Academiejaar 2013 – 2014 Tweedesemesterexamenperiode
Belevingsonderzoek naar de betekenis van de hulpverleningsrelatie in een begeleidingstehuis voor bijzondere jeugdbijstand. (Een kwalitatief onderzoek)
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek.
Promotor: Prof. Dr. W. Vanderplasschen
Studentennummer 01003642 Daisy Hoste
Abstract
Lambert (1986) voerde onderzoek uit naar de effectiviteit van de psychotherapie. Hieruit blijkt dat dertig procent van deze effectiviteit kan toegeschreven worden aan algemene factoren waaronder de hulpverleningsrelatie. Hermanns en Menger (2009) streven naar meer onderzoek omtrent de hulpverleningsrelatie omdat deze een grotere impact heeft op de effectiviteit van de hulpverlening dan wordt aangenomen. Ook binnen de jeugdhulpverlening dient voldoende aandacht besteed te worden aan onderzoek omtrent de hulpverleningsrelatie. Het is namelijk zo dat effectiviteitsonderzoek met betrekking tot de algemene hulpverlening vaak doorgetrokken wordt naar de jeugdhulpverlening (Zack, Castonguay & Boswell, 2007). Terwijl aangegeven wordt dat een hulpverleningsrelatie in de jeugdhulpverlening andere aspecten bevat dan in de algemene hulpverlening (Shirk, Karver & Brown, 2011). Aanvullend hierbij is dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat vaak de mening van de hulpverleners wordt bevraagd, maar de mening van zowel ouders als kinderen nog te vaak achterwege blijft. Het doel van deze masterproef is om via een belevingsonderzoek hulpverleners, ouders en jongens te bevragen omtrent de betekenis van de hulpverleningsrelatie voor hen. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat de ouders en jongens een betrokken hulpverlener waarderen waarmee men een goeie verstandhouding heeft. Gecombineerd met een participatieve hulpverlening leidt dit tot een verbondenheid waaruit een samenwerking voortvloeit. Uit die samenwerking voelen ouders en jongens de ondersteuning die ze krijgen van de hulpverleners. De jeugdhulpverlening fungeert vooral als een vangnet als de thuissituatie even ondraaglijk is geworden. Gezien de beperkingen van het onderzoek is er nood aan verder onderzoek om gegronde conclusies te kunnen formuleren.
Academiejaar 2013 – 2014 Tweedesemesterexamenperiode
Belevingsonderzoek naar de betekenis van de hulpverleningsrelatie in een begeleidingstehuis voor bijzondere jeugdbijstand. (Een kwalitatief onderzoek)
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek.
Promotor: Prof. Dr. W. Vanderplasschen
Studentennummer 01003642 Daisy Hoste
“Het zich louter richten op het bewijzen van het nut van methoden en technieken en het onderverdelen van de hulpverlening in beheersbare blokken, doet onrecht aan de professionaliteit en de moed van hulpverleners.” (Debacker K., 2007, p.50)
Dankwoord
Nog voor de start van het schrijven van deze thesis, keek ik al uit naar het schrijven van dit dankwoord. Ik mocht er enkele jaren geleden al eentje schrijven in mijn bachelorproef aan de hogeschool. Toen had ik nooit verwacht dat ik er ooit nog één zou schrijven. Nu is het zo ver en zal ik met extra vreugde en enige trots genieten van het schrijven van dit misschien wel laatste dankwoord ooit. Dit dankwoord is tevens een mooie afsluiter voor het jaren zwoegen om het masterdiploma te kunnen behalen waarbij ik op voorhand niet overtuigd was of ik het ooit zou behalen. Deze masterproef kan dan ook beschouwd worden als het sluitstuk van mijn opleiding. Een opleiding die mij heel vaak liet twijfelen over mijn mogelijkheden, maar ook mijn grenzen op vooral statistisch niveau heeft verlegd. Alleen zou ik misschien al opgegeven hebben en dus zou ik graag mijn achterban bedanken voor alle steun die ik zowel bij het schrijven van deze masterproef als bij het doorlopen van deze opleiding ervaren heb. Als eerste wil ik mijn promotor Wouter Vanderplasschen bedanken. In deze drukke tijden vond hij geregeld de tijd om mij de nodige constructieve feedback te geven waardoor ik verder kon werken aan mijn masterproef. Daarnaast zou ik graag alle jongens, ouders en hulpverleners van het begeleidingstehuis De Kerhoek willen bedanken. Zonder hun bereidwilligheid was dit onderzoek nooit mogelijk geweest. Iedereen toonde een enthousiaste medewerking en ik was elke keer bij iedereen welkom. Bedankt! Vervolgens wil ik iedereen bedanken die op één of andere manier betrokken was tot mijn thesis. Van structuur tot grammatica, van korte steunwoordjes tot leuke ontspannende avonden met vrienden. Graag wil ik ook mijn ouders bedanken die het mogelijk maakten om deze masteropleiding te kunnen vervolledigen.
Sarah, bedankt om er elk moment te zijn, ook al zat je de afgelopen drie maanden in Afrika ;-)
Daisy
1
INHOUDSTAFEL Inleiding .................................................................................................................................................. 1 Hoofdstuk 1: Situering van het onderzoek .............................................................................................. 4 1.1.
Jeugdhulpverlening ................................................................................................................. 4
1.1.1.
Werkzaamheid van de residentiële jeugdhulpverlening .................................................. 4
1.1.2.
Betekenis van de jeugdhulpverlening .............................................................................. 6
1.2.
De Hulpverleningsrelatie ......................................................................................................... 7
1.2.1.
Kenmerken van een hulpverleningsrelatie ...................................................................... 7
1.2.2.
Effectiviteit van de hulpverleningsrelatie ........................................................................ 9
1.2.3.
Kenmerken van een kwaliteitsvolle hulpverlener ......................................................... 10
1.2.4.
Relatie hulpverlener - cliënt .......................................................................................... 12
1.3.
Psychologische theorieën ...................................................................................................... 14
1.3.1.
Vanuit contextuele hulpverlening.................................................................................. 14
1.3.2.
Vanuit een structuurgerichte benadering ....................................................................... 17
1.3.3.
Vanuit een cliëntgerichte relatie .................................................................................... 17
1.3.4.
Vanuit oplossingsgericht werken .................................................................................. 18
1.4.
Belevingsonderzoek omtrent de betekenis en effectiviteit van de hulpverleningsrelatie ...... 21
Hoofdstuk 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen ........................................................................... 22 Hoofdstuk 3: Methodologie................................................................................................................... 24 3.1.
Verantwoording kwalitatief onderzoek ................................................................................. 24
3.2.
Setting: begeleidingstehuis .................................................................................................... 24
3.2.1. Opdracht en doelstelling van een begeleidingstehuis ......................................................... 25 3.3.
Steekproef.............................................................................................................................. 26
3.4.
Onderzoeksstrategie .............................................................................................................. 27
3.5.
Procedure ............................................................................................................................... 28
3.6.
Gegevensanalyse ................................................................................................................... 29
3.6.1. Methodologische kwaliteit ................................................................................................. 30 Hoofdstuk 4: Resultaten ........................................................................................................................ 31 4.1. Omschrijving van een begeleidingsstijl...................................................................................... 31 4.2. Kenmerken uit een begeleidingsstijl ......................................................................................... 32 4.2.1. Echtheid ............................................................................................................................... 32
1
4.2.2. Emancipatie en empowerment ............................................................................................ 33 4.2.3. Openheid ............................................................................................................................. 33 4.2.4. Humor .................................................................................................................................. 35 4.2.5. Waarden en normen............................................................................................................. 35 4.2.6. Verwachtingen stellen ......................................................................................................... 36 4.2.7. Belang van taal .................................................................................................................... 37 4.2.8. Impact .................................................................................................................................. 38 4.3. Hulpverleningsrelatie ................................................................................................................. 39 4.3.1. Elementen van een hulpverleningsrelatie ............................................................................ 39 4.3.2. Elementen aangegeven door de ouders ............................................................................... 39 4.3.2.1. De klik .......................................................................................................................... 39 4.3.2.2. Vertrouwen ................................................................................................................... 40 4.3.2.3. Betrokkenheid .............................................................................................................. 40 4.3.3. Elementen aangegeven door de jongens .............................................................................. 41 4.3.3.1. Respect ......................................................................................................................... 41 4.3.3.2. Vrijheid ......................................................................................................................... 41 4.3.4. Elementen aangegeven door de hulpverleners .................................................................... 42 4.3.4.1. Mandaat verwerven ...................................................................................................... 42 4.4. Betekenis van de hulpverlening.................................................................................................. 42 4.4.1. Buffer................................................................................................................................... 42 Hoofdstuk 5: Discussie.......................................................................................................................... 43 5.1. Rol van de hulpverlener ............................................................................................................. 43 5.2. Belangrijke aspecten uit de hulpverleningsrelatie ...................................................................... 45 5.3. Betekenis van de hulpverlening.................................................................................................. 48 5.4. Aanbevelingen voor de praktijk ................................................................................................. 49 5.5. Kritische blik op het onderzoek .................................................................................................. 50 5.5.1. Subjectiviteit van het onderzoek ......................................................................................... 50 5.5.2. Selectiviteit van het onderzoek ............................................................................................ 51 Referentielijst ........................................................................................................................................... I Bijlagen ................................................................................................................................................ VIII
2
INLEIDING Sinds 1 maart 2014 is de integrale jeugdhulp van start gegaan. Eén van de uitgangspunten van deze integrale jeugdhulpverlening is dat er vraaggestuurd gewerkt wordt. Hierbij ligt de focus op hetgeen de cliënt of het cliëntsysteem nodig heeft om optimaal te functioneren (Vanderplasschen, 2006). Als achterliggende visies van deze vraaggerichtheid, treden het emancipatorisch en empowerend werken steeds meer op de voorgrond. De nadruk ligt hierbij vooral op de positieve eigenschappen van de cliënt. Deze laatste krijgt dus een meer centrale rol binnen het eigen hulpverleningsproces om zo een grotere kwaliteit van zorg te bekomen. Dit vraagt om enkele aanpassingen in de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt (Van Erve, Poiesz, Veerman, 2005). De visietekst van Staten – Generaal Jeugdhulp 2020 gaat in op de punten van de vernieuwde integrale jeugdhulp. Het welzijn van kinderen, jongeren en gezinnen staat hierbij voorop. De vraag die geponeerd wordt, is hoe de jeugdhulp anno 21e eeuw vorm kan gegeven worden en hoe deze verder kan uitgebouwd worden. Prioriteit hierbij is dat zowel kinderen, jongeren als ouders op een kwaliteitsvolle, deskundige en efficiënte ondersteuning en begeleiding kunnen rekenen als ze die nodig hebben. De uitdaging ligt erin om zo participatief als mogelijk hulp en ondersteuning aan te bieden waarbij de verantwoordelijkheid en draagkracht van de cliënt gerespecteerd wordt. Dit geldt ook voor hulp die werd opgelegd door de jeugdrechter (visietekst Staten – Generaal Jeugdhulp 2020, 2014). In de visietekst wordt de vraag gesteld naar een kwaliteitsvolle, participatieve en efficiënte ondersteuning gecombineerd met een begeleiding waarop kan gerekend worden. Ondanks de vele investeringen, blijven de antwoorden uit op de vraag welke methodieken en interventies hieraan voldoen en effectief blijken te zijn (Steyaert, 2010). Vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie toont aan dat dertig procent van de effectiviteit kan toegeschreven worden aan algemene factoren waaronder de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt (Lambert, 1986). Hermanns en Menger (2009) streven voor meer onderzoek naar de bijdrage die deze relatie levert binnen het totaalplaatje van hulp – en dienstverlening. Ze blijkt van groter belang dan dat werkelijk wordt aangenomen. Ook Van Yperen (2010) geeft aan dat onderzoek naar de cliëntfactoren die werkzaam zijn binnen de hulpverleningsrelatie nog teveel ontbreekt. Meta – analyses over dit onderwerp tonen aan dat kennis ontbreekt over de specifieke rol die de hulpverleningsrelatie aanneemt in het hulpverleningsproces. Onderzoek dat verricht wordt omtrent de hulpverleningsrelatie spitst zich vooral toe op de volwassenen. De gegevens hieruit worden verder veralgemeend naar jongeren toe (Zack, Castonguay & Boswell, 2007). Dit terwijl Shirk, Karver & Brown (2011) aangeven dat een hulpverleningsrelatie tussen een hulpverlener en een jongere andere aspecten bevat die belicht dienen te worden, dan bij volwassenen.
1
Het is van groot belang om zowel de jongere als de ouders te betrekken doorheen het ganse hulpverleningsproces indien men een succesvolle afloop wil bereiken (Dekker & Van den Bergh, 2002). Ze vormen immers een belangrijke informatiebron met een interessante mening, maar worden niet altijd als actieve informatiebron beschouwd (Smit &Knorth,1999). Omdat het gezin in de eerste plaats verantwoordelijk blijft voor de opvoeding van de jongere, streeft men naar een constructieve samenwerking met het gezin (Grietens, Vanderfaeillie, Hellinckx, 2006). Uit het onderzoek van Palmer, Maiter en Manji (2006) omtrent effectieve interventies binnen de bijzondere jeugdbijstand blijkt dat ouders vaak het gevoel hebben dat ze te maken hebben met een ongelijke machtsverhouding en dat ze weinig inspraak hebben in het kader van de uithuisplaatsing. Bij het uitvoeren van onderzoek naar de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt is het dus van groot belang om zowel de ouders en de jongere hierin te bevragen. Op basis van de resultaten omtrent de hulpverleningsrelatie uit het onderzoek van Lambert (1986) , het gegeven dat de rol van deze relatie nog teveel onderschat én te weinig bevraagd wordt in de jeugdhulpverlening, gaat deze scriptie op zoek naar de betekenis van deze hulpverleningsrelatie in de jeugdhulpverlening. Er wordt gezocht naar een verbondenheid. Welke factoren uit deze hulpverleningsrelatie zorgen ervoor dat hulp effectief als hulp wordt ervaren en welke betekenis draagt de hulpverleningsrelatie hierdoor. Hierbij werd geopteerd voor het uitvoeren van een belevingsonderzoek waarbij de hulpverleningsrelatie centraal staat. Zowel het verhaal van de jongere, diens ouders en de hulpverlener zelf worden onderzocht op zoek naar de tevredenheid, knelpunten en positieve aspecten binnen de hulpverleningsrelatie. Op deze manier zal getracht worden een onderscheid te zoeken in wat de hulpverleners, de ouders en de jongere aangeven als betekenisvolle factoren voor een effectieve hulpverleningsrelatie. Het eerste hoofdstuk van deze thesis omvat een literatuurstudie omtrent het belang, de betekenis en de effectiviteit van de hulpverleningsrelatie. Hierbij wordt dieper ingegaan op een participatieve hulpverlening. Vervolgens komen ook de kenmerken van een kwaliteitsvolle hulpverlener aan bod. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een verdieping in enkele psychologische theorieën die een impact kunnen hebben op het effect van de hulpverleningsrelatie met betrekking tot de begeleiding. Vervolgens komt de probleemstelling aan bod in het tweede hoofdstuk. Deze benadrukt de nood aan onderzoek omtrent de specifieke rol van de hulpverleningsrelatie in het volledige aanbod van hulp – en dienstverlening. De probleemstelling wordt onderverdeeld in drie onderzoeksvragen.
2
Het derde hoofdstuk bevat de bespreking van de methodologie. Aan de hand van een kwalitatieve semi – gestructureerde vragenlijst werden 25 mensen geïnterviewd; zes jongens, zes ouders en dertien hulpverleners. Alle zes de jongens waren jongens die geplaatst waren in het begeleidingstehuis De Kerhoek in Zomergem. De ouders waren telken ouders van jongens die residentieel of ambulant begeleid worden door de begeleiding van De Kerhoek. Alle dertien begeleiders waren tewerkgesteld in het begeleidingstehuis. De bevraging focuste zich op het ervaren van de hulpverleningsrelatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Hierbij werd gepolst bij jongens en ouders naar de verwachting, betekenis en invulling van deze relatie. Bij de hulpverleners werd gepeild naar kenmerken uit hun begeleidingsstijl en naar de succesfactoren in een relatie opdat een begeleiding betekenisvol zou kunnen afgerond worden. Vervolgens komen in hoofdstuk vier de resultaten aan bod van de gegevens die manueel gefilterd werden aan de hand van een thematische analyse. Via het gebruik van citaten worden deze geresulteerd. Dit gebeurt met een discussie waarin interessante bevindingen van het onderzoek werden neergeschreven. Op basis van deze bevindingen, werd in hoofdstuk vijf getracht aanbevelingen te formuleren voor de praktijk.
3
HOOFDSTUK 1: SITUERING VAN HET ONDERZOEK 1.1.
JEUGDHULPVERLENING
1.1.1. WERKZAAMHEID VAN DE RESIDENTIËLE JEUGDHULPVERLENING Steunpunt Jeugdhulp kreeg in 2011 de opdracht van het Expertiseplatform Jeugdzorg om na te gaan wat werkt in de residentiële jeugdzorg. De nadruk lag hierbij op werkzame factoren en methodieken. Het onderzoek spitste zich toe op de residentiële jeugdzorg, meerbepaald de verblijfmodules. Ze maakten een onderscheid tussen basiszorg, effectieve zorg en de invloeden van het personeel en de organisatie. Deze drie staan niet volledig los van elkaar, maar kunnen als geïntegreerd beschouwd worden (Balcaen, 2013). Uit het onderzoek blijkt de opbouw van een goede hulpverleningsrelatie een belangrijk aspect te zijn ter garantie van een kwalitatieve basiszorg. Binnen deze relatie dient de hulpverlener voldoende beschikbaar te zijn opdat hij individuele aandacht kan geven aan de jongere. Daarnaast komt naar voor dat het hanteren van een duidelijke visie en beleid het creëren van een veilig klimaat bevordert ((Balcaen, 2013). Scholte & Van der Ploeg (2002) stellen dat jongens via groepsgesprekken kunnen getraind worden in sociale vaardigheden. Dit is vooral nuttig om te leven in leefgroep of voor het leggen van contact in contexten zoals school, vrijetijdsbesteding of als men een sport/job uitoefent. Hulpverleners stimuleren de jongeren hierin en hebben ook aandacht voor de fysieke gezondheid (Balcaen, 2013). Op het niveau van de effectieve zorg en behandeling komt het contextgericht werken als eerste factor naar voor waarbij gepleit wordt dat jongeren contact kunnen blijven onderhouden met vrienden en familie. Functional Family Therapy en Multisysteem Therapy zijn de meest aangewezen methodieken (Van Yperen et al., 2010). Vervolgens wordt participatief werken als effectief beschouwd waarbij men vertrekt vanuit een respectvolle basishouding. Samen met de jongere wordt het traject en de nodige doelstellingen besproken waarbij men rekening houdt met de vraag en de mening van de jongere zelf (Roose, 2003). Met betrekking tot interventies blijkt voor jongeren met gedragsproblemen de gedragsmatige aanpak het meeste resultaat op te leveren. Dit kan een agressietraining of het werken met een beloningssystemen omvatten. De manier waarop dit door de hulpverlener uitgevoerd wordt, is hierbij een belangrijke voorwaarde tot effectiviteit (Bartelink, 2013). Tot slot dragen nazorg, het bieden van een duidelijke structuur en het monitoren van de begeleiders bij aan het vervullen van de effectieve zorg (Van Yperen et al., 2010).
4
Als laatste punt uit het onderzoek van Steunpunt Jeugdhulp (2011) komt de invloed van het personeel en de organisatie naar voor. Dit omvat het belang van een gedeelde visie die door iedereen wordt uitgedragen en zo een positieve invloed kan hebben op de cliënt. Elke professional heeft ook zijn eigen stijl en manier om contact te leggen. Om consistent te zijn in de begeleiding van jongeren is voldoende intervisie en goeie wervingselectie noodzakelijk (Van Yperen et al, 2010). Vervolgens streeft men naar
een
constructieve
samenwerking
met
bijvoorbeeld
de
geestelijke
gezondheidszorg.
Samenwerking wordt hierbij als middel ingezet en niet als doel. Op deze manier leren beide sectoren elkaar beter kennen en wordt het zorgaanbod op de jongere beter afgestemd (Deboutte, 2007). Uit dit onderzoek blijkt het belang van meerdere factoren, maar in deze scriptie zal vooral stilgestaan worden bij de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Het is namelijk zo dat hulpverleners mensen blijven die betrokken geraken bij het verhaal van de gezinnen. Anders dan bij het sociale netwerk, neemt een hulpverlener een tijdelijke rol op. De hulpverlening probeert mogelijkheden aan te bieden die aansluiting vinden bij de vraag van het gezin opdat het gezin zelf terug de regie in handen kan nemen (Vanoverbeke,2013). Wanneer een jongere uit huis geplaatst wordt, kan een ervaren jeugdhulpverlener voor stabiliteit zorgen. Elementen die inspelen op deze stabiliteit zijn onder meer ondersteuning bieden, het onderzoeken van de ontwikkeling van het kind en doelgerichte hulp bieden aan de jongere en het gezin (Bartelink, 2013). Net zoals gesteld wordt in het onderzoek van Steunpunt Jeugdhulp (2011) zijn de begeleiding vooraf en de nazorg niet te onderschatten gegevens waaraan aandacht dient gespendeerd te worden. Zo kan het zijn dat er een hulpverleningsplan opgesteld wordt voor het gezin als nazorg. Hierin wordt de hulp dan afgestemd op datgene dat het gezin nodig heeft. Ouders kunnen hiervoor ook extra getraind worden in opvoedingsvaardigheden (Vanoverbeke, 2013). Als jeugdhulpverlener is het van groot belang dat men voldoende voeling heeft met de situatie zodat men tijdig kan inschatten wanneer een uithuisplaatsing dreigt. Tegelijkertijd bepaalt deze inschatting of men geen andere alternatieven eerst moet uitproberen zoals bijvoorbeeld netwerkpleegzorg, vooraleer over te gaan tot uithuisplaatsing (Vanoverbeke, 2013). Volgens onderzoek van Beelen en Van Hecke (2012) vraagt dit heel wat vaardigheden van de hulpverleners. Zo wordt er van hen verwacht dat ze ouders voldoende kunnen motiveren en betrekken om mee te werken aan het proces om uithuisplaatsing te vermijden. Daarnaast is het van belang dat de hulpverlening breed genoeg durft te kijken in het arsenaal van methodieken en een gedifferentieerd hulpaanbod kan aanbieden. Hiervoor is het noodzakelijk dat de hulpverlener kan inschatten welke factoren er effectief en werkzaam zullen zijn voor het gezin.
5
1.1.2. BETEKENIS VAN DE JEUGDHULPVERLENING De invoering van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) pleit voor een menswaardig bestaan voor kinderen. Dit wordt geconcretiseerd aan de hand van drie rechten; recht op bescherming, zorg en participatie. De jeugdhulpverlening tracht een antwoord te bieden op de vraag hoe hulpverlening invulling kan geven aan deze rechten (Roose, 2003). De visie van de maatschappij die gehanteerd wordt bij de uitvoering van deze rechten, kan hier een grote rol in spelen. Enerzijds wordt de nadruk snel op het individuele kind gelegd, anderzijds streeft men naar een realisatie van de rechten vanuit de gemeenschap. Uiteindelijk kunnen deze twee visies gecombineerd worden. De individuele ontplooiing en vrijheid kan namelijk pas tot stand komen als men deel uitmaakt van een sociale gemeenschap. Het creëren van sociale verbondenheid wordt hierbinnen als cruciale maatschappelijke factor beschouwd om een optimale ontwikkeling voor kinderen en jongeren te garanderen (De Winter & Kroneman, 2003). De invoering van het IVRK bracht onder andere met zich mee dat de nadruk meer kwam te liggen op een participatieve hulpverlening. Op microniveau situeert een participatieve hulpverlening zich in de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Participatie uit zich ook op mesoniveau waarbij het gaat om de manier waarop het hulpverleningsaanbod vorm krijgt. Tot slot bevindt participatie zich ook op macroniveau door na te gaan welke vorm van ondersteuning de cliënt nodig heeft opdat een nietmenswaardige situatie kan omgezet worden naar een menselijke situatie (Roose, 2003). De drie niveaus zijn verbonden met elkaar, maar deze scriptie benadert vooral de betekenis van de participatieve hulpverlening op microniveau. De betekenis van een participatieve jeugdhulpverlening op microniveau verschilt naargelang de benadering die gehanteerd wordt. Enerzijds kan participatie beschouwd worden als middel en doel. Participatie wordt als middel ingezet om tot effectieve hulpverlening te komen. Bij participatie als doel leidt de uitkomst van een hulpverlening tot participatiekansen in de samenleving (Roose, 2003). Anderzijds draagt participatie de betekenis dat de cliënt betrokken wordt en beschikt over medezeggenschap met betrekking tot de eigen situatie (De Winter, 2003). Een participatieve basishouding van een hulpverlening houdt in dat de hulpverlener de cliënt maximaal betrekt en laat deelnemen aan het hulpverleningsproces. De taak van de hulpverlener hierbij is om ouders en jongeren te ondersteunen in het werken aan hun relatie. Vaak fungeert de hulpverlener hier als brug tussen de ouder en de jongere als het contact tussen beiden niet meer zo optimaal is (Roppov, 2011). Participatieve
jeugdhulpverlening
houdt
volgens
Roose
(2003)
in
dat
de
opvoedingsverantwoordelijkheid met de ouders gedeeld wordt. Hierbij leren kinderen en jongeren hun eigen identiteit kennen, maar worden ze ook ondersteund in het leren omgaan met de diversiteit uit de maatschappij.
6
In de zoektocht naar de betekenis van de hulpverlening in ruime zin gaat men na of de hulpverlening beschikbaar, bereikbaar, bruikbaar, betaalbaar en begrijpbaar is voor de cliënt. Beschikbaarheid kan enerzijds begrepen worden als de mogelijkheid om beroep te doen op het hulpverleningsaanbod. Anderzijds kan dit ook gezien worden als de mogelijkheid tot het opbouwen van een stabiele relatie waarbij de hulpverlener aanspreekbaar is voor de cliënt. Bereikbaarheid gaat over de afstand tot een voorziening, maar evenzeer over wachtlijsten en intakeprocedures die organisatorische barrières kunnen vormen. Een hulpverlening die bruikbaar is, bereikt men als de cliënt zich ondersteund voelt en het gevoel heeft dat er een betekenisvolle verandering aan het plaatsvinden is. De betaalbaarheid behelst het financiële plaatje van de hulpverlening, maar ook de sociale en psychische gevolgen die de hulpverlening met zich mee kan brengen. Tot slot houdt de begrijpbaarheid van de hulpverlening in dat de cliënt weet en begrijpt wat er aan het gebeuren is, wat het inhoudt en waarom het aan het gebeuren is (Roose, 2005). 1.2.
DE HULPVERLENINGSRELATIE
1.2.1. KENMERKEN VAN EEN HULPVERLENINGSRELATIE Het feit dat een hulpverlening soms niet vlot verloopt, valt niet altijd enkel te wijten aan organisatorische problemen. Men dient ook te kijken naar zowel het engagement van de hulpverlener als van de cliënt waarmee gewerkt wordt (Roose, 2003). Roose (2006) haalt hierbij op microniveau het inhoudsniveau en het betrekkingsniveau aan. Dit inhoudsniveau geeft aan wat er precies gebeurt in de hulpverlening. Het betrekkingsniveau verwijst naar het gegeven dat de manier waarop iets gebeurt heel bepalend kan zijn voor de hulpverlening (Van Ijzendoorn, 1997; Van Yperen, 2004; van Erve, Poiez & Veerman, 2005). Zo kan het gebeuren dat een hulpverlener een verkeerde houding aanneemt in de relatie tot de cliënt waardoor dit de opbouw van de relatie weinig bevordert. Als eerste kan er een afstandelijke relatie bestaan tussen de hulpverlener en de cliënt waarbij de hulpverlener zijn behaalde prestige uitspeelt tegenover de cliënt. Via deze houding denigreert de hulpverlener de cliënt en heeft hij vooral oog voor diens tekorten. Dit zorgt ervoor dat de cliënt zich weinig tot niet gerespecteerd en gewaardeerd voelt (Driessens en Regenmortel, 2006). Daarnaast is er ook de bureaucratische relatie die vooral plaatsvindt in grote organisaties die ingewikkelde procedures geïnstalleerd hebben in hun dienstverlening. De hulpverlener hecht weinig belang aan het verhaal van de cliënt en maakt weinig tijd vrij om het traject en de procedure duidelijk te stellen. Cliënten krijgen bij deze relatie vaak het gevoel dat ze het van het kastje naar de muur worden gestuurd. Binnen deze relatie wordt absoluut niet ingespeeld op de noden en de hoogdringendheid van het probleem dat zich stelt (Driessens en Regenmortel, 2006). Tot slot is er nog de paternalistische relatie waarbij de hulpverlener teveel doet in plaats van de cliënt of zaken ontneemt van de cliënt. Hulpverleners hebben vaak de beste bedoelingen, maar dit is een valkuil waar snel in getrapt worden (Lammertyn, 1995). 7
Voorgaande relaties kunnen veelal op weinig waardering rekenen bij de betrokken cliënten. Uit het onderzoek van Driessens en Regenmortel (2006) blijkt een nabije, gepersonaliseerde en emancipatorische relatie wel positief onthaald te worden bij cliënten. In een nabije relatie treedt de hulpverlener op als een joviaal persoon waarbij het lijkt alsof hij afstand neemt van zijn professionele functie om zo voldoende naast de cliënt te kunnen staan. De hulpverlener heeft een open houding waarbij hij geïnteresseerd is in het verhaal van de cliënt. De hulpverlener verliest hierbij de investeringen van de cliënt niet uit het oog (Driessens & Regenmortel, 2006). De cliënt voelt zich voldoende erkend door deze houding van de hulpverlener en weet de betrokkenheid van de hulpverlener te waarderen. Deze blijvende nabijheid is een belangrijke factor omdat cliënten al te vaak teleurgesteld geweest zijn doordat een hulpverlener autoritair optrad. Dit leidt tot een wantrouwen in de hulpverlening (Dawe et al., 2008). Een gepersonaliseerde relatie houdt in dat de hulpverlener voldoende tijd en ruimte vrijmaakt voor de cliënt. De hulpverlener is heel betrokken op de casus en dit opent perspectieven voor een meer integrale hulpverlening omdat de hulpverlener een duidelijk zicht krijgt op de gelaagdheid van het probleem en de situatie. In samenspraak met de cliënt kan vervolgens gezocht worden naar andere diensten die aanvullend kunnen zijn op de dienstverlening. Op deze manier gaat de hulpverlener breed te werk (Driessens & Regenmortel, 2006). Hierbij houdt hij voldoende rekening met de vraag en verlangens van de cliënt. Dit vormt tevens ook het uitgangspunt van de hulpverlening (Van Yperen, 2003). Ter afsluiting is er ook nog de emancipatorische relatie waarbij getracht wordt de cliënt zoveel als mogelijk kansen en inzicht te bieden opdat deze terug controle kan verwerven over de eigen levenssituatie. De hulpverlener tracht hen in staat te stellen om terug zelf hun leven op de rails te zetten waarbij ze zelf kunnen bouwen aan hun toekomst. Als hulpverlener is het hierbij belangrijk dat vooral de positieve zaken en talenten van de cliënt benoemd worden opdat deze weer leert geloven in zichzelf (Hermanns, 2002). Door het versterken van de cliënt, verdwijnt de hulpverlener stilletjes op de achtergrond en krijgt de cliënt weer meer grip op het eigen leven (Dunst, Boyd, Trivette, Hamby., 2002).
8
1.2.2. EFFECTIVITEIT VAN DE HULPVERLENINGSRELATIE Effectiviteit kan zich situeren op verschillende niveaus; micro, meso en macro. Effectiviteit op microniveau kan beschouwd worden als de realisatie van vooropgestelde doelen uit het handelingsplan en bevindt zich op het niveau van het hulpverleningsproces tussen de hulpverlener en de cliënt of het cliëntsysteem. Effectiviteit op mesoniveau focust zich op de organisatie, de wijze van behandelen en de doelgroep zelf. Er wordt nagaan hoe de organisatie tegemoet komt aan de vraag van de cliënt. Tot slot kan effectiviteit zich ook op macroniveau bevinden. Dit houdt in dat onderzoek zich toespitst op het niveau van de regio’s waarbij er nagegaan wordt welke hulpvragen en doelstellingen de populatie zelf stelt en hoe deze resultaten bekomen worden (van Yperen, 2003). De gegevens die werden bekomen op microniveau kunnen in verband gebracht worden met de uitkomst van het onderzoek op meso – en macroniveau. Resultaten die aangeven dat hulp wenselijke effecten levert in functie van het individueel handelingsplan, zeggen ook iets over de wenselijkheid met betrekking tot de behandelvormen die een organisatie hanteert. Daarnaast kunnen de resultaten zich ook doortrekken tot op macroniveau en een beeld scheppen over de hulpverlening in zijn totaliteit (Van Yperen, 2003). Lambert (1986) deed onderzoek naar het effect van psychotherapie. In het onderzoek valt te lezen dat veertig procent van de uitkomst gerelateerd kan worden aan factoren die buiten de therapie liggen. Daarnaast blijkt dat dertig procent van de effectiviteit van de hulpverlening kan toegeschreven worden aan factoren waaronder de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. De persoonlijkheid van de therapeut staat hierbij centraal en slechts vijftien procent is afhankelijk van de techniek die men hanteert. Andere factoren die gerelateerd kunnen worden aan een succesvolle behandeling volgens Lambert zijn: zekerheid, vaardigheden, empathie en het bevestigen van de cliënt. Deze gaan gepaard met het vermogen om de cliënt te binden, om te focussen op problemen van de cliënt en om de aandacht van de cliënt te richten op de affectieve ervaring. Andere effectieve factoren zijn bijvoorbeeld de interventie die aansluit bij de interesse van de cliënt of de interventie die een goede structuur omvat. Daarnaast geeft Lambert (1986) aan dat de manier waarop hulpverlening ervaren wordt, slechts voor een deeltje bepaald wordt door de methode of de specifieke interventie die men gebruikt. Dit argument wordt gebruikt als beweegreden om zich niet teveel op specifieke interventies te richten, maar zich vooral te richten tot algemeen werkzame factoren zoals de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Enige kanttekening dient hierbij gemaakt te worden, namelijk dat het onderzoek van Lambert terugkeert naar 1986 en dus verouderd is (Van Yperen, 2010).
9
Meer recent onderzoek van Lambert en Ogles (2004) geeft aan dat technieken wel degelijk effectief kunnen zijn zoals bijvoorbeeld gedragsmatige en cognitieve therapieën. Het dient geen ‘of – of’ verhaal te zijn, maar het kan ook een ‘en – en’ verhaal zijn. De impact van deze interventies wordt weliswaar vooral bepaald door de persoon die ze uitvoert. Net daarom hanteren Lambert & Ogles liever de term ‘empirically validated psychotherapists’ dan ‘empirically supported treatment’. Doch, de vaardigheden van een hulpverlener die als effectief beschouwd worden in de opbouw van een relatie nemen niet weg dat technieken ook nuttig kunnen zijn en een bijdrage leveren aan de effectieve hulpverlening (Beelen & Van Hecke, 2012). Ackerman en Hilsenroth (2003) sluiten zich hierbij aan en stellen dat een goede, effectieve omgang met de cliënt relevante aspecten inhoudt zoals de persoonlijkheid van de hulpverlener alsook de gehanteerde technieken door deze hulpverlener. Naast de interventies en de factoren van de hulpverlener dient er in het kader van effectiviteit ook rekening gehouden te worden met de context waarin hulpverlening zich afspeelt. Elke organisatie beschikt over een hulpaanbod waarin een visie en gedachtegoed geïmplementeerd zitten. Deze bepalen het wervingsprofiel voor medewerkers, de middelen en methodieken waarmee men aan de slag gaat. De manier waarop deze context georganiseerd wordt, kan bepalend zijn voor die effectiviteit (Carrette, 2008). Samenvattend kan effectiviteit beschouwd worden als een integratief gegeven dat inspeelt op verschillende niveaus die inwerken op elkaar. Deze scriptie zal zich toespitsen op de hulpverleningsrelatie en bevindt zich dus vooral op microniveau. 1.2.3. KENMERKEN VAN EEN KWALITEITSVOLLE HULPVERLENER Om een kwaliteitsvolle hulpverlening te verwezenlijken, zijn er bekwame hulpverleners nodig. De vraag hierbij is nu net wat iemand tot een bekwame hulpverlener maakt. Het is onmogelijk om te meten hoe goed een hulpverlener is (Beelen & Van Hecke, 2012). Kwaliteitsvolle hulpverleners worden getypeerd als warme en vriendelijke mensen die weten op welke wijze ze een relatie moeten opbouwen met cliënten. Ze beschikken over een goede strategie om te communiceren met cliënten, om te structureren, om mensen te motiveren en te activeren. Factoren zoals de persoonlijkheid, houding en vaardigheden, inhoudelijke deskundigheid, normatieve professionaliteit en sociale professionaliteit spelen een belangrijke rol in dit proces (Beelen & Van Hecke, 2012). Deze worden hieronder verduidelijkt. Als eerste blijkt het samenspel van persoonlijkheidskenmerken zoals openheid, warmte, vriendelijkheid, alertheid, betrouwbaarheid, interesse, respect, ervaring en eerlijkheid gepaard gaande met de houding en vaardigheden van een hulpverlener effectief te zijn (Ackerman & Hilsenroth, 2003).
10
De participatieve houding wordt zowel door hulpverleners als door cliënten naar voor geschoven als een effectieve houding. Nabijheid wordt hierbij geboden op een empathische, gelijkwaardige en onvoorwaardelijke wijze waarbij de hulpverlener positief en authentiek te werk gaat (Roose, 2006). Diepgang creëren, reflecteren, ondersteunen, successen zien, begrip tonen, actief zijn en bevestiging geven aan de cliënt zijn acties die als effectieve vaardigheden beschouwd worden (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Ten tweede houdt de inhoudelijke deskundigheid in dat er kennis verworven wordt via wetenschappelijk onderzoek, praktijkervaring en alledaagse kennis. Elke hulpverlener heeft normaal een vooropleiding genoten waar men wetenschappelijke kennis uit put. Deze gaat gepaard met de praktijkervaring waarbij hulpverleners uitwisselingen voeren met collega’s in functie van het hulpverleningsproces. Daarbij komt nog de alledaagse kennis waarbij men eerder handelt vanuit het buikgevoel. Belangrijk bij deze inhoudelijke deskundigheid is dat men ook aan de slag gaat met deze kennis en deze weet te integreren in het handelen met de cliënt (Freidson, 2001). Holstvoogd (2006) zegt over deze inhoudelijke deskundigheid dat het een geïntegreerd geheel van kennis, inzicht, houding, vaardigheden en persoonlijke eigenschappen is dat nodig is om een taak met de nodige kwaliteit te kunnen uitvoeren. Het is een kwestie om de juiste wisselwerking te vinden waarbij deze vijf aspecten zijn in geïntegreerd. Als derde factor die Beelen en Van Hecke (2012) aanhalen, houdt normatieve professionaliteit in, dat er een continue reflectie op het eigen handelen plaatsvindt waarbij men dit handelen kritisch in vraag stelt. Deze zelfreflectie zorgt voor een proces waarbij hulpverleners leren dat ze soms zelf niks aan de situatie kunnen veranderen. Hiertoe wordt een engagement aangegaan met de cliënt om na te gaan wat er gaande is in een situatie en hoe dit samen kan worden aangepakt (Roose, 2006). Volgens het Nederlands Jeugd Instituut (2013) komt kwaliteit van zorg tot stand in het directe contact dat een hulpverlener heeft met de cliënt en zijn netwerk. Het is volgens hen onmogelijk om een kwalitatieve zorg te bekomen als de hulpverlener niet in staat is om te reflecteren met betrekking tot het eigen handelen. Sociale professionaliteit als laatste factor benadrukt het belang om het sociaal perspectief van de cliënt in kaart te brengen. Het richt zich tot het samenwerken met andere belangrijke actoren (Van Ewijk, 2011).
11
1.2.4. RELATIE HULPVERLENER - CLIËNT Uit het artikel van Van Erve, Poiesz en Veerman (2005) over de manier waarop een hulpverlener naar de cliënt toetreedt, komen enkele belangrijke aspecten naar voor. In vergelijking met de autoritaire relatie vroeger, streeft men nu meer naar een democratische relatie waarbij hulpverlener en cliënt zich min of meer op dezelfde hoogte bevinden. De vraag van de cliënt komt hierbij centraal te staan. Binnen deze relatievorm vormen empowerment en participatie de sleutelbegrippen. Empowerment houdt in dat de hulpverlener de cliënt actief betrekt in zijn eigen hulpverleningsproces opdat deze de kracht verwerft om zelf de regie over het eigen leven weer in handen te nemen. Participatie houdt in dat de cliënt betrokken wordt bij het eigen proces, maar ook bij het beleid dat gevoerd wordt in de instelling. Volgens Hermanns en Menger (2009) hebben de kenmerken van een hulpverlener invloed op de betekenisgeving van de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Als eerste stellen zij dat een hulpverlener over het vermogen dient te beschikken om consistente verklaringen en behandelingen aan te bieden voor het probleem waarmee de cliënt kampt. Ten tweede achten ze het belangrijk dat een hulpverlener gelooft in de eigen aanpak. Dit geloof kan cliënten beïnvloeden. Het kan ervoor zorgen dat de cliënt zelf ge(de)motiveerd raakt om te geloven in de opzet van de dienst – en hulpverlening. Als derde punt halen Hermanns en Menger het belang aan van een hulpverlener die zelf netwerken creëert waardoor hij met veel verschillende mensen in contact kan treden. Er wordt verwacht van een hulpverlener dat deze op een passende wijze kan reageren op breuken en dat hij weet hoe dit dient gestuurd te worden om alles tot een goed einde te brengen. In het voorgaande werd vooral aandacht besteed aan de kenmerken van de hulpverlener. Van Yperen (2010) geeft aan dat onderzoek naar de cliëntfactoren die werkzaam zijn binnen de hulpverleningsrelatie nog teveel ontbreekt. Van Hove (1999) maakt hierbij de kritische bedenking dat er niet alleen naar de kenmerken van de cliënt dient gekeken te worden, maar dat men ook de gestelde eisen en verwachtingen vanuit de omgeving in kaart dient te brengen. Deze hebben namelijk een grote invloed op het functioneren van de cliënt. Volgens Bohart en Talmann (2010) spelen de persoonlijke cliëntkenmerken, de vaardigheden, de motivatie en bereidheid om deel te nemen aan de hulpverlening een belangrijke rol met betrekking tot de uitkomst van de begeleiding. Onder de persoonlijke cliëntkenmerken verwijzen zij naar de mate waarin iemand gehecht is, de geestestoestand, de sociaal economische status, het sociaal netwerk, de intellectuele capaciteit en het niveau van functioneren voor de aanvang van de hulpverlening. Terwijl onder de vaardigheden kan het vermogen gezien worden om een relatie aan te gaan met de hulpverlening of de mogelijkheid om zichzelf te organiseren en om contact te leggen met anderen. Veel van deze kenmerken kunnen aangepast worden, anderen niet. Zo is de intelligentie van de cliënt een latente variabele die weinig beïnvloedbaar is.
12
De wijze waarop de hulpverlener omgaat met deze cliëntkenmerken is sterk bepalend voor de hulpverleningsrelatie en de uitkomst van de hulpverlening. Een constructieve hulpverleningsrelatie ontstaat door voldoende nabijheid te bieden als hulpverlener. De nadruk ligt op wat goed loopt en de cliënt wordt bevestigd en erkend in de inspanningen die hij levert. De hulpverleners uiten zich als authentiek en gedragen zich als gewone mensen. Dit zorgt ervoor dat ze als positief en helpend worden ervaren door de cliënten. Deze aanpak kenmerkt zich door een grote vorm van betrokkenheid, bereidwilligheid en beschikbaarheid van de hulpverlener die rekening houdt met de specifieke probleemsituatie en de noden van de cliënt. Hierbij gaat de hulpverlener ook emancipatorisch te werk doordat de cliënt zoveel als mogelijk betrokken wordt bij het eigen proces (Smekens, Driessens & Lauwers, 1997). Uit onderzoek van Orsi, Lafortune & Brochu (2010) blijkt dat er relatief weinig onderzoek is verricht naar de rol van de hulpverleningsrelatie binnen de setting van de residentiële jeugdzorg. Hierbij wordt ook aangekaart dat vaak het perspectief van de hulpverlener in beeld wordt gebracht, maar het perspectief van de jongere meestal achterwege blijft. Shirk, Karver & Brown (2011) geven aan dat een hulpverleningsrelatie tussen een hulpverlener en een jongere andere aspecten bevat die belicht dienen te worden, dan bij volwassen. Zo zijn er factoren zoals de leeftijd, het geslacht, de diagnose, als ook de gebruikte methodieken die invloed hebben op de uitkomst. Bij volwassenen is gebleken dat de hulpverleningsrelatie een vaste voorspeller is voor de uitkomst van de hulpverlening, terwijl bij jongeren dit geen vaste voorspeller is omwille van deze factoren. Hoagwood (2006) geeft ook aan dat de soort problematiek een invloed kan hebben op de relatie tussen de hulpverlener en de jongere. Zo zou het verband tussen de hulpverleningsrelatie en het effect van de behandeling groter zijn bij een externaliserende problematiek, dan bij een internaliserende problematiek. Een externaliserende problematiek wil zeggen dat de problemen geuit worden naar de omgeving toe. Bij een internaliserend problematiek houdt men de problemen voor zichzelf (Van der Ploeg, 2003). Tevens speelt de duur van de hulp ook een rol. Als de hulp een kleine tijdspanne inhoudt, dan is de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt van minder belang. Men focust zich dan meer op de inhoud. Als de hulp van lange duur is, dan is het belangrijk dat er een goeie band wordt opgebouwd met de cliënt (Hoagwood, 2006). McLeod (2011) voerde een meta-analyse uit omtrent de invloed van een externaliserende problematiek, internaliserende problematiek, drugsproblematiek en een meervoudige problematiek. De soort problematiek heeft volgens het onderzoek van McLeod een licht modererend effect op de samenhang die er is tussen de hulpverleningsrelatie en de uitkomst van de behandeling. Hoe sterker de hulpverleningsrelatie, hoe beter de uitkomst van de hulpverlening. Deze samenhang uit zich volgens het onderzoek van McLeod het sterkst bij jongeren met een meervoudige problematiek en een externaliserende problematiek. 13
McLeod (2011) schrijft het effect die een problematiek heeft op de samenhang toe aan de invloed die een problematiek kan hebben op de hulpverleningsrelatie. Baylis, Collins en Coleman (2011) voegen hieraan toe dat de regelmaat van contact tussen de hulpverlener en de jongere ook bepalend is voor hoe men de hulpverleningsrelatie ervaart. Hierbij geven zowel Mcleod (2011) als Zack (2007) wel aan dat uit verschillende meta – analyses blijkt dat onderzoek nog teveel ontbreekt naar het verband tussen de problematiek en de kwaliteit van de hulpverlening. Net zoals welke factoren de hulpverleningsrelatie tussen een hulpverlener en een jongere beïnvloeden. Liber e.a. (2007) stellen tot slot vast dat men ook rekening dient te houden met de ontwikkelingsleeftijd van de jongere. Het kan zijn dat kinderen en/of jongeren niet over de nodige cognitieve rijpheid beschikken om een hulpverleningsrelatie aan te gaan waardoor bepaalde doelstellingen nog niet kunnen gerealiseerd worden. 1.3.
PSYCHOLOGISCHE THEORIEËN
Zoals uit bovenstaande literatuur blijkt, bepalen niet alleen de kenmerken van de hulpverlener of de problematiek van de jongere de manier waarop de hulpverlening ervaren wordt. Psychologische theorieën met hun bijhorende technieken kunnen ook een impact hebben op de uitkomst van de hulpverlening. Heyndrickx (2005) stelt dat er meer en meer beroep wordt gedaan op de inzichten uit de contextuele therapie van Nagy. Aangezien elke hulpverlener een kind is geweest en dus in relatie staat tot zijn ouders, zorgt dit voor heel wat herkenbaarheid. Dit zorgt voor een ideaal uitgangspunt bij het uitvoeren van een interventie. Daarnaast wordt er heel wat geshopt bij verschillende denkkaders en streeft men naar een integratie van die denkkaders. Enkele kaders met de bijhorende technieken worden aangehaald in onderstaande tekst. 1.3.1. VANUIT CONTEXTUELE HULPVERLENING
De Hongaarse – Amerikaanse psychiater en gezinstherapeut Ivan Boszorgmenyi – Nagy ontwikkelde de contextuele benadering vanuit de individuele therapie en de systeemgerichte gezinstherapie. Nagy ging ervan uitgaat dat elk individueel fundamenteel verbonden is door zijn existentiële context. Met de existentiële context verwijst Nagy naar de dynamische relaties en verbondenheid binnen de familie van oorsprong en binnen belangrijke relaties die aangegaan worden zoals de verbondenheid via het huwelijk (Heyndrickx, Barbier, Driesen, Ongevalle & Vansevenant, 2005).
14
Basisbegrippen uit de contextuele therapie van Ivan Boszormenyi – Nagy zijn de existentiële context, de balans van geven en nemen, loyaliteit, parentificatie en destructief gerechtigde aanpak, constructief gerechtigde aanspraak en het verdienen van vrijheid. De contextuele benadering tracht causale factoren van het menselijk gedrag te begrijpen als bronnen van relationele consequenties. Nagy gaat deze relationele consequenties interpreteren vanuit een integratieve denkwijze (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Omwille van die integratieve denkwijze, wordt gesproken van een contextuele benadering die een verzameling van benaderingen inhoudt (Gurman &Kniskern, 1981). Deze contextuele benadering kan onderverdeeld worden in vier dimensies: dimensie van de feiten, dimensie van de psychologie, dimensie van de interactie en de ethisch – relationele dimensie. Het is deze laatste waar de contextuele benadering zich specifiek toe richt en zijn eigenheid aan ontleent (Hargrave & Pfitzer, 2005). De ethisch – relationele dimensie houdt een balans van geven en nemen in en gaat de rechtvaardigheid binnen relaties na. De drie voorgaande dimensies staan niet los van deze ethisch – relationele dimensie, ze zijn ermee verweven (Heyndrickx, 2005). De balans van geven en nemen gaat erom dat wanneer iemand iets geeft, dat hij ook iets terugkrijgt. Een relatie is rechtvaardig wanneer beide partijen in een relatie opmerken dat de baten en lasten billijk verdeeld worden. Als evenwicht ontbreekt en iemand voelt zich uitgebuit, dan zal de relatie als onrechtvaardig en onbetrouwbaar beschouwd worden. Is dit binnen een vriendschapsrelatie, dan kan men deze relatie verbreken. Is dit binnen de existentiële relatie, dan is er een bloedverwantschap waardoor het verbreken moeilijker wordt. Er gaat een loyaliteit mee gepaard die niet verbroken kan worden door het bloedverwantschap. Nagy heeft het in deze zin over een zijns – loyaliteit (Van den Eerenbeemt, 2003). Er ontstaat een balans van geven en nemen waarbij het kind op geen enkele manier het feit dat hij een leven kreeg van zijn ouders kan teruggeven. Hierdoor is er een asymmetrische balans. Het kind geeft wel vertrouwen terug aan de ouders. Als ouders hier niet adequaat op reageren, kan de balans geblokkeerd geraken en kan het een moeilijk proces worden om uit te geraken (Heyndrickx, 2005). Parentificatie houdt in dat een kind meer verantwoordelijkheid en zorg opneemt voor de ouders dan dat past bij de ontwikkelingsleeftijd. Als kinderen hier geen erkenning voor krijgen en zich uitgebuit voelen, ontstaat destructieve parentificatie. Via destructief recht, waarbij men zich richt tot onschuldige derden omwille van de loyaliteit naar de ouders toe, gaat men op zoek naar een compensatie voor datgene ze nog ‘tegoed’ hebben (Van der Meiden, 2003). Het kan zijn dat het kind of de jongvolwassene inzicht verwerft in datgene wat er gebeurd is en dat men probeert via het zorg dragen voor anderen, de situatie tracht te keren. “Door het actief opnemen van zorg, verwerft een mens opnieuw verdienste en de daaraan gekoppelde gerechtigde aanspraak” (Heyndrickx, 2005).
15
De contextuele hulpverlener zal aan de slag gaan met bovenstaande gegevens door samen op zoek te gaan naar vrijheid in relaties waardoor men opnieuw plezier en voldoening kan verwerven en ervaren in het leven. Zo is het van groot belang dat een contextuele hulpverlener meerzijdig partijdig te werk gaat (Boszormeyi-Nagy, 2005). Dit houdt in dat hij rekening houdt met de belangen van iedere betrokkene, ook al hebben zij ooit slecht gehandeld. Het verhaal van elke partij wordt beluisterd en er wordt geen voorkeur gegeven. De hulpverlener tracht na te gaan wie er welk onrecht werd aangedaan en hoe men dit probeerde te compenseren door zorg te dragen voor anderen (Hargrave & Pfitzer, 2005). Naast de meerzijdige partijdigheid is het ook essentieel dat een hulpverlener erkenning geeft aan de cliënt wanneer hij een hulpverleningsrelatie aangaat. Door erkenning te bieden, geeft de hulpverlener aan dat hij de investering ziet die iemand doet, maar evenzeer dat hij ook de last erkent die iemand ervaart. Door het geven van erkenning via het benoemen van onrecht als Hulpverlener poogt men de erkenning in de existentiële relaties op gang te brengen (Van der Meiden, 2003). Daarnaast gaat de hulpverlener ook op zoek naar resterende hulpbronnen voor de cliënt. Hierbij ligt de focus op bronnen waar nog een zeker gevoel van betrouwbaarheid aanwezig is. Op die manier tracht de hulpverlener de cliënt te activeren om opnieuw te investeren in relaties. De hulpverlener gaat hierbij verbindend te werk. Dit houdt in dat hij de cliënt stimuleert om in dialoog te treden met mensen uit de existentiële context opdat er beweging zou komen in de balans van geven en nemen. Hierdoor krijgen ze de kans om recht te verdienen en te werken aan hun gevoel van zelfwaarde. De cliënt bepaalt hier zelf in wanneer hij tot actie wil overgaan. De hulpverlener respecteert deze timing, maar blijft wel de verwachting uiten. Dit benoemt men ook als het hanteren van een moratorium (Heyndrickx, 2005). Als laatste kan een hulpverlener via het ontschuldigen trachten de balans van geven en nemen in beweging te brengen. Bij het ontschuldigen gaat men opzoek naar het onrecht die werd ervaren bij diegene die zelf iemand onrecht hebben aangedaan. Het zorgt ervoor dat iemand kan zien welk onrecht iemand zelf beleefd heeft. Zo kan een jongvolwassene op zoek gaan welk onrecht zijn/haar ouders ervaren hebben waardoor zij in de ongeschiktheid gesteld werden om zorg te bieden (Heyndrickx, 2005). Omtrent de effectiviteit van de contextuele benadering is er weinig wetenschappelijk onderzoek voorhanden. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat het gaan om een benadering en niet om een interventie. Daarnaast wordt de contextuele benadering ook als integratief model beschouwd waardoor het geen op zichzelf staande benadering is. Andere interventies en modellen worden niet uitgesloten (Hargrave & Sells, 1997, Baartman, Baeten, Janssen & Zwikker, 2000).
16
1.3.2. VANUIT EEN STRUCTUURGERICHTE BENADERING
Salvador Minuchin heeft lange tijd gewerkt met de minder toegankelijke gezinnen uit de New Yorkse getto’s. Vanuit deze optiek is zijn werk een inspirerend kader voor hulpverleners die werken met multi-problemgezinnen (Poppe, 2010). Minuchin (1974) benadrukt in zijn benadering dat een hulpverlener die aan de slag gaat met een gezin deel uitmaakt van het systeem en hierdoor mee vorm geeft aan dit systeem. Minuchin beschreef enkele technieken om met gezinnen aan de slag te gaan. Een eerste hierbij is het invoegen waarbij een hulpverlener aansluiting tracht te vinden en een plaats probeert te verwerven in het gezin. Door zichzelf in te voegen, maakt de hulpverlener het voor zichzelf mogelijk een zekere invloed uit te oefenen op de gezinsleden. Belangrijk hierbij is dat de hulpverlener rekening houdt met de afstand – nabijheid zodat dit mogelijk blijft. Tijdens dit invoegen worden de gezinsleden ondersteund doordat de hulpverlener de positieve aspecten zoekt en belicht bij het gezin. De hulpverlener bevestigt hen om wie ze zijn. Hierbij gebeurt het ook dat een negatieve eigenschap besproken wordt, waarbij iemand ontslaan wordt van de verantwoordelijkheid voor het stellen van dit gedrag (Minuchin, 1974). Naast de ondersteuning die geboden wordt, nodigt de hulpverlener de gezinsleden ook uit om dieper in te gaan op de gebeurtenissen of hetgeen gezegd wordt tijdens de sessies. Dit heet ‘tracking’ waarbij de hulpverlener een nieuwe manier van kijken probeert te bekomen in een sfeer van acceptatie. Om een goeie werkhypothese te bereiken en sociaal wenselijke antwoorden tegen te gaan, zal de hulpverlener transacties ensceneren . Hierbij worden situaties uitgelokt en is het de bedoeling dat de gezinsleden transacties concreet uitvoeren waardoor de hulpverlener een goed zicht krijgt op de werkelijkheid van het gezin. Nadien gaat de hulpverlener herstructureren waarbij het gezin geconfronteerd wordt met de huidige situatie en uitgedaagd wordt om verandering te bewerkstelligen (Minuchin, 1974). 1.3.3. VANUIT EEN CLIËNTGERICHTE RELATIE
Carl Rogers (1957) brengt echtheid, empathie en aanvaarding naar voor als basisattitudes in zijn cliëntgerichte therapie. In het begin sprak hij enkel over empathie en aanvaarding, maar later voegde hij ook echtheid toe als noodzakelijke conditie binnen de relatie tussen de hulpverlener en cliënt. Rogers beschouwt echtheid als een innerlijke zijnswijze waaruit communicatie voortvloeit en waarbij hulpverleners op een spontane, naturele wijze te werk gaan. Daarnaast legt hij ook de nadruk op congruentie. Hiermee doelt Rogers op het feit dat wat iemand doet, overeenstemt met wie hij is en dat dit gepaard gaat met het toelaten van de nodige gevoelens en emoties (Leijsen, 2003).
17
Deze kenmerken komen tot uiting in het handelen van een hulpverlener. De hulpverlener toont belangstelling voor de persoonlijkheid van de cliënt waarbij hij nagaat met wie hij exact te maken heeft en wat de cliënt wil bereiken. Door rust en vertrouwen uit te stralen, tracht de hulpverlener een goeie basis te leggen voor de hulpverleningsrelatie. Vervolgens verdiept hij zich in de belevingswereld van de cliënt om van daaruit de cliënt te stimuleren tot het zoeken van eigen mogelijkheden. Dit tracht men te bekomen via een reflectieproces waarbij de hulpverlener nagaat wat de cliënt expliciet of impliciet aan het beleven is (Leijssen, 2006). Het kan zijn dat het niet altijd even goed klikt tussen de hulpverlener en de cliënt. Toch wordt verwacht vanuit de visie van cliëntgerichte therapie, dat de hulpverlener de cliënt accepteert om wie hij is en hierbij de nodige erkenning en respect voor uitdraagt (Bloemsma, 1999). De hulpverlener dient dit te doen vanuit een niet – veroordelende houding zonder moreel oordeel of zonder dat het gedrag als goed of fout wordt beoordeeld ( Leijssen, 2006). Binnen de hulpverleningsrelatie is het noodzakelijk om ‘echt’ contact te maken met de cliënt. Hiertoe is actief luisteren een sterke techniek. De echtheid van de hulpverlener laat toe om zelf af en toe spontaan een inbreng te doen, in die zin dat hierdoor het proces van de cliënt zelf gestimuleerd wordt. Het blijft van groot belang hierbij dat de hulpverlener alert blijft bij zijn eigen ervaringsproces en mogelijke eigen problemen niet laat doorwegen (Leijssen en Adriaensen, 2003). De cliëntgerichte therapie omvat enkele substromingen zoals de experiëntiële benadering, de interactionele benadering en de existentiële benadering. Deze leggen elk hun eigen nadruk, maar hier wordt verder niet op ingegaan. De kern echter blijft dat de hulpverlener de beleving centraal stelt waarbij hij tracht voeling te krijgen met datgene dat de gehanteerde technieken teweegbrengen bij de cliënt en hierop tracht in te spelen. In die zin blijft cliëntgerichte therapie fenomenologisch van aard doordat er wordt vertrokken vanuit de cliënt, maar ook teruggekeerd wordt naar de cliënt (Leijssen en Stinckens, 2006) 1.3.4. VANUIT OPLOSSINGSGERICHT WERKEN
De centrale overtuiging van waaruit men als hulpverlener vertrekt bij het oplossingsgericht werken, is dat elke cliënt beschikt over krachten, vaardigheden, capaciteiten en talenten. Hierbij gaat men ervan uit dat deze eigenschappen ervoor zorgen dat de cliënt in staat is om tot oplossingen te komen. De cliënt beschikt namelijk zelf al over de oplossing voor zijn probleem, maar dient hierin gestimuleerd te worden om zo de eigen krachten te herkennen die leiden tot de gewenste situatie. De hulpverlener vervult de taak om de cliënt procesmatig te begeleiden in het creëren van hulpbronnen. Dit kan zowel het investeren in - en uitbreiden van bestaande hulpbronnen als het ontwikkelen van nieuwe hulpbronnen zijn (Bannink, 2006).
18
Oplossingsgericht werken focust zich dus op de talenten en de successen door datgene te versterken dat al redelijk goed verloopt. De cliënt stelt hierbij zelf zijn concrete doelen en samen met de hulpverlener wordt hier in kleine stappen aan gewerkt (Visser en Butter, 2008). De Shazer (1984) concludeert dat wanneer een cliënt het advies van een hulpverlener niet opvolgt, de hulpverlening onvoldoende aansluiting heeft gevonden bij de cliënt. De hulpverlener kan de relatie met de cliënt verkeerd ingeschat hebben of het advies sluit mogelijks niet aan bij de manier waarop de cliënt iets wil bereiken. Binnen het oplossingsgericht werken, stelt de hulpverlener zich op als procesbegeleider en niet als expert van het probleem. Er wordt van uitgegaan dat de cliënt zelf de expert is van het probleem. Het doel is dan om ervoor te zorgen dat de cliënt expert wordt. In niet alle situaties is de cliënt reeds expert, maar het oplossingsgericht denken gaat er wel vanuit dat dit kan bekomen worden. De hulpverlener neemt hierbij een sturende rol in. De hulpverlener kijkt toe opdat de cliënt maar met één doel tegelijkertijd bezig is. Oplossingen om dit doel te bereiken worden niet gezocht in het verleden, noch bij anderen, maar wel in het heden en bij de cliënt zelf. Hierbij is het van groot belang dat de cliënt ervaart dat het veranderen van het eigen gedrag, enorm bijdraagt aan het behalen van de gestelde doelstellingen (Visser en Butter, 2008) De hulpverlener maakt geregeld ook gebruik van complimenten opdat de focus blijft liggen op veranderingen en op het positieve (Radema & Van Heerwaarden, 2009). Daarnaast kan de hulpverlener gebruikmaken van technieken zoals het stellen van een wondervraag. Bij deze vraag wordt nagegaan wat er anders zou zijn als er een wonder zou gebeuren. Vervolgens is er de uitzondering waarbij gevraagd werd naar een moment waarop het probleem zich niet of minder voordeed. Uiteindelijk is er ook nog de schaalvraag waarbij men nagaat hoe goed men zich voelt op een schaal van nul tot tien. Om na te gaan welk handelen van de hulpverlener het meest passende is bij het gestelde probleem, kan men gebruikmaken van de flowchart van het oplossingsgericht denken. Hierbij worden vier fundamentele vragen gesteld aan de cliënt. Op basis van het antwoord, kan de hulpverlener de geschikte hulpverleningsrelatie inschatten en de bijhorende interventies die hiermee gepaard gaan kiezen. Deze flowchart stelt de begeleider in staat om zichzelf te evalueren om vervolgens zo het eigen handelen bij te schaven (Cauffman & Van Dijk, 2009).
19
Figuur 1: Flowchart oplossingsgericht denken (Cauffman & Van Dijk, 2009) Het verschil tussen een probleem en een beperking is dat een probleem een moeilijkheid omvat waarvoor we op zoek gaan naar oplossingen, terwijl we bij een beperking botsen op een situatie die tijdelijk niet veranderbaar is. Men moet keuzes maken hoe men hiermee zal omgaan. De voorbijganger heeft geen vraag en is niet in staat om in te schatten welke betekenis de hulpverlener kan hebben. De zoeker heeft een vage vraag en de koper heeft een duidelijk vraag waarmee de hulpverlener aan de slag kan, maar weinig inzicht in de eigenlijk mogelijkheden. De co-expert beschikt over een duidelijke vraagstelling, weet welke doelstellingen hij wil bereiken en welke mogelijkheden hij hiertoe heeft. Hierbij geeft hij aan dat hij hulp en begeleiding wil. Bij elk van deze relatie is het belangrijk dat men als hulpverlener weet welke aanpak passende is zodat men snel en efficiënt tot oplossingen kan komen (Cauffman & Van Dijk, 2009).
20
1.4.
BELEVINGSONDERZOEK OMTRENT DE BETEKENIS EN EFFECTIVITEIT
VAN DE HULPVERLENINGSRELATIE De werkzaamheid van de hulpverleningsrelatie kan zowel kwantitatief als kwalitatief geëvalueerd worden. In deze scriptie werd geopteerd om een kwalitatief belevingsonderzoek uit te voeren. Een belevingsonderzoek lijkt op een tevredenheidsonderzoek, maar is niet helemaal hetzelfde. Een belevingsonderzoek omvat deels een tevredenheidsonderzoek, maar gaat verder dan de mate van tevredenheid en de kwantitatieve analyse. Een belevingsonderzoek tracht inzicht te verwerven in de situatie en de tevredenheid van de cliënt om zo verbetermogelijkheden te formuleren (Ramos et al., 2006). Net daarom werd gekozen voor een belevingsonderzoek. Op die manier komen de knelpunten en positieve aspecten omtrent de hulpverleningsrelatie meer tot uiting en kunnen er aanbevelingen voor de praktijk genoteerd worden. Ondanks de extra verdieping bij belevingsonderzoeken blijken tevredenheidsonderzoeken wel steeds meer relevant te zijn in de jeugdhulpverlening en deze sector bleek de afgelopen jaren eerder op de achtergrond te verdwijnen (Balcaen, 2013). Maar er bestaat momenteel nog geen consensus over de manier waarop cliënttevredenheid het sterkst kan worden vastgesteld (Ramos et al., 2006). Het onderzoeken van de cliënttevredenheid via belevingsonderzoek of tevredenheidsonderzoek, kan gebruikt worden om de waardering voor de hulpverlening na te gaan (Van Yperen, 2003). Cliënttevredenheid blijkt sterk samen te hangen met de initiële motivatie en de verwachting van de cliënt tegenover de hulpverlening. Als een cliënt zich positief opstelt tegenover de hulpverlening, zal deze beter verlopen waardoor deze meer effect zal bekomen. Dit leidt dan uiteindelijk tot meer tevredenheid vanuit de cliënt tegenover de hulpverlening (Cremer, Brenninkmeijer & Blonk, 2002). Deze scriptie tracht een licht te werpen op de beleving van jongens, ouders en hulpverleners omtrent de betekenis en effectiviteit van de hulpverleningsrelatie binnen de jeugdhulpverlening. Het onderzoek van Lewandowski en Pierce (2004) toont aan dat een goede hulpverleningsrelatie niet alleen effect heeft op de tevredenheid van de cliënt, maar ook zorgt voor een verhoogde effectiviteit van de hulpverlening.
21
HOOFDSTUK 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN Hulp is pas hulp is als hij op termijn zo ervaren of aangevoeld wordt (Ausloos, 1995). Zoals eerder vermeld, blijkt uit het onderzoek van Lambert (1986) dat dertig procent van de effectiviteit van de hulpverlening kan toegeschreven worden aan algemene factoren waaronder de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Volgens Hermanns en Menger (2009) ontbreekt nog teveel onderzoek naar welke rol die hulpverleningsrelatie nu specifiek speelt in het hulpverleningsproces. Ze vragen zich af wat de bijdrage is van deze relatie in het totaalpakket van de hulp – en dienstverlening. Deze relatie bestaat enerzijds uit de hulpverlener en anderzijds de cliënt of het cliëntsysteem. In deze scriptie gaat het om de beleving van de ouders en de jongen die begeleid worden door het begeleidingstehuis De Kerhoek. Het betrekken van de jongere en zijn ouders wordt beschouwd als een belangrijke voorwaarde om tot een effectieve hulpverlening te komen. Wil men vraaggericht werken waarbij het aanbod aansluit bij de vraag van de jongere en zijn ouders, dan is het noodzakelijk om hen als partners te laten participeren aan de hulpverlening (Dekker & Van den Bergh, 2002). De laatste decennia is er steeds meer aandacht voor de effectiviteit van de hulpverlening waarbij stilgestaan wordt bij de rechten van de cliënt, het vraaggericht werken en het betrekken van de context. Het verhaal van de hulpverlener wordt hier telkens constructief in beeld gebracht, maar de beleving en de ervaring van de jongere en diens ouders blijft vaak onbestudeerd. Hierdoor is er weinig zicht wat de invloed van de hulpverleningsrelatie is op de werkzaamheid van de jeugdhulpverlening (Shirk, Karver & Brown, 2011). Het uitblijven van de mening van de ouders en de jongere kan mogelijks gerelateerd worden aan een angst voor stigmatisering (Kapp & Vela, 2004). Voor veel gezinnen is het niet evident om ondersteuning via de hulpverlening te vragen en te krijgen. Gezinnen willen niet dat ze gestigmatiseerd worden omdat ze externe hulp krijgen. De stigmatisering houdt dan de overtuiging in dat anderen vanuit een negatief, stereotiep gedachtegoed naar het gezin zullen kijken. Dit kan gepaard gaan met een angst voor sociale verwerping als gevolg (Verhaeghe, 2008). Beek (2007) merkt op dat de mening van ouders geregeld achterwege blijft, terwijl de ervaring ons leert dat ook zij mondig uit de hoek kunnen komen. Via de mening van de ouders en de jongere kan op zoek gegaan worden welke betekenis deze hulpverleningsrelatie voor hen draagt en in welke mate deze betekenis verbonden is met de effectiviteit van de jeugdhulpverlening. De verwachting is dat er tijdens het onderzoek verschillen naar boven zullen komen van hoe men de hulpverleningsrelatie ervaart. Hierbij brengen we de perspectieven van jongens, ouders als hulpverleners in kaart. Het is van cruciaal belang dat we ons bewust zijn van de verschillen in elkanders referentiekader. Een verschillend waarden – en normenkader kan ervoor zorgen dat men een andere mening op iets nahoudt (Thomas, 2003).
22
Het is zoeken naar een afstemming hiertussen om samen aan de slag te kunnen gaan in de begeleiding. Daarnaast is het zinvol om rekening te houden met de verschillende niveaus van waaruit men vertrekt. Zo is er het individueel niveau van zowel de jongere en de ouders als de begeleider, maar heb je ook het organisatieniveau waarmee er rekening dient gehouden te worden. Welke visie en welk beleid wordt gehanteerd in een organisatie en welke voorwaarden waartoe men gebonden is, worden van op maatschappelijk niveau gesteld aan een organisatie (Roose, 2005). Dit onderzoek spitst zich vooral toe op het microniveau, maar invloeden van op meso – en macroniveau zijn niet onoverkomelijk. Dit belevingsonderzoek tracht stil te staan bij welke betekenis de hulpverleningsrelatie draagt en welke verbondenheid er is met factoren uit de hulpverleningsrelatie die ervoor zorgen dat hulp effectief als hulp ervaren wordt. Zowel het verhaal van de jongere, diens ouders en de hulpverlener zelf worden onderzocht op zoek naar knelpunten en positieve aspecten binnen deze relatie. Het is interessant om na te gaan hoe ieder deze ervaring beleeft en welke factoren zij aangeven als cruciale elementen binnen de hulpverleningsrelatie gedurende hun periode in het begeleidingstehuis. Op deze manier zal getracht worden een onderscheid te zoeken in wat de hulpverleners, de ouders en de jongere aangeven als bepalende factoren voor een goede en effectieve hulpverleningsrelatie. Via onderstaande onderzoeksvragen worden zowel de perspectieven van de jongeren, de ouders als van de begeleiders in beeld gebracht. Er wordt op zoek gaan naar de verschillen en de gelijkenissen om volgende probleemstelling na te gaan: “Welke betekenis draagt een hulpverleningsrelatie en welke factoren hieruit zorgen dat hulp effectief als hulp wordt ervaren?” Onderzoeksvraag 1: Wat is de rol van de hulpverlener voor de ouders bij een uithuisplaatsing? Wat is de rol van de hulpverlener voor de jongen bij een uithuisplaatsing? Onderzoeksvraag 2: Wat vinden jongens en ouders belangrijk binnen een relatie? Wat vindt een hulpverlener belangrijk binnen de relatie met de cliënt? Onderzoeksvraag 3: Welke impact heeft een hulpverlener op een jongere en het gezin dat begeleid wordt?
23
HOOFDSTUK 3: METHODOLOGIE 3.1. VERANTWOORDING KWALITATIEF ONDERZOEK Het uitgangspunt van dit onderzoek is de beleving van jongeren, ouders en hulpverleners omtrent de hulpverleningsrelatie. Omdat de beleving van mensen beter weergeven wordt via kwalitatief onderzoek dan via kwantitatief onderzoek, werd gekozen voor een kwalitatief onderzoeksopzet. Kwalitatief onderzoek, meerbepaald een kwalitatief interview, is een methode waarbij persoonlijke data worden verzameld. Karakteristiek bevat het vragen en diepgaand onderzoek die door de interviewer ontwikkeld werden zodat het de geïnterviewde ondersteunt om vrij te praten over de onderwerpen die aangehaald worden door de onderzoeker (Glesne, 2010). Boeije (2005) kenmerkt een kwalitatief interview als een wijze om data te verzamelen waarbij men niet verplicht is om alle vragen in de vooropgestelde volgorde te stellen. De onderzoeker kan het interview sturen en aanpassen in functie van het verloop van het gesprek. Succes kan niet gegarandeerd worden. Factoren zoals de vaardigheden van de interviewer, het onderwerp en het potentieel van de geïnterviewde spelen een rol om te kunnen voorzien in goede kwalitatieve data (Glesne, 2010). Bergsma (2003) geeft aan dat deze gegevens aansluiten bij de persoonlijke realiteit van de geïnterviewde. Een kwalitatief onderzoek zal dus altijd subjectief zijn. Hierbij is het belangrijk dat bij de analyse van het interview er rekening wordt gehouden met de context waarin gebeurtenissen zich afspelen. De resultaten voortkomend uit het onderzoek gelden dan ook enkel binnen deze specifieke context van vzw Hadron – De Kerhoek en kunnen verder niet veralgemeend worden naar jongeren, ouders of hulpverleners die betrokken zijn in het kader van de Bijzondere Jeugdzorg. 3.2.
SETTING: BEGELEIDINGSTEHUIS
Het onderzoek vond plaats in het begeleidingstehuis De Kerhoek in Zomergem. Er werd geopteerd voor dit begeleidingstehuis omdat de onderzoekster stage liep in deze voorziening. Hierdoor was het gemakkelijker om respondenten te ronselen voor het onderzoek. De Kerhoek biedt zowel residentiële als ambulante begeleiding aan jongeren en hun gezin. In functie van de haalbaarheid van het onderzoek werd gekozen om enkel de residentiële jongeren en hun gezin te bevragen. Alle hulpverleners die actief werkzaam waren tijdens de stageperiode werden bevraagd. Zowel de jongens die residentieel verblijven als de hulpverleners werden via persoonlijk contact uitgenodigd tot de bevraging. De ouders werden telefonisch verzocht om deel te nemen aan het onderzoek. Vervolgens werd een datum afgesproken waarop het gesprek kon doorgaan.
24
3.2.1. OPDRACHT EN DOELSTELLING VAN EEN BEGELEIDINGSTEHUIS Een begeleidingstehuis vangt minderjarigen op die door omstandigheden niet meer kunnen thuis wonen. Via de integrale toegangspoort wordt beslist of kinderen of jongeren geplaatst worden in een begeleidingstehuis via de niet rechtstreeks toegankelijke hulpverlening (Agentschap Jongerenwelzijn, 2014). Het onderzoek werd uitgevoerd in het begeleidingstehuis vzw Hadron – De Kerhoek dat jongens begeleidt van 14 tot 18 jaar. Een begeleidingstehuis biedt tijdelijk opvang aan minderjarigen. Men streeft ernaar om deze opvang zo kort mogelijk te houden. Dit enerzijds om het stigmatiserend effect van een plaatsing te vermijden en anderzijds wil men niet teveel bevoogdend te werk gaan. Ultieme uitgangspunt is het vraaggestuurd werken. Om dit te realiseren wordt een overlegmoment georganiseerd waarbij alle belanghebbende partijen aanwezig zijn. De doelen van alle betrokken partijen worden besproken en er wordt nagegaan hoe men hier samen mee aan de slag kan gaan. Er wordt geluisterd naar elkaar en men gaat samen op zoek naar de meest aansluitende hulpverlening (Klomp, 1992). Er bestaan ook begeleidingstehuizen die vallen onder de categorie 1bis waarbij er hoge controle en toezicht is op de jongere en een opname verplicht is (Vanderplasschen et al., 2006). Via het leven in een leefgroep en het volgen van kamertraining bereidt een begeleidingstehuis de jongeren voor op zelfstandig wonen of beoogt men een terugkeer naar huis. Via het verwerven van vaardigheden zoals omgaan met geld, koken, de afwas en het bevorderen van de zelfredzaamheid van de jongere tracht men deze doelstelling te verwezenlijken (Klomp, 1992). Begeleidingstehuizen kunnen zich verbinden met de visie en principes van het Centrum voor Actieve Netwerkontwikkeling en Omgevingsondersteuning (CANO). Dit model pleit voor een geïntegreerde hulpverlening waarbij men kan putten uit verschillende methodieken om zo doelstellingen op lange termijn te realiseren. Op die manier tracht men te evolueren naar een meer flexibele residentiële jeugdhulpverlening waarbij er rekening wordt gehouden dat een opname zo kort en licht mogelijk dient te zijn en waarbij men streeft naar een maximale ondersteuning van en door de gezinscontext (Cano Vlaanderen, 2011). Hierbij gaat men op zoek naar welke personen of middelen ondersteuningsbronnen kunnen zijn voor de jongere opdat deze een veilige plek voor zichzelf kan creëren. Een voorbeeld van een gehanteerde methode is een ‘ronde tafelgesprek’ waarbij de begeleiding samen met de jongere en diens gezin mensen uitnodigt uit hun direct omgeving. Deze mensen worden uitgenodigd om zich te engageren om het gezin te ondersteunen waar nodig. Zo draagt iedereen die betrokken is in de situatie zijn steentje bij aan het te bekomen veranderingsproces (Cano Vlaanderen, 2011).
25
Het doel van de hulpverlening vanuit het CANO – principe is om opnieuw verbinding te maken met de leefcontext van de jongere. Men gaat niet alleen aan de slag met de jongere, maar ook met het volledige gezin en andere belangrijke betrokkenen uit de omgeving. Een begeleidingstehuis probeert dit proces mede te sturen en te ondersteunen waar nodig door elke schakel op zijn verantwoordelijkheid te wijzen zodat een nieuwe uitsluiting uit een maatschappelijke structuur kan voorkomen worden. Dit doet men door dagprogrammatie, contextbegeleiding, individuele begeleiding en residentiële begeleiding aan te bieden. CANO houdt ook in dat er een nauwe samenwerking is tussen verschillende vormen van hulpverlening (residentieel, ambulant, mobiel, projectmatig) en dat een vlotte overgang kan gemaakt worden tussen deze vormen als de noodzaak zich aandringt (Cano Vlaanderen, 2011). 3.3. STEEKPROEF Gedurende dit onderzoek werden in het totaal 25 interviews afgenomen; zes jongens, zes ouderparen, zeven
opvoeders,
twee
contextbegeleiders,
één
begeleidster
autonoom
wonen,
één
teamverantwoordelijke en twee pedagogisch verantwoordelijken. De voorwaarde om te kunnen deelnemen aan het onderzoek was voor de jongens dat deze actief begeleid werden in de Kerhoek. De ouders moesten contact hebben met de hulpverleners van de Kerhoek en het personeel moest betrokken zijn in de begeleiding en werkzaam zijn in de Kerhoek zelf. Andere exclusiecriteria kwamen niet aan bod. Zowel de jongens die in de Kerhoek verblijven omwille van een problematisch opvoedingssituatie als de jongens die een als misdrijf omschreven feit begaan hebben, konden deelnemen aan het interview omdat het voor beiden om dezelfde hulpverleningsrelatie gaat. Er werd een interview gemaakt op maat van de jongeren, de ouders, de contextbegeleiders, de leefgroepbegeleiders en de pedagogisch verantwoordelijken. Iedereen was bereid om deel te nemen aan het interview en ondertekende een informed consent. Op deze manier werd de anonieme verwerking van de gegevens verzekerd. De participanten werden ook benadrukt dat ze niet verplicht waren om alle vragen te beantwoorden en dat dit met respect zou ontvangen worden. Alle interviews van de jongens en de hulpverleners vonden in de Kerhoek zelf plaats. Om het interview van de ouders af te nemen, ging de onderzoekster bij alle ouders thuis langs. De zes jongens die werden geïnterviewd waren allemaal tussen de 15 en 18 jaar. Ze verblijven in de Kerhoek omwille van een problematische opvoedingssituatie en/of een als misdrijf omschreven feit die ze hebben gepleegd. De zes ouders die werden geïnterviewd, vertoeven in de gezinsvorm van traditioneel gezin, eenoudergezin of pleeggezin. Op één gezin van Marrokaanse afkomst na, droegen alle ouders de Belgische nationaliteit. De leeftijd van de begeleiders liep van 25 jaar tot 56 jaar. Er werden zeven vrouwen en zes mannen geïnterviewd. Elke begeleider droeg de Belgische nationaliteit. Het aantal jaren werkervaring spreidde zich van 1 jaar tot 35 jaar.
26
3.4. ONDERZOEKSSTRATEGIE Om na te gaan wat het perspectief is op de relatie tussen de hulpverlening en de cliënt heeft de onderzoeker gewerkt aan de hand van een kwalitatieve onderzoeksmethode. Hierbij werden semigestructureerde interviews afgenomen van jongens, ouders en begeleiders. Dit houdt in dat een leidraad van vragen werd opgesteld waarbij flexibiliteit en ruimte aanwezig was om voldoende diepgang te creëren bij het afnemen van de interviews. Bij een semi – gestructureerd interview is de mogelijkheid er om af te wijken van de structuur en deze aan te passen naargelang het verhaal dat gebracht wordt. Dit brengt als voordeel mee dat je als onderzoeker meer nuance kunt leggen in de vragen naar het persoonlijk gevoel van de participant; hetgeen essentieel is bij een bevraging van een beleving (Glesne, 2010). De jongens, ouders en begeleiders werden individueel bevraagd naar hun bereidwilligheid om al dan niet deel te nemen aan de gesprekken. Van alle bevraagde mensen heeft niemand geweigerd om deel te nemen. In het totaal werden 25 mensen geïnterviewd, steeds in een één op één contact. In het organiseren van de interviews paste de onderzoeker zich in de mate van het mogelijke aan. De respondenten mochten namelijk zelf kiezen waar het interview plaatsvond, alsook de datum en het tijdstip. De onderzoekster organiseerde haar agenda hiernaar in overleg met haar stagebegeleider. Alle ouders kozen ervoor om het interview thuis te laten doorgaan. Dat kan mogelijks zijn omdat zij thuis ervaren als een veilige zone om vragen te beantwoorden. Alle jongeren werden bevraagd in de Kerhoek, net zoals de begeleiders. Tijdens de gesprekken werd gebruik gemaakt van een dictafoon, zodat het gesprek achteraf letterlijk getranscribeerd kon worden. De toestemming om opnames te maken, werd uitdrukkelijk bij elke participant afzonderlijk bevraagd. De duur van de interviews varieerde van een half uur tot een uur. Dit was bij de jongens en de ouders afhankelijk van de duur van de begeleiding en van de hoeveelheid interacties men al had gehad met de begeleiding. Bij de begeleiding was dit afhankelijk van de functie die men uitoefende en ook het aantal jaar werkervaring met de doelgroep. Bij enkele jongens vulde de onderzoekster het interview op een andere manier in. Waar bij de ouders, de hulpverleners en de meeste andere jongens een gesprek aan tafel doorging met een dictafoon in het midden, werd met een paar jongens een vlotte babbel aangegaan doorheen de begeleidingsactiviteiten. De jongens staan nogal op hun vrije tijd en dan zijn ze gemakkelijker bereikbaar voor een spontaan gesprek, dan voor een interview dat artificieel opgezet wordt. Door deze manier te hanteren, positioneerde de onderzoekster zich als participant as an observer (Howitt, 2010a). Dit houdt in dat de identiteit van de onderzoekster gekend is bij de bevraagden .
27
Via de bewonersvergadering lichtte de onderzoekster de jongens in over het doeleinde van het onderzoek. Ze leerde de jongens kennen zowel via formele (bv. overleg handelingsplan) als informele ( bv. in de auto of tijdens het eten) overlegmomenten. Door deze intensieve contacten met hen, raakte de onderzoekster vertrouwd met hun opvattingen over de hulpverlening. Elke keer schreef ze dan onmiddellijk haar bevindingen neer en had ze een overzicht per jongen. Belangrijk hierbij is dat de objectieve observaties gescheiden worden van haar subjectieve interpretaties en dat er weinig tijd werd gelaten tussen de observatie en het neerschrijven (Howitt, 2010a). De onderzoekster had ook geregeld informele contacten met de begeleiders waardoor ze ook hun opvattingen leerde kennen. Bij hen hield ze wel elke keer een formeel interview op afgesproken data. Ondanks dat Pole & Morrisson (2003) ons waarschuwen voor de vluchtigheid van ons geheugen, heeft de onderzoekster nooit notities genomen tijdens de informele gesprekken. Haar rol als onderzoekster zou te fel benadrukt worden hierdoor, waardoor het natuurlijk functioneren van de jongens in het gedrang dreigde te komen. Om die reden werden de aantekeningen zo snel mogelijk na het gesprek neergeschreven. De keuze voor participerende observatie kan echter subjectiviteit in de hand werken doordat de onderzoekster mee in interactie ging in het gesprek. Zo bracht ze ook af en toe haar visie naar voor op iets en deze kon dan al gekleurd zijn door de literatuur die ze doorgenomen had in functie van haar masterproef. Daarnaast
deed
ze
ook
aan
documentenverzameling
en
keek
ze
de
verschillende
tevredenheidsmetingen in die de afgelopen jaren uitgevoerd werden binnen vzw Hadron. Door te kiezen voor de combinatie van een interview, participerende observatie en documentenverzameling wordt er gebruik gemaakt van triangulatie. Triangulatie houdt in dat er vanuit verschillende invalshoeken gekeken wordt naar iets om zo de meest juiste data te bekomen. Dit gebeurt in functie van de kwaliteit in het onderzoek, want er kunnen fouten gemaakt worden in interpretaties of zaken kunnen verschillen in overeenstemming. Via triangulatie kan men vervolgens ook tot nieuwe inzichten komen. Via kwalitatief onderzoek gaan we niet op zoek naar de waarheid, maar proberen we wel de verschillende perspectieven te begrijpen (Glesne, 2010). 3.5. PROCEDURE Omdat het onderzoek enkel plaats vond binnen vzw Hadron – De Kerhoek, werd de opzet ervan besproken op een pedagogisch overleg waar alle belanghebbenden aanwezig waren. Hier kreeg de onderzoekster goedkeuring om aan de slag te gaan met het onderzoek. Vervolgens nam ze contact op met een beleidsmedewerker om het onderzoek te kaderen binnen het meerjarenbeleidsplan van vzw Hadron. Nadien bracht ze via een teamvergadering het team op de hoogte van de opzet van het onderzoek.
28
De doelgroep voor het onderzoek bestaat uit de jongens die verblijven in het begeleidingstehuis De Kerhoek, de ouders van deze jongens en de hulpverleners die te werk gesteld zijn in de Kerhoek. Via teamvergadering werd het team op de hoogte gebracht van de opzet van het onderzoek. Vervolgens zat de onderzoekster samen met de contextbegeleidster om na te gaan welke ouders bereikbaar zouden zijn voor het onderzoek. Niet elke jongere heeft ouders en niet elke ouder is bereikbaar omwille van een eigen problematiek zoals psychiatrische stoornis, depressie, verblijf in het buitenland, drugs – en alcoholverslaving. De jongeren lichtte ze in via de bewonersvergadering en met de beschikbare ouders nam ze telefonisch contact op. Ze vroeg hen of ze bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek nadat de contextbegeleidster uitleg gegeven had via een huisbezoek. Zo konden ze eerst rustig nadenken of ze al dan niet wilden participeren aan het onderzoek. Het was niet gemakkelijk om iedereen te strikken voor het interview. De jongens waren overdag meestal naar school of gaan werken waardoor de interviews vooral ’s avonds werden afgenomen. Omdat jongens tijdelijk residentieel verblijven in de Kerhoek, was het belangrijk dat het interview tijdig werd afgenomen. Met de collega’s werden de interviews ingepland in het uurrooster, maar vaak waren er op dat moment net belangrijke gebeurtenissen die terecht voorrang kregen. Hierdoor werden de interviews vaak uitgesteld. De ouders waren bereid om mee te werken aan het interview. De meeste interviews werden afgenomen in de periode december 2013 - februari 2014. De onderzoekster ging hiervoor thuis langs bij de ouders. De jongens en de hulpverleners werden geïnterviewd in de Kerhoek zelf. 3.6. GEGEVENSANALYSE Zoals eerder vermeld, verzamelde de onderzoekster gegevens aan de hand van interviews, participerende observatie, informele gesprekken en documentenverzameling. Via de analyse probeert men te achterhalen wat het perspectief, de mening of de visie is van mensen, wat ervoor zorgt dat ze zo denken en waarop ze zich hiervoor baseren (Geets et al, 2001). Om efficiënt aan de slag te kunnen gaan, was het nodig om een selectie te houden. Hiervoor baseerde de onderzoekster zich op de onderzoeksvragen die ervoor zorgden dat de nodige gegevens gefilterd werden uit de talrijke data. Vervolgens werden deze onderworpen aan een thematisch analyse. Om dit gestructureerd te doen, maakte ze gebruik van het stappenmodel van Braun & Clarke (2006) (Howitt, 2010 b). Finaal werd gezocht naar de verbanden tussen de thema’s door. Via thematische analyse werd op zoek gegaan naar dominante thema’s die aanwezig waren binnen de interviews. Het is een methode die het mogelijk maakt om thema’s binnen de data te identificeren, te analyseren en te rapporteren. De nadruk ligt op datgene wat gezegd wordt en niet zozeer op de manier waarop iets gezegd wordt. Binnen thematische analyse kan geopteerd worden voor een beperkte omschrijving of een ruime omschrijving van de dataset. 29
In dit onderzoek werd gekozen voor een ruime omschrijving omdat het onderzoek exploratief van aard is. De onderzoekster verzamelt en analyseert gegevens in de hoop tot nieuwe kennis te komen (Braun & Clarke, 2006). Een thematische analyse bevat zes fasen. In de eerste fase worden de data uitgeschreven. Dit is een tijdrovende klus, maar wel een belangrijke fase om vertrouwd te geraken met de data. De vijf fasen die volgen op de eerste fase zijn het genereren van initiële codes, het zoeken van thema’s, het herzien van de gezochte thema’s, het benoemen en definiëren van de thema’s en tot slot wordt het rapport opgesteld (Braun & Clarke, 2006). Bij het analyseren van de thema’s kwamen voor de onderzoekster drie thema’s prominent naar voor. Deze drie werden samengebracht tot: de begeleidingsstijl, de hulpverleningsrelatie en de betekenis van de hulpverlening. Vervolgens werd nagegaan welke elementen ervoor zorgden dat deze thema’s naar voor kwamen. Deze elementen werden de subthema’s binnen de hoofdthema’s van de thematische analyse. De subthema’s zijn: de omschrijving van een begeleidingsstijl, de kenmerken van een begeleidingsstijl. De elementen uit de hulpverleningsrelatie. Tot slot werd op zoek gegaan naar deze elementen. 3.6.1. METHODOLOGISCHE KWALITEIT De methodologische kwaliteit van een onderzoek kan van invloed zijn op de resultaten en de conclusies van een onderzoek. De onderzoeksconclusies moeten steeds verantwoord kunnen worden aan het ‘object van studie’. Dit is de kern van objectiviteit als methodologische norm (Maso & Smaling, 1998). De belangrijkste dimensies van de methodologische kwaliteit zijn de interne validiteit en de betrouwbaarheid. De validiteit van een instrument gaat over de mate waarin het instrument meet wat het werkelijk dient te meten. Hierbij heb je interne validiteit en externe validiteit. Interne validiteit verwijst naar de opgestelde criteria binnen een onderzoek die nagaan of de resultaten een weergave zijn van de realiteit. De taak van de onderzoekster bestaat er op dat moment uit om zich de continue reflectie te maken of de onderzoeksinstrumenten bijdragen tot het oplossen van de onderzoeksvragen. Om deze interne validiteit zo goed mogelijk te waarborgen, werd aan iedereen de anonimiteit van het interview benadrukt. Op die manier werd de kans kleiner dat men met sociaal wenselijke antwoorden zou reageren. Externe validiteit daarentegen legt de nadruk op de onderzoeksresultaten die voldoen aan externe kwaliteitscriteria (De Lange et al., 2012). Een onderzoek is betrouwbaar als het na herhaling van andere onderzoekers dezelfde onderzoeksresultaten oplevert (De Lange et al., 2012). Aangezien er maar één persoon de interviews geanalyseerd heeft, kan er geen hoge betrouwbaarheid gerealiseerd worden.
30
HOOFDSTUK 4: RESULTATEN In dit deel worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. De perspectieven van de jongeren, de ouders en de begeleiders worden steeds aan de hand van citaten bij thema’s geplaatst. Aangezien deze reflecties heel persoonlijke informatie bevatten en niet altijd bijdragen tot het beantwoorden van de onderzoeksvragen, werd er in functie van de privacy geopteerd om fictieve namen in de citaten te gebruiken en om de interviews niet in bijlage op te nemen. 4.1. OMSCHRIJVING VAN EEN BEGELEIDINGSSTIJL Elke begeleider heeft zijn eigen begeleidingsstijl getypeerd door een eigen wijze van aanpak, typische vaardigheden en methodieken die men gebruikt. Het is deze begeleidingsstijl die de relatie tussen hulpverlener en cliënt mee kleur geeft. “Ik weet dat er begeleiders zijn die meer afzijdig werken, maar ik niet. Ik probeer een band te creëren met die jongen omdat ik denk dat hij zo rapper op je afkomt. Als ik nieuwe gasten zie, dan zeg ik zeker goedendag of ga ik es een sigaretje roken met hen. Spreken over kleine dingen. Connectie creëren en zoeken naar een gemeenschappelijkheid.” (Hulpverlener) Afhankelijk
van
de
positie
die
iemand
inneemt,
varieert
de
begeleidingsstijl.
Als
teamverantwoordelijke of pedagogisch verantwoordelijke neemt men een andere rol in dan de leefgroepbegeleider. Zo wordt aangeven dat het contact met de jongens minder frequent is dan het contact dat een begeleider heeft. Dit contact heeft vaak ook een andere inhoud doordat de pedagogisch verantwoordelijke diegene is die het contact onderhoudt met de jeugdconsulent en de jeugdrechtbank. Ondanks dit gegeven, tracht men vooral op een niet veroordelende wijze samen te werken waarbij men op een complementaire manier die relatie kleur tracht te geven. Er wordt aangegeven dat men vaak te maken heeft met ‘the hidden customer’; die mensen die geen relatie willen aangaan, maar door een instantie zoals de jeugdrechtbank ertoe verplicht worden.
31
4.2. KENMERKEN UIT EEN BEGELEIDINGSSTIJL In dit onderzoek werd gevraagd naar wat iemand zijn of haar begeleidingsstijl typeert. Onderstaande kenmerken kwamen het meest nadrukkelijk naar voor. 4.2.1. ECHTHEID Begeleiders vinden het belangrijk dat ze echt handelen. Hiermee bedoelen ze dat ze handelen vanuit wie ze zijn en niet vanuit een rol die ze zichzelf opleggen. Op een spontane, naturelle wijze te werk gaan en communiceren met de cliënt. “Ik vind het belangrijk om zoveel mogelijk vanuit mijn eigen waarden en normen in de begeleiding te zitten. Ik probeer zo echt mogelijk te zijn en van daaruit dingen mee te geven. Ik benader mensen op een manier waarop ik zelf wil benaderd worden.” (Hulpverlener).
Deze echtheid zit volgens de begeleiders vervat in de volledige begeleiding. Het gaat om een houding die je aanneemt in een gesprek, om een zekere naturelheid waarmee je naar mensen toestapt, de manier waarop je reageert aan tafel of in de auto onderweg met een jongere, het enthousiasme dat je uitstraalt tijdens een activiteit, het oprecht bereid zijn om een engagement aan te gaan met een jongere en deze tot een goed einde willen brengen, enzovoort. Twee van de dertien begeleiders die werden geïnterviewd, geven aan dat ze binnen de organisatie een andere persoon zijn dan buiten de organisatie. Ze geven aan dat jongens niks te zoeken hebben in hun privéleven en dat dit dan ook een strikt gescheiden zaak is. Dit, terwijl elf andere collega’s aangeven dat ze het heel belangrijk vinden om reflecties mee te geven uit hun eigen leefwereld. Op deze manier geven ze aan dat zij ook hun gevoelens en moeilijkheden hebben in hun leven. “Ward als begeleider, hier in onze setting is niet dezelfde als de Ward die ik buiten onze setting ben. Ik probeer niet te laten opvallen dat ik ook een Ward ben buiten de organisatie. Ik heb een aftastende houding, niet zeer joviaal, maar afwachtend en een stijl van slaaf en zalven. Daar komt het op neer. Er kan veel bij mij, maar er zullen basics moeten gerespecteerd worden. Op vlak van persoonlijkheid hou ik zo ver mogelijk de boot af” (Hulpverlener) De elf collega’s die aangeven dat ze het belangrijk vinden om zichzelf te zijn in hun job, benadrukken dat dit is vanuit een eerlijkheid. Er wordt van de jongens verwacht dat zij eerlijk zijn naar de begeleiding toe. Het is dan voor de meeste begeleiding in de Kerhoek logisch dat ze deze eerlijkheid teruggeven aan de jongens. Het kan gezien worden als een gevoel of emotie meedelen uit het eigen referentiekader waardoor de jongens beter kunnen begrijpen van waaruit een bepaalde reactie, gedrag of houding voortkomt.
32
4.2.2. EMANCIPATIE EN EMPOWERMENT Emancipatie en empowerment zijn twee de centrale thema’s die naar bovenkomen uit de interviews van de begeleiding van de Kerhoek. Ze gaan als het ware hand in hand met elkaar waarbij empowerment een uitgangspunt vormt binnen de emancipatorische visie die gehanteerd wordt. Hierbij gaat de begeleiding aan de slag met de aanwezige krachten, competenties en mogelijkheden van de jongen en diens context. De begeleiding tracht de jongeren mondiger te maken en staan hen bij in het leren van keuzes maken. Ze gaan op zoek naar nieuwe ontwikkelingsperspectieven en ontplooiingskansen voor de jongens. Een begeleider geeft aan dat hij op deze manier tracht hen weerbaar te maken voor de valkuilen die verscholen zitten in de maatschappij. Ook de jongens uit de Kerhoek geven aan dat ze voelen dat de begeleiding empowerend omgaat met hen. Ze voelen hoe de begeleiding het beste in hen naar boven wil halen, terwijl ze zichzelf eerder al afgeschreven hadden. Ze beseffen hierbij dat beleefd zijn een belangrijke voorwaarde is. Daarnaast zit empowerment niet enkel in het rechtstreeks contact tussen begeleider en jongere. De jongens geven aan dat ook instrumenten zoals een bewonersvergadering of een ideeënbus ervoor zorgen dat ze hun mening kunnen uiten. “Ik vind de bewonersvergadering en de ideeënbus wel een tof idee waar ik ook mijn mening in kan zeggen of waar ik inspraak door heb.” (jongere) 4.2.3. OPENHEID In dit onderzoek werd gevraagd aan de begeleiders in welke mate ze transparant te werk gaan. Enerzijds doelde deze vraag op hun openheid in het rechtstreekse contact met ouders en jongens. Anderzijds op de transparantie in de verslaggeving. Elf van de dertien begeleiders geven aan dat ze transparant te werk gaan, terwijl één begeleider aangeeft dat je geen controle kunt hebben over het feit of je al dan niet transparant bent. Je kunt ernaar streven om transparant te zijn, maar het is de cliënt; de ontvanger, die bepaalt in welke mate je transparant bent. De controle erover heb je nooit. “Ik denk dat het belangrijk is om continu te communiceren, maar transparantie is een begrip of een gegeven waar verschillende mensen in zijn betrokken. Zelf bepaal je niet of je transparant bent. Het is de overkant die het effect ervan bepaalt. Je hebt er geen controle over of dat ook op die manier begrepen wordt. Ik wil ervoor pleiten om transparantie te zien als een intermenselijk gegeven en niet als een duidelijk te omschrijven categorie. Dat is iets dat continu in beweging is en bestaat tussen mensen. Ik heb het gevoel dat ik soms wel, soms niet als transparant wordt ervaren.” (Hulpverlener)
33
Ondanks het streven naar volledige transparantie geeft elke begeleider aan dat het onmogelijk is om dit in zijn totaliteit te bereiken. Er zijn altijd beslissingen of overlegmomenten in functie van de kwaliteit van de begeleiding of in functie van het groeitraject van de jongere waarbij het soms beter is dat de jongen in kwestie niet op de hoogte is. In de interviews wordt wel aangegeven dat men er zoveel mogelijk naar streeft om in alles open te zijn. Ook al zijn ze de jongens niet op alle overlegmomenten aanwezig, openheid in communicatie blijft belangrijk omdat het nog steeds om de jongen zelf gaat. Hij is diegene waar het omgaat en als de jongen het gevoel krijgt dat je niet open bent of dat je dingen achterwege houdt, dan is het moeilijk om samen te werken.
Vier van de zes jongens geven aan dat ze het waarderen als er op een open wijze gecommuniceerd wordt naar hen, maar dat ze het niet zo tof vinden dat de begeleiding ook open communiceert naar hun ouders toe over hun gedrag dat ze stellen. Zo vinden ze het soms wat overdreven als ze weed gesmoord hebben of in het bezit zijn van drugs dat dit wordt gecommuniceerd aan de ouders. Daarnaast geven ook alle bevraagde ouders aan dat er een open klimaat gehanteerd wordt door de begeleiding van de Kerhoek. Ouders hebben het gevoel dat ze op zoek kunnen gaan naar een rust voor zichzelf. Het is net door die openheid in de communicatie dat ze weten hoe het gesteld is met hun zoon en hoe het traject verder zal evolueren. Openheid houdt dus ook een stuk voorspelbaarheid in. De openheid van de begeleiding nodigt ook ouders zelf uit om een open houding aan te nemen in de interactie met zowel de begeleiding als hun zoon.
“Barbara komt elke week. Ik vind dit heel tof. We kunnen over alles praten. Ik ben op de hoogte van hoe hij in de Kerkhoek is en zij over hoe hij hier is. Alexander weet dat ik van alles op de hoogte ben en dat ik alles aan Barbara zeg van hetgeen gebeurt als hij op bezoek komt.” (Ouder)
De openheid van de begeleiding houdt voor sommige ouders ook een gevoel van vertrouwen in. Ze interpreteren het als een vorm van acceptatie en hebben het gevoel dat ze niet veroordeeld worden voor het feit dat hun zoon in een begeleidingstehuis verblijft. Een moeder gaf aan al heel vaak met een beschuldigende vinger gewezen te zijn omwille van de problematiek van haar zoon. De Kerhoek is voor haar het eerste begeleidingstehuis waarbij ze het gevoel heeft niet aangevallen te worden door de begeleiding. Maar waar er samen wordt gekeken hoe hulp en ondersteuning kan geboden worden.
34
4.2.4. HUMOR Elke begeleider gaf humor aan als essentieel onderdeel van de begeleiding. Het is een medium dat ingezet wordt ter relativering van de moeilijkheden waar geregeld mee gekampt wordt in een begeleiding. Humor maakt zaken luchtiger, want alles is al zo ernstig en zwaarwichtig. Vanaf het moment dat het mensen lukt om zaken wat te relativeren, dan zijn ze al ver gevorderd, wordt aangegeven door een begeleider. Daarnaast wordt wel door vier van de dertien begeleiders aangegeven dat humor een medium kan zijn, maar dat het niet de bovenhand mag hebben in een begeleiding. Het kan een valkuil zijn om via humor de grens minder strak te houden. Het is belangrijk dat de jongens het onderscheid blijven kennen tussen een professionele begeleider en een vriend van hen. Humor mag het evenwicht tussen afstand en nabijheid niet doen vervagen. Het is belangrijk dat rolposities duidelijk blijven.
Er wordt
aangegeven dat “Ik gebruik veel humor. Ik ben niet heel streng, maar de afspraken zijn de afspraken. Ik heb graag dat we op een eerlijke en respectvolle manier omgaan met elkaar en dat maak ik ook wel duidelijk naar de gasten toe. Er kan eens gelachen worden, maar als er afspraken gemaakt worden, dan wil ik dat deze nagekomen worden.” (Hulpverlener) 4.2.5. WAARDEN EN NORMEN Uit het onderzoek bij de begeleiders blijkt dat het belangrijk is om je bewust te zijn en te blijven van je eigen referentiekader met de daarbij horende waarden en normen. Tegelijkertijd is het ook van groot belang om open te staan voor het referentiekader van de jongere. Geregeld ontstaat er een spanningsveld tussen de waarden en normen van de begeleider en die van de jongere. Er kunnen verschillen bestaan tussen opvattingen. Prioriteiten kunnen verschillen van persoon tot persoon. Zo komt uit het onderzoek dat de begeleiders het bijvoorbeeld belangrijk achten dat een jongere voldoende let op zijn hygiëne en voorkomen. Een jongere vindt eerder dat het niets uitmaakt hoe hij erbij loopt en dat anderen zich daar niet mee moeten bemoeien. De begeleiders zien het als een tekort aan respect naar zichzelf en naar de anderen toe. Daarnaast heb je het gegeven dat de lente eraan komt. De regel is dat jongens naar school gaan en na school komen ze terug naar de Kerhoek, tenzij ze vrije tijd hebben die op voorhand vastlag. De begeleiding geeft in het onderzoek aan dat ze merken dat de lente mooi weer brengt, dus dat jongens zelf beslissen om te spijbelen en om ’s avonds later binnen te komen dan het afgesproken uur. Jongens beschouwen het als een vrijheid om te mogen kiezen wat ze doen als het mooi weer is. Als begeleider is het een kunst om een evenwicht te vinden tussen de referentiekaders zonder dat de grens hierbij teveel vervaagd raakt. 35
“Ik ga zorgend om met jongens. Ik laat niet snel los. Ik vind dat positief. Ik geef niet snel op. Ik probeer naast hen te staan en empathisch te reageren. Ik vertrek uit mijn eigen waarden en normen, maar je moet dat ook kunnen loslaten omdat je ook hun waarden en normen moet kunnen begrijpen. Als je dat niet kunt, dan kom je in botsing met hen.” (Hulpverlener) 4.2.6. VERWACHTINGEN STELLEN Gepaard gaande met de waarden en normen van hierboven stelt de begeleiding vanuit hun eigen referentiekader ook verwachtingen naar zowel ouders als jongeren. Net zoals dat zij ook hun verwachtingen uiten naar de begeleiding toe. Bij het uiten van deze verwachting is het noodzakelijk dat er rekening gehouden wordt met de gehanteerde taal. Het uiten van een verwachting kan ook geïnterpreteerd worden als een eis om iets te doen. Zo is er op dinsdag kamerkuis voor de jongens. Is dit een verwachting die gesteld wordt naar de jongens of is dit een eis die vervolledigd moet worden? Is de verwachting dat ze aanwezig zijn op de bewonersvergadering op maandagavond of is er een verplichtend karakter aan verbonden die jongens verplicht aanwezig te zijn. Zijn er sancties aan verbonden als een verwachting niet ingelost wordt en in welke mate is het dan nog een vrije verwachting? Via het gebruik van taal kan de verwachtingen verduidelijkt worden en eventueel bijgesteld worden. Als hulpverlener is het waardevol om bij het stellen van verwachtingen rekening te houden met de ontwikkelingsleeftijd van de jongere. Een jongere kan een kalenderleeftijd hebben van 18 jaar, terwijl de ontwikkelingsleeftijd veel lager ligt. Hierdoor wordt verwacht dat iemand een taak vervolledigd als een 18 – jarige, maar eigenlijk heeft hij nog maar de capaciteiten van bijvoorbeeld een 10 – jarige. Eén begeleidster geeft hierbij aan dat ze in het begin veel samen doet met de jongeren, maar dat ze wel verwacht dat ze evolueren naar een zelfstandiger bestaan. Hierbij merkt ze vaak op dat vele jongeren hier niet toe in staat zijn en dat de kans klein is dat ze het ooi wel zullen kunnen. Tijdens het onderzoek werd aan ouders gevraagd naar de verwachtingen bij de start van de hulpverlening door de begeleiders van De Kerhoek. Aangezien verwachtingen dynamisch zijn, werd eerst gepeild naar de verwachting aan het begin van de begeleiding, vervolgens werd gevraagd naar de verwachting op dit moment ten aanzien van de hulpverlening. “Wij verwachten dat ze Steven terug op het rechte pad konden krijgen. Dat ze zouden helpen dat de relatie tussen Steven en ons terug beter zou worden. De relatie was slecht op dat moment. Alles was misgelopen. Hij was 7 op 7 thuis en dan loopt het mis. Hij had geen zekerheid. Wij verwachtten dat de Kerhoek een aantal van de problemen zou aanpakken.” (Ouder)
36
Opmerkelijk bij de interviews is dat de verwachting bij de start van de begeleiding meer positief gekleurd is bij ouders dan halverwege. Eén van de zes bevraagde ouders is helemaal niet tevreden over het verloop van de begeleiding en ziet weinig tot geen uitweg. “Ik verwachtte dat er een oplossing ging komen voor zijn probleem. Er komt niks van in huis. Marjan, de contextbegeleidster, komt hier al super lang en we zitten nog steeds op een doods spoor. Ik heb niet veel hoop meer. Ik vind de begeleiding veel te soft. Het zit ingebakken in al die hulpverleningscentra die jongeren willen helpen. Ze mogen altijd gewoon hun ding doen. Ik vind dat de begeleiding veel strenger zou moeten zijn. Ik weet niet wat er nog moet gebeuren, maar er wordt niet voldaan aan mijn verwachtingen” (Ouder) Deze ouder verwacht dat de hulpverlening met oplossingen afkomt voor het probleem waardoor de thuissituatie weer meer leefbaar zou worden. Doorheen de afname van de interviews van de begeleiding bleek dat de begeleiding zich niet ziet als diegene die het probleem komt oplossen. De begeleiding beschouwt zichzelf eerder als expert van het proces en de cliënt als expert van het proces. Hierbij handelen ze als een sturende persoon waardoor ouders zelf tot het antwoord komen voor de vraag die ze stellen. Iemand gaf aan dat ze als hulpverlener niet de taak heeft om mensen van de hulpverlening te overtuigen, maar dat ze de cliënt tracht te overtuigen dat het nuttig is om te geloven in zichzelf en het doel waar ze naartoe willen. De opzet als hulpverlener is dan om tegemoet te komen aan de vraag die mensen hebben en die vraag houdt hun doel in dat ze willen bereiken. Als hulpverlener wil men zich daartoe engageren om er samen aan te werken, niet hoe een probleem kan opgelost worden. 4.2.7. BELANG VAN TAAL Taal kan beschouwd worden als een barrière in de begeleiding van ouders. Hulpverleners gebruiken geregeld vakjargon waar ouders niet mee vertrouwd zijn. In de Kerhoek wordt ook een gezin van andere origine begeleid. Hierbij ontbreekt de gemeenschappelijke taal van het Nederlands. Om dit te verhelpen, doet de begeleiding elke keer beroep op een tolk tijdens de huisbezoeken of overlegmomenten. De ouders appreciëren dit. “Wij hebben de begeleiding van Kerhoek echt nodig omdat zij in staat zijn om onze zoon te begrenzen. Als zij langskomen, dan weet hij dat hij niks kan mispeuteren, want hij weet dat ik alles zeg tegen de contextbegeleidster. Ik ben dan ook elke keer blij dat de Kerhoek moeite doet om een tolk te zoeken. Dit is niet altijd even gemakkelijk, maar ik heb veel aan deze vorm van ondersteuning. Wij worden niet beperkt doordat we de Nederlandse taal niet machtig zijn.” (Ouder)
37
Tijdens de interviews geeft de begeleiding het belang van taal aan. Het gaat voor hen bij taal enerzijds om het letterlijk begrijpen van de boodschap waarbij de opzet van iets verduidelijkt wordt. Anderzijds wordt taal ook gezien als een manier om contact te maken met ouders. Zo gaat men de eigen taal van het gezin overnemen zodat er zeker geen hautaine stijl kan aangenomen worden. Beide contextbegeleidsters geven aan dat ze al in heel veel verschillende gezinnen geweest zijn en dat dat de job net heel boeiend maakt. Het is zoeken naar de taal van het huis en bij het ene gezin verloopt dit heel vlot, terwijl het soms wat langer duurt bij andere gezinnen. Een gezin kan een gesloten structuur bevatten en dan is het moeilijk om binnen te geraken. Terwijl er wordt aangegeven dat een open systeem ook niet evident is. Als contextbegeleider word je dan snel aanvaard en je behoort dan tot het gezin, terwijl dit ook niet de bedoeling is. Het is van groot belang om als contextbegeleidster hierbinnen de juiste taal te vinden zodat het handelen hierop kan afgestemd worden. 4.2.8. IMPACT Ondanks dat de begeleiders over het algemeen redelijk consistent zijn, was er een opvallend verschil bij de vraag welke impact ze denken te hebben op de jongens. Vier begeleiders zeggen dat dit een hele minimale impact is, terwijl twee begeleiders aangeven dat ze een grote impact hebben op de jongens. De overige zes geven aan dat ze dit moeilijk kunnen inschatten en hopen dat er ergens toch een zekere impact is waarbij er wordt gezegd dat de begeleidershouding die hierbij wordt gehanteerd van cruciaal belang is. De impact hangt ook voor een stuk samen met erkenning. De ene begeleider geeft aan geen erkenning te verwachten, terwijl de ander het wel aangenaam vindt om erkenning te krijgen en het ook deels verwacht van de jongere en de ouders. Als er gevraagd wordt naar de impact, dan kan erkenning er parallel mee gezien worden in die zin dat men het hebben van impact ziet als een vorm van erkenning doordat de cliënt de impact toelaat. “Ik ga er nooit van uit dat je veel dingen kunt veranderen, maar ik ga er wel vanuit dat wat je ook bedoeld en ook al mislukt het, dat je altijd iemand iets leert dat ze later zullen kunnen gebruiken. Hoe klein de dingen ook zijn, ze zullen altijd dingen meenemen van de dingen die je hebt meegegeven. Is dat een kleine impact of een grote, dat laat ik open. Op dat vlak denk ik dat je vooral op lange termijn moet denken. Je mag niet willen dat je begeleiding perfect loopt. Je moet kijken naar wat het zal brengen. Als ik dan jongens terug zie, dan is het tof om ook te zien wat de Kerhoek hen heeft bijgebracht en dat zij dat ook uitspreken van jullie hebben er wel toegedaan en zonder jullie had ik dat niet kunnen doen. Dat is leuk om dan te zien dat we impact gehad hebben. Als je dat niet meer kunt zien, dan denk ik dat je het gevoel krijgt dat je water naar de zee aan het brengen bent.” (Hulpverlener)
38
4.3. HULPVERLENINGSRELATIE
4.3.1. ELEMENTEN VAN EEN HULPVERLENINGSRELATIE Uit de analyse van de data blijkt dat de Kerhoek een algemeen positieve score behaalt. Vijf van de zes ouderparen geeft aan zeer vertreden te zijn van de begeleiding van de Kerhoek. Eén ouder geeft aan niet tevreden te zijn, maar bevestigt dat hij wrokgevoelens heeft ten aanzien van de hulpverlening in het algemeen. Alle jongens die bevraagd werden, zijn heel tevreden over de Kerhoek. “We hebben nooit ergens anders zo’n begeleiding ervaren. We zijn ze heel dankbaar voor al hetgeen ze ooit voor ons gezin gedaan hebben.” (Ouder) Bij de bevraging van wat ervoor zorgt dat de jongens en ouders zich goed voelen bij de begeleiding, komen volgende elementen aan bod bij ouders; de klik, vertrouwen, eerlijkheid, betrokkenheid. Bij de jongens komen vooral respect en vrijheid naar voor. Vanuit de interviews met de begeleiding geven zes van de dertien begeleiders het belang van mandaat verwerven in een relatie nog aan. 4.3.2. ELEMENTEN AANGEGEVEN DOOR DE OUDERS 4.3.2.1. DE KLIK Vijf ouderparen geven aan dat het een aangenaam gegeven is om aan te voelen dat zij samen met de begeleiding op dezelfde golflengte zitten. Het praat vlotter en meer naturel om iemand naast je te hebben waarmee het klikt. Een hulpverlener die weet wat ouders willen verwoorden en willen bereiken. “Ik had van in het begin een goed gevoel bij Barbara. Als dat klikt, dan klikt het. ik voelde vanaf het eerste gesprek dat we op de zelfde lijn zaten. Ik kan heel open praten met haar over zijn druggebruik. Ik kan ook open praten over dingen waarmee ik niet akkoord ben. Ik ben niet gelukkig met zijn dagbesteding, maar ik kan dat zeggen aan Barbara en zij pakt dat mee. Het klikt echt tussen ons en daar ben ik heel blij om. Het klikt ook tussen Barbara en Alexander, ondanks dat hij zelf ook een individueel begeleidster heeft waarmee hij ook goed overeenkomt.” (Ouder)
39
De ene ouder die aangeeft niet tevreden te zijn over de hulpverlening haalt voor zichzelf de ontbrekende klik aan in de relatie. “Het klikt niet tussen ons, maar ik durf haar dat niet te zeggen. De eerste keer dat ze meekwam, ik zag meteen dat het niet ging klikken tussen. Vanaf het eerste moment dat ik haar zag, haar blik, dan had ik het gevoel van dat ze me niet ligt. Maar ik durf haar dat natuurlijk niet zeggen. Zij heeft andere ideeën. Zij gebruikt woorden, ik denk dat ze niet anders leren in de sociale leerschool, maar zij gebruikt altijd super, fantastisch, de max. Ik denk dat ze nooit andere woorden gebruikt. Terwijl ik denk dat het verre van super, fantastisch, de max is. Integendeel, het is om te wenen. Ik zit hier ver kapot hé. emotioneel, psychisch, …” (Ouder) Een andere ouder benadrukt dat deze klik een wederzijdse interactie omvat waarbij het ook belangrijk is dat je als ouder openstaat voor de hulpverlening die de contextbegeleidster wil bieden. Deze ouder besluit met het gegeven dat weerstand immers niemand vooruit helpt. 4.3.2.2. VERTROUWEN Uit de analyse van de resultaten blijkt dat de begeleiding een groot gevoel van vertrouwen uitstraalt en dit overdraagt op ouders. Vier ouderparen geven effectief aan dat ze weten dat hun kind in goede handen is in de Kerhoek en dat het ervoor zorgt dat ze zelf even tot rust kunnen komen in het complexe gebeuren van de uithuisplaatsing. Het vertrouwen uit zich zowel in het aanwezig zijn van de begeleiding, als actief aan de slag gaan met hetgeen ouders aangeven. Ouders weten dat ze letterlijk dag en nacht beroep kunnen doen op de Kerhoek. Zo zijn er ook twee ouders die aangeven dat ze het een enorm warm gebaar vonden dat hun zoon in de Kerhoek werd opgevangen en dat de begeleiding hen kwam bezoeken ook al waren ze dakloos. Ze ervaarden een grote betrokkenheid en hierdoor kregen ze het vertrouwen en de geruststelling dat het ook goed zou komen met het zoon. 4.3.2.3. BETROKKENHEID Uit de interviews blijkt dat ouders betrokkenheid koppelen aan nabijheid die geboden wordt. De ouders vinden dat er een goed contact is tussen hen en de begeleiding. Ze zijn op de hoogte van hetgeen gebeurt met hun zoon. Het valt op dat de ene ouder hier meer behoefte aan heeft dan de ander. Dit gaat gepaard met het vertrouwen in de begeleiding. Een ouder geeft aan dat ze de begeleiding vertrouwt in wat ze doen en dat ze dan niet op de hoogte moet gehouden worden van al hetgeen gebeurt. Ouders beschouwen betrokkenheid ook hier weer tweeledig. Enerzijds de betrokkenheid in de begeleiding, anderzijds het groter kader van betrokkenheid dat gecreëerd wordt door het organiseren van activiteiten zoals een nieuwjaarsreceptie, een ouderavond of een zomerbarbecue.
40
4.3.3. ELEMENTEN AANGEGEVEN DOOR DE J ONGENS 4.3.3.1. RESPECT Respect is de meest prominente eigenschap uit de hulpverleningsrelatie die naar voor komt uit de interviews bij de zes jongens. Hierbij beschouwen ze respect als een wederzijds gegeven. Allen geven ze aan dat als ze ervaren dat ze respectvol worden benaderd, dat zij ook respectvol zullen zijn tegenover de begeleiding. “Sommige begeleiders zijn goed, sommigen minder. Als ze doen wat ze moeten doen en als ze rustig zijn, dan is het goed. Niet te streng. Als ze vriendelijk zijn. Het is niet de bedoeling dat zij streng zijn wanneer wij vriendelijk zijn. Enkel streng als het nodig is. Respect geven is respect terug krijgen.” (Jongere) Daarnaast geeft een jongen ook aan dat respect hebben meer omvat dan respectvol handelen. Het gaat om een zijnswijze waarbij je de ander persoon aanvaardt om wie hij is. “Ik kan hier mezelf zijn, mijn manier van doen. Ik ben rustig. Ik voel me voldoende vrij. Het is niet dat ze hier de hele tijd zeggen dat ik niet meer op de playstation mag. Dat is een deel van mezelf geworden en ze pakken dat niet af van mij. Ik heb hier mijn eigen plek. Ja, ze respecteren mij om wie ik ben.” (Jongere) 4.3.3.2. VRIJHEID Anders dan de kenmerken die ouders aanbrachten, kan vrijheid als tweede belangrijke eigenschap beschouwd worden bij de jongens. Vrijheid is een belangrijk gegeven omdat de meeste jongens al eens verbleven in een gesloten instelling. Daarnaast omvat vrijheid ook een sociaal karakter in die zin dat hun vrijheid bepaalt in welke mate ze tijd kunnen spenderen om met vrienden of familie om te gaan. “Ik vind de Kerhoek de beste instelling waar ik al gezeten heb. We krijgen hier vrijheid waarbij ze erin slagen dat we dat respecteren. Wij hebben ook onze menselijke kant en we worden ook zo benaderd. Wij hebben ook een privéleven hé en wij mogen eens naar huis als we vrije tijd hebben.” (Jongere) De Kerhoek ligt in Zomergem, terwijl veel jongens in Gent of in Eeklo hun dagbesteding doorbrengen. Door de moeilijke verbinding of de lange afstand, vinden vijf van de zes jongens soms dat het te ver afgelegen ligt waardoor ze hun vrije tijd vroeger moeten afbreken.
41
4.3.4. ELEMENTEN AANGEGEVEN DOOR DE HULPVERLENERS 4.3.4.1. MANDAAT VERWERVEN Naast de aspecten die beschreven staan onder de begeleidingsstijl, geven vijf hulpverleners ook het belang van mandaat verwerven aan. Onder mandaat kan begrepen worden dat hulpverleners de bevoegdheid krijgen om samen met de cliënt op zoek te gaan naar oplossingen voor het probleem. “Investeren in de hulpverleningsrelatie, voor mij is daarbij de eerste stap zoeken naar een platform waar we relationeel elkaar kunnen vinden. Ik hoop dat dat kan gevolgd worden door vertrouwen, zich uitgenodigd voelen tot spreken, actief luisteren. Als dat er is, dan ben je mandaat aan het verwerven. Voor mij is dat een cruciale factor in hetgeen je mag aanvangen. Als die lijntjes, die structuur kan gelegd worden, dan kan je steeds verder kijken wat je wil.” (Hulpverlener)
4.4. BETEKENIS VAN DE HULPVERLENING
4.4.1. BUFFER Bij het bevragen van de betekenis die de hulpverlening draagt voor de ouders, komt bij de helft van de ouders naar voor dat de begeleiding van de Kerhoek beschouwd wordt als een buffer. Een buffersysteem tracht verdere problemen te voorkomen. De Kerhoek fungeert als buffer door tijdelijk de verantwoordelijkheid over te nemen van ouders en ondersteuning te bieden. Tegelijkertijd zet de begeleiding ook in op het creëren van buffers voor gezinnen door bv. het netwerk uit te breiden. “Het feit dat zij een stuk van de begeleiding overnemen, dat wij het niet meer alleen moeten trekken. Het is niet meer onze verantwoordelijkheid. Het maakt onze relatie veel beter. Hij is minder beladen. Ik reageer naar hem als hij op een manier omgaat met zijn lief dat niet kan, maar de andere dingen daar kan ik met Barbara; de contextbegeleidster over praten en dan weet ik dat de Kerhoek het oppakt en meeneemt. Zij zijn een beetje een vangnet voor ons.” (Ouder)
“Ze spelen een buffer. Ze luisteren naar mij en ook naar Olivier. Olivier en ik staan niet altijd lijnrecht tegenover elkaar en dan zit de Kerhoek er als buffer tussen. Ik kan ventileren. Ik moet niet alles meer alleen dragen. Ik kan dingen van me afgooien en zeggen dat zij het nu maar moeten oplossen.” (Ouder)
42
HOOFDSTUK 5: DISCUSSIE Via dit onderzoek werden de belevingen omtrent de hulpverleningsrelatie van jongens, ouders en hulpverleners uit het begeleidingstehuis De Kerhoek in beeld gebracht. Aan de hand van een semi – gestructureerd interview werden zes jongens, zes ouderparen en dertien hulpverleners bevraagd. De antwoorden van de jongens waren redelijk gelijklopend met elkaar. Op één ouder na, gaven ouders antwoorden die parallel te vergelijken waren. De hulpverleners waren ook consistent met elkaar in het geven van hun antwoorden, enkel met betrekking tot het kenmerk ‘echtheid’ was er een verschil in visie. Dit onderzoek heeft niet als opzet om de bevindingen te generaliseren naar de ganse populatie van gezinnen en hulpverleners uit de bijzondere jeugdbijstand. In komende discussie zal aan de hand van de drie richtinggevende onderzoeksvragen de belangrijkste bevindingen gekoppeld worden aan eerder bestudeerde literatuur. Vervolgens worden aanbevelingen voor de praktijk neergeschreven en afsluiten gebeurt met een kritische blik op het eigen onderzoek 5.1. ROL VAN DE HULPVERLENER
Een hulpverlener creëert rust.
De beleving van de ouders omtrent de plaatsing van hun kind, werd door vele ouders omschreven als een moment waarop ze voor zichzelf met behulp van de begeleiding terug structuur en rust kunnen creëren opdat er thuis weer mogelijkheden kunnen ontstaan. De onderzoeken van De la Marche (1993) en Blacher & Baker (1994) zijn hierbij aansluitend. Deze geven aan dat de ontstane rust door de uithuisplaatsing ervoor zorgt dat ouders weer tijd vinden om in zichzelf te investeren op gebied van gezondheid, werk en gezin. Een uithuisplaatsing kan kansen bieden om meer aandacht en energie te steken in de nog aanwezige kinderen in het gezin (De la Marche, 1993; Blacher & Baker, 1994). Zandberg, Knorth & Strijker (2007) beschrijven in hun onderzoek dat ouders te kampen hebben met gevoelens van schuld en schaamte als hun kind uit huis geplaatst wordt. Afhankelijk van waaraan de uithuisplaatsing wordt toegeschreven door de bevraagde ouders, geven zij aan weinig gevoel van schaamte te kennen. De uithuisplaatsing van de jongere wordt door de ouders enerzijds toegeschreven aan het gestelde gedrag van de jongere (internaliserend als externaliserend), anderzijds ook aan een verstoord gezinsfunctioneren. Bij de meeste ouders uit het onderzoek zijn de dichte vrienden of familie wel op de hoogte van de hulpverlening die verleend wordt aan de ouders. Ze hebben ook niet gevoel gestigmatiseerd te worden door hun directe omgeving. Zowel de ouders als het netwerk weten de hulpverlening een plaats te geven in het geheel en doordat het netwerk dit weet creëert dit zowel een mentale als fysieke rust. De hulpverlener wordt hierbij niet als een negatief gegeven beschouwd dat alles overneemt van ouders waarbij gehandeld wordt in plaats van de ouders.
43
Een hulpverlener ondersteunt en zorgt voor inspraak.
Uit de literatuur blijkt dat ouders een uithuisplaatsing vooral beleven als een opgelegde maatregel door de jeugdrechter waarbij ze machteloos moeten toekijken naar wat er gebeurt met hun kind (Vanhee, Laporte & Corveleyn, 2001). Bijkomstig hieraan is dat ouders het gevoel hebben weinig inspraak te hebben op dit besluit van de jeugdrechter (Palmer, Maiter en Manji, 2006). De bevraagde ouders bevestigen het gegeven dat ze zich soms machteloos voelen bij de beslissing die door de jeugdrechter wordt genomen, maar merken op dat de begeleiding voor hen hier een belangrijke rol in opneemt. De ouders hebben steeds het gevoel dat ze er niet alleen voor staan en dat ze elk moment beroep kunnen doen op de begeleiders van de Kerhoek. In tegenstelling tot wat blijkt uit het onderzoek van Palmer, Maiter en Manji (2006) hebben ze wel het gevoel voldoende inspraak te hebben. Het zijn vooral de ouders die aangeven welke rol de hulpverlener voor hen speelt. Ze beschouwen de hulpverlener als iemand die een ondersteunende rol opneemt doordat ze fungeren als een actief vangnet voor ouders. Dit komt overéén met wat blijkt uit het onderzoek van Smekens, Driessens & Lauwers (1997), namelijk dat de betrokkenheid, bereidwilligheid en beschikbaarheid van de hulpverlener ervoor zorgt dat een doelgerichte hulpverleningsrelatie kan opgebouwd worden. De hulpverleners stellen zich open voor het verhaal van de ouders en gaan ermee aan de slag. Opmerkelijk is dat één ouder absoluut niet tevreden is van de hulpverlening in zijn geheel. Hij uit zijn kritiek op het algemene karakter van de hulpverlening en niet enkel op het begeleidingstehuis de Kerhoek. De ouder is van mening dat de hulpverlening veel te zacht is geworden voor jongens uit de bijzondere jeugdbijstand en zou graag de verplichte legerdienst terug ingevoerd zien. Zo leren jongens op autoritaire wijze weer gedisciplineerd om te gaan met dingen en mensen. Uit het artikel van Van Erve, Poiesz en Veerman (2005) blijkt nu wel dat de hulpverlener afstapt van de autoritaire relatie en meer streeft naar een democratische relatie. Hierbij bevinden hulpverlener en cliënt zich quasi op dezelfde hoogte en komt de vraag van de cliënt centraal te staan.
44
5.2. BELANGRIJKE ASPECTEN UIT DE HULPVERLENINGSRELATIE
Een hulpverlener is betrokken.
Zoals blijkt uit het onderzoek van Driessens & Regenmortel (2006) gaat de voorkeur uit naar een nabije, gepersonaliseerde, emancipatorische relatie. Bij de opbouw van deze relatie is het belangrijk dat er voldoende betrokkenheid en interesse uitgaat van de hulpverlener naar de cliënt (Dawe et al., 2008). De bevraagde ouders uit het onderzoek beamen dit en geven dit aan door de noodzaak van de klik tussen hulpverlener en zichzelf te benadrukken. Doordat de klik er is tussen hen en de begeleiding, doen ze zelf ook meer beroep op de betrokken hulpverlener. Ouders weten dat ze zowel overdag als ’s nachts in gelijk welke omstandigheden terecht kunnen bij de begeleiding van de Kerhoek. Hierbij is het belangrijk dat er duidelijk wordt doorgegeven wie de casus overneemt als een hulpverlener tijdelijk niet beschikbaar kan zijn (Roppov, 2011). Het open karakter
van de
hulpverleners en de goede verstandhouding brengt een wederkerige interactie teweeg. Vele gezinnen hebben namelijk vaak al een lange hulpverleningsgeschiedenis achter de rug waar niet alles van een leien dakje verliep waardoor ze vooral een wantrouwen ontwikkeld hadden tegenover de hulpverlening (Dawe et al., 2008). De aanwezige sterke verstandhouding kan dan een eerste stap worden richting het creëren van vertrouwen. Naast deze goede verstandhouding, zijn ook de vaardigheden van de hulpverlener hierbij bepalende factoren (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Dawe et al. (2008) geven het belang van de betrokken hulpverlener aan. Toch zijn er verschillen aanwezig in de perceptie op betrokkenheid tussen de ouders. Zo gaf een ouder aan dat ze er geen behoefte aan had om elke keer op de hoogte gesteld te worden van het gedrag van haar zoon. In het begin apprecieerde ze dit, maar eens ze het vertrouwen had in de begeleiding, had ze hier geen behoefte meer aan. Het was voor haar een manier om tot rust te komen voor zichzelf. Dit terwijl andere ouders aangeven graag op de hoogte te zijn van alles wat hun zoon doet. Deze bevindingen zijn tegengesteld aan de resultaten uit de onderzoeken van Geurts et al., (2010); Roppov (2006) en Van Erve et al., (2005). Zij streven naar een nog grotere ouderlijke betrokkenheid in organisaties. Ook de bevraagde jongens sluiten zich aan bij het belang van een goede verstandhouding waarbij de betrokkenheid en klik aanwezig zijn. Zij hadden niet altijd evenveel te vertellen tijdens het interview, maar gaven uitdrukkelijk aan dat het wel tof is om een begeleider te hebben in de leefgroep die hun leefwereld begreep. Ze hebben meer respect voor iemand die ook respect voor hen uitdraagt. Belangrijk voor hen hierbij is dat de hulpverlener handelt vanuit een niet – veroordelende houding en hen nieuwe kansen biedt in het ondersteuningsproces (Leijssen, 2006).
45
Een actieve hulpverlener wordt gewaardeerd.
Cliënten hebben graag een hulpverlener die actief aan de slag gaat met hetgeen ze naar voor brengen. Het is belangrijk dat een hulpverlener een luisterend oor heeft, maar luisteren op zich volstaat niet. Het wordt pas geapprecieerd als er daadwerkelijk stappen ondernomen worden. Cliënten waarderen het als ze voelen dat de hulpverlener gericht is op de aanpak van hun problemen (Jurrius, 2003). De bevraagde ouders konden voldoende vertrouwen op de hulpverlener dat deze het verhaal meenam en er constructief mee verder zou werken. De ene ouder die niet akkoord ging met de hulpverlening gaf aan dat er absoluut niet werd geluisterd naar wat hij zei en dat de hulpverleners enkel datgene doen wat zij denken dat het beste is. Voor deze ouder betekent het hulpverleningstraject een echte last waarbij hij het gevoel had de drijvende kracht te zijn die het slachtoffer wordt van de initiatieven die hij ondernam. Uit het onderzoek van Jurrius (2003) blijkt dat ouders te vaak het gevoel hebben dat ze enkel via geklaag kunnen bekomen dat de hulpverlener stappen onderneemt. Het onderzoek van Roose & De Bie (2003) geeft aan dat de manier waarop hulpverleners hun cliënten bejegen van grote invloed kan zijn op de kwaliteit van de hulpverlening. De vooringenomenheid van de cliënt speelt hierin een belangrijke rol. Als de cliënt openstaat voor de begeleiding en de hulpverlener toelaat in de gezinssituatie, dan is dit bevorderlijk om samen een engagement aan te gaan. Heeft de cliënt een negatieve kijk op hulpverlening waarbij hij het gevoel heeft een speelbal te zijn en weinig geloof hecht aan deze hulpverlening, dan is het moeilijk om een relatie op te bouwen waarbij doelen kunnen vooropgesteld worden (Vanderplasschen, 2011). Ouders gaven dit zelf ook aan tijdens de bevraging dat een positieve kijk op het hulpverleningsproces pas mogelijk is als men er zelf voor openstaat. Hulpverleners dienen zich bewust te zijn dat vroegere, negatieve ervaringen ervoor kunnen zorgen dat cliënten zich minder openstellen voor de hulpverlening (Roppov, 2011).
Een hulpverlener is positief ingesteld.
Deze positieve kijk wordt ook beïnvloed door de vaardigheden van de hulpverleners (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Zoals Roose & De Bie (2003) aangeven kan een hulpverlener een grote impact hebben op de wilskracht van ouders en jongeren. Een hulpverlener dient te geloven in de mogelijkheden en krachten van de cliënt en gaat op een naturele, spontane en authentieke wijze in interactie met de cliënt. Authentiek zijn houdt in dat de hulpverlener op een open, begripvolle en eerlijke wijze communiceert met de cliënt waarbij hij onbevooroordeeld luistert naar het verhaal en niet onmiddellijk conclusies gaat trekken. Ook indien de hulpverlener twijfelt of een fout gemaakt heeft, is het belangrijk dat dit open kan gecommuniceerd worden (Roppov, 2011).
46
Zoals uit de bevraging blijkt, kunnen hulpverleners en cliënten een verschillend waardenkader hebben waaruit verwachtingen voortvloeien. Cliënten verwachten dat er wordt tegemoetgekomen aan hun waarden en normen, maar ook hulpverleners houden vast aan een visie waaraan waarden en normen verbonden zijn. Open communicatie omtrent visies en culturele verschillen is hierbij noodzakelijk opdat negatieve ervaringen vermeden kunnen worden (Roppov, 2011).
Een hulpverlener handelt op een participatieve en emancipatorische wijze
Uit de bevraging blijkt dat de hulpverleners van de Kerhoek groot belang hechten aan het op een emancipatorische
wijze
te
werk
gaan.
Hierbij
gaan
ze
op
zoek
naar
nieuwe
ontwikkelingsperspectieven en mogelijkheden voor de jongeren waarbij ze putten uit krachten van de cliënt. Ze bieden nabije ondersteuning aan de jongens om hen zo weerbaar te maken voor de valkuilen en risico’s die schuilen in de maatschappij. Zowel de jongen als diens ouder hebben hier inspraak in en kunnen participeren aan dit volledige proces. Om een gelijkwaardige relatie op te bouwen, worden inspraak en participatie beschouwd als belangrijke voorwaarden om tot een constructieve samenwerking te komen (Geurts, Noom & Knorth, 2010). Het betrekken van de cliënt als participant in het hulpverleningsproces, leidt ook tot gunstigere resultaten voor de behandeling (Driessens, 2005).
Een hulpverlener hanteert humor en zoekt een gepaste taal
Uit het onderzoek komt het belang van humor naar voor. Humor kan beschouwd worden als een relativerende factor die situaties een positieve wending kan geven. Het verkleint de afstand. Mensen die samen lachen, vertrouwen elkaar meestal (Jochems, 2010). Hulpverleners geven aan heel vaak humor te gebruiken om dingen te relativeren, maar ook om contact te maken. De jongens uit de Kerhoek staan wel open voor een mopje en vinden een speelse interactie af en toe leuk. Het brengt volgens hen wat luchtigheid in de leefgroep en het dient er niet altijd streng aan toe te gaan. De hulpverleners benadrukken hierbij wel het belang van begrenzing. Als hulpverlener moet je immers je grenzen kunnen stellen en ervoor zorgen dat hieraan voldaan wordt zodat het niet uit de hand loopt (Roppov, 2011). Het kan gebruik van de juiste taal speelt hier een grote rol in. Humor kan verkeerd begrepen worden als taal verkeerd gebruikt wordt (Jochems, 2010). Zoals uit het onderzoek blijkt, zoeken heel wat hulpverleners naar de gepaste taal om voldoende aansluiting bij het gezin te vinden. De taal van de cliënt kan verschillen van de taal van de hulpverlening. Hierbij is het noodzakelijk dat er gezocht wordt naar een duidelijke taal opdat er voldoende afstemming kan gecreëerd worden tussen beide partijen (Driessens, 2005).
47
5.3. BETEKENIS VAN DE HULPVERLENING
Samenwerken creëert een verbondenheid.
Als gezinnen contact opnemen met de hulpverlening, dan zijn ze op zoek naar extra zorg voor het gezin of voor één of meerdere kinderen. Ouders stellen dan een hulpvraag die inhoudt dat ze samen willen werken rond de zorg voor hun kinderen. Samenwerken houdt dan in dat er een verbondenheid ontstaat waarbij zowel ouders als hulpverleners zich buigen omtrent de zorg voor het kind. Samen trachten ze de problemen van het gezin op te lossen door op een gelijkwaardige manier in dialoog te treden met elkaar (Roppov, 2011).
Hulpverlening fungeert als vangnet.
Uit het interview die werd afgenomen bij de ouders blijkt dat ouders de hulpverlening van de Kerhoek als enorm zinvol en kwalitatief beschouwen. De hulpverlening fungeert hierbij vooral als vangnet voor de ouders. Als ouders aangeven dat ze door een moeilijke periode gaan waarbij het bijzonder moeilijk is om de zorg ten volle op te nemen, dan kan de hulpverlening hier een stukje in gaan overnemen. Het gaat dan om een gedeelde verantwoordelijkheid waarbij hulpverleners vooral ook steun bieden aan ouders om de situatie draaglijk te maken (Roppov, 2011). Indien noodzakelijk, kan de hulpverlening kijken om een samenwerking aan te gaan met een aanvullende organisatie om meer aansluiting te vinden bij de hulpvraag van de cliënt (Bruynooghe, Bracke & Verhaege, 2003). Zoals aangegeven door de ouders krijgen zij op deze manier terug wat ademruimte voor zichzelf waarbij ze opnieuw tot rust kunnen komen. Ze hebben kunnen ventileren bij de betrokken hulpverlener en het vertrouwen is aanwezig dat deze ermee verder aan de slag gaat.
Hulpverleners verwerven mandaat.
Vooraleer hulpverleners die gedeelde verantwoordelijkheid kunnen opnemen, is het noodzakelijk dat ze een mandaat verworven hebben die hen toelaat om die verantwoordelijkheid te dragen. Mandaat houdt een toestemming van de cliënt in om een probleem bijvoorbeeld verder te specificeren of te oriënteren (Broothaerts & Tack, 2001). Hulpverleners gaven in het interview zelf ook het belang van mandaat aan vooraleer verder te kunnen handelen. Het creëren van een veilig klimaat waarbij achterhaald kan worden welke doelen de cliënt echt wil bereiken, gecombineerd met mandaat, zorgt ervoor dat de hulpverlener zijn handelen voldoende kan afstemmen op de situatie. Hierbij werd benadrukt dat het belangrijk is dat het tempo van de cliënt voldoende goed aangevoeld wordt en dat deze richtinggevend is opdat de cliënt niet geforceerd wordt in het ganse hulpverleningsproces.
48
Samenvattend kan uit het onderzoek geconcludeerd worden dat de jeugdhulpverlening als effectief beschouwd wordt als elementen uit de relatie aanwezig zijn die een participatieve jeugdhulpverlening ondersteunen. De geschikte jeugdhulpverlening voor gezinnen vinden, verloopt vaak via een moeizame weg. Dit kan bevorderd worden door de houding, betrokkenheid en tal van factoren van de hulpverlener en cliënt die beiden een sleutelrol opnemen in dit proces. Luisteren naar de cliënt is een verwachting die gesteld wordt, maar het is van nog groter belang dat men effectief aan de slag gaat met het verhaal van de cliënt. Het actief luisteren naar de cliënt houdt tevens ook in dat men als hulpverlener moet durven doorvragen en mensen moet durven wijzen op tegenstellingen. Dit gaat steeds gepaard met de nodige erkenning, maar een participatieve jeugdhulpverlening houdt in dat men door samen sterk te staan elkaar ondersteunt zodat de cliënt weerbaar en sterk gemaakt wordt om de maatschappelijke uitdagingen aan te kunnen. Dit gebeurt in het belang van de cliënt. (Roose, 2003). 5.4. AANBEVELINGEN VOOR DE PRAKTIJK
Zowel de ouders als de jongens waren over het algemeen positief omtrent de hulpverleningsrelatie die ze hebben met de begeleiding van de Kerhoek. Ook de hulpverleners hadden redelijk consistent met elkaar dezelfde mening. Omdat er doorheen de interviews enkele bedenkingen voortkwamen, wordt dit even aan bod gebracht. Deze aanbevelingen zijn niet veralgemeenbaar aangezien elk begeleidingstehuis zijn eigen visie en werking heeft waaruit begeleidingen voortkomen. Door zowel de ouders als de jongens werd bevestigd dat de hulpverleners een betrokken engagement met hen aangaan. De mate van tevredenheid van de ouders en de jongere wordt vaak bepaald door de manier waarop de hulpverlener omgaat met hen. Net daarom is het belangrijk dat elke hulpverlener ouders voldoende bevraagt hierover en hierbij kritisch reflecteert over zichzelf en zich voldoende openstelt voor feedback van de cliënt zelf. Een open communicatie en interactie waar continu over gewaakt wordt zodat zoveel mogelijk op maat kan gewerkt worden is een noodzaak. Als hulpverlener is het echter ook niet altijd even gemakkelijk om met een gezin in crisis aan de slag te gaan. Net daarom is het noodzakelijk dat ook een hulpverlener af en toe kan ventileren of advies kan vragen aan collega’s. Een intervisiegroep kan hierin voordelen bieden. Een teamverantwoordelijke kan beter aanvoelen wat er leeft bij zijn medewerkers. Een intervisiegroep kan voor hulpverleners dezelfde voordelen met zich meebrengen als een oudergroep voor ouders. Het zich continu in vraag blijven stellen als hulpverlener zorgt ervoor dat men zich bewust blijft van zijn rol en positie als hulpverlener. Dit heeft invloed op het handelen van de hulpverlener.
49
Het actief aan de slag gaan met de inbreng en de mening van de ouders geeft ouders het gevoel dat er ook naar hen geluisterd wordt, maar dat er ook effectief iets meegedaan wordt. Ouders willen in de eerste plaats dat het goed komt met hun zoon of kind, maar willen voor zichzelf ook weer orde in de chaos brengen. Via een oudergroep kunnen ouders praten met elkaar en met lotgenoten. Ze worden bevestigd in het gegeven dat ze er niet alleen voor staan en kunnen advies verlenen aan elkaar. Het krijgen van advies en ondersteuning van ouders die hetzelfde meemaken, is van een ander niveau, maar kan heel leerrijk en doeltreffend zijn. Via oudergroepen kunnen ouders steun, erkenning en info bij elkaar vinden en uitwisselen (Hameetman & Meerdin, 2000). Eén ouder vroeg heel nadrukkelijk om de aanbeveling dat de bijzondere jeugdbijstand nauwer zou kunnen samenwerken met de geestelijke gezondheidszorg. Wanneer een crisis zich voordoet, dan moet men instant kunnen reageren met de meest passende zorg. Helaas stuit men hierbij op gigantische wachtlijsten waar blijkbaar weinig tot geen oplossingen voor gevonden worden. Deze ouder gaf aan dat tegen het moment dat er hulp wordt geboden er al een familiedrama kan gebeurd zijn die uiteindelijk niet onomkeerbaar is. Deze ouder gaf aan dat maatschappelijke structurele problemen de individuele problemen kunnen verergeren en als mensen diep zitten, dan zien ze weinig tot geen uitweg voor hun problemen.
5.5. KRITISCHE BLIK OP HET ONDERZOEK
5.5.1. SUBJECTIVITEIT VAN HET ONDERZOEK
Zoals te lezen valt in de methodologie is een onderzoek pas betrouwbaar als er geen enkele vorm van vertekening aanwezig is en als het onderzoek elke keer dezelfde resultaten oplevert (De Lange et al., 2012). Ondanks dat op meerdere manieren getracht werd vertekeningen te weren, is deze masterproef niet vrij van subjectiviteit. De onderzoeker is namelijk een belangrijke spilfiguur die veel invloed kan uitoefenen op het onderzoek. De persoonlijkheid en de voorkennis van de onderzoeker spelen hier een niet onmiskenbare rol in (Glesne, 2010). Mogelijks werden in de dataverzameling – en verwerking enkele perspectieven meer belicht dan andere en kwamen bepaalde thema’s hierdoor meer centraal te staan. De interviews brachten af en toe de kwetsbaarheid van ouders of jongens naar voor. Doordat de onderzoekster ook stage liep in het begeleidingstehuis, kwam ze geregeld in direct contact met de bevraagde jongens, ouders of hulpverleners. Het opbouwen van een nauwe band, kan een invloed gespeeld hebben op het beantwoorden van de vragen uit het interview. Net zoals de anonimiteit en vertrouwelijkheid van de informatie gegarandeerd werd, kan er ook niet uitgesloten worden dat hierbinnen sociaal wenselijke antwoorden gegeven werden.
50
Ondanks het algemeen goed gevoel bij het afnemen van de interviews, bleek dit niet voor iedereen een naturel gegeven te zijn. De één praat al vlotter dan de ander en de focus van het interview durfde bij de ene bevraagde al sneller verdwijnen dan bij de andere. Dit was vooral het geval bij één ouder die al een lange hulpverleningsgeschiedenis achter de rug had en graag zijn harte luchtte tijdens het interview over de hulpverlening. Als onderzoekster was het zoeken naar een evenwicht om zo de focus in het interview te kunnen behouden. De valkuil ligt er namelijk in dat er wel rijk en interessante informatie werd verzameld, maar dat er tegelijkertijd ook onvoldoende diepgang gecreëerd werd rond de vooropgestelde thema’s. 5.5.2. SELECTIVITEIT VAN HET ONDERZOEK
Binnen deze thesis werden zes jongens, zes ouders en dertien hulpverleners bevraagd. Dit is een relatief kleine steekproef die niet als representatief kan beschouwd worden waardoor een generalisatie van de resultaten naar de algemene populatie niet mogelijk is (Fossey et al., 2002). De selectie van de respondenten gebeurde samen met de contextbegeleidsters. Zij konden de stabiliteit van het gezin beter inschatten. Een gezin in crisis interviewen is immers niet mogelijk en deze gezinnen werden dus ook niet uitgenodigd. Een gevolg hiervan kan zijn dat dus enkel gezinnen geselecteerd werden die verbaal sterk genoeg zijn of over een tevreden kijk op de hulpverlening beschikken. Ondanks dat de jongens die verblijven in de leefgroep snel bereikbaar zijn, vormde dit voor de onderzoekster de minst toegankelijke groep. De jongens beslissen graag zelf over de invulling van hun tijd en een afgesproken tijdstip leed hier af en toe onder. Dit bracht als gevolg mee dat de interviews met de jongens vaak vluchtige momenten waren waarin niet teveel verdiepende vragen konden gesteld worden. Hierdoor komen er tijdens het onderzoek minder reflecties uit de jongens, maar vooral uit de ouders en de hulpverleners. De intentie van het onderzoek was wel om ook de beleving van de jongens voldoende in kaart te brengen omtrent de betekenis van de hulpverleningsrelatie.
51
REFERENTIELIJST
Ackerman, S.J., & Hilsenroth, M.J. (2003). A review of therapist characteristics and techniques positively impacting the therapeutic alliance. Clinical Psychology Review, 23, 133.
Agentschap Jongerenwelzijn – Integrale jeugdhulp, (2013). Jongerenwelzijn – Jong leven richting geven. [online]. Brussel. Vlaamse overheid. http://wvg.vlaanderen.be. (geraadpleegd op 10/03/2014).
Ausloos, G. (1995). De competentie van families, La Compétence des familles: temps, chaos, processus. Editions Erès.
Baartman, H.E.M., Baeten, P.A.C.M., Janssen, C.G.C. & Zwikker, M.C. (2000). Verder met CLAS; Resultaten en overdraagbaarheid van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. Utrecht, NIZW.
Balcaen L., (2013). Wat werkt in de residentiële jeugdzorg? Steunpunt Jeugdhulp: Brussel.
Bannink, F.P. (2006). Oplossingsgerichte vragen. Handboek oplossingsgerichte gespreksvoering. Amsterdam: Harcourt.
Bartelink (2013) Wat werkt: uithuisplaatsing. 2013. Rapport. Utrecht, Nederlands Jeugdinstituut.
Baylis, P. J., Collins, D., & Coleman, H. (2011). Child alliance process theory: A qualitative study of a child centred therapeutic alliance. Child and Adolescent Social Work Journal, 28, 79-95.
Beek, S., Rooijen, A. van, en Wit, C. de. (2007). Samen kun je meer dan alleen. Educatief partnerschap met ouders in primair en voortgezet onderwijs. Den Haag: Q*Primair en ’s Hertogenbosch: KPC Groep
Beelen, S. & Van Hecke, I. (2012). Een klare kijk op 12 tot 17 jarigen. Beleving, hulpverleningsnoden en antwoorden in het Algemeen Welzijnswerk. Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk.
BERGSMA, M. (2003). Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde operational audits. Methoden en technieken die de betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde audits waarborgen. Den Haag.
Blacher, J. , Baker, B. L. (1994). Out – of Home Placement for Children with Retardation: Family Decision Making and Satisfaction. Family Relations, 43 (1), 10 - 15.
Bohart, A., Talmann, K. (2010). Clients. The neglected common factor. In: Duncan, B.; Miller, S.; Wampold, B., Hubble, M. (eds.), The heart and soul of change, second edition. Delivering what works in therapy. Washington, American Psychological Association, pp. 83111.
Bloemsma, F. (1999). Evalueren als therapeutische interventie. 'Always check with the cliënt' (Carl Rogers). Tijdschrift voor Psychotherapie, 25(3), 162-178.
Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam
Boszormenyi-Nagy, I., Krasner, B.R. (1986/2005). Tussen geven en nemen. Over contextuele therapie. Uitgeverij de Toorts, Haarlem. I
Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analyses in psychology. Qualitative Research in Psychology, 3, 77-101
Broothaert, J-P. & Tack, M. (eds). Verslaving en motivationele gesprekstechnieken. Leuven/Apeldoorn, Garant, 2001.
Bruynooghe, K., Bracke, P.,Verhaege, M. (2003). Netwerkanalyse en de integratie van hulpverleningsnetwerken. Tijdschrift voor welzijnswerk, 27 (256), 22 - 38.
Carrette, V. (2008). Perspectieven op de effectiviteit van de jeugdhulp. Een verkenning van wetenschappelijke referentiekaders. KC-Rapport, Kenniscentrum WVG, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Vlaamse Overheid.
Cauffman, L. & van Dijk, D. J. (2009). Handboek oplossingsgericht werken in het onderwijs. Amsterdam: Boom onderwijs.
Cremer, Brenninkmeijer & Blonk (2002). Tevreden cliënt, geslaagde reïntegratie? Hoofddorp: TNO
Dawe, S., Harnett, P., Frye, S. (2008). Improving outcomes for children living in families with parental substance misuse: What do we know and what should we do. Child abuse prevention issues, 29, Melbourne: Australian Institute of Family Studies.
De Backer K. (2007). Participatie en kwaliteit in de jeugdzorg. Alert , 33 (nr 1), 50-59.
Deboutte, D. & Janssens, A. (2007). Even Bijpass-en. Over de samenwerking Bijzondere Jeugdbijstand en Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Dekker, M.T.M., Van den Bergh, P.M. (2002). Ouderparticipatie in de jeugdhulpverlening. Amsterdam: SWP.
De Lange R., Schuman H., Montesano Montessori N. (2012). Praktijkgericht onderzoek voor reflectieve professionals (pp.61 – 62). Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
De la Marche, J. (1993). Opname: verander(en)de context voor het hele gezin, Tijdschrift Orthopedagogiek Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 18 (2), 56 - 62.
De Vries, S. (2007). Wat werkt? De kern en kracht van het maatschappelijk werk. Amsterdam
De Winter, M. (1995). Kinderen als medeburgers. Kinder – en jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief. Utrecht: De Tijdstroom.
De Winter, M. & Kroneman M. (red.). (2003). Participatief jeugdonderzoek. Den Haag.
Driessens,K. (2005). Hulpverleningsrelaties met arme gezinnen: omgaan met uitsluiting en afhankelijkheid in een actief rollenspel. Welzijnsgids; Zorg voor gezinnen en kinderen, Map 3,1- 28.
Driessens, K., Van Regenmortel, T. (2006). Bind – kracht in armoede: Leefwereld en hulpverlening. Leuven: LanooCampus.
Dunst, C. J., Boyd, K., Trivette, C. M., Hamby, D. W. (2002). Family-Oriented Program Models and Professional Helpgiving Practices. Family Relations, 51 (3), 221–229.
Eerenbeemt, E.M. van den .(1984). De samenvallende belangen van ouders en kinderen. Sjow, 12 (6). II
Fossey, A. H., C.; McDermott, F. & Davidson, L. (2002). Understanding and evaluating qualitative research. Australian and new Zealand Journal of Psychiatry, 36 (6), 717-732.
Freidson, E. (2001). Professionalism: the third logic. Chicago, University of Chicago Press.
Geets, J., Vanderwaeren, E. & Timmerman, C. (2001). Integrale jeugdzorg voor jongeren uit etnisch-culturele minderheidsgroepen met bijzondere aandacht voor buitenlandse nietbegeleide minderjarigen. Antwerpen, UFSIA - OASeS.
Geurts, E.M.W., Noom, M.J., Knorth, E.J. (2010). Betrokken ouders verbeteren hulpverlening. Nieuw residentieel zorgaanbod onderzocht. Jeugd en Co Kennis, 4 (1), 28-36.
Glesne, C. (2010). Prestudy tasks: Doing what is good for you. In: Van Hove, G. & Claes, L. (red.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 1-36). Pearson Custom Publishing: Harlow.
Grietens H., Vanderfaeillie J., Hellinckx W., Ruijssenaars W. (2006). Handboek orthopedagogische hulpverlening 1. Een orthopedagogisch perspectief op kinderen en jongeren met problemen.Leuven/Voorburg:. Acco.
Gurman, A.S. & Kriskern, D.P. (1981). Handbook of family therapy. New York: Brunner/Mazel.
Hameetman, M., Meerdink, J. (2000). Vechten om gehoord te worden. Ouders over de kwaliteit van het speciaal onderwijs aan hun kind. Voorhout:WESP.
Hargrave, T.D., Pfitzer, F. & Michielsen, M. (2005). Ontwikkelingen in de contextuele therapie. Uitgeverij Acco, Leuven/ Culemborg
Hargrave, T.D. & Sells, J.N. (1997). The development of a forgiveness scale. Journal of Marital and Family Therapy, Vol. 23, No. 1.
Hermanns, J. (2002).Wat werkt in gezinsvoogdij?, Justitiële verkenningen, 28 (9), 50 – 61.
Hermanns, J. & Menger, A. (2009) Walk the line. Over continuïteit in het reclasseringswerk. Utrecht: Hoogeschool Utrecht.
Heyndrickx, P., Barbier, I., Driesen, H., Van Ongevalle, M. & Vansevenant, K. (2005). Meervoudig gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen. Tielt: Uitgeverij Lannoo.
Hoagwood, K.E. (2006). Gezinnen als partners in de zorg voor de geestelijke gezondheid van kinderen: review en synthese van research. Kind en Adolescent Review, jrg. 13 (1) 52-107.
Holstvoogd, R. (2006). Maatschappelijk werk in kerntaken. Een nieuw profiel van de beroepspraktijk,. Houten, Bohn Staffleu van Loghum.
Howitt, D. (2010a). Ethnography/participant observation. In: Van Hove, G. & Claes, L. (red.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 131-154). Pearson Custom Publishing: Harlow.
III
Howitt, D. (2010b). Thematic analysis. In: Van Hove, G. & Claes, L. (red.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 179202). Pearson Custom Publishing: Harlow.
Jochems P. (2010). Opvoeden in verbondenheid. Mechelen: Tumult vzw.
Jongerenwelzijn vzw. (2012). Staten – Generaal Jeugdhulp: visie op Jeugdhulp. Opgezocht: 7 april 2014: http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/over-ons/staten-generaal-jeugdhulp
Jurrius, K. (2003). Cliënten laten kiezen betekent eerst relevant informeren. Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg, pg. 99-103. Amsterdam: Stichting Alexander.
Kapp, S., Vela, H. (2004). The unheard client: Assessing the satisfaction of parents of children in fostercare. Child and Family Social Work, 9 (2), 197 – 206.
Klomp, M. (1992). Hulpverlening aan adolescenten. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
Lambert, M.J., Shapiro, D.A. & Bergin, A.E. (1986). The effectiveness of psychotherapy. In: S.L. Garfield & A.E. Bergin (Eds.), Handbook of Psychotherapy and Behavior Change (Third Edition), p. 157-211. New York: Wiley.
Lambert, M.J. & Barley, D.E. (2001). Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy outcome. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training. Vol. 38 (4), 357-361.
Lambert, M.J. & Ogles, B.M. (2004). The efficacy and effectiveness of psychotherapy. In M.J. Lambert (Ed.), Handbook of psychotherapy and behavior change (5th ed., pp. 139-193). New York, Wiley.
Lammertyn, F. (1995). Recente ontwikkelingen in de zorg voor welzijn. Onze Alma Mater, 49(4), 474-510
Leijssen, M. (2000). Het ethos van de hulpverlener. In Graste, J. & D. Bauduin. Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg. Assen: Van Gorcum. Pp. 78 – 93.
Leijssen M. (2006). Validation of the body in psychotherapy. Journal of Human Psychology, (46), 2.
Leijssen M., Adriaensen H. (2003). Echtheid in cliëntgerichte therapie, geïllustreerd bij een cliënt met een persoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor Psychotherapie, januari 2003 (29), 1, pp. 25-51.
Leijssen M., Stinckens N. (2006). Cliëntgerichte psychotherapie. Ongepubliceerd manuscript Handboek Psychopathologie.
Lewandowski, C. A., Pierce, L. (2004). Does family – centered out-of-home care work? Comparison of a family – centered approach and traditional care. Social Work Research, 28 (3), 143 - 152.
Liber, J.M. Leeden, A.J.M., Sauter, F. & Treffers, P.D.A. (2007). Therapeutische alliantie: de TPOCSA nl. Een observatie-codeersysteem voor het beoordelen van de band tussen cliënt en therapeut bij kinderpsychotherapie. Kind en Adolescent, 28, (1), 20-31.
IV
Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
McLeod, B. D. (2011). Relation of the alliance with outcomes in youth psychotherapy: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 603-616.
Minuchin, S. (1974). Families & family therapy. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press
Nederlands Jeugd Instituut. (2010). Het versterken van de eigen kracht en het sociale netwerk van jeugdigen, ouders en gezinnen.
Orsi, M., Lafortune, D. & Brochu, S. (2010). Care and control: Working alliance among adolescents in authoritarian settings. Residential Treatment For Children & Youth, 27, 277303.
Palmer, S., Maiter, S., Manji, S. (2006). Effective intervention in child protective services: Learning from parents. Children and Youth Services Review,28 (7), 812 – 824.
Ploeg, J.D. van der (2003). Gedragsproblemen: Ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam: Lemniscaat.
Pole, C. & Morrison, M. (2003). Ethnography for education. Doing qualitative research in educational settings. England: Open University Press.
Poppe L. (2010) Gezinnen in Beweging. Cursus. Gent. Departement Sociaal – agogisch werk – Hogent.
Radema, D. & Heerwaarden, Y. van (2009). Oplossingsgericht werken. Wat werkt? Literatuurverkenning in opdracht van de HAN. Nijmegen, Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Ramos, C., Stams, G.J.J.M., Stoel, R., Faas, M., Van Yperen, T., & Dekovic, M. (2006). Het meten van cliënttevredenheid in de Jeugdzorg
Rogers, C. R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95-103
Roose, R. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening. Gent. Academia Express.
Roose, R. (2005), Participatieve hulpverlening: bron of fata morgana?, UGent, Vakgroep Sociale Agogiek.
Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press.
Roose, R. (2008) Jeugdzorg en jeugdwerk, In: Bouverne- De Bie M., van Ewijk H. (Red.). Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader (pg 57 – 82). Mechelen: Wolters Kluwer.
Roose, R., Bouverne - De Bie, M. (2003). From participative research to participative practice– a study in youth care. Journal of Community and Applied Social Psychology, 13 (6), 475-485.
Roppov. (2006). Hulpverlening in Bijzondere Jeugdbijstand: de ervaring aan de andere kant... Synthese bijeenkomsten oudergroep Waasland - Dendermonde. Opgevraagd op 6 mei 2014: http://roppov.be V
Roppov. (2011). Hulpverlening in Bijzondere Jeugdbijstand: De goeie hulpverlener … volgens de oudergroep van IJH. Opgevraagd op 10 mei 2014: http://roppov.be
Scholte, E. M., Ploeg, J. D., van der. (2002a). Effectieve hulpverlening aan jeugdigen met meervoudige psychosociale problemen. Deel 1. Problematiek, indicatiestelling, en cliënttevredenheid. Amsterdam:NIPPO.
Shazer, S. de (1984). The death of resistance. Family Process, jaargang 23, nummer 1, pagina 11-17.
Shirk, S. R., Karver, M. S., & Brown, R. (2011). The alliance in child and adolescent psychotherapy. Psychotherapy, 48, 17-24.
Smekens, E., Driessens, K. & Lauwers, J. (1997). Als een vogel zonder vleugels. Arme gezinnen aan het woord over formele hulpverlening. Antwerpen: Departement Politieke en Sociale wetenschappen – UIA.
Smith, M. & Knorth, E.J. (Red.) (1999). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Steyaert, J. (2010). De bijziendheid van evidence based practice. Beroepsinnovatie in de sociale sector. Utrecht, SWP.
Thomas, A. (2003a) Interkulturelle Kompetenz: Grundlagen, Probleme und Konzepte. Erwägen, Wissen, Ethik 14 (1), 137-221.
Tombeur, CANO Vlaanderen, (2011), CANO Vlaanderen inspirerend verbinden in de bijzondere jeugdzorg. [online]. Vlaanderen: CANO Vlaanderen. http://canovlaanderen.be (geraadpleegd op 1/04/2014).
Van der Meiden, J.(2003). Als banden knellen. Over relatieproblemen tussen volwassen kinderen en hun ouders. Heerenveen: Uitgeverij Groen.
Vanderplasschen W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Leuven: Garant.
Vanderplasschen W. (2011). Mogelijkheden en beperkingen van cliëntgericht overleg in de welzijns – en gezondheidssector. [Powerpoint presentatie]. Geraadpleegd op 10 mei 2014 via http://www.westvlaanderen.be
Van Erve N., Poiesz M., Veerman J-W. (2005). Bejegening van cliënten in de jeugdzorg. Kind en Adolescent , 83-90.
Van Ewijk, H. (2011). De Professional: Hoe verder? Lezing, Utrecht. Geraadpleegd op 20 maart 2014 via http://www.hansvanewijk.nl/CmsData/lezing%20utrechtpdf.pdf
Vanhee, L., Laporte, K., Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Mogelijkheden en moeilijkheden in het opvoedingsproces bij kansarme kinderen. Leuven: Garant.
Van Hove, G. (1999). Coöperatief onderzoek met personen met een verstandelijke handicap. Een illustratie van de emancipatorische orthopedagogiek. Tijdschrift voor de orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, 24 (1), 24-33.
VI
Van Ijzendoorn, M. (1997). Mag ik ook meedoen? Feedback van jongeren in de jeugdzorg. Praktische humanistiek, 7 (3), 28 – 37
Van Overbeke A. (2013). “Netwerkonderzoek & familienetwerkberaad”, Agora, maart (2013):1: 21 - 24
Verhaeghe M., (2008). Stigmatisering in de geestelijke gezondheidszorg. Alert. Jaargang 34 – 2008. Nr 2.
Yperen, T. van, Booy, Y., Veldt, M.C. van der. (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteit jeugdzorg.
Van Yperen, T. van (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen, maatstaven en methoden. Utrecht: NIZW.
Yperen T. van, Van der Steege M., (2010), Algemeen werkzame factoren. 2010. Rapport. Utrecht, Nederlands Jeugdinstituut.
Visser, C. & Butter, R. (2008). De effectiviteit van oplossingsgericht werken en cliëntgeleide contractering bij coaching en advisering: lessen uit de psychotherapie. Gedrag & Organisatie, jaargang 21, nummer 1, pagina 35-55.
Zack, S. M., Castonguay, L. M., & Boswell, J. F. (2007). Youth Working Alliance, A core clinical construct in need of emipirical maturity. Harvard Review of Psychiatry, 15, 278 – 288.
Zandberg, T. J., Knorth, E., Strijker, J. (2007). Uithuisplaatsing van jeugdigen. In: Handboek Kinderen en Adolescenten, Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
VII
BIJLAGEN
Informed consent Ik, ………………………………………………………………………( naam + voornaam ) ben bereid om mee te werken aan het onderzoek dat kadert binnen de masterproef van Daisy Hoste. Dit onderzoek wil de relatie tussen de hulpverlener en het cliëntsysteem in beeld brengen. Het onderzoek omvat een diepte – interview. Ik geef de toelating om het interview op te nemen via een recorder, ben op de hoogte dat alles anoniem verwerkt zal worden en dat nadien alle opnames vernietigd zullen worden. Ik weet dat alle gegevens enkel voor dit onderzoek zullen gebruikt worden en dat er zal gewerkt worden met fictieve namen. Ten allen tijde kan ik beslissen om het onderzoek te beëindigen.
Voor akkoord, Te …………………………………………… (plaats) Op ……………….......... (datum)
Handtekening deelnemer,
……………………………………..
Bedankt voor de medewerking,
Daisy Hoste
VIII
Vragenlijsten Vragenlijst ouders 1. Welke verwachtingen had u bij de start van de hulpverlening van de KH? - Welke hoop had u? - Welk idee had u van de hulpverlening? 2. Hoe frequent hebben jullie contact met de begeleiding van de KH? - Hoe ervaart u dit contact? - Welke voordelen/nadelen haalt u uit dit contact? 3. Hoe beschrijft u de relatie met de begeleiding? - Wat zorgt ervoor dat de relatie zo goed loopt of net niet? - Welke evolutie merkt u in de band met de begeleiding? 4. Welke betekenis heeft de begeleiding voor u? 5. Op welke manier voelt u zich gesteund door de begeleiders? 6. Hoe ervaart u de communicatie naar u als ouders vanuit de begeleiding? 7. Vindt u dat de begeleiding voldoende wegen bewandelt om jullie te helpen? 8. Vindt u dat er naar uw mening geluisterd wordt en dat deze gerespecteerd wordt? Kunt u hierbij een voorbeeld geven waaruit dit blijkt? 9. Vindt u dat u voldoende inspraak hebt? Kunt u hierbij een voorbeeld geven? - Indien nee: hoe zou dit kunnen verholpen worden? 10. Wat doet het met u als ouder(s) dat u de opvoeding deels in de handen van de hulpverlening legt? 11. Vindt u dat u voldoende kan functioneren als ouder(s)? Op welke manier ervaart u dit? - Wat zorgt ervoor dat u uw rol als ouder kan blijven opnemen? - Voelt u zich erkend als ouder? Hoe merkt u dit? 12. Vindt u dat u voldoende tijd krijgt vanuit de hulpverlening om jullie verantwoordelijkheid als ouders op te nemen? Op welke manier voelt u dit zo aan? 13. In welke mate merkt u enige verandering in de thuissituatie sinds de begeleiding? 14. Welke invloed heeft de begeleiding op de band met uw zoon? - Welk verschil merkt u bij uw zoon?
IX
Vragenlijst jongeren 1. Hoe voel je je in de KH? Hoe voel je je thuis? 2. Welke factoren dragen bij aan dit gevoel? 3. Hoe sta je als jongere tegenover de begeleiding? 4. Wat vind je aangenaam aan de begeleiding? 5. Wat vind je minder aangenaam aan de begeleiding? 6. Vind je dat je voldoende gehoord wordt door de begeleiders? Kan je een voorbeeld geven waaruit dit zo blijkt te zijn. 7. Vind je dat je als jongere voldoende ruimte krijgt? -
Kun je jezelf zijn? Waaruit blijkt dit?
-
Voel je je voldoende vrij? Waaruit blijkt dit?
-
Heb je je eigen plek? Waaruit blijkt dit?
8. Als er één iets is dat je zou kunnen veranderen, wat zou dit zijn?
X
Vragenlijst Contextbegeleiders + vragenlijst leefgroepbegeleiders Contextbegeleiders 1.
Kunt u een korte schets geven van uw eigen begeleidingsstijl of wat hem typeert?
2.
Wat vindt u positief binnen uw eigen begeleidingsstijl?
3.
Hebt u het gevoel dat uw inzet voldoende erkend wordt door ouders? Hoe voelt u dit?
4.
Op welke manier biedt u stabiliteit aan ouders?
5.
Vindt u uzelf voldoende transparant? Waarop baseert u zich hiervoor?
6.
Op welke manier betrekt u ouders en jongeren bij het maken van keuzes?
7.
Mist u soms erkenning van ouders of van jongeren voor het werk dat u levert? Waaraan merkt u dit?
8.
Hoe motiveert u ouders om te blijven geloven in de opzet van de hulpverlening?
9.
Als u soms zelf de motivatie niet meer ziet of vindt om door te gaan, waar haalt u dan de motivatie of de energie om toch door te gaan met ouders?
10.
Wat vindt u zelf belangrijk opdat een hulpverlening zou kunnen slagen? -
Welke elementen dragen hierbij toe?
-
Wat zorgt ervoor dat een begeleiding kan mislopen?
11.
Hoe schat u uw impact in op ouders?
12.
Hoe gaat u om met jongens én/of ouders die zich af en toe afzetten tegen elkaar, maar anderzijds sterk loyaal zijn aan elkaar?
13.
Hoe streeft u meerzijdige partijdigheid na?
XI
Leefgroepbegeleiders 1. Kunt u een korte schets geven van uw eigen begeleidingsstijl of wat hem typeert? 2. Wat vindt u positief binnen uw eigen begeleidingsstijl? 3. Hebt u het gevoel dat uw inzet voldoende erkend wordt door de jongere? Hoe voelt u dit? 4. Op welke manier biedt u stabiliteit aan de jongere? 5. Vind je jezelf voldoende transparant? Waarop baseert u zich hiervoor? 6. Op welke manier betrekt u ouders en jongeren bij het maken van keuzes? 7. Mist u soms erkenning van ouders of van jongeren voor het werk dat u levert? Waaraan merkt u dit? 8. Hoe motiveert u de jongere om te blijven geloven in de opzet van de hulpverlening? 9. Als u soms zelf de motivatie niet meer ziet of vindt om door te gaan, waar haalt u dan de motivatie of de energie om toch door te gaan met de jongere? 10. Wat vindt u zelf belangrijk opdat een hulpverlening zou kunnen slagen? -
Welke elementen dragen hierbij toe?
-
Wat zorgt ervoor dat een begeleiding kan mislopen?
11. Hoe schat u uw impact in op de jongere? 12. Hoe gaat u om met jongens én/of ouders die zich af en toe afzetten tegen elkaar, maar anderzijds sterk loyaal zijn aan elkaar? 13. Hoe streeft u meerzijdige partijdigheid na?
XII