Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012 – 2013 Tweede examenperiode
Follow-up studie bij meisjes uit een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand Antisociaal gedrag en Kwaliteit van Leven bij meisjes zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Door Delphine De Bosschere (00803687)
Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen Begeleiding: Lore Van Damme
Ondergetekende, Delphine De Bosschere, geeft de toestemming tot het raadplegen van de masterproef door derden.
2
Naam: Delphine De Bosschere Afstudeerrichting: Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek Academiejaar: 2012 – 2013 Titel: Follow-up studie bij meisjes uit een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
SAMENVATTING Doel: Dit longitudinaal onderzoek wil naast een kort overzicht van de belangrijkste sociodemografische gegevens, een beter beeld scheppen van antisociaal gedrag bij de meisjes in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand zes maanden na hun ontslag uit de voorziening. Antisociaal gedrag wordt beperkt tot regelovertredend gedrag en agressie. Er wordt zowel gekeken naar de hoeveelheid en de soort delicten en agressie, als naar de evolutie tussen de verschillende meetmomenten. Daarnaast wordt er gefocust op de diverse levensdomeinen van Quality of Life en de verandering ervan doorheen de tijd. Methode: De steekproef voor dit onderzoek bestaat uit 24 meisjes (12 – 18 jaar) die geplaatst werden in Gemeenschapsinstelling De Zande. De deelnemende meisjes werden meermaals bevraagd, zowel gedurende hun verblijf als zes maanden na hun ontslag. De dataverzameling gebeurde aan de hand van zelfrapportagelijsten, met name een socio-demografische vragenlijst, een vragenlijst regelovertredend gedrag, de Reactive Proactive Questionnaire en de WHOQoLBref. De resultaten van dit onderzoek werden voornamelijk bekomen aan de hand van pairedsamples t-testen. Resultaten: De meisjes verschillen op diverse gezinsvariabelen van jongeren in de algemene populatie. Er zijn aanwijzingen van een zekere daling in regelovertredend gedrag. Er is echter geen verandering in agressie zichtbaar. De bevindingen omtrent de Quality of Life zijn deels positief, met verbetering voor de domeinen psychologisch welzijn en sociale relaties. Conclusie: De onderzochte groep kent een lange hulpverleningsgeschiedenis en herval is niet uitgesloten. Op basis van deze resultaten pleiten we voor het integreren van enerzijds een focus op het reduceren van regelovertredend gedrag en agressie en anderzijds een sterkte-perspectief, met aandacht voor Quality of Life, in de behandeling van adolescente meisjes.
3
DANKWOORD Het schrijven van deze masterproef betekende voor mij geen gemakkelijke opgave. Dankzij het advies en de steun van vele anderen ben ik er toch in geslaagd u dit eindproduct voor te leggen. Ik wil een aantal van deze mensen dan ook expliciet bedanken. Een eerste woord van dank gaat uit naar mijn begeleidster Lore Van Damme. Dankzij jouw lopende doctoraatsonderzoek kon ik dit interessante onderzoek uitvoeren. Je zorgde voor een zeer nabije begeleiding, waarbij ik steeds kon mailen, bellen of sms’en met vragen. Je gaf mij veel kansen en mogelijkheden, fouten konden steeds rechtgezet worden. Het was geen evidente begeleiding, maar ik kon mij geen betere voorstellen. Ik wil ook graag Wouter Vanderplasschen bedanken voor het opnemen van het promoterschap omtrent deze thesis. Je voorzag Lore en mijzelf op de gepaste momenten van feedback, waardoor het onderzoek en de analyses beter konden verlopen. Daarnaast wil ik jou ook bedanken voor het vele begrip. Naast deze personen wil ook de meisjes uit De Zande bedanken voor hun deelname aan de follow-up studie. Ik ben mij ervan bewust dat herinnerd worden aan het verblijf in De Zande niet steeds even aangenaam is. Maar zonder deze meisjes en hun medewerking was er geen onderzoek. Dank gaat hierbij ook uit naar de Gemeenschapsinstelling De Zande. Mama en papa, deze masterproefperiode kan nu eindelijk afgerond worden en daar zijn jullie wellicht niet kwaad om. Dank je wel om mij zoveel kansen te geven en mij de voorbije vijf jaar te ondersteunen bij mijn opleiding. Ook al ging het even niet goed, jullie bleven mij steunen. Bedankt Frederik! Als grote broer nam je de rol van thesismentor op jou. Je zorgde voor de broodnodige orde en structuur. Je bent een echte topbroer! Stasse… Ook jij verdient zonder twijfel een plaats in dit dankwoord. Je zorgde ervoor dat ik mijn draai vond ik in het geweldige programma SPSS. Na al die tijd geef ik oprecht toe dat ik ‘statistieken’ heel af en toe eens leuk vind. Dank je wel voor de vele tijd die je voor mij maakte. Als laatste wil ik graag Hanne bedanken. De vele gesprekjes om eens bij elkaar te ventileren, zorgden er voor dat ik er opnieuw voor de volle 100% kon voor gaan. Je gaf mij energie en hoop om verder te werken. We hebben alles op alles gezet voor onze masterproeven en zie hier het resultaat. Dank je wel, Hansje.
4
INHOUD SAMENVATTING.................................................................................................................................................................3 DANKWOORD ......................................................................................................................................................................4 INHOUD ..................................................................................................................................................................................5 Hoofdstuk I. Inleiding ..................................................................................................................................... 7 Hoofdstuk II. Literatuuronderzoek en probleemstelling .................................................................. 9 1.
Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand ...............................................................9
2.
Antisociaal gedrag ............................................................................................................................................ 10
3.
4.
2.1.
Regelovertredend gedrag .................................................................................................................... 11
2.2.
Agressie ....................................................................................................................................................... 13
2.3.
Aanpak en behandeling van antisociaal gedrag ......................................................................... 15
2.4.
Antisociaal gedrag bij meisjes (in detentie)................................................................................. 19
Quality of life....................................................................................................................................................... 23 3.1.
Quality of Life: begripsomschrijving ............................................................................................... 23
3.2.
Sterkte-perspectief bij jongeren in detentie ................................................................................ 25
3.3.
Onderzoek naar QoL bij jongeren in detentie ............................................................................. 26
Probleemstelling ............................................................................................................................................... 27
Hoofdstuk III. Methode ............................................................................................................................... 29 1.
Deelnemers ......................................................................................................................................................... 29
2.
Procedure............................................................................................................................................................. 32
3.
Meetinstrumenten............................................................................................................................................ 34
4.
3.1.
Socio-demografische vragenlijst....................................................................................................... 34
3.2.
Vragenlijst regelovertredend gedrag.............................................................................................. 34
3.3.
Reactive Proactive Questionnaire (RPQ) ...................................................................................... 35
3.4.
WHO Quality of Life - Bref (WHOQoL-Bref) ................................................................................. 36
Data-analyse ....................................................................................................................................................... 37
Hoofdstuk IV. Resultaten............................................................................................................................ 38 1. Wat zijn de socio-demografische gegevens van de meisjes zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling? .................................................................................................................................. 38 1.1.
Familiale context ..................................................................................................................................... 38
1.2.
Onderwijs en werk ................................................................................................................................. 40
1.3.
Huidige verblijfplaats ............................................................................................................................ 41
1.4.
Opvolging, ondersteuning, behandeling ........................................................................................ 42
5
2. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in het antisociale gedrag van de meisjes? ..................................................................... 43 2.1. In welke mate rapporteren de meisjes regelovertredend gedrag in de afgelopen zes maanden?.................................................................................................................................................................. 43 2.2.
In welke mate rapporteren de meisjes agressie in de afgelopen zes maanden? .......... 45
3. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in de Quality of Life bij de meisjes? .................................................................................. 46 Hoofdstuk V. Discussie en conclusie ...................................................................................................... 49 1.
De leefsituatie van meisjes tijdens en na plaatsing in een GI ......................................................... 49
2.
Antisociaal gedrag tijdens en na plaatsing in een GI.......................................................................... 51
3.
Quality of Life tijdens en na plaatsing in een GI ................................................................................... 54
4.
Implicaties voor beleid en praktijk ........................................................................................................... 57
5.
Sterktes en beperkingen van en aanbevelingen voor onderzoek................................................. 59
6.
5.1.
Sterktes ....................................................................................................................................................... 59
5.2.
Beperkingen en aanbevelingen ......................................................................................................... 60
Conclusie .............................................................................................................................................................. 62
REFERENTIES................................................................................................................................................................... 64 BIJLAGEN ............................................................................................................................................................................ 72 Bijlage 1: Lijst met gebruikte afkortingen........................................................................................................ 72 Bijlage 2: Lijst met figuren en tabellen .............................................................................................................. 73 Bijlage 3: Informed consent nulmeting ............................................................................................................. 74 Bijlage 4: Informed consent tweede follow-up meting............................................................................... 76 Bijlage 5: Vragenlijst Regelovertredend Gedrag (Nulmeting) ................................................................. 80 Bijlage 6: Vragenlijst Regelovertredend Gedrag (Tweede follow-upmeting) ................................... 83
6
Hoofdstuk I. Inleiding De dag van vandaag is er in de publieke samenleving sprake van een stijging in antisociaal gedrag bij jongeren. De media confronteert ons met krantenkoppen zoals “Gent opende al 77 dossiers tegen jonge 'first offenders'” (De Morgen, 28 mei 2013), “Drie jongeren opgepakt na brutale overval in Molenbeek” (De Morgen, 16 mei 2013) of “‘Jongeren gaan elke dag op de vuist” (Het Nieuwsblad, 29 december 2012). Deze masterproef zal het fenomeen antisociaal gedrag van naderbij bekijken, meer bepaald regelovertredend gedrag en agressie bij adolescente meisjes, zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’. Naast de focus op het antisociaal gedrag van jongeren, wordt in dit onderzoek aandacht besteed aan het concept ‘Quality of Life’ (QoL). Vaak hebben de meisjes reeds een lang hulpverleningstraject achter de rug, voelen ze zich gefaald en schuldig. Bovendien is er aanwijzing voor het feit dat de Quality of Life lager is bij jongeren in detentie tegenover de algemene populatie (Sawyer et al., 2010). In deze scriptie wordt nagegaan of er al dan niet sprake is van een verbetering in de levenskwaliteit van de meisjes doorheen de tijd. Voor dit onderzoek werden meisjes bevraagd uit de Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ te Beernem. De meisjes werden op verschillende momenten bevraagd (zowel tijdens als na hun verblijf), met als bedoeling een trend te schetsen op het vlak van regelovertredend gedrag, agressie en de door hen beleefde kwaliteit van leven. Deze kennis kan in de toekomst relevant zijn voor het beleid, maar ook voor de invulling van preventie, interventie en nazorg. Concreet worden er drie centrale onderzoeksvragen vooropgesteld: 1. Wat zijn de socio-demografische gegevens van de meisjes zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling?
2. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in het antisociale gedrag van de meisjes? 2.1.
In welke mate rapporteren de meisjes regelovertredend gedrag in de afgelopen zes maanden?
2.2.
In welke mate rapporteren de meisjes agressie in de afgelopen zes maanden?
3. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in de Quality of Life bij de meisjes?
7
In het volgende hoofdstuk wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de bestaande literatuur en reeds uitgevoerde onderzoeken naar antisociaal gedrag (i.e. regelovertredend gedrag en agressie) en Quality of Life, in het bijzonder bij meisjes in een Gemeenschapsinstelling of gelijkaardige instellingen. Het derde hoofdstuk zal zich toespitsen op de methodologie van het onderzoek, met een overzicht van de deelnemers, de procedure, de meetinstrumenten en de uitgevoerde data-analyse. Hoofdstuk vier voorziet een weergave van de belangrijkste onderzoeksresultaten. Dit hoofdstuk wordt gevolgd door een discussie, waarin de resultaten worden vergeleken met de reeds bestaande literatuur en met bevindingen uit voorgaande onderzoeken. Hierna worden een aantal aanbevelingen voor het beleid en de praktijk geformuleerd, alsook de sterktes en beperkingen van het huidig onderzoek en enkele aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden besproken. Dit alles wordt afgesloten met een kernachtige conclusie.
8
Hoofdstuk II. Literatuuronderzoek en probleemstelling 1. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand De voorliggende studie wordt uitgevoerd in de context van een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand (GI of GBJ), meer bepaald bij meisjes van GI ‘De Zande’ in Beernem. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand hebben een dubbele finaliteit, namelijk een pedagogische doelstelling, gericht op de integratie van de jongere in de samenleving, en een vrijheidsbenemende doelstelling, in het kader van de veiligheid van de samenleving en de jongere zelf (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). De plaatsing in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdzorg heeft een dwingend karakter. Dit zorgt ervoor dat deze voorzieningen niet kunnen selecteren in hun doelgroep en geen jongeren kunnen weigeren (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006). Dit heeft tot gevolg dat gemeenschapsinstellingen te kampen krijgen met een zeer heterogeen publiek en complexe problematieken. De gemeenschapsinstellingen nemen jongeren op die een als misdrijf omschreven feit (MOF) pleegden of die zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden. Het onderscheid tussen POS en MOF-situaties is echter arbitrair te noemen. Zo kan men van een MOF een POS maken indien men ervan overtuigd is dat de feiten gerelateerd zijn aan de opvoedingscontext waarin de jongere zich bevindt. Omgekeerd kan men geen POS transformeren tot een MOF-situatie (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). In Vlaanderen zijn er twee gemeenschapsinstellingen. Een eerste, GI ‘De Kempen’, bevindt zich in Mol. Deze voorziening wordt opgesplitst in ‘De Hutten’ (40 gesloten plaatsen voor jongens) en ‘De Markt’ (76 open plaatsen voor jongens, 10 open time-outplaatsen voor jongens en 10 gesloten time-outplaatsen voor meisjes). Daarnaast is er een tweede gemeenschapsinstelling, namelijk GI ‘De Zande’, die wordt onderverdeeld in twee campussen: Ruiselede en Beernem. In Ruiselede is er een open afdeling (44 plaatsen), een open time-outafdeling (10 plaatsen) en een gesloten afdeling (26 plaatsen), uitsluitend voor jongens. In Beernem zijn er 46 beschikbare plaatsen (6 open en 40 gesloten) voor meisjes van 12 tot 18 jaar, onderverdeeld in vijf leefgroepen (Jongerenwelzijn, 2013). Alvorens over te gaan tot de bespreking van de internationale literatuur inzake antisociaal gedrag en QoL bij meisjes in een GI, lijkt het aangewezen nog een kanttekening te plaatsen bij de doelgroep van de gemeenschapsinstelling. Gemeenschapsinstellingen zijn geen detentiecentra. De doelgroep binnen de gemeenschapsinstelling bestaat, zoals hierboven vermeld, uit zowel jongeren met een POS- als een MOF-statuut. 9
In de Differentiatienota van het Vlaams Agentschap Jongerenwelzijn wordt uitvoerig de arbitraire aard van dergelijk onderscheid in vorderingsgrond besproken (Jongerenwelzijn, 2011). Zo toont voorgaand onderzoek bijvoorbeeld aan dat het grote merendeel van de jongeren binnen deze setting, ook deze met een POS-statuut, ooit een feit heeft gepleegd (Colins, 2009). Het thema ‘regelovertredend gedrag’ lijkt dus zeker toepasbaar op de jongeren in een GI. De aard van de feiten, hun probleemgedrag en andere kenmerken vertonen bovendien grote gelijkenissen met deze van jongeren in detentie, beschreven in de internationale literatuur (De Plecker, 2009). We merken hier ook op dat minderjarigen in een GI een plaatsing vaak als vrijheidsberoving en straf ervaren Willaert (2008), wat het dwingende karakter van een plaatsing nogmaals bevestigt. Hierdoor kunnen we literatuur inzake jongeren in detentie als relevant beschouwen voor de situatie in de GI’s Vlaanderen.
2. Antisociaal gedrag Een eerste focus van deze masterproef is het antisociale gedrag van de meisjes in ‘De Zande’, bij aanvang van hun verblijf en na hun ontslag. Alvorens de literatuur echt in te duiken, is het aangewezen om de terminologie omtrent antisociaal gedrag kort toe te lichten. De DSM-IV beschrijft antisociaal gedrag bij een kind of adolescent als volgt: Deze categorie kan gebruikt worden als de reden voor zorg het antisociaal gedrag bij een kind of adolescent is dat niet het gevolg is van een psychische stoornissen (bijvoorbeeld gedragsstoornis of een stoornis in beheersing van impulsen). Tot de voorbeelden horen éénmalige antisociale handelingen van kinderen of adolescenten (niet een patroon van antisociaal gedrag). (APA, 1998, pp. 361). Hierbinnen behoort normoverschrijdend gedrag, maar dit hoeft niet per sé strafbaar te zijn. Enkele voorbeelden zijn vloeken, liegen of pesten. Delinquentie vormt op deze manier dan ook een onderdeel van de bredere term ‘antisociale gedragsstoornis’ (Peeters, 2003). Peeters (2003) wijst in zijn boek ‘Antisociale jongeren’ op het feit dat de term ‘antisociaal gedrag’ weinig gebruikt wordt in de Nederlandse taal, in tegenstelling tot de Engelstalige literatuur. Volgens Peeters moet de term ‘antisociaal gedrag’ verwijzen naar ernstige regel- en normovertredingen. Hij benadrukt tevens dat een antisociale jongere hetzelfde is als een gedragsgestoorde jongere. Het is onmogelijk om te spreken over een antisociaal gedragspatroon indien er niet voldaan wordt aan de vooropgestelde criteria van DSM voor gedragsstoornissen. 10
Eventueel kan er volgens Peeters sprake zijn van sporadisch antisociaal gedrag, namelijk wanneer er niet wordt voldaan aan de criteria voor een antisociale gedragsstoornis. Hierbij geeft hij het voorbeeld dat je geen antisociale jongere bent omdat je éénmalig een fiets gestolen hebt. Moffitt (1993) veronderstelt een onderscheid in twee soorten antisociaal gedrag, met telkens een verschillend verloop: het levensloop-persistente antisociale gedrag en het adolescentiegelimiteerde antisociaal gedrag. Moffitt concludeert dat voorspellers van aanhoudend antisociaal gedrag worden gesitueerd in individuele en gezinskenmerken (zoals gezondheid, geslacht, psychische stoornissen, schoolse prestaties) en niet in de leeftijd. Niet-persistent antisociaal gedrag wordt voorspeld door een deviante peergroep, attitudes en in dit geval wél de leeftijd. Peeters (2003) waarschuwt voor een te enge vereenvoudiging in twee groepen antisociale jongeren. Antisociaal gedrag is bijgevolg een zeer ruim begrip. In het kader van dit onderzoek is het dan ook aangewezen om deze term voldoende af te bakenen. Binnen dit onderzoek wordt ‘antisociaal gedrag’ beperkt tot het vertonen van regelovertredend (delinquent) gedrag, aangevuld met agressie. Beide concepten worden, in wat volgt, achtereenvolgens verder toegelicht.
2.1.
Regelovertredend gedrag
2.1.1. Begripsomschrijving De term ‘jeugddelinquentie’ is een brede term en kent een groot discours aan definities en voorgestelde aanpakwijzen. De invulling van ‘delinquentie’ hangt nauw samen met evoluties binnen de samenleving. Walgrave (in Burssens, 2004) vermeldt in deze context dat delinquentie of criminaliteit niet kan beschouwd worden als een objectief vast te stellen gedrag, aangezien het niet los kan gezien worden van de bredere maatschappijvisie. Er is sprake van een sociolegale constructie. Maar het probleem van ‘jeugddelinquentie’ is zeker geen recent probleem. Reeds geruime tijd buigen wetenschappers zich over het probleem en wordt onderzoek gevoerd, in de hoop de best passende aanpak te formuleren. Jeugddelinquentie situeert zich binnen het domein van de strafwetgeving. Delinquentie wordt hierbinnen geformuleerd als alle handelingen die als strafbaar beschouwd worden door de wetgever (Van Meervenne, 2012). De Belgische Federale Overheid (2012) formuleert jeugdcriminaliteit als een verzamelbegrip voor strafbaar gedrag bij jongeren tot 18 jaar.
11
Dit gedrag kan een uiting zijn van experimenteergedrag en het verkennen van grenzen. In sommige groepen is het plegen van misdrijven geen unicum, maar behoort het tot de groepsnorm. Opnieuw is het aangewezen om de terminologie in verband met jeugddelinquentie concreet af te bakenen. Diverse begrippen worden in de wetenschappelijke literatuur gebruikt, zoals jeugddelinquentie,
regelovertredend
gedrag,
delinquent
gedrag,
criminaliteit,
grensoverschrijdend gedrag, … In wat volgt zal voornamelijk de term ‘regelovertredend gedrag’ gebruikt worden.
2.1.2. Regelovertredend gedrag: aard en omvang Officieel gegevensonderzoek omtrent delinquentie situeert het ontstaan van delinquent gedrag tussen 13 en 16 jaar, hoewel deze leeftijd kan variëren naargelang het type delict (Murray & Farrington, 2010). Op basis van Belgisch federaal onderzoek wordt vastgesteld dat slechts 2% van de jongeren zich bezighoudt met criminele activiteiten. Bijgevolg moeten uitspraken over het stijgen van criminaliteit bij de huidige generatie jongeren genuanceerd worden. De top drie van criminele feiten bij jongeren wordt aangevoerd door (1) zwartrijden; gevolgd door (2) diefstal en (3) vandalisme (Belgische Overheid, 2012). Goedseels (2010) onderzocht jeugddelinquentie tussen 2005 en 2008. Zij veronderstelt dat ongeveer 6% van de minderjarigen (tussen 12 en 18 jaar) in 2005 voor een misdrijf in contact kwam met de jeugdrechtbank. Met betrekking tot het type aangemelde misdrijven betrof dit in 45% van de gevallen misdrijven tegen goederen (waarvan drie kwart diefstallen, inclusief diefstal met geweld). 19% betrof misdrijven tegen personen (waarvan drie kwart vrijwillige slagen en verwondingen). Verder waren verkeersinbreuken (14%), illegale drugs (12%) en misdrijven tegen de openbare veiligheid (11%) het meest voorkomend. Minder dan 1% van de aangemelde dossiers ging over zeer ernstige feiten, zoals moord of doodslag. Besluitend kan worden gesteld dat de grote meerderheid van de jongeren zich naar behoren gedraagt. Indien er sprake is van regelovertredend gedrag, dan is dit voornamelijk leeftijdsgebonden gedrag. Persisterende jeugddelinquentie en ernstige feiten zijn uitzonderlijk en terug te brengen tot een kleine groep jongeren (Burssens, 2004).
12
2.1.3. Risico- en beschermende factoren Murray en Farrington (2010) geven een korte, maar duidelijke opsomming van belangrijke risicofactoren die delinquentie voorspellen, namelijk: impulsiviteit, lage intelligentie, lage schoolprestaties,
weinig
ouderlijk
toezicht,
negatieve
ouderlijke
vaardigheden,
kindermishandeling, ouderlijke conflicten, antisociale ouders, grote gezinnen, laag familiaal inkomen, antisociale peers, scholen met hoog delinquentiecijfer en criminele omgeving. Er is sprake van een cumulerend effect: hoe meer risicofactoren aanwezig, hoe groter de kans op een gedragsstoornis (conduct disorder: CD) of delinquentie. Bijgevolg voorspellen preventieve interventies die werken rond deze individuele, familiale en sociale risicofactoren een positief resultaat betreffende het verminderen van CD of delinquent gedrag. Naast de aandacht voor risicofactoren (o.a. Loeber & Farrington, 2010) is het belangrijk om op zoek te gaan naar een geïntegreerd model met zowel risico- als beschermende factoren. Het is niet steeds mogelijk om risicofactoren te verminderen of te doen verdwijnen, maar de uitkomst kan alsnog verbeterd worden door het maximaliseren van beschermende factoren. Dergelijke ‘multidomain interventions’ kunnen de omvang van ernstige jeugddelinquentie doen dalen (Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington & Wikström, 2002). Ten slotte wijst Chamberlain (2003) op het feit dat er minder kennis bestaat over de wisselwerking tussen risico- en beschermende factoren bij het ontwikkelen van antisociaal gedrag bij meisjes dan bij jongens. Dit is onder andere te wijten aan het gebrek aan onderzoek naar delinquente meisjes, zoals verder in deze literatuurstudie zal blijken.
2.2.
Agressie
Agressie wordt in de analyse van deze studie meegenomen aangezien er sinds het begin van de jaren ’90 sprake is van een verhoogde aandacht voor het verband tussen agressie gedurende de kindertijd en druggebruik en delinquentie op volwassen leeftijd. Zo wordt verondersteld dat agressie als kind de kans op druggebruik en delinquentie op latere leeftijd verhoogt (Brook, Whiteman, Finch & Cohen, 1996). Ook andere auteurs bevestigen deze comorbide ontwikkeling van agressief en regelovertredend gedrag. Zo is regelovertredend gedrag doorheen de tijd een vrij stabiel kenmerk, daar waar er voor agressie eerder sprake is van een daling in de hoeveelheid agressief gedrag naarmate de leeftijd stijgt. Het is echter wel zo dat bij kinderen die op jonge leeftijd veel regeloverschrijdend gedrag vertonen, een minder sterke daling in agressief gedrag te zien is gedurende de adolescentieperiode (de Haan, Prinzie & Dekovic, 2011).
13
Agressie is opnieuw een zeer ruim begrip en kent verschillende onderverdelingen zoals fysieke en verbale agressie, instrumentele en vijandige agressie, rechtstreekse en onrechtstreekse agressie, … (Peeters, 2003; Hubbard, McAuliffe, Morrow & Romano, 2010). Volgens sommige auteurs bestaat er empirisch bewijs voor het feit dat antisociaal gedrag bestaat uit twee aan elkaar gerelateerde componenten, namelijk agressief en non-agressief gedrag (Loeber & Hay, 1997). Dit agressieve antisociaal gedrag wordt simpelweg (overte) agressie genoemd. Nonagressief antisociaal gedrag moet begrepen worden als (coverte) delinquentie (Eley, Lichtenstein & Stevenson, 1999). Binnen de wetenschappelijke wereld wordt het belangrijk geacht om de oorzaken van adolescent agressief gedrag te bestuderen, met aandacht voor de interne heterogeniteit van het concept agressie (Raine et al., 2006). Binnen dit onderzoek worden quasi alle vormen van agressie opgenomen, maar wordt met een specifiek onderscheid gewerkt tussen reactieve en proactieve agressie. Intrinsieke motivatie voor agressie wordt door sommige onderzoekers beschouwd als essentiële factor voor het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie. (Hubbard et al., 2010; Raine et al., 2006). Proactieve agressie wordt gekenmerkt als instrumenteel, georganiseerd en koelbloedig. Psychopathie wordt met deze proactieve agressie geassocieerd. Proactieve agressie is in tegenstelling tot reactieve agressie een adequate voorspeller voor criminaliteit en delinquentie (Vitaro, Gendreau, Tremblay & Oligny, 1998). Kinderen die deze vorm van agressie vertonen hebben vaak slechte peerrelaties. Daartegenover staat het subtype reactieve agressie. Deze vorm van agressie ontstaat uit angst en is een defensieve reactie op een ontlokker (Raine et al., 2006). Het is echter aangewezen om het onderscheid tussen proactieve en reactieve agressie niet als absoluut te beschouwen, gezien beide vormen meestal samen voorkomen (Dodge, 1991). Agressie moet volgens sommige onderzoekers gezien worden als een sociaal fenomeen, met een specifiek aantal betekenisvolle subtypes, triggers, alsook gedrag met een concrete functie. Agressief gedrag bij kinderen kent een zekere ontwikkeling doorheen de jaren. Zo zou de frequentie van woede en agressie bij kinderen stijgen gedurende hun tweede levensjaar. Tussen de leeftijd van twee en vier jaar vertonen kinderen minder fysieke agressie, maar wordt dit vervangen door een stijging in verbale agressie. Nadien is er gedurende de lagere schoolleeftijd een algemene daling in de hoeveelheid agressie. Ondanks deze daling is er toch een wijziging in de aard en functie van het agressief gedrag. Agressief gedrag wordt meer direct, vijandig en gericht op personen en relaties. Dit gaat gepaard met het ontstaan van meer covert antisociaal gedrag, zoals liegen, stelen, … Gedurende de adolescentie is er opnieuw een daling in het agressief gedrag te zien (Dodge, Voie & Lynam, 2008). Dit is in tegenstelling tot bepaalde cijfers omtrent antisociaal gedrag.
14
Gedurende de adolescentieperiode gebeurt het namelijk dat een groep jongeren zich qua antisociaal gedrag aansluit bij een reeds bestaande groep ‘vroege starters’ (Moffitt, 1993). Dodge et al. (2008) benadrukken tevens dat agressie gedurende de adolescentie uitgebreid wordt naar tal van nieuwe contexten. Ondanks deze uitbreiding is er gedurende de volwassenheid sprake van een daling in agressieve gedragingen (Dodge et al., 2008). Underwood (2003) veronderstelt dat er weinig geslachtsverschillen zijn in het vertonen van agressie gedurende de baby- en peutertijd, maar dat dit wijzigt in de kleutertijd, wanneer kinderen school gaan lopen. Dit is vooral zo met betrekking tot fysieke agressie. Zo vertonen meisjes meer sociale of indirecte en relationele agressie. Verder wijst Kroneman (2009) op drie concrete geslachtsverschillen in agressief gedrag. Ten eerste is er een lagere prevalentie van agressief gedrag gedurende de kindertijd bij meisjes in vergelijking met jongens. Als tweede zien we voor meisjes hogere cijfers voor relationele agressie dan fysieke agressie. Tot slot is er een snellere toename van agressief gedrag van de kindertijd naar de adolescentie bij meisjes. Na het toelichten van achtereenvolgens regelovertredend gedrag (2.1) en agressie (2.2), wordt nu de aanpak en behandeling van dergelijk antisociaal gedrag (2.3) besproken.
2.3.
Aanpak en behandeling van antisociaal gedrag
2.3.1. De situatie in Vlaanderen De aanpak van antisociaal gedrag kent reeds een lange geschiedenis en verschilt naargelang de visie van de samenleving met betrekking tot het probleem op een bepaald moment (Grietens, Vanderfaeillie, Hellinckx & Ruijssenaars, 2005). De Gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen functioneren binnen de nieuwe Jeugdwet van 2006 als plaats voor uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen. In Vlaanderen wordt de aanpak van jeugddelinquentie ingevuld vanuit het beschermingsmodel en kan men niet spreken van een jeugdsanctierecht. Er worden door de jeugdrechter bijgevolg geen straffen, maar wel beschermingsmaatregelen opgelegd (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Op deze manier verschilt de behandeling bij minderjarigen van die bij volwassenen. De jeugdrechtbank mag zich algemeen gezien niet laten leiden door de ernst van de feiten, maar moet kijken welke maatregel het meest aangewezen is gezien de persoon en de situatie (Bouverne-De Bie & Roose, 2010).
15
Bij minderjarigen is er ook de mogelijkheid tot zogenaamde statusdelinquentie. Bij dit soort delinquentie is er op zich geen sprake van delicten, maar het kan wel een reden zijn om over te gaan tot een gerechtelijke interventie. Het gaat over gedrag zoals spijbelen, weglopen, alcoholmisbruik, … (Burssens, 2004).
2.3.2. Reactie op jeugddelinquentie Binnen de Vlaamse overheid zijn er een aantal gesubsidieerde antwoorden of reacties op jeugddelinquentie. Allereerst zijn er de diensten voor herstelgerichte en constructieve afhandelingen (HCA). Vervolgens is er de gestructureerde kortdurende residentiële begeleiding (GKRB) voor jongeren die reeds meerdere plaatsingen achter de rug hebben, die moeten zorgen voor een snellere uitstroom uit de gemeenschapsinstellingen. Als derde reactie organiseert de overheid het Youth at Risk–programma, een intensief gestructureerd programma voor een 25 tot 30 veelplegers waarbij het op verschillende levensdomeinen dreigt mis te lopen. Het proeftuinmodel is het vierde overheidsinitiatief voor jongeren met een MOF-statuut. Dit pilootprogramma kent verschillende fasen, beginnende bij een gesloten regime, gevolgd door een semi-ambulant en ambulant programma. Als laatste hulpverleningsaanbod van de Vlaamse Overheid zijn er de Gemeenschapsinstellingen. Dit zijn de vroegere rijksopvoedingsgestichten. Hun opdracht wordt geformuleerd als het voorzien van de functies van gesloten opvoeding, opvang en observatie (Jongerenwelzijn, 2013). Bovenstaande voorzieningen en programma’s, die zich toespitsen op delinquent gedrag, hebben ook positieve effecten op het reduceren van agressie. Diverse auteurs spreken immers over een comorbide ontwikkeling van beide problemen (de Haan et al., 2011; Brook et al., 1996). Interventies die trachten de ontwikkelingsfactoren voor antisociale gedragsstoornissen (zoals CD) te wijzigen, zullen indirect ook zorgen voor preventie of reductie van agressie (Dodge et al., 2008).
2.3.3. Onderzoek naar recidive Recidive is een vaak voorkomend fenomeen bij delinquente jongeren. Cécile en Born (2009) schatten dat zonder interventie 60% tot 80% van de delinquente adolescenten opnieuw regelovertredend gedrag en agressie vertonen. Op het gebied van jeugddelinquentie en over eventuele aanwezigheid van psychische problemen wordt weinig longitudinaal onderzoek verricht (Colins, Vermeiren, Schuyten & Broekaert, 2009; Harrington et al., 2005).
16
Colins et al. (2009) wijzen echter op het belang van longitudinale studies over de relatie tussen psychische stoornissen en recidive. Dit om drie redenen. Allereerst kan een behandeling een oplossing bieden om te vermijden dat minderjarige delictplegers in hun verdere leven chronisch misdrijven plegen. Daarnaast is het van maatschappelijk belang om burgers te beschermen tegen mensen die schade kunnen aanbrengen. Ten derde moet de stereotype gedachte dat mensen met een psychische stoornis een gevaar zijn voor de samenleving, op een kritische manier onderzocht worden. In Nederland wordt recidive door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzocht aan de hand van de Recidivemonitor, om een beter beeld te creëren van de uitstroom van strafrechtelijke interventies, alsook om het verloop van criminele loopbanen in kaart te brengen. De monitor wordt afgenomen bij zowel minderjarige als volwassen daders. De datagegevens zijn afkomstig van het officiële justitiële documentatiesysteem (OBJD). Indien een delict niet opgespoord of vervolgd wordt, dan valt dit bijgevolg buiten de dataset (WODC, 2011). Donker en de Bakker (2012) voerden een onderzoek naar recidive na een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, de PIJ-maatregel. De PIJ-maatregel is in Nederland de zwaarste maatregel binnen het jeugdstrafrecht. Aan de hand van deze maatregel kunnen jongeren worden geplaatst in een justitiële jeugdinrichting (JJI) waar een behandeling gestart wordt. Algemeen genomen stellen zij dat PIJ-jongeren met een ernstiger delictverleden sneller geneigd zijn om te recidiveren. Tevens vermelden zij voorzichtig dat het risico op recidive afneemt wanneer de jongere het volledige nazorgtraject doorloopt na uitstroom uit de JJI. Verder onderzoek hieromtrent wordt aangeraden. Christiaens,
Dumortier, Enhus
&
Geluyckens
(2009)
voerden
reeds onderzoek in
gemeenschapsinstellingen en het federaal centrum ‘De Grubbe’ om de omvang van recidive, alsook de factoren die samenhangen met deze recidive, in kaart te brengen. Zij stellen vast dat meer als POS-startende jongeren (40%) dan als MOF-startende jongeren (27%) recidiveren. Meer jongeren recidiveren na de meerderjarigheid (35,5%), dan gedurende de minderjarigheid (12,8%). Het is opmerkelijk dat slechts 3% van de recidiverende jongeren meisjes zijn. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat recidive vaker voorkomt na een plaatsing in een half-open instelling. Meisjes worden vaker in een gesloten setting geplaatst. Deze gesloten setting vermindert de kans op recidive.
17
2.3.4. Interventies en behandeling om recidive tegen te gaan Binnen de behandeling voor jongeren met antisociaal gedrag is het Risk-Need-Responsivity Model (RNR) dominant aanwezig. Dit model veronderstelt dat het soort van behandeling moet aansluiten bij de specifieke jongeren en dit op basis van het risico-, behoefte- en responsiviteitbeginsel. Hierbij ligt de focus op het reduceren van dynamische, aan delinquentie gerelateerde risicofactoren (i.e. criminogene noden) (Fortune, Ward & Willis, 2012). Binnen de doelgroep jongeren met antisociaal gedrag beschrijft Jongerenwelzijn (2011) de drie centrale principes als volgt. Als eerste is er het risicobeginsel dat veronderstelt dat jongeren met een hoog risico op recidive het meest geschikt zijn voor residentiële zorg. Als tweede is er het behoeftebeginsel dat stelt dat interventies gericht moeten zijn op het reduceren van aanwezige criminogene factoren. Als derde en laatste is er het responsiviteitsprincipe, waarbij benadrukt wordt dat gedragsmatige of cognitief-gedragsmatige strategieën het meest aangewezen zijn voor de behandeling van antisociaal gedrag. Recent zien we echter de opkomst van Quality of Life (QoL) en het Good Lives Model (GLM), dat een antwoord tracht te vormen op de ervaren beperkingen in de traditionele aanpak door middel van risicomanagement of het Risk-Need-Responsivity Model (RNR) van Andrews en Bonta. GLM tracht dit te doen door de focus te leggen op individuele keuze en versterken van reeds bestaande (beschermende) krachten, eerder dan enkel en alleen op het reduceren van specifieke risicofactoren (Ward & Brown, 2004). Dit laatste model wordt grondiger toegelicht in het derde luik van deze literatuurstudie, waar we dieper ingaan op het concept ‘QoL’. Wanneer we inzoomen op enkele concrete studies, dan zien we in de studie van Colins et al. (2011) dat er bij jongeren in GI’s in grote mate sprake is van recidive: 81% van de participanten werden opnieuw opgenomen. Psychiatrische stoornissen voorspelden echter geen enkele vorm van recidive. Middelengerelateerde stoornissen en algemene comorbiditeit daarentegen voorspelden middelengerelateerde recidive. Hieruit kunnen we besluiten dat een gepaste behandeling van middelenmisbruik bij delinquente jongeren als preventie kan dienen voor eventuele middelengerelateerde recidive. Lederman en collega’s (2004) vergelijken in hun studie meisjes die voor de eerste maal in detentie waren en meisjes die reeds meerdere keren opgesloten waren. Men concludeert op basis van de resultaten dat er nood is aan inspanningen om een tweede detentie te vermijden. Het is interessant om de eerste detentie te zien als een mogelijkheid om de meisjes en hun familie te engageren voor een interventieprogramma.
18
Verschillende onderzoeken benadrukken de nood aan longitudinale studies en het gebrek aan behandelingsprogramma’s en interventies die recidive kunnen voorkomen. Vermeiren, De l en Deboutte (2000) benadrukken dat een screening bij delinquente jongeren kan zorgen voor een voorspelling van latere delinquentie. Aan de hand van een screening kan gezocht worden naar betekenisvolle interventies. Colins et al. (2011) wijzen op positieve effecten van interventies, zeker bij middelenmisbruik. Ondanks deze bevindingen krijgt slechts de helft van deze jongen met
Substance
Abuse
Disorder
een
behandeling.
Dit
toont
een
tekort
aan
behandelingsprogramma’s aan. Wanneer we kijken naar behandelingsprogramma’s en interventies voor delinquente jongeren zijn er twee belangrijke implicaties die we in acht moeten nemen. Allereerst is het belangrijk om de geestelijke gezondheidsbehoeften van deze doelgroep niet te zien als statisch, maar eerder als dynamisch. De noden kunnen veranderen in de tijd en verschillen naargelang de veranderende omstandigheden. Deze bevinding benadrukt ook het belang van een regelmatige assessment (Harrington et al., 2005). Ten tweede is tijdens de behandeling van delinquente jongeren in groep vaak sprake
van “deviant peer contagion”, waarbij peers elkaars deviant gedrag
bekrachtigen. Deze negatieve effecten van groepsinterventies kunnen echter op verschillende manieren gemedieerd worden, onder andere door de aanwezigheid van een volwassene, het betrekken van de familiale omgeving, contact met niet-deviante peers en het structureren van interactie aan de hand van goed georganiseerde activiteiten (Cécile & Born, 2009).
2.4.
Antisociaal gedrag bij meisjes (in detentie)
2.4.1. Antisociale meisjes als vergeten doelgroep Ondanks de toegenomen aandacht voor het concept van jeugddelinquentie, wordt in verschillende studies benadrukt dat er te weinig onderzoek gebeurt bij meisjes. Vele studies beperken zich tot jongens, waardoor ‘delinquente meisjes’ een vergeten doelgroep vormen (Fontaine, Carbonneau, Vitaro, Barker & Tremblay, 2009; Cale & Lilienfeld, 2002; Hamerlynck, Doreleijers, Vermeiren, Jansen & Cohen-Kettenis, 2008). Fontaine et al. (2009) stellen dat één verklaring hiervoor is dat mannen meer overt en agressief antisociaal gedrag aan de dag leggen dan vrouwen. Dit gedrag is minder gewoon, frequent en persistent bij vrouwen. Een andere mogelijkheid is omdat vrouwelijke delinquentie beschouwd wordt als een tijdelijk probleem (Pajer, 1998). Daarnaast werd geweld en delinquentie altijd al gedefinieerd in mannelijke termen. Tot voor kort werd delinquentie bij meisjes geminimaliseerd. 19
Het is echter zo dat er altijd al gewelddadige en delinquente meisjes geweest zijn (Steffensmeier & Schwartz, in Zahn, 2009). Er bestaan bovendien grote verschillen tussen delinquente jongens en meisjes, die niet onderschat of genegeerd mogen worden. Als voorbeeld vermelden Steffensmeier en Schwartz (in Zahn, 2009) dat meisjes betrokken zijn bij minder ernstige misdrijven en minder vaak chronische (‘carrière’) daders zijn, in vergelijking tot jongens. Dit wordt bevestigd door Goedseels (2010). Zij veronderstelt dat ongeveer drie kwart van de aangemelde minderjarigen in 2005 jongens zijn. Het aandeel van de jongens neemt toe bij ernstigere misdrijven zoals diefstal met geweld.
2.4.2. Onderzoek naar antisociaal gedrag bij vrouwen en meisjes Vanaf de jaren ’70 komt er meer onderzoek naar antisociaal gedrag bij vrouwen (Fontaine et al., 2009). Voordien waren deze studies zeer zeldzaam. Er is dan ook sprake van een stijging van ‘vrouwelijke dossiers’ bij de Belgische jeugdrechtbanken (Vermeiren et al., 2000) en een stijging van geregistreerde jeugddelinquentie bij meisjes (Lederman, Dakof, Larrea & Li, 2004; Lenssen, Doreleijers, van Dijk & Hartman, 2000). Het is echter onduidelijk of dit te wijten is aan een reële stijging van het aantal misdrijven of dit eerder een statistische stijging is door bijvoorbeeld effecten van gewijzigde registratiemethoden, aangepast beleid, … Binnen criminologisch onderzoek werd gesproken over een gender gap met betrekking tot delinquentie. (Steffensmeier & Schwartz in Zahn, 2009). Vrouwen plegen minder misdrijven dan mannen (Moffit, 1994; Pepler, Jiang, Craig & Connolly, 2010). Moffit (1994) stelt dat meisjes in vergelijking met adolescente jongens veel minder vaak persistent antisociaal gedrag vertonen, maar wel even vatbaar zijn voor niet-persistent antisociaal gedrag. Tegenwoordig wordt deze gender-gap in vraag gesteld door statistieken en media. Er is sprake van een stijging in de deelname van vrouwen aan misdaad, vooral bij meisjes. Deze gender gap is bijgevolg steeds minder van toepassing (o.a. Loeber & Farrington, 2000). Er wordt gesteld dat de stijging van jeugddelinquentie bij meisjes te wijten is aan een combinatie van toegenomen stress en een grotere vrouwelijke onafhankelijkheid. Het is echter belangrijk om de volgende vraag steeds indachtig te houden: is er sprake van een werkelijke stijging door veranderingen in het gedrag van meisjes (hypothese van de gedragsverandering), of eerder door een kunstmatige stijging als resultaat van wijzigingen in het beleid en de publieke opinie (hypothese van de beleidsverandering)? Deze gedragsverandering kan een resultaat zijn van een verandering in verwachtingen met betrekking tot geslachtsrollen, namelijk in de richting van meer vrouwelijke vrijheid en assertiviteit.
20
Binnen het denkkader van de beleidsverandering wordt gesteld dat er in realiteit niet meer delinquentie voorkomt bij meisjes dan enkele jaren voordien, maar dat deze delinquentie enkel meer belicht wordt waardoor ze schijnbaar vaker voorkomt (Steffensmeier en Schwartz in Zahn, 2009). Deze laatste auteurs concluderen dat de gender gap kleiner wordt wanneer het beleid strenger reageert op kleine misdrijven, maar dat de kloof evenwel groter wordt wanneer dit beleid eerder focust op ernstigere vormen van misdaad.
2.4.3. De complexe problematiek van meisjes (in detentie) Algemeen wordt gesteld dat meisjes een complexere problematiek vertonen dan jongens (Vermeiren et al., 2000). Lederman en collega’s (2004) beschrijven zes kenmerken die typerend zijn voor delinquente meisjes en vooral voor deze in detentie. Allereerst vertonen meisjes meer problemen en moeilijkheden in hun familiale context dan jongens. Hun familiale leefomgeving is extreem chaotisch en verontrustend. Vaak voorkomende problemen zijn een ouder of familielid met problemen met justitie (61%), alcohol- en drugproblemen (32% en 29%) en een familiale geschiedenis van psychische problemen (23%). 44% van de onderzochte meisjes in deze studie rapporteerden reeds van huis te zijn weggelopen. Ten tweede vertonen deze meisjes hogere scores voor trauma (84%) en seksueel misbruik (25%). Ten derde voldoet een grote proportie van delinquente meisjes aan de criteria voor psychische stoornissen en middelenmisbruik. De voornaamste gevonden stoornissen zijn angststoornis (59%), depressieve stoornis (36%) en ADHD (34%). 34% van de participanten voldeden aan de criteria voor afhankelijkheid of misbruik van alcohol, marihuana of andere middelen. Als vierde kenmerk beschrijft men een hogere prevalentie van risicovol seksueel gedrag. Hoewel 76% rapporteert dat ze seksueel actief zijn, maken deze meisjes weinig gebruik van anticonceptiemiddelen. Ten vijfde zijn schoolproblemen vaker het geval bij deze delinquente meisjes dan bij jongens. Zo is spijbelen, van school gestuurd worden en blijven zitten vaak voorkomend in de onderzochte groep. Deze cijfers staan in contrast met het feit dat 86% meldt dat ze school leuk vinden. Tot slot gaan delinquente meisje vaak om met peers die probleemgedrag vertonen of zich bezighouden met delinquente handelingen. Dit is echter evenzeer het geval bij jongens. Naast deze zes kenmerken beschrijven andere auteurs aanvullend enkele algemene typerende zaken in onderzoek bij delinquente meisjes. Zo stellen Lenssen et al. (2000) dat meisjes minder frequent delicten begaan, die bovendien minder ernstig zijn. Dit verschil is de afgelopen decennia afgenomen, maar blijft nog steeds aanwezig. De auteurs vermoeden dat dit te maken heeft met een significant verschil in de manier waarop jongens en meisjes hun agressie uiten.
21
Ze benadrukken echter dat dit niet de enige verklaring is, en dat er sprake is van een cluster van factoren (onder andere verschillen in het ontwikkelingsproces). Steffensmeier en Schwartz (in Zahn, 2009) stellen vast dat geweld bij meisjes vaker voorkomt in de familiale context dan in publieke settings. Wat betreft de aard van de delicten, voerde Van den Abeele (2011) reeds een onderzoek uit in GI ‘De Zande’, waar ze vaststelde dat 78,8% van de onderzochte meisjes ooit een delict pleegde, waarvan 70% diefstal, 61,8% een gewelddadig delict, 55,3% vandalisme en 38,8% middelengerelateerde delicten. Daarnaast stellen Lenssen et al. (2000) vast dat meisjes in detentiecentra jonger zijn dan de jongens. Vele van deze meisjes vertonen ook leer- en cognitieve problemen. De meisjes in het onderzochte detentiecentrum zijn minder fysiek agressief, maar vertonen meer sociale manipulatie en sociale isolatie. In een onderzoek van Steffensmeier en Schwartz (in Zahn, 2009) wordt gesteld dat het grootste verschil in misdrijven erin bestaat dat meisjes meer gearresteerd worden voor wegloopgedrag, daar waar drugsdelicten en -gebruik eerder de arrestatiereden vormt bij jongens. Een laatste belangrijke bevinding is het feit dat er minder delinquente allochtone meisjes zijn dan jongens. Vermoedelijk komt dit omdat allochtone meisjes minder vrijheid genieten en dus minder waarschijnlijk in contact komen met het juridische circuit (Lensen et al., 2000). Een belangrijk discussiepunt in deze studie van Lenssen et al. (2000) is de stelling dat indien een meisje aangemeld wordt wegens een misdrijf, zij toch vaak geplaatst wordt in een detentiecentrum onder het statuut POS om op deze manier een gedwongen hulpsituatie te creëren, in plaats van het dossier over te dragen voor vervolging. De studie stelt dat geslacht en presentatie invloed hebben op de beslissing om de zaak al dan niet strafrechtelijk dan wel burgerrechtelijk aan te pakken, maar dat er geen invloed is op het finale besluit. Voortgaand op bovenstaande literatuur, wijzen we hier, tot slot, nogmaals op de relevantie van onderzoek naar antisociaal gedrag bij meisjes in een GI. Ten eerste is antisociaal gedrag vaak de aanmeldingsreden voor een opname in een GI. Van den Abeele (2011) vermeldt in voorgaand thesisonderzoek naar meisjes in een GI, dat de twee belangrijkste aanmeldingsredenen konden gecategoriseerd worden als antisociaal gedrag. Deze twee redenen waren geweldsdelicten (21,2%), zoals agressie op personen en vermogensdelicten (7,6%), zoals vandalisme en diefstal. Ten tweede vermeldt eerder onderzoek naar meisjes in een GI een hoge prevalentie van externaliserende stoornissen (Van den Abeele, 2011; De Plecker, 2009), met antisociaal gedrag als één van de symptomen De Plecker (2009) vermeldt in haar onderzoek dat 88,9% van de meisjes en 81,5% van de jongens in de Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ voldoen aan de criteria voor minstens één psychiatrische stoornis.
22
Externaliserende stoornissen komen even vaak voor bij beide geslachten. Ten derde wordt psychopathie sterk geassocieerd met crimineel en agressief gedrag. Van den Abeele (2011) stelt in haar onderzoek vast dat de prevalentie van psychopathische persoonlijkheidskenmerken hoger is bij meisjes in GBJ ‘De Zande’ dan bij de vrouwelijke adolescenten in de algemene populatie. Tot slot zijn er aanwijzingen dat deze problemen niet zomaar verdwijnen. In een eerdere longitudinale studie werd de aanwezigheid van psychische problemen na een periode van detentie onderzocht (Harrington et al., 2005). Men stelt dat problemen die de jongeren ervaren vaak persistent zijn of erger worden na hun detentie. Op basis van een followuponderzoek besluiten de auteurs dat op het gebied van educatie de problemen verminderd zijn, maar eveneens dat er diverse domeinen zijn waar problemen aanwezig blijven, zoals agressie, middelenmisbruik, en angst of depressie. Deze moeilijkheden beïnvloeden de integratie in de samenleving. Aan de hand van systematisch onderzoek kan er worden gezocht naar een geschikte behandeling die beantwoordt aan de specifieke noden van deze jongeren.
3. Quality of life Een tweede grote focus van deze masterproef is de Quality of Life van de meisjes in ‘De Zande’, bij aanvang van hun verblijf en na hun ontslag. Opnieuw zullen we, alvorens de literatuur echt in te duiken, van start gaan met de begripsomschrijving van ‘QoL’.
3.1.
Quality of Life: begripsomschrijving
Een dominant denkkader in het onderzoeksveld omtrent levenskwaliteit is de definitie van Quality of Life volgens Robert Schalock: “Quality of life (a) is multidimensional and influenced by personal and environmental factors and their interactions, (b) has the same components for all people, (c) has both subjective and objective components, and (d) is enhanced by self-determination, resources, purpose in life, and a sense of belonging.” (Schalock, Gardner & Bradley, 2007, p. 2). Quality of Life wordt in de literatuur beschreven door een aantal verschillende termen zoals QoL, Kwaliteit van Bestaan, Kwaliteit van Leven. Toch lijkt er geen consensus te bestaan in de betekenisverlening van het woord, wat leidt tot conceptuele verwarring (Moonen & Pansaerts, 2009). Er is wel een akkoord over het feit dat Quality of Life moet beschouwd en behandeld worden als een multidimensioneel concept, met zowel subjectieve als objectieve componenten (Cummins, 2005; Shalock, 2004). 23
Levenskwaliteit is een sociaal construct (Kober, 2010). Kort gezegd kan Quality of Life beschouwd worden als hetgeen belangrijk en noodzakelijk geacht wordt in het menselijk bestaan (Schippers, 2010). Persoonlijke keuze is een centraal principe binnen het werken omtrent Quality of Life. De invulling van Kwaliteit van Leven verschilt naargelang een individu zijn perceptie omtrent het fysieke, psychologische en sociale functioneren. Bijgevolg wordt Quality of Life het best nagegaan aan de hand van zelfrapportageonderzoek (Sawyer et al., 2010). Naast het evalueren van individuele situaties kan het concept van Kwaliteit van Leven ook gebruikt worden voor andere doeleinden, zoals de situatie-evaluatie van een specifieke groep, de QoL van een bepaalde groep vergelijken met de algemene populatie, de evaluatie en verbetering van bepaalde interventies en diensten (Cummins, 2005). Quality of life wordt door de meeste auteurs beschreven aan de hand van een aantal domeinen die de belangrijkste levensfacetten bevatten. Zo definieert de World Health Organization (WHO) QoL als de volgende vier domeinen: (1) fysieke gezondheid; (2) psychologisch welzijn; (3) sociale relaties; (4) omgeving (WHO, 1997). Brown en Brown definiëren dan eerder drie kerndomeinen en negen subdomeinen, namelijk: (1) ‘being’ (fysiek, psychologisch en spiritueel welzijn); (2) ‘belonging’ (fysiek, sociaal en gemeenschap); (3) ‘becoming’ (praktisch, vrije tijd en groei). Shalock en Verdugo spreken dan weer over QoL als de volgende acht domeinen: emotioneel welzijn, interpersoonlijke relaties, materieel welzijn, persoonlijke ontwikkeling, fysieke gezondheid, zelf-determinering, sociale inclusie en rechten. Ondanks het opdelen in verschillende domeinen, is er sprake van een grote hoeveelheid gemeenschappelijke kenmerken (Schippers, 2010). In dit onderzoek wordt gekozen voor de invulling van levenskwaliteit zoals geformuleerd door de World Health Organization, onder andere omwille van de dataverzameling aan de hand van het instrument WHOQoL-Bref. Quality of life wordt door de WHO gedefinieerd als: “Individuals’ perception of their position in life in the context and the culture and value systems in which they live and in relation to their goals, expectations, standards and concerns. It’s a broad ranging concept affected in a complex way by the person’s physical health, psychological state, level of independence, social relationships, personal beliefs and their relationship to salient features of their environment.” (WHO, 1997, pp.1). De WHO ontwikkelde de WHOQoL als instrument om het subjectieve welzijn van een persoon in te schatten. De uitgebreide versie bevraagt zes domeinen.
24
Deze zes domeinen worden in de verkorte versie (WHOQoL-Bref) samengevoegd tot 4 domeinen. In de onderstaande tabel is te zien wat de WHO bedoeld met deze specifieke domeinen. Tabel 1: Domeinen WHOQoL-Bref (WHO, 1996, pp. 7)
Fysieke gezondheid
Psychologisch welzijn
Sociale relaties
Omgeving
3.2.
Facetten Dagelijkse activiteiten Afhankelijkheid van medische middelen en hulp Energie en vermoeidheid Mobiliteit Pijn en discomfort Slaap en rust Werkcapaciteit Lichaamsbeeld Negatieve gevoelens Positieve gevoelens Zelfwaardering Spiritualiteit, religie en persoonlijke overtuigingen Denken, leren, geheugen en concentratie Persoonlijke relaties Sociale steun Seksuele activiteit Financiële bronnen Vrijheid, fysieke veiligheid Gezondheid en sociaal welzijn: toegankelijkheid en kwaliteit Thuisomgeving Mogelijkheden om nieuwe informatie en vaardigheden op te doen Participatie aan en mogelijkheden tot recreatie en vrije tijd Fysieke omgeving (vervuiling, lawaai, verkeer, klimaat) Transport
Sterkte-perspectief bij jongeren in detentie
Recent wordt binnen onderzoek omtrent het reduceren van antisociaal gedrag gepleit voor een tweeledige aanpak, namelijk enerzijds gericht op het doen verdwijnen of reduceren van risicofactoren en anderzijds gericht op het installeren of versterken van beschermende factoren. Deze dubbelzijdige aanpak kan gesitueerd worden in het Good Lives Model (Barendregt, Bongers, Van Der Laan & Van Nieuwenhuizen, 2011). Het model gaat uit van de kracht van de persoon in kwestie, van zijn of haar capaciteiten en reeds aanwezige vaardigheden en tracht op die manier een antwoord te vormen op de ervaren beperkingen in de traditionele aanpak door middel van risicomanagement of het Risk-Need-Responsivity Model (RNR) van Andrews en Bonta (Ward, 2002). Het Good Lives Model (GLM) wordt gekenmerkt door een sterkteperspectief en werd ontwikkeld in het kader van rehabilitatie van delictplegers.
25
Dit model werd uitgewerkt door Ward en Stewart in 2003 (Fortune, Ward & Willis, 2012). De centrale gedachte van GLM wordt als volgt kernachtig beschrijven: “Intervention should be viewed as an activity that should add to an individual’s repertoire of personal functioning, rather than an activity that simply removes a problem, or is devoted to managing problems, as if a lifetime of restricting one’s activity is the only way to avoid offending.” (GLM, Theory, 2011) Dit Good Lives Model (GLM) benadrukt dat teveel benaderingen en behandeling zich richten op het inventariseren van risicofactoren en risicosituaties, om toekomstig herval in oud gedrag te vermijden. GLM wil meer aandacht besteden aan de reeds aanwezige kwaliteiten (Ward, 2002). Volgens dit model moeten interventies zich focussen op het aanleren of versterken van voorwaarden die noodzakelijk geacht worden om het persoonlijke Good Lives Model te realiseren. De betekenisvolle aspecten van iemands leven worden ‘primary human goods’ genoemd. Hierbij is er voldoende aandacht voor individuele omstandigheden, mogelijkheden, voorkeuren en krachten. Indien voldaan wordt aan deze ‘primary goods’ resulteert dit in een hoger welzijnsgevoel (Ward & Brown, 2004). Analoog aan het concept Quality of Life probeert het GLM-model zowel subjectieve als objectieve onderdelen van een aantal levensdomeinen in kaart te brengen. Het GLM-denkkader werd oorspronkelijk ontwikkeld voor seksuele delictplegers in detentie (GLM, 2011), maar wordt tegenwoordig uitgebreid naar andere gedetineerde doelgroepen zoals delinquente jongeren, personen met psychiatrische stoornissen, personen met een verstandelijke beperking, … (Sawyer et al., 2010).
3.3.
Onderzoek naar QoL bij jongeren in detentie
Momenteel bestaan er reeds een aantal onderzoeken die zich specifiek richten op de Quality of Life bij jeugddelinquenten (o.a. Barendregt et al., 2012; Swayer et al., 2010). Onderzoek heeft aangetoond dat uitsluitend aandacht voor de fysieke gezondheid, geen correct beeld oplevert omtrent het welzijn van adolescenten (Sawyer et al., 2010). Onderzoek vertrekkende van een multidimensionele benadering van QoL is dan ook aangewezen. Binnen het psychiatrische onderzoeksveld wordt sinds de jaren ’80 aandacht besteed aan het concept van Quality of Life. Het is echter opmerkelijk dat Kwaliteit van leven tegenwoordig nog steeds een relatief onontgonnen onderzoeksdomein blijft in bepaalde psychiatrische domeinen, zoals forensische jeugdpsychiatrie. Eenzelfde gebrek aan onderzoek blijkt ook te gelden voor de specifieke doelgroep van jongeren in detentie. 26
Het belang om QoL te onderzoeken bij deze laatste doelgroep blijkt onder andere uit de studie van Sawyer en collega’s (2010), die aantonen dat de Quality of Life lager is bij jongeren in detentie in vergelijking met de algemene populatie (Sawyer et al., 2010). Deze lage QoL wordt mogelijks verklaard door het gesuggereerde verband tussen een lage QoL en antisociaal gedrag bij jongeren in detentie (Van Nieuwenhuizen, Bongers & Barendregt, 2011). Een andere mogelijke verklaring voor deze lage QoL bij jongeren in detentie is de grote indruk die een plaatsing in zo’n (gemeenschaps)instelling vaak nalaat op de jongeren. Van Welzenis (2001) toont aan dat minderjarige delinquenten hun plaatsing vaak zien als straf en een vorm van vrijheidsberoving. Ook Willaert (2008) bevestigt aan de hand van een belevingsonderzoek deze gevoelens bij de jongeren die geplaatst werden in een Vlaamse Gemeenschapsinstelling. Bij meisjes in de gemeenschapsinstellingen zien we vaak een hele hulpverleningsgeschiedenis, waarbij ze het gevoel hebben nergens te worden geholpen. Dit gaat vaak gepaard met schuldgevoelens. De interviews met de meisjes door Willaert vonden plaats in de voorziening. Hierdoor kan niet worden nagegaan wat de impact is van de plaatsing enkele maanden later. Daarnaast vermelden Harrington et al. (2005) dat gedurende hun onderzoek sommige problemen zoals angst en depressie verergeren gedurende de opname. Dit toont opnieuw de impact van een opname in een detentiecentrum aan. Deze symptomen van angststoornis of depressie blijven vaak aanwezig na de plaatsing. Tot slot is het opmerkelijk dat er weinig onderzoeksinstrumenten voor Quality of Life voor handen zijn, in het bijzonder voor adolescentengroepen. Weinig instrumenten focussen zich bovendien op de positieve aspecten van adolescenten, hebben aandacht voor hun leeftijdseigen perspectieven en taal of kunnen worden afgenomen bij zowel normale als klinische populaties. Om aan deze tekorten tegemoet te komen werd de Youth Quality of Life Instrument – Research Version (YQOL-R) ontwikkeld. Dit model bevat vier domeinen: (1) zelfwaarde; (2) sociale relaties; (3) omgeving en (4) algemene levenskwaliteit (Edwards, Huebner, Connell & Patrick, 2002). Binnen dit onderzoek wordt toch gebruik gemaakt van de WHOQoL-Bref, aangezien dit instrument ook voldoende betrouwbaar en valide is voor een adolescentensteekproef.
4. Probleemstelling De hierboven geschetste literatuurstudie geeft de stand van zaken weer in het huidige onderzoeksveld omtrent antisociaal gedrag en Quality of Life. Na een kort schets van de Gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen, werd verder ingegaan op de terminologie, onderzoeken en interventies omtrent antisociaal gedrag. Uiteindelijk werd ervoor gekozen om dit onderzoek te beperken tot de analyse van regelovertredend gedrag en agressie. 27
Beide concepten zijn aan elkaar gerelateerd, waardoor er sprake is van een comorbide ontwikkeling. Bovendien is het opmerkelijk dat onderzoeken naar vrouwelijke delinquente adolescenten (in detentie) weinig voorhanden zijn, ondanks hun complexere problematiek in vergelijking met jongens. Tot slot werd het concept Quality of Life en het bijhorende Good Lives Model gesitueerd. Dit sterkte-perspectief zorgt voor een nieuw perspectief op het reduceren van recidive. Hierbij werd gewezen op het tekort alsook de relevantie van onderzoek naar Quality of Life bij adolescente delinquenten. Zo zou er bij jongeren in detentie sprake zijn van een lagere Quality of Life in vergelijking met de algemene populatie. Deze literatuurstudie brengt ons tot onderstaande onderzoeksvragen: 1. Wat zijn de socio-demografische gegevens van de meisjes zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling?
2. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in het antisociale gedrag van de meisjes? 2.1.
In welke mate rapporteren de meisjes regelovertredend gedrag in de afgelopen zes maanden?
2.2.
In welke mate rapporteren de meisjes agressie in de afgelopen zes maanden?
3. In welke mate is er zes maanden na hun ontsluit uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering de quality of life bij de meisjes?
28
Hoofdstuk III. Methode 1. Deelnemers Alle deelnemers voor dit follow-uponderzoek zijn meisjes die geplaatst werden in Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ te Beernem. ‘De Zande’ is één van de twee bestaande gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen. Deze instelling wordt onderverdeeld in twee campussen: Ruiselede en Beernem. Deze campussen zijn geslachtsspecifiek. Ruiselede voorziet zowel gesloten als open plaatsen voor jongens. In Beernem zijn er 46 beschikbare plaatsen voor meisjes (6 open en 40 gesloten plaatsen). Kort na de opname werd bij de meisjes een bevraging uitgevoerd, namelijk de nulmeting. Dit follow-uponderzoek probeerde zoveel mogelijk meisjes te bevragen zes maanden na hun ontslag uit ‘De Zande’, gedurende de onderzoeksperiode van 29 oktober 2012 tot 19 april 2013. Voor de aanvang van de nulmeting binnen ‘De Zande’ werd nagegaan of de meisjes voldeden aan de inclusiecriteria. Er werden drie criteria gehanteerd: (1) plaatsing (minimum één maand); (2) voldoende kennis van het Nederlands; (3) voldoende verstandelijke mogelijkheden. Uitzonderlijk was het niet mogelijk bepaalde meisjes te includeren wegen een te zware psychiatrische problematiek. De nulmeting van dit onderzoek kon 33 meisjes bereiken. Zes meisjes of hun ouders weigerden om deel te nemen aan de studie. Dit resulteerde in een participatiegehalte voor de nulmeting van 85%. Deze studie slaagde er in om gedurende de afgebakende onderzoeksperiode 24 meisjes (N = 24) zes maanden na hun ontslag uit ‘De Zande’ te bevragen. Vier geplaatste meisjes weigerden reeds van bij het begin van het onderzoek een follow-upbevraging. Drie meisjes weigerden deel te nemen aan het onderzoek toen ze opnieuw gecontacteerd werden na hun ontslag. In één geval werd een follow-uponderzoek door een ouder geweigerd. Eén meisje kon niet worden opgespoord. Dit brengt het onderzoek op een totaal van negen meisjes uit de originele steekproef die niet bereikt werden, wat resulteert in een participatiegehalte van 73% voor de laatste follow-upmeting. In de volgende hoofdstukken met de beschrijving en interpretatie van de onderzoeksresultaten zal het overwegend gaan over deze steekproef van 24 meisjes. Gedurende de follow-upmeting na ontslag bedroeg de gemiddelde leeftijd 17,30 jaar (SD = 0,94). De oudste participante was op het ogenblik van de bevraging 18,67 jaar en de jongste deelnemer 15,42 jaar. Deze meisjes verbleven gemiddeld 73 dagen in de Gemeenschapsinstelling.
29
Het langste verblijf bedroeg 198 dagen en het kortste verblijf 11 dagen1. Wat betreft de origine hadden 14 meisjes (58,3%) een Belgische afkomst, vier meisjes (16,7%) een Marokkaanse afkomst, twee meisjes (8,3%) een Turkse afkomst, één meisje (4,2%) een deels Belgische afkomst, en drie meisjes (12,5%) een andere origine.
Origine Belgisch
1 2 4
3
Marokkaans
14
Turks deels Belgisch andere
Figuur 1: Origine deelnemers
De jeugdrechtbank maakt bij een plaatsing in een GI onderscheid tussen een POS (problematische opvoedingssituatie) of MOF (als misdrijf omschreven feit). Op basis van de gegevens van ‘De Zande’ over de deelnemers blijkt dat 14 meisjes (58,3%) geplaatst werden met een POS-statuut en 10 meisjes (41,7%) met een MOF-statuut. Aansluitend werd ook de belangrijkste plaatsingsgrond opgevraagd. In twee gevallen (8,3%) was dit wegens een vermogensdelict, twee meisjes (8,3%) wegens middelengerelateerde delicten of gebruik, 14 meisjes (58,3%) wegens meerdere fugues uit andere voorzieningen, twee meisjes (8,3%) wegens spijbelen, drie deelnemers (12,5%) wegens onbuigzaamheid, onbegeleidbaarheid en mislopen van hulpverlening, en tot slot één meisje (4,2%) in afwachting van een plaats in een andere voorziening.
De participante met de verblijfsduur van 11 dagen had oorspronkelijk een beschikking van één maand, waardoor ze voldeed aan de inclusiecriteria en opgenomen werd in de steekproef. Als gevolg van een onverwachtse overplaatsing kende het meisje toch een korter verblijf.
1
30
Plaatsingsgrond Vermogensdelict
3
Middelengerelateerde delict of gebruik
1 2 2
Fugue
2
Spijbelen
14
Onbuigzaamheid, onbegeleidbaarheid Plaatsing in afwachting
Figuur 2: Plaatsingsgrond deelnemers
Er
werd
nagegaan
hoeveel
keer
de
meisjes
reeds
geplaatst
werden
in
een
Gemeenschapsinstelling. Voor de helft van de meisjes (N = 12) was dit de eerste keer, 29,2% (N = 7) werd al twee keer geplaatst, 8,3% (N = 2) reeds drie keer en 4,2% (N = 1) vier keer. Tot slot werd 8,3% (N = 2) reeds vijf maal geplaatst in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand. De gemiddelde leeftijd van de tien personen die weigerden om deel te nemen aan het onderzoek bedroeg 17,01 jaar (SD = 1,44), met een minimum van 14,83 jaar en een maximum van 18,33 jaar. Dit gemiddelde lag iets lager dan de gemiddelde leeftijd van de deelnemers en de jongste weigeraar was iets jonger dan de jongste deelnemer. De weigeraars hadden diverse origines: 50% Belgisch (N = 3), 16,7% Turks (N = 1), 16,7% gemengde origine , waaronder Belgisch (N = 1) en 16,7% andere (N = 1). Voor twee weigerende meisjes (33,3%) was dit hun eerste plaatsing in een Gemeenschapsinstelling, voor twee weigeraars (33,3%) hun tweede plaatsing, voor één meisje (16,7%) haar vierde plaatsing en voor nog één meisjes (16,7%) haar vijfde plaatsing. Het was dus geen opvallend kenmerk dat de weigerende meisjes nooit eerder of net veel meer geplaatst werden in de Gemeenschapsinstelling. Van de weigeraars hadden drie meisjes (50%) een POS-statuut en drie meisjes (50%) een MOF-statuut. Weigeraars waren dus niet overwegend POS’er of MOF’er. Wegens de relatief kleine steekproef is het moeilijk om betrouwbare uitspraken te doen over het feit of de groep weigeraars significant verschilde van de groep deelnemers, op basis van deze criteria.
31
2. Procedure Dit onderzoek probeerde zoveel mogelijk meisjes uit Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ te bevragen gedurende vier verschillende momenten. De verschillende metingen werden door drie tweede- masterstudenten orthopedagogiek en de doctoraatstudente uitgevoerd. Allereerst was er de nulmeting (T0) bij het begin van de opname in de Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’. Dit was de meest uitgebreide bevraging en duurde ongeveer drie en een half uur. Vervolgens waren er twee follow-upmetingen (FU1a en FU1b) gedurende de tweede en de derde maand van het verblijf in de GI. Dit waren korte bevragingen van telkens ongeveer 20 minuten. Indien de jongere gedurende deze tweede en derde maand reeds ontslagen werd of doorstroomde naar een andere voorziening, werden deze tweede en derde meting niet uitgevoerd. Tot slot was er de tweede en laatste follow-upbevraging (FU2) die plaatsvond zes maanden nadat het meisje de Gemeenschapsinstelling verlaten had. De laatste follow-upmeting gebeurde op de plaats waar het meisje in kwestie zich op dat moment bevond. Deze followupmeting duurde ongeveer anderhalf uur.
Figuur 3: Onderzoeksopzet
Voor de aanvang van de nulmeting werden alle meisjes individueel aangesproken om deel te nemen aan het onderzoek en kregen informatie over het doel en de inhoud van de studie. Er werd benadrukt dat het ging om een vrijwillige medewerking. Anonimiteit en vertrouwelijkheid werden verzekerd. Zo werd benadrukt dat de afnames zouden plaatsvinden in een apart lokaal in ‘De Zande’. Enkel de onderzoekster en het meisje in kwestie zouden aanwezig zijn. Daarnaast gebeurde de verwerking anoniem en werden antwoorden niet doorgegeven aan ouders, opvoeders, politie, rechtbank, … Er werd hen duidelijk gemaakt dat het al dan niet deelnemen aan het onderzoek geen gevolgen had binnen of buiten de instelling. Bij de verwerking werden ook geen namen vermeld bij de antwoorden. Vervolgens werd gevraagd of men akkoord ging dat sommige gegevens opgevraagd zouden worden uit het registratiesysteem van ‘De Zande’ (bijvoorbeeld de plaatsingsgrond).
32
Tot slot werden de participanten gewezen op een aantal rechten in het onderzoek, zoals bijvoorbeeld het recht om op elk moment de beslissing te nemen om de deelname te stoppen zonder hiervoor een reden op te geven, en het recht om bijkomende vragen verder in het onderzoek te stellen. Al deze zaken werden opgenomen in een informed consent voor zowel de ouders als de meisjes (zie bijlage 3). Deze masterproef focuste zich voornamelijk op de laatste follow-upmeting, zes maanden na het vertrek uit de voorziening. Op deze manier werd geprobeerd om een evolutie of verandering na te gaan in het bevraagde gedrag van de meisjes. Na afloop van de nulmetingen in ‘De Zande’ werd zoveel mogelijk contactinformatie over de meisjes verzameld. Het betreft zowel contactinformatie over de meisjes zelf, als informatie over andere contactpersonen die konden helpen bij het terugvinden van het meisje, zoals bijvoorbeeld (groot)ouders, broers, zussen, vrienden, consulent. Er werd concreet gevraagd naar adressen, telefoonnummers, gsm-nummers, e-mailadressen, Facebooknamen, … Deze informatie werd door de jongere genoteerd op een invulblad en bijgehouden door de onderzoekster in een gesloten enveloppe. Daarnaast werd ook hun toestemming gevraagd om telefoon- en adresgegevens op te vragen via de gemeente, jeugdrechtbank en andere instellingen. We vroegen daarenboven een akkoord om het meisje eenmalig tussendoor (na drie maanden) te contacteren om zo eventuele wijzigingen in de contactinformatie aan te passen. Tot slot werden ook de contactgegevens van de onderzoekster doorgegeven zodat ook de jongere zelf de onderzoekster kon contacteren indien gegevens gewijzigd waren. Op deze manier werd getracht de kans om het meisje opnieuw te bereiken na zes maanden zo groot mogelijk te maken. Al deze zaken werden opnieuw opgenomen in een informed consent, voor zowel de ouders als de meisjes (zie bijlage 4). In de praktijk werd gedurende het tussentijds contact, drie maanden na het verlaten van ‘De Zande’, enkel geprobeerd om het meisje zelf te bereiken via GSM of Facebook. Er werd zoveel mogelijk vermeden om meteen ouders en andere instellingen aan te spreken. Pas voor het maken van een afspraak voor de laatste follow-upmeting werden indien nodig alle contactpersonen aangesproken. Meestal waren dit ouders, andere voorzieningen of de consulent. Telkens werd geprobeerd om zoveel mogelijk het meisje rechtstreeks aan te spreken en haar zelf te laten beslissen of ze nog steeds wilde deelnemen aan het onderzoek. In functie van het maximaliseren van de response rate voor de laatste follow-up bevraging, werd een vergoeding voorzien voor de meisjes die zes maand na hun ontslag nog een laatste keer deelnamen aan het onderzoek, behalve voor de meisjes die opnieuw in De Zande verbleven.
33
Deze vergoeding was in de vorm van een Hema-bon van 10 euro. Deze keuze werd gemaakt om de meisjes te bedanken voor hun herhaaldelijke bereidwilligheid om mee te werken, alsook als dank voor een laatste inspanning.
3. Meetinstrumenten Gedurende de follow-up meting zes maanden na hun ontslag uit de GI werden verschillende vragenlijsten afgenomen. Hieronder worden de meetinstrumenten beschreven die van toepassing zijn op de onderzoeksvragen van deze masterproef.
3.1.
Socio-demografische vragenlijst
Voor het bekomen van deze socio-demografische gegevens van de meisjes uit een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdzorg werden de deelnemers op twee momenten bevraagd aan de hand van een vragenlijst die samen met de onderzoekster werd ingevuld. De vragenlijst werd reeds gebruikt in diverse studies (Colins, Vermeiren, Schuyten & Broekaert, 2009; Vreugdenhil, Vermeiren, Wouters, Doreleijers & van den Brink, 2004). De vragenlijst van de nulmeting peilt naar informatie over hun schoolloopbaan en hun familiale situatie. De vragenlijst die afgenomen werd tijdens de tweede follow-upbevraging, zes maanden na hun vertrek uit ‘De Zande’, was een stuk uitgebreider. Er werden vragen gesteld over de school- of werksituatie, verblijfplaats, familiale situatie en de afgelopen alsook huidige opvolging, ondersteuning of behandeling.
3.2.
Vragenlijst regelovertredend gedrag
Delinquent gedrag wordt in dit onderzoek gemeten aan de hand van de vragenlijst regelovertredend gedrag. Deze vragenlijst is voornamelijk gebaseerd op de Questionnaire for the International Self-Report Delinquency Project. Dit instrument werd gebruikt voor de internationale studie over zelfgerapporteerde delinquentie (Junger-Tas, Terlouw & Klein, 1994). De vragenlijst regelovertredend gedrag is een zelfrapportagevragenlijst en bestaat uit 37 items die polsen naar vandalisme, diefstal, middelengerelateerde delicten en gewelddadige delicten (zie bijlage 5 en 6).
34
Deze items bevragen concrete feiten, gaande van illegaal downloaden van muziek en afsteken van vuurwerken, tot dealen, racistisch en discriminerend gedrag, bedreigen van mensen, inbraak, slagen en verwondingen, … Voor de interpretatie van deze vragenlijst werden alle vragen onderverdeeld in 12 categorieën van delicten, namelijk: (1) internetgerelateerde delicten (3 items); (7) bedreigen (2 items); (2) middelengerelateerde delicten (3 items); (8) slagen en verwondingen (3 items); (3) racisme en discriminatie (4 items);
(9) verboden wapenbezit (1 item);
(4) vandalisme (5 items);
(10) seksuele intimidatie (1 item);
(5) diefstal (10 items);
(11) brandstichting (1 item);
(6) inbraak (2 items);
(12) andere (2 items).
Bij beide metingen beginnen de vragen telkens met een gestandaardiseerd zin. Deze inleidende zin is verschillend voor de twee metingen, omwille van een verschillende referentieperiode. Bij de nulmeting is dit: “Heb je ooit eens…”. Daarna wordt de frequentie van dit gedrag voor het afgelopen jaar gevraagd. Bij de followupmeting is dit: “Heb je de afgelopen zes maanden, sinds je vertrek uit ‘De Zande’, wel eens …”, gevolgd door de frequentie voor dit gedrag gedurende de afgelopen zes maanden. Deze vragen worden beantwoord met ja of nee. Indien er een positief antwoord gegeven wordt, wordt aanvullend gevraagd om de frequentie van dit gedrag in te vullen voor de betreffende periode. Binnen dit onderzoek werd hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de hoofdvraag om na te gaan hoeveel verschillende soorten delicten de meisjes pleegden. Er werd bijgevolg niet gefocust op de frequenties van het gedrag.
3.3.
Reactive Proactive Questionnaire (RPQ)
De RPQ is een zelfrapportage-instrument dat een indicatie geeft van proactief en reactief agressief gedrag. De vragenlijst werd origineel ontwikkeld door Raine, Dodge, Loeber, GatzkeKopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber en Liu, maar werd in 2003 vertaald naar het Nederlands door Van Domburgh en Popma. De vragenlijst bestaat uit 23 vragen en wordt gescoord volgens een 3-punten Likert schaal: nooit – soms – vaak. Om een defensieve responsstijl te vermijden wordt bij het begin van de vragenlijst aangegeven dat alle mensen zich wel eens boos voelen en dingen doen die ze beter niet gedaan hadden (Raine et al., 2006).
35
De vragenlijst maakt een onderscheid tussen proactieve en reactie agressie. Reactieve agressie is een reactie op een bedreiging, bijvoorbeeld: “Hoe vaak ben je boos of kwaad geworden als anderen je bedreigen?”. Proactieve agressie daarentegen is eerder koelbloedig en doelgericht gedrag om iets te verkrijgen of te domineren, bijvoorbeeld: “Hoe vaak heb je iemand anders pijn gedaan om een spel te winnen?” (NWO, 2008). De vragen van de RPQ peilen zowel naar verbale als non-verbale agressie (Doreleijers et al., 2004). Net zoals de vragenlijst regelovertredend gedrag verschilde de referentieperiode voor beide metingen. Gedurende de eerste meting werd geen precieze referentieperiode geëxpliciteerd, waardoor dit ‘het hele leven’ kan beslaan, maar evengoed kan verwijzen naar de situatie zoals die ‘de laatste tijd’ was. De laatste follow-up bevraging vroeg specifiek naar agressie gedurende de afgelopen zes maanden. Tijdens een betrouwbaarheidsanalyse door Raine et al. in 2003 werd een interne betrouwbaarheid gevonden van 0,84 voor de proactieve subschalen en 0,86 voor de reactieve subschalen (Doreleijers et al., 2004).
3.4.
WHO Quality of Life - Bref (WHOQoL-Bref)
De WHOQoL is een instrument dat werd ontwikkeld door de World Health Organization. Het is een zelfrapportagevragenlijst die peilt naar de Quality of Life van personen. De uitgebreide versie, de WHOQoL-100, voorziet een gedetailleerde assessment van individuele facetten die bijdragen tot deze kwaliteit van leven. Vaak wordt deze niet afgenomen omdat de vragenlijst te tijds- en arbeidsintensief is. Daarom ontwikkelde men een verkorte versie: de WHOQoL-Bref (WHO, 1998). De WHOQoL-Bref is een zelfrapportagevragenlijst bestaande uit 26 vragen met een vijf-punten Likertschaal, gaande van ‘helemaal niet’ tot ‘een extreme hoeveelheid’. Voor de WHOQoL-Bref selecteerde men telkens één vraag van de 24 bevraagde facetten omtrent Quality of Life in de uitgebreide versie en twee items uit de algemene vragen omtrent Quality of Life en gezondheid. Bij elk meetmoment binnen dit onderzoek werd de afgelopen twee weken als referentieperiode gebruikt. Voor het gebruik en de analyse van deze vragenlijst werd de handleiding van de World Health Organization geraadpleegd (WHO, 1996 & 1997). De handleiding gaf aan dat de 26 vragen onderverdeeld moeten worden vier nieuwe variabelen die de volgende levensdomeinen meten: (1) fysiek; (2) psychologisch; (3) sociale relaties; (4) omgeving.
36
Voor deze domeinen werd telkens een domeinscore berekend die getransformeerd werd tot een score op 100. Daarnaast zijn er twee afzonderlijke vragen. Vraag één peilt naar de algemene perceptie van de participant op zijn kwaliteit van leven. Vraag twee vraagt naar de individuele algemene ervaring omtrent zijn of haar gezondheid. De domeinscores worden in positieve richting geschaald, wat betekent dat een hogere score wijst op een hogere kwaliteit van leven (WHO, 1998). De interne validiteit van de WHOQoL-Bref is goed, met Cronbach alpha waarden die variëren van 0.66 (domein 3) tot 0.84 (domein 1). De WHOQoL-Bref slaagt erin om, net zoals de uitgebreide versie (WHOQoL-100), een onderscheid te maken tussen een groep waarbij het goed gaat en een groep die het minder goed stelt. Er is bijgevolg een voldoende discriminantvaliditeit (WHO, 1998).
4. Data-analyse De vragenlijsten werden verwerkt en geanalyseerd aan de hand van het programma Statistical Package for the Social Siences (SPSS), versie 19.00. Er werd gestart met beschrijvende statistiek voor het analyseren van de eerste onderzoeksvraag omtrent de socio-demografische gegevens van de deelnemende meisjes. Voor de tweede onderzoeksvraag werd, na het beschrijvende onderdeel, gebruikgemaakt van paired-samples t-testen om de evolutie in regelovertredend gedrag en agressie na te gaan. Voor de derde onderzoeksvraag werden de algemene bevindingen omtrent Quality of Life bekomen aan de hand van beschrijvende statistiek. De evolutie in gerapporteerde levenskwaliteit werd opnieuw onderzocht aan de hand van de paired-samples ttest. Voor het gebruik van de paired-samples t-testen moet er allereerst sprake zijn van een normale steekproefverdeling. Indien niet normaal verdeeld, is een steekproef van groter dan 30 voldoende om van een normale verdeling te spreken, volgens de centrale limietstelling. Daarnaast moeten de data minstens van intervalniveau zijn. Ondanks de te kleine steekproef (N = 24) door de korte onderzoeksperiode, werd er toch gekozen om dergelijke testen te gebruiken, maar werd voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de resultaten. Alle toetsen waren tweezijdig met p-waarden kleiner dan α = 0,05, als indicatie voor statistische significantie.
37
Hoofdstuk IV. Resultaten Het volgende onderdeel bestaat uit de beschrijving van de resultaten van dit onderzoek. Er wordt gestart met een weergave van de belangrijkste socio-demografische gegevens. Daarna wordt dieper ingegaan op eventuele veranderingen in het antisociale gedrag dat de meisjes vertonen. Tot slot wordt de evolutie in de gerapporteerde levenskwaliteit besproken.
1. Wat zijn de socio-demografische gegevens van de meisjes zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling? 1.1.
Familiale context
De nulmeting bevroeg allereerst of de participant haar natuurlijke (‘echte’) moeder of vader kende. 87,5% (N = 21) kende haar ‘echte’ moeder en 83,3% (N = 20) kende haar ‘echte’ vader. Daarnaast werd de burgerrechtelijke status van de ouders of de volwassenen waarbij het meisje nu leeft nagegaan. Het meest voorkomende antwoord was dat de ouders gescheiden waren (33,3%; N = 8). Vervolgens zei 20,8% (N = 5) dat haar ouders op heden nog steeds getrouwd zijn. De overige verdeling van de antwoorden is te zien in figuur 4.
Burgerrechtelijke status ouders Gescheiden 12,50% 4,20% 4,20%
Getrouwd 33,30%
Nooit getrouwd
8,30%
Niet samenwonend 16,70% 20,80%
Hertrouwd Weduwnaar
Figuur 4: Burgerrechtelijke status ouders
38
Tot slot werd bevraagd uit hoeveel gezinsleden hun kerngezin bestond: “Hoeveel broers of zussen heb je?”. Eén meisje (N = 1) was enig kind. De overige meisjes hadden een variërend aantal broers of zussen. Dit kan worden afgelezen in onderstaande tabel (tabel 2). Tabel 2: Hoeveel broers of zussen heb je?2
Aantal broers of zussen 0 1 2 3 4 5 6 of meer
Aantal meisjes 1 4 0 6 5 4 3
Percentage 4,2% 16,7% 0% 25% 20,8% 16,7% 12,5%
Wat de laatste follow-upmeting (zes maanden na het ontslag uit GI ‘De Zande’) betreft, ziet de werksituatie en het beroep van de ouders er als volgt uit. Voor de vaders was te zien dat 54,2% (N = 13) werkt op dit ogenblik, 16,7% (N = 4) was werkloos en 12,5% (N = 3) was invalide. Van de 13 werkende vaders werkten er zes als ongeschoolde arbeider, vier als geschoolde arbeider, één als bediende en twee als zelfstandige.
Werksituatie vader Werkend
12,40% 4,20%
Werkloos
12,50% 54,20% 16,70%
Invalide
Werkende vaders
Ongeschoold
15,38% 7,69% 30,77%
46,15%
Geschoold Bediende Zelfstandig
Overleden Onbekend
Figuur 5: Werksituatie vaders
Figuur 6: Professionele status werkende vaders
Deze zelfde vraag werd herhaald voor de moeders van de meisjes. Eén vierde (N = 6) was werkende op het ogenblik van de bevraging, 37,5% (N = 9) was werkloos, 16,7% (N = 4) genoot een invaliditeitsuitkering, 4,2% (N = 1) was gepensioneerd.
2
Voor tabel 2 is er één missing value.
39
Onder deze zes moeders die momenteel werken, was er één moeder tewerkgesteld als ongeschoolde arbeider, één moeder als geschoolde arbeid, drie moeders als bediende en één moeder als zelfstandige.
Werksituatie moeder
Werkende moeders
4,20%
Werkend
4,20% 12,40%
Werkloos
16,67% 16,67%
25,00%
Ongeschoold Geschoold
Invaliditeitsuitkering
16,67%
16,70%
Bediende 37,50%
Gepensioneerd
50,00%
Zelfstandige
Overleden Onbekend
Figuur 7: Werkende moeders
1.2.
Figuur 8: Professionele status werkende moeders
Onderwijs en werk
In tabel 3 kan worden afgelezen dat de verdeling van het leerjaar van het middelbaar waarin de meisjes zich momenteel bevindt, varieerde. Wanneer we dit zouden formuleren in graden zouden we de volgende verdeling zien, zoals in figuur 9. Tabel 3: In welk leerjaar van het secundair onderwijs zit je momenteel (6 maand na ontslag)?
Eerste leerjaar Tweede leerjaar Derde leerjaar Vierde leerjaar Zesde leerjaar Ik ga niet naar school
Aantal meisjes 1 2 7 3 1 8
Percentage 4,2% 8,3% 29,2% 12,5% 4,2% 33,3%
40
15
Aantal meisjes
In welke graad van het secundair onderwijs zit je momenteel?
10
5
0 1e graad
2e graad
3e graad
Ik volg geen onderwijs
Figuur 9: In welke graad van het secundair onderwijs zit je momenteel?
Wat betreft de richting waarin ze zich bevonden toen ze school liepen, beantwoordde 54,2% (N = 13) beroepsonderwijs, 8,3% (N = 2) technisch onderwijs. De overige 37,5% (N = 9) ging niet naar school of wist niet in welke richting ze zaten. Gedurende de follow-upmeting na hun ontslag bestond de mogelijkheid dat een meisje intussen de meerderjarigheid had bereikt en zich inmiddels op de arbeidsmarkt situeerde. Dit was het geval bij zeven meisjes (N = 7). Twee (N = 2) hadden ondertussen werk gevonden. Deze werkende meisjes werkten allebei als bediende in een winkel. De overige vijf meisjes (N = 5) waren momenteel werkloos.
1.3.
Huidige verblijfplaats
De 24 meisjes die opnieuw bereikt konden worden na hun ontslag uit de GI bevonden zich op zeer diverse plaatsen. Opvallend was dat zes meisjes (25%) voor de tweede follow-upmeting opnieuw bevraagd werden in ‘De Zande’. Dit betrof telkens een nieuwe plaatsingsreden door de jeugdrechtbank. Vijf participanten (20,8%) woonden opnieuw in bij één of beide natuurlijke ouders. Vier meisjes (16,7%) volgden kamertraining (TCK) om hen voor te bereiden op zelfstandig wonen. Eén meisje (4,2%) verbleef in een psychiatrische setting. Een ander meisje (4,2%) woonde bij haar pleegouders. Twee meisjes (8,3%) verbleven in een andere voorziening, zoals bijvoorbeeld een centrum die jonge moeders helpt bij het verzorgen van hun baby. De overige meisjes (N = 5; 20,8%) die ‘bij anderen’ aanduidden, bedoelden hiermee bij een ander familielid, partner, ouders van partner, …
41
Aantal meisjes
Waar woon of verblijf je momenteel? 7 6 5 4 3 2 1 0
6
5
4 2
1
5 1
Figuur 10: Waar woon of verblijf je momenteel?
1.4.
Opvolging, ondersteuning, behandeling
Allereerst gingen we na hoe de opvolging, behandeling en ondersteuning gedurende de afgelopen zes maanden zich representeert. Zo vermeldde 83,3% (N = 20) dat ze de afgelopen zes maanden opvolging kregen. Dit betekende dat slechts 16,7% (N = 4) rapporteerde geen enkele vorm van ondersteunende begeleiding of behandeling te hebben gekregen. Binnen de groep van 20 meisjes die vermeldde dat ze opvolging kregen, waren er diverse hulpverleningsvormen mogelijk. De verdeling van deze begeleidingsvormen staat weergegeven in figuur 11.
Aantal meisjes
Welke opvolging kreeg je de afgelopen 6 maanden? 16 14 12 10 8 6 4 2 0
15 6
5
2
6
Figuur 11: Welke opvolging kreeg je de afgelopen 6 maanden?
42
Vervolgens werd bevraagd hoe de meisjes op het ogenblik van de laatste bevraging (i.e. na hun vertrek uit de GI) begeleid of behandeld worden. In de steekproef van 24 meisjes vermeldde 45,8% (N = 11) dat ze momenteel opvolging kregen. De overige 54,2% (N = 13) gaf aan dat ze op dit ogenblik geen andere ondersteuning kregen. Onderstaande grafiek (figuur 12) stelt de distributie van de huidige geboden opvolging, ondersteuning en behandeling voor.
Aantal meisjes
Welke opvolging krijg je momenteel? 6 5 4 3 2 1 0
4
5 3
3
Figuur 12: Welke opvolging krijg je momenteel?
2. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in het antisociale gedrag van de meisjes? 2.1.
In welke mate rapporteren de meisjes regelovertredend gedrag in de afgelopen zes maanden?
Allereerst werden de afzonderlijke frequenties nagegaan van de categorieën regelovertredend gedrag. Een overzicht van de gerapporteerde delicten door de meisjes zelf is af te lezen in onderstaande grafiek:
43
Percentage meisjes
Regelovertredend gedrag 100,00% 90,00% 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00%
Nulmeting Follow-up
Categorieën regelovertredend gedrag
Figuur 13: Regelovertredend gedrag – Nulmeting versus Follow-up
Figuur 13 geeft weer dat internetgerelateerde delicten, vandalisme, diefstal en andere (namelijk vuurwerk afsteken, prijskaartjes wisselen) het vaakst voorkwamen bij deze steekproef. Zo vermeldde 62,5% (N = 15) van de meisjes dat ze zich ooit wel eens schuldig maakten aan een internetgerelateerd delict en 54,2% (N = 13) deed dit opnieuw gedurende de afgelopen zes maanden. Bij de eerste meting (T0) werden per meisje gemiddeld 7,10 soorten overtredingen (SD = 6,63) gerapporteerd, dit verwijzend naar ‘het hele leven’. Dit is in tegenstelling tot de tweede meting (FU2) waar de meisjes aangaven gemiddeld 3,75 soorten overtredingen (SD = 5,16) te plegen, dit voor ‘de afgelopen zes maanden’. Het gemiddelde verschil bedroeg 3,35 (SD = 6,10), wat wil zeggen dat de meisjes bij de tweede meting gemiddeld 3,35 soorten overtredingen minder rapporteerden dan bij de eerste meting. Verder werd een paired-samples t-test uitgevoerd met het aantal verschillende soorten overtredingen bij de eerste meting, in vergelijking met het aantal soorten overtredingen bij de tweede follow-upmeting. Uit de resultaten bleek dat er een significant verschil was tussen de eerste meting en de tweede (n = 24; t(23) = 2,70; p = 0,01). Dit betekent dat er zes maanden na het ontslag uit de gemeenschapsinstelling effectief nog steeds sprake is van regelovertredend gedrag, maar dat het aantal verschillende soorten overtredingen significant gedaald is. Wanneer we inzoomen op de delictcategorieën, dan blijkt uit de paired-samples t-test dat er enkel een significante verandering is in het voorkomen van vandalisme, diefstal en de restcategorie ‘andere delicten’. De resultaten van deze overtredingen zijn te vinden in tabel 4. Voor deze drie categorieën was er telkens sprake van een significante daling. De overige tests 44
waren echter niet significant. Dit wil zeggen dat voor de andere categorieën delicten er geen significant verschil is in het aantal verschillende soorten overtredingen bij de nulmeting tegenover de meting van follow-up zes maanden na hun ontslag. Tabel 4: Verandering in aantal verschillende soorten overtredingen
Vandalisme Andere Diefstal
2.2.
ܠത T0
SD
ܠത
2,46 2,00 3,67
2,92 1,02 4,85
0,92 1,25 1,33
FU2
SD
ܠത T0 -ܠത
1,67 1,29 3,21
1,54 0,75 2,33
FU2
SD
t(23)
p
3,06 1,54 5,10
2,47 2,39 2,24
0,02 0,03 0,04
In welke mate rapporteren de meisjes agressie in de afgelopen zes maanden?
Algemeen bleek dat de meisjes bij de nulmeting een gemiddelde score voor agressie van 0,57 (SD = 0,05) vertonen en bij de tweede follow-upmeting een algemene gemiddelde score voor agressie van 0,44 (SD = 0,07). Dit kwam neer op een gemiddeld verschil van 0,13 (SD = 0,35). Uit de paired-samples t-test bleek dit verschil niet significant te verschillen van nul (n = 24; t(23) = 1,77; p = 0,09). Dit was ook het geval voor de tests met betrekking tot de subschalen ‘proactieve agressie’ (n = 24; t(23)= 1,06; p = 0,30) en ‘reactieve agressie’ (n = 24; t(23) = 1,89; p = 0,071). Meer specifiek rapporteerden de meisjes voor proactieve agressie een gemiddelde score van 0,26 (SD = 0,05) gedurende de nulmeting en 0,17 (SD = 0,07) gedurende de laatste follow-up. Voor reactieve agressie vermeldden ze een gemiddelde score van 0,90 (SD = 0,08) bij de nulmeting en 0,73 (SD = 0,09) bij de laatste follow-up bevraging. Wanneer we inzoomen op de specifieke items van de vragenlijst (figuur 14), dan blijkt dat vraag 1: ‘Tegen anderen schreeuwen als ze jou irriteren’ de meest voorkomende vorm van agressie was. Dit was zowel het geval in de nulmeting, als tijdens het tweede follow-upmoment. Wat betreft de nulmeting waren de minst voorkomende vormen van agressie ‘iemand dwingen om geld of andere dingen aan jou te geven’ (vraag 15) en ‘anderen overhalen om met z’n allen iemand te pesten of te bedreigen’ (vraag 20). Voor de tweede follow-upbevraging was de minst voorkomende agressievorm: ‘dingen van anderen afnemen’ (vraag 4). Uit de paired-samples t-tests bleken de volgende verschillen significant te zijn: vraag 7: ‘woedeuitbarstingen’ (n = 24; t(23) = 2,63; p = 0,02); vraag 8: ‘dingen kapot maken omdat je boos bent’ (n = 24; t(23) = 2,10; p = 0,05); vraag 14: ‘boos worden als anderen je beledigen’ (n = 24; t(23) = 2,60; p =0,02) en vraag 19: ‘anderen slaan om jezelf te verdedigen’ (n = 24; t(23) = 2,56; p = 0,02). Voor deze significante verschillen is er telkens sprake van een daling in de soort agressie. 45
Gemiddelde score RPQ Gemiddelde score
1,4 1,2 1 0,8 0,6
T0
0,4
FU2
0,2 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 Vraag
Figuur 14: Gemiddelde score RPQ – T0 versus FU2
3. In welke mate is er zes maanden na hun ontslag uit de Gemeenschapsinstelling sprake van verandering in de Quality of Life bij de meisjes? De vragenlijst WHOQoL-Bref werd bij elk meisje vier maal afgenomen, zoals aangegeven in de onderzoeksopzet. Aangezien er tijdens de korte follow-upbevraging gedurende de derde maand van de opname (FU1b) nog slechts 13 participanten in de voorziening verbleven, werd besloten om deze meting niet mee te nemen in de statistische analyse. Daarnaast werden vragenlijsten met ontbrekende data verwijderd uit de dataset aan de hand van ‘list-wise deletion’. Hierdoor verschilde de steekproefgrootte van meetmoment tot meetmoment. Tabel 5 geeft de belangrijkste bevindingen weer omtrent de levenskwaliteit per domein en meetmoment. De hoogste gemiddelde waarden bevonden zich binnen het domein omgeving. De laagste gemiddelde waarden werden gerapporteerd voor het domein psychologische kwaliteit van leven.
46
Tabel 5: Algemene gegevens WHOQoL-Bref
Meting N Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum Meting N Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum
Fysiek levensdomein T0 FU1a FU2 24 17 24 58,18 62,18 63,54 60,71 60,71 60,71 14,29 25,00 14,29 100,00 85,71 100,00 Sociaal levensdomein T0 FU1a FU2 24 17 24 61,11 61,27 67,71 70,83 66,67 66,67 16,67 8,33 33,33 100,00 91,67 100,00
Psychologisch levensdomein T0 FU1a FU2 24 17 24 49,83 57,11 61,63 54,17 54,17 66,67 4,17 33,33 12,50 95,83 83,33 91,67 Omgeving levensdomein T0 FU1a FU2 24 17 24 63,54 67,10 68,62 62,50 68,75 67,19 12,50 34,38 43,75 100,00 96,88 100,00
Het tweede deel van de analyse van de WHOQoL-Bref focuste op al dan niet significante veranderingen per levensdomein doorheen de tijd. Op basis van de paired samples t-testen was te zien dat tussen de nulmeting en de eerste follow-up meting er zich geen enkele significante verandering voordeed voor de gemiddelde scores op de vier domeinen van de kwaliteit van leven (tabel 6). Tabel 6: Evolutie QoL T0 - FU1a
Domein Fysiek T0 – FU1a Psychologisch T0 – FU1a Sociaal T0 – FU1a Omgeving T0 – FU1a
Gemiddeld verschil -4,20 0,49 -4,66 -1,10
SD 16,18 27,71 19,92 20,40
t(16) -1,07 0,07 -9,96 -0,22
p 0,30 0,94 0,34 0,82
Wanneer echter de evolutie nagegaan werd van de eerste follow-upmeting naar de tweede follow-upmeting (zes maanden na ontslag), was duidelijk dat er zich een significante verbetering voordeed bij twee domeinen, namelijk het psychologische (n = 17; t(16) = -2,56; p = 0,02) en het fysieke domein (n = 17; t(16) = -2,50; p = 0,02). Voor de overige domeinen werd geen significante p-waarde bekomen, namelijk voor sociaal (n 17; t(16) = -1,62; p = 0,13) en omgeving (n = 17; t(16) = -1,62; p = 0,16). Tabel 7: Evolutie QoL FU1a - FU2
Domein Fysiek FU1a – FU2 Psychologisch FU1a – FU2 Sociaal FU1a – FU2 Omgeving FU1a – FU2
Gemiddeld verschil -5,67 -9,07 -8,82 -5,33
SD 9,37 14,60 22,53 14,77
t(16) -2,50 -2,56 -1,62 -1,49
p 0,02 0,02 0,13 0,16
47
Voor de laatste paired-samples t-test werd de evolutie nagegaan van de kwaliteit van leven tussen de nulmeting en de laatste follow-up meting zes maanden na ontslag uit ‘De Zande’. Hieruit bleek dat er een significante verandering zichtbaar was voor het psychologische domein (n = 24; t(23) = -3,52; p = 0,00) en voor het onderdeel sociale relaties (n = 24; t(23) = -2,08; p = 0,05). De scores voor de fysieke levenskwaliteit (n = 24; t(23) = -1,92; p = 0,07) en het onderdeel omgeving (n = 24; t(23) = -1,39; p = 0,18) bleken geen significante verandering te ondergaan. Deze resultaten worden hieronder weergegeven in figuur 17.
Tabel 8: Evolutie QoL T0 - FU2
Domein Fysiek T0 – FU2 Psychologisch T0 – FU2 Sociaal T0 – FU2 Omgeving T0 – FU2
Gemiddeld verschil -5,36 -11,81 -6,60 -5,08
SD 13,69 16,42 15,54 17,94
T(23) -1,92 -3,52 -2,08 -1,39
p 0,07 0,00 0,05 0,18
Evolutie in Quality of Life Gemiddelde score op de WHOQoL-Bref
80 70 60 50 Nulmeting
40
Follow-up 1
30
Follow-up 2 20 10 0 Fysiek
Psychologisch Sociaal Levensdomeinen
Omgeving
Figuur 15: Evolutie in Quality of Life (N = 17)
48
Hoofdstuk V. Discussie en conclusie Dit onderzoek bestudeerde socio-demografische kenmerken, antisociaal gedrag en Quality of Life bij meisjes (N = 24) uit Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’. Deze informatie werd verzameld zowel gedurende hun verblijf als zes maanden na ontslag. In wat volgt, worden de huidige onderzoeksresultaten vergeleken met de eerder beschreven literatuur. Dit wordt gevolgd door een bespreking van de implicaties voor beleid en praktijk. Daarnaast worden sterktes en zwaktes van het onderzoek besproken, met aansluitend aanbevelingen voor verder onderzoek. Tot slot worden de belangrijkste bevindingen weergegeven in een conclusie.
1. De leefsituatie van meisjes tijdens en na plaatsing in een GI Allereerst brachten we in dit onderzoek de gezinscontext in beeld van meisjes in een GI, dit wegens het belang van gezinsvariabelen in het kader van antisociaal gedrag (Smith & Krohn, 1995). In de huidige hulpverlening wordt steeds meer aandacht besteed aan de context waarin het kind opgroeit en opgevoed wordt. Ook binnen ‘De Zande’ wordt het contextgericht werken sinds 2003 gezien als één van de belangrijke pijlers van hun pedagogische werking (Cattoor, De Schepper en De Winne, 2009). Het is bijgevolg interessant om de familiale achtergrond van de meisjes uit een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdzorg te bestuderen. Ten eerste zien we in deze studie dat de overgrote meerderheid van de meisjes haar natuurlijke moeder (87,5%) en natuurlijke vader (83,3%) kent. We mogen er echter niet van uitgaan dat dit automatisch betekent dat de ouders betrokken zijn bij de opvoeding van hun kind. Betreffende de burgerrechtelijke status is te zien dat het vaakst voorkomende antwoord ‘gescheiden ouders’ is (33,3%). Dit percentage ligt een stuk hoger dan de gegevens uit de JOP-monitor bij Vlaamse jongeren tussen 12 en 30 jaar, waar wordt vastgesteld dat slechts 22,5% gescheiden ouders heeft (JOP, 2009). We zien in onze steekproef dan ook dat slechts 20,8% woont in een gezin waarvan de ouders nog steeds getrouwd zijn. Dit is opnieuw in contrast met de algemene Vlaamse populatie jongeren tussen 14-25 jaar, waarbij 66,7% in een intact gezin woont (Rutgeers & Sinnaeve, 2007). Mogelijks is er door het missen van een intact gezin een verhoogde kans op gebrek aan supervisie en ouderlijke vaardigheden, door diverse auteurs (o.a. Loeber & Farrington, 2010) beschouwd als risicofactoren voor regelovertredend gedrag.
49
Ten tweede kan uit de vragenlijsten worden afgeleid dat de overgrote meerderheid van de bevraagde meisjes (N = 18) leeft in een ‘groot gezin’. In België kunnen dergelijke gezinnen zich aansluiten bij de Gezinsbond. Een groot gezin wordt door de Gezinsbond geformuleerd als een gezin met drie of meer kinderen (Gezinsbond, 2013). Het aantal kinderen staat echter niet in relatie tot een verschillende manier van opvoeden (De Mey, Moens, Van Leeuwen & VerhofstadtDenève, 2000) en biedt dus geen directe verklaring voor meer probleemgedrag bij het kind. Tot slot dienen we hier wel te wijzen op de veranderende invloed van gezinsvariabelen op antisociaal gedrag (Egli et al., 2010). Naarmate de adolescent ouder wordt en in contact komt met meerdere contexten, daalt de invloed van de familiale context. Tegelijk wordt de invloed van individuele kenmerken en levensstijl groter. Er wordt gesproken over een heroriëntering in de affectieve investering van jongeren. Hun aandacht gaat eerder uit naar leeftijdsgenoten, onder andere omdat ze gevoeliger worden voor herkenning door vrienden. Egli et al. (2010) nuanceren deze bevinding door erbij te vermelden dat dit niet betekent dat de familiale context volledig onbelangrijk wordt. De familiale invloed wordt enkel verminderd, maar is nog steeds aanwezig. Naast de gezinscontext werd ook de onderwijs- en werksituatie van de meisjes in beeld gebracht. De Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ voorziet de meisjes van huisonderwijs in algemene theorievakken, alsook in praktijkgericht onderwijs. Er wordt geprobeerd om dit huisonderwijs zoveel mogelijk te doen aansluiten bij het niveau van de meisjes in het reguliere onderwijs (Jongerenwelzijn, 2013). In deze studie valt het op dat 33,3% van de bevraagde meisjes de voorbije zes maanden geen school loopt. Daarnaast is ook te zien dat 54,2% beroepsonderwijs volgt. Het slecht functioneren op school wordt beschouwd als een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van antisociaal gedrag (Stouthamer-Loeber, Loeber, Farrington & Wikström, 2002; Goedseels, 2010). Onderwijs is bijgevolg een belangrijke pijler in de behandeling en begeleiding van POS- en MOF-jongeren. Toch is het opmerkelijk dat ondanks de slechte schoolprestaties, de meeste meisjes in detentie graag naar school gaan (Lederman et al., 2004). Sommige meisjes waren bij de laatste meting intussen meerderjarig en bevonden zich op de arbeidsmarkt. Dit was het geval voor 29,1% van de meisjes uit de steekproef. Binnen deze subgroep is er een werkloosheidsgraad te zien van 71,4%. Hieruit kunnen we vaststellen dat de meeste meisjes geen werk vinden. Los van de uiteenlopende verklaringen die hiervoor geboden kunnen worden, lijkt het geen overbodigheid om binnen ‘De Zande’ naast onderwijs ook aandacht te hebben voor een specifieke voorbereiding op de arbeidsmarkt. Tot slot kregen we ook een zicht op de verblijfplaats, opvolging en behandeling zes maanden na ontslag. We stellen vast dat meer dan de helft (54,2%) van de meisjes zes maanden na hun ontslag uit de GI opnieuw in een instelling verblijft.
50
De overige meisjes woonden terug in bij ouders of pleegouders, hun partner, alleen, … Opmerkelijk was dat een vierde van de bevraagde meisjes opnieuw in ‘De Zande’ terecht kwam, omwille van een nieuwe plaatsingsreden. Deze cijfers bevestigen dat deze groep meisjes vaak een lang hulpverleningstraject aflegt en dat herval niet uitgesloten is. Na een plaatsing in een voorziening voor Bijzondere Jeugdzorg is het dan ook belangrijk om voldoende aandacht te hebben voor verdere begeleiding, nazorg en opvolging. Gezinsproblemen liggen veelal aan de oorsprong van een plaatsing. Wanneer een geplaatste jongere terugkeert naar zijn originele context zonder hieraan iets te veranderen, is er geen oog op een positieve uitkomst. Vandaar is het belangrijk om voldoende te investeren in gezins- en contextbegeleiding, ook na een verblijf in een GI (Lemmens, 2000). Wanneer we de resultaten uit voorliggend onderzoek bekijken, zien we dat 83,3% van de meisjes in de afgelopen zes maanden een zekere vorm van opvolging kreeg. Dit ging vooral over contact met de consulent en psychologische of psychiatrische hulp. Op het ogenblik van de laatste bevraging was dit aantal quasi gehalveerd en vermeldde slechts 45,8% dat ze nog steeds opvolging kregen. Enkel de groep die medicatie kreeg, bleef constant. Het is wel zo dat deze percentages gaan over de aanwezigheid van ambulante hulpverlening. Een grote groep van de participanten verblijft opnieuw in een instelling. Ook hier wordt begeleiding en behandeling voorzien, maar dit wordt niet opgenomen in de zonet beschreven percentages.
2. Antisociaal gedrag tijdens en na plaatsing in een GI De omvang en evolutie van regelovertredend gedrag vormde de eerste focus van voorliggend onderzoek. Bij de nulmeting vermeldde geen enkel meisje nog nooit een delict te hebben begaan. Wanneer we kijken naar de algemene populatie, formuleert Moffit (1993) dat op 18-jarige leeftijd 7% van de jongeren nooit eerder delinquent gedrag vertoonde. Verder rapporteerde 79,2% van de bevraagde meisjes in de afgelopen zes maanden een vorm van regelovertredend gedrag te hebben vertoond. Op basis van deze cijfers kunnen we opnieuw vaststellen dat de prevalentie van regelovertredend gedrag bij jongeren die uit een GI opvallend hoger is dan in de algemene populatie jongeren. Wanneer we dit vergelijken met de JOP-monitor 2 uit 2008 zegt namelijk 70% van de Vlaamse jongeren tussen 12 en 30 jaar minstens één delict te hebben gepleegd gedurende het afgelopen jaar. Opvallend hierbij is dat wanneer illegaal downloaden niet meegerekend wordt, nog slechts 44% minstens één delict rapporteert. Dit kan teruggekoppeld worden naar de opmerking dat bij zelfrapportage omtrent delinquentie vooral minder ernstige delicten gerapporteerd worden (Smith, 1995). Deze gedachte wordt in zekere zin bevestigd door de resultaten van voorliggend onderzoek.
51
Naast internetgerelateerde delicten waren gedurende beide metingen vandalisme, diefstal en de restcategorie de vaakst voorkomende delicten binnen dit onderzoek. Diefstal en vandalisme worden ook door de Belgische federale overheid opgenomen in de top drie van criminele feiten door jeugdigen (Belgische overheid, 2012). Ook Goedseels bevestigt dat in 2005 45% van de aangemelde dossiers over diefstal ging (Goedseels, 2010). In deze scriptie komen bij beide metingen vermogensdelicten (o.a. diefstal, inbraak, vandalisme) vaker voor dan geweldsdelicten (o.a. slagen en verwondingen, bedreiging, seksuele intimidatie). Dit is in tegenstelling tot van der Ploeg (2005), die concludeert dat binnen de jeugddelinquentie het gerapporteerde percentage geweldsdelicten gedurende twintig jaar tijd verdrievoudigd is. Deze stijging gaat gepaard met een sterke daling van het percentage vermogensdelicten. Van Damme (2010) sluit aan bij van der Ploeg op basis van haar onderzoek naar delinquentie bij Vlaamse schoolgaande jongeren. Bovenstaande bevindingen bevestigen de gedachte dat er bij de meisjes in detentie sprake is van een complexe problematiek (Vermeiren, De Clippele en Deboutte, 2000) die in zekere zin afwijkt van de doorsnee jongere. Een laatste opmerking hierbij is dat gezien de weinige seksespecifieke gegevens omtrent regelovertredend gedrag, verder vergelijkende onderzoeken aan te raden zijn. Wanneer we evolutie in regelovertredend gedrag bekijken, rapporteerden de meisjes minder soorten regelovertredend gedrag te hebben begaan in de afgelopen zes maanden (gemiddeld 3,75 soorten overtredingen) tegenover de nulmeting (gemiddeld 7,10 soorten overtredingen). Er kan geconcludeerd worden dat het aantal soorten overtredingen tussen beide metingen significant daalde, maar toch niet volledig verdwenen is. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat er in beide metingen sprake is van een verschil in de bevraagde referentieperiode. De nulmeting bevraagt of het meisje in kwestie “ooit al eens …”. De laatste follow-up meting richt zich tot de periode vanaf het ontslag uit de GI. Bij deze bevraging wordt concreet gevraagd “Heb je gedurende de afgelopen zes maanden …”. Deze opmerking bemoeilijkt het trekken van sterke conclusies. Het is bovendien quasi onmogelijk om met de beperkte onderzoeksgegevens een sluitende verklaring te geven voor deze daling. Het is wel zo dat een plaatsing in een gesloten setting, zoals een Gemeenschapsinstelling, voor minder recidive zorgt, dan wanneer jongeren geplaatst wordt in een half-open setting (Christiaens et al., 2009). In een eerder belevingsonderzoek naar de plaatsing in een gesloten GI wordt geconstateerd dat jongeren hun plaatsing zinvol vonden. Zo bemerken ze veranderingen in hun eigen gedrag, alsook in de relatie met hun ouders. Daar bovenop hebben de bevraagde meisjes het gevoel dat ze zelfstandiger zijn geworden (Willaert, 2008). In vergelijking met jongens vermelden Lenssen et al. (2000) dat meisjes minder waarschijnlijk opnieuw feiten plegen in vergelijking met mannelijke jeugddelinquenten.
52
Deze bevinding moet binnen dit onderzoek voorzichtig geïnterpreteerd worden aangezien er minder verschil is tussen jongens en meisjes in regelovertredend gedrag in het geval van zelfrapportageonderzoek (Lenssen et al.). Smith (1995) suggereert dat dit mogelijks te wijten is aan het feit dat dergelijke vragenlijsten grotendeels minder ernstige delicten bevatten. Deze studie onderzocht naast het regelovertredend gedrag ook de agressie die de meisjes uit de Gemeenschapsinstelling vertonen. Er werd een lichte daling in de hoeveelheid agressie gevonden, zowel voor de proactieve als de reactieve subgroep. Deze verandering bleek echter niet significant te zijn. Opnieuw kan een gelijkaardige kanttekening gemaakt worden als voor de analyse van de evolutie in regelovertredend gedrag, namelijk inzake de referentieperiodes. Gedurende de laatste follow-upbevraging werd ‘zes maanden’ (sinds het ontslag uit de GI) als expliciete referentieperiode gebruikt. Gedurende de eerste meting werd geen precieze referentieperiode geëxpliciteerd, waardoor dit ‘het hele leven’ kan beslaan, maar evengoed kan verwijzen naar de situatie zoals die ‘de laatste tijd’ was. In een gelijkaardige studie bij adolescente meisjes in detentie werden hoge prevalantiecijfers voor agressie gemeten (Hamerlynck et al., 2008), maar deze studie gebruikte geen longitudinale onderzoeksopzet, waardoor de evolutie van dit gedrag niet kon worden nagegaan. De bevinding dat gedurende dit onderzoek de gerapporteerde hoeveelheid agressie relatief constant blijft, kunnen we mogelijks verklaren
aan
de
hand
van
de
korte
follow-upperiode.
Ervaringen
uit agressie-
regulatietrainingen wijzen er op dat agressie niet de meest eenvoudig te behandelen problematiek is en dat trajecten ter reductie van deze problematiek vaak van lange duur zijn (Idee, 2012). Bijgevolg is het eventueel voorbarig gedurende zes maanden een reductie van agressie te verwachten, tenzij het agressief gedrag gelinkt is aan de opname in de instelling zelf. Een hoopvollere gedachte wordt geboden door diverse auteurs die wijzen op agressie als een fenomeen eigen aan de adolescentieperiode, gevolgd door een dalende trend naar de volwassenheid toe (Dodge, Voie & Lynam, 2008; ). Onder andere Nagin & Tremblay (1999) bevestigen deze bevinding voor fysieke agressie in een sample van delinquente jongens. In het kader van dit onderzoek naar antisociaal gedrag, is het belangrijk om te benadrukken dat proactieve agressie de prevalentie van externaliserende stoornissen en dus ook delinquentie voorspelt, maar dit niet het geval is voor reactieve agressie. Een grote hoeveelheid reactieve agressie verzwakt dit laatste verband (Vitaro et al., 1998). Deze bevindingen omtrent agressie kunnen in toekomstig onderzoek verder getest worden binnen de doelgroep van meisjes in een GI. Tevens is screening naar agressie in gemeenschapsinstellingen onmisbaar, gezien geplaatste meisjes met agressief gedrag de meest intensieve psychologische zorg nodig hebben (Hamerlynck et al., 2008).
53
Wat betreft toekomstig onderzoek naar agressie en antisociaal gedrag wordt gesteld dat nieuwe bevindingen en verklaringen hoofdzakelijk afkomstig zijn uit genetisch onderzoek (Dodge, Coie & Lynam, 2008). Zo zou de genetische invloed op agressie groter zijn dan voor delinquentie (Eley, Lichtenstein & Stevenson, 1999). Verder zijn vergelijkingen van de huidige studie met eerdere onderzoeken moeilijk, gezien het gebruik van verschillende meetinstrumenten voor het concept agressie, waarbij geen onderverdeling in proactieve en reactieve agressie gebruikt wordt. Afsluitend wensen we ook te wijzen op het feite dat jongeren binnen deze studie, en zeker betreffende dit onderdeel, mogelijks kunnen antwoorden volgens het principe van sociale wenselijkheid. Sociale wenselijkheid kan begrepen worden als de neiging van participanten in onderzoek om antwoorden te geven die naar verwachting ‘goed’ of ‘passend’ zijn, en dit is een onvermijdelijke bron van vertekening bij elk zelfrapportageonderzoek. Een persoonlijk kenmerk die dergelijke respons bevordert, is het behoren tot een sociale groep die vrij machteloos is of imago beschouwt als belangrijk element in het leven. Adolescenten en jongeren met lage SES of vreemde origine vertonen bijgevolg een sociale-wenselijkheidsdrang. Dit zijn vaak voorkomende kenmerken van de deelnemers in deze studie. Daarnaast is ook het onderwerp bepalend voor de hoeveelheid sociale wenselijkheid. Sociaal gevoelige onderwerpen komen bedreigend over, wat sociale-wenselijkheidsdrang opnieuw in de hand werkt (Verstraete, 2008). Dit is in het kader van deze studie goed denkbaar, aangezien het gaat om antisociaal gedrag en agressie, en meer bepaald na ontslag uit de GI. Om de neiging om sociaal wenselijk te antwoorden zoveel mogelijk te beperken, werd bij aanvang van dit onderzoek duidelijk gemaakt dat alle gegevens anoniem verwerkt zouden worden, hun antwoorden geen gevolgen zouden hebben bij begeleiding of anderen. Daarnaast werd bij de meeste meetinstrumenten een inleidende tekst voorgelezen waarin bijvoorbeeld vermeldt stond dat veel mensen boos worden zonder reden.
3. Quality of Life tijdens en na plaatsing in een GI Zowel tijdens de opname als zes maanden na hun ontslag uit de GI werden de meisjes gevraagd om de zelfrapportagevragenlijst over de Quality of Life in te vullen, telkens refererend naar de voorbije twee weken. Op basis van de analyse van de WHOQoL-Bref stellen we vast dat er zich een significante verbetering voordoet binnen het psychologische levensdomein en binnen de sociale reacties. Er is echter geen noemenswaardige verbetering met betrekking tot de fysieke gezondheid en de omgeving.
54
Allereerst zoomen we in op het psychologische levensdomein van Quality of Life. De World Health Organization beschrijft het psychologische levensdomein als een soort emotioneel welbevinden (WHO, 1997). In dit onderzoek was te zien dat de gemiddelde scores voor QoL gedurende de drie verschillende metingen telkens het laagst waren voor dit psychologisch domein. Dit ligt in de lijn van voorgaand onderzoek waaruit blijkt dat psychiatrische stoornissen bij gedetineerde jongeren een negatieve invloed hebben op de QoL, hoewel dit verband beïnvloed wordt door het zelfbeeld en geschikte coping strategieën (Barendregt, Bongers, Van der Laan, van Nieuwenhuizen, 2012). Concreet met betrekking tot de vrouwelijke populatie van dit onderzoek, vermelden Lederman et al. (2004) dat meisjes in gesloten hulpverleningsettings vaak geestelijke gezondheidsproblemen hebben, het slachtoffer zijn van seksueel misbruik en trauma’s ervaren. De Plecker (2009) vermeldt in haar onderzoek dat 88,9% van de meisjes en 81,5% van de jongens in de Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ voldoen aan de criteria voor minstens één psychiatrische stoornis. Deze prevalentie bij meisjes in ‘De Zande’ is hoger dan in de algemene populatie. Dat het psychologische levensdomein de laagste gemiddelde score blijft behouden ook na het verblijf in de Gemeenschapsinstelling, wordt bevestigd door de longitudinale studie van Harrington et al. (2005). Dit onderzoek wijst op de permanente aanwezigheid van psychische problemen na een periode van detentie. Deze moeilijkheden beïnvloeden hun integratie in de samenleving. In tegenstelling tot dit huidige onderzoek vermelden Harrington en collega’s (2005) dat de problemen ook ernstiger kunnen worden. In deze studie is er echter sprake van een verbeterde psychologische levenskwaliteit. Diverse auteurs wijzen op het belang van een systematische screening bij delinquente jongeren naar psychische problemen (Harrington et al., 2005; Vermeiren et al., 2000). De blijvende lage gemiddelde score voor het psychologische domein (ondanks de verbetering gedurende de laatste meting), is in overeenstemming met de gegevens uit het eerste luik met betrekking tot ondersteuning en opvolging. Een noemenswaardig deel van de bevraagde meisjes blijft nood hebben aan psychologische of psychiatrische hulp. Wat betreft het sociale domein zien we verbetering op het gebied van de sociale relaties. Enerzijds willen we hier verwijzen naar de investering van Gemeenschapsinstellingen omtrent gezinsgericht werken (Cattoor, De Schepper en De Winne, 2009). Op basis van eerder onderzoek bij vrouwelijke (ex-)gedetineerden wordt een ontgoochelende Quality of Life in de periode na hun vrijlating vastgesteld, vanwege slechte omstandigheden op emotioneel, financieel en residentieel vlak. De levenskwaliteit van deze vrouwen verbeterde wanneer er sprake was van gezinsbegeleiding of andere emotionele ondersteuning (Lambert & Madden, 1976). In dit onderzoek zien we dat een vierde van de meisjes gedurende de afgelopen zes maanden gezinsbegeleiding kreeg. Deze gezinsbegeleiding was echter van korte duur, daar bij de laatste bevraging nog slechts een achtste van de meisjes deze soort begeleiding rapporteerde. 55
Lemmens (2000) wijst echter op het belang van blijvende gezinsbegeleiding, ook na een plaatsing. Dergelijke gezins- of contextbegeleiding kan ongetwijfeld de Quality of Life in de verdere levensloop van de meisjes positief beïnvloeden. Anderzijds kan de verbetering op het gebied van de sociale relaties wijzen op een tevredenheid ten gevolge van de hereniging met vrienden, na hun ontslag uit GI. In het algemeen kan een opname in een voorziening namelijk zorgen voor gevoelens van eenzaamheid en isolatie. We dienen hier wel op te merken dat de relatief hoge score op vlak van sociaal domein na ontslag niet perse wijst op de aanwezigheid van sociaal adaptieve relaties. In een groot deel van de gevallen bestaan deze relaties grotendeels uit deviante peers (Lederman et al., 2004). Na een verblijf in de GI keren veel meisjes terug naar hun oorspronkelijke vriendenkring, wat positieve gedragsveranderingen kan reduceren en op die manier mogelijks opnieuw een risicofactor vormt voor antisociaal gedrag (Lederman et al., 2004; Stouthamer-Loeber et al., 2002). Hieruit kunnen we concluderen dat Gemeenschapsinstellingen zich, binnen het contextgericht werken, naast de focus op de gezinswerking ook moeten toespitsen op de kwaliteit en de impact van peerrelaties. Daarnaast is er geen noemenswaardige verbetering in de fysieke gezondheid en de omgevingsvariabele merkbaar. Het fysieke levensdomein wordt ingevuld door facetten zoals dagelijkse activiteiten, afhankelijkheid van middelen, energie, mobiliteit, pijn en rust (WHO, 1997). Van Nieuwenhuizen, Bongers & Barendregt (2011) vermelden een eerder lage levenskwaliteit voor het fysieke en omgevingsgerichte levensdomein bij gedetineerde volwassenen. Dit wordt deels bevestigd door deze studie. In het voorliggende onderzoek zijn de hoogste gemiddelde scores gesitueerd binnen het domein omgeving, voor wat betreft alle metingen. Een lagere gemiddelde score voor het fysieke levensdomein wordt wel in dit onderzoek bevestigd. Lederman et al. (2004) vermelden dat delinquente meisjes vaak een probleem
hebben
met
middelenmisbruik.
Middelengebruik
brengt
vaak
fysieke
gezondheidsproblemen met zich mee. De fysieke levenskwaliteit stijgt in dit onderzoek in mindere mate tussen de eerste en de tweede follow-upmeting, in vergelijking met de evolutie tussen de nulmeting en de eerste follow-upmeting. Dit kan deels te maken hebben met het feit dat druggebruik gedurende de opname quasi uitgesloten is. De reden van een niet-significante verandering in de gerapporteerde QoL omtrent fysieke gezondheid en omgeving kan in toekomstig onderzoek verder onderzocht worden. Globaal kunnen we stellen dat het Quality-of-Lifeperspectief een interessante, nog te verkennen invalshoek betreft voor de Gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen. Het zorgt voor een zeker gevoel van empowerment bij de jongere, onder andere dankzij de positieve bekrachtiging van sterktes en mogelijkheden van het individu, alsook de nadruk op individuele keuze. Lederman et al. (2004) wijzen er op dat de bevraagde meisjes in detentie ook bepaalde sterktes vertonen. 56
Hoe klein deze sterktes ook mogen zijn, het is belangrijk om ze te versterken gedurende interventies. Deze bedenking wordt verder uitgewerkt in het volgende onderdeel, betreffende implicaties voor beleid en praktijk.
4. Implicaties voor beleid en praktijk Uit deze scriptie kunnen we zeer algemeen concluderen dat het antisociale gedrag zes maanden na ontslag uit een gesloten voorziening gewijzigd is, maar dat het zeker niet verdwenen is. Dit wijst op het feit dat een plaatsing in een Gemeenschapsinstelling gedurende een beperkte periode op zich niet voldoende is en toont de nood aan een verdere begeleiding en behandeling. Daarnaast wijst de literatuur op het belang van preventie en vroege interventie met betrekking tot antisociaal gedrag. De bestaande literatuur wijst op het permanente belang van preventie en vroeginterventie, zowel in het kader van regelovertredend gedrag en recidive, als voor het verbeteren van de levenskwaliteit (o.a. Loeber & Farrington, 2010; Lederman et al., 2004; De Mey et al., 2000; Fontaine et al., 2009). In navolging van de onderverdeling in vroege en late starters met betrekking tot jeugddelinquentie, wordt vastgesteld dat antisociaal gedrag in de voorschoolse kindertijd een slechte prognose kent. Deze vroege starters evolueren tot volwassen delinquenten,
die
vaak
te
kampen
krijgen
met
alcoholproblemen,
psychiatrische
problematieken, schulden, geweld, losse relaties, … (Moffitt, 1993). Het is bijgevolg belangrijk om ook voldoende onderzoek en interventies in te zetten op kinderen met probleemgedrag reeds voor de leeftijd van 12 jaar. Gemeenschapsinstellingen nemen jongeren op vanaf 12 jaar, maar vele jongeren uit hun doelpubliek kennen reeds een lange geschiedenis van problemen voor hun plaatsing in de gesloten setting. Momenteel wordt de meerderheid van de onderzoeksmiddelen besteed aan programma’s voor adolescenten (Loeber & Farrington, 2000). Algemeen worden drie soorten interventies voorgesteld, die helpen bij het verlagen van de kans op het ontwikkelen van gedragsstoornissen en delinquent gedrag: (1) cognitieve gedragstherapie voor kinderen; (2) training van opvoedingsvaardigheden van ouders en (3) trainingen die beide elementen combineren (Boendermaker & Deniz, 2008). Dit wijst opnieuw op het belang van de familiale context binnen antisociale gedragsproblemen (Smith & Krohn, 1995; De Mey et al., 2000). De centrale rol van opvoeding en ouderbetrokkenheid moet daarom ook binnen de pedagogische werking van Gemeenschapsinstellingen uitvoerig aan bod komen. Het
betrekken
van
ouders
en
andere
opvoedingsverantwoordelijken
in
het
hulpverleningsproces van de jongeren is een grote uitdaging voor de GI’s.
57
Afgezien van het feit dat er slechts één Gemeenschapsinstelling in Vlaanderen bestaat voor meisjes en dit geografische beperkingen met zich meebrengt, moet men blijven investeren in het minimaliseren van de risicofactoren binnen het gezin en het permanent versterken van de reeds bestaande positieve punten in de familiale context. In dit kader is het belangrijk om te benadrukken dat het reduceren van jeugddelinquentie automatische positieve effecten zal vertonen op het verminderen van criminaliteit op volwassen leeftijd in de maatschappij (Tremblay, in De Mey et al., 2000). Tot slot is het interessant om kort te accentueren dat inspraak door de jongeren zelf in de preventieprogramma’s voor een positieve invloed zorgt met betrekking tot de effectiviteit (Vettenburg, Melis, Goris & Burssens, 2007). Naast de aandacht voor interventies met oog op het verminderen van antisociaal gedrag, is het ook aangewezen om bij behandelingen voldoende oog te hebben voor het verbeteren van de Quality of Life. Met het oog op rehabilitatie van personen in gesloten settings, wordt door Ward en Brown (2004) verondersteld dat programma’s die zich uitsluitend toespitsen op het verlagen van risicofactoren onvoldoende zijn. Zo stellen ze voor dat de beste manier om recidive te voorkomen er in bestaat deze personen vaardigheden bij te brengen die hen helpen een betekenisvoller leven te creëren. Een dergelijke manier van werken kan worden benoemd als een ‘strength-based approach’, en kadert binnen de ‘positive psychology’. Deze denkpiste wordt uitvoerig uitgewerkt in ‘The Good Lives Model’ (GLM) (Ward & Brown, 2004). Dit model suggereert dat een interventie iets moet toevoegen aan het handelingsrepertoire van een individu, eerder dan simpelweg het probleem of de risicofactor te verwijderen. Concreet moeten Gemeenschapsinstellingen bij opname aandacht hebben voor het evalueren van de levenskwaliteit van de jongeren om zowel sterke als zwakkere levensdomeinen te identificeren. Daarnaast moet er niet enkel tijd en energie geïnvesteerd worden in het verbeteren van zaken die slecht lopen, maar moeten ook positieve levensaspecten permanent aangemoedigd worden. Belangrijk hierbij is dat de jongeren hierin zelf een stem krijgen, gezien de subjectieve component van Quality of Life (Shalock, 2004). Concluderend wordt, in aansluiting met Loeber en Farrington (2000), gepleit voor een geïntegreerde aanpak. Vanuit het GLM-model worden twee doelen aan interventies gekoppeld: ten eerste moet een interventie het welzijn van delictplegers verbeteren, ten tweede moet er gestreefd worden naar het verminderen van de kansen op recidive (GLM, 2011). Kinderen of jongeren die reeds op jonge leeftijd delicten plegen (‘early onset offenders’) komen door hun gedrag vaak in contact met meer verschillende diensten (zoals jeugdrechtbank, scholen, Bijzondere Jeugdzorg, psychiatrie, …), in vergelijking met jongeren waarbij delinquent gedrag pas op latere leeftijd ontstaat (‘late onset offenders’). Deze jonge delinquenten hebben vaak een comorbide problematiek, zoals ADHD, stemmingsstoornissen of leerproblemen. 58
Indien de verschillende diensten rond deze problematieken zouden samenwerken, zou dit zowel het kind als de organisatie van de hulpverlening ten goede komen. Een goede afstemming van diensten kan zorgen voor een naadloze zorg. Gemeenschapsinstellingen vangen jongeren met een complexe problematiek op (Vanderplasschen et al., 2006). Vermeiren, De Clippele en Deboutte (2000) wijzen er op dat de problematiek bij meisjes vaak nog complexer is dan bij jongens. Meisjes vertonen meer internaliserende problemen (De Plecker, 2009) en scoren gemiddeld het laagste op het psychologische domein van de WHOQoL-Bref. In de meeste gevallen is er sprake van problemen op verschillende levensdomeinen, wat resulteert in een nood aan ondersteuning op diverse gebieden. Deze studie bevestigt dit door aan te tonen dat namelijk ongeveer de helft van de bevraagde meisjes zes maanden na hun ontslag uit de GI nog steeds nood heeft aan ondersteuning en begeleiding, vaak door verschillende diensten.
5. Sterktes en beperkingen van en aanbevelingen voor onderzoek 5.1.
Sterktes
Dit huidige onderzoek kent een aantal sterktes. Een eerste sterkte is gesitueerd in de doelgroep van dit onderzoek. Het merendeel van de bestaande studies richten zich tot jongens, waardoor meisjes in een Gemeenschapsinstelling of gelijkaardige settings vaak in de vergetelheid raken (Fontaine et al., 2009; Cale & Lilienfeld, 2002; Hamerlynck et al., 2008). Het tweede sterkte van deze studie is te vinden in het aangewende longitudinale onderzoeksdesign. Het is helemaal niet evident om de meisjes op te sporen en te motiveren om deel te nemen aan het vervolgonderzoek. Daarom is het aanneembaar om te spreken over een redelijk grote steekproef, in relatie tot de korte onderzoeksperiode en de relatief kleine capaciteit aan plaatsen in de GI in Beernem. De meisjes die deelnemen aan het volledige onderzoek worden vier maal bevraagd. Op deze manier kan de evolutie van verschillende concepten onderzocht worden doorheen de tijd. Burssens (2004) wijst er op dat de meeste studies zijn beperken tot één bevraging en longitudinaal onderzoek zelden voorkomt. Op deze manier kunnen trends of evoluties in beeld gebracht worden. Steffensmeier en Schwartz (in Zahn, 2009) vermelden dat de meeste onderzoeken naar delinquentie op basis van zelfrapportage een cross-sectionele onderzoeksopzet (slechts op één moment bevragen) gebruiken en gelokaliseerd (beperkt tot één gemeenschap of regio) zijn. Slechts weinig zelfrapportageonderzoek tracht longitudinale resultaten te bekomen. In dit kader vormt de bevragingsmethode van zelfrapportage ook een sterkte.
59
Het derde positieve aspect van deze studie is de gecombineerde focus op zowel objectieve componenten zoals antisociaal gedrag, alsook subjectieve componenten, met name de Quality of Life. Bovendien werden deze facetten gemeten aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten, namelijk door de WHOQoL-Bref en de Reactive Proactive Questionnaire.
5.2.
Beperkingen en aanbevelingen
Het is echter belangrijk om naast de sterktes ook de beperkingen van huidig onderzoek te formuleren. Hieronder worden de aangegeven beperkingen telkens gevolgd door een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Betreffende de steekproef kunnen een aantal beperkingen geformuleerd worden, die een interessante invalshoek kunnen bieden voor studies in de toekomst. Allereerst is het belangrijk om te vermelden dat voor paired-samples t-testen er in feite een steekproefgrootte van 30 subjecten (N = 30) voorhanden moet zijn. Binnen de beperkte onderzoeksperiode was het bijna onhaalbaar om dit aantal te bekomen, aangezien de dataverzameling deels afhankelijk was de instroom in ‘De Zande’, waarover de onderzoeksters geen controle hadden. Desondanks onze steekproef van 24 participanten (N = 24) kozen we er toch voor om dergelijke testen te gebruiken, maar probeerden we niet te snel over te gaan tot interpretatie en verklaringen. Daarenboven kunnen we ons vragen stellen bij de generaliseerbaarheid van de resultaten. Dit onderzoek expliciteerde een aantal concrete inclusiecriteria, zoals bijvoorbeeld voldoende kennis
van
het Nederlands.
Hierdoor
werden
allochtone
meisjes
met gebrekkige
Nederlandstalige kennis uit het onderzoek geweigerd. Deze meisjes uit minderheidsgroepen kunnen in diverse opzichten verschillen van de huidige steekproef. Het is namelijk zo dat deze allochtone meisjes vaker stress ervaren en zelf het slachtoffer zijn van delicten, wat de ontwikkeling van antisociaal gedrag stimuleert. Daarnaast werd het jeugdbeleid met betrekking tot allochtone daders sterk gewijzigd, wat leidt tot hogere prevalentiecijfers van jeugddelinquentie (Steffensmeier & Schwartz, in Zahn, 2009). Hierdoor vormen meisjes met een verschillende etnische achtergrond een onderbelichte groep binnen het onderzoek naar meisjes in een Gemeenschapsinstelling. Analoog zien we hetzelfde probleem met betrekking tot de meisjes met beperkte intellectuele capaciteiten. Wanneer deze groep betrokken wordt in onderzoek, kan dit leiden tot nieuwe onderzoeksbevindingen.
60
Gezien de kleine steekproef werd in het huidige onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen meisjes die op ontslag gingen en meisjes die waren weggelopen uit de voorziening. Alle deelnemers werden bevraagd zes maanden na het verlaten van de Gemeenschapsinstelling, ongeacht de reden van vertrek. Opnieuw kan een opdeling in dergelijke subgroepen andere resultaten teweegbrengen. Wegloopgedrag uit andere voorzieningen was één van de belangrijkste plaatsingsgronden binnen deze steekproef (58,3%). Ook in de algemene populatie is weglopen van huis een vaak voorkomend fenomeen. Zo stellen we op basis van het rapport 'Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld' (Goedseels, Vettenburg et al., 2000) vast dat 6,5% van de leerlingen uit het secundair onderwijs ooit eens van huis wegliep (Burssens, 2004). Desondanks blijft het statusdelict weglopen een relatief weinig onderzocht fenomeen in België. Een tweede beperking in dit onderzoek bij meisjes in een GI is gesitueerd in de dataverzameling. Gegevens
werden
uitsluitend
aan
de
hand
van
zelfrapportage
bekomen.
Zelfrapportageonderzoek om de criminaliteit in kaart te brengen wordt aangewend sinds de tweede helft van vorige eeuw, onder andere met het doel om zicht te krijgen op het dark number van criminaliteit (Goedseels, 2010). Sommige onderzoekers bevestigen de keuze voor zelfrapportageonderzoek als een geschikte methode voor het meten van kleinere criminele feiten, eerder dan voor ernstigere misdrijven (Burssens, 2004). Steffensmeier en Schwartz (in Zahn, 2009) beschouwen drie mogelijke bronnen voor het verzamelen van statistische informatie in verband met longitudinale trends in jeugddelinquentie: enerzijds is er de officiële data, anderzijds zijn er de data op basis van zelfrapportage en ‘victimization’ surveys (waarbij slachtoffers de leeftijd en geslacht van de dader identificeren). Deze laatste twee manieren zijn onafhankelijk van officiële instanties. Binnen dit huidig onderzoek werd er in overleg voor gekozen om geen beroep te doen op officiële cijfers van instanties zoals politie en justitie. Hierdoor is het mogelijk dat de resultaten een vertekend beeld geven. Ondanks de vertrouwelijkheid van het onderzoek, die door de verschillende onderzoeksters telkens benadrukt werd, blijkt dat jongeren niet steeds eerlijk antwoord durven geven op de vragen met betrekking tot hun antisociaal gedrag (Gretton et al., 2004). Ondanks deze bevinding van Gretton et al. is het belangrijk om te benadrukken dat aan de hand van zelfrapportage ook veel informatie wordt verkregen die niet geweten is bij officiële instanties. Een combinatie van verschillende bronnen is het meest aangewezen. Officiële bronnen coveren immers de ernstigste daders en misdrijven, daar waar zelfrapportage eerder de normale range van criminele activiteiten dekt (Murray & Farrington, 2010). De puur kwantitatieve onderzoeksmethode wordt binnen deze studie beschouwd als een derde beperking. Diverse onderzoeken wijzen op het belang van een gecombineerd onderzoeksdesign, waarin kwantitatief onderzoek gepaard gaat met aanvullend kwalitatief onderzoek. 61
Er wordt geijverd voor meer systematisch en kwalitatieve data, zeker voor wat betreft de aard en het ontstaan van vrouwelijk regelovertredend gedrag. Daarnaast is kwalitatief onderzoek interessant om een beter beeld te scheppen van het profiel van de vrouwelijke delinquent (Steffensmeier en Schwartz, in Zahn, 2009). Daarenboven zou kwalitatief onderzoek in deze studie een interessante meerwaarde betekenen in het kader van de redenen voor delictgedrag. Egli et al. (2010) wijzen op het feit dat onderzoek zich moet toespitsen op het zoeken naar de betekenis van antisociaal gedrag, eerder dan het categoriseren van delictgedrag. De aanvullende waarde van kwalitatief onderzoek is bovendien ook toepasbaar binnen het onderdeel omtrent de Quality of Life. Vanwege de subjectieve en individuele invulling van het concept zijn kwalitatieve interviews of een meer open bevraging in zekere zin te verkiezen boven gestandaardiseerde meetinstrumenten, zoals de WHOQoL (De Maeyer, Vanderplasschen & Broekaert, 2008). Een laatste aanbeveling voor toekomstig onderzoek is de verdere analyse naar de relatie tussen diverse concepten. Gezien de beperkte steekproefgrootte werden binnen deze studie de concepten antisociaal gedrag en Quality of Life los van elkaar bestudeerd. Toekomstig onderzoek kan zich richten op de relatie tussen beide onderwerpen. Het Good Lives Model onderschrijft deze relatie door het suggereren van een verband tussen een lage QoL en antisociaal gedrag bij jongeren in detentie (Ward, 2002; Van Nieuwenhuizen, Bongers & Barendregt, 2011).
6. Conclusie Op
basis
van
de
socio-demografische
cijfers
zien
we
dat
de
meisjes
uit
de
Gemeenschapsinstelling ‘De Zande’ op diverse gezinsvariabelen verschillen van jongeren in de algemene populatie. Daarnaast bevestigt deze studie dat deze groep vaak een lange hulpverleningsgeschiedenis kent en dat herval niet uitgesloten is. Er is een blijvende nood aan opvolging, behandeling en ondersteuning. In verband met het antisociale gedrag kan geconcludeerd worden dat er aanwijzingen zijn van een zekere daling in het gerapporteerde regelovertredend gedrag. Er is echter geen verandering zichtbaar in de hoeveelheid proactieve en reactieve agressie die de meisjes vertonen. De bevindingen omtrent de Quality of Life zijn deels positief. Er is enkel een significante verbetering te vinden voor de domeinen psychologisch welzijn en sociale relaties. Voor omgeving en fysieke gezondheid kunnen we geen noemenswaardige verbetering vaststellen.
62
Tot slot wijzen we op het belang van preventie en vroeginterventie. Dit willen we aanvullen met een oproep tot het integreren van enerzijds een focus op het reduceren van antisociaal gedrag en recidive en anderzijds een sterkte-perspectief, met aandacht voor Quality of Life, in de behandeling van adolescente jongeren. Een dergelijke geïntegreerde aanpak vormt een belangrijke stap in het uitbouwen en bieden van kwaliteitsvolle zorg bij deze doelgroep met een complexe problematiek.
63
REFERENTIES Barendregt, C. (sd). Hoe vergroot je de kwaliteit van leven van jongeren met een ernstige stoornis? (Forca, Interviewer) Barendregt, C., Bongers, I., Van Der Laan, A., & Van Nieuwenhuizen, C. (2011). The role of promotive factors in prevention of recidivism. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53(2). Barendregt, C., Bongers, I., van der Laan, A., & van Nieuwenhuizen, C. (2012). Incarceration as a stressful transition in life: experiences of incarcerated juvenile delinquents. Quality of life among incarcerated youth with severe psychiatric problems. Belgische Federale Overheidsdiensten. (2012). Jeugdcriminaliteit. Opgeroepen op augustus 3, 2013, van Portaal Belgische Overheid - Justitie: http://www.belgium.be/nl/justitie/veiligheid/criminaliteit/jeugdcriminaliteit/ Black, D., Gunter, T., Loveless, P., Allen, J., & Sieleni, B. (2010). Antisocial personality disorder in incarcerated offenders: Psychiatric comorbidity and quality of life. Annals of Clinical Psychiatry, 22(2), 113-120. Boendermaker, L., & Deniz, I. (2008). Effectieve interventies tegen jeugddelinquentie. Geen tucht en discipline, maar oudertraining en therapie. Jeugd en co, 27-38. Born, M., Chevalier, V., & Humblet, I. (1997). Resilience, disistance and delinquent career of adolescents. Journal of Adolescence, 679-694. Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2010). Krachtlijnen van de actuele jeugdbescherming. In M. Bouverne-De Bie, & R. Roose, Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand (pp. 1-45). Gent: Academia Press. Brook, J., Whiteman, M., Finch, S., & Cohen, P. (1996). Young Adult Drug Use and Delinquency: Childhood Antecedents and Adolescent Mediators. Child Adolescence Psychiatry, 35(12), 1584-1592. Bursens, L. (2010). Opvang van jongeren met extreme gedrags- en emotionele problematiek. Omzendbrief 23 juni 2010. Burssens, D. (2004). Jeugd en delinquentie. Over daders, slachtoffers, preventie en aanpak. In D. Burssens, S. De Groof, H. Huysmans, I. Sinnaeve, F. Stevens, K. Van Nuffel, et al., Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004). (pp. 105-118). KULeuven, VUB & UGent. Cale, E. M., & Lilienfeld, S. O. (2002). Sec differences in psychopathy and antisocial personality disorder. Clinical Psychology Review, 22, 1179-1207. Cattoor, P., De Schepper, L., & De Winne, P. (2009). Belevingsonderzoek in GBJ De Zande: de contextgerichte bril van het opvoedende personeel. Gent: Universiteit Gent. Cécile, M., & Born, M. (2009). Intervention in juvenile delinquency: Danger or iatrogenic effects? Children and Youth Review, 1217-1221.
64
Chamberlain, P. (2003). Treating Chronic Juvenile Offenders. Washington DC: American Psychological Association. Christiaens, J., Dumortier, E., Enhus, E., & Geluyckens, T. (2009). Voor het eerst geplaatste delinquente jongeren en recidive. Onuitgegeven onderzoeksrapport. Colins, O. (2009). Psychiatric Disorders and Psychopathy in Detained Male Adolescents. (Ongepubliceerde doctoraatsverhandeling). Gent: Universiteit Gent, vakgroep Orthopedagogiek. Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten G., & Broekaert, E. (2009). Psychiatric disorders in property, violent en versatile offending detained male adolescents. American Journal of Orthopsychiatry, 79(1), 31-38. Colins, O., Vermeiren, R., Vahl, P., Markus, M., Broekaert, E., & Dorelijers, T. (2011). Psychiatric disorder in detained male adolescents as risk factor for serious recidivism. Canadian Journal of Psychiatry, 56(1), 44-50. Cummins, R. (2005). Caregivers as managers of subjective wellbeing: a homeostatic perspective. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 18, 335-344. De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). Handleidings DIPSI voor intern gebruik. Onuitgegeven manuscript. Gent: Universiteit Gent. de Haan, A., Prinzie, P., & Dekovic, M. (2011). Cormorbide ontwikkeling van agressief en regeloverschrijdend gedrag. Relaties met persoonlijkheid en opvoeden. Kind en adolescent, 11, 2-17. De Maeyer, J., Vanderplasschen, W., & Broekaert, E. (2008). Exploratory Study on Drug Users’ Perspectives on Quality of Life. Soc Indic Res. De Mey, W., Moens, E., Van Leeuwen, K., & Verhofstadt-Denève, L. (2000). Preventie van antisociaal gedrag: starten bij de (pre-)conceptie? Gent: Vakgroep Ontwikkelings- en Persoonlijkheidspsychologie, Universiteit Gent. De Morgen, r. (2013, mei 16). Drie jongeren opgepakt na brutale overval in Molenbeek. Opgeroepen op augustus 5, 2013, van De Morgen: http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1634010/2013/05/1 6/Drie-jongeren-opgepakt-na-brutale-overval-in-Molenbeek.dhtml De Morgen, r. (2013, mei 28). Gent opende al 77 dossiers tegen jonge 'first offenders'. Opgeroepen op augustus 5, 2013, van De Morgen: http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1641236/2013/05/2 8/Gent-opende-al-77-dossiers-tegen-jonge-first-offenders.dhtml De Plecker, K. (2009). Sekseverschillen in de prevalantie van psychiatrische stoornissen bij jongeren in een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand. Gent: Universiteit Gent.
65
Dodge, K. (1991). The structure and function of reactive and proactive agression. In D. Pepler, & K. Rubin, The development and treatment of childhood agression (pp. 201-219). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates. Dodge, K., Coie, J., & Lynam, D. (2008). Agression and antisocial behavior in youth. Child and Development, 437-472. Donker, A., & de Bakker, W. (2011). Vrij na een PIJ. Voorspellende factoren van acceptatie vrijwillige nazorg en recidive na een PIJ-maatregel. Leiden: WODC: Ministerie van Veiligheid en Justitie. Doreleijers, T., van Domburgh, L., Vermeiren, R., Bullens, R., Veerman, J., & Stol, W. (2004). Zeer jeugdige 'delinquenten' in Nederland: een zorgwekkende ontwikkeling? Pilotstudie naar de sociaal-demografische, ontwikkelingspsycho(patho)logische en delictgerelateerde kenmerken van de door de politie geregistreerde twaalf-minners. Duivendrecht: De Bascule. Edwards, T., Huebner, C., Connell, F., & Patrick, D. (2002). Adolescent quality of life, Part I: conceptual and measurement model. Journal of Adolescence, 25, 275-286. Egli, N., Vettenburg, N., Savoie, J., Lucia, S., Gavray, C., & Zeman, K. (2010). Belgium, Canada and Switzerland: Are There Differences in the Contributions of Selected Variables on SelfReported Property-Related and Violent Delinquency? Eur J Crim Policy Res(16), 145-166. Eley, T., Lichtenstein, P., & Stevenson, J. (1999). Sex Differences in the Etiology of Aggressive and Nonaggressive Antisocial Behavior: Results from Two Twin Studies. Child Development, 70(1), 155-168. Fontaine, N., Carbonneau, R., Vitaro, F., Barker, E. D., & Tremblay, R. E. (2009). Research review: A critical review of studies on the developmental trajectories in antisocial behavior in fameles. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50(4), 363-385. Fortune, C., Ward, T., & Willis, G. (2012). The Rehabilitation of Offenders: Reducing Risk and Promoting Better Lives. Psychiatry, Psychology and Law, 19(5), 646-661. Gezinsbond. (2013). Kortingskaarten. Opgeroepen op juli 5, 2013, van http://www.gezinsbond.be/index.php?option=com_delius&view=view&Itemid=209 Goedseels, E. (2010). Jeugddelinquentie in cijfers. Welwijs, 21(4), 25-30. Goedseels, E., Vettenburg, N., & Walgrave, L. (2000). Delinquentie. In H. De Witte, J. Hooge, & L. Walgrave, Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld (pp. 253-282). Leuven: Universitaire Pers. Gretton, H., Hare, R., & Catchpole, R. (sd). Psychopathy and offending from adolescence to adulthood: A 10-year follop-up. Journal of consulting and clinical psychology(72), 636645. Grietens, H., Vanderfaeillie, J., Hellinckx, W., & Ruijssenaars, W. (2005). Handboek orthopedagogische hulpverlening. Een orthopedagogisch perspectief op kinderen en jongeren met problemen. Leuven: Acco. 66
Hamerlynck, S., Doreleijers, T., Vermeiren, R., Jansen, L., & Cohen-Kettenis, P. (2008). Aggression and psychopathology in detained adolescent females. Psychiatry Research, 59, 77-85. Harrington, R., Kroll, L., Rothwell, J., McCarthy, K., Bradley, D., & Bailey, S. (2005). Psychosocial needs of boys in secure care for serious or persistent offending. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(8), 859-866. Het Nieuwsblad. (29, december 2012). Het Nieuwsblad. Opgeroepen op augustus 5, 2013, van ‘Jongeren gaan elke dag op de vuist': http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=dmf20121228_00416857 Hubbard, J., McAuliffe, M., Morrow, M., & Romano, L. (2010). Reactive and Proactive Aggression in Childhood and Adolescence: Precursors, Outcomes, Processes, Experiences, and Measurement. Journal of Personality, 78(1), 95-118. Idee. (2012). Regulatie van agressief gedrag. Opgeroepen op augustus 8, 2013, van Idee Therapie en Training: http://www.idee-pmc.nl/agressie/agressie_regulatie.html Jongerenwelzijn. (2011). Differentiatie van het aanbod in de Gemeenschapsinstellingen. Opgeroepen op 22 augustus, 2013, van Vlaams Agentschap voor Jongerenwelzijn: https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/hulp/gigfc/differentiatienota_aanbod.pdf Jongerenwelzijn. (2013). De Zande - campus Beernem. Opgeroepen op augustus 13, 2013, van https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onze-hulpverlening Jongerenwelzijn. (2013, augustus 13). Gemeenschapsinstellingen. Opgeroepen op 2013, van https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onze-hulpverlening Junger-Tas, J., Terlouw, G., & Klein, M. (1994). Delinquent behaviour among young people in the western world. Amsterdam: Kugler. Kober, R. (2010). Enhancing the Quality of Life of people with intellectual disabilities. Form theory to practice. Dordrecht: Springer. Kroneman, L. (2009). Girls’ disruptive behavior: A study of explanatory factors. Vrije Universiteit: Nijmeghen. Lambert, L., & Madden, P. (1976). The Adult Female Offender: The Road from Institution to Community Life. Canadian Journal of Criminology and Corrections, 18(4), 319-331. Lederman, C. S., Dakof, G. A., Larrea, M. A., & Li, H. (2004). Characteristics of adolescent females in juvenile detention. International Journal of Law and Psychiatry, 27, 321-337. Lemmens, M. (2000). Plaatsing in het licht geplaatst: gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand. Sociaal, 20(10), 13-16. Lenssen, S. A., Doreleijers, T. A., van Dijk, M. E., & Hartman, C. A. (2000). Girls in detention: What are their characteristics? A project to explore and document the character of this target group and the significant ways in which it differs from one consisting of boys. Journal of Adolescence(23), 287-303. 67
Loeber, R., & Farrington, D. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and Psychopathology, 12, 737-762. Loeber, R., & Hay, D. (1997). Key issues in the development of agression and violence from early childhood. Annual Review of Psychology, 48, 371-40. Moffit, T. (1993). Adolescence-limited and life-cycle persistent antisocial behavior: a development taxonomy. Psychology Review(100), 674-701. Moffit, T. E. (1994). Natural histories of delinquency. In E. Weitekamp, & H. J. Kerner, Crossnational longitudinal research on human development and criminal behavior (pp. 3-61). Dordrecht: Kluwer Academic Press. Moffit, T. E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development and Psychopathology, 13, 355-375. Moonen, L., & Pansaerts, S. (2009). Quality of Life bij kinderen. Pilootversie van een meetinstrument ontwikkeld via focusgroepen met ouders in Vlaanderen en Nederland. Gent: Universiteit Gent. Muchielli, L. (50). Are we living in a more violent society? British Journal of Criminology, 808829. Murray, J., & Farrington, D. (2010). Risk Factors for Conduct Disorder and Delinquency: Key Findings From Longitudinal Studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55(10), 633-642. Nagin, D., & Tremblay, R. (1999). Trajectories of Boys' Physical Agression Opposition and Hyperactivity on the Path to Physically Violent and Nonviolent Juvenile Delinquency. Child Development, 70(5), 1181-1196. Pajer, K. A. (1998). What happens to bad girls? A review of the adult outcomes of antisocial adolescent girls. American Journal of Psychiatry, 155(7), 862–870. Peeters, J. (2003). Antisociale jongeren. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Pepler, D., Jiang, D., Craig, W., & Connoly, J. (2010). Developmental trajectories of girls and boys delinquency and associated problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 38(7), 10331044. Plattner, B. (2011). Psychopathological and comorbid disorders of incarcerated adolescents in Austria. Zeitschrift für Kinder- und Jugendpsychiatrie und Psychotherapie, 231-240. Raine, A., Dodge, K., Loeber, R., Gatzke-Kopp, L., Lynam, D., Reynolds, C., et al. (2006, April 1). The Reactive-Proactive Agression Questionnaire: Differential Correlates of Reactive and Proactive Agression in Adolescent Boys. Agressive Behavior, 159-171. Romer, D. (2010). Adolescent Risk Taking, Impulsivity and Brain Development: Implications for Prevention. Developmental Psychobiology(52), 263-276.
68
Ruijssenaars, A., van den Bergh, P., & Schoorl, P. (2008). Orthopedagogiek: Ontwikkelingen, theorieën en modellen: een inleiding. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Rutgeers, E., & Sinnaeve, I. (2007). Over moeders rokken en eigen nestjes: Jongeren en hun gezinssituatie. In N. Vettenburg, M. Elchardus, & L. Walgrave, Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-Monitor 1 (pp. 45-54). Leuven: Lannoo. Sawyer, M., Guidolin, M., Schulz, K., McGinnes, B., Zubrick, S., & Baphurst, P. (2010). The mental health and wellbeing of adolescents on remand in Australia. Journal of Psychiatry, 44, 551-559. Schalock, R. (2004). The concept op quality of life: what we know and do not know. Journal of Intellectual Disability Research, 48(3), 203-216. Shalock, R., Gardner, J., & Bradley, V. (2007). Quality of Life for persons with intellectual and other developmental disabilities: applications across individuals, organizations, communities and systems. Washington DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities. Smith, C., & Krohn, M. (1995). Delinquency and family life among male adolescents: The role of ethnicity. Journal of Youth and Adolescence;, 69-93. Smith, D. J. (1995). Youth Crime and Conduct Disorders: Trends, Patterns and Causal Explanations. In M. Rutter, & D. J. Smith, Psychosocial disorders in Young People: Time Trends and their Causes (pp. 389-490). Chichester, UK: John Wiley & Sons. Stahlberg, O., Anckarsäter, H., & Nilsson, T. (2010). Mental health problems in youth committed in juvenile institutions: prevalences and treatment needs. European Child Adolescence Psychiatry, 893-903. Steffensmeier, D., & Schwartz, J. (2009). Trends in female delinquency and the gender gap. Statistical assessment of diverse sources. In M. A. Zahn, The delinquent girl (pp. 50-83). Philadelphia: Temple University Press. Steunpunt Jeugdhulp. (2013). Reacties op jeugddelinquentie. Opgeroepen op augustus 15, 2013, van http://2013.steunpuntjeugdhulp.be/ Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E., Farrington, D., & Wikström, P. (2002). Risk and Promotive Effects in the Explanation of Persistent Serieus Delinquency in Boys. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(1), 111-123. Thornberry, T., & Krohn, M. (2000). The self-report method for measuring delinquency and crime. Measurement and analysis of crime and justice, 4, 33-83. Tremblay, R. (2000). When children's social development fails. In W. De Mey, E. Moens, K. Van Leeuwen, & L. Verhofstadt-Denève, Preventie van antisociaal gedrag: starten bij de (pre)conceptie? (pp. 35-48). Gent: Drukkerij Vyncke. Underwood, M. (2003). Social aggression among girls. New York: Guilford Press.
69
Van Damme, L. (2011). Zelfbeeld en delinquentie bij schoolgaande jongeren. Gent: Universiteit Gent. Van den Abeele, A. (2011). Psychopathische persoonlijkheidskenmerken bij vrouwelijke adolescenten in een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand. Gent: Universiteit Gent. van der Ploeg, J. (2005). Behandeling van gedragsproblemen: Initiatieven en inzichten. Rotterdam: Lemniscaat. Van Meervenne, A. (2012). Zelfbeeld, psychopathologie en delinquente bij minderjarige druggebruikers is residentiële behandeling. Gent: Universiteit Gent. Van Nieuwenhuizen, C., Bongers, I., & Barendregt, C. (2011). Quality of life in youth forensic psychiatry. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53(2). Van Welzenis, I. (2001). Een criminologische invalshoek. Plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand als voorbeeld van een vrijheidsbeperkende maatregel. In S. Opdebeeck, & C. Van Audenhove, De regels van het huis. Omgaan met vrijheidsbeperking in gehandicaptenzorg en in de bijzondere jeugdzorg (pp. 111-125). Leuven: Acco. Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: Organisatie en tendensen. Antwerpen / Appeldoorn:: Garant. Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23(2), 277-318. Vermeiren, R., De Clippele, A., & Deboutte, D. (2000). A descriptive survery of Flemisch delinquent adolescents. Journal of Adolescence(23), 277-285. Vettenburg, N., Melis, B., Goris, P., & Burssens, D. (2007). Wenselijke algemene preventie. In P. Goris, D. Burssens, B. Melis, & N. Vettenburg, Wenselijke preventie stap voor stap (pp. 3559). Antwerpen: Garant. Vitaro, F., Gendreau, P., Tremblay, R., & Oligny, P. (1998). Reactive and Proactive Agression Differentially Predict Later Conduct Problems. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39(3), 377-385. Vreugdenhil, C., Vermeiren, R., Wouters, L., Doreleijers, T., & van den Brink, W. (2004). Psychotic symptoms among male adolescent detainees in the Netherlands. Schizofrenia Bulletin, 30(1), 73-86. Walgrave, L. (2009). Het hoofd koel houden. Omgaan met probleemgedrag door jongeren. Welwijs, 20(1), 3-6. Ward, T. (2002). Good lives and the rehabilitation of offenders: promises and problems. Agression and Violent Behavior, 7, 513-528.
70
Ward, T., & Brown, M. (2004). The Good Lives Model and Conceptual Issues in Offenders Rehabilitation. Psychology Crime & Law, 10(3), 243-257. Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum. (2011). Memorandum 2011-3, De Recidivemonitor. Den Haag. Willaert, T. (2008). Een belevingsonderzoek inzake plaatsing en opvoeding bij ouders en meisjes in een gesloten Gemeenschapsinstelling. Gent: Universiteit Gent. Zahn, M. (2009). The delinquent girl. Philadelphia: Temple University Press.
71
BIJLAGEN Bijlage 1: Lijst met gebruikte afkortingen CD
Conduct Disorder
DSM-IV
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition
FU1a
Eerste follow-up meting, 2e maand na opname in GI
FU1b
Eerste follow-up meting, 3e maand na opname in GI
FU2
Tweede follow-up meting, zes maanden na ontslag uit GI
GBJ
Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand
GI
Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand
GKRB
Gestructureerde Kortdurende Residentiële Begeleiding
GLM
Good Lives Model
HCA
Herstelgerichte en Constructieve Afhandelingen
JJI
Justitiële Jeugdinrichting
MOF
Misdrijf Omschreven Feit
POS
Problematische Opvoedingssituatie
PIJ
Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen
QoL
Quality of Life
RNR
Risk-Need-Responsivity Model
RPQ
Reactive Proactive Questionnaire
TCK
Trainingscentrum voor Kamerbewoning
T0
Nulmeting
WHO
World Health Organization
WHOQoL-Bref
World Health Organization Quality of Life – Bref
WODC
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
72
Bijlage 2: Lijst met figuren en tabellen Figuur 1: Origine deelnemers .................................................................................................................................... 30 Figuur 2: Plaatsingsgrond deelnemers .................................................................................................................. 31 Figuur 3: Onderzoeksopzet ......................................................................................................................................... 32 Figuur 4: Burgerrechtelijke status ouders............................................................................................................ 38 Figuur 5: Werksituatie vaders ................................................................................................................................... 39 Figuur 6: Professionele status werkende vaders............................................................................................... 39 Figuur 7: Werkende moeders .................................................................................................................................... 40 Figuur 8: Professionele status werkende moeders........................................................................................... 40 Figuur 9: In welke graad van het secundair onderwijs zit je momenteel?.............................................. 41 Figuur 10: Waar woon of verblijf je momenteel? .............................................................................................. 42 Figuur 11: Welke opvolging kreeg je de afgelopen 6 maanden? ................................................................. 42 Figuur 12: Welke opvolging krijg je momenteel? .............................................................................................. 43 Figuur 13: Regelovertredend gedrag – Nulmeting versus Follow-up ....................................................... 44 Figuur 14: Gemiddelde score RPQ – T0 versus FU2 ......................................................................................... 46 Figuur 15: Evolutie in Quality of Life (N = 17) .................................................................................................... 48
Tabel 1: Domeinen WHOQoL-Bref (WHO, 1996, pp. 7)................................................................................... 25 Tabel 2: Hoeveel broers of zussen heb je? ............................................................................................................ 31 Tabel 3: In welk leerjaar van het secundair onderwijs zit je momenteel? .............................................. 40 Tabel 4: Verandering in aantal verschillende soorten overtredingen ...................................................... 45 Tabel 5: Algemene gegevens WHOQoL-Bref........................................................................................................ 47 Tabel 6: Evolutie QoL TO – FU1a .............................................................................................................................. 47 Tabel 7: Evolutie QoL FU1a – FU2 ............................................................................................................................ 47 Tabel 8: Evolutie QoL T0 – FU2 .............................................................................................................................. 408
73
Bijlage 3: Informed consent nulmeting
Gent, 2012-2013 Beste jongere,
Mijn naam is Lore Van Damme. Ik ben doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent en ik doe een onderzoek in De Zande in Beernem. Zonet gaf ik je informatie over het onderwerp en de methode van dit onderzoek. Voor we kunnen beginnen, moeten we jouw toestemming tot deelname aan het onderzoek eerst nog op papier zetten. Met dit onderzoek willen we de meisjes in De Zande beter leren begrijpen en ondersteunen. We willen bijvoorbeeld weten wie zich meestal goed in zijn vel voelt en wie soms wat minder. Of wie meestal tevreden is met haar gezondheid, persoonlijke relaties, … en wie wel eens ontevreden is met bepaalde dingen in haar leven. Daarnaast leren we graag iets bij over het overtreden van regels en moeilijke gebeurtenissen in jullie leven. Om tot zoveel mogelijk informatie te komen, heb ik jouw vrijwillige medewerking nodig. Dit betekent dat je niet verplicht bent om mee te werken aan dit onderzoek. Het onderzoek bestaat uit een gesprek, afgewisseld met enkele vragenlijsten, waarin vragen worden gesteld over je gedrag, bepaalde gebeurtenissen in je leven en je gevoelens hierover. Dit zal ongeveer tussen 2 en 4 uur duren en zal plaatsvinden in een apart lokaal in De Zande. Enkel jij en de onderzoeksters zullen hierbij aanwezig zijn. Aanvullend zullen enkele gegevens worden opgevraagd uit het registratiesysteem van De Zande (bv. reden van plaatsing) en bij de Procureur Generaal (bv. gepleegde feiten). Je hebt het recht deze gegevens te raadplegen en te verbeteren. Ik benadruk dat de verzameling van gegevens strikt vertrouwelijk gebeurt, de verwerking strikt anoniem. Jouw antwoorden zullen niet worden doorgegeven aan derden zoals jouw ouders, opvoeders, politie, ... Bovendien zal, bij de verwerking, jouw naam niet vermeld worden bij jouw antwoorden. Niemand zal dus te weten komen wat jij geantwoord hebt op de verschillende vragen. Gedurende het hele onderzoek zal ik in het lokaal aanwezig zijn. Vraag dus zeker extra informatie wanneer iets onduidelijk is en zeg op tijd wanneer je een pauze wilt. Bovendien kan je op elk moment beslissen om je deelname aan het onderzoek stop te zetten, zonder dat je daarvoor een reden hoeft op te geven. Indien je later nog met enkele vragen zit, kan je mij steeds bereiken via email (
[email protected]). Jouw medewerking zou mij en alle betrokken onderzoekers enorm helpen om mijn onderzoek goed te kunnen uitvoeren. Indien je instemt met de deelname aan dit onderzoek mag je deze brief ondertekenen. Met vriendelijke groeten. Lore Van Damme Doctoraatsstudente Universiteit Gent - vakgroep orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent 09 331 03 09 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Deelname aan het onderzoek Hierbij verklaar ik, .........................................................................., voldoende en duidelijke informatie te hebben gekregen en vrijwillig mee te werken aan het onderzoek. Ik heb het recht deze instemming weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden hoef op te geven. Voor akkoord, Handtekening jongere, Datum: ………………………
Handtekening onderzoekster, Datum: ………………………
74
Gent, 2012-2013 Geachte ouder,
Als doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent voer ik een onderzoek in De Zande in Beernem. Met dit onderzoek willen we informatie verzamelen over meisjes in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand (GBJ). Het doel daarvan is hen beter te leren begrijpen en ondersteunen. Via deze brief wil ik hiervoor uw medewerking vragen, meer bepaald de medewerking van uw dochter. Bovendien zullen we ook aan uw dochter zelf de toestemming tot deelname vragen. In een gesprek, afgewisseld met enkele vragenlijsten, zullen we aan uw dochter enkele vragen stellen over haar gedrag, bepaalde gebeurtenissen in haar leven en haar gevoelens hierover. Dit zal ongeveer tussen 2 en 4 uur duren en zal plaatsvinden in een apart lokaal in De Zande. Enkel uw dochter en de onderzoekster zullen hierbij aanwezig zijn. Er zal rekening worden gehouden met het tempo van uw dochter en er zullen regelmatig pauzes worden gehouden. Aanvullend zullen ook enkele gegevens worden opgevraagd uit het registratiesysteem van De Zande (bv. reden van plaatsing) en bij de Procureur Generaal (bv. gepleegde feiten). De verzameling van gegevens gebeurt strikt vertrouwelijk, de verwerking strikt anoniem. De antwoorden van uw dochter zullen niet worden doorgegeven aan derden zoals opvoeders, politie, ... Bovendien zal, bij de verwerking, haar naam niet vermeld worden bij haar antwoorden. Niemand zal dus te weten komen wat zij geantwoord heeft op de verschillende vragen. Bovendien kan u op elk moment beslissen om de deelname van uw dochter aan het onderzoek stop te zetten, zonder dat u daarvoor een reden moet opgeven. Indien u meer informatie over het onderzoek wenst of met enkele vragen zit, neem dan gerust contact met me op (
[email protected]). Hopelijk heb ik u kunnen overtuigen van het belang van dit onderzoek en stemt u in met de medewerking van uw dochter. Enkel indien u NIET instemt met de deelname van uw dochter, dient u onderstaand strookje in te vullen en, op een moment van bezoek, terug te bezorgen aan de opvoed(st)ers van De Zande of per post te versturen naar onderstaand adres. Gelieve mij tevens zo spoedig mogelijk, telefonisch of per mail, op de hoogte te brengen van een dergelijke weigering van deelname aan het onderzoek.
Met vriendelijke groeten. Lore Van Damme Doctoraatsstudente Universiteit Gent - vakgroep orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent 09 331 03 09 Onder supervisie van Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen en Dr. Olivier Colins ________________________________________________________________________________________________________________ Deelname van uw dochter aan het onderzoek Hierbij verklaar ik ....................................................................................., ouder van ................................................., dat mijn dochter NIET mag deelnemen aan het onderzoek.
Handtekening ouder,
Datum: …………………………….
75
Bijlage 4: Informed consent tweede follow-up meting
Gent, 2012-2013 Beste jongere,
Ondertussen hebben we van jou al heel wat informatie gekregen over je gedrag, bepaalde gebeurtenissen in je leven en je gevoelens hierover. Met dit onderzoek willen we ook graag weten hoe het verder gaat met de meisjes in De Zande, tijdens en na hun opname. We willen bijvoorbeeld weten hoe je jouw verblijf in De Zande ervaart en of je doorheen de opname bepaalde veranderingen opmerkt in je gevoelens, gedachten of gedrag. Bovendien willen we graag weten hoe jullie het stellen na jullie vertrek uit De Zande: waar jullie verblijven, of jullie tevreden zijn met jullie gezondheid, persoonlijke relaties, … Ook voor dit deel van het onderzoek heb ik jouw vrijwillige medewerking nodig. Je bent dus opnieuw niet verplicht om mee te werken. Concreet bestaat dit deel van het onderzoek uit het beantwoorden van vragen op verschillende momenten: (1) de 2e en de 3e maand van de opname; en (2) 6 maand na ontslag. De afnames tijdens je opname (max. 20 min.) zullen doorgaan in een apart lokaal in De Zande. De afname na ontslag (max. 1u30) zal doorgaan op een plaats die voor jou het gemakkelijkst is. Ik benadruk dat ook deze afname strikt vertrouwelijk gebeurt, de verwerking strikt anoniem. Jouw antwoorden zullen niet worden doorgegeven aan derden zoals jouw ouders, opvoeders, politie, ... Bovendien zal, bij de verwerking, jouw naam niet vermeld worden bij jouw antwoorden. Niemand zal dus te weten komen wat jij geantwoord hebt op de verschillende vragen. Bovendien kan je op elk moment beslissen om je deelname aan het onderzoek stop te zetten, zonder dat je daarvoor een reden hoeft op te geven. Indien je later nog met enkele vragen zit, kan je mij steeds bereiken via e-mail (
[email protected]). Jouw medewerking zou mij en alle betrokken onderzoekers enorm helpen om mijn onderzoek goed te kunnen uitvoeren. Indien je instemt met de deelname aan dit onderzoek mag je deze brief ondertekenen.
Met vriendelijke groeten. Lore Van Damme Doctoraatsstudente Universiteit Gent - vakgroep orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent 09 331 03 09
Deelname aan het onderzoek tijdens en na de opname Hierbij verklaar ik, .........................................................................., voldoende en duidelijke informatie te hebben gekregen en vrijwillig mee te werken aan …
De meetmomenten de 2e en de 3e maand van de opname in De Zande Het meetmoment 6 maand na ontslag
76
Voor de afname 6 maand na ontslag verklaar ik …
dat onderzoekers de door mij opgegeven contactgegevens (zie overzicht in bijlage) mogen raadplegen
dat onderzoekers mijn telefoongegevens en adresgegevens in systemen van de gemeente mogen opzoeken
dat onderzoekers de door mij opgegeven personen (familieleden, voogd, vrienden, consulent, …) mogen contacteren om mijn adres en telefoonnummer te achterhalen
dat instanties (bv. instellingen, gemeente, jeugdrechtbank, …) mijn adres en telefoonnummer aan onderzoeksters mogen geven
dat onderzoekers mij eenmalig tussendoor mogen contacteren om eventuele wijzigingen in contactgegevens na te gaan
… dit alles alleen voor opsporing in het kader van dit onderzoek. Voor eventueel verder onderzoek verklaar ik …
dat onderzoekers in de toekomst mijn gegevens mogen opzoeken op bovenstaande manieren en dat ze contact met mij mogen opnemen.
Ik stem hier vrijwillig mee in en heb het recht deze instemming weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden hoef op te geven. Voor akkoord, Handtekening jongere,
Handtekening onderzoekster,
Datum: ………………………
Datum: ………………………
77
Gent, 2012-2013 Geachte ouder,
Als doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent voer ik een onderzoek in De Zande in Beernem. Bij het begin van de opname van uw dochter kreeg u een brief met daarin uitleg over de methode en het doel van dit onderzoek. Ondertussen hebben we al heel wat informatie over het gedrag van de meisjes, bepaalde gebeurtenissen in hun leven en hun gevoelens hierover. Met dit onderzoek zouden we ook graag weten hoe het verder gaat met de meisjes in De Zande, tijdens en na hun opname. We willen bijvoorbeeld weten hoe zij hun verblijf in De Zande ervaren en of ze doorheen de opname bepaalde veranderingen opmerken in hun gevoelens, gedachten of gedrag. Bovendien willen we graag weten hoe de meisjes het stellen na hun vertrek uit De Zande: waar zij verblijven, of zij tevreden zijn met hun gezondheid, persoonlijke relaties, … Via deze brief wil ik hiervoor uw medewerking vragen, meer bepaald de medewerking van uw dochter. Opnieuw hebben wij uw vrijwillige medewerking nodig. U bent dus niet verplicht om in te stemmen met de deelname van uw dochter. Bovendien zullen we ook aan uw dochter zelf de toestemming tot deelname vragen. Dit deel van het onderzoek bestaat uit het beantwoorden van vragen op verschillende momenten: (1) de 2e en de 3e maand van de opname; en (2) 6 maand na ontslag. De afnames tijdens de opname (max. 20 min.) zullen doorgaan in een apart lokaal in De Zande. De afname na ontslag (max. 1u30) zal doorgaan op een plaats die voor uw dochter het gemakkelijkst is. Er zal rekening worden gehouden met het tempo van uw dochter en er zullen regelmatig pauzes worden gehouden. De afname van het interview gebeurt strikt vertrouwelijk, de verwerking strikt anoniem. De antwoorden van uw dochter zullen niet worden doorgegeven aan derden zoals opvoeders, politie, ... Bovendien zal, bij de verwerking, haar naam niet vermeld worden bij haar antwoorden. Niemand zal dus te weten komen wat zij geantwoord heeft op de verschillende vragen. Bovendien kan u op elk moment beslissen om de deelname van uw dochter aan het onderzoek stop te zetten, zonder dat u daarvoor een reden hoeft op te geven. Indien u meer informatie omtrent het onderzoek wenst of met enkele vragen zit, neem dan gerust contact met me op (
[email protected]). Hopelijk heb ik u kunnen overtuigen van het belang van dit onderzoek en stemt u in met de medewerking van uw dochter. Enkel indien u NIET instemt met de deelname van uw dochter, dient u onderstaand strookje in te vullen en, op een moment van bezoek, terug te bezorgen aan de opvoed(st)ers van De Zande of per post te versturen naar onderstaand adres. Gelieve mij tevens zo spoedig mogelijk, telefonisch of per mail, op de hoogte te brengen van een dergelijke weigering van deelname aan het onderzoek.
Met vriendelijke groeten. Lore Van Damme Doctoraatsstudente Universiteit Gent - vakgroep orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent 09 331 03 09 Onder supervisie van Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen en Dr. Olivier Colins __________________________________________________________________________________________________________________
78
Deelname van uw dochter aan het onderzoek tijdens en na de opname
Hierbij verklaar ik ....................................................................................., ouder van ................................................., dat mijn dochter NIET mag deelnemen aan (kruis aan wat van toepassing is)
De meetmomenten gedurende de 2e en de 3e maand van de opname in De Zande Het meetmoment 6 maand na ontslag (met daaraan voorafgaand het opsporen en contacteren van uw dochter)
Handtekening ouder,
Datum: …………………………….
79
Bijlage 5: Vragenlijst Regelovertredend Gedrag (Nulmeting) Dit zijn enkele vragen over regelovertredend gedrag. Telkens wordt er gevraagd of je iets wel eens gedaan hebt. Omcirkel achter elke vraag JA als je dat ooit gedaan hebt en NEE als je dat nog nooit gedaan hebt. Wanneer je ja hebt geantwoord, vragen we jou om in te vullen hoe oud je was toen je het voor het eerst deed en hoe vaak je dit deed in het afgelopen jaar. Vul telkens een getal in op de stippenlijn (bv. 10 jaar, 20 keer). Beantwoord de vragen alsjeblieft zo goed en zo eerlijk als je kan. Jouw antwoorden zullen vertrouwelijk behandeld worden. Heb je wel eens ...
Hoe oud was je toen je dit voor het eerst deed?
Hoe vaak deed je dit in het afgelopen jaar?
1
van het internet software of muziek gehaald terwijl je wist dat dit illegaal was? (Bijvoorbeeld illegaal muziek of software met anderen delen via KazaA, Napster of eMule?)
ja / nee
…… jaar
……….. keer
2
met opzet via internet of per e-mail virussen rondgestuurd naar andere computers?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
3
via een sms, e-mail of in een chatbox iemand een bericht gestuurd met de bedoeling hem of haar bang te maken?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
4
softdrugs zoals wiet of hasj verkocht?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
5
XTC (Ecstasy, MDMA), paddo's (of magic mushrooms) of amphetamine verkocht?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
6
andere harddrugs zoals cocaïne (coke of wit) of heroïne (horse, smack of bruin) verkocht?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
7
iemand uitgescholden omdat hij of zij een andere huidskleur had?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
8
iemand uitgescholden omdat hij of zij homofiel was?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
9
met iemand gevochten omdat hij of zij een andere huidskleur had?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
10
met iemand gevochten omdat hij of zij homofiel was?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
11
expres een auto(of een ander voertuig) beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door deze\dit te bekrassen of een ruit in te gooien?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
12
expres de woning van iemand beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door een ruit in te gooien?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
80
13
expres iets in een bus, tram, metro of trein vernield?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
14
expres iets anders beschadigd of vernield dat niet van jou was (bijvoorbeeld een ruit ingegooid, een lantaarnpaal, telefooncel of bushokje beschadigd)?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
15
muren, trams, metros, bussen en dergelijke beklad met pennen, stiften, een spuitbus of iets anders?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
16
meegereden met de bus, tram, metro of trein zonder te betalen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
17
vuurwerk afgestoken, terwijl dit op dat moment niet mocht?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
18
in een winkel prijsjes verwisseld om iets voor minder geld mee te kunnen nemen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
19
iets gestolen dat GOEDKOPER of gelijk aan 5 euro was (bijvoorbeeld een krant, snoep, sigaretten of geld)?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
20
iets gestolen dat DUURDER was dan 5 euro (bijvoorbeeld een horloge, cd, videospelletje, parfum of geld)?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
21
iets van school gepikt van (mede)leerlingen, van leerkrachten of van school?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
22
een fiets of een scooter (brommer) gestolen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
23
iets van de buitenkant van een auto\voertuig gestolen (bijvoorbeeld een spiegel)?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
24
iets gekocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
25
iets verkocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
26
iets uit een afgesloten auto gestolen, bijvoorbeeld een radio\cd speler, mobiele telefoon of andere spullen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
27
ergens ingebroken, bijvoorbeeld in een huis, school, bouwwerf of iets dergelijks omdat je iets wilde stelen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
28
iemand bedreigd met de bedoeling hem\haar bang te maken?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
29
iemand op straat bedreigd met de bedoeling iets van hem of haar te stelen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
30
iemands zakken gerold en bijvoorbeeld zijn of haar portemonee, sleutels of mobiele telefoon gestolen?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
31
geweld gebruikt om iets van iemand te stelen, bijvoorbeeld een handtasje, een portemonnee of een mobiele telefoon?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
32
iemand expres geslagen en\of geschopt zonder dat die persoon volgens jou gewond is geraakt?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
81
33
iemand expres zo geslagen en\of geschopt dat die persoon daardoor gewond is geraakt (bijvoorbeeld een blauw oog, een bloedneus of ernstiger verwondingen)?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
34
expres iemand met een wapen verwond? Bijvoorbeeld met een stuk hout, een schaar of een mes.
ja / nee
…… jaar
……….. keer
35
een wapen bij je, met de bedoeling je zelf te beschermen of voor het geval je bij een gevecht betrokken raakt?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
36
iemand tegen zijn/haar zin seksueel betast?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
37
met opzet iets in brand gestoken of geprobeerd in brand te steken, zoals een gebouw of een auto?
ja / nee
…… jaar
……….. keer
82
Bijlage 6: Vragenlijst Regelovertredend Gedrag (Tweede follow-upmeting) Dit zijn enkele vragen over regelovertredend gedrag. Telkens wordt er gevraagd of je iets in de afgelopen 6 maanden gedaan hebt. Omcirkel achter elke vraag JA als je dat in die periode gedaan hebt en NEE als je dat niet in die periode gedaan hebt. Wanneer je ja hebt geantwoord, vragen we jou om in te vullen hoe vaak je dit in de afgelopen 6 maanden deed. Vul telkens een getal in op de stippenlijn (bv. 20 keer). Beantwoord de vragen alsjeblieft zo goed en zo eerlijk als je kan. Jouw antwoorden zullen vertrouwelijk behandeld worden. Hoe vaak deed je dit in de afgelopen 6 maanden?
Heb je in de afgelopen 6 maanden wel eens ...
1
van het internet software of muziek gehaald terwijl je wist dat dit illegaal was? (Bijvoorbeeld illegaal muziek of software met anderen delen via KazaA, Napster of eMule?)
ja / nee
……….. keer
2
met opzet via internet of per e-mail virussen rondgestuurd naar andere computers?
ja / nee
……….. keer
3
via een sms, e-mail of in een chatbox iemand een bericht gestuurd met de bedoeling hem of haar bang te maken?
ja / nee
……….. keer
4
softdrugs zoals wiet of hasj verkocht?
ja / nee
……….. keer
5
XTC (Ecstasy, MDMA), paddo's (of magic mushrooms) of amphetamine verkocht?
ja / nee
……….. keer
6
andere harddrugs zoals cocaïne (coke of wit) of heroïne (horse, smack of bruin) verkocht?
ja / nee
……….. keer
7
iemand uitgescholden omdat hij of zij een andere huidskleur had?
ja / nee
……….. keer
8
iemand uitgescholden omdat hij of zij homofiel was?
ja / nee
……….. keer
9
met iemand gevochten omdat hij of zij een andere huidskleur had?
ja / nee
……….. keer
10
met iemand gevochten omdat hij of zij homofiel was?
ja / nee
……….. keer
11
expres een auto(of een ander voertuig) beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door deze\dit te bekrassen of een ruit in te gooien?
ja / nee
……….. keer
12
expres de woning van iemand beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door een ruit in te gooien?
ja / nee
……….. keer
13
expres iets in een bus, tram, metro of trein vernield?
ja / nee
……….. keer
14
expres iets anders beschadigd of vernield dat niet van jou was (bijvoorbeeld een ruit ingegooid, een lantaarnpaal, telefooncel of bushokje
ja /
……….. keer
83
beschadigd)?
nee
15
muren, trams, metros, bussen en dergelijke beklad met pennen, stiften, een spuitbus of iets anders?
ja / nee
……….. keer
16
meegereden met de bus, tram, metro of trein zonder te betalen?
ja / nee
……….. keer
17
vuurwerk afgestoken, terwijl dit op dat moment niet mocht?
ja / nee
……….. keer
18
in een winkel prijsjes verwisseld om iets voor minder geld mee te kunnen nemen?
ja / nee
……….. keer
19
iets gestolen dat GOEDKOPER of gelijk aan 5 euro was (bijvoorbeeld een krant, snoep, sigaretten of geld)?
ja / nee
……….. keer
20
iets gestolen dat DUURDER was dan 5 euro (bijvoorbeeld een horloge, cd, videospelletje, parfum of geld)?
ja / nee
……….. keer
21
iets van school gepikt van (mede)leerlingen, van leerkrachten of van school?
ja / nee
……….. keer
22
een fiets of een scooter (brommer) gestolen?
ja / nee
……….. keer
23
iets van de buitenkant van een auto\voertuig gestolen (bijvoorbeeld een spiegel)?
ja / nee
……….. keer
24
iets gekocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks?
ja / nee
……….. keer
25
iets verkocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks?
ja / nee
……….. keer
26
iets uit een afgesloten auto gestolen, bijvoorbeeld een radio\cd speler, mobiele telefoon of andere spullen?
ja / nee
……….. keer
27
ergens ingebroken, bijvoorbeeld in een huis, school, bouwwerf of iets dergelijks omdat je iets wilde stelen?
ja / nee
……….. keer
28
iemand bedreigd met de bedoeling hem\haar bang te maken?
ja / nee
……….. keer
29
iemand op straat bedreigd met de bedoeling iets van hem of haar te stelen?
ja / nee
……….. keer
30
iemands zakken gerold en bijvoorbeeld zijn of haar portemonee, sleutels of mobiele telefoon gestolen?
ja / nee
……….. keer
31
geweld gebruikt om iets van iemand te stelen, bijvoorbeeld een handtasje, een portemonnee of een mobiele telefoon?
ja / nee
……….. keer
32
iemand expres geslagen en\of geschopt zonder dat die persoon volgens jou gewond is geraakt?
ja / nee
……….. keer
33
iemand expres zo geslagen en\of geschopt dat die persoon daardoor gewond is geraakt (bijvoorbeeld een blauw oog, een bloedneus of ernstiger verwondingen)?
ja / nee
……….. keer
84
34
expres iemand met een wapen verwond? Bijvoorbeeld met een stuk hout, een schaar of een mes.
ja / nee
……….. keer
35
een wapen bij je, met de bedoeling je zelf te beschermen of voor het geval je bij een gevecht betrokken raakt?
ja / nee
……….. keer
36
iemand tegen zijn/haar zin seksueel betast?
ja / nee
……….. keer
37
met opzet iets in brand gestoken of geprobeerd in brand te steken, zoals een gebouw of een auto?
ja / nee
……….. keer
85