Programma college 5
Filosofie van de Informatica College 4, 5 en 6 “Filosofie van de empirische wetenschappen” 2006-2007
dr. R.J.C.M. Starmans
Programma college 5 • De slides van dit college zijn complementair aan de eerder aangegeven literatuur/leerstof: – Brakel, J. van en J.T. van den Brink, Filosofie van de Wetenschappen, 1988, Coutinho, Muiderberg. Hieruit: • hoofdstuk 2, “Kennis van de werkelijkheid - historisch overzicht”, blz. 31 t/m 46. (De appendix blz. 47 t/m 58 is leesstof, geen leerstof)
• hoofdstuk 4, “Rationaliteit van de empirische wetenschappen”, blz. 77 t/m 94. (blz. 95 t/m 98 is leesstof, geen leerstof) – Hout, W. en H. Pellikaan, Leren van onderzoek, 1995, Boom, Amsterdam. Hieruit: • hoofdstuk 2, “Het onderzoeksproces en methodologische problemen in de sociale wetenschappen”, blz 16 t/m 35.
Logisch positivisme: voornaamste kenmerken 3 Toepassing van formele logica – om taal en taalgebruik te analyseren en filosofische problemen te verhelderen en op te lossen of als schijnproblemen te ontmaskeren. Ook in wetenschap was volgens de logisch positivisten veel metafysische “verontreiniging” – logische kunsttaal moest uitkomst bieden; dagelijkse taal ongeschikt voor wetenschap; Rationele reconstructie van wetenschappelijk bedrijf werd mogelijk.
4 Streven naar eenheidswetenschap: eisen van de positivisten golden niet alleen voor de natuurwetenschappen, maar ook voor de geesteswetenschappen/humaniora 5 Anti-Kantiaans: synthetische uitspraken a priori zijn zinledig (Dit kenmerk volgt feitelijk uit kenmerk 1.)
• Inleiding en terugkoppeling college 4 • Voortzetting historische deel: – Het logisch positivisme van de Wiener Kreis – Popper’s falsificationisme – Kuhn’s paradigma theorie – Lakatos’ research programma’s – Feyerabends vermeende anarchisme • Systematische deel: methodologie van empirisch onderzoek – Onderzoeksfuncties – Verschillende vormen van verklaren – Status van theorieën – De emprische cyclus en het onderzoeksproces (Artikel K. Hout)
Logisch positivisme: voornaamste kenmerken Manifest “Wissenschaftliche Weltauffassung, der Wiener Kreis” (1929). De voornaamste kenmerken: 1 Voortzetting empirisme van Hume, Mach (kenleer!). Kennis dient in principe verifieerbaar te zijn, gebaseerd op zekere empirische basis. Dit leidde tot formeel demarcatie-criterium: verificatieprincipe. Is feitelijk betekeniscriterium: de betekenis van een zin wordt gegeven door de methode van verificatie. Is een empirische uitspraak niet in principe verifieerbaar, dan is zij dus feitelijk betekenisloos! 2 Voortzetting positivisme van Auguste Comte. Wetenschappelijk wereldbeeld, sterk anti-metafysisch. De gehele maatschappij moest volgens de logisch positivisten worden “bevrijd” van metafysische en religieuze grondslagen en op wetenschappelijke feiten worden gebaseerd.
Van logische positivisme tot standaardbeeld • Logisch positivisten vormden geen zeer homogene groep, de stroming vormde geen onveranderlijk systeem: – Er werd verschillend gedacht over onder meer “de zekere empirische basis van de wetenschap” en de interpretatie van het “verificatieprincipe”. – Bovendien evolueerden de opvattingen van de afzonderlijke leden nogals eens, b.v. bij Carnap en Schlick. – Ook verwante “logisch positivistische” denkers als Hempel en Ayer, die niet tot de Wiener Kreis behoorden, beïnvloedden de discussie. – De voortdurende immanente kritiek leidde tot het standaardbeeld dat vandaag de dag door veel wetenschapsfilosofen niet langer als zeer relevant wordt beschouwd, maar in de praktijk van de natuurwetenschappen vaak stilzwijgend wordt aangehangen. – de kritiek van de in dit college behandelde filosofen (Popper, Kuhn, Feyerabend en Lakatos) betrof evenzeer dit standaardbeeld, dat daardoor een goed uitgangspunt vormt voor de bespreking van voornoemde filosofen
1
Zinvolle en zinloze uitspraken
Wetenschapstaal
• Volgens de logisch positivisten zijn er twee soorten zinvolle uitspraken in de wetenschap:
• De logisch positivisten combineerden het empirisme van Hume en Mach met de logische analyse van Russell en Wittgenstein om zo een rationele reconstructie van de wetenschap mogelijk te maken. • De formele logica
– analytische uitspraken: waarheidswaarde blijkt uit analyse van de premissen (en de begrippen die daarin voorkomen) Ze voegen geen empirische kennis toe en hoeven dus ook niet an het verificatieprincipe te voldoen. – synthetische uitspraken a posteriori: • op directe waarneming gebaseerde uitspraken, die de empirische basis vormen (basisuitspraken) of • uitspraken die via logische analyse zijn te reduceren tot deze basisuitspraken (indirecte kennis)
Wetenschapstaal
– bood een axiomatische methode (een calculus waarmee gerekend kan worden) en een semantiek (modellen die interpretaties van de expressies gaven)
• De logisch positivisten zagen een mogelijkheid om op die manier: – uiteenlopende wetenschappelijke theorieen (namelijk die welke model zijn van een calculus) in een systeem samen te vatten – betekenis analyse te realiseren (logica als hulpmiddel) – heuristische functie/suggesties voor vinden hypothesen: een bepaalde formele structuur met een bepaalde interpretatie in wetenschapsgebied A (theorie) kon aanleiding geven tot het vinden van een bepaalde interpretatie in wetenschapsgebied B (een nieuwe theorie)
2 Carnap in 1928 • Basiskennis:
• Centrale probleem voor logisch positivisten: hoe kon een wetenschapstaal L te formuleren die – gebaseerd is op formele logica (axiomatiek en model) – basiskennis en afgeleide kennis kan uitdrukken.
• Het zoeken naar een zekere empirische basis leidde tot verschillende “voorstellen”, waarvan Carnap er in ieder geval twee heeft geprobeerd te formaliseren: – fenomenalistische basis (Carnap 1928) – fysicalistische basis (Carnap 1936)
– Fenomenalistische basis: directe ervaringen, subjectieve bewustzijnsinhouden, sense data. Basis van alle kennis – theorie-vrij (onbevooroordeeld). – Deze kennis moet uitgedrukt worden m.b.v. fenomenalistische taal – Termen van taal “directe verklanking” van ervaringen, b.v. Rood, glad, rond, zacht, lekker….. wanneer men een tomaat waarneemt. De gewaarwordingen worden m.b.v. Protcolsätze beschreven – Deze kennis is volledig zeker. Men kan zich vergissen als men meent een tomaat te zien, maar niet als men de gewaarwording rood, glad, rond, zacht, lekker….. heeft.
• Indirecte kennis: – Fenomenalistische these: alle kennis is via reductie-stappen tot deze sense-data te reduceren b.v. tomaat = rood, glad, zacht, lekker,…..) – Reductie van “Dit is een tomaat”: • staande en kijkende heb ik gewaarwording rood • staande en kijkende heb ik gewaarwording glad • ….
2 Carnap in 1928 • Knelpunten: – Waarneming is theorie-geladen – moeilijk voorbeelden te geven van elementaire zintuigervaringen, geen intersubjectieve basis. Dus de empirische basis is wel zeker, maar subjectief – reducties zijn zeer complex, vaak zelfs oneindig. Dit geldt feitelijk al voor het voorbeeld met de tomaat. Ook een uitspraak als “Alle raven zijn zwart” reduceert naar een (potentieel) oneindige verzameling gewaarwordingsuitspraken. (Vergelijk Inductie-probleem)
Carnap in 1936 • Vervang fenomenalistische basis door fysicalistische basis • Basiskennis betreft nu: – waarneembare eigenschappen van de verschijnselen / dingen ! – Waarneembare relaties tussen de dingen – waarneembare gebeurtenissen
• Er ontstaat intersubjectieve waarnemingsbasis die niet langer zeker waar is, maar met (grote) waarschijnlijkheid waar is • Strenge verificatie-principe werd vervangen door inductieve confirmeerbaarheid • Er was ding taal nodig • waarnemingsterm P: waarvan een normale waarnemer door directe waarneming kan vaststellen of “Dit is P” waar is.
2
Carnap in 1936 •
Kort samengevat bestaat L uit: – vocabulaire V0 bestaande uit waarnemingstermen – een grammatica die vastlegt hoe samengestelde uitspraken kunnen worden gemaakt – singuliere waarnemingsuitspraken P(x,y,z;t) b.v. “Op dit moment is de tomaat die op de tafel ligt rond” Deze uitspraken beschrijven de waarnemingsbasis. Wel intersubjectief, maar niet langer absoluut zeker – universele waarnemingsuitspraken (=empirische wetten); verkregen door inductie b.v. “Alle vogels vliegen” hoge confirmeerbaarheid – Theoretische wetten: uitspraken over theoretische termen met afgeleide betekenis. Via reductie (“operationele definities” te herleiden tot waarnemingstermen) indirecte confirmatie – een logica die aangeeft hoe binnen L0 geredeneerd kan worden
Standaardbeeld: voornaamste kenmerken • Onderscheid waarnemingstaal - theoretische taal blijft gehandhaafd • Belangrijk verschil met Wiener Kreis/Carnap 1928/Carnap 1936: groepsgewijze reductie van termen wordt mogelijk, geen een-opeen correspondentie meer tussen elementen uit theoretische taal en waarnemingstaal. Hierdoor kan meer recht worden gedaan aan theoretische begrippen • Empirische cyclus: observatie- inductie- deductie-toetsingevaluatie • Flexibeler en pragmatischer raamwerk
Standaardbeeld: Theoretische taal L1 • L1 dient om een theorie te formuleren als een formeel axiomatische systeem (=calculus) en bevat – Een theorie – vocabulaire V0 bestaande uit waarnemingstermen – correspondentieregels die sommige symbolen uit de calculus verbindt met de waarnemingstermen uit V0 van L 0 (reductie-uitspraken of operationele definities) – een grammatica voor formules uit L1 – Theoretische wetten: uitspraken over theoretische termen met afgeleide betekenis. Via reductie (“operationele definities” te herleiden tot waarnemingstermen) indirecte confirmatie – een logica die aangeeft hoe binnen L1 geredeneerd kan worden
• De calculus moet minstens de empirische wetten impliceren (=verklaren!)
Carnap in 1936 • Probleem: theoretische termen b.v. elektron, intelligentie, DNAmolecuul, meson, veldsterkte, intelligentie (Hempel!) • Het blijkt niet mogelijk deze via operationele definities te reduceren tot waarnemingstermen • In alle wetenschappen komen zg. theoretische begrippen (=constructen) voor, die hun betekenis ontlenen aan de theorie waarin ze gebruikt worden (zie artikel K. Hout) Ze zijn nodig binnen die theorie om verschijnselen te verklaren en te voorspellen, maar kunnen niet zelf tot waarnemingen worden gereduceerd. Volgens de logisch positivisten zouden uitspraken die van deze begrippen gebruik maken als metafysisch verworpen moeten worden. • Deze en andere problemen leidden tot een verdere versoepeling van de oude logisch positivistische opvattingen: het standaardbeeld (The received view) dat we als de erfenis van het logisch postivisme kunnen beschouwen en tegen de achtergrond waarvan we de latere stromingen bespreken.
Standaardbeeld: Waarnemeningstaal L0 – vocabulaire V0 bestaande uit waarnemingstermen – singuliere waarnemingsuitspraken P(x,y,z;t) Dit zijn WFF’s die de waarnemingsbasis beschrijven, – universele waarnemingsuitspraken (=empirische wetten) verkregen door inductie b.v. “Alle vogels vliegen” – een grammatica die vastlegt hoe samengestelde uitspraken kunnen worden gemaakt – een logica die aangeeft hoe binnen L0 geredeneerd kan worden
Popper’s kritisch rationalisme • “Logik der Forschung” • reactie op logische positivisme/standaardbeeld • Falsificatie-principe (weerlegging) als demarcatie criterium i.p.v. verificatie-principe of inductieve confirmeerbaarheid) • Asymmetrie tussen verificatie en falsificatie: grote aantalllen observaties kunnen nooit volledig verifieren, maar één observatie kan een theorie die voorspelling mogelijk maakt weerleggen • Stel theorie zodanig op dat deze in principe falsificeerbaar is en tracht deze vervolgens met alle middelen te weerleggen. – Lukt dit niet dan heeft theorie een kritische test doorstaan en kan als versterkt (“corroborated”) worden beschouwd. De onderzoeker kan dan voorlopig tevreden zijn – Lukt dit wel dan is de theorie gefalsificeerd en moet verworpen worden
• In dit “Trial and error” proces schuilt de voortgang en de rationaliteit van de wetenschap, niet in “objectieve” feiten of inductie.
3
De paradigma’s van Thomas Kuhn (1922-1996) Popper’s kritisch rationalisme • “Objectieve feiten” vormen niet de basis van de wetenschap; zuivere, pure, onbevangen waarneming bestaat niet; waarneming is theoriegebonden. • Evenmin hoeven theorieën via inductie uit feiten te worden afgeleid. Dit alles is geen probleem, mits de theorie maar falsificeerbaar is. • geen onderscheid tussen zinvolle en zinloze uitspraken: zg. “pseudowetenschappen” waren echter niet betekenisloos, evenmin als mythen en metafysische uitspraken. Ze konden volgens Popper uitgroeien tot wetenschappen, mits de verklaringen die zij geven ook tot voorspellingen leiden die getoetst kunnen worden • Marxistische filosofie, de psycho-analyse van Freud waren volgens Popper niet wetenschappelijk omdat ze geen concrete voorspellingen deden, derhalve niet gefalsificeerd konden worden, terwijl er door de aanhangers toch voortdurend empirische evidentie werd aangedragen.
• “The structure of scientific revolutions” • ontwikkeling van wetenschap niet evolutionair en rationeel (verificatie, confirmeerbaarheid, falsificatie) maar revolutionair en schoksgewijs. • Paradigma’s bestaan naast elkaar • Normale wetenschap • overgang pre-paradigmatische periode naar normale periode • Incommensurabiliteit: onvergelijkbaarheid van de paradigma’s hun methoden, theorieen, modellen en zelfs de interpretatie van feiten. Iedereen werkt aan zijn eigen “puzzels” • overgang van ene paradigma naar het andere is niet rationeel; er is geen universele methode op basis waarvan men kiest • bij een hardnekkig probleem dat niet binnen de normale wetenschap is op te lossen, wellicht nieuwe revolutie
Feyerabend (1924-1994) “anything goes” Lakatos’ research programma’s • Verfijnd falsificationisme; dit in tegenstelling tot de “naieve” versie van Popper, waarbij een theorie na een kritisch experiment verworpen zou worden. • Als heersende theorie geconfronteerd wordt met tegenvoorbeelden/anomalieen dan op zoek naar storende factoren • Theorieen bevatten harde kern die binnen een research programma onaantastbaar is • Immuniserings-strategie • T=K+H waarbij de kern K niet ter discussie staat maar H (hypothesen) wel • Meerdere theorieen tegelijkertijd bestuderen Ti=K+Hi • Bij overgang naar nieuw research programma verandert de harde kern wel: Ti=Ki+Hi
• In 1975 verscheen “Against method; outline of anarchistic theory of knowledge”. • Meer nog dan Kuhn kreeg Feyerabend het verwijt de rationaliteit van de wetenschap af te breken. • wetenschapsfilosofisch “anarchisme”: geen regels voor wetenschap en wetenschappelijke vooruitgang. Tegen alle rigide demarcatiecriteria • Opgelegde criteria voor rationaliteit beperken creativiteit • Dit leidt tot ontoelaatbaar dogmatisme waarbij dominante paradigma’s andere hun wil opleggen en de eigen methode als correct en de andere als onwetenschappelijk kenschetsten. • Beschouw niet 1 paradigma, maar meerdere tegelijkertijd; een theorie kan pas gekritiseerd en gewaardeerd worden met behulp van een concurrerende theorie. Ontwikkeling van T1 en T2 die onderling strijdig zijn, maar even goed de empirische evidentie hebben, is niet alleen mogelijk, maar zelfs wenselijk.
Feyerabend (1924-1994) “anything goes”
Doel empirische wetenschappen • “Metafysische” opvattingen kunnen heel goed de rol van die alternatieve theorieën vervullen • Hij kwam met uitvoerige historische argumentatie waarin hij b.v. het Aristotelische wereldbeeld verdedigde tegenover Galilei. • Methodenpluralisme • Relativisme, broodnodige nuancering van waarheidsclaims van de leidende paradigma’s. • Ten onrechte gekarakteriseerd als aanhanger van chaos, willekeur. • Tegen de aaneengesloten successtories, tegen de gereconstrueerde (achteraf geconstrueerde) rationaliteit van de dominante paradigma’s) vanuit de vermeende superioriteit van de methodologie van de gevestigde wetenschap. • “Een winnende coach heeft altiijd gelijk...” • “Na elke oorlog schrijven de overwinnaars de geschiedenisboekjes…”
Enige vragen: • Is “verklaren” de enige / ultieme onderzoeksfunctie? • Waarom zoekt men naar verklaringen? • Wat is “verklaren”? Welke soorten verklaringen zijn er ? • Wat zijn theorieën? Welke eisen stellen we daaraan? • Kunnen we spreken over de empirische werkelijkheid? – – – – – –
fysische werkelijkheid biologische werkelijkheid culturele werkelijkheid sociale werkelijkheid psychologische werkelijkheid “tekstuele” werkelijkheid...
4
Doel empirische wetenschappen
Verschillende onderzoeksfuncties
• Is er één methode voor de empirische werkelijkheid? Welke opvattingen over onderzoek, benaderingswijzen en methoden en technieken voor empirisch onderzoek kennen we?
• beschrijven • vergelijken • definiëren/classificeren • verklaren • voorspellen • ontwerpen/implementeren • evalueren N.B. Vergelijk het artikel van K. Hout ! Onderzoeksfuncties kunnen in principe exploratief, dan wel toetsend zijn
Voorbeelden van standaardvragen bij onderzoeksfuncties
Voorbeelden van standaardvragen bij onderzoeksfuncties
Beschrijven:
Verklaren
Welke kenmerken heeft X ? Is het waar dat X kenmerken P1 …..Pn heeft ?
Hoe komt het dat X het geval is/optreedt? Is het waar dat X door Y veroorzaakt wordt? Hoe is dit gebeurd? Hoe komt het dat…? Waarom is dat het geval? Waarom is dat gedaan? Leidt optreden van X altijd tot optreden van Y?
Vergelijken: Welke kenmerken heeft X wel/niet gemeen met Y? Is het waar dat X kenmerken P1,. ..,Pn gemeen heeft met Y ?
Definiëren/classificeren: Behoort X tot klasse K ? Is het waar dat X1 tot klasse K1 behoort en X2 tot klasse K2?
Voorbeelden van standaardvragen bij onderzoeksfuncties Ontwerpen: Wat moet er gebeuren om X te bereiken, te verbeteren? Hoe moet het produkt worden gerealiseerd? Wat zijn geschikte maatregelen? Is het waar dat interventie I leidt tot een verbetering van toestand X. Hoe kan het probleem opgelost worden? Wat moet gedaan worden om aan de informatiebehoefte te voldoen?
Evalueren: Voldoet X aan de eisen? Is X meer geschikt dan Y ? Is het waar dat X tekortgeschoten is in …? Welke tekortkomingen kent het systeem? Is het programma correct?
Voorspellen Welke kenmerken zal X hebben? Welk verschijnsel zal optreden? Welk verband tussen X en Y zal optreden? Welk gevolg zal dit verschijnsel hebben?
Waarom zoekt men naar verklaringen? • Feitelijk gaat het om analyse van “Waarom-vragen”: • Mens denkt in “oorzaak-gevolg relaties” causaliteit (=oorzakelijkheid) • Alleen aangeven van samenhang tussen verschijnselen is niet voldoende • Geen begrip mogelijk als gebeurtenissen en veranderingen niet causaal gerelateerd kunnen worden aan andere gebeurtenissen door middel van een theorie. David Hume ! Immanuel Kant ! • Universele (abstracte theorie ?) of wetmatigheid, niet alleen empirische generalisaties • Men wil het onderliggende mechanisme begrijpen • Dus: Hoe? Waarom? Waardoor?
5
verklaringsmodellen Verschillende benaderingen van de “waarom vraag” leiden tot verschillende verklaringsmodellen: • nomologisch-deductieve verklaring • inductieve / probabilistische verklaring • functionele verklaring (werkingsprincipe ?) • teleologische/intentionele verklaring (doeloorzaak) • historisch / genetische verklaring (wordingsgeschiedenis) De eerste vier laten zich eenvoudig herleiden tot algemeen schema dat ontleend is aan de logica
Nomologisch-deductieve verklaring 1 • Een verklaringsmodel bestaat uit: – explanans (“datgene wat verklaart”) – explanandum (“datgene wat verklaard moet worden”) • Het DN-model is terug te voeren tot syllogismen uit de klassieke logica waarbij een conclusie logisch volgt uit een aantal premissen; – premissen = explanans – conclusie = explanandum • In het DN-model worden de premissen gevormd door – een of meer algemene uitspraken die betrekking hebben op wetmatigheden (natuurwetten) – bijzondere uitspraken die de beginvoorwaarden worden genoemd (feiten, de empirische inhoud) • het explanandum dient logisch (=deductief) te volgen uit het explanans
nomologisch-deductieve verklaring 2
Inductief / Probabilistische verklaringen
Explanans:
Feitelijk soort DN-model, maar deductie vervangen door waarschijnlijkheidsnotie
C1, …., Cn W1,… Wn
begincondities universeel gekwantificeerde uitspraken
----------------------------------------------------------------------- (impliceert) Explanandum: het te verklaren verschijnsel
Explanans:
Explanans:
-------------------------------------------------------- (maken aannemelijk) Explanandum: het te verklaren verschijnsel
P*V = constant (wet van Boyle) het volume van dit gas is met de helft verminderd bij een constante temperatuur
---------------------------------------------------------------------------- (impliceert) Explanandum: de druk van dit gas is verdubbeld
C1, …., Cn W1,… Wn
beginscondities statistische wetten
Explanans: Klant A heeft eigenschappen c1, …cn de kans dat iemand met de eigenschappen c1, …cn, produkt P koopt is zeer groot
---------------------------------------------------------------- (maken aannemelijk) Explanandum: klant A heeft produkt P gekocht
Functionele verklaring • Verklaring van situaties, verschijnselen of gedrag vanuit de functies van die verschijnselen. • Aangeven dat het gunstige gevolgen heeft voor de contekst waarin het voorkomt • Feitelijk slechts aanzet tot een verklaring: het “verklaart enkel waarom een verschijnsel blijft voorbestaan • Je moet ook aangeven hoe het tot stand kwam (werkingsmechanisme) en wat precies het verband is tussen het verschijnsel en zijn context. • Voorbeelden: – supportersgeweld dient als uitlaatklep voor onvrede als gevolg van sociale positie – de schutskleur van een zoogdier dient om het te beschermen tegen roofdieren
teleologische/intentionele verklaring • Vergelijk doeloorzaken bij Aristoteles • Verklaring in termen van intenties, motieven en beweegredenen • Vraag: Waarom studeert Jan informatica? Antwoord: hij wil hogerop komen. • Ook dit verklaringsmodel is te reconstrueren tot basisschema • Explanans: Jan wil hogerop komen Hij meent dat informatica studeren daartoe een middel kan zijn Mensen die hogerop willen komen en die menen dat informatica studeren daartoe een midddel kan zijn zullen informatica gaan studeren
---------------------------------------------------------(zijn voldoende redenen voor) Explanandum: Jan studeert informatica
6
historisch / genetische verklaring • Wordingsgeschiedenis • Vaak “eenmalige gebeurtenissen” • Toestand van systeem verklaren aan de hand van toestand van systeem op vroeger moment • Narratologisch (verhalend) • In natuurwetenschappen:evolutietheorie, ontstaan continenten, ontstaan van de kosmos • Humaniora/sociale wetenschappen: beschrijving sociale processen, gebeurtenissen uit levensloop, etc. • Probleem: hoe causaliteit vast te stellen herhaalbaar gecontroleerd experiment dikwijls niet mogelijk • Voorbeelden – Waardoor ontstond de 80-jarige oorlog? – Waarom stierven de dinosaurussen uit?
Theorieën (zie artikel K. Hout) Ten minste drie betekenissen (Sayer, 1992) • een theorie is een samenhangend stelsel van uitspraken waarmee empirische regelmatigheden verklaard en voorspeld kunnen worden; • een theorie is een conceptualisering; een bepaalde samenhang van begrippen, categorieen en uitspraken van verschillende soort; • een theorie is hetzelfde als een enkele hypothese of verklaring; dit is een beperkte betekenis die veel in het alledaagse taalgebruik voorkomt. Vraag: op welke wijze spelen theorieën een rol binnen de infomatica?
De empirische cyclus en het onderzoeksproces
De empirische cyclus en het onderzoeksproces
Veel gebruikt schema: (Zie artikel K. Hout) • Probleemstelling: doelstelling en vraagstelling Conceptueel model / voorlopige theorie Hieruit leidt je een hypothese af (hypothese = voorlopig antwoord op onderzoeksvraag) • Onderzoeksdesign en operationalisering (meetprocedures, schaalconstructie) • Data verzameling (experiment, veldonderzoek, vragenlijst, bestaande data-files, etc ) • Data-analyse • Conclusies: verwerpen of bevestigen van hypothese, bijstellen,verwerpen of accepteren van theorie
Laat zien of en in welke mate algemene wetenschapsfilosofische opvattingen herkenbaar zijn in de methodologische praktijk: • strikte empirisme van Hume en Mach en sommige positivisten • rationalistische invloeden (Descartes) • de status van begrippen (theoretische termen) • de “waarheid” van uitspraken (betrouwbaarheid en validiteit) • de wijzen waarop kennis verkregen kan worden (experiment, survey, veldonderzoek, onderzoek bestaand materiaal)
7