FIAT SEICENTO 603.45.266 NL INSTRUCTIEBOEK
Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Seicento. Wij hebben dit boekje samengesteld zodat u elk onderdeel van uw Seicento leert kennen en u uw auto op de juiste manier zult gebruiken. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Seicento volledig te benutten. Bovendien zult u belangrijke aanwijzingen vinden voor uw veiligheid en die van de andere inzittenden, het in conditie houden van de auto en milieubewust autorijden.
In de SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING vindt u naast het schema voor het geprogrammeerde onderhoud: • het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden • een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Seicento beschreven worden, dient u de informatie aan te houden die betrekking heeft op de versie, de motoruitvoering en het uitrustingsniveau van de auto die u gekocht hebt.
1
VEILIG EN MILIEUBEWUST RIJDEN
Veiligheid en respect voor het milieu zijn de uitgangspunten geweest bij het ontwerpen van de Seicento. Dankzij deze opvatting kon de Seicento strenge veiligheidstests het hoofd bieden en goed doorstaan. De Seicento voldoet daarmee aan de hoogste eisen in zijn klasse. Bovendien is deze auto, naar alle waarschijnlijkheid, al voorbereid op de toekomstige normen. Daarnaast is de Seicento door het doorlopende onderzoek naar nieuwe en doeltreffende bijdragen aan het behoud van het milieu, een auto die navolging verdient.
Alle uitvoeringen zijn uitgerust met emissiereductiesystemen die bijdragen aan de bescherming van het milieu en waarmee de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen lager is dan de nu geldende normen.
De Seicento is niet alleen een milieubewuste auto tijdens het gebruik, maar ook daarna. Fiat heeft hard gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Aan het einde van zijn lange levensduur kan de Seicento eenvoudig ontmanteld en al zijn onderdelen gerecycleerd worden. Voor de natuur betekent dat een groot voordeel: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig.
2
WEGWIJS IN UW AUTO
SIGNALEN VOOR EEN CORRECT GEBRUIK De signalen die u op deze pagina ziet, zijn zeer belangrijk. Zij staan bij onderdelen in dit boekje waar we extra aandacht voor vragen. Zoals u ziet, bestaat elk signaal uit een verschillend symbool. Zo wordt direct duidelijk om welk onderwerp het gaat:
Veiligheid van de inzittenden. Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen van deze instructies kan gevaar opleveren voor de inzittenden.
Bescherming van het milieu. Aanwijzing voor het juiste gedrag, zodat het gebruik van de auto zo min mogelijk schade aan het milieu oplevert.
Conditie van de auto. Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen van deze instructies schaadt de conditie van de auto en zal in veel gevallen ook de garantie doen vervallen.
WEGWIJS IN UW AUTO
3
WEGWIJS IN UW AUTO SYMBOLEN
FIAT CODE
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw Seicento zijn specifiek gekleurde plaatjes aangebracht met daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering (Fiat CODE). Het systeem schakelt automatisch in als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen. In de handgreep van de sleutels zit een elektronisch component gemonteerd dat bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/contactslot is ingebouwd.
De sleutels fig. 1 Bij de auto worden geleverd: – twee sleutels A als de auto is uitgerust zonder diefstalalarm; – twee sleutels A en twee afstandsbedieningen B als de auto is uitgerust met centrale portiervergrendeling met afstandsbediening en diefstalalarm.
P4Q00200
Dit signaal wordt omgezet in een steeds wisselende code en vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.
fig. 1
4
WEGWIJS IN UW AUTO
A - De sleutel met blauwe handgreep dient voor:
– op de voorzijde: A - de elektronische code voor het uitvoeren van een noodstart;
– het starten – de portieren – de achterklep – de dop van de brandstoftank – het in-/uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
B - de mechanische code van de sleutels; – op de achterzijde:
B - Afstandsbediening voor diefstalalarm.
C - vakjes voor het aanbrengen van de codestickers van de eventuele afstandsbedieningen.
Samen met de sleutels hebt u een CODE-card ontvangen fig. 2 waarop staat aangegeven:
De CODE-card moet op een veilige plaats worden bewaard.
P4Q00028
Wij raden u aan de elektronische code op de CODE-card altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart.
DUPLICAATSLEUTELS Als u extra sleutels wenst, wendt u dan met alle sleutels die reeds in uw bezit zijn, en de CODE-card tot de Fiat-dealer. De Fiat-dealer moet zowel de nieuwe sleutels als de reeds in uw bezit zijnde sleutels (tot een maximum van 7 sleutels) in het geheugen opslaan. De Fiat-dealer zal u vragen uw eigendomsrecht op de auto te bewijzen. Als tijdens het opslaan van een nieuwe sleutelcode de reeds opgeslagen sleutelcodes niet opnieuw worden ingevoerd, worden ze uit het geheugen gewist, zodat eventueel verloren sleutels niet meer gebruikt kunnen worden voor het starten van de motor.
DE WERKING Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP of PARK uitneemt, fig. 2 WEGWIJS IN UW AUTO
5
schakelt het beveiligingssysteem de startblokkering in. Draai bij het starten van de motor de start-/contactsleutel in MAR: 1) Als de code wordt herkend, gaat het controlelampje ¢ op het instrumentenpaneel kort knipperen; het beveiligingssysteem heeft de door de sleutel gezonden code herkend en de startblokkering wordt opgeheven. Draai de sleutel in stand AVV om de motor te starten. 2) Als het controlelampje ¢ blijft branden, wordt de code niet herkend. In dat geval raden wij u aan de sleutel in stand STOP en vervolgens in MAR te draaien; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit (zie hoofdstuk NOODGEVALLEN) of raadpleeg de Fiat-dealer. Tijdens het rijden met de contactsleutel in MAR: 1) Als het controlelampje ¢ tijdens het rijden gaat branden, betekent dit
6
WEGWIJS IN UW AUTO
dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning). 2) Als met de contactsleutel in MAR het controlelampje ¢ blijft knipperen, dan betekent dit dat de auto niet is beveiligd door de startblokkering. Neem contact op met de Fiat-dealer om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan. BELANGRIJK Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden. BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code die verschillend is van alle andere codes, en die moet worden opgeslagen in de regeleenheid van het systeem.
Bij verkoop van de auto moet de nieuwe eigenaar de sleutels van de auto (inclusief alle duplicaatsleutels waarmee de auto op dat moment is uitgerust) en de CODE-card ontvangen.
DIEFSTALALARM Het diefstalalarm regelt de volgende functies: – het op afstand ver-/ontgrendelen van de portieren; – omtrekbeveiliging (openen van portieren, motorkap en achterklep); – volumetrische beveiliging (binnendringing in het interieur); – beveiliging tegen het loskoppelen of doorsnijden van de voedingskabels. DE AFSTANDSBEDIENING fig. 3 De afstandsbediening is uitgerust met een knop A en een lampje B voor inschakeling van het diefstalalarm of het vergrendelen van de portieren; de knop schakelt de afstandsbediening in en het lampje knippert als de zender een code stuurt naar de ontvanger. De afstandsbediening werkt met radiogolven en moet dicht bij de auto worden bediend.
DE WERKING
– staat, voor de landen waar een zendmachtiging verplicht is, het toelatingsnummer op de afstandsbediening.
De sensoren C voor de interieurbeveiliging zijn in het plafondlampje geplaatst.
Diefstalalarm inschakelen: druk kort op knop A-fig. 3 van de afstandsbediening. U hoort een “biep”-geluid en de richtingaanwijzers gaan ongeveer 3 seconden branden (alleen bepaalde landen).
Het diefstalalarm van de Seicento wordt bediend via de ontvanger in het plafondlampje voor (fig. 4: B knop - A lampje) en in-/uitgeschakeld via de op radiogolven werkende afstandsbediening.
Gedurende de tijd dat het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje A-fig. 5 links op de stuurkolombekleding. Diefstalalarm uitschakelen: druk opnieuw op de knop van de afstandsbediening. U hoort twee keer een “biep”-geluid en de richtingaanwijzers knipperen twee keer (alleen bepaalde landen).
Het systeem werkt alleen als de contactsleutel is uitgenomen in stand STOP of PARK.
fig. 3
P4Q00173
P4Q00030
De regeleenheid van het diefstalalarm heeft een sirene met eigen voeding. De sirene kan buiten werking worden gesteld.
fig. 4
P4Q00029
Ministeriële goedkeuring In overeenstemming met de wetgeving in ieder land ten aanzien van radiozendapparatuur: – zijn achterin dit boekje de typegoedkeuringen voor de verschillende landen gegeven.
fig. 5 WEGWIJS IN UW AUTO
7
Interieurbeveiliging uitschakelen: voordat u het diefstalalarm inschakelt, is het ook mogelijk de interieurbewaking uit te schakelen. Ga als volgt te werk draai vanuit stand STOP de sleutel in stand MAR en vervolgens onmiddellijk weer in stand STOP. Trek de sleutel vervolgens uit het contactslot. Het lampje A gaat ongeveer 2 seconden branden om de uitschakeling te bevestigen. U stelt de interieurbewaking weer in bedrijf (voordat u het diefstalalarm inschakelt) door de sleutel weer in stand MAR te draaien en langer dan 30 seconden te wachten of door het diefstalalarm nogmaals in te schakelen. Als u bij uitgeschakelde interieurbeveiliging een via het start-/contactslot gevoede elektrische installatie wilt gebruiken (bijv. elektrische ruitbediening), moet de sleutel in stand MAR worden gedraaid, de installatie worden bediend en de sleutel binnen 30 seconden weer in stand STOP worden gedraaid. Op deze manier wordt de interieurbewaking niet opnieuw ingeschakeld.
8
WEGWIJS IN UW AUTO
Sirene uitschakelen: houd de knop van de afstandsbediening gedurende 4 seconden ingedrukt tijdens het inschakelen van het diefstalalarm en laat de knop vervolgens los. Vijf “bieps” geven aan dat de sirene buiten werking is en het diefstalalarm is ingeschakeld. ZELFDIAGNOSE VAN HET SYSTEEM Als bij het inschakelen van het diefstalalarm de “biep” wordt gevolgd (na 1 seconde) door een tweede, zeer korte “biep”, is het raadzaam te controleren of de portieren, de motorkap en de achterklep gesloten zijn. Probeer vervolgens nogmaals het diefstalalarm in te schakelen. Als de situatie zich herhaalt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer.
PROGRAMMEREN VAN HET SYSTEEM Bij aflevering van de nieuwe auto is het diefstalalarm al geprogrammeerd door de Fiat-dealer. Het verdient aanbeveling het programmeren door de Fiat-dealer te laten uitvoeren. Als u in loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer. Neemt u dan de bordeauxrode sleutel, alle andere sleutels en de CODE-card mee.
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten bij een daarvoor bestemd depot worden ingeleverd. Ze kunnen ook ingeleverd worden bij een Fiat-dealer. Die zorgt vervolgens voor de afvoer.
Als u op het knopje van de afstandsbediening drukt en de portieren worden niet vergrendeld en de richtingaanwijzers gaan niet knipperen, dan moet u de batterijen vervangen door batterijen van hetzelfde type: 1) open het plastic dekseltje door de punt van een schroevendraaier in de inkeping van het oog te steken, zoals is aangegeven in de figuur;
WANNEER GAAT HET ALARM AF
2) plaats de nieuwe batterij B volgens de aangegeven polariteit;
Als het systeem is ingeschakeld, gaat het alarm in de volgende gevallen af:
3) sluit het plastic dekseltje.
P4Q00031
1) Als één van de portieren, de motorkap of de achterklep wordt geopend.
Als het alarm in werking treedt, wordt de akoestische sirene ongeveer 26 seconden geactiveerd (maximaal 3 maal en onderbroken door pauzes van 5 seconden, als de oorzaak van het alarm blijft bestaan) en knipperen de richtingaanwijzers ongeveer 5 minuten (alleen bepaalde landen). Na een alarmsignalering schakelt het diefstalalarm over naar zijn normale bewakingsfunctie. Druk op de knop van de afstandsbediening om het alarm te onderbreken; als dit niet lukt, kunt u het alarm uitschakelen door de sleutelschakelaar fig. 7 in stand “OFF” te draaien (zie de volgende paragraaf SYSTEEM BUITEN WERKING STELLEN).
2) Als de accu of de voedingskabels van het diefstalalarm worden losgemaakt.
P4Q01054
BATTERIJEN VERVANGEN fig. 6
3) Als er iets in het interieur komt (volumetrische beveiliging). 4) Als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
fig. 6
fig. 7 WEGWIJS IN UW AUTO
9
Om het systeem weer in te schakelen, drukt u de sleutel in en draait u de sleutel rechtsom (stand “ON”). Laat de sleutel niet in de schakelaar zitten. Sluit de schakelaar af met de rubber dop om te voorkomen dat er vocht of stof inkomt.
SYSTEEM BUITEN WERKING STELLEN Als de batterijen van de afstandsbediening leeg zijn, of als er een storing is in het diefstalalarm, kunt u het systeem buiten werking stellen met de sleutel van de sleutelschakelaar A-fig. 9, waarvan twee exemplaren zijn geleverd.
Omdat het diefstalalarm stroom verbruikt, raden wij u aan het diefstalalarm met de afstandsbediening uit te schakelen en het systeem buiten werking te stellen door de sleutelschakelaar in stand “OFF” te draaien als u de auto langer dan een maand niet denkt te gebruiken. Zo voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Het is raadzaam de sleutels A niet in de auto te laten.
P4Q01055
Open de motorkap: de regeleenheid met sirene is voor de accu geplaatst; om het systeem buiten werking te stellen, moet u de rubber dop omhoog kantelen, de sleutel in de schakelaar steken, hem indrukken en linksom draaien (stand “OFF”): het systeem is uitgeschakeld.
fig. 9
10
WEGWIJS IN UW AUTO
WANNEER IS HET ALARM AFGEGAAN Als na uitschakeling van het diefstalalarm, het lampje A-fig. 5 gaat branden of knipperen, dan betekent dit dat het alarm tijdens uw afwezigheid is afgegaan:
constant branden: batterij van de afstandsbediening leeg 1 keer knipperen:
portier rechts
2 keer knipperen:
portier links
5 keer knipperen: volumetrische sensoren (beweging in het interieur van de auto) 6 keer knipperen:
motorkap
7 keer knipperen:
achterklep
8 keer knipperen: start-/contactslot opengebroken 9 keer knipperen: voedingskabels diefstalalarm onderbroken 10 keer knipperen: ten minste 3 oorzaken. Het lampje dooft als u de sleutel in stand MAR draait of na ongeveer 2 minuten.
P4Q01000
VEILIGHEIDSGORDELS HET GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS (ZITPLAATSEN VOOR EN ZIJZITPLAATSEN ACHTER) Maak de gordel vast door de gesp B-fig. 9 in de sluiting C te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert. Trek de veiligheidsgordel geleidelijk uit. Als de oprolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek hem vervolgens weer geleidelijk uit. Druk om de gordel los te maken op knop D. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait.
fig. 9 WEGWIJS IN UW AUTO
11
Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij er voldoende bewegingsruimte overblijft. Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel.
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS ACHTER De veiligheidsgordels achter moeten worden gebruikt zoals is aangegeven in fig. 10.
P4Q01001
Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten.
Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken.
fig. 10
12
WEGWIJS IN UW AUTO
Om verkeerde verbindingen te voorkomen, passen de gespen A en C van de zijgordels niet in de sluiting F van de middengordel en gesp E niet in de sluitingen B en D van de zijgordels.
HOOGTEVERSTELLING VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
Gordel vastmaken: druk de gesp A-fig. 11 in de sluiting B totdat hij hoorbaar blokkeert.
Voor de veiligheidsgordels voor zijn twee bevestigingspunten A en B-fig. 12 in de portierstijl gemonteerd.
Gordel losmaken: druk op knop C.
Voordat u voor het eerst gaat rijden, moet de hoogte van de geleidebeugel aangepast worden aan het postuur van de inzittenden; laat indien nodig de geleidebeugel op het bovenste bevestigingspunt monteren.
Gordel afstellen: stel de gordel af met klem D, trek aan uiteinde E om de gordel te verkorten en aan deel F om te verlengen.
BELANGRIJK Laat deze handeling uitsluitend door de Fiat-dealer uitvoeren omdat het hier de rijveiligheid betreft.
BELANGRIJK De gordel is correct afgesteld als hij goed aansluit op het bekken.
fig. 11
P4Q00018
Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, ook gevaar opleveren voor de voorpassagiers.
GEBRUIK VAN DE HEUPGORDEL VAN DE ZITPLAATS MIDDENACHTER
P4Q00037
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om.
fig. 12 WEGWIJS IN UW AUTO
13
Draag altijd veiligheidsgordels, zowel voorin als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
P4Q00038
De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik liggen, zodat wordt voorkomen dat u tijdens een botsing onder de gordel uitschuift. Draag geen voorwerpen (sieraden, gespen, enz.) die een goed aansluiten van de gordel op het lichaam van de passagier verhinderen fig. 13.
fig. 13
14
Gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op schoot zit, waarbij de gordel beiden zouden moeten beschermen fig. 14.
ZEER GEVAARLIJK: bij auto’s die zijn uitgerust met een airbag aan passagierszijde mag geen kinderzitje op de voorstoel worden gemonteerd. Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Voor een optimale bescherming van de volwassen passagier voor is het raadzaam de airbag onmiddellijk weer in werking te stellen als u geen kinderen meer vervoert.
P4Q00039
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS EN KINDERZITJES
fig. 14 WEGWIJS IN UW AUTO
Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op letsel bij een ernstig ongeval groter als ze geen gordel dragen. Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel onder de buik langs loopt fig. 15.
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN OPTIMALE STAAT HOUDT 1) Zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt. 2) Vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd.
P4Q00040
3) U kunt de gordels met de hand wassen met warm water en een neutrale zeep. Knijp ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel kunnen aantasten.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen. Dit geldt met name voor kinderen. Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten kleine kinderen door andere systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgordels.
4) Voorkom dat er vocht in de oprolautomaat komt; de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest.
fig. 15 WEGWIJS IN UW AUTO
15
De resultaten van het onderzoek over de optimale bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vier groepen: Groep 0
gewicht: 0-10 kg
Groep 1
gewicht: 9-18 kg
Groep 2
gewicht: 15-25 kg
Groep 3
gewicht: 22-36 kg
Kinderen met een gewicht boven 36 kg of met een lengte van meer dan 1,50 m worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook normaal de veiligheidsgordels omleggen. In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep fig. 16, die speciaal ontworpen en ontwikkeld zijn voor de Fiat-modellen.
Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te vervoeren omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Monteer absoluut geen kinderzitje op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig en zelfs fataal letsel tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het ongeluk. In dat geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag buiten werking is gesteld (het gele lampje op het instrumentenpaneel moet branden).
P4Q0010
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen de groepen; daarom zijn er in de handel systemen verkrijgbaar die geschikt zijn voor verschillende gewichtsgroepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd.
fig. 16
16
WEGWIJS IN UW AUTO
GROEP 1
Baby’s tot 10 kg moeten in wiegjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst fig. 17, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij abrupte snelheidswisselingen de nek niet wordt belast.
Kinderen met een gewicht vanaf 9 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen fig. 18 die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf. In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
GROEP 2 Vanaf 15 kg kunnen kinderen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd. P4Q00189
P4Q00188
fig. 17
Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1. Deze kinderzitjes kunnen worden bevestigd aan de veiligheidsgordels achter en hebben zelf gordels om het kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd, waarbij een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst. Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
fig. 18
P4Q00190
GROEP 0
fig. 19 WEGWIJS IN UW AUTO
17
Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek moet liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen fig. 19.
In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven, waaraan u zich dient te houden:
4) Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op één van de zitplaatsen achter omdat deze plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden.
5) Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken.
2) Vervoer kinderen nooit op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag.
6) In elk kinderzitje kan slechts één kind vervoerd worden; vervoer nooit twee kinderen in één zitje.
3) Als de airbag aan passagierszijde (optional) buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of het betreffende gele lampje op het instrumentenpaneel brandt.
7) Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. 8) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt.
GROEP 3 P4Q00191
Vanaf 22 kg kunnen kinderen op een kussen vervoerd worden fig. 20. De borstomvang is dan van dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd
10) Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de veiligheidsgordels omleggen. fig. 20
18
WEGWIJS IN UW AUTO
9)Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te houden.
GORDELSPANNERS Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels voor van de Seicento voorzien van gordelspanners. Dit systeem wordt bij een heftige botsing door een sensor in werking gesteld en trekt de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt. Het blokkeren van de veiligheidsgordel geeft aan dat de gordelspanner in werking is geweest; de gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid. De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering. Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (overstromingen, zeestormen) met water en modder in contact is geweest, dan moet hij worden vervangen.
Voor een maximale bescherming door de gordelspanners moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Als de gordelspanners in werking treden, ontsnapt er een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand.
Het is streng verboden de gordelspanners te demonteren of open te maken. Onderhoud van de gordelspanners moet worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u daarom altijd tot de Fiat-dealer.
De gordelspanner kan slechts één keer worden gebruikt. Als de gordelspanner heeft gewerkt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om de gordelspanner te laten vervangen. Het systeem heeft een geldigheid van 10 jaar, vanaf de productiedatum die op een sticker staat vermeld. Na deze periode moet de gordelspanner worden vervangen.
Werkzaamheden waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur) optreden, kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan de gordelspanners moet gebeuren, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer.
WEGWIJS IN UW AUTO
19
START-/CONTACTSLOT
– PARK: motor uit, parkeerverlichting aan, sleutel uitneembaar, stuurslot geblokkeerd. Om de sleutel in stand PARK te kunnen draaien, moet u knop A indrukken.
De sleutel kan in 4 standen worden gedraaid fig. 21. – STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuurslot geblokkeerd. Enkele elektrische installaties werken (bijv. autoradio).
Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal), moet u, voordat u weer gaat rijden, de werking van het slot laten controleren bij de Fiat-dealer.
– MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
P4Q00004
– AVV: starten van de motor.
fig. 21
20
WEGWIJS IN UW AUTO
Verwijder de sleutel altijd uit het contact als u uit de auto stapt. Zo voorkomt u onvoorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen en -hendels. Vergeet de auto niet op de handrem te zetten. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog staat; schakel hem in zijn achteruit als hij op een helling omlaag staat.
STUURSLOT Inschakelen: zet de sleutel in stand STOP, of PARK, trek de sleutel uit het start-/contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt. Uitschakelen: draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR draait.
Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt ook als de auto wordt gesleept.
DASHBOARD Uitvoeringen met stuur links De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
fig. 22
P4Q01002
1. Inbouwplaats linker luidspreker - 2. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 3. Bedieningshendel buitenverlichting - 4. Claxon - 5. Instrumentenpaneel - 6. Stuurwiel met airbag - 7. Bedieningshendel ruitenwissers/sproeiers voor/achter - 8. Centrale luchtroosters - 9. Toerenteller - 10. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit - 11. Dashboardkastje - 12. Inbouwplaats rechter luidspreker - 13. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 14. Aflegvak onder het dashboard - 15. Bedieningsknoppen - 16. Bedieningsknoppen elektrische ruitbediening - 17. Bedieningsknoppen voor verwarming en ventilatie - 18. Inbouwplaats autoradio/aflegvak 19. Hoogteregelaar koplampen - 20. Start-/contactslot - 21. Zekeringenkastje. WEGWIJS IN UW AUTO
21
Uitvoeringen met stuur rechts De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
fig. 23
P4Q01003
1. Inbouwplaats linker luidspreker - 2. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 3. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing voorruit - 4. Centrale luchtroosters - 5. Toerenteller - 6. Bedieningshendel buitenverlichting - 7. Hoogteregelaar koplampen - 8. Instrumentenpaneel - 9. Stuurwiel met airbag - 10. Claxon 11. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 12. Bedieningshendel ruitenwissers/-sproeiers voor/ achter - 13. Inbouwplaats rechter luidspreker - 14. Start-/contactslot - 15. Zekeringenkastje - 16. Bedieningsknoppen elektrische ruitbediening - 17. Inbouwplaats autoradio/aflegvak - 18.Bedieningsknoppen verwarming en ventilatie 19. Bedieningsknoppen - 20. Dashboardkastje - 21. Aflegvak onder het dashboard.
22
WEGWIJS IN UW AUTO
INSTRUMENTENPANEEL
P4Q01004
fig. 24 - Uitvoeringen met stuur links
P4Q01005
fig. 25 - Uitvoeringen met stuur rechts
A. Druktoets voor het instellen van de tijd - B. Snelheidsmeter C. Brandstofmeter - D. Druktoets voor het op nul zetten van de dagteller E. Totaal kilometerteller/mijlenteller of dagteller F. Klokje
WEGWIJS IN UW AUTO
23
INSTRUMENTEN
C - Keuzetoets omschakeling/op nul zetten kilometerteller/mijlenteller of dagteller.
SNELHEIDSMETER MIJLENTELLER (fig. 26-27-28) A - Totaal kilometerteller of totaal mijlenteller. B - Snelheidsmeter.
BRANDSTOFMETER Het waarschuwingslampje A-fig. 29 van de reservebrandstof gaat branden, als er nog 5 tot 7 liter brandstof in de tank aanwezig is.
Kort indrukken = omschakelen van totaalstand naar dagstand en omgekeerd
Rijd niet met een bijna lege tank: door een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen.
Langer indrukken = dagteller op nul zetten. P4Q01006
P4Q01009
D - Display totaal aantal km.
P4Q01007
P4Q01008
fig. 26
fig. 27
24
fig. 28 WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 29
KLOK
TOERENTELLER fig. 31
B-fig. 30 Weergave van de tijd.
Als de wijzernaald in het rode gebied staat, betekent dit dat de motor met extreem hoge toerentallen draait. Deze toerentallen mogen slechts kort worden aangehouden.
Druk voor het op tijd zetten van uren op knopje A-fig. 30. Elke keer als u het knopje indrukt, verspringt het klokje een eenheid. Als u het knopje even ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch door.
P4Q01010
P4Q01056
Als u dichtbij de juiste tijd bent, laat u het knopje los en stelt u de exacte tijd in door het knopje telkens in te drukken en los te laten.
BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen.
fig. 30
fig. 31 WEGWIJS IN UW AUTO
25
Controle- en waarschuwingslampjes
1
GROOTLICHT (blauw)
Als het grootlicht is ingeschakeld.
De lampjes branden in de volgende gevallen:
y
RICHTINGAANWIJZERS (groen) (knipperend)
Als u de hendel van de richtingaanwijzers (pijlen) bedient.
>
3 BUITENVERLICHTING (groen) Als de buitenverlichting is ingeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS VAN EEN EVENTUELE AANHANGER (groen)
l
Als u de hendel van de richtingaanwijzers (pijlen) bedient.
26
WEGWIJS IN UW AUTO
DEFECT IN HET ANTI-BLOKKEERSYSTEEM (ABS)-
(geel) Als het ABS-systeem niet goed werkt. Het conventionele remsysteem blijft werken. Neem zo spoedig mogelijk contact op met de Fiat-dealer. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na twee seconden moet het lampje doven.
De auto is uitgerust met een elektronische remdrukverdeling (EBD). Als bij een draaiende motor tegelijkertijd waarschuwingslampjes > en x gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren. Als bij een draaiende motor alleen het waarschuwingslampje > gaat branden, dan is er een storing in het ABS In dat geval werkt het conventionele remsysteem op de normale manier, terwijl geen gebruik wordt gemaakt van het anti-blokkeersysteem. Onder deze omstandigheden kan ook de werking van het EBD-systeem verminderen. Ook in dit geval raden wij u aan onmiddellijk en zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer te rijden, om het systeem te laten controleren.
STORING IN MOTORMANAGEMENTSYSTEEM (EOBD) (geel)
U
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Het lampje gaat eerst branden om de juiste werking ervan aan te geven. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden: 1. Constant branden - duidt op een defect in het inspuit-/ontstekingssyteem. Dit kan tot gevolg hebben dat schadelijke uitlaatgasemissie toeneemt, de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als er lang met een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan. Neem zo snel mogelijk contact op met de Fiat-dealer. Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen.
2. Knipperend lampje - duidt op de mogelijkheid dat de katalysator beschadigd wordt (zie EOBD-SYSTEEM in dit hoofdstuk). Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. U dient zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden, dan dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.
F
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD (geel)
Het lampje brandt als de airbag aan passagierszijde is uitgeschakeld. Als het lampje tijdens het starten van de motor gaat knipperen, duidt dit niet op een storing; het betekent alleen dat het airbagsysteem bedrijfsklaar wordt gemaakt.
K
BRANDSTOFRESERVE (geel)
Als er nog 5÷7 liter brandstof in de tank aanwezig is.
WEGWIJS IN UW AUTO
27
¢
FIAT CODE (geel)
In drie gevallen (met de contactsleutel in stand MAR): 1. Eén maal knipperen - code van de sleutel herkend. Het is mogelijk de motor te starten. 2. Constant branden - code van de sleutel niet herkend. Voer voor het starten van de motor een noodstart uit (zie hoofdstuk NOODGEVALLEN). 3. Knipperend - de auto wordt niet beveiligd door het systeem. Het is mogelijk de motor te starten.
HANDREM AANGETROKKEN/TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU (rood)
x
In drie gevallen: 1. Als de handrem is aangetrokken. 2. Als de remvloeistof onder het minimum niveau is gedaald.
WEGWIJS IN UW AUTO
Het lampje is aanwezig als er twee airbags zijn (bestuurdersen passagierszijde) of als de auto is uitgerust met een elektronische airbag aan bestuurderszijde. Het gaat branden als het systeem niet goed werkt.
3. Gelijktijdig met het lampje > om een storing aan te geven in de elektronische remdrukverdeling EBD.
Als het lampje x tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken. Als het lampje blijft branden en de handrem is niet aangetrokken, moet u onmiddellijk stoppen en contact opnemen met de Fiatdealer.
28
û
STORING AIRBAG (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet na ongeveer 4 seconden doven. Als het lampje blijft branden of als het gaat branden tijdens het rijden, stop dan onmiddellijk en neem contact op met de Fiat-dealer.
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING (rood)
g
In twee gevallen: 1 - Als het beschermingssysteem tegen oververhitting van de elektromotor van de stuurbekrachtiging in werking treedt na veelvuldig draaien aan het stuur. Verdraai het stuur niet en wacht totdat het lampje gedoofd is, voordat de manoeuvre wordt voorgezet. 2 - Als er een storing is in de elektrische stuurbekrachtiging. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na twee seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en moet er met meer kracht aan het stuur worden gedraaid. Het rijden met de auto wordt hierdoor niet beïnvloed. Neem contact op met de Fiat-dealer.
u
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
(rood) Als de motor oververhit is. Als het lampje gaat branden tijdens het rijden, moet de auto worden stilgezet met draaiende motor en moet iets gas worden gegeven om de koelvloeistof sneller te laten circuleren. Als het lampje na 2÷3 minuten niet dooft, moet de motor worden uitgezet en contact worden opgenomen met de Fiat-dealer.
w
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN (rood)
Als er een defect is in het laadcircuit van de dynamo. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart.
v
TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood)
Als de motoroliedruk onder de normale waarde zakt. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft. Als de motor zwaar belast is, kan het lampje gaan knipperen als de motor stationair draait. Het moet doven zodra u iets gas geeft.
Als het lampje gaat branden tijdens het rijden, moet de motor worden uitgezet en contact worden opgenomen met de Fiatdealer
WEGWIJS IN UW AUTO
29
ZITPOSITIE INSTELLEN ZITPLAATSEN VOOR
Verstel de stoelen alleen als de auto stil staat. Verstellen in lengterichting
Laat de hendel los en controleer of de stoel goed geblokkeerd is door hem naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven, waardoor een gevaarlijke situatie kan ontstaan.
HOOFDSTEUNEN
Verstellen van de rugleuning
– na het verstellen moet u de knop weer loslaten en controleren of de hoofdsteun goed in de zitting geborgd is door hem omhoog en omlaag te schuiven.
Zitplaatsen voor fig. 34 De hoofdsteunen voor kunnen in hoogte worden versteld. Afstellen: – druk op knop A en verplaats de hoofdsteun omhoog of omlaag in de gewenste stand;
Draai knop B-fig. 33. Trek hendel A-fig. 32 omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren. Als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op het stuurwiel steunen.
fig. 32
30
fig. 33 WEGWIJS IN UW AUTO
P4Q01011
P4Q00006
P4Q00005
De Sporting-uitvoering heeft vaste hoofdsteunen voor.
fig. 34
TOEGANG TOT DE ZITPLAATSEN ACHTER
Voor de zitplaatsen achter zijn twee vaste hoofdsteunen verkrijgbaar.
De spiegel is verstelbaar met hendel A-fig. 37.
Van beide kanten kunt u de achterzitplaatsen gemakkelijk bereiken.
Druk op de twee knoppen om ze te verwijderen.
1) anti-verblindingsstand;
Trek de hendel C-fig. 36 omhoog en klap de rugleuning naar voren.
2) normale stand. In beide standen kan de spiegel in alle richtingen worden afgesteld.
Controleer na het terugklappen of de stoel goed geblokkeerd is door naar voren en naar achteren te schuiven.
De spiegel is uitgerust met een veiligheidsvoorziening: de spiegel springt tijdens een botsing los.
P4Q00007
P4Q01012
Let erop dat de hoofdsteunen zo zijn ingesteld dat ze het hoofd steunen en niet de nek. Alleen in deze positie bieden ze bescherming, wanneer de auto van achteren aangereden wordt.
fig. 35
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
fig. 36
P4Q00010
Zitplaatsen achter fig. 35
fig. 37 WEGWIJS IN UW AUTO
31
VERWARMING EN VENTILATIE
BUITENSPIEGELS Handbediende verstelling: Van binnenuit met knop B- fig. 38.
Als de breedte van de spiegel A in een nauwe doorgang problemen oplevert, dan kan de spiegel van stand 1 in stand 2 worden geklapt. Als optional is een tweede, van binnenuit verstelbare, buitenspiegel leverbaar voor de rechterzijde van de auto. P4Q00032
P4Q01013
fig. 39
1. Luchtrooster voor ontdooiing of ontwaseming van de voorruit 2. Centraal, verstelbaar luchtrooster - 3. Verstelbaar luchtrooster zijkant 4. Uitstroomopeningen zijkant voor luchttoevoer naar de beenruimte van de zitplaatsen voor. fig. 38
32
WEGWIJS IN UW AUTO
VERSTELBARE EN REGELBARE LUCHTROOSTERS fig. 40 De roosters kunnen naar boven en naar beneden gekanteld worden.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 41
VERWARMING
A - Draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht).
1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het rode vlak. 2) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in.
B - Draaiknop voor inschakeling van de aanjager.
A - Regelknop voor de luchtopbrengst:
3) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand:
C - Draaiknop voor de luchtverdeling.
draai in stand ¥ rooster open
≤ voor verwarming van de beenruimte en ontwaseming van de voorruit;
D - Schuif om het recirculatiesysteem in te schakelen, waarbij er geen lucht van buiten binnenkomt.
draai in stand ç rooster dicht. B - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
¥ voor lucht uit de roosters in het midden en aan de zijkant;
C - Vast luchtrooster voor de zijruiten.
P4Q00047
P4Q00019
µ voor toevoer naar de beenruimte en koelere lucht uit de uitstroomopeningen op het dashboard voor gespreide verwarming; w voor verwarming bij lage buitentemperaturen: voor een maximale luchttoevoer in de beenruimte moeten de luchtroosters in het midden en aan de zijkant worden gesloten; - voor snelle ontwaseming van de voorruit.
fig. 40
fig. 41 WEGWIJS IN UW AUTO
33
BELANGRIJK Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk: – sluit alle luchtroosters op het dashboard; – zet draaiknop A in het rode vlak; – zet draaiknop B van de aanjager op de maximale snelheid; – zet draaiknop C in stand -.
ONTWASEMEN EN/OF ONTDOOIEN VAN DE ACHTERRUIT Druk op knop (. Nadat de achterruit ontwasemd is, is het raadzaam het systeem uit te schakelen.
Plak geen stickers op de weerstandsdraden van de achterruitverwarming: dit kan kortsluiting en oververhitting veroorzaken, waardoor de achterruit kan barsten.
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft. Om het eventuele beslaan van de ruiten te voorkomen, moeten de volgende aanwijzingen in acht worden genomen:
Snelle ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor
BELANGRIJK Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieuren buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het rode vlak. 2) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de maximum snelheid in. 3) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand -. 4) Regelschuif D in stand U.
– regelschuif in stand U; – draaiknop voor de luchttemperatuur in het rode vlak; – draaiknop voor de aanjager ten minste in stand 2; – draaiknop voor de luchtverdeling in stand - met de mogelijkheid om stand ≤ in te schakelen, mits de ruiten niet opnieuw beslaan. Als de auto is uitgerust met airconditioning, wordt het ontwasemen van de ruiten versneld door naast de bovengenoemde instellingen ook knop √ in te drukken.
34
WEGWIJS IN UW AUTO
VENTILATIE 1) Zij- en middenroosters: geheel open. 2) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het blauwe vlak. 3) Regelschuif D in stand U. 4) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in. 5) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand ¥.
RECIRCULATIE Met regelschuif D in stand T circuleert alleen de lucht in het interieur.
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING
C - Draaiknop voor de luchtverdeling. D - Schuif voor inschakeling van het recirculatiesysteem.
De airconditioning wordt handmatig bediend.
BELANGRIJK Als u het recirculatiesysteem inschakelt, koelt de lucht bij zomerse temperaturen sneller af. Dit systeem is vooral bruikbaar bij geconcentreerde luchtvervuiling (in de file, in tunnels, enz.). Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, vooral niet als u met meer personen in de auto zit.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 42 Als schakelaar E wordt ingedrukt, schakelt de aanjager automatisch op de 1e snelheid in. A - Draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht).
E - Schakelaar voor in-/uitschakeling van de airconditioning.
B - Draaiknop voor inschakeling van de aanjager.
P4Q00020
BELANGRIJK Dit systeem is vooral bruikbaar bij geconcentreerde luchtvervuiling (in de file, in tunnels, enz.). Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, vooral niet als u met meer personen in de auto zit. Gebruik de recirculatie-functie niet tijdens regenachtige of koude dagen omdat hierdoor de ruiten aan de binnenzijde kunnen beslaan.
Het systeem gebruikt koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval het middel R12, omdat dit middel de componenten van het systeem kan beschadigen.
fig. 42 WEGWIJS IN UW AUTO
35
AIRCONDITIONING (koeling) 1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 42: in het blauwe vlak. 2) Airconditioning: druk op schakelaar √ E. 3) Schuif D: in stand T.
BELANGRIJK De airconditioning kan goed gebruikt worden om de ruiten sneller te ontwasemen, omdat de lucht droger wordt. Zet hiervoor de bedieningsknoppen op ontwasemen en schakel de airconditioning in door schakelaar √ in te drukken.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning controleren door de Fiat-dealer.
4) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in. 5) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand ¥. Voor een gematigde koeling: zet de regelschuif in stand U, verhoog de temperatuur en verlaag de snelheid van de aanjager. Schakel de airconditioning niet in voor het verwarmen en ventileren, maar gebruik daarvoor de basisfuncties van het verwarmings- en ventilatiesysteem (zie voorgaande hoofdstuk).
36
WEGWIJS IN UW AUTO
Het systeem gebruikt koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval het middel R12, omdat dit middel de componenten van het systeem beschadigt en omdat dit middel CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen) bevat.
HENDELS AAN HET STUUR HENDEL LINKS
Buitenverlichting fig. 43
Grootlicht fig. 45
Draai de schakelaar van stand å in stand 6. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden.
Druk de hendel naar voren in de richting van het dashboard in stand 2. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
Dimlicht fig. 44
Met de linker hendel bedient u de meeste onderdelen van de buitenverlichting.
Het grootlicht wordt uitgeschakeld als u de hendel naar het stuur trekt.
Draai de schakelaar van stand 6 in stand 2.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
fig. 43
fig. 44
P4Q00051
P4Q00050
P4Q00049
Als u de buitenverlichting inschakelt, gaan ook de verlichting van het instrumentenpaneel en de bedieningsknoppen op het dashboard branden.
fig. 45 WEGWIJS IN UW AUTO
37
Richtingaanwijzers (pijlen) fig. 47
Trek de hendel naar het stuur (stand zonder vergrendeling).
HENDEL RECHTS Ruitenwissers/-sproeiers fig. 48
Plaats de hendel:
Deze werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
naar boven - rechter richtingaanwijzer ingeschakeld naar beneden - linker richtingaanwijzer ingeschakeld.
Standen:
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje y knipperen.
1 - Interval wissen.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
3 - Snel continu wissen.
0 - Ruitenwissers uitgeschakeld. 2 - Langzaam continu wissen. 4 - Tijdelijk snel wissen: als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in stand 0 en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.
fig. 46
38
P4Q00014
P4Q00052
Als u kort richting aan wilt geven, druk de hendel dan iets naar boven of naar beneden zonder dat de hendel vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.
fig. 47 WEGWIJS IN UW AUTO
P4Q01045
Grootlichtsignaal fig. 46
fig. 48
Als u de hendel naar het stuur trekt fig. 49 schakelen de ruitensproeiers in.
PLAFONDLAMPJE
Achterruitwisser/-sproeier Deze werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
Het lampje gaat automatisch branden als u één van de voorportieren opent.
Standen:
Het lampenglas A-fig. 52 heeft drie standen:
P4Q00054
1) draai de schakelaar van stand å in stand ' fig. 50;
- zijde 1 ingedrukt: lampje brandt altijd
2) als u de hendel naar voren duwt (stand zonder vergrendeling) fig. 51, schakelen de achterruitsproeier en -wisser in; als u de hendel loslaat, schakelen ze automatisch uit.
- zijde 2 ingedrukt: lampje altijd gedoofd - middenstand (neutraal): het lampje wordt in-/uitgeschakeld als het portier wordt geopend/gesloten.
fig. 50
fig. 51
P4Q01046
P4Q00053
P4Q00055
fig. 49
fig. 52 WEGWIJS IN UW AUTO
39
BEDIENINGSKNOPPEN
Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de verkeersvoorschriften in het land waarin u rijdt. U dient zich aan de voorschriften te houden.
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN Voor inschakeling drukt u op schakelaar A-fig. 53. Deze werken onafhankelijk van de stand van de contactsleutel.
A - In-/uitschakeling van de mistlampen voor. Deze lampen werken alleen als de buitenverlichting is ingeschakeld. B - In-/uitschakelen van de mistachterlichten. Deze lampen werken alleen als het dimlicht of de mistlampen voor zijn ingeschakeld. De mistachterlichten schakelen uit als u de contactsleutel in STOP draait. Als de auto weer gestart wordt, moeten ze, indien nodig, opnieuw ingeschakeld worden.
SCHAKELAARS EN DRUKKNOPPEN fig. 54 Deze bevinden zich onder de centrale luchtroosters. De schakelaars en drukknoppen werken alleen als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als de waarschuwingsknipperlichten zijn ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar. Druk opnieuw op de schakelaar om het systeem uit te schakelen.
C - In-/uitschakeling van de achterruitverwarming. D - In-/uitschakeling airconditioning.
fig. 53
40
P4Q00205
P4Q00013
Als u een knop indrukt, gaat op de knop zelf een controlelampje branden.
fig. 54 WEGWIJS IN UW AUTO
van
de
CLAXON
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR
Druk voor het inschakelen van de claxon op één van de in fig. 55 aangegeven delen van het stuurwiel.
Deze veiligheidschakelaar springt omhoog bij een ongeval, waardoor de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat.
Als u geen brandstoflekkage waarneemt en de auto kan nog verder rijden, druk dan op knop A-fig. 56 midden onder het dashboard (tegen het schutbord tussen het interieur en de motorruimte) om de brandstoftoevoer weer te herstellen. Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen dat de accu ontlaadt.
P4Q01057
P4Q00176
Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
fig. 55
fig. 56 WEGWIJS IN UW AUTO
41
INTERIEURUITRUSTING
BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt.
ASBAK EN AANSTEKER
2) Schuif om de asbak te gebruiken het klepje B-fig. 57 open.
U gebruikt deze als volgt:
Voor de zitplaatsen achter is een asbak in het zijpaneel rechts geplaatst. Om de asbak te gebruiken moet u in de richting van de pijl fig. 59 drukken. Druk voor het uitnemen het uitdrukplaatje A iets omlaag.
De asbak kan uitgenomen worden.
1) Druk op knop A om de aansteker in te schakelen; na ongeveer 15 seconden springt de knop automatisch terug en is de aansteker gereed voor gebruik.
Pak voor het uitnemen het uitdrukplaatje vast en trek de asbak omhoog fig. 58.
fig. 57
42
P4Q00057
P4Q00056
Attentie. De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op brand of brandwonden.
fig. 58 WEGWIJS IN UW AUTO
P4Q00058
Gebruik de asbak niet als prullenbak: papiertjes en dergelijke kunnen door peuken in brand raken.
fig. 59
ZONNEKLEPPEN fig. 60
Opendak
De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de achteruitkijkspiegel. Ze kunnen voor de voorruit of voor de zijruit worden gedraaid.
HANDBEDIEND
Draai om het dak te openen de draaiknop B-fig. 61 linksom. Hierdoor gaat het opendak aan de achterzijde open. Draai om het dak te sluiten de draaiknop rechtsom.
Openen - sluiten - uitnemen
De zonneklep aan bestuurderszijde heeft aan de achterkant een documentenvakje, terwijl de zonneklep aan passagierszijde voorzien is van een spiegeltje.
Ga voor het uitnemen van het opendak als volgt te werk: – bij gesloten dak: steek een schroevendraaier in de opening A van de draaiknop B en draai de bevestigingspen een halve slag; – bij geopend dak: druk op de hendel D-fig. 62 naast de pen, kantel het opendak omhoog, maak het los uit de voorste veertjes en verwijder het opendak.
P4Q00022
Als optional is een uitneembaar opendak leverbaar.
fig. 61
P4Q00062
P4Q00060
Bedien het opendak alleen als de auto stilstaat.
fig. 62
fig. 60 WEGWIJS IN UW AUTO
43
Het zonnescherm verhindert het binnendringen van direct zonlicht en kan worden verwijderd. Draai voor het wegnemen van het zonnescherm met een schroevendraaier of een muntstuk de, op de afbeelding aangegeven, schroef C-fig. 61 los. Voor het opbergen van het opendak en het zonnescherm is in de bagageruimte een elastische band tegen de rugleuning van de achterbank gemonteerd, waarmee beide onderdelen vastgezet kunnen worden.
ELEKTRISCH BEDIEND
Met de knop bedient u het opendak: – als u op de voorzijde A-fig. 65 drukt, sluit het opendak;
Openen/sluiten van het vouwdak
– als u op de achterzijde B drukt, opent het opendak.
Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden. Als optional is een elektrisch bedienbaar vouwdak leverbaar:
P4Q00064
Voer voor het monteren van het dak de handelingen in omgekeerde volgorde uit.
– A-fig. 63 dak gesloten – B-fig. 64 dak geopend.
fig. 63
44
WEGWIJS IN UW AUTO
P4Q00023
P4Q00063
fig. 64
fig. 65
Zodra u de knop loslaat, blijft het dak in de stand staan waarin het zich op dat moment bevindt. Voor het geheel openen of sluiten van het dak, moet de knop A ingedrukt worden gehouden. Als het elektrische systeem niet werkt, neem dan de sleutel D-fig. 67 uit het documententasje. Steek de sleutel in de zitting C en draai aan de sleutel. Op deze wijze kunt u het dak met de hand bedienen.
PORTIEREN
Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan opleveren voor de achtergebleven passagiers.
Van buitenaf:
fig. 66
VERGRENDELEN ONTGRENDELEN Controleer voordat u een portier opent of u dit op een veilige manier kunt doen.
– Openen: Draai de sleutel in stand 2-fig. 68 en trek de handgreep omhoog.
P4Q000157
P4Q000156
Zitting C, is bereikbaar nadat met een schroevendraaier op het aangegeven punt het geklemde dekseltje fig. 66 is opgelicht.
Onzorgvuldig gebruik van het opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van de schakelaar altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
Bij centrale portiervergrendeling worden na het verdraaien van de sleutel beide portieren ontgrendeld. Dit wordt aangegeven door het omhoog springen van beide knoppen B- fig. 69.
fig. 67 WEGWIJS IN UW AUTO
45
– Vergrendelen: Draai de sleutel in stand 1-fig. 68 als het portier goed gesloten is.
Van binnenuit
Bij centrale portiervergrendeling moeten beide portieren goed gesloten zijn. Als één van de portieren niet goed gesloten is, kunnen beide portieren niet tegelijkertijd vergrendeld worden:
– Openen: trek de hendel A-fig. 69 naar achteren, ongeacht de stand van de vergrendelknop.
P4Q01047
P4Q00027
fig. 69 WEGWIJS IN UW AUTO
Dit werkt hetzelfde als bij het vergrendelen met de sleutel: het direct weer omhoog springen van de knopjes geeft aan dat één van de portieren niet goed gesloten is.
Bij centrale portiervergrendeling wordt na het omhoogtrekken van één van de knoppen B automatisch ook het andere portier ontgrendeld.
– als het andere portier niet goed gesloten is, zullen de knoppen B-fig. 69 eerst naar beneden gaan en direct daarna weer omhoog.
46
Bij centrale portiervergrendeling heeft het omlaag drukken van een knopje op één van beide portieren tot gevolg dat ook het andere portier vergrendeld wordt, mits beide portieren goed gesloten zijn.
Open de portieren alleen als de auto stil staat.
– als het portier dat u wilt vergrendelen niet goed gesloten is, wordt het vergrendelcommando geweigerd;
fig. 68
– Vergrendelen: druk het knopje B van het betreffende portier naar beneden.
Druk niet op het knopje bij geopend portier; het vergrendelmechanisme werkt in deze situatie niet en kan beschadigd worden.
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het sluiten van een ruit altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van de ruit zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
Het systeem werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. De twee bedieningsknoppen fig. 70 bevinden zich naast de inbouwplaats voor de autoradio (één per zijde) en dienen voor:
BAGAGERUIMTE ACHTERKLEP OPENEN/SLUITEN Voor het openen van de achterklep van buitenaf ontgrendelt u het slot met de contactsleutel fig. 71.
A - openen/sluiten zijruit aan bestuurderszijde; B - openen/sluiten zijruit aan passagierszijde.
fig. 70
P4Q00066
P4Q00021
Bedien de hendel voor ontgrendeling van de achterklep nooit als de auto in beweging is.
Verwijder altijd de sleutel uit het contact als u de auto verlaat, om te voor-komen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers. fig. 71 WEGWIJS IN UW AUTO
47
De achterklep gaat dank zij de gasveren gemakkelijk open. U sluit de achterklep door hem bij het slot naar beneden te duwen totdat de klep hoorbaar in het slot valt.
Naderhand aangebrachte voorwerpen op de hoedenplank of de achterklep (luidsprekers, spoiler, enz.) kunnen een goede werking van de gasveren op de achterklep verhinderen.
Rijd niet met een geopende achterklep: het uitlaatgas kan in het interieur terecht komen.
Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u dit te doen in overeenstemming met de geldende wetgeving. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan die op de juiste wijze bevestigd moet worden. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.
P4Q01048
In de achterklep bevindt zich een opening fig. 72 waarmee de achterklep op gemakkelijke wijze gesloten kan worden.
Het maximum laadvermogen van de auto mag nooit overschreden worden (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt.
P4Q00024
Van binnenuit opent u de achterklep door aan hendel A-fig. 73 naast de bestuurdersstoel te trekken.
fig. 73
fig. 72
48
WEGWIJS IN UW AUTO
VERGROTEN
Trek de pennen A-fig. 75 uit de zittingen en trek vervolgens de hoedenplank naar buiten.
U kunt de bagageruimte als volgt vergroten:
Achterbank weer in normale stand zetten: – til de rugleuning fig. 78 op en duw deze naar achteren, totdat u de klik van het borgmechanisme hoort; zorg ervoor dat de veiligheidsgordels weer voor de rugleuning zitten;
De losse hoedenplank kunt u dwars achter de rugleuningen van de voorstoelen opbergen.
P4Q00067
1) Verwijder de hoedenplank door de uiteinden van de twee koorden A-fig. 74 uit de zittingen B los te haken.
2) Trek het achterste gedeelte van de zitting omhoog en klap de zitting naar voren tegen de rugleuningen van de voorstoelen fig. 76.
– kantel de zitting terug en zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet onder de zitting terecht komen.
3) Trek de hendel A-fig. 77 (één aan elke zijde van de rugleuning) omhoog en klap vervolgens de rugleuning naar voren. Houd hierbij de veiligheidsgordels aan de zijkant.
fig. 75
fig. 76
P4Q00159
P4Q01014
P4Q00068
fig. 74
fig. 77 WEGWIJS IN UW AUTO
49
De auto kan zijn uitgerust met een deelbare achterbank.
Bagage vastzetten
Bij auto’s met een deelbare achterbank zijn er meerdere mogelijkheden om de bagageruimte te vergroten, afhankelijk van het aantal passagiers en de hoeveelheid bagage:
In de bagageruimte bevindt zich aan beide zijden van de achterbank een bevestigingspunt A-fig. 79 waaraan banden kunnen worden bevestigd, waarmee de bagage goed kan worden vastgezet.
– beide rugleuningen neergeklapt voor de grootste bagageruimte, zoals hiervoor is beschreven;
De andere bevestigingspunten bevinden zich op de achtertraverse en zijn afgedekt met rubber doppen.
– de linker rugleuning neergeklapt, zodat er nog plaats is voor 1 achterpassagier;
Voor het gebruik van deze bevestigingspunten moeten de rubber doppen worden verwijderd.
Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden. BELANGRIJK Als u zware voorwerpen vervoert en ‘s nachts rijdt, moet u controleren of de hoogteregelaars van de koplampen in de juiste stand staan (zie paragraaf KOPLAMPEN in dit hoofdstuk).
Bij het terugplaatsen van de hoedenplank moeten de twee koorden aan de zijkant fig. 74 weer worden vastgehaakt en langs de buitenzijde van de gasveren lopen.
fig. 78
50
P4Q00170
P4Q00135
– de rechter rugleuning neergeklapt, zodat er plaats is voor 2 achterpassagiers.
fig. 79 WEGWIJS IN UW AUTO
MOTORKAP
Motorkap openen: 1) Trek de hendel fig. 80 in de richting van de pijl.
Attentie. Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwachts dichtvallen.
2) Druk aan de zijkant op haak B zoals aangegeven in fig. 81.
Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat.
3) Til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang B-fig. 82 uit de klem A.
P4Q00025
Controleer of de arm van de ruitenwisser tegen de ruit aanstaat voordat u de motorkap optilt.
Wees voorzichtig als u werkzaamheden in de motorruimte moet verrichten en de motor nog warm is, om brandwonden te voorkomen. Kom met uw handen niet in de buurt van de elektroventilateur: De elektroventilateur kan, ook bij uitgeschakeld contact, onverwachts inschakelen. Wacht totdat de motor is afgekoeld.
fig. 80
P4Q01015
4) Steek het uiteinde van de stang in de zitting C van de motokap.
fig. 81 WEGWIJS IN UW AUTO
51
Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
Motorkap sluiten: 1) Houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang B-fig. 82 uit de zitting C en plaats de stang terug in de klem A. 2) Laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm zakken.
P4Q00070
3) Laat de motorkap dichtvallen: hij vergrendelt nu automatisch.
BEVESTIGINGSPUNTEN fig. 83 De bevestigingspunten voor de imperiaal/ski-drager staan op de afbeelding aangegeven. De steunen van een imperiaal/skidrager achter moeten direct boven de lijst van de zijruiten worden bevestigd. In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die specifiek voor de Seicento is ontwikkeld.
P4Q00071
Controleer altijd of de motorkap vergrendeld is, om te voorkomen dat hij tijdens het rijden open gaat.
IMPERIAAL/SKIDRAGER
fig. 82
52
fig. 83 WEGWIJS IN UW AUTO
Controleer na enkele kilometers of de bevestigingsbouten nog goed vastzitten.
KOPLAMPEN
Als de auto beladen is, helt hij achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel van de koplampen meer naar boven schijnt. De stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd.
KOPLAMPEN AFSTELLEN Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers.
Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS).
In het interieur van de auto bevindt zich rechts van de stuurkolom een elektrische regelknop fig. 84. Stand 0 - één of twee personen op de voorstoelen. Stand 1 - vijf personen. Stand 2 - vijf personen + bagage. Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte.
Bovendien zijn er wettelijke voorschriften. Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld. Voor controle of afstelling kunt u contact opnemen met de Fiat-dealer. STAND KOPLAMPEN CORRIGEREN P4Q01016
Let er bij het openen van de achterklep op dat de voorwerpen op de imperiaal niet beschadigd worden.
Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht of de plaats van de lading wijzigt
fig. 84 WEGWIJS IN UW AUTO
53
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
ABS
gerekend, zal de remcapaciteit van de auto absoluut niet minder zijn.
Door aan schroef A-fig. 85-86 te draaien, kunt u de lichtbundel van deze lamp afstellen.
De auto is uitgerust met een antiblokkeerremsysteem (ABS). Het systeem voorkomt dat de wielen blokkeren, waardoor de beschikbare grip optimaal wordt benut en de auto ook tijdens een noodstop bestuurbaar en stabiel blijft.
Als u niet eerder in een auto met ABS hebt gereden, raden wij u aan het systeem eerst een paar keer uit te proberen op een glad wegdek. Verlies hierbij de veiligheid niet uit het oog en houdt u aan de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Bovendien raden wij u aan de volgende aanwijzingen aandachtig te lezen.
P4Q01017
Voor controle of afstelling kunt u contact opnemen met de Fiat-dealer.
Als het ABS in werking is getreden, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid. Dit betekent niet dat het remsysteem niet goed werkt, maar geeft aan dat het ABS in werking treedt. Het geeft aan dat de grip op de weg verminderd is. Het is daarom noodzakelijk uw snelheid aan te passen aan de conditie van de weg.
P4Q01018
fig. 85 Uitvoeringen S en SX
Het ABS is een aanvulling op het conventionele remsysteem; bij een storing schakelt het ABS zichzelf automatisch uit, waarna alleen het conventionele remsysteem werkt. Als bij een storing niet meer op het anti-blokkeersysteem kan worden
fig. 86 Uitvoering Sporting
54
WEGWIJS IN UW AUTO
Het voordeel van het ABS ten opzichte van het traditionele remsysteem is dat de auto optimaal bestuurbaar blijft doordat het blokkeren van de wielen wordt voorkomen, ook bij een noodstop en in omstandigheden waarbij de grip op het wegdek beperkt is. Het gebruik van het ABS leidt niet altijd tot een kortere remweg: als er bijv. ijs of verse sneeuw op de weg ligt, kan de remweg langer zijn. Voor het beste gebruik van het anti-blokkeersysteem, is het raadzaam de volgende aanwijzingen op te volgen.
Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
Wees voorzichtig bij het remmen in bochten, ook als de auto is voorzien van ABS.
Als het ABS in werking treedt, betekent dit dat de grip van de banden op het wegdek beperkt is; u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal stevig ingetrapt; op deze manier hebt u, afhankelijk van de conditie van het wegdek, de kortste remweg.
Bij een storing gaat het waarschuwingslampje > op het instrumentenpaneel branden. Rijd met aangepaste snelheid naar een Fiat dealer om de volledige werking van het systeem te laten herstellen.
Het allerbelangrijkste advies is echter het volgende:
Als u deze aanwijzingen opvolgt, zult u onder alle omstandigheden de remmen het beste benutten.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic Brake Distributor) die via de regeleenheid en de sensoren van het ABS de prestaties van het remsysteem verhoogt.
De auto is uitgerust met een elektronische remdrukverdeling (EBD). Als bij een draaiende motor tegelijkertijd waarschuwingslampjes > en x gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd met aangepaste snelheid naar een Fiat dealer om de volledige werking van het systeem te laten controleren.
BELANGRIJK Op auto’s die met ABS zijn uitgerust, mogen uitsluitend door de fabriek voorgeschreven velgen, banden en remblokken gemonteerd worden
WEGWIJS IN UW AUTO
55
Als het waarschuwingslampje x voor te laag remvloeistofniveau gaat branden, stop dan onmiddellijk de auto en raadpleeg de dichtstbijzijnde Fiat-dealer. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
AIRBAGS VOOR AIRBAGS VOOR fig. 87
WEGWIJS IN UW AUTO
Bij een ongeval verwerkt een regeleenheid de gegevens van een vertragingssensor en zorgt ervoor, indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen.
Beschrijving en werking De airbag voor (bestuurder en passagier) is een veiligheidsvoorziening die onmiddellijk in werking treedt bij een frontale botsing.
Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam wordt opgevangen en de kans op letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg.
De airbag bestaat uit een opblaasbaar luchtkussen dat in een daarvoor bestemde ruimte is geplaatst: – in het midden van het stuurwiel aan bestuurderszijde;
Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheidsgordel heeft omgelegd in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is, waardoor de inzittende minder beschermd wordt.
– een luchtkussen met een groter volume op het dashboard aan passagierszijde.
fig. 87
56
De airbag voor (bestuurder en passagier) is een veiligheidsvoorziening die onmiddellijk in werking treedt bij een middelzware frontale botsing.
P4Q00074
Als bij stationair draaiende motor het lampje > gaat branden, is er een storing in het ABS. In dat geval werkt het conventionele remsysteem op de normale manier, terwijl geen gebruik wordt gemaakt van het anti-blokkeersysteem. Onder deze omstandigheden kan ook de werking van het EBD-systeem verminderen. Ook in dit geval raden wij u aan onmiddellijk en zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer te rijden, om het systeem te laten controleren.
De airbag voor (bestuurder en passagier) is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
Bij botsingen tegen snel vervormbare of beweegbare objecten (zoals verkeerspalen, sneeuw- of ijs-ophopingen, geparkeerde auto’s, enz), bij aanrijdingen van achteren (zoals een aanrijding door een andere auto) en bij zijdelingse aanrijdingen door andere auto’s of tegen veiligheidsbarrières (bijvoorbeeld tegen de onderkant van de auto of de vangrail), wordt de airbag niet geactiveerd omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als in deze gevallen het systeem niet in werking treedt, duidt dit niet op een storing. AIRBAG VOOR AAN PASSAGIERSZIJDE De airbag voor aan passagierszijde is ontwikkeld om de bescherming te verbeteren van een inzittende voor met omgelegde veiligheidsgordel.
Als de airbag volledig opgeblazen is, vult deze het grootste deel van de ruimte tussen het dashboard en de voorpassagier.
ZEER GEVAARLIJK: bij auto’s die zijn uitgerust met een airbag aan passagierszijde mag geen kinderzitje op de voorstoel worden gemonteerd. Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Voor een optimale bescherming van de volwassen passagier voor is het raadzaam de airbag onmiddellijk weer in te schakelen als u geen kinderen meer vervoert.
Het systeem handmatig uitschakelen: Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Stel de airbag buiten werking door de contactsleutel in de daarvoor bestemde schakelaar te steken. Deze bevindt zich onder het dashboard, tussen de inbouwplaats van de autoradio en het dashboardkastje fig. 88.
P4Q00183
Bij lichte frontale botsingen (waarbij de veiligheidsgordel de inzittende op zijn plaats houdt), wordt de airbag niet geactiveerd.
fig. 88 WEGWIJS IN UW AUTO
57
De sleutelschakelaar heeft twee standen: 1) Airbag voor aan passagierszijde ingeschakeld: (stand ON P) het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt niet: het is absoluut verboden kinderen op de voorstoel te vervoeren. 2) Airbag voor aan passagierszijde uitgeschakeld: (stand OFF F) het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt: het is mogelijk om kinderen in goedgekeurde kinderzitjes op de voorstoel te vervoeren. Het waarschuwingslampje F op het instrumentenpaneel blijft continu branden totdat de airbag aan passagierszijde opnieuw wordt ingeschakeld.
ALGEMENE OPMERKINGEN De airbags voor (bestuurder en passagier indien aanwezig) kunnen worden geactiveerd bij zware botsingen of als de auto aan de onderzijde wordt geraakt, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek. Als de airbag in werking treedt, ontsnapt er een kleine hoeveelheid poederachtige stof en een beetje rook. Deze poederachtige stof en rook zijn niet schadelijk en duidt niet op brand. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden (melding van een storing), moet u onmiddellijk en uitsluitend contact opnemen met de Fiat-dealer om de storing te laten verhelpen. Het airbagsysteem heeft een geldigheid van 10 jaar. Neem contact op met de Fiat-dealer als deze termijn verstreken is.
58
WEGWIJS IN UW AUTO
Na een ongeval waarbij de airbag in werking is getreden, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om de airbag, de elektronische regeleenheid, de veiligheidsgordels en de gordelspanners te laten vervangen en de werking van de elektrische installatie te laten controleren. Alle controlewerkzaamheden, reparaties en vervanging van de airbag moeten door de Fiatdealer worden uitgevoerd. Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met de Fiatdealer om het systeem buiten werking te laten stellen. Bij verkoop van de auto moet de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen. Het in werking treden van de gordelspanners en de airbags voor wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking
treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje F (met de blokkeerschakelaar voor de werking van de passagiersairbag in stand ON) 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen om aan te geven dat de passagiersairbag bij een ongeval kan inschakelen. Vervolgens moet het lampje doven.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje ¬ branden. Na ongeveer 4 seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden of als het gaat branden tijdens het rijden, stop dan onmiddellijk en neem contact op met de Fiat-dealer.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op het stuur of op de plek van de airbag aan de passagierszijde. Reis niet met voorwerpen op schoot en houd vooral geen pijp, potlood, enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels die ernstig letsel kunnen veroorzaken. Rijd niet met voorover gebogen lichaam maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.
WEGWIJS IN UW AUTO
59
Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door de Fiat-dealer controleren.
Als de contactsleutel in stand MAR staat, kunnen, ook bij uitgezette motor, de airbags inschakelen als de auto stilstaat en frontaal wordt aangereden door een andere auto die met voldoende snelheid rijdt. Daarom mogen er ook als de auto stilstaat absoluut geen kinderen op de passagiersstoel voor worden geplaatst. Wij herinneren u eraan dat bij
60
WEGWIJS IN UW AUTO
stilstaande auto zonder sleutel in het contactslot de airbags bij een ongeluk niet in treden; als in dit geval de airbags niet worden geactiveerd, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
De juiste werking van de airbags voor en de gordelspanners wordt alleen gegarandeerd als de auto niet overbeladen is.
De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. De inzittenden worden uitsluitend door de veiligheidgordels beschermd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto over de kop slaat. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.
EOBD-systeem Het op de auto gemonteerde EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) is conform de EU 98/69-richtlijnen (EURO 3).
P4Q00503
Dit diagnosesysteem voert continu controles uit op de componenten die van invloed zijn op de emissies; bovendien kan de bestuurder door het branden van lampje U op het instrumentenpaneel een vermindering in de werking van de componenten constateren. Het doel is: – de werking van het systeem controleren; – signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen; – signaleren wanneer het noodzakelijk is de beschadigde componenten te vervangen. Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestekker die, als deze verbonden is met speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor, te lezen.
fig. 89
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden, dan dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.
WEGWIJS IN UW AUTO
61
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet de Fiat-dealer voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zonodig, een proefrit maken die eventueel een langere afstand kan omvatten.
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING fig. 89 BELANGRIJK De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. Op de Seicento is een nieuw type elektrische stuurbekrachtiging geïnstalleerd met de naam EPAS (Electrical Power Assisted Steering). Het EPAS-systeem wordt aangedreven door een elektrische motor en bestaat uit twee onderdelen: een stuurkolom met geïntegreerde elektromotor en een elektronische regeleenheid.
62
WEGWIJS IN UW AUTO
1) Regeleenheid elektrische stuurbekrachtiging; 2) snelheidsensor van de auto; 3) inspuitregeleenheid; 4) motor elektrische stuurbekrachtiging; 5) bedieningsgroep elektrische stuurbekrachtiging. Een regeleenheid verwerkt de gegevens van de diverse sensoren op de auto en bedient vervolgens de motor van de stuurbekrachtiging, waardoor tijdens het parkeren en in de bochten de hulpkracht van de stuurbekrachtiging optimaal is. Het systeem is geprogrammeerd om de hulpkracht aan de behoefte aan te passen: Hierdoor is er meer ondersteuning geboden bij inparkeren, maar neem de hulpkracht geleidelijk af naar mate de snelheid van de auto toeneemt. Het EPAS-systeem werkt uitsluitend als de motor draait om te voorkomen dat de accu ontlaadt. Het systeem is uitgerust met een zelfdiagnose om eventuele storingen of foutieve gegevens te signaleren.
BELANGRIJK Als het stuur bij het parkeren veel heen en weer wordt gedraaid, dan kan het stuurwiel iets zwaarder gaan draaien; dit is normaal omdat de weerstand in het stuur toeneemt als de bescherming tegen oververhitting van de elektromotor in werking treedt. Er hoeft dus geen enkele reparatie te worden uitgevoerd. Als de auto hierna weer gebruikt wordt, werkt de elektrische stuurbekrachtiging weer normaal. Zie, als het lampje gaat branden de paragraaf CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO.
SEICENTO VAN
fig. 89A
De hier afgebeelde uitvoering verschilt alleen van de Seicento berlina wat betreft de inhoud van de bagageruimte en beschikt alleen over twee zitplaatsen voor.
Aanwijzingen voor het laden
– maximum totaalgewicht
De Seicento Van is ontworpen en goedgekeurd op basis van vastgestelde maximum gewichten:
– maximum voorasbelasting
– leeggewicht
– maximum achterasbelasting – aanhangergewicht. Alle opgegeven maximum gewichten mogen nooit worden overschreden.
Gebruik voor het vastzetten van de lading metalen kabels, touwen of riemen, die stevig genoeg zijn om de lading op zijn plaats te houden. P4Q00568
– nuttig laadvermogen
BELANGRIJK Bij bruusk remmen, of botsingen, kan het onverwachts verschuiven van de lading gevaar opleveren voor de bestuurder en de passagier: maak de lading stevig vast voordat u wegrijdt.
Door het opvolgen van enkele eenvoudige tips kan de veiligheid, het rijcomfort en de levensduur van de auto verbeterd worden. – verdeel de lading gelijkmatig over de vloer, als de lading op één plaats geconcentreerd moet worden, gebruik dan de laadvloer tussen de twee assen; – bedenk dat hoe lager de lading ligt, hoe lager het zwaartepunt van de auto komt te liggen. Hierdoor rijdt u veiliger: plaats daarom altijd de zwaarste lading onderop;
fig. 89a
– bedenk ten slotte dat het dynamische rijgedrag van de auto beïnvloed wordt door het vervoerde gewicht: hoe hoger het gewicht des te langer de remweg van de auto, vooral bij hoge snelheid. WEGWIJS IN UW AUTO
63
Als de auto niet is uitgerust met de AUTORADIO, beschikt u op het dashboard en in de portieren over een aantal opbergvakken, die de functionaliteit van het interieur vergroten. In het Lineaccessori-programma van Fiat is een speciale kit beschikbaar voor de INBOUWVOORBEREIDING AUTORADIO. INBOUWVOORBEREIDING
ANTENNE
Alle uitvoeringen zijn standaard uitgerust met: voedingskabels voor de autoradio, kabels voor de luidsprekers voor in het dashboard, een antennekabel, een inbouwplaats voor de radio, inbouwplaatsen voor de luidsprekers voor.
Montage:
WEGWIJS IN UW AUTO
2) Schroef de antenne vast.
De autoradio wordt ingebouwd op de plek die met het aflegvakje is afgedekt. U verwijdert het vakje door op de borglippen A-fig. 90 te drukken. Achter het vakje zitten de voedingskabels, de aansluitkabel voor de luidsprekers en de antennekabel.
fig. 90
64
1) Verwijder de kunststof dop A-fig. 91 op het dak van de auto.
P4Q00075
Als u een autoradio wilt installeren na aankoop van uw auto, moet u eerst contact opnemen met de Fiatdealer. Deze kan u een geschikte installatie aanraden die de accu niet uitput. Door een hoog stroomverbruik bij uitgeschakeld contact wordt de accu beschadigd en kan de garantie van de accu vervallen.
STANDAARDUITRUSTING
P4Q00128
AUTORADIO
fig. 91
F
C
D RN
NZ
BN
SN
RV
B B
NL
CR
ST
EQ
E - Zekeringen voor de voeding
CARD 1
A
2
3
4
5
6
SEARCH
B - Aansluitstekker radio
D - Luidspreker op het dashboard linksvoor
N
A
A - Antenne C - Luidspreker op het dashboard rechtsvoor
E 15 22
P4Q00181
SCHEMA VOOR DE VOORBEREIDE ELEKTRISCHE BEDRADING EN EXTRA AANSLUITINGEN fig. 92
SCAN.
F - Extra zekering voor voeding van een losse versterker (bij inbouw van een geluidsinstallatie met een vermogen boven 20 + 20W). Kleurcode kabels: A=Lichtblauw - BN=Wit/Zwart - N=Zwart NZ=Zwart/Paars - RN=Rood/Zwart RV=Rood/Groen - SN=Roze/Zwart
fig. 92
WEGWIJS IN UW AUTO
65
LUIDSPREKERS
INBOUWPAKKET
De luidsprekers moeten in de zittingen aan het uiteinde van het dashboard worden gemonteerd.
Naast de standaardvoorziening kan de auto uitgerust zijn met: – 2 luidsprekers voor;
– fig. 93 luidspreker links
– een antenne die op het dak moet worden gemonteerd;
– fig. 94 luidspreker rechts.
– voedingskabels voor de autoradio. P4Q00129
1) Draai de 4 schroeven B los en verwijder het rooster.
Het volledige pakket bestaat uit:
– stereo radio/cassettespeler met afneembaar front (zie voor de specificaties en werking de instructies die bij de autoradio worden geleverd). P4Q00130
fig. 93
66
WEGWIJS IN UW AUTO
De handsfree kit moet u zelf aanschaffen en geschikt zijn voor uw mobiele telefoon.
AUTORADIO – inbouwpakket (zie vorige paragraaf);
fig. 94
INBOUWVOORBEREIDING MOBIELE TELEFOON
Laat de installatie van de mobiele telefoon en de aansluiting op de inbouwvoorbereiding uitsluitend door de Fiat-dealer uitvoeren. Zo bent u verzekerd van het beste resultaat en wordt voorkomen dat de rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.
P4Q01049
De auto kan als optional zijn uitgerust met een inbouwvoorbereiding voor een mobiele telefoon. Deze voorbereiding bestaat uit: – een luidspreker met dubbele spoel (autoradio + mobiele telefoon) D-fig. 95; deze wordt geïnstalleerd op het rechter uiteinde van het dashboard; – een antenne met dubbele functie (autoradio + mobiele telefoon) A; deze wordt geïnstalleerd op de voorzijde van het dak; – aansluitkabels voor antenne met dubbele functie B en een aansluitkabel met 10-polige stekker voor de voeding en aansluiting van de luidspreker met dubbele spoel.
fig. 95
De stekker bevindt zich aan de linkerzijde, achter de linker luidspreker.
WEGWIJS IN UW AUTO
67
De antenne is geschikt voor een zendvermogen tot 20W. Aansluitschema van de elektrische bedrading: N
elektronische massa
Plaats de microfoon bij voorkeur in de nabijheid van het plafondlampje en zorg ervoor dat het zicht niet wordt belemmerd.
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOON Mobiele telefoons en andere radiozendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc) mogen alleen in de auto worden gebruikt als er een aparte antenne aan de buitenkant van de auto wordt gemonteerd.
De telefoonsteun kan het beste op het vlakke stuk naast de linker luidspreker C-fig. 96 worden geplaatst.
RG voeding (+30) beveiligd door de 15A-zekering nr. 15 (zekeringenkast) G
A
voeding (+) verlichting, beveiligd door de 10A- zekering nr. 4 (zekeringenkast) voeding (+) via start-/contactslot, beveiligd door de 10Azekering nr. 22 (zekeringenkast)
Laat de montage van de mobiele telefoon en de aansluiting op de inbouwvoorbereiding uitsluitend door een Fiat-dealer uitvoeren.
LN luidspreker met dubbele spoel (-) P4Q01019
BR luidspreker met dubbele spoel (+).
fig. 96
68
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Door het gebruik van een mobiele telefoon, een 27 mczender of gelijksoortige apparaten in de auto (zonder buitenantenne) ontstaan elektromagnetische velden die, als ze worden versterkt door de reflectie in het interieur, niet alleen schadelijk voor de gezondheid van de inzittenden kunnen zijn, maar ook storingen in de elektrische systemen van de auto kunnen veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht. Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie.
TANKEN MET DE SEICENTO
Tank met de Seicento nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.
Door de toepassing van emissiereductiesystemen in de Seicento mag u uitsluitend loodvrije benzine tanken. Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vulpijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor loodhoudende benzine er niet in past. Het octaangetal van de benzine moet ten minste 95 R.O.N. zijn.
De dop van de brandstoftank is voorzien van een slot. Openen: 1) Druk op het door de pijl aangegeven punt en open het klepje fig. 98; 2) Houd de dop stevig vast en draai de contactsleutel linksom fig. 99;
Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild.
3) Draai de dop ongeveer een kwart slag linksom en verwijder de dop.
fig. 98
P4Q01050
De dop is voorzien van een koord A-fig. 100 dat aan het tankklepje vastzit, waardoor verlies onmogelijk is.
P4Q00076
P4Q01020
fig. 97
DOP VAN DE BRANDSTOFTANK
fig. 99 WEGWIJS IN UW AUTO
69
BELANGRIJK Door de hermetische afsluiting van de tank kan de druk in de tank iets verhoogd zijn: Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
BELANGRIJK Vervang de tankdop zonodig alleen door een ander exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het benzinedampopvangsysteem in gevaar worden gebracht.
Sluiten: 1) De tankdop is voorzien van een bajonetsluiting. Plaats de tankdop (compleet met sleutel) en draai de dop rechtsom totdat u één of meerdere klikken hoort.
Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vul-opening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.
P4Q01051
2) Houd de dop stevig vast, draai de sleutel rechtsom en neem de sleutel uit het slot. Sluit vervolgens het klepje.
fig. 100
70
WEGWIJS IN UW AUTO
BESCHERMING VAN HET MILIEU De bescherming van het milieu is het uitgangspunt geweest in alle fasen van de ontwikkeling en productie van de Fiat Seicento. Het resultaat is zichtbaar in het gebruik van de materialen en de toepassing van systemen om de schadelijke effecten te voorkomen of drastisch te beperken. De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn: – Driewegkatalysator; – Lambdasonde; – Benzinedamp-opvangsysteem. De Fiat Seicento is klaar voor de start, met een ruime voorsprong op de strengste internationale milieu-eisen.
C O R R E C T G E B R U I K VA N D E A U T O MOTOR STARTEN Het is gevaarlijk om de motor in een afgesloten ruimte te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert koolmonoxide en andere giftige stoffen.
Raak de hoogspanningskabels (bougiekabels) nooit aan als de motor draait.
1) Zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken. 3) Trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen.
Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit met de code die op de CODE-card vermeld staat (zie NOODSTART in het hoofdstuk NOODGEVALLEN) of neem contact op met de Fiat-dealer.
4) Draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aanslaat.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat.
Als met de contactsleutel in stand MAR het controlelampje ¢ blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
2) Zet de versnellingspook in vrij.
– Rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in.
BELANGRIJK Het gaspedaal mag pas worden ingetrapt nadat de motor is gestart.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
71
NOODSTART
MOTOR UITZETTEN
Als de regeleenheid van de Fiat CODE de via de contactsleutel gezonden code niet herkent (controlelampje ¢ op het instrumentenpaneel brandt constant) kan een noodstart worden uitgevoerd met de code die op de CODE-card vermeld staat.
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in stand STOP.
Zie het hoofdstuk
NOODGEVALLEN.
Probeer auto’s met katalysator nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen. Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging niet werkt zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal.
72
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut en verspilt brandstof.
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
PARKEREN Zet de motor uit, trek de handrem aan, schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt, in de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd. Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen. Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat hierdoor de accu ontlaadt.
Neem de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-dealer de handrem afstellen.
GEBRUIK VAN DE VERSNELLINGSBAK
HANDREM
Als bij aangetrokken handrem de contactsleutel in stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden.
De standen van de pook komen overeen met de verschillende versnellingen en staan aangegeven in het schema in fig. 2 (dit schema staat ook op de knop van de pook).
Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen of tien tanden worden aangetrokken.
Handrem uitschakelen: 1) Trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A-fig. 1; 2) Houd de knop ingedrukt en laat de hendel zakken. Het waarschuwingslampje x dooft.
P4Q00078
3) Om onverwachtse bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
fig. 1
Als u een versnelling inschakelt, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Voor het inschakelen van de achteruit (R) moet de auto stilstaan. Vervolgens plaatst u de pook vanuit zijn vrij naar rechts en vervolgens naar achteren; bij de Sporting moet tegelijkertijd de schuifring A-fig. 2 onder de knop omhoog worden getrokken. P4Q00079
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
ANTI-DIEFSTALSTANG Gebruik het rempedaal voor de bevestiging van de onderste haak.
fig. 2 CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
73
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een volledig stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een stationair draaiende motor met geheel ingetrapt koppelingspedaal ten minste 2 seconden voordat u de achteruit inschakelt, om beschadiging aan de versnellingsbak te voorkomen.
Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen. Let erop dat extra vloermatten altijd goed vastzitten en niet de slag van de pedalen beperken.
VEILIG RIJDEN Tijdens het ontwerpen van de Seicento heeft Fiat veel aandacht besteed aan de optimale veiligheid voor de inzittenden. Desalniettemin blijft het gedrag van de bestuurder van doorslaggevende betekenis voor de veiligheid op de weg. Hierna vindt u enkele eenvoudige tips en aanbevelingen om in diverse omstandigheden veilig te rijden. Hoewel u de meeste natuurlijk al kent, is het toch de moeite waard ze aandachtig te lezen.
– Controleer of de slag van de pedalen niet beperkt wordt (door matten enz.). – Controleer of eventuele kinderzitjes (stoeltjes, wiegjes, enz.) goed bevestigd zijn op de zitplaatsen achter. – Stuw eventuele bagage zorgvuldig in de bagageruimte om te voorkomen dat bij bruusk remmen voorwerpen door het interieur schieten. – Gebruik geen zware maaltijden voor een reis. Een lichte maaltijd draagt ertoe bij goede reflexen te behouden. Vermijd vooral het gebruik van alcohol. Controleer regelmatig:
VOOR U WEGRIJDT – Controleer of de verlichting goed werkt. – Zet de stoel, het stuur en de achteruitkijkspiegels in de juiste stand. – Zet de hoofdsteunen zo, dat ze het hoofd steunen en niet de nek.
– bandenspanning en conditie van de banden; – niveau van het elektrolyt van de accu; – niveau van de motorolie; – niveau van de koelvloeistof en de conditie van het koelsysteem; – niveau van de remvloeistof; – niveau van de ruitensproeiervloeistof.
74
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
TIJDENS DE RIT – De eerste regel van veilig rijden is voorzichtigheid. – Voorzichtigheid houdt ook in, dat u alert bent op fouten en onvoorzichtigheden van anderen. – Houdt u altijd strikt aan de geldende verkeersregels van elk land waarin u rijdt en houdt u vooral aan de maximum snelheden. – Zorg er altijd voor dat naast uzelf ook alle overige inzittenden de veiligheidsgordel dragen en dat kinderen in passende zitjes worden vervoerd. Dieren dienen bij voorkeur in een van het interieur gescheiden gedeelte te worden vervoerd.
Draag altijd veiligheidsgordels, zowel voorin als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
Let op de dikte van eventuele vloermatten: zelfs een gering defect in het remsysteem kan tot gevolg hebben, dat het rempedaal dieper dan normaal moet worden ingetrapt.
Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling.
– Rijd niet te lang achter elkaar, maar las pauzes in en gebruik die om een beetje te bewegen en weer op krachten te komen.
– Lange reizen moeten in optimale conditie worden gestart. Rijden onder invloed van alcohol, verdovende middelen, of bepaalde medicijnen is zeer gevaarlijk voor uzelf en voor anderen.
Rijd niet met voorwerpen op de vloer voor de bestuurdersstoel: tijdens het remmen kunnen ze tussen de pedalen komen waardoor het onmogelijk is te accelereren of te remmen.
– Zorg voor een constante luchtverversing in het interieur. – Rijd nooit van een helling af met een afgezette motor: u kunt dan niet op de motor afremmen en de rembekrachtiging werkt niet, waardoor de bediening van de remmen meer kracht vereist. Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
75
IN HET DONKER RIJDEN Enkele belangrijke tips voor het rijden in het donker: – Rijd extra voorzichtig: rijden in het donker vergt veel meer concentratie. – Beperk de snelheid, vooral op onverlichte wegen. – Stop bij de eerste tekenen van slaperigheid: doorrijden levert gevaar op voor uzelf en voor anderen. Ga pas weer rijden na voldoende rust. – Bewaar een veilige afstand, groter dan overdag, van de auto’s die voor u rijden. Het is moeilijk om de snelheid van andere auto’s te schatten als alleen de lichten te zien zijn. – Controleer of de koplampen goed staan afgesteld: als ze te laag staan, wordt uw zicht beperkt en raakt u sneller vermoeid. Als ze te hoog staan, kunnen ze andere weggebruikers hinderen. – Gebruik het grootlicht alleen buiten de stad en als u zeker weet dat u andere weggebruikers niet hindert.
76
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
– Doof het grootlicht (indien ingeschakeld) als u een tegenligger ziet en passeer met dimlicht. – Houd alle lampen schoon.
– Rijd niet met hoge snelheid door plassen en houd het stuur stevig vast. Als u met hoge snelheid door een plas rijdt, kunt u de controle over de auto verliezen (“aquaplaning”).
– Let buiten de stad op overstekende dieren.
– Zet de bedieningsknoppen van de ventilatie op ontwasemen (zie hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO), zodat u een goed zicht houdt.
MET REGEN RIJDEN
– Controleer regelmatig de conditie van de ruitenwisserbladen.
Regen en natte wegen leveren gevaar op. Op natte wegen zijn alle manoeuvres moeilijker, omdat de wrijving tussen de banden en het wegdek aanzienlijk minder is. Het gevolg is dat de remweg aanmerkelijk langer is en dat de grip op het wegdek minder is. Enkele tips voor het rijden met regen: – Beperk de snelheid en bewaar een grotere afstand van de auto’s die voor u rijden. – Als het erg hard regent, wordt ook het zicht beperkt. Ontsteek in dat geval ook overdag het dimlicht om de zichtbaarheid voor anderen te vergroten.
IN DE MIST RIJDEN – Vermijd, indien mogelijk, het rijden in dichte mist. Tips bij nevel, mist of kans op mistbanken: – Beperk uw snelheid. – Ontsteek, ook overdag, het dimlicht, de mistachterlichten of de eventuele mistlampen voor. Gebruik niet het grootlicht.
BELANGRIJK Doof bij stukken met goed zicht de mistachterlichten om de weggebruikers achter u niet te hinderen. – Denk eraan dat mist de wegen ook nat maakt, waardoor manoeuvres moeilijker uit te voeren zijn en de remweg langer is. – Houd ruim afstand van de auto’s voor u. – Voorkom zoveel mogelijk abrupte snelheidswisselingen. – Vermijd zoveel mogelijk het inhalen van andere voertuigen. – Als u plotseling moet stoppen (bij een defect, door sterke vermindering van het zicht enz.), tracht dan toch buiten de rijstrook te stoppen. Zet vervolgens de waarschuwingsknipperlichten aan en, zo mogelijk, de dimlichten. Druk in een rustig ritme op de claxon als u een andere auto denkt te zien.
IN DE BERGEN RIJDEN – Rem zoveel mogelijk op de motor af en rijd in een lage versnelling bergafwaarts. Daarmee voorkomt u dat de remmen oververhit raken. – Rijd nooit naar beneden met afgezette motor of met de versnellingspook in de vrij-stand, en absoluut nooit met uitgenomen contactsleutel. – Rijd met een matige snelheid, en vermijd het “afsnijden” van bochten. – Denk eraan dat bergopwaarts inhalen veel langzamer gaat en dat de weg daarom langer vrij moet zijn. Als u wordt ingehaald terwijl u bergopwaarts rijdt, geef de passerende auto dan de ruimte.
MET SNEEUW EN IJS RIJDEN Enkele tips voor het rijden met sneeuw en ijs: – Rijd met zeer matige snelheid. – Monteer sneeuwkettingen als u op besneeuwde wegen rijdt; zie de paragraaf SNEEUWKETTINGEN in dit hoofdstuk. – Rem bij voorkeur op de motor af en vermijd bruusk remmen. – Als uw auto niet voorzien is van ABS, pas dan op dat de wielen niet blokkeren. U voorkomt dit door de druk op het rempedaal zorgvuldig te doseren. – Vermijd snel optrekken en plotseling van richting veranderen. – In de winter kan op schijnbaar droge wegen toch ijs liggen. Let daarom vooral goed op de delen van de weg die door de aanwezigheid van bomen of rotsen weinig zon krijgen, waardoor ijs kan blijven liggen. – Houd ruim afstand van de auto’s voor u.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
77
– Blijf niet te lang met een draaiende motor in diepe sneeuw stilstaan: de sneeuw kan de afvoer van uitlaatgas verhinderen, waardoor dit in het interieur kan terecht komen.
Het beste gebruik van ABS:
MET ABS RIJDEN
– Het ABS voorkomt het blokkeren van de wielen, maar verhoogt de grip van de banden op het wegdek niet. Houd daarom ook met auto’s met ABS een veilige afstand van de auto’s die voor u rijden en beperk de snelheid voor u een bocht inrijdt.
Het ABS is een voorziening op het remsysteem dat twee belangrijke voordelen biedt: 1) Het voorkomt het blokkeren en daarmee het slippen van de wielen bij een noodstop en in omstandigheden waarbij de grip op het wegdek beperkt is. 2) Het houdt de auto tijdens het remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt u tijdens het remmen obstakels ontwijken of van richting veranderen, mits de grip van de banden dit toelaat.
78
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
– Bij een noodstop of bij verminderde grip voelt u een lichte trilling in het rempedaal: dit is het signaal dat het ABS werkt. Laat het pedaal niet los, maar blijf het ingetrapt houden zodat het remsysteem continu werkt.
– Het ABS dient om de bestuurbaarheid van de auto te verbeteren, en niet om harder te rijden.
KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN DE UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UITLAATGASSEN Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor de kosten aan de auto zo laag mogelijk blijven en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt. ALGEMENE OPMERKINGEN Onderhoud van de auto Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Laat daarom de bougies, de vloeistofniveaus, de lucht-/brandstoffilters, enz. regelmatig controleren en eventueel afstellen, zoals in het onderhoudsschema is aangegeven.
Banden
Stroomverbruikers
Controleer regelmatig, ten minste één keer per maand, de spanning van de banden. Als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe. Bovendien slijten hierdoor de banden sneller en verslechtert de wegligging van de auto, waardoor de veiligheid in gevaar wordt gebracht.
Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig hebt. De achterruitverwarming, de mistlampen, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer). Airconditioning
Overbodige bagage Rijd niet met een te zwaar beladen bagageruimte. Het gewicht van de auto en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit.
De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor de motor zwaar wordt belast en het brandstofverbruik sterk toeneemt (met gemiddeld 20%). Gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem.
Imperiaal/skidrager Verwijder de imperiaal of skidrager als u ze niet meer gebruikt. Ze verminderen de aërodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
Aërodynamische accessoires Het gebruik van niet goedgekeurde aërodynamische accessoires kan de aërodynamica negatief beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL Het starten Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken. Op deze manier warmt de motor sneller op. Overbodige handelingen Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas geen enkele nut. Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Op dezelfde wijze
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
79
neemt bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling, het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Maximum snelheid
Bij korte ritten en regelmatig koud starten, bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer) maar ook de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid: Als de snelheid wordt verhoogd van 90 naar 120 km/h, neemt het brandstofverbruik met ongeveer 30% toe. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Wij raden u daarom aan om rustig te rijden en een veilige afstand te bewaren van de auto’s die voor u rijden, waardoor u tijdig kunt reageren op gevaarlijke situaties. Acceleratie Met vol gas optrekken waarbij de motor met hoge toerentallen draait, kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Het is beter geleidelijk op te trekken en het toerental, waarbij de motor het maximum koppel levert, niet te ver te overschrijden. 80
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Koude start
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik. Stilstaan in het verkeer Als u langere tijd stilstaat (stoplichten, spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.
ECONOMISCH EN MILIEUBEWUST RIJDEN Het milieu is een van de uitgangspunten geweest bij de ontwikkeling van de Seicento. Het is niet voor niets dat de resultaten van zijn emissiereductiesystemen boven de geldende normen liggen. Het milieu heeft recht op maximale aandacht van iedereen. De automobilist kan door enkele simpele aanwijzingen op te volgen, voorkomen dat hij/zij onnodig schade aan het milieu toebrengt. Vaak wordt door die aanwijzingen ook het brandstofverbruik beperkt. Over dit onderwerp vindt u hierna diverse nuttige tips, die een geheel vormen met de tips met het symbool #, die u in diverse hoofdstukken van dit boekje kunt vinden. We vragen uw aandacht voor al deze tips.
VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET BEHOUD VAN DE EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN De correcte werking van deze systemen is niet alleen belangrijk voor het milieu, maar ook voor het rendement van de auto. Het in goede conditie houden van de systemen is de belangrijkste voorwaarde voor milieubewust en economisch rijden. De eerste eis is, dat u zich te allen tijde houdt aan het geprogrammeerd onderhoud.
Als de motor tijdens het rijden “slecht loopt”, rijd dan zeer rustig zodat de motor zo min mogelijk wordt belast en raadpleeg snel de Fiatdealer. Als het waarschuwingslampje van de brandstofreserve brandt, tank dan zo snel mogelijk. Een laag brandstofniveau kan een onregelmatige brandstoftoevoer veroorzaken, waardoor de temperatuur van de uitlaatgassen stijgt; hierdoor kan de katalysator ernstig beschadigen.
Gebruik voor de benzinemotoren uitsluitend loodvrije benzine.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien.
Als het starten problemen oplevert, blijf dan niet proberen. Vermijd aanduwen, aanslepen of rollend starten: al deze handelingen beschadigen de katalysator. Maak bij een noodstart uitsluitend gebruik van een hulpaccu.
Laat de motor voor vertrek niet warmdraaien met stationair toerental, behalve als de buitentemperaturen zeer laag zijn. Maar ook in dit laatste geval moet u de motor niet langer dan 30 seconden laten warmdraaien.
Monteer geen andere hitteschilden en verwijder de op de katalysator en uitlaat gemonteerde schilden niet.
Spuit geen reinigings- of beschermingsmiddelen op de katalysator, de lambdasonde of op het uitlaatsysteem.
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.): brandgevaar.
Het negeren van deze aanwijzingen kan brandgevaar opleveren.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
81
TREKKEN VAN AANHANGERS BELANGRIJK Controleer of de auto geschikt is voor het trekken van een aanhanger of caravan. De auto moet worden uitgerust met een trekhaak van een goedgekeurd type en een adequate elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger. Monteer zonodig speciale achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende wetgeving. Let er op dat het maximale klimvermogen van de auto bij het trekken van een aanhangwagen wordt beperkt. Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen. Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust, moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto.
82
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage. Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met aanhanger gelden.
Het ABS waarmee de auto kan zijn uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch remsysteem van de auto worden bediend.
TREKHAAK MONTEREN De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra informatie van de fabrikant van de trekhaak. De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige EU-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen. Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd. Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardiseerde stekker worden gebruikt die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trekhaak.
P4Q00220
900
2
2
Hart achterwielen
Bestaand referentiegat ∅ 25
1
15
110 43,5
1
43,5
8
Hart trekkogel
310
43,5
≥65
43,5
De elektrische aansluitingen moeten afgetakt worden zoals is aangegeven in fig. 4.
3
587
3
10
3
152
3
87
157
87
Beladen 385 ± 35
fig. 3
Voor de elektrische aansluiting moet een 7- of 13-polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DINnormen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd.
tuele elektrisch geregelde rem toegestaan en één voor een 15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan.
Een eventuele elektrisch geregelde rem (of bijv. een elektrische lier) moet rechtstreeks op de accu worden aangesloten met een kabel met een diameter van 2,5 mm2. Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is slechts een aansluiting voor een even-
MONTAGESCHEMA fig. 3 De trekhaak moet op de punten aangegeven met Ø bevestigd worden met in totaal 8 M8-bouten en 4 M10bouten. Alle bevestigingspunten (1) moeten voorzien zijn van vulstukken ∅ 20 x 4,5. De platen aan de binnenzijde (2) moeten een dikte hebben van minimaal 4 mm. De platen aan de binnenzijde (3) moeten een dikte hebben van minimaal 5 mm.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
83
P4Q00178
De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak. BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met de volgende tekst:
E
D
MAX. GEWICHT OP KOPPELING 70 kg.
C M N V G
6
12
5
73
A
4 N
B
R A
Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.
84
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
fig. 4 A=Lichtblauw - G=Geel - M=Bruin N=Zwart - R=Rood - V=Groen
AANSLUITSCHEMA VAN DE ELEKTRISCHE BEDRADING fig. 4 A - 7-polige stekkerdoos B - Massa-aansluiting achter C - Voedingsaansluiting voor buitenverlichting D - Voedingsaansluiting voor mistachterlichten, remlichten en richtingaanwijzers E - Voedingsaansluiting voor de elektromagnetische rem op de aanhanger.
WINTERBANDEN Deze banden zijn speciaal ontworpen voor het rijden op sneeuw en ijs en kunnen worden gemonteerd in plaats van de standaard geleverde banden. Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de standaard gemonteerde banden. De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u hem wilt gebruiken. Houdt u voor bandenmaat, de bandenspanning en de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf WIELEN in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS.
De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid.
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden gereden, minder dan die van de standaard gemonteerde banden.
Keer de draairichting van de banden niet om.
Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd. BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EUnormen).
Bij winterbanden met de indicatie “Q” mag, in overeenstemming met de geldende wetgeving, niet harder worden gereden dan 160 km/h.
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
85
SNEEUWKETTINGEN Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden. De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen). Gebruik uitsluitend sneeuwkettingen met een geringe dikte (de ketting mag maximaal 12 mm boven het profiel van de band uitsteken). Wij raden u het gebruik aan van sneeuwkettingen uit het Fiat Lineaccessori-programma. Controleer na enkele meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn. BELANGRIJK Omdat het reservewiel beperkte afmetingen heeft, is het niet geschikt voor de montage van een sneeuwketting. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren
86
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Houd bij gemonteerde sneeuwkettingen een gematigde snelheid aan. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de banden, de wielophanging en de stuurinrichting niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
Om banden met bandenmaat 175/50 R14” 74H, die geleverd worden bij de Sporting Kit, kunnen geen sneeuwkettingen worden gemonteerd. Indien het noodzakelijk is om sneeuwkettingen te gebruiken, moeten banden met bandenmaat 155/65 R13” 73H gemonteerd worden op velgen van 13” waarbij speciale wielbouten moeten worden gebruikt. Raadpleeg, voor het demonteren van de kit en het monteren van de normale wielen de aanwijzingen in het hoofdstuk NOODGEVALLEN in de paragraaf EEN LEKKE BAND.
AUTO LANGERE TIJD STALLEN
– Maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was.
NUTTIGE ACCESSOIRES
Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt:
– Reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen.
– Zet de auto in een overdekte, droge en zo mogelijk goed geventileerde ruimte.
– Smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan.
Onafhankelijk van de wettelijk verplichtingen, raden wij u aan het volgende aan boord te hebben fig. 5: – verbandtrommel met niet alcoholische, desinfecterende deppers, steriele gaascompressen, verbandgaas, pleisters enz., – een brandblusser, – een schaar met afgeronde punten, – werkhandschoenen.
– Zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken. – Maak de accukabels los van de accu (koppel altijd eerste de minkabel los) en controleer de acculading. Gedurende het stallen, moet deze controle iedere zes weken worden herhaald. Laad de accu op als de spanning lager is dan 12,5 Volt. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening en stel het systeem buiten werking door de sleutelschakelaar in de stand “OFF” te draaien (zie DIEFSTALALARM in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO).
– Zet de ruiten een klein stukje open. – Dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen.
De afgebeelde en beschreven voorwerpen zijn opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma.
– Breng de bandenspanning +0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig.
P4Q01021
– Schakel een versnelling in.
– Tap het koelsysteem van de motor niet af.
fig. 5 CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
87
N O O D G E VA L L E N NOODSTART Als de Fiat CODE er niet in slaagt om de startblokkering op te heffen, blijven het controlelampje ¢ en het waarschuwingslampje U branden en start de motor niet. Voor het starten van de motor is het nodig een noodstart uit te voeren. Wij raden u aan eerst de instructies goed te lezen voordat u de motor op deze wijze start. Als er een vergissing wordt gemaakt, moet de contactsleutel in stand STOP gedraaid worden en de gehele procedure vanaf het begin (punt 1) worden herhaald. 1) Lees de 5-cijferige elektronische code die op de CODE-card staat vermeld. 2) Draai de contactsleutel in stand MAR.
88
NOODGEVALLEN
3) Trap het gaspedaal geheel in en houd het ingetrapt. Het waarschuwingslampje U van het inspuitsysteem gaat ongeveer 8 seconden branden. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. Het waarschuwingslampje U begint te knipperen. 4) Als het lampje evenveel keer heeft geknipperd als het eerste cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden totdat het lampje U 4 seconden heeft gebrand. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. 5) Het lampje U gaat weer knipperen: als het lampje evenveel keer heeft geknipperd als het tweede cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden. 6) Herhaal deze procedure voor de overige cijfers van de code op uw CODE-card.
7) Houd bij het laatste cijfer het gaspedaal ingetrapt. Het lampje U gaat 4 seconden branden. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. 8) Als het lampje U ongeveer 4 seconden snel gaat knipperen, is de procedure op de juiste wijze uitgevoerd. 9) Start de motor door de contactsleutel van stand MAR in stand AVV te draaien. Als het lampje U blijft branden, draai dan de contactsleutel in stand STOP en herhaal de procedure vanaf punt 1. BELANGRIJK Bij elke volgende startpoging van de motor moet deze noodstartprocedure worden herhaald. Wij raden u daarom aan om na het uitvoeren van een noodstart contact op te nemen met de Fiat-dealer.
STARTEN MET EEN HULPACCU
BELANGRIJK Verbind de minpolen van de twee accu’s niet direct: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen.
Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS).
Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding staan.
Ga als volgt te werk: 1) Verbind de pluspolen A en B-fig. 1 van beide accu’s met een startkabel.
3) Start de motor.
2) Sluit een tweede startkabel aan op de minpool C van de hulpaccu en op de massakabel D van de auto.
Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken en ernstige beschadiging van de accu. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid of de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.
4) Neem als de motor draait, de kabels in de omgekeerde volgorde los. D, C, B en ten slotte A.
P4Q00087
Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar neem contact op met de Fiat-dealer.
Gebruik voor een noodstart beslist nooit een acculader. Hierdoor kunnen de elektronische systemen worden beschadigd, in het bijzonder de regeleenheden die de ontsteking en de inspuiting regelen.
fig. 1 NOODGEVALLEN
89
ROLLEND STARTEN
EEN LEKKE BAND Algemene aanwijzingen
Probeer auto’s met katalysator nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande benzine in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen. Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging niet werkt zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal.
90
NOODGEVALLEN
Voor het verwisselen van het wiel en voor het juiste gebruik van de krik en het reservewiel moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, en op een veilige afstand van het verkeer wachten, totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.
De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s en monteer geen reservewielen van andere auto’s. Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (stalen in plaats van lichtmetalen of omgekeerd) moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype. Het reservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het gebruik van het noodreservewiel moet tot een minimum beperkt blijven en er mag niet harder worden gereden dan 80 km/h. Bij een gemonteerd reservewiel veranderen de rij-eigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van maximaal 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type.
Op het reservewiel mag geen sneeuwketting worden gemonteerd. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop uw sneeuwkettingen kunt monteren.
Monteer nooit een normale band op de velg van het reservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer reservewielen. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet in voordat u ze monteert: de bouten kunnen loslopen.
De wielen van de Sportkit zijn met speciale tapeinden en moeren en met tussenplaatsing van een vulstuk aan de wielnaaf bevestigd. Ook het aangepaste noodreservewiel is met moeren bevestigd. Zie voor de montage de aanwijzingen aan het eind van deze paragraaf.
De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is of voor auto’s van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s. En beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Voer geen werkzaamheden uit aan het ventiel. Plaats geen enkel soort gereedschap tussen velg en band. Controleer regelmatig de spanning van de banden, ook van het reservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS zijn aangegeven.
NOODGEVALLEN
91
2. PAK HET GEREEDSCHAP, DE KRIK EN HET RESERVEWIEL
Het is nodig te weten dat: – de krik geen afstelwerkzaamheden mag vereisen; – de krik bij beschadiging vervangen moet worden door een krik van hetzelfde type; – buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag kunnen worden.
U vindt ze in de bagageruimte. – Til de bekleding op fig. 2 staan.
1) Draai de wielbouten van het te verwisselen wiel ongeveer één slag los fig. 4. 2) Draai de slinger van de krik zo, dat hij iets omhoog komt. 3) Plaats de krik dicht bij het te verwisselen wiel. P4Q00092
– Neem de gereedschaphouder uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel.
3. VERWISSEL HET WIEL
– Neem het gereedschap en de krik uit de houder. Verwijder het reservewiel uit de reservewielbak door de blokkeerschroef (handgreep) A-fig. 3.
4) Controleer of groef A-fig. 5 van de krik goed om rand B van de chassisbalk valt. 5) Waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat deze weer geheel op de grond staat.
fig. 2
92
fig. 4 NOODGEVALLEN
P4Q00094
P4Q00095
P4Q00091
fig. 3
fig. 5
8) Zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen.
1) Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het reservewiel.
9) Monteer het reservewiel, waarbij de centreerpen A-fig. 7 in één van de pasgaten B in de velg moet vallen.
2) Monteer het normale wiel, waarbij u eerst de bout A -fig. 6 in het gat draait dat tegenover het ventiel zit.
10) Draai de 4 wielbouten handvast.
3) Monteer het wieldeksel, waarbij het symbool Y A- fig. 9 zich ter hoogte van het ventiel en gat B zich over de reeds gemonteerde wielbout moet bevinden.
11) Draai de slinger van de krik zodat de auto zakt, en verwijder de krik.
7) Draai de drie wielbouten die het wieldeksel vasthouden los en verwijder het wieldeksel. Draai vervolgens de vierde wielbout A-fig. 6 los en verwijder het wiel.
12) Draai de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die is aangegeven in fig. 8.
4) Plaats de andere 3 bouten en draai de bouten vast met de daarvoor bestemde sleutel.
P4Q00203
P4Q00096
fig. 6
HET NORMALE WIEL MONTEREN
fig. 7
P4Q00204
6) Draai de slinger en krik de auto de auto op, totdat het wiel enkele centimeters los van de grond is. Als u de slinger van de krik draait, moet u zorgen voor voldoende werkruimte, zodat u geen schaafwonden aan uw hand oploopt door contact met de grond. Ook de bewegende delen van de krik (schroefdraad en scharnieren) kunnen letsel veroorzaken: vermijd contact met deze onderdelen. Reinig uw handen zorgvuldig als deze met vet in contact zijn geweest.
fig. 8 NOODGEVALLEN
93
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
6) Draai de bouten verder vast volgens de eerder aangegeven volgorde in fig. 8.
SPORT KIT DEMONTEREN Bij uitvoeringen met de Sport-kit moeten om banden met bandenmaat 155/65 R13” 73H te kunnen monteren, enkele onderdelen van de voorwielen gedemonteerd worden, zoals hierna beschreven is:
Controleer regelmatig de spanning van de banden, ook van het reservewiel.
Ter afsluiting:
BELANGRIJK Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (stalen in plaats van lichtmetalen of omgekeerd) moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype. Tevens moet het reservewiel worden vervangen omdat er twee typen reservewielvelgen zijn.
– Plaats het verwisselde wiel op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte en draai het wiel vast met de blokkeerschroef A-fig. 3; – Plaats de krik terug in de daarvoor bestemde zak en zet de zak vervolgens in het verwisselde wiel.
1 - draai de bevestigingsmoeren Afig. 10 van het wiel los en verwijder ze; 2 - verwijder de bouten B-fig. 11 waarmee het vulstuk C aan de remschijf is bevestigd; 3 - verwijder de vier tapeinden D van de remschijf;
fig. 9
94
fig. 10 NOODGEVALLEN
4 - monteer op de plaats van de bouten B de centreerpennen en draai ze vast; P4Q01022
P4Q00099
Het is raadzaam de vervangen wielbouten te bewaren voor als u in de toekomst het originele velgtype weer wilt monteren.
P4Q00193
5) Laat de auto zakken en verwijder de krik.
fig. 11
EEN GLOEILAMP VERVANGEN
5 - monteer het nieuwe wiel en bevestig het met de bijbehorende bouten E-fig. 12. Bij de achterwielen moeten, na het verwijderen van het wiel, de tapeinden worden verwijderd en het nieuwe wiel gemonteerd worden. Bevestig het wiel vervolgens met de bijbehorende bouten.
Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
Het is raadzaam deze handeling door de Fiat-dealer te laten uitvoeren.
P4Q00196
Als u de wielen 175/50 R14” 74H weer wilt monteren, moet u bovenstaande handelingen in omgekeerde volgorde uitvoeren
Wij raden u aan de lampen, indien mogelijk, door de Fiat-dealer te laten vervangen. De juiste werking en afstelling van de buitenverlichting zijn van essentieel belang voor de rijveiligheid en bovendien wettelijk verplicht.
Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u hem schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen. Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.
ALGEMENE AANWIJZINGEN Als een lampje niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt. Zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf EEN DOORGEBRANDE ZEKERING in dit hoofdstuk.
fig. 12 NOODGEVALLEN
95
Controleer voordat u een defect lampje vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd. Vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen.
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd: A. Glasfittinglampen Deze hebben een klemfitting. Verwijder de lampen door ze uit de houder te trekken. B. Gloeilampen met bajonetfitting Verwijder de gloeilampen uit de lamphouder door ze iets in te drukken en linksom te draaien. P4Q00160
Als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is.
TYPE LAMPEN fig. 13
fig. 13
96
NOODGEVALLEN
C. Buislampen Verwijder de gloeilampen uit de contactpunten. D. Halogeenlampen met dubbele gloeidraad Verwijder de gloeilamp door de borgveer los te haken uit de zitting. E. Halogeenlamp Verwijder de gloeilamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
GLOEILAMPEN
(fig. 13)
TYPE
W
GROOTLICHT
D
H4
60/55
DIMLICHT
D
H4
60/55
PARKEERLICHTEN VOOR
A
W5W
5
RICHTINGAANWIJZERS VOOR
B
P21W
21
RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD
A
W5W
5
RICHTINGAANWIJZERS ACHTER
B
P21W
21
REMLICHTEN/ACHTERLICHTEN
B
P21/5W
21/5
ACHTERUITRIJLICHT
B
P21W
21
MISTACHTERLICHT
B
P21W
21
PLAFONDLAMPJE
C
CW5
5
KENTEKENPLAATVERLICHTING
B
R5W
5
MISTLAMPEN VOOR
E
H3
55
DERDE REMLICHT
A
W5W
5
DEFECTE BUITENVERLICHTING Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
GROOTLICHT EN DIMLICHT
3) Plaats de nieuwe lamp, waarbij u erop moet letten dat de lippen E-fig. 16 op het metalen deel in de uitsparingen van de reflector vallen.
Halogeenlamp vervangen: 1) Trek eerst de stekker A-fig. 14 los en verwijder vervolgens de rubberen manchet B.
4) Haak de borgveer weer vast, monteer de rubberen manchet en vervolgens de stekker.
2) Haak de borgveer C-fig. 15 los en trek de lamp D uit de fitting.
fig. 14
fig. 15
P4Q01025
P4Q01024
P4Q01023
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen EEN GLOEILAMP VERVANGEN.
fig. 16 NOODGEVALLEN
97
PARKEERLICHTEN VOOR
3) Vervang de lamp en monteer de lamphouder A.
5) Vervang de lamp en monteer de lamphouder in de lichtunit.
RICHTINGAANWIJZERS VOOR
6) Plaats de unit terug, waarbij de twee lippen E-fig. 21 in de geleiders F aan de zijkant van de koplamp moeten vallen.
Gloeilamp (12V-5W) vervangen: 1) Draai de lamphouder A-fig. 17 iets en trek hem uit de zitting.
Gloeilamp (12V-21W) vervangen:
7) Haak de borgveer A-fig. 19 weer vast.
1) Haak de borgveer A-fig. 19 los door hem in de in de richting van de pijl te duwen.
P4Q00108
P4Q01026
2) Verwijder de lamp B-fig. 18.
2) Verwijder de lichtunit B-fig. 20 aan de voorzijde van de auto. 3) De lamphouder C is bevestigd aan de unit. Draai hem iets om hem los te maken. 4) Verwijder de lamp D door hem iets in te drukken en linksom te draaien.
fig. 18
98
fig. 19 NOODGEVALLEN
fig. 20 P4Q00109
P4Q01028
P4Q01027
fig. 17
fig. 21
RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD
2) Verwijder het lampenglas.
3) Haak de borgveer C-fig. 26 los en trek de lamp D uit de zitting.
3) Verwijder de lamp B-fig. 23 en vervang hem.
Gloeilamp (12V-5W) vervangen:
4) Voer voor het monteren de hierboven beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
4) Monteer het lampenglas en draai het in stand 1 om het weer vast te zetten.
1) Draai het lampenglas A-fig. 22 in de rijrichting van de auto in stand 2;
Halogeenlamp (type H3, 12V-55W) vervangen:
P4Q00110
P4Q00110
MISTLAMPEN VOOR
1) Draai de twee schroeven A-fig. 24 waarmee de unit aan de bumper is bevestigd, los. 2) Draai de twee schroeven B-fig. 25 los en verwijder de rubberen beschermkap.
fig. 23
fig. 24
P4Q00110
P4Q00110
fig. 25 P4Q00110
fig. 22
fig. 26 NOODGEVALLEN
99
3) Verwijder de gloeilampen fig. 29 door ze iets in te drukken en linksom te draaien.
Gloeilamp vervangen: 1) Draai de twee schroeven Afig. - 27 los en kantel de lichtunit naar achteren.
P4Q00175
2) Verwijder de lamphouder C-fig. 28 door de hendel D los te haken.
KENTEKENPLAATVERLICHTING Gloeilamp vervangen:
E - 12V-21/5W duplogloeilamp van rem- en achterlicht; F - 12V-21W gloeilamp van richtingaanwijzer; G - 12V/21W-gloeilamp van achteruitrijlicht in de rechter achterlichtunit en van mistachterlicht in de linker achterlichtunit.
1) Druk met een schroevendraaier op de borgveer zoals is aangegeven in fig. 30; 2) Verwijder de lamphouder A-fig. 31 van de lichtunit door hem iets te draaien. P4Q00114
ACHTERLICHTUNIT
fig. 28
100
fig. 29 NOODGEVALLEN
P4Q00115
P4Q00113
fig. 30 P4Q00112
fig. 27
fig. 31
3) Vervang het in de lamphouder geklemde lampje (12V-5W) B-fig. 32.
DERDE REMLICHT
4) Vervang de geklemde lamp E-fig. 36.
Gloeilamp(en) (12V-5W) vervangen:
5) Monteer de lichtunit omgekeerde volgorde.
1) Draai de 5 schroeven A-fig. 33 los en verwijder de complete beschermkap.
in
3) Draai de 4 schroeven D-fig. 35 los en verwijder de lamphouder uit de lichtunit.
P4Q00119
P4Q00116
2) Trek de stekker B- fig. 34 los en draai de 3 schroeven C van de lichtunit los.
fig. 33
fig. 34
P4Q00120
P4Q00118
fig. 35 P4Q00117
fig. 32
fig. 36 NOODGEVALLEN
101
DEFECTE INTERIEURVERLICHTING
EEN DOORGEBRANDE ZEKERING
Plafondlampje voor Gloeilamp (12V-5W) vervangen: wip met een schroevendraaier het geklemde lampenglas los, zoals is aangegeven in fig. 37.
Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING Gloeilamp (12V-5W) vervangen: wip met een schroevendraaier het geklemde lampenglas los, zoals is aangegeven in fig. 38.
Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand. De verbindingsstrip mag niet onderbroken zijn. Vervang een defecte zekering door een zekering met hetzelfde ampèrage (zelfde kleur) fig. 39. A - Zekering in goede staat.
fig. 37
102
fig. 38 NOODGEVALLEN
P4Q00089
P4Q01053
P4Q01029
B - Zekering met doorgebrande strip.
fig. 39
Verwijder een zekering met behulp van het tangetje C uit de zekeringenkast. Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal. Gebruik altijd een zekering met dezelfde kleur.
Als een hoofdzekering (MAXI-FUSE) doorbrandt, voer dan niet zelf reparatiewerkzaamheden uit maar neem contact op met de Fiat-dealer.
ZEKERINGOPSTELLING De zekeringenkast bevindt zich links van het stuur. De zekeringen zijn bereikbaar nadat de schroef B-fig. 39 is losgedraaid en het deksel A is verwijderd. De cijfers die op de binnenzijde van het deksel fig. 40. staan, geven de plaats van de zekeringen aan.
De componenten die door de zekeringen worden beveiligd, staan in de tabellen op de volgende pagina’s aangegeven. P4Q00121
Controleer voordat u een zekering vervangt of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
P4Q01030
Als de zekering opnieuw doorbrandt, raadpleeg dan de Fiat-dealer.
Vervang een zekering nooit door een zekering met een hoger ampèrage: BRANDGEVAAR!
fig. 39
fig. 40 NOODGEVALLEN
103
Een andere zekering van 7,5A bevindt zich naast de airconditioning, onder het dashboard, en is bereikbaar vanuit het interieur.
BELANGRIJK Neem voor het vervangen van één van de 4 hierboven genoemde zekeringen contact op met de Fiat-dealer.
Zekeringen in de motorruimte Een zekeringenkast links in de motorruimte, achter de accu, bevat 4 hoofdzekeringen A-fig. 41 met een hoog ampèrage (MAXI-FUSE), die oververhitting van de hoofdvoedingskabels moet voorkomen, waardoor het risico op brand wordt vermeden. A - 30A - inspuitregeleenheid. B - 40A - start-/contactslot. C - 30A - elektroventilateur voor motorkoelsysteem. D - 60A - voeding zekeringenkast op het dashboard.
Naast de vier MAXI-FUSE zekeringen zijn er vijf andere zekeringen die de volgende componenten beveiligen:
104
30A - bediening airconditioning.
1 - 7,5A - Fiat CODE en regeleenheid (+30)
F-
30A - voeding optionals.
G-
40A - elektrische stuurbekrachtiging.
2 - 15A - hulpzekeringen elektronische inspuitregeleenheid en hulpzekeringen airconditioning
H-
60A - ABS
P4Q01033
3 - 7,5 - Fiat CODE en elektronische inspuitregeleenheid (15/54)
P4Q01032
fig. 42 NOODGEVALLEN
De zekeringen fig. 43 beveiligen:
E-
P4Q01031
fig. 41
Rechts in de motorruimte bevindt zich een zekeringenkast B-fig. 42 met 3 zekeringen: De zekeringen zijn bereikbaar nadat de twee moeren A zijn losgedraaid en het deksel B is verwijderd.
fig. 43
Systeem/Component Parkeerlicht linksvoor Parkeerlicht rechtsvoor Achterlicht links Achterlicht rechts Dimlicht links Dimlicht rechts Grootlicht links Grootlicht rechts Remlicht links Remlicht rechts Derde remlicht Kentekenplaatverlichting links Kentekenplaatverlichting rechts Achteruitrijlicht Mistachterlicht Waarschuwingsknipperlichten Richtingaanwijzers (pijlen) Mistlampen voor Plafondlampje Ruitenwissers-/sproeiers Claxon Elektrische ruitbediening Portiervergrendeling Achterruitverwarming Sigarenaansteker
Zekering
5 4 4 5 6 7 8 9 21 21 21 4 5 21 18 16 22 19 15 25 17 2 1 14 24
Ampèrage
Plaats
Systeem/Component
10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 15A 15A 20A 15A 25A 15A 20A 25A
fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40
Koplampverstelling Instrumentenpaneel (+15) Controlelampje grootlicht Stuurkolomschakelaar: bediening verlichting Stuurkolomschakelaar: algemeen Autoradio + Accu Ontvanger diefstalalarm Opendak Airbag ABS (+15) Fiat CODE (+30) Inspuitregeleenheid (+30) Airconditioning Elektroventilateur voor motorkoelsysteem Aanjager van klimaatregeling Elektronische inspuiting/ontsteking (+15) Fiat CODE (+15) Voeding optionals Sensoren inspuitsysteem Hulpsystemen airconditioning Start-/contactslot Voeding spoel van relais Instrumentenpaneel (+30) Elektrische stuurbekrachtiging (+15)
Zekering
Ampèrage
Plaats
6 22 9 13
10A 10A 10A 20A
fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40
20 15 15 11 23 3 1 1 A
20A 15A 15A 20A 10A 10A 7,5A 7,5A 30A
fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 43 fig. 43 fig. 41
A 24
30A 25A
fig. 41 fig. 40
3 3 B 2 2 A 12 15 10
7,5A 7,5A 30A 15A 15A 40A 7,5A 15A 10A
fig. 43 fig. 43 fig. 42 fig. 43 fig. 43 fig. 41 fig. 40 fig. 40 fig. 40
NOODGEVALLEN
105
EEN LEGE ACCU
2) Sluit de klemmen van de acculader aan op de accupolen. 3) Schakel de acculader in.
Wij raden u aan in het hoofdstuk ONDERHOUD VAN DE AUTO de voorzorgsmaatregelen door te lezen om een lege accu te voorkomen en om een lange levensduur van de accu te garanderen.
4) Aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los. 5) Sluit de accuklemmen weer aan op de accupolen. Let daarbij op de polariteit.
Probeer een bevroren accu niet op te laden: eerst moet de accu ontdooid worden, anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn (risico op kortsluiting) en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
ACCU OPLADEN Wij raden u aan de accu langzaam en met een laag ampèrage gedurende ca. 24 uur op te laden. Als u de accu langer oplaadt, kan hij worden beschadigd. Ga als volgt te werk: 1) Maak de accuklemmen los van de accupolen. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening en stel het systeem buiten werking door de sleutelschakelaar in stand “OFF” (zie DIEFSTALALARM in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO) te draaien. 106
NOODGEVALLEN
De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Voorkom contact met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
STARTEN MET EEN HULPACCU Zie STARTEN MET EEN HULPACCU in dit hoofdstuk. Gebruik voor een noodstart beslist nooit een acculader: De elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
Zie de paragraaf EEN LEKKE BAND in dit hoofdstuk.
De boordkrik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is. Andere werkzaamheden zoals bijv. het opkrikken van een andere auto zijn absoluut uitgesloten. Gebruik de krik in geen enkel geval voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto.
MET DE GARAGEKRIK
– de krik geen afstelwerkzaamheden mag vereisen;
Voorzijde De auto mag uitsluitend worden opgekrikt met de hefarm van de krik onder versnellingsbak/differentieel. Hierbij moet een blokje hout of rubber gebruikt worden, zoals is afgebeeld in fig. 44.
– de krik bij beschadiging vervangen moet worden door een krik van hetzelfde type; – buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag kunnen worden.
Achterzijde De auto mag uitsluitend worden opgekrikt door de hefarm van de krik onder de wielophanging te plaatsen. Hierbij moet een houten balkje gebruikt worden, zoals is aangegeven in fig. 45.
Start de motor niet als de auto is opgekrikt. Als u met een aanhanger rijdt, koppel dan eerst de aanhanger los voordat u de auto opkrikt.
Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. fig. 44
P4Q00137
MET DE BOORDKRIK
Het is nodig te weten dat:
P4Q00136
OPKRIKKEN VAN DE AUTO
fig. 45 NOODGEVALLEN
107
HET SLEPEN VAN DE AUTO
Aan de zijkant
Bij de auto is een sleepoog geleverd.
De auto kan ook aan de zijkant worden opgekrikt als op de hefarm van de hydraulische krik de speciale steun wordt gemonteerd.
Sleepoog bevestigen: 1) Verwijder het sleepoog uit de zak die zich in het reservewiel bevindt.
Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR en vervolgens in stand STOP zonder de contactsleutel uit het slot te verwijderen. Als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt automatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk wordt de auto te besturen.
MET EEN HEFBRUG De auto moet zo opgekrikt worden dat de uiteinden van de hefarmen zich op de in fig. 46 aangegeven plaatsen bevinden.
P4Q00138
Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
fig. 46
108
NOODGEVALLEN
Onthoud dat tijdens het slepen met uitgezette motor de rembekrachtiging niet werkt waardoor het nodig is krachtiger op de rem te trappen. Rijdt tijdens het slepen zo gelijkmatig mogelijk. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen.
BIJ EEN ONGEVAL
4) Verwijder met een schroevendraaier het luikje A-fig. 49 in de achterbumper op het door de pijl aangegeven punt en draai het sleepoog B-fig. 50 geheel op de schroefdraadpen. Deze is zichtbaar na het verwijderen van het luikje. Dit sleepoog dient voor het slepen van een andere auto. P4Q00139
3) Draai het sleepoog B-fig. 48 geheel op de schroefdraadpen. Deze is zichtbaar na het verwijderen van het luikje.
– Het is belangrijk altijd rustig te blijven. – Als u niet direct bij het ongeval betrokken bent, stopt u dan op een afstand van ten minste een tiental meters van het ongeluk. P4Q00141
2) Verwijder met een schroevendraaier het luikje A-fig. 47 in de voorbumper.
– Stop bij ongevallen op de snelweg zo mogelijk in de berm en laat de vluchtstrook vrij. – Zet de motor uit en schakel de waarschuwingsknipperlichten in. – Verlicht als het donker is met de koplampen de plaats van het ongeval. – Wees voorzichtig, voorkom het risico van een aanrijding.
P4Q00142
fig. 49 P4Q00140
fig. 47
– Geef het ongeval aan door de gevarendriehoek goed zichtbaar en op de wettelijk voorgeschreven afstand te plaatsen. – Waarschuw de hulpinstanties en geef zo duidelijk mogelijke informatie. Gebruik op de snelweg de daarvoor bestemde praatpalen.
fig. 48
fig. 50 NOODGEVALLEN
109
– Bij kettingbotsingen op de snelweg, in het bijzonder bij mist, is het risico om bij volgende botsingen betrokken te raken groot. Verlaat onmiddellijk de auto en zoek bescherming achter de vangrail.
ALS ER GEWONDEN ZIJN
VERBANDTROMMEL fig. 51
– Blijf altijd bij de gewonde. Ook de personen die niet direct bij het ongeval betrokken zijn, zijn verplicht hulp te bieden.
– Probeer bij geblokkeerde portieren de auto niet te verlaten door de gelaagde voorruit in te slaan. De zijruiten en de achterruit kunnen makkelijker worden ingeslagen.
– Blijf niet om de gewonde heen staan.
De verbandtrommel moet ten minste bevatten: steriele gaasdeppers om de wond te bedekken en schoon te maken, verschillende soorten verband, pleisters van verschillende afmetingen, hechtpleister, een pak hydrofiele watten, jodium, een pak zakdoekjes, een schaar met afgeronde punten, een pincet en twee bloedstelpende zwachtels.
– Als u brandstof of andere chemische producten ruikt, rook dan niet en doof sigaretten. – Gebruik voor het blussen van branden, zelfs als deze klein zijn, de brandblusser, een wollen deken, zand of grond. Gebruik nooit water.
– Maak of snijd de veiligheidsgordel, die de gewonde op zijn plaats houdt, los. – Geef niets te drinken aan de gewonde.
Wij raden u aan om naast de verbandtrommel ook een brandblusser en een deken aan boord te hebben. Zowel de verbandtrommel als de brandblusser zijn opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma.
– De gewonde mag nooit worden verplaatst behalve in de gevallen die bij het volgende punt worden behandeld.
P4Q00222
– Neem bij de betrokken auto’s de contactsleutel uit.
– Stel de gewonde gerust over het tijdig komen van de hulp. Blijf bij de gewonde om eventuele paniekaanvallen te vermijden.
– Haal de gewonde uitsluitend uit de auto bij gevaar voor brand, verdrinking of naar beneden storten. Als u een gewonde uit de auto haalt: trek niet aan de ledematen, buig nooit het hoofd en houd, voor zover mogelijk, het lichaam in horizontale positie. fig. 51
110
NOODGEVALLEN
O N D E R H O U D VA N D E A U T O GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 20.000 km moeten worden uitgevoerd. Onthoud echter dat het GEPROGRAMONDERHOUD niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij 20.000 kilometer als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet er regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zonodig bij.
MEERD
BELANGRIJK De servicebeurten van het geprogrammeerd onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. De werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud kunnen door alle Fiat-dealers tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het verdient aanbeveling eventuele kleine defecten onmiddellijk door de Fiat-dealer te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt. Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
111
ONDERHOUDSSCHEMA De servicebeurten moeten iedere 20.000 km. worden uitgevoerd. x 1000 km Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel afstellen Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/controlelampjes, enz.) controleren Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en sproeiermonden afstellen Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren Remschoenen achter op conditie en slijtage controleren (trommelremmen) Visueel de conditie controleren van: bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstofen remleidingen rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.) rubber slangen van rem- en brandstofsysteem Spanning van diverse aandrijfriemen controleren en eventueel afstellen Visueel de conditie controleren van de diverse aandrijfriemen Klepspeling controleren/afstellen Handrem controleren/afstellen Benzinedamp-opvangsysteem controleren Luchtfilter vervangen Vloeistofniveaus bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.)
20 ●
40 ●
60 ●
80 100 120 140 160 180 ● ● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ● ● ● ●
● ●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
● ● ● ● ● ●
● ● ●
●
● ●
ONDERHOUD VAN DE AUTO
● ●
● ●
●
● ●
● ●
● ●
Getande distributieriem vervangen (*)
112
● ● ●
●
Getande distributieriem controleren Bougies vervangen
● ● ●
●
●
●
x 1000 km
20
40
60
●
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
80 100 120 140 160 180 ●
●
●
●
Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren Motorolie verversen
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Motoroliefilter vervangen
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar)
●
●
(*) Of iedere 3 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair-draaiende motor) Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.
JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA Voor auto’s waarmee jaarlijks minder dan 20.000 km wordt gereden (bijvoorbeeld ongeveer 10.000 km) is er een jaarlijks inspectieschema dat het volgende bevat:
– Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en sproeiermonden afstellen. – Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren.
– Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen (inclusief het reservewiel).
– Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren.
– Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/ controlelampjes, enz.) controleren
– Visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat-, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem.
– Acculading controleren. – Conditie van diverse aandrijfriemen visueel controleren. – Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.). – Motorolie verversen. – Motoroliefilter vervangen. – Pollenfilter vervangen (indien aanwezig).
ONDERHOUD VAN DE AUTO
113
AANVULLENDE WERKZAAMHEDEN Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel bijvullen/herstellen: – koelvloeistofniveau, remvloeistofniveau, niveau elektrolyt in de accu, niveau van de ruitensproeiervloeistof, spanning en conditie van de banden. Iedere 3.000 km controleren en eventueel bijvullen: motoroliepeil Gebruik bij voorkeur producten van de FL Group omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-modellen (zie de VULLINGSTABEL in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS).
114
ONDERHOUD VAN DE AUTO
BELANGRIJK - Afstandsbediening Als u op het knopje van de afstandsbediening drukt en de portieren worden niet vergrendeld en de richtingaanwijzers gaan niet knipperen, dan moet u de batterijen vervangen door batterijen van hetzelfde type. BELANGRIJK - Motorolie Vervang de motorolie vaker dan in het onderhoudsschema staat aangegeven als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals: – trekken van aanhangers of caravans; – rijden op stoffige wegen – veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul; – veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging of als de auto lang stilstaat).
BELANGRIJK - Luchtfilter Als de auto over stoffige wegen rijdt, moet het luchtfilter vaker worden vervangen dan in het onderhoudsschema staat aangegeven. Raadpleeg bij twijfel over de vervangingsinterval van motorolie en luchtfilter in relatie tot het gebruik van de auto de Fiat-dealer. BELANGRIJK - Accu Wij raden u aan de acculading voor het begin van de winter te controleren, om de mogelijkheid van bevriezing van het elektrolyt te voorkomen. Voer deze controle vaker uit als de auto overwegend voor korte trajecten wordt gebruikt, of als er accessoires zijn gemonteerd die permanent, ook bij uitgeschakeld contact, stroom verbruiken. Dit geldt in het bijzonder voor achteraf aangebrachte accessoires.
NIVEAUS CONTROLEREN Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
P4Q01038
Als de auto wordt gebruikt in warme klimaten of onder zeer zware bedrijfsomstandigheden moet de acculading (elektrolyt) vaker worden gecontroleerd dan is voorgeschreven in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk.
Vertrouw het onderhoud in principe toe aan de Fiat-dealer. Als u toch zelf onderhoud of kleine reparaties verricht, controleer dan of u over het juiste speciale gereedschap en de noodzakelijke originele Fiat-onderdelen en de voorgeschreven bedrijfsvloeistoffen beschikt. Voer niet zelf onderhoudswerkzaamheden uit, als u daarmee geen ervaring hebt. fig. 1
1. Motorolie - 2. Accu - 3. Remvloeistof - 4. Ruitensproeiervloeistof 5. Koelvloeistof.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
115
MOTOROLIE
Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor verbranding. Onthoud dat bij een warme motor de elektroventilateur onverwachts kan inschakelen: kans op verwonding.
Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten van de motor. Het oliepeil moet altijd tussen het MIN- en MAX-merkteken op de oliepeilstok B-fig. 2 staan.
Belangrijk. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
Het verschil tussen het MIN- en MAX-merkteken komt overeen met ongeveer 1 liter. Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet er via de olievulopening A, motorolie tot aan het MAX-merkteken worden bijgevuld.
P4Q01039
Het olieniveau mag nooit het MAXmerkteken overschrijden.
BELANGRIJK Laat na het bijvullen of verversen van de olie de motor enige seconden draaien, zet vervolgens de motor af en controleer na enige minuten het oliepeil. Vul nooit motorolie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld.
fig. 2
116
ONDERHOUD VAN DE AUTO
MOTOROLIEVERBRUIK De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000÷ 6.000 km stabiliseert. BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto.
Afgetapte motorolie en gebruikte oliefilters bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter door de Fiatdealer te laten uitvoeren. De Fiat-dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen verwerken van afgewerkte olie en oliefilters.
KOELVLOEISTOF
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en moet tussen het MIN- en MAX-merkteken op het expansiereservoir staan.
Draai bij een warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding.
Een te laag niveau bijvullen door langzaam via de vulopening A-fig. 3 een mengsel van 50% gedestilleerd water en 50% PARAFLU11 van de FL Group te gieten totdat het niveau dicht bij het MAX-merkteken staat. Een mengsel van PARAFLU11 en gedestilleerd water in een mengverhouding van 50% beveiligt tot een temperatuur van –35°C.
Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop zonodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het systeem in gevaar worden gebracht.
Rijd nooit met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.
Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. Als de vloeistoffen in contact komen met de warme delen van de motor kunnen ze ontbranden.
Verwijder voor het bijvullen van vloeistof dop A-fig. 4.
P4Q01041
P4Q01040
VLOEISTOF VOOR RUITENSPROEIERS/ ACHTERRUITSPROEIER
Gebruik een mengsel van water en DPI in de volgende mengverhouding: 30% DPI en 70% water in de zomer. 50% DPI en 50% water in de winter. fig. 3
fig. 4 ONDERHOUD VAN DE AUTO
117
Voorkom contact tussen de zeer corrosieve remvloeistof en de lak. Als er remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.
REMVLOEISTOF Controleer of het remvloeistofniveau nog op het maximumniveau staat. Controleer regelmatig de werking van het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel: als u op het deksel van het reservoir drukt (met de contactsleutel in stand MAR), moet het waarschuwingslampje x gaan branden.
Draai de bouten A-fig. 6 los, verwijder het deksel B en neem het te vervangen filterelement C-fig. 7 uit.
BELANGRIJK Remvloeistof is hygroscopisch (het trekt water aan). Daarom verdient het aanbeveling, als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, de remvloeistof vaker te vervangen dan in het ONDERHOUDSSCHEMA wordt aangegeven.
P4Q01043
fig. 6 P4Q01044
P4Q01042
118
VERVANGEN
Het symbool π op het reservoir geeft aan dat er synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van vloeistoffen met andere specificaties moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen kunnen worden beschadigd.
Voor het bijvullen mag uitsluitend remvloeistof worden gebruikt die voldoet aan de “DOT”-specificaties. Het verdient aanbeveling TUTELA TOP4 remvloeistof te gebruiken; dezelfde remvloeistof, waarmee het remsysteem door de fabriek is gevuld.
fig. 5
LUCHTFILTER
fig. 7 ONDERHOUD VAN DE AUTO
ACCU
VLOEISTOFNIVEAU VAN DE ACCU (elektrolyt)
De accu van de Fiat Seicento is “onderhoudsarm”: onder normale gebruiksomstandigheden is het niet nodig gedestilleerd water bij te vullen.
Het vloeistofniveau moet worden gecontroleerd (en eventueel bijgevuld) overeenkomstig de intervallen die staan aangegeven in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk. Laat deze handelingen door de Fiat-dealer uitvoeren.
ACCU VERVANGEN Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd. Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk staan aangegeven; voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu. Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling een defecte accu door de Fiat-dealer te laten vervangen, omdat deze beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen, verwerken van defecte accu’s.
De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid of de ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten verwijderd van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto.
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN Wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. De interieurverlichting moet gedoofd zijn. Voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uit staat (bijv. autoradio, waarschuwingsknipperlichten enz.). BELANGRIJK Een accu die gedurende langere tijd minder dan 50% geladen is, raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug. Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (bij temperaturen onder 10°C). Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie AUTO LANGERE TIJD STALLEN in het hoofdstuk CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
119
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm, handsfree mobiele telefoon, satellietnavigatiesysteem, enz.), dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren. Deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook bij een uitgenomen contactsleutel (geparkeerde auto, motor uitgezet), waardoor de accu geleidelijk kan ontladen. Het totale energieverbruik van deze accessoires (standaard en achteraf gemonteerd accessoires) moet minder zijn dan 0,6 mA x Ah (van de accu), zoals in de volgende tabel staat vermeld:
ACCU VAN
40A
MAXIMUM STROOMVERBRUIK BIJ STILSTAANDE MOTOR
24 mA
Bedenk dat bij het inschakelen van grote stroomverbruikers zoals: verwarming van het babyflesje, stofzuiger, mobieletelefoon, koelbox, enz., bij een uitgezette motor, de accu sneller zal ontladen. BELANGRIJK Als aan boord van de auto extra systemen moeten worden geïnstalleerd, moet goed op de juiste aansluitingen worden gelet. Niet correcte elektrische verbindingen kunnen gevaarlijk zijn, vooral voor de elementaire elektronische systemen.
ELEKTRONISCHE REGELEENHEDEN Bij een normaal gebruik van de auto zijn speciale voorzorgsmaatregelen niet nodig. Het is echter nodig de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen bij werkzaamheden aan de elektrische installatie of bij een noodstart: – Koppel de accu nooit los van de elektrische installatie bij een draaiende motor. – Koppel de accuklemmen los alvorens de accu met een acculader op te laden. – Gebruik nooit een acculader voor het starten van de motor, maar gebruik een hulpaccu. – Let op een goede aansluiting tussen de accu en de elektrische installatie, zowel wat betreft de juiste aansluitwijze als de juiste verbinding tussen de polen en de kabeluiteinden. – Neem de stekkers van de regeleenheden nooit los en sluit ze nooit aan als de contactsleutel in stand MAR staat.
120
ONDERHOUD VAN DE AUTO
– Neem de stekkers van de regeleenheden los voor het uitvoeren van laswerkzaamheden aan de carrosserie. Verwijder de regeleenheden als de temperatuur boven de 80°C stijgt (bijzondere werkzaamheden aan de carrosserie, enz.). BELANGRIJK Een niet correcte installatie van een radio en/of diefstalalarm kan tot storingen in de elektronische regeleenheden leiden.
Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
WIELEN EN BANDEN
Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.
BANDENSPANNING De spanning van de banden, inclusief het reservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd. De bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd. Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe (een natuurlijk verschijnsel). Houd er daarom rekening mee, dat bij een controle of oppompen van warme banden de spanning 0,3 bar hoger moet zijn dan bij koude banden.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden fig. 15: A - Juiste spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak. B - Te lage spanning: te grote slijtage van de zijkanten van het loopvlak. C - Te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak.
Zie voor de juiste waarde van de bandenspanning WIELEN in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS.
P4Q00086
– Controleer de polariteit niet door middel van vonken.
fig. 8 ONDERHOUD VAN DE AUTO
121
Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor er onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan. Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de bepalingen van het land waarin u rijdt. BELANGRIJKE TIPS Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, enz. Vermijd ook harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen, en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen. Controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Raadpleeg zonodig de Fiat-dealer.
122
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Rijd nooit met een te zwaar beladen auto. Hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden. Stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen. Banden verouderen ook als zij weinig worden gebruikt. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het reservewiel. Monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de herkomst onbekend is.
De Seicento is voorzien van tubeless banden zonder binnenband. In dit type band mag nooit een binnenband worden gemonteerd. Bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden. Om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 - 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.
Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
RUBBER SLANGEN Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het geprogrammeerd onderhoudsschema aan. Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem gaat lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER
Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen.
Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden DPI aan.
– Wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet er gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit: Verwijder zonodig het ijs met antivries.
Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of versleten is. Het verdient aanbeveling ten minste één maal per jaar de wisserbladen te vervangen.
– Verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruitenwissermotor te voorkomen.
WISSERBLADEN
– Schakel de ruiten-/achterruitwisser niet op een droge ruit in. Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat ze het zicht onder extreme atmosferische omstandigheden aanzienlijk beperken.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
123
Wisserbladen vervangen.
Wisserblad achter vervangen
1) Trek de wisserarm A-fig. 9 van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90 ° ten opzichte van de arm.
2) Plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer B zorgvuldig vast.
1) Kantel het dopje A-fig. 10 omhoog en draai de bevestigingsmoer B-fig. 11 van de wisserarm los. Trek de complete wisserarm los van de draaipen.
2) Druk op de lip B van de veerklem in het wisserblad en druk het wisserblad naar beneden uit de arm A.
RUITENSPROEIERS fig. 12-13
P4Q00132
3) Monteer het nieuwe blad, waarbij de lip in de zitting op de wisserarm moet vallen. Controleer of het wisserblad geborgd is.
3) Kantel het dopje A omlaag.
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje: zie NIVEAUS CONTROLEREN in dit hoofdstuk. Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zonodig met een speld worden doorgeprikt.
fig. 9
124
fig. 11 ONDERHOUD VAN DE AUTO
P4Q00126
P4Q00133
P4Q00131
fig. 10
fig. 12
CARROSSERIE
Stel de sproeiermonden zodanig af dat de straal de ruit raakt op het hoogste punt in de slag van de ruitenwissers.
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN De belangrijkste oorzaken van roest zijn: – luchtverontreiniging; – zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat); – omgevings-/seizoensinvloeden.
P4Q00127
Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat. Fiat heeft voor uw Seicento de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest te beschermen. De belangrijkste zijn:
fig. 13
– De toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen.
– Het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid. – Het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen. – Het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen, enz. – Toepassing van “open” holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen. CARROSSERIEGARANTIE Bij de Seicento is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd. Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de “SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING”. ONDERHOUD VAN DE AUTO
125
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE Lak De lak heeft behalve een esthetische ook een beschermende functie. Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS). Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd. De juiste wasmethode: 1) Verwijder de antenne van het dak om te voorkomen dat deze beschadigt als u de auto wast in een autowasserette. 2) Spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage druk af. 3) Was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit. 4) Spoel de auto af met schoon water en droog de auto met warme lucht of een schone, zachte zeem. De minder zichtbare delen zoals de randen van de portieren, achterklep en motorkap en de koplampranden moeten niet vergeten worden, omdat daar water kan blijven staan.
126
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen. Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: omdat dan de glans van de lak kan afnemen. De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen. Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot. BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
Voor het behoud van de auto verdient het aanbeveling de auto regelmatig in de was te zetten. Als de laklaag door de aanhechting van smog dof is geworden, kan de lak met autopolish behandeld worden. Deze autopolish brengt niet alleen een beschermende laag aan maar polijst de lak ook. Ruiten Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daarvoor geschikt schoonmaakmiddel. Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen. BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op, dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
Motorruimte Het verdient aanbeveling de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig te laten uitspuiten. Laat dit verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf. Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de motorruimte bij voorkeur worden uitgespoten op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
INTERIEUR Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplu’s, enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden. Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de motor koud zijn en de contactsleutel in stand STOP staan. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen ( rubberkappen, deksels, enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
127
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING REINIGEN
MET LEER BEKLEDE STOELEN SCHOONMAKEN
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
– Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger.
– Verwijder droog vuil met een zeemleer of een iets vochtige doek, zonder hard te drukken.
Gebruik speciale reinigingsmiddelen om het visuele effect van de componenten niet te wijzigen.
– Dep een vochtige vlek of vet met een droge en absorberende doek en wrijf daarbij niet. Behandel de plek vervolgens met een doek of zeem bevochtigd met water en een neutrale zeep.
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.
– Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van neutrale zeep. – Voor het oplossen van eventuele vetvlekken, raden wij het gebruik aan van specifieke producten.
Als de vlek nog niet verwijderd is, behandel de vlek dan met een speciaal schoonmaakmiddel, waarbij de instructies op de verpakking strikt moeten worden opgevolgd. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.
128
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Bewaar nooit spuitbussen in de auto. Ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven 50°C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur tot ver boven deze waarde oplopen.
TECHNISCHE GEGEVENS
CHASSISNUMMER
MOTORCODE De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer.
Het chassisnummer is ingeslagen in de bodemplaat rechts in de bagageruimte fig. 1.
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS
Het is bereikbaar nadat de vloerbedekking is opgetild en bevat de volgende gegevens:
P4Q00080
– oplopend productienummer.
P4Q00081
Het typeplaatje fig. 2 bevat de volgende identificatiegegevens: A - Naam van de fabrikant B - Nummer typegoedkeuring C - Identificatiecode van het autotype
– type van de auto: ZFA 187000
fig. 1
D - Chassisnummer E - Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto F - Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto met aanhanger G - Max. toelaatbare voorasbelasting H - Max. toelaatbare achterasbelasting I - Motortype L - Code van de carrosserie-uitvoering M - Nummer voor de onderdelen. Het typeplaatje is links in de bagageruimte aangebracht fig. 3.
fig. 2
P4Q00100
IDENTIFICATIEGEGEVENS
fig. 3 TECHNISCHE GEGEVENS
129
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE CARROSSERIELAK
MOTORCODES CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Het plaatje fig. 4 is aangebracht op de binnenzijde van de achterklep.
Uitvoering
Typecode van de motor
Code van de carrosserie uitvoering
S - SX
187A1.000
187AXC1A 02
Sporting
187A1.000
187AXC1A 02B
Sport KIT (Abarth)
187A1.000
187AXC1A 02C
Van
187A1.000
187CXC1A 00
Het bevat de volgende informatie: A - Fabrikant van de lak B - Kleurbenaming C - Kleurcode
P4Q00082
D - Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
fig. 4
130
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR 1108 cm3 ALGEMEEN 187A1.000
Typecode
Otto
Cyclus
4 in lijn
Aantal en opstelling cilinders Boring en slag
mm
70 x 72
Cilinderinhoud
cm3
1108 9,6
Compressieverhouding Max. vermogen (EU): bijbehorend toerental Max koppel (EU): bijbehorend toerental Bougies Brandstof
kW pk min-1
40 54 5000
Nm kgm min-1
88 9,0 2750 NGK BKR5EZ Loodvrije benzine 95 RON
TECHNISCHE GEGEVENS
131
INSPUITING ONTSTEKING
BOUGIES
Geïntegreerde multipoint elektronische inspuiting en ontsteking: één regeleenheid regelt zowel inspuitduur van de inspuiting (benzinedosering) als de ontstekingsvervroeging.
Schone en goede bougies met de juiste warmtegraad zijn van doorslaggevend belang voor een goede werking van de motor en een lage uitstoot van schadelijke stoffen van de motor.
Stationair toerental: 750 ±50 min-1.
De informatie die de bougie levert aan een deskundige is een belangrijke bron voor het opsporen van de storing, ook als deze niet door de ontsteking wordt veroorzaakt. Het is daarom belangrijk dat bij storingen in de motorwerking de bougies worden gecontroleerd door de Fiat-dealer.
TRANSMISSIE KOPPELING Zelfstellende, mechanische bediende koppeling met koppelingspedaal zonder vrije slag.
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en één versnelling achteruit. Rechte eindoverbrenging differentieel ingebouwd in versnellingsbakhuis.
De bougies moeten bij de kilometerstanden worden vervangen die in het ONDERHOUDSSCHEMA zijn aangegeven. Gebruik uitsluitend bougies van het voorgeschreven type: Bougies met een afwijkende warmtegraad kunnen motorstoringen veroorzaken.
132
TECHNISCHE GEGEVENS
en het
Aandrijving van de voorwielen m.b.v. aandrijfassen die via tripoïde koppelingen verbonden zijn met het differentieel en via homokinetische koppelingen met de wielen.
REMMEN
HANDREM
WIELOPHANGING
VOETREM
De handrem werkt mechanisch d.m.v. een handremhefboom op de remschoenen van de achterwielen.
Voor:
Onafhankelijk met onderste wieldraagarmen en veer poten bestaande uit een gegoten naafdrager die vast verbonden is met de hydraulische, dubbelwerkende telescoopschokdemper. Coaxiaal ten opzichte van de geplaatste schroefveer met aanslagrubbers. “For life” gesmeerde stuurkogels. Stabilisatorstang aan de carrosserie en aan de wieldraagarmen bevestigd.
Achter:
Onafhankelijk met schroefveren. Getrokken wieldraagarmen, opgehangen in bussen en gasgevulde dubbelwerkende telescoopschokdempers.
Voor: – schijfremmen met zwevende remtangen, en één remcilinder per wiel. Achter: – trommelremmen met zelfstellende remschoenen en één remcilinder per wiel.
Water, sneeuw en strooizout op wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.
Diagonaal gescheiden hydraulisch remsysteem. Onderdrukrembekrachtiger van 7”. ABS met 4 sensoren (indien aanwezig). Automatisch zelfstellend mechanisme voor de speling van de remvoeringen. Remdrukregelaars (2) in het hydraulische remcircuit van de achterremmen
Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling.
TECHNISCHE GEGEVENS
133
STUURINRICHTING
WIELEN
Samendrukbare, energie-absorberende stuurkolom met twee cardankoppelingen.
VELGEN EN BANDEN
“For life” gesmeerd tandheugelstuurhuis. Aantal stuuromwentelingen van aanslag tot aanslag (ongeveer) ........... 3,9 Minimum draaicirkel: 10,5 meter (gemiddelde van alle uitvoeringen). Als optional elektronisch geregelde stuurbekrachtiging
Geperst stalen of lichtmetalen velgen; verschillende wielbouten voor montage van de twee velgtypen (afwijkende afmetingen en onderling niet uitwisselbaar). Tubeless radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle goedgekeurde banden aangegeven. BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden. Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat u zich aan de voorgeschreven afmetingen houdt en dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type. BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
134
TECHNISCHE GEGEVENS
Lichtmetalen velgen mogen nooit met de wielbouten voor stalen velgen worden gemonteerd en omgekeerd. Zie voor het juiste gebruik van de wielbouten en velgen EEN LEKKE BAND in het hoofdstuk NOODGEVALLEN. Het is mogelijk 14” velgen met bandenmaat 175/50 R14” 74H te monteren. Deze zijn in de Sport kit van het Fiat-Lineaccessori-programma opgenomen. De montage wijkt volledig af van de andere wielen. Ook is er een specifiek reservewiel. Monteer de wielen volgens de aanwijzingen die bij de Sport kit worden geleverd. Controleer of bij de achterwielen de minimum afstand van de band vanaf het verticale deel van de wielkuip groter is dan 15 mm. Monteer de nieuwe wielen niet als u daar geen ervaring mee hebt. Het is raadzaam de montage door de Fiat-dealer te laten uitvoeren.
WINTERBANDEN
WIELUITLIJNING
R
Gebruik winterbanden zoals is aangegeven in het hoofdstuk WINTERBANDEN.
Toespoor gemeten tussen de velgranden van de voorwielen: -1 ± 1 mm.
14 = Diameter van de velg (in inch).
De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in rijklare staat.
H
RESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band. SNEEUWKETTINGEN Gebruik uitsluitend sneeuwkettingen met een geringe dikte, zie hoofdstuk SNEEUWKETTINGEN.
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE BANDEN Bijvoorbeeld: 185/60 R 14 82 H 185 = Nominale breedte (afstand tussen de wangen in mm).
= Radiaalband.
82 = Code van het draagvermogen. = Maximale snelheid.
Snelheidscodering Q = tot aan 160 km/h. R = tot aan 170 km/h. S = tot aan 180 km/h. T = tot aan 190 km/h. U = tot aan 200 km/h. H = tot aan 210 km/h. V = boven de 210 km/h.
60 = Hoogte/breedte-verhouding (percentage). Uitvoering Van 1108 cm3 Sporting
Sport kit S - SX
Velgmaat 5Bx13 H 5Bx13H 5bBx13 H2 5bBx14 H2 5Bx13 H 5bBx14 H2 5Bx13 H 5bBx13” H2
Bandenmaat Standaard 155/65 R13-73T 165/55 R13-70H
175/50 R14-74H 155/65 R13-73T –
Bandenmaat Optional – 145/70R 13-71H – 175/50R 14-74H 155/65R 13-73T – – 165/55R 13-70H
Winterbanden 145/70 R13-71Q M+S – – 145/70 R13-71Q M+S 155/65 R13-73H M+S 145/70 R13-71Q M+S –
Reservewiel velgmaat bandenmaat 5Bx13H 155/65R13-73T 4bJx13H 135/70R13-68T
4bJx13H 135/70R13-68T
TECHNISCHE GEGEVENS
135
AFMETINGEN
PRESTATIES Berlina
Van
Lengte
mm
3337
3337
Breedte (❒)
mm
1508
1508
Hoogte bij onbelaste auto (▲)
mm
1420
1440
voor
mm
637
637
achter
mm
500
500
mm
2200
2200
voor (▼)
mm
1277
1275
achter
mm
1270
1268
Inhoud bagageruimte bij onbeladen auto (VDA-norm):
dm3
170 (*)
810
Oversteek Wielbasis Spoorbreedte
(❒) Afhankelijk van de velgmaat of de uitvoeringen kunnen de afmetingen kleine verschillen vertonen.
(*) Met neergeklapte achterbank:
(▲) Uitvoering Sporting mm 1412 (▼) Uitvoering Sporting mm 1293
136
TECHNISCHE GEGEVENS
- tot aan de ruiten 440 dm3 - tot aan het dak 810 dm3 (hierbij moet een tweede buitenspiegel gemonteerd worden)
Max. snelheid na de inrijperiode in (km/h). ............................................. 150
GEWICHTEN Gewichten (in kg)
Berlina
VAN
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs, reservewiel, gereedschap en accessoires) (1)
760
735
Nuttig laadvermogen (5 personen + 50 kg of 1 persoon + 330 kg)
450
465
Max. toelaatbaar gewicht (2) – vooras – achteras – totaalgewicht
610 720 1210
610 630 1200
Gewicht van de aanhanger – geremd – ongeremd
400 200
400 350
Gewicht op de trekhaak
28
28
Max. dakbelasting
30
30
(1) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt. (2) Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
TECHNISCHE GEGEVENS
137
VULLINGSTABEL 1108 cm3 liter kg
Voorgeschreven brandstof Aanbevolen producten
38 5÷7,5
– –
Loodvrije superbenzine met octaangetal van ten minste 95 R.O.N.
Motorkoelsysteem:
4
–
Mengsel van gedestil. water en 50% PARAFLU11
Motorcarter: Carter en oliefilter:
3,1 3,5
2,8 3,1
SELENIA 20 K
Versnellingsbak en differentieel
2,4
2,15
TUTELA CAR ZC 75 SYNTH
Hydraul. circuit van de automatisch bediende koppeling:
–
–
Stuurhuis:
–
0,10
K 854
Homokinetische koppelingen en in stofhoezen (ieder):
–
0,08
TUTELA MRM 2
Hydraul. remcircuit voor en achter:
0,4
–
TUTELA TOP 4
Reservoir ruitensproeiers voor en achter:
1,8
–
Mengsel van water en DPI
Brandstoftank: incl. een reserve van:
138
TECHNISCHE GEGEVENS
TUTELA TOP 4
SPECIFICATIES VAN DE SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES Specificaties van de smeermiddelen en de vloeistoffen voor een correct functioneren van de auto
Aanbevolen smeermiddelen en vloeistoffen
Toepassing 40°
SAE 10W-40
Multigrade motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A3 en API SJ SELENIA 20K Smering voor benzinemotoren
30° 20° 10°
Multigrade motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A3 en API SJ Aanbevolen voor temperaturen onder de –20°C
0°
SELENIA PERFORMER
SAE 5W-30
Gebruik
-10° -20° -30° °C
Olie en vetten voor krachtoverbrengingen
SAE 75W-80 EP olie Voldoet aan de specificaties API GL5 en MIL - L - 2105D LEV
TUTELA CAR ZC 75 SYNTH
Mechanische versnellingsbakken en differentieels
Waterafstotend vet op basis van lithiumzepen, indringingsgetal: N.L.G.I. = 2, bevat molybdeenbisulfide.
TUTELA MRM2
Homokinetische koppelingen
TECHNISCHE GEGEVENS
139
Gebruik
Specificaties van de smeermiddelen en de vloeistoffen voor een correct functioneren van de auto
Aanbevolen smeermiddelen en vloeistoffen
Toepassing
Smeermiddel voor stuurhuis
Vet op basis van lithiumzepen, indringingsgetal: N.L.G.I. 000, bevat molybdeensulfide.
K854
Vloeistof voor hydraulisch remsysteem
Synthetische remvloeistof, F.M.V.S.S. nr. 116 DOT 4 ISO 4925, CUNA NC 956 - 01
TUTELA TOP 4
Anti-vries voor radiateurs
Beschermingsmiddel met anti-vries op basis van glycolmonoethyleen, corrosiewerend CUNA NC 956 - 16
PARAFLU11
Mengverhouding: 50% tot –35 °C
Vloeistof voor ruitensproeiers voor/achter
Mengsel van alcohol, water en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC 956-11
DPI
Onverdund of met water gebruiken
140
TECHNISCHE GEGEVENS
BRANDSTOFVERBRUIK Het brandstofgebruik dat in de tabellen is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd. Het brandstofverbruik is gemeten tijdens: – een stadsrit, opgebouwd uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer. – een testrit buiten de stad, waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h; Brandstofverbruik volgens EU 1999/100-normen (liter x 100 km) Stadsverkeer Buitenweg Gecombineerd
CO2-EMISSIE – voor het bepalen van het gecombineerde brandstofverbruik: telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de rit buiten de stad voor 63%. BELANGRIJK Het soort wegdek, bedrijfsomstandigheden, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, lading van de auto, imperiaal op het dak en de aanwezigheid van andere accessoires die de aërodynamica kunnen beïnvloeden kunnen in de praktijk een brandstofverbruik opleveren, dat afwijkt van de resultaten die tijdens de hierboven beschreven tests zijn bereikt (zie KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN DE UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UITLAATGASSEN in het hoofdstuk CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO). S - SX 8,3 4,7 6,0
De CO2-emissie bij de uitlaat is gemeten op een gemiddeld gecombineerd traject. De maximale waarden zijn in onderstaande tabel weergegeven. CO2-emissie volgens EU 1999/100-normen (g/km) S-SX
143
Sporting Abarth
155
Sporting Abarth 8,8 5,2 6,5
TECHNISCHE GEGEVENS
141
BANDENSPANNING BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Bandenmaat Alle uitvoeringen
Winterbanden VAN Winterbanden
Gemidd. belading Voor. Achter.
Reservewiel
155/65 R13” 73T 165/55 R13” 70H 175/50 R14” 74H 135/70 R13” 68T
2,1 2,1 2,1 –
2,0 2,0 2,0 –
2,3 2,3 2,3 –
2,3 2,3 2,3 –
– – – 2,5
145/70 R13” 71Q M+S 155/65 R13” 73H M+S
2,1 2,1
2,0 2,0
2,3 2,3
2,3 2,3
– –
155/65 R13 73T
2,0
2,0
2,2
2,2
*
145/70 R13” 71Q M+S
2,1
2,0
2,3
2,3
–
* Het reservewiel is gelijk. De bandenspanning is dus hetzelfde.
142
Volbeladen Voor. Achter.
TECHNISCHE GEGEVENS
RADIOGOLF-AFSTANDBEDIENING: MINISTERIËLE GOEDKEURING Internationale landencode
Land
Toelatingscode
A
Oostenrijk
CEPT L PD F
B
België
RTT/D/X 1238
CH
Zwitserland
BAKOM 96.0331 K.P.
D
Duitsland
G129383H - G127064H
DK
Denemarken
9747
E
Spanje
E01960332
F
Frankrijk
960186 PPL 0
GB
Groot Brittannië
11699
GR
Griekenland
Y∏ME/∆TEE/EK411/23/10/96 - Y∏ME/∆TEE/EK399/11/10/96
H
Hongarije
EB - 28295/97
I
Italië
DGPGF/SEGR/2/03/336420/FO/000894/31/05/96 DGPGF/SEGR/2/03/337911/FO/001694/04/09/96
IRL
Ierland
TRA 24/5/207/7 - TRA 24/5/207/5
NL
Nederland
NL 96040274
P
Portugal
ICP - 016 TC - 96
PL
Polen
011/98
Voor de landen waar een zendmachtiging verplicht is, staat de typegoedkeuring op de handgreep van de sleutel.
TECHNISCHE GEGEVENS
143
B Z T
G129 383H
B Z T
G127 064H
Attesté
ART Conforme 144
TECHNISCHE GEGEVENS
ministerie van verkeer en waterstaat NL 96040274
E D.G.Tel. E01960332 E01960332
atc date pres.
960186 PPL 0 17/04/96 TRW
Radiocom Privées France Professionnel
A L FA B E T I S C H R E G I S T E R Aansteker........................................42 ABS ......................................................54 Accu - accu vervangen.............................119 - elektrolyt controleren................119 - nuttige tips ....................................119 - opladen...........................................106 - starten met een hulpaccu ....89-106 Achterklep .........................................47 Achterruitverwarming.....................40 Achterruitwisser - bediening..........................................39 - ruitensproeier ..............................124 - vloeistofniveau..............................117 - wisserblad......................................123 Achteruitrijlicht ..............................100 Afmetingen ......................................136 Airbag..................................................56 - airbag passagier ..............................57 - algemene opmerkingen.................58 Airconditioning, handbediend
ALFABETISCH REGISTER
- airconditioning(koeling)................36 - bedieningsknoppen ........................35 - onderhoud.......................................36 Analoog klokje ..................................25 Asbak...................................................42 Auto langere tijd stallen..................87 Autoradio - antenne.............................................64 - inbouwvoorbereiding....................66 - inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............................................66 - luidsprekers.....................................66 - radiozendapparatuur en mobiele telefoon ............................................68 - schema van de voorbereide bedrading en aansluitingen...........65 - standaarduitrusting ........................64
Bagageruimte - lading vastzetten.............................50 - openen..............................................47 - vergroten .........................................49
Banden - bandenspanning............................142 - onderhoud.....................................121 - typen...............................................134 - wiel verwisselen .............................90 - winterbanden..................................85 Bandenspanning ..............................142 Bediening van de klimaatregeling ..33 Bedieningsknoppen ..........................40 Behoud van de emissiereductiesystemen .............81 Bij een ongeval................................109 Binnenverlichting - bediening..........................................39 - gloeilamp vervangen....................102 Bougies.....................................131-132 Brandstof Brandstofmeter.................................24 Brandstof-noodschakelaar..............41 Brandstofverbruik CO2-emissie.................................141 Buitenspiegels
145
- achteruitkijkspiegel ........................31 - buitenspiegels..................................32 Buitenverlichting - bediening..........................................37 - gloeilamp achter vervangen.......100 - gloeilamp voor vervangen............98
Carrosserie - bescherming tegen atmosferische invloeden .......................................125 - carrosseriegarantie......................125 - tips voor het behoud..................126 - uitvoeringen ..................................130 Centrale portiervergrendeling ......45 Claxon.................................................41 Controle- en waarschuwingslampjes ..................26 Correct gebruik van de auto.........71
Dashboard.......................................21 Derde remlicht ...............................101 Diefstalalarm - afschriklampje....................................7 - afstandsbediening .............................6 - batterijen vervangen........................9
146
ALFABETISCH REGISTER
- diefstalalarm uitschakelen ............10 - ministeriële goedkeuring .....7 - 143 - systeem programmeren..................8 - wanneer gaat het alarm af..............9 - wanneer is het alarm afgegaan....10 - werking...............................................7 - zelfdiagnose .......................................8 Differentieel ....................................132 Dimlicht - bediening..........................................37 - gloeilamp vervangen ......................97 Dop van de brandstoftank..............69 Drukknoppen ....................................40
Economisch rijden .........................78 Elektrische ruitbediening ................47 Elektrische stuurbekrachtiging ......61 Elektronische regeleenheden ......120 EOBD-systeem .................................60
Fiat-Code startblokkering ..............4 - gebruik .....................................92-107
Gebruiksomstandigheden............80
Gereedschap .....................................92 Gewichten .......................................137 Gloeilampen - algemene aanwijzingen..................95 - buitenverlichting vervangen.........97 - interieurverlichting vervangen ......................................102 - typen .................................................96 Gordelspanners ................................19 Grootlicht - bediening..........................................37 - grootlicht-signaal............................38 - gloeilamp vervangen ......................97
Handrem .................................73-133 Hendels aan het stuur - linker hendel ...................................37 - rechter hendel ................................38 Hoofdsteunen ...................................30
Identificatiegegevens....................129 Imperiaal/skidrager...........................52 Inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............................................66 Instrumenten .....................................24
Instrumentenpaneel .........................23 Interieurverlichting - bediening..........................................39 - gloeilamp vervangen....................102
Kentekenplaatverlichting...........100 Kilometerteller .................................24 Kinderen veilig vervoeren ..............15 Koplampen - koplampen afstellen.......................53 - koplampverstelling.........................53 Koppeling .........................................132 Kostenbesparing ...............................78 Krik - opmerkingen ...................................90
Lak ...................................................126 Luchtfilter.........................................118 Luchtrecirculatie...............................35
Mistachterlicht - drukknop in-/uitschakeling...........40 - gloeilamp vervangen....................100 Mistlampen voor
ALFABETISCH REGISTER
- afstellen ............................................54 - drukknop voor in-/uitschakeling.40 - gloeilamp vervangen ......................99 Mobiele telefoons - opmerkingen ...................................68 - inbouwvoorbereiding....................66 Motor - identificatiegegevens ...................131 - koelsysteem ..................................117 - motorcode ....................................130 - oliepeil controleren.....................116 - ontsteking/inspuiting ...................132 Motor starten - motor opwarmen na het starten71 - motor uitzetten..............................72 - noodstart ...................................72-88 - start-/contactslot ...........................20 - starten met een hulpaccu ....89-106 - starten van de motor....................71 Motorkap ...........................................51 Motorolie - oliepeil controleren.....................116 - technische specificaties...............139 - verbruik..........................................116
Motorruimte (reinigen) ................127
Niveau van de
motorkoelvloeistof......................117 Niveau van de motorolie .............116 Niveau van de remvloeistof.........118 Niveau van de ruitenspoeiervloeistof.................117 Noodgevallen ....................................88 Nuttige accessoires..........................87
O
lieverbruik .................................116 Onderhoud van de auto - aanvullende werkzaamheden ....114 - geprogrammeerd onderhoud ...111 - jaarlijks inspectieschema ............113 - onderhoudsschema .....................112 Ontwasemen/ontdooien - achterruit .........................................34 - voorruit............................................34 - zijruiten voor ..................................34 Opendak - elektrisch bediend..........................44 - handbediend....................................43 Opkrikken van de auto.................107
147
Parkeren..........................................71 Plafondlampje - bediening..........................................39 - gloeilampje vervangen.................102 Portieren ............................................45 Prestaties..........................................136
Radiogolf-afstandsbediening - gebruik................................................6 - typegoedkeuring ..........................143 Radiozendapparatuur ......................68 Remlichten.......................................100 Remmen - vloeistofniveau..............................118 - voetrem .........................................133 Richtingaanwijzers (pijlen) - bediening..........................................38 - gloeilamp achter vervangen.......100 - gloeilamp op voorspatbord vervangen.........................................99 - gloeilamp voor vervangen............98 Rijstijl...................................................79 Rubber slangen ...............................123 Ruiten (reinigen).............................127
148
ALFABETISCH REGISTER
Ruitensproeiers - bediening..........................................38 - vloeistofniveau..............................117 Ruitenwissers - bediening..........................................38 - ruitensproeiers.............................124 - wisserbladen .................................123
Signalen voor een correct gebruik
van uw auto .......................................3 Slepen van de auto.........................108 Sleutels ..................................................4 - duplicaatsleutels................................5 Smeermiddelen (specificaties).....139 Sneeuwkettingen ..............................86 Snelheid (maximum)......................136 Snelheidsmeter .................................24 Specificaties van de smeermiddelen.............................139 Start-/contactslot..............................20 Startblokkering Fiat-CODE..............4 Stoelen - kinderen (vervoeren)....................15 - reinigen ..........................................128 - toegang tot de zitplaatsen achter31
- verstellen in lengterichting...........30 - verstellen van de rugleuning........30 Stuurinrichting ..........................61-134 Stuurslot .............................................20 Symbolen ..............................................4
Tanken met de Fiat Seicento .......69 Technische gegevens .....................129 Toerenteller ......................................25 Transmissie......................................132 Trekken van aanhangers - montageschema..............................83 - opmerkingen ...................................82 - trekhaak installeren .......................82
Van....................................................62 Veilig rijden - in de bergen rijden ........................77 - in de mist rijden .............................76 - in het donker rijden ......................76 - met ABS rijden ...............................78 - met regen rijden.............................76 - met sneeuw en ijs rijden ..............77 - tijdens de rit....................................75
- voor u wegrijdt...............................74 Veilig en milieubewust rijden ...........2 Veiligheidsgordels - algemene opmerkingen.................14 - gebruik..............................................11 - gebruik van de heupgordel middenachter..................................13 - gebruik van de veiligheidsgordel achter................................................12 - hoogteverstelling............................13 - kinderen veilig vervoeren ............15 - onderhoud.......................................15 Ventilatie ............................................35 Verbandtrommel (E.H.B.O.)........110 Versnellingsbak - gebruik van de versnellingsbak ...73 - type .................................................132 Verstelbare en regelbare luchtroosters ..................................33 Verwarming .......................................33 Vullingstabel.....................................138
Wielen - onderhoud.....................................121 - reservewiel......................................90 - typen...............................................134 - verwisselen......................................92 Wielophanging ................................133 Wieluitlijning ...................................135 Wisserbladen voor en achter .....123
Zekeringen....................................102 Zitpositie instellen............................30 Zonnekleppen ...................................43
W
aarschuwingsknipperlichten....... - bediening..........................................40 Wegwijs in uw auto ...........................4
ALFABETISCH REGISTER
149
SELENIA: DE PERFECTE KEUZE VOOR UW AUTO De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia 20K; een synthetische motorolie die voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties. Selenia 20K verbetert de eigenschappen van de motor en garandeert optimale prestaties en maximale bescherming. SELENIA 20K Top quality fuel economy motorolie volgens API SJ-specificaties voor normale, turbo- of multiklepsmotoren. Brandstofbesparing tot 2% en maximale stabiliteit bij hoge temperaturen. SELENIA PERFORMER Speciale motorolie voor een optimale motorwerking onder zeer extreme klimatologische omstandigheden (starten tot zelfs –35°C).
ANALYSE VAN GEBRUIKTE MOTOROLIE: VISCOSITEITSTOENAME BIJ 40°C (*) % 16 14 12 10 8 6 4 2 0
0
2500 5000 7500 10000 12500 15000 17500 20000 km
SELENIA 20K
REFERENTIEPRODUCT
(*) ASTM D445
Selenia 20K is afgestemd op de nieuwe generatie motoren en dank zij de uitstekende chemische stabiliteit kunnen de verversingsintervallen worden verlengd tot 20.000 km, waarbij een langdurige reiniging is gegarandeerd.
SELENIA. DE KRACHT ACHTER MODERNE MOTOREN Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
OLIE VERVERSEN? DE EXPERTS ADVISEREN SELENIA. Uw auto is ontwikkeld met de producten van FL Group. Fiat adviseert u dan ook om bij de eerstvolgende olieverversing Selenia motorolie te gebruiken. 35.000 Motorexperts in Europa adviseren Selenia voor een maximale bescherming van de motor in uw auto. VRAAG UW DEALER NAAR SELENIA.
NOTITIES
152
ALFABETISCH REGISTER
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) Bandenmaat
Alle uitvoeringen
Winterbanden VAN Winterbanden
Bij gemidd. belading Voor Achter
Bij volle belading Voor Achter
Reservewiel
155/65 R13” 73T 165/55 R13” 70H 175/50 R14” 74H 135/70 R13” 68T
2,1 2,1 2,1 –
2,0 2,0 2,0 –
2,3 2,3 2,3 –
2,3 2,3 2,3 –
– – – 2,5
145/70 R13” 71Q M+S 155/65 R13” 73H M+S 155/65 R13 73T
2,1 2,1 2,0
2,0 2,0 2,0
2,3 2,3 2,2
2,3 2,3 2,2
– – *
145/70 R13” 71Q M+S
2,1
2,0
2,3
2,3
–
Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
MOTOROLIE VERVERSEN Motorcarter Motorcarter en filter Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
1108 cm3 liter
kg
3,1 3,5
2,8 3,1
BRANDSTOFTANK (liter)
1108 cm3 liter
Inhoud van brandstoftank Brandstofreserve De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een octaangetal van ten minste 95 R.O.N.
38 5 ÷ 7,5
Druknummer 603.45.266 - VIII/2000 - 1e Editie - Printed in the Netherlands by van Setten2 Eindredactie Satiz - Turijn
WEGWIJS IN UW AUTO Symbolen .................................................................. FIAT CODE.............................................................. Diefstalalarm............................................................. Veiligheidsgordels ................................................... Kinderen veilig vervoeren .................................... Gordelspanners ...................................................... Start-/contactslot .................................................... Dashboard ............................................................... Instrumentenpaneel ............................................... Instrumenten ........................................................... Controle- en waarschuwingslampjes ................. Zitpositie instellen .................................................. Verwarming en ventilatie ...................................... Airconditioning, handbediend .............................. Hendels aan het stuur ........................................... Plafondlampje .......................................................... Bedieningsknoppen ................................................ Interieuruitrusting .................................................. Opendak ................................................................... Portieren .................................................................. Bagageruimte ........................................................... Motorkap ................................................................. Imperiaal/skidrager ................................................. Koplampen ............................................................... ABS ............................................................................ Airbags voor ............................................................ EOBD-systeem ....................................................... Elektrische stuurbekrachtiging ............................. Seicento VAN ......................................................... Autoradio ................................................................. Inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............ Tanken met de Fiat Seicento ............................... Bescherming van het milieu .................................
4 4 6 11 15 19 20 21 23 24 26 30 32 35 37 39 40 42 43 45 47 51 52 53 54 56 60 61 62 64 66 69 70
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO Motor starten........................................................... Parkeren ................................................................... Handgeschakelde versnellingsbak ....................... Veilig rijden .............................................................. Kostenbesparing en beperking van de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen ................................ Economisch en milieubewust rijden ................... Trekken van aanhangers ....................................... Winterbanden ......................................................... Sneeuwkettingen .................................................... Auto langere tijd stallen ........................................ Nuttige accessoires ................................................
71 72 73 74 78 80 82 85 86 87 87
NOODGEVALLEN Noodstart ................................................................ 88 Starten met een hulpaccu ...................................... 89 Rollend starten ....................................................... 90 Een lekke band ........................................................ 90 Een gloeilamp vervangen ....................................... 95 Defecte buitenverlichting ..................................... 97 Defecte interieurverlichting ................................. 102 Een doorgebrande zekering ................................. 102 Een lege accu ........................................................... 106 Het opkrikken van de auto .................................. 107 Het slepen van de auto ......................................... 108 Bij een ongeval ........................................................ 109
ONDERHOUD VAN DE AUTO Geprogrammeerd onderhoud ............................. 111 Onderhoudsschema ............................................... 112 Jaarlijks inspectieschema ....................................... 113 Aanvullende werkzaamheden .............................. 114 Niveaus controleren .............................................. 115 Luchtfilter ................................................................. 118 Accu .......................................................................... 119 Elektronische regeleenheden ............................... 120 Wielen en banden .................................................. 121 Rubber slangen ....................................................... 123 Ruitenwissers ......................................................... 123 Carrosserie .............................................................. 125 Interieur ................................................................... 127 TECHNISCHE GEGEVENS Identificatiegegevens .............................................. 129 Motorcodes - carrosserie-uitvoeringen ............ 130 Motor ........................................................................ 131 Bougies ..................................................................... 132 Transmissie .............................................................. 132 Remmen ................................................................... 133 Wielophanging ........................................................ 133 Stuurinrichting ......................................................... 134 Wielen ...................................................................... 134 Afmetingen ............................................................... 136 Prestaties .................................................................. 136 Gewichten ............................................................... 137 Vullingstabel ............................................................. 138 Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen .............................................................. 139 Brandstofverbruik .................................................. 141 CO2-emissie bij de uitlaat .................................... 141 Bandenspanning ...................................................... 142 Radiogolf-afstandsbediening: ministeriële goedkeuring ....................................... 143
NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot de Fiat-dealer. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.