Voyager, c’est bien utile, ça fait travailler l’imagination. Tout le reste n’est que déceptions et fatigues. Notre voyage à nous est entièrement imaginaire. Voilà sa force. Il va de la vie à la mort. Hommes, bêtes, villes et choses, tout est imaginé. C’est un roman, rien qu’une histoire fictive. Littré le dit, qui ne se trompe jamais. Et puis d’abord tout le monde peut en faire autant. Il suffit de fermer les yeux. C’est de l’autre côté de la vie.
Guido Lauwaert Valse Paris
Beste A,
Bij een wilde stadswandeling stond ik plots voor het lievelingshotel van generaal Canaris. Zoals je weet ben ik gek op hotels. Als ik de kans krijg logeer ik er of loop op z’n minst eens langs. Hotel National in Havanna én Hotel Inglaterra, het oudste hotel van Cuba. ’s Avonds speelt op het dak een orkest en op de maat van Caraïbische muziek dansen er beschilderde naakte vrouwen die proberen hun tepels in uw neusgaten te duwen. Raffles in Singapore. In Luxor, Egypte, is dat het Old Winterpalace en in Aswan Hotel Old Cataract. In het eerste maakte ik kennis met een Vlaamse koppel. Zij is kinesiste en hij runt in zijn eentje een adviesbureau. Dat betekende dat hij zich laat inhuren om bedrijven te reorganiseren, dat wil zeggen, dat hij personeel moest liquideren op die wijze dat de directie zijn handen in onschuld kan wassen. Hij sprong blijkbaar zuinig om met zijn scheermesjes. Bij onze volgende ontmoeting vroeg hij of ik een droom van hem kon waarmaken. “En dat is?” “Ik ben 40 jaar en ik heb nog nooit een joint gerookt. Maar zeg het nooit tegen mijn vrouw of ik krijg een pak rammel in plaats van een jacuzzi.” Een uur later stonden we in een kruidenhandel van een soek. Ook tapijten lagen er, bij honderden, en de
Il y a souvent plusieurs histoires dans une histoire. Luister. In 2005 verscheen bij Gallimard Hotel Lutetia van Pierre Assouline. Het is, zoals achteraan in de dankbetuiging staat, “een verzonnen verhaal, dat is geïnspireerd door de geschiedenis, er treden bestaande mensen in op onder hun eigen naam, en wat ze zeggen zijn hun eigen woorden, zoals deze zijn vastgelegd in boeken en artikelen, in niet-uitgegeven archieven of in getuigenverklaringen die ze me hebben toevertrouwd.” Het is een literair trucje dat ikzelf een paar maal heb gebruikt. Een fascinerend boek dat zich focust op de periode 1938 / 1945 van dit historisch hotel op de linkeroever van de Seine. In deze onstuimige tijd is Edouard Kiefer als detective verantwoordelijk voor de veiligheid van het hotel en zijn gasten. Via die weg komt de auteur terecht bij de somberste periode van het hotel, de bezetting door de nazi’s van 15 juni 1940 tot midden april 1945 en van 29 april tot augustus van dat jaar als opvangcentrum voor overlevenden van de nazikampen. Administratieve formaliteiten, medische verzorging en sociale ondersteuning zorgden voor een geleidelijke overgang naar een nieuw burgerleven.
54
gebruikelijke toeristische rommel, met voorop Ramses II, met een halve neus en een flinke deuk in zijn ribbenkast. Een jongen werd erop uitgestuurd en verscheen wat later met het nodige. Het werd een dure grap, want hij wilde nog een tweede, maar de man moest niet op een cent kijken, dus werd het een vrolijk verblijf, in de achterkamer van die handelszaak. Na elke trek bekende hij een zonde. De grootste was dat hij ergens in Nederland een zoon had zitten uit een affaire met de vrouw van een directeur die hem dwars zat. De jongen moest een jaar of twaalf zijn. Nog iets dat zijn vrouw niet wist. En hij was al dertien jaar met haar getrouwd. Het tweede hotel, Old Cataract, was het favoriete verblijf van François Mitterrand. Je kan er niet zomaar in. Aan de ingang van de omliggende tuin wordt door de portier een toegangsprijs gevraagd. Het schrikt de voyeurs af, maar je krijgt voor dat bedrag wel schone jongens en nog mooiere meisjes die de middagthee uit een zilveren kan voor je uitschenken in een porseleinen kopje. Je hebt je kopje nog niet neer gezet of ze staan alweer met de pot klaar. Én ze serveren een selectie van de meest verfijnde hapkoekjes. Je mag, als je er logeert, je favoriete jongeling aanwijzen. In de kiosk van de tuin, waar je een machtig uitzicht hebt op de Nijl, heb ik er enkele uren doorgebracht, gezeten in de stoel van Mitterrand. De man van ‘Et alors?’. Een voorbeeld van hoe met een paar simpele woorden geile gulzigaards van journalisten die zich een air aanmeten van heldenfiguren, de mond gesnoerd kan worden. In het beroemde Mena House Oberoi, pal naast de piramides gelegen, heb ik ontbeten. Aan de balie is een folder beschikbaar, al moet daar flink naar gezocht worden. Aan het uitzicht te zien is hij gedrukt op een offsetmachine van de eerste generatie. De slotzin van de promotekst eindigt met namen die er logeerden, waaronder Winston Churchill, ‘and last but not least, Jane Fonda.’ Het hotel duikt op in een stripverhaal van Edgar Jacobs. In Het geheim van de Grote Piramide logeert professor Mortimer er. Kort voor zijn dood hebben Jotie T”Hooft en uw dienaar het nog over deze stripserie gehad. Zijn favoriete album was Het Gele Teken. Jotie had, net als ik en dat was het eerste wat ons nader tot elkaar bracht, een boontje voor kolonel Olrik. Schurken als hij worden er helaas niet meer gemaakt. Ga ik naar een voorstelling in Den Haag maak ik dat ik ’s middags arriveer en installeer me in de lobby van Hotel des Indes. Het gebeurt dat koningin Beatrix passeert, op weg naar het restaurant. In het Brusselse
Hotel Métropole logeerden de topdichters van de Nacht van de Poëzie. In 1980 William Burroughs, in 1984 Allen Ginsberg, Gregory Corso, Jevgeni Jevtoesjenko, Roland Topor. Ook Hugo Claus en Harry Mulisch verbleven er. Laat op de ochtend na de Nacht was er een gezamenlijk ontbijt. Iedereen bleef maar eten en drinken. De rekening liep op. Een week later viel ze in de bus. Ik zat krap, gooide die weg. Een herinnering volgde. En een tweede. Met dreigementen. Advocaten, processen et cetera. Kort daarop werd het hotel overgenomen door een Amerikaanse keten. Van de rekening heb ik nooit meer gehoord. Als je niet in paniek geraakt, komt alles op een dag goed. De architectuur van die oerdeftige luxeverblijven met een geur van Chanel nr. 5 en opstijgend grondvocht, mag dan bombastisch zijn, zolang ze de hand van de bouwmeester vertoont ben ik verkocht. En als de lobby zijn koloniaal kleurtje heeft behouden. In het geval van Hotel Lutetia mankeert het niet aan kleine en grote histories, en mensen die het hotel naar een hoger niveau hebben gekatapulteerd. Vooreerst Juliette Gréco, gevolgd door James Joyce, met in zijn zog zijn onderbetaalde secretaris Samuel Beckett, maar ook de koppige, rijzige en trouwe kerkganger Charles de Gaulle. Hij en zijn vrouw brachten er hun wittebroodsweken door en in juni 1940 sliep le général er de nacht voor zijn vlucht naar Engeland. En niet te vergeten de frontman van de macho’s, Ernest Hemingway. Zijn favoriete kamer heeft zijn voornaam gekregen, maar verwijst tevens naar de andere Engelstalige auteurs van de Lost Generation die er over de vloer kwamen. Onder meer de mentor van de club, Gertrude Stein. In het voormalige zwembad, uiterst links van het hoekhotel, in een stijl die balanceert tussen art nouveau en art deco, is een winkelgalerie gevestigd. Een rendez-vouspassage. Ik wandelde van stand naar stand. Hoornen des overvloeds. Puinhopen waar de rook van verwoeste kinderlevens uit opstijgt. Een boekenstand. Luxeboeken voor op de salontafel, waaronder het kijkboek van Axel Vervoordt. Veel flanerend volk. Bekenden ontmoeten elkaar en slaan aan het kussen. Soms is het een natte geschiedenis. Vooral als volwassen mannen vieux amours tegen het lijf lopen en voorgesteld worden aan hun dochters, van wie ze misschien de vader zijn. De etalages liggen vol kerstcadeautjes. Ze mogen dan wel gesigneerd zijn door vuurspuwende modemakers, het is nutteloze rommel. Een kat zou die dingen kunnen ontwerpen! Als hij maar wou. Maar
55
hij wil niet. Slechts mensen met een zwakke persoonlijkheid hebben die spullen nodig. Over een week zijn die superdure dingen afgeprijsd. Hoe weinig zijn ze dus maar waard. Dit en nog veel meer schiet door mijn hoofd als ik nu eens links kijk, dan weer vertraag voor een familie die nog gauw een pak poen kwijt wil, toen ik plotseling bleef staan voor de ingang van het koffie- & theesalon. Een man met een houten rug en struikgewas tot op de schouders kijkt mij aan, zo intens dat hij mijn blik vangt. Naar zijn uitstraling te zien, past hij eerder op de achterbank van een limousine dan in het zadel, en zal dus nooit een paard over een sloot laten springen. Misschien heeft hij dat ooit gedaan, veertig jaar geleden, toen hij nog Robin Hood kon spelen. Nu is hij te dik voor Don Quichot en te dun voor Louis XIV. Hij doet denken aan gemakkelijke bedden en stevige maaltijden en hotels in Bretagne. Hoelang hebben wij elkaar in de ogen gekeken? Lang genoeg voor een kennismaking. Ik zei mijn naam, hij de zijne. Jean-François Balmer. Juist! De acteur. Geen ster als Gérard Depardieu maar toch een asteroïde. Hij wees naar het interieur van het salon. “Entrez,” zegt hij. “Nous sommes des copains. N’avez pas peur de ces gens. Ce ne sont que des rats miteux.”
meesters zijn op mijn bevel lang bezig geweest, maar ze boden te weinig. Al boden ze hoger, en dat zat erin als ik hun ijdelheid streelde, zou het echter lang niet de prijs halen die de weduwe voor ogen had. Maar ja, dat zo kort na zijn dood vertellen is lachen naast een open kist. De weg van de geleidelijkheid leek me meer aangewezen. Dus zit ik zowat alles te bekijken en rond te bellen op zoek naar de wilde weldoener. Een ziekmakende bezigheid. Om mijzelf te beschermen tegen een kwaadaardige vorm van kunstkanker maak ik een wandeling. Zodra zijn hoofd is uitgeknikt zegt hij dat hij de kunstrichting nauwelijks kent, opzettelijk. Toen hij door had dat ze een machtig lied konden zingen over hun werk, dat niet fraaier klonk dan het gezang van een koekoeksklok, is hij afgehaakt. Het zijn geen betere schilders dan Hitler. Dat ging me een beetje te ver. Ik vroeg waar hij momenteel mee bezig was. Hij schetste zijn parcours en vroeg me of ik die avond bepaalde plannen had? Nee, niets speciaals, zei ik. Waarop hij me uitnodigde op de voorstelling die hij die avond vertolkt in het Théâtre de l’Œuvre. “Mon cadeau de Nöel pour toi.” “Et c’est quel spectacle?” vroeg ik. Voyage au bout de la nuit, antwoordde hij. « Tu connais quand même le roman extraordinaire de Céline ? » Ik zakte haast door mijn stoel. “Certainement! J’ai joué le Voyage dans les années quatre-vingt. Comme monologue.” “Et bien merde, c’est que je fais aussi. En solo. Et ça me plaît beaucoup. Ça a commencé sous forme de lecture et peu à peu ça c’est transformé.” We sloegen elkaar om de oren met steden en landen waar we opgetreden zijn. Hij in de eerste plaats in voormalige kolonies van la douce France, ik in de landen waar Belgen verblijven en waar ambassadeurs jaarlijks een receptie organiseren, voorafgegaan door een culturele gebeurtenis. Het ene jaar een concert, het andere een voordracht. Nadat we een reis rond de hele wereld in acht minuten hadden afgelegd, keek Balmer op zijn horloge. “Bon dieu… je dois partir maintenant. On se voit après le spectacle? Suit le chemin des toilettes. Il y a une porte avec une pancarte Entrée Interdite. C’est là. Le foyer des artistes. Sois à temps, à cause de placement libre.”
Ik volgde hem naar een tafeltje achterin. Bij een voortreffelijke café calva ontwikkelde zich een pretentieloos gesprek. “Je ne pouvais pas détourner mes yeux,” zet hij als eerste in. “Je sensais que … enfin … que vous êtes quelqu’un de mon propre sorte de fromage.” “Plus au moins,” en nu ben ik aan zet. “Il y a vingt ans, j’étais acteur. A cause des problèmes cardio-vasculaires, je devais travailler mollement. Mais le théâtre continue à m’attirer. Donc je suis devenu critique.” Korte pauze. “Critiquer… pour tant d’ acteurs et metteurs en scène, deuxième catégorie.” Hij vroeg me wat ik in Parijs deed. “Citytrip?” Neen, antwoordde ik. Hoewel ik er niet vies van ben. België kan een mens, begiftigd met een gezonde kunstkwaal, slechts overleven door eens per maand de grens over te steken. Op z’n minst voor een dag of twee. Dit verblijf was puur zakelijk. Een vriendendienst. De man van een vriendin is overleden, een kunstverzamelaar, en zij heeft gevraagd om zijn collectie te bekijken. Hij was een verwoed collectioneur van al wat van dicht of nabij te maken heeft met Cobra. Veel van zijn kunstwerken stammen uit de Parijse periode van de leden. Of het scheelt niet veel. Zelf is de vriendin niet wild van die club. Ze wil ze kwijt. Ze denkt dat met de verkoop haar broodje gebakken is. Een paar vendu-
Ruim op tijd sloeg ik de wijk en de straat in waar het theater gevestigd is, Paris 9, rue de Clichy. Meteen liggen de eerste zinnen van de eerstgeboren roman van Céline op mijn tong: Ça a débuté comme ça. Moi, j’avais jamais rien dit.
56
Rien. C’est Arthur Ganate qui m’a fait parler. Arthur, un étudiant, un carabin lui aussi, un camarade. On se rencontre donc place Clichy. C’était après le déjeuner. Il veut me parler. Je l’écoute. « Restons pas dehors ! qu’il me dit. Rentrons ! » Je rentre avec lui. « Cette terrasse, qu’il commence, c’est pour les œufs à la coque ! Viens par ici ! » Voilà.
de beschouwelijke reflectie van Céline. De machtigen zijn slecht en gemeen, de anderen zijn getrapt en geslagen en voor de gevoelige natuur blijft niets anders over dan zich te isoleren. Zonder ook maar een moment belerend te zijn, gaf ik de boodschap van Céline door alsof ze de mijne is. Dat deed ik, nog steeds volgens de kapelmeester van de critici, knap en integer, en mijn gevoeligheid overtuigde. De goeie recensies en de daaruit volgende stormloop naar het Shaffy brachten de bal aan het rollen. De reservatiedienst kreeg het hard te verduren. De laatste dagen van de week speelde ik twee voorstellingen per avond. Heel Nederland werd afgereisd. Twee, drie seizoenen. De tweede plateaus van schouwburgen en de zalen van het alternatief circuit, goed voor honderd stoelen. Het succes sijpelde door tot in Vlaanderen. En zo heb ik ook met de Reis naar het einde van de nacht in heel wat kleine zalen en in menige jeugdclub opgetreden. De jonge toeschopuwers zaten indertijd zonder uitzondering in de puberteitsperiode. In een hok hing een lucht van verschaald bier en stond een emmer water om je te verfrissen na afloop. Nu eens lag een verkreukelde speellijst van een bandje op een leeg vat, dan weer klamme keukenhanddoeken. Soms zelfs een damesslipje. Er waren ook betere zalen. Zoals het cultureel centrum De Warande van Turnhout, waar Eric Antonis directeur was. De beste, waar ik de warmste gevoelens aan overhoud, waren in de legendarische Zwarte Zaal van Gent. Vanaf deze plek een groet aan de stichter en drijvende kracht, Pierre Vlerick. Hij is dood, ja, maar er zijn er die nooit sterven, ook al zijn ze verbannen naar een soort van voorgeborchte door de schroeiplekjes in het geheugen van de nieuwe generatie journalisten en cultuurambtenaren.
De muren van de inkomhal en de wandelgangen van het bonbontheater hangen vol schilderijen met directeurs. Ze werden gemaakt door schilders die waarschijnlijk betaald werden met gratis kaartjes voor matinees, voor de rest van hun leven. De parterre zat proppensvol deftige weduwen wier keffertjes in de vestiaire werden geparkeerd. Ik werd door een verwelkte zaaljuffrouw, belegd met dikke lagen smeersel op het aangezicht en gekleed in een avondjapon die te weinig was gedragen, naar het balkon gestuurd, als was ik een kip die ontsnapt was aan het hok. Ze geurde naar dode rozen en uit haar steeg de sfeer op van iemand die haar taak zag als een levensroeping. “C’est tout plein ici, monsieur. Au deuxième balcon il y a encore de la place.” De laatste rij telt tien stoelen. Op de rugleuningen hing een blad papier waarop in koeien van letters PRESSE stond. “Je suis de la presse Belge, madame.” Een klein leugentje om bestwil. En voor de goede zaak. Beide combineren is geen misdaad. – Ze schrok. “Oh, non ah oui, biensûr, monsieur. Excusez-moi … Asseyez-vous,” en ze rukte een blad van de eerste stoel met zulke nijdigheid alsof het leek of het diens schuld was dat zij voor aap stond. “Merci,” zei ik mat. Nog een half uur voor de voorstelling begint. Volop de tijd om het programmaboekje in te kijken en de info te koppelen aan de eigen invulling van de Voyage.
Aan het eind van de jaren zeventig had ik de Voyage een eerste maal gelezen. Dankzij een Vlaamse auteur die graag zijn hand in het halsje van een meisjesblouse stak om, zoals Graham Greene het uitdrukte, ‘de bron van het leven te strelen en er de warmte van te voelen’. Uit zelfbehoud. Louis Paul Boon, uiteraard. Hij is de man die mij de richting van Céline heeft uitgestuurd, met de zin op de eerste bladzijde van De Kapellekensbaan: “of zult gij het leven binnen tijd en ruimte hardnekkiger geselen dan in de voyage au bout de la nuit?” Eindelijk begreep ik dat het bestaan wordt gevoed door de kring waarin je leeft, en dat je om te overleven op die kring moet pissen, maar moet opletten je beminden niet te besprenkelen. Nog tijdens de lezing wist ik dat ik van de Voyage ooit een monoloog zou maken. Niet veel later was het zover. Toen
Op z’n minst 50 voorstellingen heb ik gespeeld in het Shaffy Theater aan de Keizersgracht van Amsterdam, gespreid over twee, drie seizoenen. Ik begon de voorstelling, gezeten in een rieten zetel behangen met een half dozijn foulards en een plaid, alles slordig gedrapeerd, met de eerste alinea in het Frans voor te lezen. De helft van de toeschouwers schrokken. Je zag ze denken, ‘o nee, een Franse voorstelling!’, maar hun gezicht klaarde op toen ik de alinea hernam, in het Nederlands. Tijdens de eerste voorstellingen zat er nauwelijks volk in de Shaffyzaal. Capaciteit 120 man. Tot twee recensenten kwamen kijken. De volgende ochtend werd de monoloog als aanrader getipt in de Volkskrant. En Jac Heijer schreef in NRC Handelsblad dat ik het boek had ingekort, maar met behoud van
57
ik zelf mijn favoriete passages had aangestipt en na drie nachten en twee dagen bezig te zijn geweest met schaar en lijm de tekst in mijn opperhoofd stampte, kwam François Beukelaers langs. Nog maar goed en wel bezig of hij onderbrak me en zei: “Dat is het. Dat eerste blokje is het hele boek. Zo moet je het bekijken. Want als Bardamu niet was meegegaan met Arthur was al de ellende die erop volgt nooit gebeurd.” Het is de sleutel geweest van het succes. En nu, in Parijs, hoor ik dat Jean-François Balmer dezelfde weg heeft afgelegd. Zijn bewerking is haast identiek aan de mijne. Hij trekt volop de kaart van Bardamu, zijnde Céline zelf. Ik heb andere personages bij momenten voorop geplaatst. Bardamu niet buiten, maar opzij gezet. De slotalinea dan weer verschilt niet van de mijne, op het tempo na. Hij holt door de tekst, terwijl ik tergend langzaam uitbolde. Het is vroeg in de ochtend en Bardamu/Céline kijkt uit het raam en ziet de dag opdagen. En met de dag de arbeiders die naar hun werk trekken.
Céline, als zijn eigen zelve. Het verschil was nauwelijks merkbaar. De kamerjas van de voorstelling was verruild voor een winterjas. Hij werd omstuwd door fans. Sommigen hadden zelfs hun kinderen meegebracht. “Fermes ta bouche, Gaston,” zegt een vrouw tegen haar omhoog starende zoon. “Il ne faut pas montrer monsieur Balmer tes amygdales.” Een half dozijn jonge acteurs laten niet af, dringen zich op. Hun gepraat is goedkoop slijmwerk. Doorzichtig als glas. Via kreetjes van bewondering proberen ze in de gunst te komen. Misschien dat hij hen aan een rol in een toneelstuk, een film, een televisieserie kan helpen. Wat een maskerade. Ze denken in Frankrijk, in Nederland, in België, overal ter wereld jazeker… dat je vanaf je middelbare leeftijd tot jaren na je dood alles gedaan krijgt. Door je relaties, je netwerk zoals dat heden ten dage heet. Mijn neus is mijn alarmtoestel. Hij waarschuwt me voor valsspelers die zichzelf met de ene hand de hoogte in tillen, terwijl ze met de andere een collega kopje onder duwen. Ze buiten elkaar uit. De vrouwen nog meer dan de mannen. En dan het opvrijen van het journaille. Ze willen desnoods hun ouders zwart maken om in een magazine te komen. Ze verzinnen verkrachtingen en pesterijen. Weten alles beter, maar doen weinig. Anderen moeten het voor hen regelen. Dat is toch hún kunstje? Wat een miezerig spektakel! En steeds dat ik, mij en mezelf. De meisjes willen binnen de kortste keren een Laura van Dolron worden. Maar aan één per generatie hebben we toch genoeg? Al dat gejank over de kunstwereld, een carrière, subsidies, gebrek aan erkenning, dat kan me geen laars schelen. Voor mij is het altijd oorlog in de theaterwereld, is het vroeger zo geweest en zal het nooit ophouden. Bovendien is het theater een gesticht. De persoonlijke ervaringen staan boven deze van het personage dat ze moeten vertolken. Waarom zou ik me daar dan druk over maken? De actrices blijven maar afscheid nemen, want ze komen telkens opnieuw met andere ideeën. “Ah, mais c’est formidable. Il y a certainement un public pour ça. Je te téléphone. Oui, demain,” hoor ik hem zeggen, maar ik weet dat hij het niet zal doen. Ze zijn acteur, zeggen ze, terwijl ze eigenlijk zieken zijn. Allemaal met een mix van neuroses, complexen en de verdere boel. Niet zelden voorzien van een flink Oedipuscomplex. Ja, juist, daardoor komt het natuurlijk dat ze met de regisseur naar bed willen, en, als hij nog in leven is, met de auteur. Balmer kwam naar mij toe en verontschuldigde zich voor de valse drukte. “Un des défauts des gens qui vendent de la camelote.‘’ waarop hij informeerde naar
On ne voit bien d’eux que leurs figures pâles et simples ; le reste est encore à la nuit. Il faudra bien qu’ils crèvent tous un jour aussi. Comment qu’ils feront ? Ils montent vers le pont. Après ils disparaissent peu à peu dans la plaine et il en vient toujours des autres, des hommes, des plus pâles encore, à mesure que le jour montent de partout. À quoi qu’ils pensent ? … De loin, le remorqueur a sifflé ; son appel a passé le pont, encore une arche, l’écluse, un autre pont, plus loin… Il appelait vers lui toutes les péniches du fleuve toutes, et la ville entière, et le ciel et la campagne et nous tous qu’il emmenait, la Seine aussi, tout, qu’on n’en parle plus. Na afloop van de voorstelling ging ik de trap af naar het souterrain. Veel volk in het muffe salon. Louis XVameublement. Aan de vier muren hingen ingelijste posters van voorstellingen uit de rijke geschiedenis van het theater. Revues, boulevards, operettes. Succesvolle, ongetwijfeld, anders zouden ze niet zijn ingelijst en zeker niet opgehangen. Ze hingen er al jaren. Dat zag je aan de speeltijd, maar vooral omdat ze op een paar na doorgezakt waren. Van ouderdom. Of van verveling. Een man was tamelijk slecht aan het spelen op een vleugel die elk moment dreigde te kapseizen. Van achter een oude koelkast zette een muis het op een lopen, zocht een nooduitgang, maar moest zich tevreden stellen met een buffetkast waarop kopjes en een koffiezetapparaat stonden. Een deur aan de overzijde ging open en Balmer kwam binnen. Niet als
58
mijn oordeel. Op mijn tong lag heel wat. Dat zijn ijdelheid de voorstelling parten speelt. Dat hij niet Bardamu wordt, maar Jean-François Balmer blijft. Dat hij elke lopende zin laat opstijgen. Nooit eens neerlegt. Te weinig variatie in de voordracht. Dat Céline de levenden als stervenden zag, slechts hield van de doden, en dat ik dat in de voorstelling niet terug vind. Dat het een keurige maar al te brave voorstelling is waar Céline, zijn gedrag kennende, zijn aandeel elke avond zou komen incasseren zonder dank je wel te zeggen. Maar goed, Céline is dood, veilig en wel dood; ieder kan zijn werk nu naar zijn eigen smaak herscheppen. Wat had het dus voor zin hem op de zwakheden van het concept te wijzen? De detailkritiek is de mijne, en al ken ik het boek door en door, ik hoef hem daarom nog niet te kwetsen. Dus zei ik dat hij goed begrepen heeft dat gekmakende geluiden leiden naar weer een nieuwe stap op de reis van Céline. De kogelregen in het eerste deel aan het Vlaamse front. De nachtdieren in het oerwoud van Afrika en de nooit versagende tamtam, de briesende woestheid van het bandwerk in de Fordfabrieken van Detroit, en de huishoudelijke ruzies in de woonblokken van de Parijse voorsteden, die op zaterdagmiddag hun hoogtepunt bereiken met het slaan door de vader van zijn kinderen, omdat die niets gepresteerd hebben op school. Het is een drogreden. De echte reden van het afwentelen van zijn frustraties is het besef dat maar niet tot hem wil doordringen, want dan zou hij ze niet slaan, dat hijzelf een sukkelaar, een mislukkeling is, een zielenpoot, un pauvre con. Balmer luisterde aandachtig, knikte af en toe en signeerde uitvoerig mijn programmaboekje. Terwijl hij dat doet viel mijn blik op een stokoude man, gezeten op een stoel in een verlaten hoek. In een reversknoopje zit een lintje. Légion d’honneur? Heeft hij hem gekregen van maarschalk Pétain of van generaal De Gaulle? De milde ogen stonden vol tranen maar bleven gericht op de acteur. Zijn vader? Dan moet hij tegen de honderd zijn.
bom ontploft, dat ik het karakter van Céline had overgenomen, van bij het betreden van het theater tot nu, het moment dat ik op het punt stond het te verlaten. En als die adoptie niet was gebeurd, zou mijn gezeur over de houding van jonge acteurs niet bij mij zijn opgekomen, al was het wel waar. En dat hetzelfde was gebeurd met Jean-François Balmer. Zijn uithaal naar de Cobraboys en ze naast zelfbenoemde artiest Hitler te zetten wees daarop. Of was het omdat Hitler niet van Parijs hield? Hij hield ook niet van Berlijn. Zijn hart lag in München. Ach, wat maakt het uit. Er zijn maar twee dingen in het leven waar ik gevoel voor heb. Koffie en romantiek. IJlings verliet ik het pand en begon aan een lange nachtwandeling. De vinnig koude avondlucht slaat hard op me in. Iemand speelt accordeon. Valse Musette. Je hoort het dagelijks in Parijs. Is het niet op de radio dan op een hoek van de straat of zoals nu in een cafébar. Ik hield halt, loerde naar binnen. Een oude man met een houten been. Zijn instrument komt tot boven zijn kin. Een pet op de tafel, een peuk in de mond. Een klant of elf, twaalf. Ik aarzel, luister… vervolg mijn weg. Ter hoogte van Galeries Lafayette, boven de lantarens van twee straten, verschijnt in de verte een hoek van de lichtreclame onder de dakrand van Hotel Lutetia. De opdracht vooraan in de roman van Céline betrad het voortoneel van mijn geheugen. Hij is een gebed om de reis naar het einde van de nacht, de werkelijke zowel als de ingebeelde, te maken naar zijn wens en woede. De opdracht waarmee deze brief begint. Af en toe dook het liedje op dat nog vóór de opdracht staat, het Chanson des Gardes Suisses. Het dateert van het einde van de achttiende eeuw. Misschien. Chansons, net als volksdeuntjes, hebben geen geboortedatum. Het zijn geen popsongs. Ze zijn net zo taai als de noordenwind. Zowel de komische als de tragische. Bij momenten bolde het chanson in mijn mond en rolde van mijn lippen. Notre vie est un voyage Dans l’hiver et dans la Nuit Nous cherchons notre passage Dans le Ciel où rien ne luit.
We namen afscheid. Laat Balmer gaan met de belofte dat ik en Belgique zijn voorstelling de aandacht in zal zwieren. Hij wendt zich opnieuw tot de oude dametjes met hun verraderlijke gezichten die hem aanraken en zeggen wat een groot acteur hij wel is, onderschat, dat deze voorstelling een schouwburg verdient in plaats van een bonbon. Waar is de auteur? Docteur Destouches, monsieur Céline. Ik had dringend nood aan verse lucht, nam de trap naar de begane grond. In de hall kreeg ik een bloeddrukval door de plotse gedachte die als een cluster-
Je t’embrasse. Gent, 31 december 2012 ❚
59