de sterke kruiden die Muntgoed bij het eten heeft gebruikt daar debet aan. Mijn lichaam is nog niet gewend aan zijn inheemse, krachtige kruiden. Ook het klimmen heeft mijn kuiten teveel belast. Wanneer ik mijn behoefte in het regenwoud heb gedaan en terugkeer naar het plateau, is Muntgoed alweer in het regenwoud verdwenen om kort daarna weer uit het niets tevoorschijn te komen. ‘Ik heb even wat kruiden voor je gehaald,’ zegt hij op een toon, alsof hij ze bij kruidenier om de hoek heeft gehaald. Als hij de kruiden fijn heeft gesneden moet ik erop kauwen en het sap doorslikken; de rest moet ik uitspugen. Wanneer we weer verder trekken komen we in een gebied waar volgens Muntgoed bijna geen mensen zijn geweest. Geconcentreerd observeert Muntgoed dat gebied, alsof hij wil voelen of de geesten hem gunstig gestemd zijn. Maar ik merk dat hij aarzelt en zie een spanning op zijn 95
gezicht verschijnen die ik niet eerder bij hem heb gezien. Dan zondert Muntgoed zich van mij af om de bosgeesten te raadplegen. Bij terugkomst zegt hij dat hij dat gebied pas de volgende ochtend mag doorkruisen. Ik ben blij dat de geesten in mijn voordeel hebben gesproken want de sterke kruiden hebben mij misselijk gemaakt. Bovendien zijn mijn kuiten nog zo sterk gespannen dat ze ieder moment weer in een kramp kunnen schieten. Terwijl ik moet overgeven, verzamelt Muntgoed bladeren op de grond, spreid daarover zijn deken en zegt dat ik daar op moet gaan liggen. De deken vouwt hij zorgvuldig om mij heen en dekt mij met grote bananenbladeren toe en terwijl Muntgoed in de duisternis van regenwoudgeluiden verdwijnt, leg ik mijn hand op mijn buik en hoor ik even later niets meer. Na de bombardement op het kamp moeten vooral Romoesja’s (inheemse
gevangen
genomen
mannen),
Tamils
en
Birmanen
achterblijven om herstelwerkzaamheden aan de brug te verrichten, terwijl voornamelijk de Hollanders en de Engelsen moeten vertrekken naar kamp Tamuan in Thailand, dat negenendertig kilometer van Non Pladuk ligt. Daar kan ik eindelijk wat herstellen van mijn beenwond. Dat kamp bestaat uit dertig barakken en ieder barak heeft daar een schuilloopgraaf ter beschikken. Rond het kamp loopt een diepe gracht. De kampcommandant zien we hier nauwelijks en als hij door het kamp loopt kijkt hij meer naar de grond dan naar ons, alsof hij zich schaamt voor wat hij ons heeft aangedaan. Het is de eerste Jap die ik wat menselijkheid zie vertonen. In dit kamp houdt dominee Oranje zelfs een kerkdienst en wordt op het middenterrein voetbal gespeeld. Rob voetbalt samen met de Engelsen in 96
een team, terwijl Wim en ik slechts toeschouwers kunnen zijn. De volgende ochtend slepen Rosmoesja’s tot onze verbazing een hele olifantenpoot het kamp binnen die bij het transport van boomstammen voor de spoorlijn is doodgegaan. De kolossale poot wordt ingepakt met bananenbladeren en de hele dag in een smeulend vuur gelegd. Het vlees is taai en nauwelijks te eten, maar van de soep heb ik wel wat kunnen drinken. Na twee weken ben ik weer redelijk hersteld en ziet de wond aan mijn been er een stuk beter uit. In dat kamp vinden we weer iets van onze moraal terug. Terwijl ik met Wim over onze vrouwen en de heerlijke gerechten praat, houdt Rob zich voornamelijk met de Engelsen bezig. De laatste tijd zoekt hij opvallend meer contact met John en Tim dan met ons. Wanneer Rob tijdens het werk voor de zoveelste keer door de Jap met zijn koppelriem wordt geslagen, begint hij ook hij de Jap steeds meer te haten. Door alle vernederingen is ook hij aan het einde van zijn Latijn gekomen en kunnen we het vastgestelde limiet klei niet afgraven. Het gevolg is dat we s’ avonds tot tien uur moeten blijven doorwerken. Zwijgzaam sjouwen we de natte, zware klei tegen de gladde helling van het talud op. Op het laatst schiet er kramp in onze kuiten, maar tijd om die eruit te halen krijgen we niet van Jap. Onmiddellijk begint hij met de bamboestok te slaan en schreeuwt: ‘Speedo!..., Speedo!’ ‘Dit is verdomme de laatste keer dat ik me zo door die verdomde rot Jap laat slaan,’ hoor ik Rob meer tegen zichzelf dan tegen mij zeggen. ’s Nachts hoor ik Rob met Tim en John overleggen dat ze willen vluchten. Van schrik slaat mijn hart over; ik ken de gevolgen wanneer het niet lukt. Bovendien is de kans groot dat ze na de vlucht door inheemse mannen gevangen worden genomen en tegen betaling weer aan de Jappen worden overgeleverd die je na een zware, openbare marteling 97
doodschieten in het regenwoud. We hebben gezien hoe die twee gevluchte soldaten op een vreselijke manier aan hun einde zijn gekomen, maar Rob lijkt vast besloten te zijn. Ik hoor dat Tim een Taiwanese bemanning zover heeft weten te krijgen dat ze om twaalf uur ’s nachts aan de kant van de rivier worden opgepikt om een eind verder, aan de overkant van de rivier, aan wal worden gezet. Na dat gesprek, als Rob even alleen zit, proberen Wim en ik hem dat plan uit zijn hoofd te praten, hem te wijzen op de gevolgen die ook hij heeft moeten zien, maar Rob is niet van zijn besluit af te brengen en wil zich niet langer door die Jappen laten kleineren. ‘Liever dood dan de waarde van mijn leven verliezen, deelt hij ons op indringende wijze mee. Het zijn de laatste woorden die we van hem horen. Na het avond appèl zijn ze in een stromende moessonregen in het regenwoud verdwenen. De volgende morgen krijgen de Engelsen post in het kamp en mogen zij een kaart naar hun familie sturen. Wim wordt bijna hysterisch als hij dat hoort en wil zijn vrouw Aschri ook een brief sturen. Maar de Engelsen mogen allen een voorbedrukte kaart naar hun familie sturen die er als volgt uitziet: Your mail received with thanks My health is good I am not working My best regards to: Wim laat het er niet bij zitten en gaat naar de commandant om te vragen of hij zijn vrouw een brief mag sturen. Als Wim terugkeert ken ik hem nauwelijks terug. Schuchter trekt hij zich terug en wil niet meer met me praten. 98
De volgende morgen word ik wakker van een flikkerend licht dat door het bladerdak op mijn gezicht valt. Ik droomde dat Geertruida spullen ging kopen die ik haar in de brief genoemd had, maar nergens kon vinden. Zelfs haar broers en zussen wisten niet waar zij die spullen moest kopen. Zelfs mijn vader kon haar niet helpen. Juist op het moment dat ze - ten einde raad - mijn moeder om raad moest vragen, schrik ik wakker van het flikkerende zonlicht dat op mijn gezicht valt. Terwijl ik de warmte van het zonlicht aangenaam op mijn gezicht voel tintelen, loopt Muntgoed naar mij en zegt dat hij eten voor mij heeft gemaakt. Hij verzorgt me bijna als zijn broer en ik schaam me dat ik hem zo tot last ben. Toch heb ik nog geen onvertogen woord van hem gehoord en heeft me zelfs laten uitslapen, terwijl hij al die tijd geduldig op mij is blijven wachten en ik weet hoe graag hij zijn stamgenoten wil ontmoeten. Als geen ander weet ik wat het betekent als je lang op iemand moet wachten. Terwijl Muntgoed naast mij komt zitten, herinner ik mij opeens de droom die ik over Wim gedroomd heb. In die droom hield ik het elektriciteitssnoer in mijn handen geklemd waaraan Wim zich wilde ophangen. Wim rende met een groot scherp mes in zijn handen achter mij aan en wilde mij vermoorden. En iedere keer wanneer ik een veilige schuilplaats had gevonden, werd mijn schuilplaats door een Jap verraden die daarbij vals lachend zijn tandvlees ontblootte. Dan moest ik uitgeput weer een nieuw schuilplaats zien te zoeken en werd ik weer door Wim achtervolgd. Het vreemde was dat ik in die droom het elektriciteitssnoer onder geen beding aan Wim wilde afgeven, niet omdat hij zich daarmee wilde ophangen, maar om het feit dat ik het kamp dan niet van licht kon voorzien. 99
Tijdens het eten blijft die naargeestige droom door mijn hoofd spoken en ik snap niet waarom Wim op zo’n naargeestige manier in mijn droom moest verschijnen. Maar als we na het eten het onbestemde gebied intrekken kan ik daar niet langer stil bij staan en moet ik mijn gedachten bij de tocht houden Het gebied begint nu echt onherbergzaam te worden. Ook merk ik dat Muntgoed de omgeving beter in de gaten begint te houden alsof hij de zaak ook minder vertouwt. Gelukkig blijft Muntgoed nu dichter bij mij in de buurt lopen. Zelfs de geluiden in het regenwoud beginnen voor mij nu mysterieuze vormen aan te nemen. Na een uur lopen zien we tot onze verbazing opeens hutten op palen langs een bergrivier staan. Meteen is Muntgoed alert; ook ik ben op mijn hoede, want ik verwacht een inheemse groep Papoea’s tegen te komen die nog ver van onze beschaving afstaat. Volgens Muntgoed kunnen verstootte leden van een stam hier een bende hebben gevormd die, ten kostte van alles, hun territorium willen verdedigen en heel gevaarlijk kunnen zijn. Maar als we dichterbij komen zien we tot onze verbazing een oude man voor zijn hut zitten, die kalm en vredig op een rode vrucht zit te kauwen en ons nauwelijks lijkt op te merken. Schaamteloos laat hij rode sap van de vrucht uit zijn mond lopen en straalt daarbij zo’n intense tijdloosheid uit dat hem iedere vorm van agressie vreemd lijkt. Hij beschikt over geen enkele informatiebron en zo te zien heeft hij daar ook geen behoefte aan. In de hoek van de open hut zit een vrouw, die, terwijl ze het eten klaar maakt, een biggetje aan haar borst laat zuigen. Ik raak daardoor totaal gefixeerd en kan mijn ogen er nauwelijks van af houden. Het gulzige zuigen van het kleine varken heeft haar borst volledig vormloos gemaakt
100
waarbij iedere vorm van sensualiteit verloren is gegaan. De vrouw neemt ons nauwelijks waar en laat zich niet van haar werk afhouden. Varkens zijn hier belangrijke dieren en als een big zijn moeder verliest dan neemt de vrouw die taak over. Zo eenvoudig en simpel leeft men hier. Voor Muntgoed is dat geen vreemd gezicht, maar mij bezorgd dat schouwspel toch een gevoel van afschuw. Mensen mogen hier dan wel dicht bij de natuur staan, denk ik licht geïrriteerd, maar ik kan niet wennen aan het idee dat de mens gelijk aan het dier wordt gesteld. Soms bekruipt mij het gevoel dat het evolutieproces hier nog moet plaatsvinden en dat ik ver in de tijd ben teruggezet. Van de oude man krijgt Muntgoed te horen hoe hij het beste zijn stam kan bereiken, maar dat er nog vele nachten bij kunnen komen als we de boze geesten van het regenwoud zullen ontmoeten. Toen één van die boze geesten zijn big had willen stelen, is hij niet meer in dat gebied geweest. Hij had juist een krachtig geurmengsel klaar gemaakt waarmee hij die boze geest toen had kunnen verdrijven. Volgens de oude man spreken de boze geesten daar met vlammende tongen. Ik begrijp niets van die beeldspraak, maar Muntgoed raakt daar diep van onder de indruk en kijkt me indringend aan alsof ik hem gerust moet stellen, maar het enige wat ik hem te bieden heb, zijn mijn angstig kijkende ogen. Toch lijkt hij daaruit moed te kunnen putten want opeens besluit hij verder te trekken. Hij zal en moet de opdracht van zijn stamgenoten uitvoeren; desnoods wil hij daarvoor die boze geesten trotseren. Als de oude man merkt dat het besluit van Muntgoed vaststaat, begint hij opeens een dans uit te voeren waarbij hij als een jong varken begint te gillen en spuugt daarbij voortdurend rode sap voor onze voeten. Het afscheid gaat gepaard met een hardhandig kin wrijven en we krijgen 101
daarbij rode strepen van zijn sap op ons gezicht. Na het kin wrijven zet hij twee zwarte strepen op ons voorhoofd die de boze geesten op afstand moeten houden. Die strepen bezorgen mij het onaangename gevoel dat ik nu ook op oorlogspad moet gaan. Het nerveus heen en weer lopen van Muntgoed maakt mij ook nerveus en onzeker, waarbij die vlammende tongen mij behoorlijk op de zenuwen beginnen te werken. Ik heb geen idee wat ik me daarbij moet voorstellen, maar het klinkt me allemaal erg verontrustend in de oren. Tot mijn grote verbazing begint Muntgoed opeens met die oude man mee te dansen en gaat zijn geluiden imiteren. Zo heb ik hem niet eerder meegemaakt en opeens zie in hem de Papoea zoals hij vroeger ook moet zijn geweest. Dan loopt de oude man naar mij toe, gaat pal voor mij staan, pakt me onverwachts in mijn kruis en laat mijn ballen even venijnig tussen zijn duim en wijsvinger heen en weer rollen. Hoewel ik niet mee wilde dansen, dans ik nu gillend de pijn uit mijn onderlijf. Tevreden danst de oude man nu achter mij aan, alsof ik opeens de leider van de rituele dans ben geworden. Als ik achterom kijk, zie ik een vrolijke twinkeling in zijn ogen alsof hij door zijn ritueel mij lid heeft gemaakt van zijn stam. Dat gevoel is echter niet wederzijds. Na een korte, pijnlijke dans vertrekken we en meteen moeten we een steile berghelling beklimmen waarbij ik nog steeds een weeïg, vervelende pijn in mijn onderbuik voel. Maar lang kan ik daarbij niet stil blijven staan, want de helling is modderig en glad en eist al mijn aandacht op. Ik moet mij via de wortels van de bomen naar boven zien te trekken. Als ik het hoge klimtempo van Muntgoed probeer bij te houden, glij ik uit en haal ik mijn been open aan een scherpe punt van een tak. Terwijl het
102
bloed langs mijn been loopt, moet ik eerst de top van de helling zien te bereiken voordat ik de wond kan gaan behandelen. Op de top van de helling zie ik dat wond gelukkig niet op het been zit waar ik in het krijgsgevangenkamp een tropenzweer op heb gehad. En terwijl Muntgoed aandachtig mijn wond onderzoekt, zie ik in de verte een prachtige roofvogel op thermiek boven de toppen van de bomen zweven. Ik ben blij dat ik even kan uitrusten, want lopen en klimmen in deze hoge luchtvochtigheid is erg vermoeiend. Wanneer Muntgoed mijn wond zorgvuldig verbonden heeft, gaat hij in het regenwoud geneeskrachtige kruiden zoeken en terwijl ik op hem wacht steek ik mijn zoveelste sigaret op om intenser van het uitzicht te kunnen genieten en de insecten van mij af te houden. We zitten nu ongeveer op zo’n tweeduizend meter hoogte en vannacht moeten we de laatste duizend meter afleggen om zijn stam te kunnen bereiken. Als Muntgoed terugkeert heeft hij met zijn pijl en boog een vogel uit een boom geschoten. Ook heeft hij kruiden meegenomen die ik op de wond moet leggen en geneeskrachtige kruiden waar ik op moet kauwen. Ik ken de naam van de vogel niet. Hij lijkt op een kip, maar dan een keer zo groot. Met verbazing kijk ik naar de manier waarop Muntgoed het beest kaalplukt. Vliegensvlug gaan zijn handen over het dier heen en weer en voordat ik het in de gaten heb, is het beest al kaal geplukt. Wat we niet van het dier eten, wordt gebruikt om bouillon van te trekken. Tegen de avond is het vlees gaar. Bij het drinken van de bouillon moet ik de kruiden innemen die Muntgoed voor mij klaar heeft gemaakt. Als Muntgoed naar mijn wond kijkt, besluit hij vannacht niet verder te trekken. We maken onze plek voor de nacht klaar en voor het eerst zie ik
103
Muntgoed onder een deken kruipen en zie ik hem voor de eerste keer slapen. Terwijl Muntgoed meteen in slaap valt, rook ik nog een sigaret. Als ik de maan helder aan de hemel zie staan en Muntgoed diep zie slapen, besluit ik voor het slapen nog even wat rond te lopen, zodat ik in gedachten nog even bij Wim kan zijn. 8. Gelukkig heeft Muntgoed mijn wond zo goed verbonden dat ik er geen last van ondervind. Wanneer ik een eindje het regenwoud inloop, hoor ik opeens een luid geritsel. Eerst denk ik aan een wild varken maar zeker weten doe ik dat niet. Aandachtig probeer ik in het donkere regenwoud te ontdekken wat dat geluid veroorzaakt heeft, maar daarvoor is het ondertussen al te donker geworden. Behoedzaam loop ik wat dieper het regenwoud in en dan zie ik in het maanlicht tot mijn grote schrik een donker silhouet door het regenwoud gaan. Het lijkt wel een silhouet van een mens, denk ik onthutst. Dan schiet mij de oude man met het rode sap door het hoofd. Zou hij ons soms achtervolgd hebben en ons willen laten schrikken? Of zijn dit zijn boze geesten met vlammende tongen? Eerst aarzel ik of ik Muntgoed wakker moet maken, want als geen ander weet hij wat er in het regenwoud leeft, maar als ik hem diep onder de deken zie slapen, wil ik hem niet wakker maken omdat hij door mij al zoveel slaap tekort is gekomen. Om het donkere silhouet beter te kunnen zien, loop ik behoedzaam iets dieper het regenwoud in. Dan zie ik de schaduw plotseling stilstaan alsof hij weet dat hij door iemand gevolgd wordt. Snel laat ik mij achter een struik zakken. 104
Dan zie ik tot mijn grote schrik het donkere silhouet schaduw langzaam mijn kant opkomen. Moet ik vluchten of doodstil blijven zitten? Hijgend van inspanning probeer ik de schaduw niet uit het oog te verliezen, maar hoe dichter hij naar mij toe komt lopen, hoe meer hij op een mens gaat lijken. Een baan licht van de maan zet de schaduw opeens in het licht en dan zie ik helder en duidelijk een Japanse soldaat in vol gevechtstenue recht naar mij toe lopen! Ziek van ontzetting breekt mij het klamme zweet uit. Is dit de werkelijkheid of droom ik of waren de geneeskrachtige kruiden van Muntgoed zo sterk dat ik hallucineer? In paniek kijk ik achterom en wil Muntgoed roepen, in het donker kan ik zijn plek niet meer zien. Als ik me weer omdraai is de Japanse soldaat verdwenen! Even voel ik een geweldige ontlading van de spanning en moet steun zoeken bij de stam van de teakboom. Het kan ook niet waar zijn, denk ik mezelf moed in, want de oorlog is toch afgelopen? Maar de angst grijpt me opnieuw bij de strot als ik plotseling iets achter mij hoor kraken. In een flits denk ik nog dat het misschien Muntgoed is, maar als ik mij omdraai kijk ik recht in de spleetogen van een Jap die in vol gevechtstenue mij onder schot houdt. Verdoofd, alsof een kortsluiting in mijn hersens plaatsvindt, wordt alles om mij heen plotseling doodstil, daarna schieten beelden van: honger, ziekte, verdrinking, amputaties, doodgaan, afscheid van Geertruida en de kinderen als een apocalyptische videoclip razendsnel door mijn hoofd. Is dit het einde van mijn leven? Nog voordat de Japanse soldaat zijn kogel heeft af kunnen vuren, lijk ik al getroffen te zijn, want niets kan ik meer bewegen, alleen een zacht gorgelend geluid kan ik nog voortbrengen, meer niet.
105
Ik vind dat zo onrechtvaardig dat mijn leven zo moet eindigen dat mijn lichaam opeens heftig begint te trillen. Dan schreeuwt de Jap mij opeens keihard in het gezicht: ‘Kuru!’ Als
een
bliksemschicht
schakelt
mijn
lichaam
over
naar
een
overlevingsstrategie en bevind ik mij weer midden in het Jappenkamp en buig automatisch met een gestrekte rug diep voorover. En terwijl ik diep buig, voel ik zelfs een lichte opluchting dat zijn jonge luitenant Tiao niet aanwezig is, want die bleef maar: ‘Kinatang… Kinatang’, gillen. Als hij uitgegild was, moesten we knielen en sloeg hij ons hard met de vlakke kant van zijn samoeraizwaard op de rug. Dan zie ik tot mijn verbijstering zijn hoofd voor mijn voeten op de grond rollen. Verbouwereerd blijf ik naar de kop van de Jap kijken, alsof ik van daar nog steeds een bevel van hem kan ontvangen, maar dan fluistert Muntgoed mij in de oren: ‘Hier zitten gevluchte Jappen die denken dat de oorlog nog niet is afgelopen. Ze zijn voor de Amerikanen het regenwoud ingevlucht. Pas op want ze zijn levensgevaarlijk! We moeten de anderen bij verrassing aanvallen.’ Dan begin ik zo heftig te trillen en beven dat ik mezelf nauwelijks onder controle kan krijgen. Terwijl Muntgoed alert het regenwoud inloopt, blijf ik naar het afgehakte hoofd kijken waar het bloed onophoudelijk uit zijn afgehakte nek blijft stromen. Ik schrik als zijn lichaam opeens gaat stuiptrekken alsof het weer wil gaan staan. Verdoofd stap ik over zijn afgehakte hoofd en probeer Muntgoed te volgen die al bijna uit mijn zicht is verdwenen. Als ik hem hijgend ben genaderd, sluipt hij laag met zijn hakmes in de aanslag bijna geluidloos door het regenwoud. Even later stopt hij abrupt, duwt wat bladeren opzij en dan zie ik ook de vage contouren van een hut opdoemen. De hut lijkt verlaten, maar volgens Muntgoed moeten daar meer Jappen zitten. Ik voel de adrenaline door mijn lichaam stromen als we de hut 106
dichter naderen. Behoedzaam sluip ik achter Muntgoed aan en voel mijn spieren nu ook aanspannen. Dit waren dus de boze geesten die met vlammende tongen spraken, dringt het opeens tot mij door. Het zijn deze gevluchte Japanse soldaten die de oude man voor geesten had aangezien en zijn big hadden wilden stelen. Bij de hut zien we vier Jappen in uniform bij een kampvuur zitten en automatisch doemen beelden uit het krijgsgevangenkamp op, waar de Jappen ’s avonds ook rond een kampvuur zaten en onder geen beding mocht storen. Dan voert Muntgoed een rituele dans op de plek waar we zitten. Soepel springt hij van de ene voet op de andere alsof hij in gedachten al het aantal passen aan het voorbereiden is waarmee hij de Jappen kan bereiken. Als hij stopt, maakt hij zijn kapmes klaar en schiet als een luipaard op de Jappen af. Voordat de Jap het in de gaten heeft, heeft Muntgoed zijn keel al doorgesneden en terwijl Muntgoed de tweede wil pakken, vlucht de derde Jap het oerwoud in. De vierde blijft vastgenageld op de grond zitten. ‘Grijp hem!’, gilt Muntgoed mij toe. Dan voel ik opeens een geweldige stoot adrenaline door mijn lijf schieten en zet ik vol overgave de achtervolging in. Tijdens de achtervolging voel ik mij boven mezelf uitstijgen en schiet net als Muntgoed als een hinde door het regenwoud. Oppermachtig voel ik alle pijn en zwaarmoedigheid van mij afglijden. Ik ben veel sneller dan de Jap die in zijn zware uniform geen schijn van kans maakt. De adrenaline maakt me alert en laat me als een roofdier scherp analyseren wanneer ik het beste kan toeslaan. Het bezorgt mij
107
zo’n sterk overwinningsgevoel dat ik nergens bang meer voor ben. Eindelijk ben ik nu de baas over de Jap! Even laat ik hem nog rennen in zijn zware uniform dan brul ik hem zelfverzekerd toe dat hij moet blijven staan. Als hij mijn bevel negeert voel ik zo’n krachtige stroom van een onbedwingbare agressie boven komen dat ik mijn snelheid opvoer en hem doeltreffend tegen zijn achterbenen schop waardoor hij struikelend tussen de varens komt te vallen. Meteen duik ik boven op hem en sla hem blind van woede overal waar ik hem maar raken kan en schreeuw totaal buiten zinnen: ‘Jij verdomde, smerige rot Jap! Jij wilde ons toch altijd zo graag laten tellen. Nou tel dan verdomme… Tel!!!! Uitzinnig van haat en woede schreeuw ik: ‘ Ichi.. ,ni…, san … ‘, totdat ik van uitputting niet meer kan slaan. Pas als ik de krijsende vogels hoor, stop ik met slaan en zie ik voor het eerst zijn kapot geslagen gezicht. Het is 16 augustus 1945. Als we ’s nachts naar het kamp Kanchanaburi moeten lopen, dat ongeveer vijftig kilometer van Non Pladuk ligt, hoor ik langs de kant van de weg kikkers in een poel kwaken. Meteen spits ik mijn oren want dat betekent voedsel. Als we het kamp bereiken gaan daar geruchten dat Japan is gecapituleerd. Iedereen loopt nerveus rond in het kamp en probeert het nieuws te verifiëren, maar er is niemand die het kan bevestigen. Die chaos wordt versterkt als de Jappen gaan feestvieren, omdat de eerste trein uit Thanbyuzayat naar Ban Pong gaat rijden. Het is een afstand van 144 kilometer. Maar tot onze verbijstering bestaat de eerste vracht uit prostituees die voor het gerief van de Jap naar Bangkok worden vervoerd. Hebben we 108
ons leven bijna moeten offeren om die vervloekte Jap een hoer te gunnen! Het maakt het leven opeens zo weerzinwekkend dat ik het haat en verafschuw. Het gerucht van capitulatie wordt versterkt wanneer meer geallieerde vliegtuigen over kamp gaan vliegen, maar we zijn lichamelijk en geestelijk zo uitgeput dat we het nauwelijks tot ons door kunnen laten dringen. Wel valt op dat de Jap minder vaak schopt en slaat en dat ervaren we al als een waar Gods geschenk. Die avond deel ik een kikkerpoot met een Engelsman en krijg ik van een Tamil een banaan aangereikt. Na het werk mogen we zelfs zwemmen in de rivier waar boten ons af en toe voedsel toewerpen dat we ’s avonds in drums klaarmaken. Door het betere eten keren langzaam maar zeker de krachten in mijn lichaam terug. Als ik Muntgoed genaderd ben, merk ik dat hij zijn tempo verder opvoert. Met geen woord spreekt hij over de moordpartij en zijn ingetogen stuurse blik maakt me duidelijk dat hij daar ook niet over wil praten. Ik word verscheurd door tegengestelde emoties en het raakt me diep dat hij zijn hart nu voor mij gesloten houdt. Bovendien is de houding van Muntgoed veranderd. Ik ben bang dat het bloed van koppensneller weer door zijn bloed is gaan stromen. Ik ga zelfs twijfelen of ik mij nog wel door zijn medicijnman moet laten behandelen, maar als ik achterom kijk, is teruggaan geen optie; ik zou hopeloos verdwalen in het regenwoud en volkomen aan het lot zijn overgeleverd. Wanneer Muntgoed even later zijn voortvarende tocht onderbreekt en mij met een vreemde twinkeling in zijn ogen een boom aanwijst waar
109
vroeger
koppensnellers
actief
zijn
geweest,
worden
mijn
onrustgevoelens alleen nog maar versterkt. Hoog in de boom is een grote hut gebouwd. Muntgoed vertelt dat daar vroeger de vrouwen van koppensnellers in moesten zitten als de mannen op koppensnellers jacht gingen. De hele dag moesten ze in die hut blijven zitten en mochten onder geen enkel beding de hut verlaten omdat anders hun kop gesneld kon worden. Boven in de boom maakten ze het eten klaar voor de mannen die ’s avonds terugkeerden van de jacht, daarna klommen ze weer terug in de boom. Als een meisje wilde trouwen moest ze twee gesnelde koppen aan haar lichaam dragen. De man die aan het eind van de dag de meest gesnelde koppen kon laten zien, mocht dan met haar trouwen. Ook voor een jongen die volwassen moest worden, werd eerst een kop gesneld en als zo’n gesnelde kop het kamp werd binnengebracht werd er feest gevierd. Het gesnelde hoofd werd als een overwinningstriomf aan de wand van de hut opgehangen, waarbij de geur van het rottend vlees als een soort parfum werd beschouwd. De Papoea gelooft dat een gedood stamlid zijn stam verzwakt dat alleen hersteld kan worden door bij de andere stam ook iemand dood te maken. Muntgoed vertelt het verhaal alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Ik vind het vreemd dat op die manier hele stammen worden uitgemoord, maar dat durf ik nu niet tegen hem te zeggen. Ik hoor hem zwijgend aan en knik hem af en toe welwillend toe, zoals hij dat thuis bij mij gedaan heeft toen ik hem verhalen over Wim vertelde. Wanneer we dieper het regenwoud in zijn getrokken, stopt Muntgoed plotseling en steekt zijn neus in de lucht, alsof hij een geur van zijn stam heeft opgevangen, maar blijkbaar heeft hij zich vergist, want even later zet
hij
zijn
tocht
weer
voort. 110
We
zitten
nu
op
ongeveer
vijfentwintighonderd meter en ik merk dat Muntgoed al verlangend om zich heen begint te kijken of hij ergens een heilige paradijsvogel kan zien vliegen. Op 13 januari 1946 bereiken we kamp Ban Pong. Daar mogen we zelfs het kamp verlaten en komen we voor het eerst weer in aanraking met de plaatselijke bevolking. Door de nieuwe situatie worden we zelfs in de gelegenheid gesteld om een weekend naar Bangkok te gaan. Maar het uitgaansleven is duur en met vijfenveertig tigals op zak kun je daar niet veel kopen. Een portie nasi goreng kost vijf tigal en een glas ijs koffie drie en een halve tigal. Een glas Taise wijn kost vier tigal. Ook het openbaar vervoer is duur. Bovendien krijg je als je niet uitkijkt een Thaise meid - die misschien wel over het spoor is vervoerd, dat wij met bloed, zweet en tranen hebben aangelegd - op je knie, die dan heel liefjes zegt: ‘I love you’, maar ze bedoelt de weinige tigals die we op zak hebben. Voor veertig tigal kun je een week lang een Thaise meid krijgen. Je moet zelfs heel nadrukkelijk ‘parj nai’ (ga weg) zeggen om die meiden kwijt te kunnen raken. Veel van mijn collega’s kunnen die verleiding niet weerstaan en moeten dat met verschrikkelijke geslachtziektes bekopen, alsof God ze onmiddellijk voor die daad heeft willen bestraffen. Als we opnieuw een rivier moeten oversteken probeer ik de scherpe takken te vermijden die onder water zitten. Zwijgzaam volg ik het spoor van Muntgoed. Over de rivier zien we even later een aantal zeer hoge bomen staan. Wanneer Muntgoed voor zo’n hoge boom stil blijft staan, verandert zijn stuurse blik en vertelt enthousiast dat boven in die bomen mooie orchideeën groeien. 111
Wanneer hij mijn ongelovige blik ziet, vraagt hij of hij voor mij zo’n orchidee uit de boom moet halen. Blij, dat ik iets van de oude Muntgoed terugzie, knik ik hem welwillend toe. Meteen snijdt hij met zijn kapmes een paar sterke vezels van een boom, draait die in een string, slaat die om de boom, draait de uiteinden strak om zijn polsen en loopt dan min of meer tegen de stam van de boom op. Niet eerder heb ik iemand zo snel en behendig een boom in zien klimmen. Hij trekt zich aan de vezels omhoog, hurkt dan iets door zijn knieën, slaat de string van vezels iets hoger vast en loopt dan weer verder omhoog. Ademloos volg ik zijn klimmethode; binnen de kortste tijd is hij hoog in de boom verdwenen. Af en toe vliegt klapwiekend een vogel uit de boom waarin hij naar boven klimt. Als hij even later achterwaarts terugkeert, draagt hij een prachtige orchidee tussen zijn tanden. Muntgoed vertelt dat die orchideeën vroeger door Papoea’s voor de blanke kolonisten uit de bomen moesten worden gehaald die ze voor veel geld in de Hollandia verkochten. Dankbaar neem ik zijn orchidee in ontvangst en voel de opgebouwde spanning wegebben. Als we daarna onze weg vervolgen bereiken we even later zijn stam in het Cycloopgebergte.
9. Als we tegen het einde van de middag het kamp binnenlopen, voeren de stamleden een rituele dans uit rond een vuur waarop vlees wordt geroosterd.
112
Nieuwsgierig word ik door stamleden opgenomen die in een soort trance het jagesfeest vieren. Af en toe probeert iemand een glimp van mij op te vangen en kijkt mij in het voorbijgaan nieuwsgierig aan. Aan de zijkant kijkt een man toe die een rijkversierde staf van hout vasthoudt . Zijn gezicht is fel geel gekleurd, zijn ogen zijn zwart omrand, zijn kin is rood en boven zijn mond is hij blauwgekleurd. Op het voorhoofd loopt in het geel een rafelig dun blauw lijntje naar zijn neus. Dat is onze medicijnman, fluistert Muntgoed mij zachtjes toe. De mannen die deelnemen aan de rituele dans dragen een krans van bladeren om hun hoofd en boven het voorhoofd steken rood - geel gekleurde veren in het kroeshaar. Ze dragen verschillende soorten ringen rond hun nek en hun penis dragen ze
in rijk versierde
peniskokers die in een vreemde kromme punt uitlopen. Ik blijf dicht bij Muntgoed staan. De vrouwen gaan minder extravagant gekleed en lijken een rokje van gras te dragen. Ook hier dragen de vrouwen uitgerekte, vormloze borsten, op het veld lopen stekelharige zwarte varkens rond. Op afstand kijken naaktlopende kinderen nieuwsgierig toe en lijken geen enkele schaamte te kennen. Plotseling stopt de medicijnman de rituele dans en wordt Muntgoed van alle kanten besprongen, gevoeld en beknepen. Daarna wrijven ze hard de kinnen over elkaar en lopen de vrouwen er gillend omheen. Na het kin wrijven stampen de mannen ritmisch hun voeten op het rood bruin gekleurde zand en worden begeleid door belletjes die aan de zijkant van hun benen zitten en dan mogen de vrouwen Muntgoed begroeten. Terwijl ze het hele lichaam van Muntgoed ruiken en strelen stoten ze daarbij hoge klikgeluiden uit. Muntgoed lacht zijn tanden bloot als hij mij aan kijkt. Ik word daarbij volkomen genegeerd.
113
Dan wijken de vrouwen naar achteren en loopt de medicijnman naar mij toe. Hij neemt mijn hoofd in zijn handen, duwt deze wat achterover en wrijft hard zijn kin over mijn kin. Hoe harder het wrijven, hoe inniger de begroeting wordt ervaren. Naast de schurende pijn ruik ik zijn geur die meteen een knoop in mijn maag legt. ‘De medicijnman heeft je kin mooi paars gekleurd,’ zegt Muntgoed op een toon die bijna jaloers klinkt. Dan gaat de medicijn vlak voor mij staan en terwijl hij mijn hoofd voelt en streelt, prevelt hij woorden die ik niet begrijp. Als ik Muntgoed vragend aankijk, zegt hij dat de medicijnman de energie van mijn blanke geest wil voelen die mij tijdens de zware tocht door het duistere regenwoud voor de energie van de boze geesten heeft beschermd. Na mijn hoofd voelt hij mijn schouders en borst en zakt steeds verder naar beneden waarbij de medicijnman ook plekken bezoekt die privé zijn en terwijl ik mij steeds ongemakkelijker voel, knijpt hij geheel onverwachts, net als die oude man, mij opeens venijnig in mijn balzak. Dansend van de pijn, neemt de medicijnman met een lichte buiging mijn dankbetuiging in ontvangst en keert terug naar het feest. Als ik beschermend mijn handen om mijn scrotum leg, durven sommige vrouwelijke stamleden mij voorzichtig aan te raken, alsof de medicijnman voor even de kracht van mijn blanke penis heeft lam gelegd. De vrouwen maken zachte klikgeluiden en denken dat ik net als de paradijsvogel rechtstreeks uit de hemel op aarde ben neergedaald. Terwijl na mijn begroeting alle vrouwen en kinderen in het regenwoud verdwijnen voeren de mannen een wilde rituele dans uit en komen uit het regenwoud opeens mannen tevoorschijn die zich als witte geesten hebben geschminkt. De medicijnman loopt met de witte geesten naar de heilig verklaarde hut waar ik ook bij moet staan. Terwijl ik, met mijn handen in de buurt van mijn edele delen, plaatsneem tussen de witte 114
geesten, zegt Muntgoed dat ik dit als een groot voorrecht moet beschouwen. Wanneer de vrouwen en kinderen terugkeren uit het bos denken ze werkelijk dat de geschminkte mannen geesten zijn van hun voorvaderen die onverwachts op het feest zijn verschenen. De vrouwen durven ons nauwelijks aan te kijken als we een rituele dans uitvoeren, waarbij ik voornamelijk niet op de tenen van de man probeer te staan die dicht achter mij danst. Na de dans verdwijnen de vrouwen weer in het regenwoud. De verklede mannen vertrekken even later in tegenovergestelde richting en keren schoongewassen terug. De vrouwen worden in de waan gelaten dat het echte geesten zijn en volgens Muntgoed mag hen dat, op straffe van de dood, niet worden verteld dat het hun eigen mannen zijn geweest. In de dans die erop volgt vertellen de vrouwen de mannen opgewonden dat ze zojuist de geesten van hun voorvaderen in een rituele dans hebben gezien. De mannen beginnen wild te schreeuwen alsof ze diep onder de indruk zijn geraakt. Ik sta aan de kant en kijk verbaasd naar het schouwspel dat zich voor mij afspeelt. Na die dans gaat men zich klaarmaken voor de grote dans die morgen al vroeg zal plaatsvinden. Ik word naar een aparte hut gebracht waar ik doodmoe op een bed van stro ga liggen en meteen in een diepe slaap val. De volgende morgen worden eerst de mannen beschilderd die daarna met veel veren worden getooid. Van bamboe hebben ze orgelpijpen gemaakt waar lage tonen uitkomen. De vrouwen worden minder fel beschilderd en dragen ook minder veren. Wel dragen ze nu meer kralen om hun nek waar allemaal kleine amuletten aan vastzitten die bij iedere stap beginnen te rinkelen. 115
Dan gaan de mannen en vrouwen dicht tegenover elkaar staan en dansen onder het geluid van de bamboepijpen naar elkaar toe. De mannen dragen achter op hun lichaam een vreemd uitsteeksel waaruit grote veren steken. Rond hun bovenlichamen dragen de mannen palmbladeren. Hun bovenlichamen zijn beschilderd in de kleuren; rood, zwart en een licht, blauwachtige grijze kleur. De figuren zijn in schubben op het lichaam aangebracht en moeten de schubben van de ‘watoewa’, de heilige krokodil, voorstellen. De oudere mannen dragen bij de bovenarmen varkenstanden. Trots vertelt Muntgoed dat iedere tand een gedode vijand betekent. Om hun middel dragen ze een gordel versierd met schelpen en stukjes metaal. Onder de knie dragen ze kwasten met belletjes. De uitnodiging om mee te dansen heb ik wijzend op mijn wond van de hand kunnen wijzen. Muntgoed neemt wel deel aan de dans en raakt in een vreemde trance waarbij zijn ogen wild heen en weer gaan. Hier wordt hij weer de Papoea uit het regenwoud. Ik ben verbaasd hoe gemakkelijk hij één met zijn soortgenoten is geworden. Ook de taal vormt voor hem geen enkel probleem. Het is vreemd hem in die taal te horen spreken, maar dat went snel. Het doet het me goed Muntgoed zo blij tussen zijn stamgenoten te zien dansen, alsof hij na een lange reis eindelijk thuis is gekomen. Tussen de feestelijkheden door bespreekt Muntgoed mijn situatie met de medicijnman. Eigenlijk heb ik met de tocht door het regenwoud geen behandeling meer nodig, maar daar denkt de medicijnman anders over. Opeens wijst hij mij resoluut een boomstam aan waarop ik plaats moet nemen. Dan verdwijnt hij samen met Muntgoed in de heilige hut en blijf ik alleen achter.
116
Op 16 januari 1946 vertrekken we uit Bangkok en komen op 19 januari in Singapore aan en ontvangen voor het eerst informatie van het Rode Kruis over onze vrouwen. Als ik de man van het Rode Kruis geen briefje van Geertruida op het bord zie hangen, glijd een zware last van mijn schouders en word ik vervuld met waanzinnige vreugde, maar die vreugde raakt snel bekoelt als Wim de naam van zijn vrouw Aschri bij de overleden vrouwen ziet staan. Zijn vrouw is in Tjimahi in het vrouwenkamp overleden. Een grotere tegenstelling is nauwelijks denkbaar. Terwijl ik overspoeld wordt door een intense blijdschap, wordt Wim teruggeworpen in een zwartgallige duisternis. Voor het mededelingenbord zakt hij wanhopig van verdriet in elkaar en moet in een Engels ziekenhospitaal worden opgenomen. Als ik hem bezoek kijkt hij afwezig langs mij heen naar de muur alsof hij daar iets zoekt wat hij niet kan vinden. Voor de ramen hangen bedlakens die een scheiding tussen het drukke verkeer op straat en de rust van een ziekenhuiskamer moet suggereren. In de kamer hangt vaag de geur van lysol. In de troosteloze ziekenkamer zeg ik dat hij, ondanks al zijn moeilijkheden, moet proberen zijn leven weer op te pakken en verder moet gaan met zijn leven, hoe moeilijk dat ook is, maar als hij mij met zijn lege, holle ogen aankijkt, klinken mijn woorden bijna als een verwijt, dat mijn vrouw nog in leven is en de zijne niet. Ondanks dat hij niet met mij wil praten, bezoek ik hem zo vaak mogelijk en zit zwijgzaam naast hem. Over het bed kijk ik naar het verkeer dat onophoudelijk voorbij het ziekenhuis raast en alleen tot rust komt als een politieagent in een wit tropenuniform een stopteken op het verkeersbord laat zien. Pas na twee weken kijkt hij mij voor het eerst aan.
117
Als ik een stoel naast zijn bed schuif, hoor ik hem fluisterend in mijn oren zeggen dat hij mij iets moet vertellen over de dood van Rob dat ik nog niet weet. Terwijl hij dat zegt, rollen tranen over zijn wangen en probeert buiten een rustpunt te zoeken wat hij niet vinden kan. Terwijl Muntgoed en de medicijnman in de heilige hut mijn situatie bespreken, krijg ik bezoek van kinderen die nieuwsgierig mijn blanke vel proberen aan te raken en daarbij nerveus beginnen te giechelen. Eén jongetje gaat languit op zijn buik voor mijn schoenen liggen. Hij denkt dat mijn schoenen vast aan mijn voeten zijn gegroeid en dat ik zo geboren ben. Voorzichtig tipt hij met zijn wijsvinger even de punt van mijn schoen aan, maar ze maken zich snel uit de voeten als de medicijnman weer uit de hut tevoorschijn komt. Als ik zijn rood geverfde gezicht zie, waar twee verticale, zwarte strepen doorheen zijn getrokken, weet ik dat de behandeling gaat beginnen. In zijn handen draagt hij twee voorwerpen die voor hem heilig zijn. In een documentaire op de nederzetting heb ik gezien dat ze tijdens hun jachttochten door het regenwoud soms archeologische werktuigen vinden, die zij als beenderen van ‘fakniks’ beschouwen. De Papoea’s schrijven aan deze voorwerpen geneeskrachtige krachten toe die ze bij geestelijke zieken hardhandig over het lichaam wrijven. Ook heeft hij enkele sacrale stenen meegenomen die men vroeger als gereedschap gebruikte. Wanneer ik de medicijnman als een woeste krijger op mij af zie lopen, word ik opeens overvallen door een grote twijfeling of ik mij wel door die medicijnman moet laten behandelen, maar ik weet ook dat de medicijnman binnen zijn stam een bijna goddelijke status bezit en als die eenmaal besloten heeft dat hij je gaat behandelen dan gaat hij je ook
118
behandelen. Weiger je dat dan kan hij boze geesten oproepen die bezit van je nemen en dat jaagt mij een nog grotere angst aan. De medicijnman gaat pontificaal voor mij staan en gebied dat ik gekleed in mijn onderbroek op mijn rug op een platte boomstam moet gaan liggen. En terwijl ik langzaam mijn kleren uittrek, wordt mijn twijfel groter. Door mijn trillende vingers kan ik nauwelijks mijn broek open krijgen. En terwijl ik mijn broek uitrek, denk ik opnieuw vertwijfeld of ik mij wel moet laten behandelen? Brengt de Medicijnman met zijn behandeling niet mijn diep verborgen gedachten boven die ik zo krampachtig met whisky tot rust moest zien te brengen? Snijdt hij niet de wond open die juist aan het dichtgroeien was? Terwijl die gedachten door mijn hoofd spoken, ga ik in mijn onderbroek op mijn rug op de boomstam liggen. Als de medicijnman over mij heen buigt maakt zijn geur mij behalve misselijk ook duizelig van angst. Het klamme zweet breekt mij uit. Terwijl ik naar adem hap, wrijft de medicijnman hardhandig de twee voorwerpen over mijn voorhoofd waarbij hij luide kreten uitstoot en steeds dieper in een trance raakt. Hoe dieper hij een trance raakt, hoe harder hij de voorwerpen over mijn hoofd wrijft. Dan moet ik languit met mijn buik op de grond gaan liggen en trekt de hij met een stuk verkoold hout, verticale zwarte strepen op mijn rug; daarna tekent hij met een brandende stok een cirkel om mij heen en voert daarbij een rituele dans uit. Verstijfd van angst hoor ik bij iedere stampvoet het belletje luid aan de kwast rinkelen die om zijn rechterknie rinkelen zit vastgebonden en vreemd genoeg moet ik daarbij opeens aan onze melkboer Henk Jan denken, die zijn komst in de straat ook altijd met een belletje
119
aankondigde en de melk, met zijn zwarte handschoenen zonder vingertoppen, in de pan goot. Na dit ritueel moet ik op mijn rug gaan liggen en wordt het herhaald. Gelukkig blijft Muntgoed dicht bij mij in de buurt staan en doet goed zijn best mij tot steun te zijn, maar zijn manier van steun geven is anders dan ik verwacht had. In plaats dat hij zegt dat ik het goed doe, zegt hij dat de erge pijn nog moet komen en dat dit nog niets voorstelt. Hij leeft in een cultuur waarin pijn als een genezende kracht wordt ervaren, terwijl ik de pijn zoveel mogelijk probeer te vermijden. Als ik weer op de platte boomstam moet gaan liggen, komt de pijn zoals Muntgoed mij voorspeld heeft en die ik nauwelijks kan verdragen. Het zweet breekt me opnieuw uit. Vlijmscherpe punten steken in de zijkant van mijn lichaam waar even later de medicijnman hardhandig zijn knokkels overheen laat rollen. Kermend probeer ik mijn lichaam van de pijn weg te trekken, maar de medicijnman duwt mijn hoofd hardhandig terug. Dan begint hij mij te spugen, te bijten en te slaan! Hij bijt mij soms zo hard dat ik dreig flauw te vallen. Dan trekt hij me opeens overeind en moet ik mijn mond met een speciaal drankje spoelen. Na twee keer spoelen moet ik het doorslikken. Onbewust aarzel ik of ik het wel moet doorslikken, maar dan strijkt de medicijnman zijn wijsvinger vliegensvlug over mijn keel en slik ik het door voordat ik het in de gaten heb; het smaakt zo vies dat ik het wil spugen, maar de medicijnman houdt met zijn hand mijn mond gesloten. Als ik wanhopig naar Muntgoed kijk, zegt hij dat het drankje een mengsel was van krokodillenvet, gemengd met wat bloed van een paradijsvogel dat met hallucinerende kruiden uit het regenwoud was aangekruid. Na zijn uitleg begint mijn vreselijk te tintelen, even later wordt mijn voorhoofd ingesmeerd en lijkt het of mijn hele lichaam in brand staat! 120
Als mijn grote angst overgaat in paniek, spring ik in een onbewaakt ogenblik van bed, maar de drank heeft mijn benen volledig lam geslagen en zak hopeloos in elkaar. Alsof het had moeten gebeuren word ik op een ander bed gelegd dat de vorm van een krokodil heeft. Muntgoed zegt dat de medicijnman de geestelijke kracht van de voorouders in dat bed heeft geactiveerd zodat die kunnen helpen om de energie van mijn boze geest naar boven te brengen. Daarna wrijft hij opnieuw hardhandig zijn heilige voorwerpen over mijn gezicht. Dan gaat hij achter mij staan, zet zijn duimen op mijn kaken en wrijft zijn vingers zo hard over mijn slapen naar beneden dat ik bang ben dat hij mijn kaak wil breken. Daarna moet ik weer een drankje drinken dat hij speciaal uit de heilige hut haalt. Als ik Muntgoed bijna smekend aankijk dat hij me hier weg moet halen, zegt hij bijna trots dat nu eindelijk mijn boze geest uit de duisternis van mijn lichaam naar het licht zal worden gebracht. Als de medicijnman tegen mijn wil, mij opnieuw het drankje laat drinken, weet ik opeens heel zeker dat ik niet behandeld wil worden. Ik kan dat niet aan. Het moet stoppen…nu! Met mijn allerlaatste krachtsinspanning probeer ik te gaan zitten, maar de medicijnman duwt mijn hoofd hard terug en dan voel ik zo’n vurige afdruk van zijn hand op mijn voorhoofd dat het lijkt alsof hij mij gebrandmerkt heeft. Kort daarna flitsen demonische beelden als een videoclip langs mijn ogen die ik niet wil zien, maar niet meer tegen kan houden. Het dreigende gezicht van mijn moeder doemt uit een chaos van beelden naar voren dat overgaat in het bebloede gezicht van de Japanse soldaat die ik geslagen heb.
121
Als ik hijgend hem bij zijn uniform omhoog trek, zie ik zijn hoofd slap achterover hangen. Van schrik laat ik hem en terwijl hij levenloos in elkaar zakt, weet ik dat ik hem doodgeslagen heb. ‘Je hebt hem vermoord… Merein!’, hoor ik de strakke lippen in het gezicht van mijn moeder zeggen. ‘Ik heb hem niet vermoord …,’ hoor ik mezelf klaaglijk fluisteren. Dan springt het gezicht van dominee Hoekstra naar voren die luid tegen de kerkgemeente predikt dat wanneer de mens het lot van zijn soortgenoten bepaalt, een vuurstorm van dood zijn deel zal zijn. Alleen God mag over leven en dood beschikken en niet de mens! Plotseling draait hij zijn gezicht naar mij toe, richt zijn wijsvinger op mij en zegt: ‘ Nu jij het lot van de Jap bepaald hebt, zul je eeuwig in de hel branden … Merein!’ ‘Nee!’, schreeuw ik uit badend in het zweet uit. ‘Ik heb hem niet willen vermoorden! Ik heb hem alleen willen straffen voor het leed dat hij mij heeft aangedaan.’ ‘En wie ben jij om dat te mogen oordelen?’, vraagt Hoekstra cynisch retorisch. Heftig rol ik mijn hoofd heen en weer, wil de hand van mijn voorhoofd trekken die weer heet op mijn voorhoofd brandt, maar het drankje heeft ook mijn handen machteloos gemaakt en ben nu volledig aan de medicijnman overgeleverd. Als ik Muntgoed zoek, kan ik hem nergens ontdekken. De kruiden van de medicijnman zijn zo sterk dat ik ga hallucineren. Dan gaat het kwaadsprekende gezicht van de dominee over in het paarsgekleurde gezicht van Wim die ik tegen mijn moeder hoor zeggen dat ik medeschuldig ben aan de dood van Rob. ‘Is niet waar!’, probeer ik me te verdedigen.
122
‘Ik wil dit niet zien!’, roep ik badend in het zweet, maar ik kan de beelden niet meer stoppen. Hulpeloos zie ik mezelf weer geknield op het bed van kiezelstenen liggen waarop ik van de Jap een bamboestok met twee handen boven mijn hoofd moet vasthouden. Weer voel ik die felle, stekende pijnen door mijn knieën schieten. Als ik de bamboestok volgens de Jap niet hoog genoeg in de lucht houdt, slaat hij hard zijn bamboestok in mijn zij. Dan hoor ik de Jap schreeuwen. ‘Were are your friends!’ Als ik zwijg slaat hij hard zijn vuist in mijn gezicht en schopt me hard in mijn buik. Dan roep ik verslagen: ‘Stop!’ Verslagen vertel ik waar Rob en de twee Engelsen zich schuil hebben gehouden. Daarna word ik naar de barak gesleurd waar ik kermend van de pijn in een hoek kruip. Als Wim zijn marteling de barak in wordt geschopt en naast me kruipt zegt hij dat hij twee Taiwanesen aan heeft moeten wijzen die Rob en de twee Engelsen met de boot naar de overkant van de rivier zouden brengen. Ik kende die twee Taiwanesen helemaal niet, hoor ik Wim weer klagend kermen. Hij had ze nooit eerder gezien en toch werden ze ter plekke doodgeschoten! Als ik hem wil vertellen dat ik Rob verraden heb, raakt hij buitenwesten. De hele nacht probeer ik Wim, met twee dik opgezwollen knieën, weer bij zijn positieven te krijgen, maar dat wil me niet lukken. Wanneer hij wartaal begint uit te slaan, word ik zelfs bang dat hij de ochtend niet zal halen. Als het licht wordt opent hij gelukkig zijn ogen, maar lang kan ik hem niet verzorgen, want we moeten op ochtend appèl staan waar we amper rechtop kunnen staan. Dan worden Rob en de twee Engelse soldaten op een vrachtwagen het kamp ingereden. 123
Vastgebonden aan handen en voeten worden ze de laadbak van de vrachtwagen uit geschopt en als grof vuil voor het appèl neergesmeten. Dan gaat gebeuren, waar Wim en ik de afspraak over hadden gemaakt, wat wij voor eeuwig verborgen hadden willen houden. Al mijn spieren spannen zich aan om dit te voorkomen, maar dan voel ik hete hand van de medicijnman op mijn voorhoofd die al mijn spieren laat ontspannen en zie ik haarscherp weer hoe ik uit het appèl word gesleurd en voor Rob word neergezet. Als ik Rob aankijk, schrik ik van zijn blauw geslagen gezicht. Zijn rechteroog is achter een grote bloeduitstorting verdwenen. Om mijn afkeuring voor de vluchtpoging te laten blijken, moet ik Rob in zijn kapot geslagen gezicht slaan. Opnieuw voel ik die intense hulpeloosheid boven komen dat ik hem niet kan slaan. Ik kan Rob niet slaan die zo zwaar mishandeld is en mij zo vaak geholpen heeft. Dit is onmenselijk. Ik wil hem verzorgen, maar dan helt Rob zijn hoofd wat achterover om mij onder de bloeduitstorting met zijn linkeroog aan te kunnen kijken en hoor ik hem met een slissende stem van bloed zeggen: ‘Merein… je moet mij slaan! Als ik hem zo zacht mogelijk in het gezicht sla, zegt hij dat ik zijn ouders moet vertellen dat hij veel van ze gehouden heeft. Als ik gebroken naar mijn plaats terug wil lopen, wordt Wim ruw uit het appèl getrokken en op de grond gegooid. De Jap zet zijn bajonet op zijn borst en dan schreeuwt tegen mij: ‘If you don’t hit harder, I push this bayonet through his chest!’ ‘Nee!’, gil ik van angst uit, ‘je mag Wim niet doodmaken!’ Als ik de punt van de bajonet steeds dieper in de borst van Wim zie wegzakken, sla ik Rob zo hard in het gezicht dat ik zijn botten hoor kraken en dan zak ik smachtend van verdriet voor zijn voeten in elkaar. Meedogenloos word ik terug in de rij geschopt en door andere soldaten 124
opgevangen. En terwijl ik wanhopig van schaamte naar Rob kijk, zie ik Wim Rob hard in zijn gezicht slaan. Daarna worden Rob, Tim en John op de grond gegooid. Als de Jap expres met zijn zware legerschoen op de gebroken arm van Tim gaat staan, slaakt hij zo’n mensonterende kreet die je nooit meer zult vergeten en als ik daarbij de valse lach in de ogen van de Japanse soldaten zie, dan glijdt een ijzige kou in mijn hoofd die ik niet meer kwijt zal raken. Daarna worden ze één voor één met een bajonet doorboord en blijven ze levenloos voor onze voeten liggen. Pas als het licht word mogen wij terugkeren naar de barak en moeten Rob in een plas bloed achter laten. En dan is mijn lijdensweg nog niet afgelopen! Langzaam verandert het beeld en gaat het paarsblauwe gezicht van Rob over in die van Wim en hoor ik hem in het ziekenhuis zeggen dat hij Rob verraden heeft voor een extra brief die hij naar Aschri mocht schrijven. Zelfs na de zware mishandeling had hij besloten te zwijgen, maar toen hij een brief naar zijn vrouw mocht schrijven had hij Rob verraden. Toen ik later van het Rode Kruis hoorde dat in het vrouwenkamp van Aschri nooit post was geweest, heb ik Rob ook nog eens voor niets verraden! Mijn leven is voorbij Merein en ik wil dat we hier afscheid van elkaar nemen…’ Dan dringt het gezicht van mijn moeder naar de voorgrond die zegt dat ik Wim moet vertellen dat ik Rob ook verraden heb. Ik heb Wim dat ook altijd willen vertellen, fluister ik, maar ik kon het niet. Naast een moordenaar ben je ook een lafaard…Merein! Ook toen je niet met de dochter van de gegoede familie Huisman wilde trouwen was je een lafaard… Merein!
125
Dan schrik ik wakker uit de hallucinatie en word ik omringd door een vreemde
stilte
die
verbroken
wordt
door
een
klap
van
twee
kokosschalen. Muntgoed zegt dat de medicijnman de energie van mijn boze geest in de twee kokosschalen heeft gevangen. Verdwaasd zie ik de medicijnman het regenwoud in rennen waar hij de boze energie laat ontsnappen. Achterwaarts loopt hij terug. Dan legt hij zijn handen op mijn voorhoofd en zie ik hem naar Muntgoed knikken waarna hij, zonder nog een woord te zeggen, terugkeert naar zijn heilige hut. Gewillig laat ik mij door Muntgoed meenemen naar een hut waar ik op een bed van bladeren moet gaan liggen. Ik ben zo uitgeput dat ik nauwelijks in de gaten heb dat Muntgoed vertrekt en val doodmoe in slaap. De volgende ochtend word ik wakker door het vertrek van Muntgoed die samen met enkele van zijn stamleden de veren van de paradijsvogel gaat zoeken. Vermoeid leg ik mijn hoofd terug en voor ik opnieuw in slaap val, zie ik mezelf opeens in de tuin van mijn ouders staan en zie de sloot achter de tuin van mijn ouders langslopen waar ik in het voorjaar zo vrolijk de kikkers hoorde kwaken. Het doet me goed deze beelden te zien want ik heb altijd veel van die tuin kunnen genieten Mijn vader onderhield hem stipt en nauwkeurig. Het is weliswaar een vrij smalle tuin, maar via een slingerend pad, loopt hij diep door naar achteren. Aan de linkerkant van het roodbruin betegelde voetpad staan de bloemen en planten en aan de rechterkant de fruitbomen en bessenstruiken. Achter in de tuin staat ook de bolderton in een apart hok. Boven de ton zat een plank met een gat erin, 126
waar je doorheen moest poepen en plassen. In de hoek lagen kranten waar je gat mee moest afvegen. Ik krijg zelfs een glimlach als ik deur van het bolderhok zie. Hij had grote kieren waardoor je stiekem naar buiten kon kijken. Een keer in de week werd de ton in een boldootkar geleegd die door mannen in groene overalls werd opgehaald. Vreemd, denk ik, dat ik hier bij de Papoea’s aan het poephuis van mijn ouders moet denken, maar lang kan ik die beelden niet bij mij houden, omdat ik opnieuw wegzak in een diepe slaap. Ik weet niet hoelang ik geslapen heb, maar ik word wakker door de terugkomst van Muntgoed in het kamp dat met veel bombarie gepaard gaat. Als ik de hut verlaat en naar de binnenplaats van het kamp loop, zie ik Muntgoed trots de veren van de paradijsvogel aan zijn stamleden tonen. Vol bewondering kijken ze naar de veren als betreft het een heilig relikwie. Wanneer ik de veren mag bekijken zie ik inderdaad mooie, lange oranje, rode veren in zijn handen liggen. Met gemende gevoelens zie ik de medicijnman tussen de stamleden staan die met zijn behandeling mij innerlijk wel een stuk rustiger heeft gemaakt. Met allerlei rituelen verklaart hij de veren heilig. Na een uitbundige vrolijke dans wikkelt Muntgoed de veren voorzichtig in palmbladeren en bindt ze met lianen vast. Daarna legt Muntgoed de bundel met veren in een cirkel op de grond die door de medicijnman met een brandende stok wordt omcirkeld. Daarna wordt voor Muntgoed en mij een afscheidsdans gehouden, zodat we tegen de kwade geesten van het regenwoud beschermt zullen worden. Dan moeten Muntgoed en ik in de kring gaan staan en begint de medicijnman allerlei spreuken te prevelen. Muntgoed vertelt dat de medicijnman de toorn van de boze geesten die we bij het doden van de 127
Jappen over ons hebben afgeroepen heeft bezworen zodat we veilig kunnen terugkeren. Aan het einde van de dans loopt de medicijnman nog een keer naar mij toe, legt zijn rechterhand op mijn voorhoofd en maakt Muntgoed duidelijk dat hij de energie van de boze geesten uit mijn lichaam verbannen heeft naar het duistere regenwoud en dat ze niet meer zullen verschijnen. Als we afscheid nemen, volg ik het spoor van Muntgoed in een mengeling van gedachten. Ik merk dat ik het spoor van Muntgoed nu beter dan op de heenweg kan volgen, alsof ik een zeer zware last bij de medicijnman achter heb kunnen laten.
Einde
128