FIAT CROMA 603.45.976 NL INSTRUCTIEBOEK
Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Croma. Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat volledig te benutten. Wij herinneren u er bovendien aan dat Fiat hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Als uw Fiat Croma buiten gebruik moet worden gesteld, zorgt Fiat ervoor dat dit op milieuvriendelijk wijze gebeurt en dat alle materialen gerecycleerd worden (volgens de wettelijke normen). Voor het milieu heeft dat grote voordelen: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig. Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de symbolen onder aan de pagina aandachtig te lezen: veiligheid van de inzittenden; conditie van de auto; bescherming van het milieu. In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud: ❒ het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden ❒ een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten. Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Croma beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN! BRANDSTOF TANKEN
K
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON. Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen, die voldoet aan de Europese specificatie EN590.
STARTEN VAN DE MOTOR Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij (of bij een automatische versnellingsbak in stand P of N); trap het koppelingspedaal volledig in (of het rempedaal bij een automatische versnellingsbak), maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de contactsleutel op START en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Dieselmotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij (of bij automatische versnellingsbak in stand P of N); trap het koppelingspedaal volledig in (of het rempedaal met automatische versnellingsbak), maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de contactsleutel op ON en wacht tot de waarschuwingslampjes Y en m gedoofd zijn; draai de contactsleutel op START en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven gras, droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ontladen), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik.
CODE-card Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE.... …vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen " (veiligheid van de inzittenden) # (bescherming van het milieu) ! (conditie van de auto).
PORTIEREN ..........................................................................
73
INSTRUMENTENPANEEL ................................................
6
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING ....................................
74
SYMBOLEN ...........................................................................
7
BAGAGERUIMTE ................................................................
76
FIAT CODE ..........................................................................
7
MOTORKAP .........................................................................
82
STARTEN EN RIJDEN
DASHBOARD EN BEDIENING
5
DE SLEUTELS .......................................................................
8
KOPLAMPEN .......................................................................
85
DIEFSTALALARM ................................................................
12
ABS ..........................................................................................
86
START-/CONTACTSLOT ................................................
17
ESP-SYSTEEM ........................................................................
88
INSTRUMENTEN ................................................................
18
ASR-SYSTEEM ......................................................................
89
ZITPLAATSEN .....................................................................
31
EOBD-SYSTEEM ..................................................................
90
HOOFDSTEUNEN .............................................................
34
TPMS-SYSTEEM ....................................................................
91
STUURWIEL .........................................................................
35
AUTORADIO .......................................................................
92
SPIEGELS ................................................................................
36
EXTRA ACCESSOIRES ......................................................
93
KLIMAATREGELING ..........................................................
39
PARKEERSENSOREN .........................................................
94
41
TANKEN MET DE FIAT CROMA ..................................
95
AIRCONDITIONING, AUTOMATISCH ......................
44
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................
97
BUITENVERLICHTING .....................................................
54
ROETFILTER (DPF) ............................................................
98
57
CRUISE-CONTROL ...........................................................
60
ONDERHOUD EN ZORG
AIRCONDITIONING, HANDBEDIEND ......................
TECHNISCHE GEGEVENS
RUITEN REINIGEN ............................................................ PLAFONDVERLICHTING ................................................
62
ALFABETISCH REGISTER
NOODGEVALLEN
VEILIGHEID
DASHBOARD ......................................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
DASHBOARD EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN ..................................................
63
INTERIEURUITRUSTING ...................................................
66
OPENDAK ............................................................................
70
4
F0L0001m
1. Uitstroomopening aan zijkant - 2. Linker hendel: bediening buitenverlichting - 3. Instrumentenpaneel en controle-/ waarschuwingslampjes - 4. Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer 5. Uitstroomopeningen in het midden - 6. Autoradio - 7. Frontairbag passagierszijde - 8. Dashboardkastje 9. Bedieningsknoppen verwarming/ventilatie/airconditioning - 10. Versnellingspook - 11. Knie-airbag bestuurderszijde 12. Frontairbag bestuurder - 13. Bedieningshendel cruise-control - 14. Toegangsklepje zekeringenkast - 15. Schakelaarpaneel.
ALFABETISCH REGISTER
fig. 1
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsknoppen, de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
DASHBOARD EN BEDIENING
DASHBOARD
5
Uitvoeringen 1.8 - 1.9 Multijet 8V A Toerenteller B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTRUMENTENPANEEL
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
STARTEN EN RIJDEN
D Snelheidsmeter
LAMPJES EN BERICHTEN
E Multifunctioneel display
F0L0182m
fig. 2 NOODGEVALLEN
Uitvoeringen 2.2 - 1.9 Multijet 16V - 2.4 Multijet 20V A Toerenteller
ONDERHOUD EN ZORG
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
6
D Snelheidsmeter E Multifunctioneel display m c Lampjes aanwezig op Multijetuitvoeringen F0L0140m
fig. 3
t Lampje aanwezig op uitvoeringen
met automatische versnellingsbak
fig. 4
F0L0099m
Onder de motorkap is een plaatje aangebracht, waarop de betekenis van de symbolen wordt verklaard fig. 4.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
WERKING Iedere keer als de sleutel in het start-/contactslot wordt gestoken, stuurt het Fiat CODE-systeem een code naar de regeleenheid van de motor om de blokkering van de functies op te heffen. De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het Fiat CODE-systeem de door de sleutel verzonden code heeft herkend. Als de sleutel wordt uitgenomen, schakelt het Fiat CODE-systeem de functies van de regeleenheid van de motor uit. Als de sleutel in het start-/contactslot wordt gestoken en de code wordt niet herkend, dan gaat op het instrumentenpaneel het lampje Y branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
NOODGEVALLEN
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering. Het systeem schakelt automatisch in als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen. In iedere sleutel zit een elektronische component gemonteerd die bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/ contactslot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten omgezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.
ONDERHOUD EN ZORG
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto zijn plaatjes met een bepaalde kleur aangebracht, met daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
TECHNISCHE GEGEVENS
FIAT CODE
ALFABETISCH REGISTER
SYMBOLEN
7
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
8
Neem in dat geval de sleutel uit en steek hem opnieuw in het start-/contactslot; als de motor geblokkeerd blijft, kunt u het opnieuw proberen met de andere geleverde sleutel. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code, die in de regeleenheid van het systeem moet worden opgeslagen. Voor het opslaan van nieuwe sleutels (maximaal acht) moet u zich tot de Fiatdealer wenden. Als het lampje Y tijdens het rijden gaat branden ❒ Als het lampje Y gaat branden, betekent dit dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning). Als u het systeem wilt controleren, moet u de auto stilzetten en de contactsleutel in stand OFF en vervolgens opnieuw in stand ON draaien: als er geen enkele storing wordt gevonden, gaat het waarschuwingslampje Y niet branden. ❒ Als het waarschuwingslampje Y blijft branden, moet de hiervoor beschreven procedure herhaald worden en de contactsleutel langer dan 30 seconden in stand OFF worden gezet. Als de storing blijft bestaan, wendt u dan tot de Fiatdealer. Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden.
DE SLEUTELS CODE-CARD fig. 5 Bij de auto worden twee sleutels geleverd en de CODE-card waarop staan aangegeven: ❒ de elektronische code A ❒ de mechanische code van de sleutels B, die bij aanvraag van duplicaatsleutels aan de Fiat-dealer moet worden medegedeeld . BELANGRIJK Om schade aan de elektronische schakelingen in de sleutels te voorkomen, mogen de sleutels niet aan directe zonnestraling worden blootgesteld.
fig. 5
F0L0002m
Als de auto wordt verkocht, moeten alle sleutels en de CODE-card overhandigd worden aan de nieuwe eigenaar.
Knop Á dient voor het op afstand vergrendelen van de portieren en de achterklep en het inschakelen van het alarm (indien aanwezig). Knop R dient voor het op afstand ontgrendelen van de achterklep. Als de portieren worden ontgrendeld, wordt de interieurverlichting een bepaalde tijd ingeschakeld.
Als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt, worden de portieren automatisch ontgrendeld. In het “Setup-menu” op het display (zie de paragraaf “Multifunctioneel display”) kunt u het systeem zo instellen dat na het indrukken van de knop Ë, alleen het bestuurdersportier wordt ontgrendeld. Om in dat geval alle portieren te ontgrendelen, moet u de knop Ë twee keer kort indrukken. BELANGRIJK Als de afstandsbediening niet werkt, kunnen de portieren in geval van nood worden geopend met de metalen noodsleutel in de afstandsbediening (zie “Openen in noodgevallen met de metalen noodsleutel”).
BELANGRIJK Als de afstandsbediening niet werkt, kunt u de auto toch afsluiten op de manier die beschreven staat in de paragraaf “Sluiten in noodgevallen”.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Druk langer dan 2 seconden op de knop Á voor het sluiten van de ruiten. Als u de knop twee keer kort indrukt, schakelt het dead lock-systeem in (zie de paragraaf “Dead lock-systeem”).
LAMPJES EN BERICHTEN
Knop Ë dient voor het op afstand ontgrendelen van de portieren en de achterklep en het uitschakelen van het alarm (indien aanwezig).
Druk langer dan 2 seconden op de knop Ë voor het openen van de ruiten.
NOODGEVALLEN
Met de sleutel bedient u het startcontactslot van de auto.
Druk kort op de knop Á : voor het op afstand vergrendelen van de portieren, de achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig wordt het diefstalalarm (indien aanwezig) ingeschakeld, de plafondverlichting uitgeschakeld en knipperen de richtingaanwijzers één keer.
ONDERHOUD EN ZORG
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING fig. 6
Druk kort op de knop Ë: voor het op afstand ontgrendelen van de portieren, de achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig wordt het diefstalalarm (indien aanwezig) uitgeschakeld, de plafondverlichting tijdelijk ingeschakeld en knipperen de richtingaanwijzers twee keer.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0100m
Portieren en achterklep vergrendelen
ALFABETISCH REGISTER
fig. 6
Portieren en achterklep ontgrendelen
9
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
10
Achterklep op afstand ontgrendelen/openen Druk de knop R in om op afstand de achterklep te ontgrendelen (openen); dit kan ook bij ingeschakeld diefstalalarm (indien aanwezig). Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm). Als bij auto’s met diefstalalarm de achterklep wordt geopend, dan worden de volumetrische beveiliging en de achterklepsensor uitgeschakeld. Als de achterklep weer wordt vergrendeld, dan wordt de beveiliging hersteld. BELANGRIJK Als de afstandsbediening niet werkt, kunt u de achterklep toch openen met het mechanisme op het slot, bereikbaar in de bagageruimte (zie de paragraaf “Bagageruimte” in dit hoofdstuk).
fig. 7
F0L0054m
Lampje op bestuurdersportier fig. 7 Als de portieren worden vergrendeld, gaat het bewakingslampje A ongeveer 3 seconden branden en daarna knipperen (bewakingsfunctie). Als u de portieren vergrendelt en een of meer portieren of de achterklep zijn niet goed gesloten, dan gaan het lampje en de richtingaanwijzers snel knipperen. Batterij van de sleutel met afstandsbediening vervangen fig. 8
fig. 8
F0L0101m
❒ plaats de batterijhouder C en de metalen noodsleutel B terug in de sleutel. Extra afstandsbedieningen bestellen Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herkennen. Als u in de loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, kunt u zich tot een Fiat-dealer wenden. Neem dan alle in uw bezit zijnde sleutels, de CODE-card, een identiteitsbewijs en de autopapieren mee.
Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk: ❒ plaats de borging A opzij en verwijder de metalen noodsleutel B; ❒ verwijder de batterijhouder C m.b.v. de metalen noodsleutel en vervang de batterij D door deze opzij te duwen; houd rekening met de polariteit;
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden gedeponeerd of kunnen ingeleverd worden bij de Fiatdealer, die voor de verwerking zorgt.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ het slot van de afzonderlijke portieren (het slot bevindt zich onder de buitenhandgrepen voor, zoals afgebeeld in fig. 9); ❒ de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de frontairbag en sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde; ❒ de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de zij-airbags achter (indien aanwezig). Ga voor het gebruik van de metalen noodsleutel in de afstandsbediening als volgt te werk fig. 10:
❒ plaats de borging A opzij en verwijder de metalen noodsleutel B;
SLUITEN IN NOODGEVALLEN Fig. 11
Met de metalen noodsleutel bedient u de afzonderlijke portieren.
Ga voor het vergrendelen van de portieren, als de afstandsbediening niet werkt, als volgt te werk:
Ga voor het openen in noodgevallen als volgt te werk:
❒ steek de metalen noodsleutel in de daarvoor bestemde opening C op de portieren en draai de sleutel in de richting van de pijl (zoals afgebeeld in de figuur).
❒ trek de handgreep omhoog, steek de metalen noodsleutel in het slot en draai de sleutel linksom; ❒ neem de sleutel uit het slot en laat de handgreep zakken; ❒ trek de handgreep omhoog en open het portier.
BELANGRIJK Voordat u de portieren op deze manier vergrendelt, moet u ervoor zorgen dat in het setup-menu op het multifunctionele display de functie portierontgrendeling (zie de paragraaf “Multifunctioneel display”) is ingeschakeld.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0205m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De metalen noodsleutel dient voor:
fig. 11
NOODGEVALLEN
Als de afstandsbediening niet werkt (bijvoorbeeld bij een lege batterij), kan de metalen noodsleutel in de afstandsbediening gebruikt worden.
F0L0102m
ONDERHOUD EN ZORG
OPENEN IN NOODGEVALLEN MET DE METALEN NOODSLEUTEL
fig. 10
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0103m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 9
11
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
12
DIEFSTALALARM (indien aanwezig) WANNEER GAAT HET ALARM AF Het diefstalalarm wordt in de volgende gevallen geactiveerd: ❒ als een van de portieren, de motorkap of de achterklep ongeoorloofd wordt geopend (omtrekbeveiliging); ❒ als het start-/contactslot wordt bediend met een niet geautoriseerde sleutel; ❒ als de kabels van de accu worden onderbroken; ❒ als er bewegende voorwerpen in het interieur aanwezig zijn (volumetrische beveiliging); ❒ bij het optillen/kantelen van de auto. Als het alarm in werking treedt, wordt, afhankelijk van het land, de sirene geactiveerd en gaan de richtingaanwijzers knipperen (ongeveer 26 seconden). De wijze waarop het systeem werkt en het aantal cycli kunnen per land verschillen. Toch is een maximum aantal cycli voorzien voor de akoestische en zichtbare signalen. Na een alarmsignalering schakelt het systeem over naar de normale bewakingsfunctie.
De volumetrische beveiliging en de kantelsensor kunnen met de betreffende bedieningsknoppen op de plafondverlichting voor worden uitgeschakeld (zie de paragrafen “Volumetrische beveiliging” en “Kantelsensor” op de volgende pagina’s). BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd door de Fiat CODE en wordt automatisch ingeschakeld als de contactsleutel uit het start-/contactslot wordt genomen. ALARM INSCHAKELEN fig. 12 Richt bij gesloten portieren, achterklep en motorkap, en met de contactsleutel in stand OFF of uitgenomen, de sleutel met afstandsbediening in de richting van de auto. Druk op de knop Á en laat de knop weer los. U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”) (behalve bij uitvoeringen voor bepaalde markten) en de portieren worden vergrendeld. Het inschakelen van het alarm wordt voorafgegaan door een zelfdiagnose: als het systeem een storing vindt, dan klinkt nogmaals een akoestisch signaal en verschijnt op het display een bericht (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Schakel in dit geval het diefstalalarm uit door de knop Ë in te drukken, controleer of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn en schakel het alarm opnieuw in met de knop Á.
fig. 12
F0L0100m
Als bij goed gesloten portieren, motorkap en achterklep het akoestisch signaal wordt herhaald, dan is er een storing gesignaleerd in de werking van het systeem. Wendt u in dat geval tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Als een afzonderlijk portier met de metalen noodsleutel wordt vergrendeld, schakelt het alarm niet in. BELANGRIJK De werking van het diefstalalarm verschilt per land.
DASHBOARD EN BEDIENING
ALARM UITSCHAKELEN fig. 12 Druk op de knop Ë van de sleutel met afstandsbediening.
U kunt het alarm uitschakelen door de start-/contactsleutel in stand ON te draaien.
F0L0172m
VOLUMETRISCHE BEVEILIGING
KANTELSENSOR
In de plafondverlichting voor bevinden zich de volumetrische sensoren. Voor de juiste werking van de volumetrische sensoren moeten de portieren, de zijruiten en het opendak (indien aanwezig) gesloten zijn.
De kantelsensor meet iedere verandering in de hellingshoek van de auto en signaleert daardoor het geheel of gedeeltelijk optillen van de auto (bijv. bij het verwijderen van een wiel).
Beveiliging uitschakelen Indien nodig moet, als het alarm moet worden ingeschakeld als er personen of dieren aan boord van de auto zijn, de volumetrische beveiliging worden uitgeschakeld door de knop A-fig. 13 op de plafondverlichting voor in te drukken. De uitschakeling is ook nodig wanneer met de afstandsbediening de hulpverwarming wordt ingeschakeld.
De kantelsensor signaleert een minimale verandering in de hellingshoek van de auto, zowel langs de lengte- als de dwarsas. Veranderingen in de hellingshoek worden niet gesignaleerd als de snelheid lager is dan 0,5°/min. (bijvoorbeeld: als een band langzaam leegloopt).
STARTEN EN RIJDEN
fig. 14
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Als een afzonderlijk portier met de metalen noodsleutel wordt vergrendeld, schakelt het alarm niet in.
F0L0171m
NOODGEVALLEN
❒ de portieren worden ontgrendeld.
fig. 13
Beveiliging uitschakelen Voor het uitschakelen van de kantelsensor (bijvoorbeeld bij het slepen van de auto met ingeschakeld diefstalalarm) moet u de knop B-fig. 14 op de plafondverlichting voor indrukken. De beveiliging blijft uitgeschakeld totdat de portieren centraal worden ontgrendeld.
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ u hoort twee korte akoestische signalen (“BIEP’s”);
ONDERHOUD EN ZORG
knipperen
ALFABETISCH REGISTER
❒ de richtingaanwijzers twee keer kort;
VEILIGHEID
Het volgende gebeurt (met uitzondering van bepaalde markten):
13
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Iedere inbraakpoging wordt aangegeven door het branden van het controlelampje Y (indien aanwezig) op het instrumentenpaneel en het tegelijk verschijnen van een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Dit veiligheidssysteem verhindert de werking van:
ALARM BUITEN GEBRUIK STELLEN Om het diefstalalarm buiten werking te stellen (bijvoorbeeld als de auto lange tijd wordt gestald), sluit dan de auto af met de metalen noodsleutel.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
DEAD LOCK-SYSTEEM
LAMPJES EN BERICHTEN
MELDINGEN VAN INBRAAKPOGINGEN
14
BELANGRIJK Als de batterijen van de sleutel met afstandsbediening leeg zijn, of als er een storing is in het diefstalalarm, dan kunt u het alarm buiten werking stellen door de contactsleutel in het contactslot te steken en deze in stand ON te draaien.
❒ de binnenhandgrepen; ❒ ver-/ontgrendelknop A en B fig. 15. Hierdoor kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend bij een inbraakpoging (bijvoorbeeld bij het inslaan van een ruit). Het dead lock-systeem biedt dus de beste bescherming tegen inbraak-pogingen. Daarom raden wij u aan om iedere keer als u de auto verlaat, het systeem in te schakelen.
ATTENTIE Als het dead lock-systeem is ingeschakeld, kunnen de portieren op geen enkele wijze van binnenuit worden geopend. Controleer daarom, voordat u de auto verlaat, of er geen personen meer aan boord zijn.
fig. 15
F0L0003m
ATTENTIE Als de batterij van de sleutel met afstandsbediening leeg is, kan het systeem alleen worden uitgeschakeld door de metalen baard van de sleutel in beide portiersloten te steken en te draaien, zoals hiervoor is beschreven: in dat geval blijft het systeem alleen op de achterportieren ingeschakeld.
❒ als u twee keer op de knop Á op de sleutel met de afstandsbediening drukt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ als de start-/contactsleutel in stand ON wordt gedraaid.
LAMPJES EN BERICHTEN
Het systeem schakelt in de volgende gevallen op alle portieren automatisch in:
❒ als alleen het bestuurdersportier op afstand wordt ontgrendeld;
NOODGEVALLEN
Systeem inschakelen fig. 16
❒ als de portieren op afstand worden ontgrendeld;
ONDERHOUD EN ZORG
F0L0100m
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch op alle portieren uit:
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 16
Het systeem schakelt niet in als een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn: zo wordt voorkomen dat een persoon via het geopende portier het interieur van de auto kan betreden en, als het portier vervolgens wordt gesloten, de auto niet meer kan verlaten.
Systeem uitschakelen
ALFABETISCH REGISTER
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen de richtingaanwijzers 3 keer en knippert het lampje op het portierpaneel aan bestuurderszijde (zie de tabel op de volgende pagina).
15
Openen portieren en ontgrendelen tankklepje
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
Hieronder worden alle met de sleutels of met de metalen noodsleutel in te schakelen functies samengevat:
16
Sluiten portieren en vergrendelen tankklepje
Openen ruiten
Sluiten ruiten
Sleutel met afstandsbediening
Knop Ë kort indrukken
Metalen noodsleutel
Sleutel linksom draaien (bestuurderszijde) of rechtsom (passagierszijde)
Knipperen richtingaanwijzers (alleen met sleutel met afstandsbediening)
2 x knipperen
1 x knipperen
Lampje bestuurdersportier
Doven bewakingslampje
Knipperen 3 seconden Doven continu branden bewakingslampje bewakingslampje en vervolgens knipperen bewakingslampje
Knop Á kort indrukken
–
Knop Ë langer dan 2 seconden indrukken
–
2 x knipperen
Knop Á langer dan 2 seconden indrukken
–
1 x knipperen
Dead lock (indien aanwezig)
Knop Á 2 keer indrukken
Openen achterklep
Knop R indrukken
–
3 x knipperen
–
2 x knipperen
Twee keer knipperen en vervolgens knipperen van bewakingslampje
–
BELANGRIJK Als u de metalen noodsleutel in het slot draait, wordt uitsluitend het betreffende portier ontgrendeld. BELANGRIJK Het openen van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor ontgrendeling van de portieren; het sluiten van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor vergrendeling van de portieren.
❒ START: motor starten. Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand OFF en nogmaals starten.
fig. 17
F0L0004m
ATTENTIE Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal) moet u, voordat u weer met de auto gaat rijden, de werking van het slot laten controleren bij een Fiat-dealer.
ATTENTIE Neem altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten, om onvoorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen te voorkomen. Vergeet niet de handrem aan te trekken. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog staat en de achteruit bij een helling omlaag (gezien vanuit de rijrichting) (stand P met automatische versnellingsbak). Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
Het stuurslot schakelt uit als de contactsleutel in het contactslot wordt gestoken. BELANGRIJK Als u de motor uitzet als de auto nog rijdt, wordt het stuurslot niet ingeschakeld en verschijnt op het multifunctionele display het betreffende bericht (zie het hoofdstuk “Lampjes en Berichten”). BELANGRIJK Als na een poging het instrumentenpaneel in te schakelen en/of de motor te starten, op het display het bericht “Laat beveiliging auto controleren” verschijnt, moet de handeling herhaald worden en het stuur heen en weer worden bewogen, zodat het stuurslot makkelijker ontgrendelt. De weergave van het bericht op het display heeft geen invloed op de werking van het stuurslot. BELANGRIJK Als de auto in beweging is mag de elektronische sleutel niet uit het contactslot worden genomen; hierdoor bent u er verzekerd van dat het stuurslot is uitgeschakeld als de auto in beweging is (bijvoorbeeld bij het slepen van de auto).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ ON: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
Uitschakelen
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ OFF: motor uit, sleutel uitneembaar, stuurslot ingeschakeld. Enkele elektrische installaties kunnen werken (bijv. autoradio, elektrische ruitbediening enz.).
Het stuurslot schakelt na 5 seconden in, nadat de sleutel uit het contactslot is genomen na het uitzetten van de motor.
NOODGEVALLEN
De sleutel kan in 3 standen worden gedraaid fig. 17:
ONDERHOUD EN ZORG
Inschakelen
TECHNISCHE GEGEVENS
STUURSLOT
ALFABETISCH REGISTER
START-/CONTACTSLOT
17
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
18
ATTENTIE Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
INSTRUMENTEN TOERENTELLER fig. 18 De toerenteller geeft het toerental per minuut van de motor aan. BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen.
fig. 18
F0L0005m
Bij stationair draaiende motor kan de toerenteller onder bepaalde omstandigheden een geleidelijke of herhaalde toerentalstijging aangeven. Dit is een normaal verschijnsel en kan voorkomen als bijvoorbeeld de airconditioning of de elektroventilateur wordt ingeschakeld. In deze gevallen dient een geringe toerentalstijging voor het behoud van de lading van de accu.
DASHBOARD EN BEDIENING
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof, zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan ongeveer 50°C. Onder normale omstandigheden kan de wijzernaald op verschillende posities in het bereik staan, afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto en de zelfregulerende werking van het motorkoelsysteem.
Als de wijzernaald in het rode gebied komt, zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer. SNELHEIDSMETER fig. 21 Geeft de snelheid van de auto aan.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank: door een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen.
Als het waarschuwingslampje B gaat branden, dan is de koelvloeistoftemperatuur te hoog; zet in dat geval de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als de wijzernaald aan het begin van de schaal staat (lage temperatuur) en het waarschuwingslampje B brandt, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
LAMPJES EN BERICHTEN
Het waarschuwingslampje A geeft aan dat er nog ongeveer 7 tot 9 liter brandstof aanwezig is.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER fig. 20
F0L0007m
fig. 21
NOODGEVALLEN
De brandstofmeter geeft het aantal liters brandstof aan dat in de tank aanwezig is.
F0L0006m
ONDERHOUD EN ZORG
BRANDSTOFMETER fig. 19
fig. 20
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0006m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 19
19
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
20
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY (indien aanwezig) De auto kan zijn uitgerust met een instelbaar multifunctioneel display dat, afhankelijk van de instelling, nuttige informatie levert aan de gebruiker tijdens de rit. BEGINSCHERM fig. 22 Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven: A Datum B Kilometerteller (weergave kilometer-/ mijltotaalteller) C Tijd D Buitentemperatuur E Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld). Opmerking Bij het openen van een voorportier wordt het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 22
F0L0071m
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 23
+
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar boven te doorlopen of de weergegeven waarde te verhogen.
MODE Kort indrukken voor toegang tot het menu en/of naar het volgende scherm te gaan of de keuze te bevestigen. Even ingedrukt houden om terug te keren naar het beginscherm.
–
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar beneden te doorlopen of de weergegeven waarde te verlagen.
fig. 23
F0L0029m
Opmerking Bij de knoppen + en – hangt de werking van het volgende af: Lichtsterkte interieur auto regelen – als het beginscherm wordt weergegeven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte van het instrumentenpaneel, van de autoradio en van de automatische airconditioning regelen. Setup-menu – binnen het menu kunt u het menu naar boven of beneden doorlopen; – tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of verlagen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als het menu na een bepaalde tijd wordt afgesloten, dan worden alleen de reeds opgeslagen instellingen bewaard (reeds bevestigd door het kort indrukken van de knop MODE).
NOODGEVALLEN
– u verlaat het setup-menu en alleen de al opgeslagen wijzigingen (bevestigd door het kort indrukken van de knop MODE) worden bewaard.
ONDERHOUD EN ZORG
“Datum” en “Klokje instellen” selecteren: – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling selecteren die u wilt wijzigen (bijv. uren /minuten of jaar /maand /dag); – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd doorgaan naar het volgende menupunt. Als dit menupunt het laatste is, dan wordt teruggekeerd naar het daarvoor geselecteerde menupunt.
Als u de knop MODE even ingedrukt houdt:
TECHNISCHE GEGEVENS
OPMERKING Als de auto is uitgerust met het Connect Nav+, kunt u op het display van het instrumentenpaneel uitsluitend de volgende functies regelen/instellen: “Snelheidslimiet”, “Gevoeligheid schemersensor instellen” (indien aanwezig) en “Herinschakeling buzzer voor melding SBR-systeem” (indien aanwezig). De andere functies worden weergegeven op het display van het Connect Nav+, waarmee deze functies ook kunnen worden geregeld/ingesteld.
Een menupunt selecteren – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u in het menu de instelling selecteren die u wilt wijzigen; – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt.
ALFABETISCH REGISTER
SETUP-MENU fig. 24 Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch” wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen + en – worden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoeren. Het setup-menu kan worden geactiveerd door de knop MODE kort in te drukken, uitsluitend bij een stilstaande auto (bij een rijdende auto is alleen een beperkt menu beschikbaar). Door de knop + of – telkens in te drukken, kunt u de lijst van het setup-menu doorlopen. De werking is afhankelijk van het geselecteerde menupunt.
21
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Deutsch
Français
Polski Português MODE kort indrukken van de knop
+
+
Bijvoorbeeld:
Druk kort op de knop MODE om vanuit het beginscherm te navigeren. Druk op de knop + of – om in het menu te navigeren. Opmerking Als de auto rijdt is om veiligheidsredenen alleen een beperkt menu (instellen van de snelheidslimiet) toegankelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegankelijk. Op auto’s die uitgerust zijn met het Connect Nav+, worden veel functies op het display van het navigatiesysteem weergegeven.
+ –
+ –
TIJD INSTELLEN INFORMATIE TRIP B
–
Dag Jaar
Maand
MODE kort indrukken van de knop
+
DATUM INSTELLEN
– ZIE RADIO
SCHEMERSENSOR
–
+
– SLEUTEL
SNELHEIDSZOEMER
+
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Español
Nederland
–
–
TECHNISCHE GEGEVENS
+
–
– MEETEENHEID
SERVICE
– +
VOL. WAARSCHUWINGEN
ZOEMER GORDEL
– +
fig. 24
+
AUTOCLOSE MENU VERLATEN
ALFABETISCH REGISTER
22
English
Italiano
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Bijvoorbeeld:
VOL. TOETSEN
–
+
–
+
TAAL
+
– + F0L1195g
– druk kort op de knop +; op het display knippert (On);
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE en stel vervolgens met de knop + of – de gewenste snelheid in (tijdens de instelling knippert de waarde).
Gevoeligheid schemersensor instellen (Schemersensor) (indien aanwezig)
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
Opmerking De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en 250 km/h of tussen 20 en 155 mph, afhankelijk van de ingestelde eenheid; zie de paragraaf “Meeteenheid afstand” - (Eenheid Afstand) hierna. Elke keer als u de knop + / – indrukt, wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de knop +/– ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor worden ingesteld op 3 niveaus (niveau 1 = minimum niveau, niveau 2 = gemiddeld niveau, niveau 3 = maximum niveau); hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. De gevoeligheid is standaard ingesteld op niveau “2”. Ga voor de gewenste instelling als volgt te werk:
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (Off);
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het niveau van de ingestelde gevoeligheid; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
Zie voor meer informatie de paragraaf “Trip computer”. Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Met deze functie kan de weergave van Trip B (dagteller) worden ingeschakeld (On) of uitgeschakeld (Off).
LAMPJES EN BERICHTEN
Trip B (Trip B)
NOODGEVALLEN
– druk kort op de knop –; op het display knippert (Off);
ONDERHOUD EN ZORG
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On);
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
TECHNISCHE GEGEVENS
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt overschreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
ALFABETISCH REGISTER
Snelheidslimiet (Snelh. Lim.)
23
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
24
Klokje en tijdweergave instellen (Tijd instellen)
Ga voor het instellen van de tijdweergave in 12h of 24h als volgt te werk:
Met deze functie kan het klokje worden ingesteld en de tijd worden weergegeven in 12h of 24h.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert 12h of 24h, afhankelijk van de instelling;
Ga voor het instellen van de tijd als volgt te werk:
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “uren”;
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “minuten”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren. Opmerking Elke keer als u de knop + of – indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten. – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Datum instellen (Datum Instellen) Met deze functie kan de datum worden ingesteld (jaar - maand - dag). Ga voor het instellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “jaar”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “maand”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “dag”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren. Opmerking Elke keer als u de knop + of – indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten. – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Meeteenheid “afstand” en “Verbruik” Met deze functie kan de meeteenheid van de afstand (km of mijl) worden ingesteld. Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert km of mijl, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert On of Off, afhankelijk van de instelling;
LAMPJES EN BERICHTEN
Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van deze functie als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Als deze functie is ingeschakeld (On), worden de portieren automatisch vergrendeld als de auto sneller rijdt dan 20 km/h.
ONDERHOUD EN ZORG
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
Centrale portiervergrendeling bij rijdende auto (Autoclose)
TECHNISCHE GEGEVENS
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
Portierontgrendeling kiezen Met deze functie kunt u kiezen welke portieren geopend worden. Er zijn drie mogelijkheden: – portieren openen: alle portieren worden ontgrendeld, behalve de achterklep – bestuurdersportier openen: uitsluitend het bestuurdersportier wordt ontgrendeld (indien aanwezig) – alles openen: alle portieren inclusief de achterklep worden ontgrendeld Deze functie is standaard ingesteld op “Alles openen”. Ga voor het instellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de instelling;
ALFABETISCH REGISTER
Informatie audiosysteem herhalen (zie radio) Met deze functie kan op het display de informatie over de autoradio worden weergegeven. – Radio: frequentie of RDS-bericht van het geselecteerde radiostation, automatisch zoeken of AutoSTore inschakelen; – audio-CD, MP3-CD: nummer van het muziekstuk; – CD-wisselaar: CD-nummer en nummer muziekstuk; – Cassettespeler: werking. Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van de informatie van het audiosysteem op het display als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
25
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op km (zie de vorige paragraaf), kan de meeteenheid verbruik worden ingesteld op km/l of l/100 km.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
26
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op mijl (zie de vorige paragraaf), geeft het display de hoeveelheid verbruikte brandstof aan in mpg.
Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert km/l of l/100km, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Taal instellen (Taal) U kunt de taal van het display instellen: Italiaans, Engels, Duits, Portugees, Spaans, Frans, Pools en Nederlands. Ga om de gewenste taal in te stellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de ingestelde “taal”; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de afstand in km of mijl, afhankelijk van de instelling (zie de paragraaf “Meeteenheid afstand”); – druk op de knop + of – voor weergave van de afstand in dagen; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Opmerking Het “Geprogrammeerd onderhoudsschema” voorziet elke 30.000 km (of iedere 18.000 mijl) in een servicebeurt; deze weergave verschijnt automatisch als de sleutel in stand ON staat, vanaf 2.000 km (of 1.240 mijl). De weergave wordt elke 200 km (of elke 124 mijl) opnieuw weergegeven. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de contactsleutel in stand ON draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers dat resteert tot de volgende servicebeurt en tot het gaan
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt te werk:
STARTEN EN RIJDEN
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
LAMPJES EN BERICHTEN
– druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren;
Met deze functie kan worden weergegeven hoeveel kilometers of dagen nog resteren voordat een servicebeurt moet worden uitgevoerd.
NOODGEVALLEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume;
Het akoestische signaal dat klinkt bij het indrukken van de knoppen MODE, + en –, kan worden ingesteld op 8 niveaus.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
Geprogrammeerd onderhoud (Service)
TECHNISCHE GEGEVENS
Het volume van het akoestische signaal (buzzer) dat klinkt als er een storing of waarschuwing wordt weergegeven, kan ingesteld worden op 8 niveaus.
Volumeregeling knoppen (Vol. Toetsen)
ALFABETISCH REGISTER
Volumeregeling waarschuwingszoemer (Snelheidszoemer)
27
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
28
branden op het display van het symbool õ. De informatie van het “Geprogrammeerd onderhoud” wordt aangegeven in kilometers (km) of mijlen (mijl), afhankelijk van de instelling. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” of van het “Jaarlijks inspectieschema”, en voor het op nul zetten van deze weergave (reset). Menu verlaten Laatste functie waarmee de instellingen uit het menuscherm worden afgesloten. Druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Als u de knop – indrukt, wordt teruggekeerd naar het eerste menupunt (Snelh. Lim.).
TRIP COMPUTER (indien aanwezig)
Beide functies kunnen op nul worden gezet (reset - begin van een nieuwe rit).
Algemene informatie
– Autonomie (actieradius)
De “Trip computer” is beschikbaar op uitvoeringen met multifunctioneel display of met instelbaar multifunctioneel display. Met de “Trip computer” kan, als de contactsleutel in stand ON staat, op het display informatie worden weergegeven over de werking van de auto. Deze functie bestaat uit “General trip”, dat betrekking heeft op de hele rit van de auto, en “Trip B”, alleen aanwezig op het instelbare multifunctionele display, dat betrekking heeft op een deeltraject. Deze laatste functie vormt een onderdeel (zoals is afgebeeld in fig. 26) van het totale traject van de auto.
– Afgelegde afstand
“General Trip” geeft informatie over:
– Gemiddeld verbruik – Huidig verbruik – Gemiddelde snelheid – Reistijd. “Trip B”, alleen aanwezig op het instelbare multifunctionele display, geeft informatie over: – Afgelegde afstand B – Gemiddeld verbruik B – Gemiddelde snelheid B – Reistijd B. Opmerking De functie “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie de paragraaf “Trip B”). Het onderdeel “Autonomie” kan niet op nul gezet worden.
– de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat. Afgelegde afstand Geeft de afstand aan die de auto heeft afgelegd vanaf het begin van een nieuwe rit. Gemiddeld verbruik Geeft het gemiddelde brandstofverbruik vanaf het begin van een nieuwe rit. Huidig verbruik Geeft doorlopend de wijziging in het brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat met draaiende motor wordt “- - - -” op het display weergegeven.
BELANGRIJK Als er geen informatie is, verschijnt bij alle functies op de Trip computer de aanduiding “- - - -” in plaats van de waarde. Wanneer de normale werking weer hersteld is, worden de waarden van de functies weer op normale wijze weergegeven. De waarden die voor de storing werden weergegeven, worden niet op nul gezet en er wordt geen nieuwe rit begonnen.
Nieuwe rit Begint als een reset is uitgevoerd: – “handmatig” door de gebruiker d.m.v. het indrukken van de betreffende knop; – “automatisch” wanneer de “afgelegde afstand” de waarde 9.999,9 km bereikt of wanneer de “reistijd” de waarde 99.59:59 (99 uur en 59 minuten) bereikt; – iedere keer als de accu losgekoppeld is geweest.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Geeft de verstreken tijd aan vanaf het begin van een nieuwe rit.
STARTEN EN RIJDEN
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl)
Reistijd
LAMPJES EN BERICHTEN
Geeft het aantal kilometers aan dat nog gereden kan worden met de brandstof in de brandstoftank, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert. Op het display verschijnt de indicatie “- - - -” als:
NOODGEVALLEN
Geeft de gemiddelde snelheid van de auto aan op basis van de tijd die verstreken is vanaf het begin van een nieuwe rit.
ONDERHOUD EN ZORG
Autonomie (actieradius)
Bedieningsknop TRIP fig. 25 Met de knop TRIP, aan het uiteinde van de rechter hendel, krijgt u, als de contactsleutel in stand ON staat, toegang tot de hiervoor beschreven gegevens en kunnen de gegevens op nul worden gezet om een nieuwe rit te beginnen: – kort indrukken voor weergave van de verschillende gegevens – even ingedrukt houden voor het op nul zetten (reset) en het beginnen van een nieuwe rit.
TECHNISCHE GEGEVENS
Gemiddelde snelheid
ALFABETISCH REGISTER
Weergegeven gegevens
29
Reset GENERAL TRIP Einde rit Begin nieuwe rit
NOODGEVALLEN
˙
˙
GENERAL TRIP
fig. 26
Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
˙
Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
TRIP B
˙
˙
˙
ONDERHOUD EN ZORG
Reset TRIP B
TRIP B
˙
TECHNISCHE GEGEVENS
Reset TRIP B
TRIP B
˙
ALFABETISCH REGISTER
Voor het op nul zetten (reset) moet u met de sleutel in stand ON langer dan 2 seconden op de knop TRIP drukken.
Reset GENERAL TRIP Einde rit Begin nieuwe rit
Reset TRIP B Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
30
Procedure voor het begin van een rit
F0L0070m
fig. 25
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “General trip” wordt weergegeven, dan worden ook de gegevens van “Trip B” op nul gezet, terwijl bij het op nul zetten van “Trip B ” alleen de gegevens van “Trip B” op nul worden gezet.
Reset TRIP B Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
Hoogteverstelling Beweeg de hendel B herhaaldelijk omhoog of omlaag totdat de gewenste zithoogte is bereikt. BELANGRIJK De verstelling is alleen mogelijk als u op de bestuurdersstoel zit. Verstellen van de rugleuning Draai de knop C.
F0L0008m
ATTENTIE Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE Laat de hendel los en controleer altijd of de stoel goed geblokkeerd is door hem naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven, waardoor u de controle over de auto kunt verliezen.
Lendensteun verstellen (indien aanwezig) Draai de knop D om het steunvlak van de rugleuning aan te passen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
fig. 28
LAMPJES EN BERICHTEN
Trek de hendel A omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren: als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op de stuurwielrand steunen.
NOODGEVALLEN
Verstellen in lengterichting
ONDERHOUD EN ZORG
VOORSTOELEN MET HANDBEDIENDE VERSTELLING fig. 28
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken.
ALFABETISCH REGISTER
ZITPLAATSEN
31
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
32
fig. 29
F0L0136m
Zithoekverstelling (indien aanwezig) fig. 29 Beweeg de hendel E herhaaldelijk omhoog of omlaag voor de gewenste stand. BELANGRIJK De verstelling is alleen mogelijk als u op de bestuurdersstoel zit.
fig. 30
F0L0199m
fig. 31
F0L0104m
Stoelverwarming fig. 30 Druk met de sleutel in stand ON op de knop F om de functie in of uit te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje op de knop branden.
Passagiersstoel voor neerklappen “tafelopstelling” (indien aanwezig) fig. 31 Trek hiervoor de hendel A omhoog en klap gelijktijdig de rugleuning neer. Om de stoel weer in de normale stand te zetten, moet u de hendel A bedienen en gelijktijdig de rugleuning omhoog zetten totdat deze vergrendelt.
De stoelen kunnen versteld worden als de contactsleutel in stand ON staat of gedurende 1 minuut nadat de contactsleutel in stand OFF is gezet of is uitgenomen, of gedurende 3 minuten na opening van de portieren. Verstellen in lengterichting/hoogte verstelling Bedien de knop A. Verstellen van de rugleuning Bedien de knop B. Hoogteverstelling Bedien de knop A voor de hoogte verstelling van het voorste of achterste deel van de stoel.
❒ druk ongeveer 3 seconden op een van de knoppen D (“1”, “2” of “3”), waaronder een instelling kan worden opgeslagen, totdat u ter bevestiging een geluidssignaal hoort. Als u een nieuwe stand van de stoel of de spiegels opslaat, wordt automatisch de vorige met dezelfde knop opgeslagen stand verwijderd. BELANGRIJK De instelling van de lendensteun en de inschakeling van de stoelverwarming kunnen niet in het geheugen worden opgeslagen.
De stoel kan ook worden ingesteld gedurende 1 minuut na het verwijderen van de sleutel uit het contactslot of gedurende drie minuten na het openen van de portieren. Als de motor wordt gestart tijdens het oproepen van de opgeslagen instelling, wordt de beweging van de stoel geblokkeerd. BELANGRIJK Als tijdens het oproepen van de opgeslagen instelling een van de knoppen D wordt ingedrukt, wordt de in werking zijnde functie onmiddellijk onderbroken (“anti-paniek”- functie). Stoelverwarming (indien aanwezig) Bedien de knop C voor het in-/uitschakelen van de stoelverwarming. Er zijn 4 standen: 0 (uitgeschakeld), 1 (minimale verwarming), 2 (gemiddelde verwarming), 3 (maximale verwarming).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ stel de stand van de bestuurdersstoel en van de buitenspiegels in;
De stoel beweegt uitsluitend automatisch als de opgeroepen stand verschillend is van de stand waarin de stoel staat, en de snelheid van de auto lager is dan 10 km/h.
LAMPJES EN BERICHTEN
VOORSTOELEN MET ELEKTRISCHE VERSTELLING (indien aanwezig) fig. 32
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
❒ druk (kort) op de knop D (“1”, “2” of “3”).
NOODGEVALLEN
F0L0173m
❒ draai de contactsleutel in stand ON;
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 32
Ga als volgt te werk:
TECHNISCHE GEGEVENS
Met deze voorziening kunnen drie verschillende instellingen van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in het geheugen worden opgeslagen en opgeroepen (alleen met de contactsleutel in stand ON).
Opgeslagen instellingen oproepen
ALFABETISCH REGISTER
Instellingen van de bestuurdersstoel opslaan
33
DASHBOARD EN BEDIENING
HOOFDSTEUNEN VOOR fig. 34
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Deze zijn in hoogte verstelbaar en vergrendelen automatisch in de gewenste stand.
34
fig. 33
F0L0009m
❒ omhoog verplaatsen: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar vergrendelt.
ZITPLAATSEN ACHTER
❒ omlaag verplaatsen: druk op de knop A en duw de hoofdsteun omlaag.
Ontgrendeling rugleuning fig. 33
ACHTER fig. 35
❒ trek de hendel A of B omhoog om respectievelijk het linker of het rechter deel van de rugleuning te ontgrendelen en plaats de rugleuning op de zitting.
ATTENTIE Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
fig. 34
F0L0010m
fig. 35
F0L0011m
Voor de zitplaatsen achter zijn drie hoofdsteunen voorzien. Om de hoofdsteunen achter te verwijderen, moet u gelijktijdig de knoppen B aan de kant van de twee steunen indrukken en de hoofdsteunen uittrekken. BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter gebruikt worden, moeten de hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
ATTENTIE De hoofdsteunen moeten zo worden ingesteld dat ze het hoofd ondersteunen en niet de nek. Alleen in deze positie bieden de steunen bescherming.
DASHBOARD EN BEDIENING
STUURWIEL Het stuurwiel kan zowel in lengterichting als in hoogte worden versteld.
ATTENTIE Het stuur mag alleen worden versteld als de auto stilstaat.
ATTENTIE Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0012m
NOODGEVALLEN
❒ vergrendel de hendel door hem naar het stuur te trekken (stand 2).
fig. 36
ONDERHOUD EN ZORG
❒ plaats het stuur in de gewenste stand;
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ vergrendel de hendel door deze naar voren te drukken (stand 1);
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Ga voor het instellen als volgt te werk fig. 36:
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Voor een optimale bescherming moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
35
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
36
SPIEGELS BINNENSPIEGEL fig. 37 De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme, waardoor de spiegel bij een krachtig contact met een inzittende losschiet. Met het hendeltje A kan de spiegel in twee standen worden gezet: normale of anti-verblindingsstand.
fig. 37
F0L0012m
F0L0014m
❒ met de schakelaar C kunt de spiegel in 4 richtingen verstellen;
ELEKTRONISCH DIMBARE BINNENSPIEGEL fig. 38 Enkele uitvoeringen zijn voorzien van een elektronisch dimbare binnenspiegel met automatische anti-verblindingsfunctie. Aan de onderzijde van de spiegel is een ON/OFF-knop aanwezig voor het in-/uitschakelen van de antiverblindingsfunctie. Bij inschakeling gaat het lampje op de spiegel branden. Als u de achteruit inschakelt, wordt de spiegel altijd ingesteld op de heldere dagstand.
fig. 39
Stel de spiegels af als de auto stilstaat en de handrem is aangetrokken. De verwarming van de spiegels schakelt automatisch in als u de achterruitverwarming aanzet.
fig. 38
F0L0310m
BUITENSPIEGELS fig. 39 Elektrische verstelling De elektrische verstelling is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand ON staat. Ga voor het instellen als volgt te werk: ❒ met de schakelaar B kiest u welke spiegel u wilt verstellen (links of rechts);
“Parkeer”-stand van de buitenspiegel aan passagierszijde opslaan Voor een optimaal zicht tijdens het inparkeren kan de bestuurder, tijdens het inschakelen van de achteruit, de buitenspiegel aan passagierszijde in een stand zetten (en opslaan) die verschillend is van de stand die normaal tijdens het rijden gebruikt wordt.
❒ houd een van de knoppen voor het opslaan/oproepen van een stand van de stoel ten minste 3 seconden ingedrukt;
❒ plaats de schakelaar B in de stand voor de spiegel aan passagierszijde; de spiegel wordt automatisch in de hiervoor opgeslagen stand gezet.
Gelijktijdig met de “parkeer”-stand van de buitenspiegel aan passagierszijde wordt ook de stand van de buitenspiegel en de positie van de stoel aan bestuurderszijde in het geheugen opgeslagen.
Als er geen enkele stand is opgeslagen zal, als de achteruit wordt ingeschakeld, de buitenspiegel aan passagierszijde automatisch iets omlaag kantelen om het inparkeren te vergemakkelijken.
Als de stand van de spiegel is opgeslagen, klinkt een akoestisch signaal.
De buitenspiegel aan passagierszijde keert automatisch terug in de beginstand in de volgende gevallen: ❒ na ongeveer 10 seconden na het uitschakelen van de achteruit; ❒ direct als de snelheid van de auto bij vooruit rijden hoger is dan 10 km/h; ❒ door de schakelaar B in de neutrale stand te zetten of in de stand voor de spiegel aan bestuurderszijde.
Hierdoor worden de spiegels gesynchroniseerd wanneer tijdens het parkeren met de hand of per ongeluk een van de buitenspiegels is versteld.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ schakel bij stilstaande auto en met de contactsleutel in stand ON de achteruit in;
Iedere keer als u de contactsleutel in stand ON draait, worden de buitenspiegels automatisch in de laatst ingestelde en/of opgeroepen stand gezet voordat de elektronische contactsleutel werd uitgenomen.
STARTEN EN RIJDEN
❒ stel de buitenspiegel aan passagierszijde zodanig af met de schakelaar C dat een optimaal zicht wordt verkregen voor het inparkeren;
LAMPJES EN BERICHTEN
Automatische synchronisatie van de buitenspiegels
NOODGEVALLEN
Om automatisch de “parkeer”-stand van de buitenspiegel aan passagierszijde op te roepen, moet als volgt te werk worden gegaan:
ONDERHOUD EN ZORG
❒ plaats de schakelaar B in de stand voor de spiegel aan passagierszijde;
BELANGRIJK De “parkeer”-stand kan alleen worden opgeslagen en opgeroepen als de contactsleutel in stand ON staat.
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ schakel bij stilstaande auto en met de contactsleutel in stand ON de achteruit in;
“Parkeer”-stand van de buitenspiegel aan passagierszijde oproepen
ALFABETISCH REGISTER
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
37
DASHBOARD EN BEDIENING
ATTENTIE Tijdens het rijden moeten de spiegels altijd in stand A
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
staan.
38
fig. 40
F0L0015m
Handmatig inklappen fig. 40 De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgangen) van stand A in stand B worden geklapt.
fig. 41
F0L0311m
Elektrisch inklappen (indien aanwezig) fig. 41 De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgangen) worden ingeklapt door op de knop C te drukken. Om de spiegels weer in de rijstand te zetten, moet u opnieuw op de knop C drukken.
ATTENTIE De spiegel aan bestuurderszijde is bol, waardoor de afstandswaarneming iets wordt beïnvloed.
fig. 42
F0L0016m
1 Vaste luchtroosters aan de zijkant - 2 Verstelbare uitstroomopeningen aan de zijkant - 3 Vast luchtrooster boven - 4 Vast luchtrooster in het midden - 5 Kantelbare luchtroosters in het midden - 6 Luchtroosters onder - 7 Luchtroosters onder voor de zitplaatsen achter - 8 Verstelbare luchtroosters voor de zitplaatsen achter.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
KLIMAATREGELING
39
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
40
fig. 43
F0L0015m
fig. 44
F0L0311m
fig. 45
F0L0311m
LUCHTROOSTERS IN HET MIDDEN fig. 43
LUCHTROOSTERS AAN DE ZIJKANT fig. 44
LUCHTROOSTERS ACHTER fig. 45
A = Regelknop voor de luchtopbrengst
C = Regelknop voor de luchtopbrengst
E = Regelknop voor de luchtopbrengst
● = geheel dicht
● = geheel dicht
● = geheel dicht
O = geheel open
O = geheel open
O = geheel open
B = Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
D = Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
F = Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
DASHBOARD EN BEDIENING
AIRCONDITIONING, HANDBEDIEND
VEILIGHEID
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 46 A: draaiknop voor de luchtverdeling;
C: draaiknop voor regelen van de luchttemperatuur (menging van warme/ koude lucht);
G: drukknop voor luchtrecirculatie.
in-/uitschakelen
y voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor;
Met de draaiknop A kan de lucht op 5 manieren over het hele interieur worden verdeeld:
™ voor verwarming van het interieur
M voor verwarming van de beenruimten,
N voor een snellere verwarming van
waarbij de luchtstroom op het gelaat koel blijft (“bilevel”-stand);
O luchtstroom uit de luchtroosters in het midden en de uitstroomopeningen aan de zijkant;
en ontwaseming van de voorruit; het interieur.
NOODGEVALLEN
F: drukknop voor in-/uitschakelen achterruitverwarming;
KLIMAATREGELING
ONDERHOUD EN ZORG
E: draaiknop voor regelen van de luchtopbrengst;
F0L0153m
fig. 46
TECHNISCHE GEGEVENS
D: drukknop voor inschakelen functie MAX-DEF (snelle ontdooiing/ontwaseming voorruit en zijruiten voor);
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
in-/uitschakelen
ALFABETISCH REGISTER
B: drukknop voor aircocompressor;
41
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
42
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
SNELLE VERWARMING
Ga als volgt te werk:
❒ sluit alle luchtroosters op het dashboard;
❒ draai de knop C geheel naar rechts (in het rode vlak); ❒ draai de knop E op de gewenste snelheid;
Ga als volgt te werk:
❒ draai de knop C in het rode vlak; ❒ druk op de knop G;
❒ draai de knop A in stand:
❒ draai de knop E op de gewenste snelheid;
™ voor verwarming van de beenruimten
❒ draai de knop A in stand N.
en ontwaseming van de voorruit;
M voor lucht naar de beenruimten en koelere lucht uit de luchtroosters in het midden en de uitstroomopeningen op het dashboard;
N voor een snelle verwarming.
SNELLE ONTWASEMING/ ONTDOOIING VAN DE VOORRUIT EN DE ZIJRUITEN VOOR (functie MAX-DEF) Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop C geheel naar rechts (in het rode vlak); ❒ schakel de functie MAX-DEF in door op de knop D te drukken (lampje op de knop brandt). Als u de knop indrukt, worden automatisch de volgende functies ingeschakeld: ❒ luchtverdeling naar de voorruit en zijruiten voor; ❒ inschakeling van de aanjager op de hoogste snelheid; ❒ inschakeling van de aircocompressor (lampje op de knop brandt); ❒ automatische inschakeling van de recirculatiefunctie (lampje op de knop gedoofd als de functie daarvoor was ingeschakeld). Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, moet u op de knop D drukken om de functie MAX-DEF uit te schakelen. Hierna kan een stand gekozen worden om het gewenste comfort te bereiken.
❒ draai de knop A in stand y of ™ als de ruiten niet beslagen zijn. BELANGRIJK De airconditioning is zeer bruikbaar om het beslaan van de ruiten te voorkomen: het is daarom voldoende om de bedieningsknoppen op ontwasemen te zetten zoals hiervoor beschreven is en de airconditioning in te schakelen door de knop B in te drukken.
REGELING AANJAGERSNELHEID Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te werk: ❒ open de luchtroosters in het midden en de uitstroomopeningen aan de zijkant geheel; ❒ draai de knop C in het blauwe vlak; ❒ draai de knop E op de gewenste snelheid; ❒ schakel de recirculatiefunctie uit door op de knop G te drukken (lampje op de knop gedoofd); ❒ draai de knop A in stand O.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ draai de knop E in stand 2;
Het verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
NOODGEVALLEN
❒ draai de knop C in het rode vlak;
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 30 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de functie eerder uitschakelen door nogmaals de knop F in te drukken.
Schakel de recirculatiefunctie in door op de knop G te drukken (lampje op de knop brandt).
ONDERHOUD EN ZORG
❒ schakel de recirculatiefunctie uit door op de knop G te drukken (lampje op de knop gedoofd);
Druk op de knop F om deze functie in te schakelen.
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
ONTWASEMING/ ONTDOOIING ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
ALFABETISCH REGISTER
Beslaan van de ruiten voorkomen
43
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop C in het blauwe vlak; ❒ draai de knop E op de gewenste snelheid; ❒ draai de knop A in stand O; ❒ schakel de recirculatiefunctie in door op de knop G te drukken (lampje op de knop brandt);
Regeling van de koeling ❒ schakel de recirculatiefunctie uit door op de knop G te drukken (lampje op de knop gedoofd);
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ druk op de knop B om de aircocompressor in te schakelen.
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
AIRCONDITIONING (koeling)
44
Ga als volgt te werk:
❒ draai de knop C naar rechts voor verhoging van de temperatuur; ❒ draai de knop E naar links voor verlaging van de aanjagersnelheid.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning door de Fiatdealer controleren.
AIRCONDITIONING, AUTOMATISCH (indien aanwezig) ALGEMENE INFORMATIE De automatische airconditioning met gescheiden regeling regelt de temperatuur en de luchtverdeling in het interieur in twee zones: bestuurders- en passagierszijde. De temperatuurregeling is gebaseerd op “temperatuurgelijkheid”: d.w.z. dat het systeem continu werkt om het comfort in het interieur constant te houden en eventuele verschillen in de weersomstandigheden buiten te compenseren, ook zonnestraling (gesignaleerd door een zonnestralingssensor). Het systeem is uitgerust met een luchtkwaliteitsensor (Air Quality System) die automatisch de luchtrecirculatie kan inschakelen om de onaangename effecten van vervuilde lucht, tijdens het rijden in de stad, in de file en in tunnels, te verminderen.
❒ luchtrecirculatie.
Als handmatig een functie wordt ingesteld, blijven de andere functies echter automatisch geregeld. De luchtopbrengst in het interieur is onafhankelijk van de snelheid van de auto, omdat de luchtopbrengst elektronisch geregeld wordt door de aanjager.
❒ temperatuur bestuurderszijde/ passagierszijde voor; ❒ aanjagersnelheid (traploze regeling); ❒ luchtverdeling in zeven standen (bestuurder/passagier voor); ❒ inschakelen van de compressor; ❒ niet gescheiden/gescheiden regeling; ❒ snelle ontwaseming/ontdooiing; ❒ luchtrecirculatie; ❒ achterruitverwarming.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De volgende parameters en functies kunnen handmatig worden ingesteld en gewijzigd:
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ inschakeling van de compressor (voor koelen en drogen van de lucht);
De handmatige instellingen hebben voorrang boven de automatische instellingen en blijven in het geheugen opgeslagen totdat de gebruiker de regeling weer overlaat aan de automatische werking door de betreffende knop in te drukken, behalve in de gevallen dat het systeem om veiligheidsredenen ingrijpt.
NOODGEVALLEN
❒ aanjagersnelheid (traploze regeling van de luchtstroom);
ONDERHOUD EN ZORG
❒ luchtverdeling naar de uitstroomopeningen aan bestuurderszijde/ passagierszijde voor;
De luchttemperatuur in het interieur wordt altijd automatisch geregeld op basis van de ingestelde temperaturen op de displays van de bestuurder en de passagier voor (behalve als het systeem is uitgeschakeld of in enkele omstandigheden als de compressor is uitgeschakeld).
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ luchttemperatuur uit de uitstroomopeningen aan bestuurderszijde/ passagierszijde voor/achter;
Deze functies kunnen handmatig worden gewijzigd, d.w.z. dat u het systeem kunt regelen door naar wens een of meer functies te selecteren en te wijzigen. Op deze manier worden de functies die handmatig zijn gewijzigd niet langer automatisch door het systeem geregeld. Het systeem grijpt alleen in om veiligheidsredenen (bijv. kans op beslaan).
ALFABETISCH REGISTER
De automatisch gecontroleerde parameters en functies zijn:
45
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
46
BEDIENINGSKNOPPEN A: drukknop voor in-/uitschakelen luchtrecirculatie en AQS-functie B: drukknop voor instellen luchtverdeling aan bestuurderszijde C: drukknop voor inschakelen functie AUTO (automatische werking) bestuurderszijde D: display met informatie over klimaatregeling E: drukknop voor inschakelen functie AUTO (automatische werking) passagierszijde F: drukknop voor instellen luchtverdeling aan passagierszijde G: draaiknop voor regelen temperatuur passagierszijde H: drukknop voor in-/uitschakelen achterruitverwarming I: drukknop voor inschakelen functie MONO (gelijkstellen ingestelde temperaturen) L: drukknop voor in-/uitschakelen aircocompressor M/N: drukknoppen voor verhogen/ verlagen aanjagersnelheid O: drukknop voor inschakelen functie MAX-DEF (snelle ontdooiing/ontwaseming voorruit en zijruiten voor) P: draaiknop voor regelen temperatuur bestuurderszijde
fig. 47
GEBRUIK VAN DE KLIMAATREGELING Het systeem kan op verschillende manieren worden ingeschakeld, maar wij raden u aan te beginnen met het indrukken van een van de knoppen AUTO en vervolgens de draaiknoppen te draaien om op het display de gewenste temperaturen in te stellen. Omdat het systeem het klimaat in twee zones in het interieur regelt, kunnen de bestuurder en de passagier voor verschillende temperatuurwaarden instellen.
F0L0020m
Op deze wijze werkt het systeem geheel automatisch, zodat zo snel mogelijk de ingestelde temperaturen worden bereikt. Het systeem regelt de temperatuur, de luchthoeveelheid, de luchtverdeling in het interieur, de recirculatiefunctie en het inschakelen van de aircocompressor.
Als een of meer functies handmatig zijn ingeschakeld, dan blijft de regeling van de luchttemperatuur automatisch plaatsvinden, behalve als de compressor is uitgeschakeld: als de compressor is uitgeschakeld, dan kan er geen lucht in het interieur worden gevoerd waarvan de temperatuur lager is dan de buitentemperatuur.
De ingestelde temperaturen worden op het display weergegeven dicht bij de knoppen. Als u knop I (MONO) indrukt, wordt de temperatuur aan bestuurders- en passagierszijde voor automatisch gelijkgesteld, waarna u de temperatuur in de twee zones met de draaiknop P aan bestuurderszijde kunt regelen. De gescheiden regeling van de temperatuur en de luchtverdeling wordt automatisch weer hervat, als u de draaiknoppen draait of nogmaals op de knop (MONO) drukt als het lampje op de knop brandt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Omdat het systeem het klimaat in twee zones in het interieur regelt, kunnen de bestuurder en de passagier voor verschillende temperatuurwaarden instellen.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ (, voor het ontwasemen/ontdooien van de achterruit en de buitenspiegels.
Als u de knoppen naar rechts of naar links draait, verhoogt of verlaagt u de luchttemperatuur respectievelijk in het gedeelte linksvoor (draaiknop P) en rechtsvoor (draaiknop G) van het interieur.
NOODGEVALLEN
❒ -, voor een snelle ontwaseming/ ontdooiing van de ruiten voor, de achterruit en de buitenspiegels;
Draaiknoppen voor regeling luchttemperatuur P-G
ONDERHOUD EN ZORG
❒ …, luchtrecirculatie, om de recirculatie altijd in- of uitgeschakeld te houden;
BEDIENINGSKNOPPEN
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ MONO, om de ingestelde temperatuur en de luchtverdeling aan bestuurders- en passagierszijde voor/achter gelijk te stellen;
Tijdens de volledig automatische werking van het systeem kunt u op ieder moment de ingestelde temperaturen, de luchtverdeling en de aanjagersnelheid wijzigen m.b.v. de desbetreffende knoppen: het systeem zal automatisch de eigen instellingen wijzigen en aanpassen aan de nieuwe instellingen. Als tijdens de volledige automatische werking FULL AUTO de luchtverdeling en/of de luchtopbrengst gewijzigd worden en/of de inschakeling van de compressor en/of de recirculatie, dan verdwijnt het opschrift FULL. Op deze manier worden de met de hand gekozen functies niet langer automatisch geregeld maar moeten met de hand worden bediend, totdat u opnieuw de knop AUTO indrukt. De aanjagersnelheid is voor alle zones in het interieur gelijk.
ALFABETISCH REGISTER
Tijdens de volledig automatische werking van het systeem, moeten alleen de volgende functies eventueel handmatig worden ingeschakeld:
47
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
48
Als u de knoppen helemaal naar rechts of helemaal naar links draait, tot aan de uiterste waarden HI of LO, wordt respectievelijk de functie van de maximale verwarming of de maximale koeling ingeschakeld: ❒ Functie HI (maximale verwarming): wordt ingeschakeld als de draaiknop van de temperatuur naar rechts wordt gedraaid, voorbij de maximale waarde (32°C). Deze functie kan worden geactiveerd voor alleen de bestuurderszijde of de passagierszijde voor of voor beide zijden (ook door de functie MONO te selecteren). Als de functie wordt ingeschakeld, verschijnt het opschrift HI op het display. Deze functie kan worden ingeschakeld als u het interieur zo snel mogelijk wilt verwarmen, waarbij maximaal van het vermogen van het systeem gebruik wordt gemaakt. Deze functie maakt gebruik van de maximale temperatuur van de motorkoelvloeistof, terwijl de luchtverdeling en de snelheid van de aanjager door het systeem worden ingesteld. Als de motorkoelvloeistof niet warm genoeg is, schakelt het systeem niet onmiddellijk de maximale aanjagersnelheid in, om de toevoer van te koude lucht in het interieur te beperken. Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle handmatige instellingen toegestaan.
Voor het uitschakelen van de functie is het voldoende om de temperatuurknop naar links te draaien en de gewenste temperatuur in te stellen. ❒ Functie LO (maximale koeling): wordt ingeschakeld als de draaiknop van de temperatuur naar links wordt gedraaid, voorbij de maximale waarde (16°C). Deze functie kan worden geactiveerd voor alleen de bestuurderszijde of de passagierszijde voor of voor beide zijden (ook door de functie MONO te selecteren). Als de functie wordt ingeschakeld, verschijnt het opschrift LO op het display. Deze functie kan worden ingeschakeld als u het interieur zo snel mogelijk wilt koelen, waarbij maximaal van het vermogen van het systeem gebruik wordt gemaakt. De functie schakelt automatisch de volgende functies in: ❒ de stand MONO; ❒ de luchtverdeling naar de uitstroomopeningen in het midden/aan de zijkant (weergegeven door het betreffende symbool op het display); ❒ inschakeling van de aanjager op de hoogste snelheid; ❒ inschakeling van de aircocompressor. Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle handmatige instellingen toegestaan. Voor het uitschakelen van de functie is het voldoende om de temperatuurknop naar rechts te draaien en de gewenste temperatuur in te stellen.
Drukknoppen voor de luchtverdeling B-F Als u op een van deze knoppen drukt, kunt u handmatig voor de linker- en de rechterzijde in het interieur een van de zeven instellingen voor de luchtverdeling kiezen:
▲ Luchtstroom naar de luchtroosters van de voorruit en de zijruiten voor voor ontdooiing/ontwaseming van de ruiten.
˙ Luchtstroom naar de uitstroomopeningen in het midden en aan de zijkant van het dashboard voor een koele luchtstroom op het lichaam en het gezicht bij warm weer.
▼ Luchtstroom naar de luchtroosters van de beenruimten voor en achter. Met deze luchtverdeling kan in een zo kort mogelijke tijd de lucht in het interieur worden verwarmd, omdat warme lucht opstijgt. Dit geeft snel een behaaglijk gevoel.
˙ Luchtstroom verdeeld over de ▼ luchtroosters in de beenruimten (warmere lucht) en de uitstroomopeningen in het midden en aan de zijkant van het dashboard (koelere lucht). Deze luchtverdeling is bijzonder nuttig in de gematigde seizoenen (vooren najaar) als de zon schijnt.
DASHBOARD EN BEDIENING
▲ Luchtstroom verdeeld over de lucht ▼ roosters in de beenruimten en de
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Als u bij FULL AUTO voor de eerste keer de luchtverdelingsknop B of F indrukt, wordt op het display de huidige, automatisch gekozen status weergegeven. Hierna kan u via de “rolling”methode de gewenste luchtverdeling kiezen door opnieuw op de knop B of F te drukken. Als de bestuurder kiest voor luchtverdeling naar de voorruit, wordt ook de luchtstroom aan passagierszijde automatisch naar de voorruit geleid. De passagier kan vervolgens een andere luchtverdeling kiezen door de betreffende knoppen in te drukken.
NOODGEVALLEN
Luchtstroom verdeeld over de luchtroosters van de voorruit en de uitstroomopeningen in het midden/aan de zijkant van het dashboard. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede koeling van het interieur in de zomer.
De luchtverdeling wordt gekozen met de knoppen B en F volgens de “rolling”-methode, overeenkomstig de volgorde die in het volgende schema vermeld staat fig. 48. De ingestelde luchtverdeling wordt weergegeven door het gaan branden van de betreffende symbolen op het display. Voor het hervatten van de automatische werking van de luchtverdeling na een handmatige instelling, moet de knop AUTO worden ingedrukt.
F0L0234m
ONDERHOUD EN ZORG
▲ ˙
fig. 48
TECHNISCHE GEGEVENS
de uitstroomopeningen in het midden/aan de zijkant en de lucht roosters in de beenruimten. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede klimaatbeheersing in de zomer.
ALFABETISCH REGISTER
▲ ˙ Luchtstroom verdeeld over ▼ de luchtroosters van de voorruit,
VEILIGHEID
luchtroosters voor ontwaseming/ ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede verwarming van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
49
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
50
BELANGRIJK Als het systeem vanwege handmatige instellingen de gewenste temperatuur in de verschillende zones niet meer kan garanderen en handhaven, knippert de ingestelde temperatuur om aan te geven dat het systeem een probleem heeft gesignaleerd; na een minuut dooft het opschrift AUTO.
Drukknoppen voor regelen aanjagersnelheid M/N Als u op de knop p+ of p– drukt, wordt de aanjagersnelheid respectievelijk verhoogd of verlaagd en daarmee de hoeveelheid lucht die in het interieur wordt gevoerd om de gewenste temperatuur te handhaven. De aanjagersnelheid wordt weergegeven door verlichte staafjes op het display
❒ Maximum aanjagersnelheid = alle staafjes verlicht
❒ Minimum aanjagersnelheid = één staafje verlicht. De aanjager kan worden uitgeschakeld, maar alleen als u de aircocompressor hebt uitgeschakeld met de knop B. BELANGRIJK Voor het hervatten van de automatische werking van de aanjager na een handmatige instelling, moet de knop AUTO worden ingedrukt. Als u nogmaals op de knop p– drukt nadat de minimum snelheid van de aanjager is ingesteld, schakelt het systeem uit. Op het display verschijnt het opschrift OFF en de status van de recirculatiefunctie fig. 49.
fig. 49
F0L0235m
Drukknoppen AUTO (automatische werking) C-E Als u de knop AUTO aan bestuurderszijde en/of passagierszijde voor indrukt, regelt het systeem automatisch, in de betreffende zones, de hoeveelheid en de verdeling van de naar het interieur toegevoerde lucht en worden alle voorafgaande handmatige instellingen opgeheven. Dit wordt aangegeven door het verschijnen van het opschrift FULL AUTO op het display voor. Als er een of meerdere handmatige instellingen zijn uitgevoerd (luchtrecirculatie, luchtverdeling, aanjagersnelheid of uitschakeling aircocompressor), dooft het opschrift FULL op het display om aan te geven dat het systeem niet langer alle functies automatisch regelt (behalve de temperatuur die altijd automatisch wordt geregeld).
Voor het hervatten van de automatische werking van het systeem na een handmatige instelling (een of meerdere), moet de knop AUTO worden ingedrukt. Drukknop MONO (gelijkstellen ingestelde temperaturen en luchtverdeling) Als u de knop MONO indrukt, wordt de temperatuur aan bestuurderszijde en aan passagierszijde voor automatisch gelijkgesteld, waardoor u in de twee zones dezelfde temperatuur en de luchtverdeling kunt instellen met de draaiknop aan bestuurderszijde. Met deze functie kan de temperatuur in het interieur makkelijk geregeld worden als alleen de bestuurder in de auto zit. De gescheiden regeling van de temperatuur en de luchtverdeling wordt automatisch weer hervat als u de draaiknop P of G draait voor de instelling van de temperatuur aan passagierszijde voor of nogmaals op de knop MONO drukt, als het opschrift op het display wordt weergegeven.
Als de recirculatie een lange tijd (meer dan 25 minuten aaneengesloten) ingeschakeld is geweest, wordt de recirculatie om veiligheidsredenen automatisch gedurende 1 minuut uitgeschakeld om de lucht in het interieur te verversen. BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen (verwarming of koeling van het interieur) de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden.
Bij buitentemperaturen onder 3°C wordt de recirculatie uitgeschakeld (met luchttoevoer van buiten) om het beslaan van de ruiten te voorkomen. De recirculatie wordt automatisch weer ingeschakeld bij een buitentemperatuur boven 5°C. De AQS-sensor (Air Quality System) kan, naast de bovengenoemde werking, de recirculatie automatisch regelen op basis van de kwaliteit van de buitenlucht: ❒ automatisch geregeld, aangegeven door het symbool í op het display. In dat geval verschijnt het symbool ï of ñ op het display, afhankelijk van de huidige status van de recirculatie (ingeschakeld of uitgeschakeld). Bij de automatische werking met AQS, wordt de recirculatie ingeschakeld als de luchtkwaliteitsensor de aanwezigheid van vervuilde lucht signaleert, bijvoorbeeld tij-
Als u opnieuw de knop indrukt, kunt u de gewenste recirculatiestatus kiezen, aangegeven door het betreffende symbool op het display. Als u in deze omstandigheden handmatig het AQS inschakelt, kunnen de ruiten beslaan. Als de handmatige werking van de recirculatie is ingesteld, dooft het opschrift FULL en verdwijnt A van het recirculatiesymbool op het display.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De automatische werking van het AQS schakelt uit bij buitentemperaturen onder 3°C, de recirculatieklep wordt geopend en op het display verschijnt het symbool í, maar de gebruiker kan handmatig m.b.v. de rolling-recirculatieknop de werking weer inschakelen: als u voor de eerste keer de knop indrukt, wordt de huidige status van de recirculatie aangegeven door het symbool êop het display. De functie wordt automatisch weer ingeschakeld bij een buitentemperatuur boven 5°C.
LAMPJES EN BERICHTEN
Deze mogelijkheden kunnen worden ingeschakeld door meerdere keren op de recirculatieknop A te drukken.
Het is echter niet raadzaam deze functie handmatig in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan, vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld.
NOODGEVALLEN
❒ handmatig uitgeschakeld (recirculatie altijd uitgeschakeld met luchttoevoer van buiten), aangegeven door het symbool ê op het display.
Bovendien zal bij ingeschakelde compressor, om te voorkomen dat de verontreinigde lucht van de uitlaatgassen bij een stilstaande auto het interieur binnendringt, het systeem de recirculatie uitschakelen als de snelheid van de auto lager is dan 6 km/h. De automatische werking wordt weer hervat als de snelheid van de auto hoger is dan 25 km//h.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ handmatig ingeschakeld (recirculatie altijd ingeschakeld), aangegeven door het symbool í op het display;
dens het rijden in de stad, in een file en in tunnels.
TECHNISCHE GEGEVENS
Als de AQS-sensor niet aanwezig is, werkt de luchtrecirculatie als volgt:
ATTENTIE Het verdient daarom aanbeveling om de recirculatiefunctie bij lage buitentemperaturen niet te gebruiken, omdat de ruiten anders snel kunnen beslaan.
ALFABETISCH REGISTER
Drukknop A voor in-/uitschakelen recirculatie en AQS-functie
51
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
52
Knop voor uitschakeling van de aircocompressor L Als u de knop √ indrukt als het symbool op het display wordt weerge-geven, schakelt de aircocompressor uit. Als u de knop indrukt als het symbool niet op het display is weergegeven, wordt de inschakeling van de compressor weer automatisch door het systeem geregeld; dit wordt aangegeven door het gaan branden van het symbool op het display. Als u de aircocompressor uitschakelt, wordt de recirculatie uitgeschakeld om het eventuele beslaan van de ruiten te voorkomen. Ook als het systeem de ingestelde temperatuur kan handhaven, verdwijnt het opschrift FULL van het display. Als het systeem de ingestelde temperatuur echter niet meer kan handhaven, gaat de temperatuur knipperen en dooft ook het opschrift AUTO. BELANGRIJK Met uitgeschakelde aircocompressor is het niet mogelijk lucht in het interieur te voeren met een temperatuur die lager is dan de buitentemperatuur; bovendien kunnen (in bijzondere weersomstandigheden) de ruiten zeer snel beslaan omdat de lucht niet gedroogd kan worden.
De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor.
Drukknop voor snelle ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor O
U kunt de automatische regeling van de aircocompressor weer inschakelen door nogmaals de knop √ in te drukken of de knop AUTO.
Als u deze knop indrukt, schakelt de klimaatregeling automatisch alle functies in die noodzakelijk zijn voor het snel ontdooien/ontwasemen van de voorruit en de zijruiten voor. D.w.z. dat het systeem:
Als bij uitgeschakelde compressor de buitentemperatuur hoger is dan de ingestelde temperatuur, kan het systeem niet aan de wens voldoen. Dit wordt als volgt aangegeven: de ingestelde temperatuur knippert enkele seconden op het display en vervolgens dooft het opschrift AUTO. Als de compressor is uitgeschakeld, kan de aanjagersnelheid handmatig op nul worden gezet. Als de compressor is ingeschakeld bij draaiende motor, kan de aanjagersnelheid niet lager zijn dan een minimale waarde (één staafje verlicht). De compressor wordt automatisch uitgeschakeld bij buitentemperaturen onder – 1°C. In dat geval knippert het symbool √ op het display 10 seconden en dooft daarna. De compressor wordt automatisch weer ingeschakeld als de buitentemperatuur hoger is dan + 1°C.
❒ de aircocompressor inschakelt wanneer de klimatologische omstandigheden dit toestaan; ❒ de luchtrecirculatie uitschakelt; ❒ de maximale luchttemperatuur (HI) op beide displays instelt; ❒ een aanjagersnelheid inschakelt op basis van de koelvloeistoftemperatuur, om toevoer van nog te koude lucht voor de ontwaseming van de ruiten, te beperken; ❒ de luchtstroom naar de luchtroosters voor de voorruit en de zijruiten voor leidt; ❒ de achterruitverwarming inschakelt. BELANGRIJK De functie voor snelle ontwaseming/ontdooiing van de ruiten blijft ongeveer 3 minuten ingeschakeld nadat de koelvloeistoftemperatuur boven 50°C is gekomen.
BELANGRIJK Parkeer niet boven brandbaar materiaal zoals papier, gras of droge bladeren: brandgevaar.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK De hulpverwarming werkt alleen bij een buitentemperatuur die lager is dan 12°C, een koelvloeistoftemperatuur onder de 50°C en een accuspanning hoger dan 10,25 V.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
De hulpverwarming schakelt automatisch in nadat u de contactsleutel in stand ON hebt gezet.
NOODGEVALLEN
Als u de knop voor maximale ontdooiing/ontwaseming indrukt, of de knoppen voor de luchtverdeling of de draaiknop bedient voor de temperatuurregeling, schakelt het systeem de functie maximaal ontdooien/ontwasemen uit en worden alle bedrijfsomstandigheden van voor het inschakelen van de functie hersteld.
De functie schakelt na 20 minuten automatisch uit, of als opnieuw de knop wordt ingedrukt. De functie wordt ook uitgeschakeld als u de motor uitzet en blijft uitgeschakeld als u de motor opnieuw start.
Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur bij koud weer.
ONDERHOUD EN ZORG
Als de functie voor maximaal ontwasemen/ontdooien is ingeschakeld, werkt de aanjager met verschillende snelheden, overeenkomstig de ingestelde luchtverdeling voordat de functie werd ingeschakeld, om onder alle omstandigheden een maximaal comfort te garanderen.
Als u deze knop indrukt, dan worden de achterruit- en de spiegelverwarming ingeschakeld. Het lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld.
HULPVERWARMING (Multijet-uitvoeringen)
TECHNISCHE GEGEVENS
Als de functie voor maximaal ontwasemen/ontdooien is ingeschakeld, kunnen alleen de aanjagersnelheid en de uitschakeling van de achterruitverwarming handmatig worden geregeld.
Drukknop voor ontwaseming/ontdooiing van de achterruit en de buitenspiegels H
ALFABETISCH REGISTER
Als de functie voor snel ontdooien/ontwasemen is ingeschakeld, gaan het lampje op de betreffende knop en het lampje op de knop van de achterruitverwarming branden. Bovendien dooft het opschrift FULL AUTO op het display.
53
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting. De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand ON staat. VERLICHTING UIT fig. 50 Draaiknop in stand å
fig. 50
F0L0021m
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0L0023m
Draai de draaiknop in stand 2.
fig. 51
54
fig. 52
DIMLICHTEN fig. 52
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
BUITENVERLICHTING
F0L0022m
BUITENVERLICHTING fig. 51 Draai de draaiknop in stand 6. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Trek de hendel naar het stuurwiel, als de draaiknop reeds in stand 2 staat (2e onvergrendelde stand).
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e onvergrendelde stand), ongeacht de stand van de draaiknop. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden. Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel wordt getrokken, dooft het grootlicht en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
RICHTINGAANWIJZERS fig. 55 Zet de hendel in de vergrendelde stand: ❒ omhoog (stand 1): inschakeling rechter richtingaanwijzer; ❒ omlaag (stand 2): inschakeling linker richtingaanwijzer. Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje F of D. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt. Als u kort richting aan wilt geven, voor het uitvoeren van een handeling waarvoor het stuurwiel slechts weinig hoeft te worden verdraaid, dan drukt u de hendel iets omhoog of omlaag zonder dat de hendel vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.
STARTEN EN RIJDEN
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 54
F0L0026m
LAMPJES EN BERICHTEN
GROOTLICHT fig. 53
fig. 55
NOODGEVALLEN
F0L0025m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 54
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0024m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 53
55
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
F0L1150g
56
fig. 56
F0L0027m
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd worden verlicht. Inschakelen fig. 56
Als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje 3 op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”) gedurende de tijd dat de functie actief blijft. Het lampje gaat branden als de hendel voor het eerst bediend wordt en blijft branden totdat de functie automatisch wordt uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt alleen de inschakeltijd van de verlichting verlengd.
fig. 57
F0L0028m
Inschakelen fig. 57 A : op deze Draai de draaiknop in stand 2 manier gaan, afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht, de buitenverlichting en de dimlichten automatisch branden.
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand OFF te draaien of uit te nemen, en de linker hendel binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te trekken.
Uitschakelen
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur getrokken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 seconden langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt de verlichting automatisch uit.
SCHEMERSENSOR (automatisch inschakelende koplampen) (indien aanwezig)
Als via de sensor het commando voor uitschakeling wordt gegeven, wordt het dimlicht uitgeschakeld en vervolgens, na ongeveer 10 seconden, de buitenverlichting.
Deze sensor is in staat om de verschillen in sterkte van het omgevingslicht waar te nemen op basis van de ingestelde gevoeligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. De gevoeligheid van de sensor kan worden ingesteld via het “Setup-menu” van het display.
De schemersensor is niet in staat om mist te signaleren. Daarom moet bij mist de verlichting handmatig worden ingeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
, = zeer lang interval — = lang interval —- = gemiddeld interval —— = kort interval C: langzaam continu wissen; D: snel continu wissen; E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde stand).
fig. 58
F0L0030m
In stand E werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in deze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in stand A en schakelen de ruitenwissers automatisch uit. BELANGRIJK Vervang de wisserbladen volgens de aanwijzingen in het hoofdstuk “Onderhoud en zorg”.
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer. “Intelligente wis-/wasregeling” Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelen de ruitensproeiers in fig. 59. Als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken houdt, dan worden in een beweging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld. Als u de hendel loslaat, maken de ruitenwissers nog 4 slagen. Na 5 seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
LAMPJES EN BERICHTEN
Draai als de hendel in stand B staat, de draaiknop F in een van de vier intervalstanden:
NOODGEVALLEN
B: wissen met interval;
F0L0031m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 59
A: ruitenwissers uitgeschakeld;
TECHNISCHE GEGEVENS
De rechter hendel kan in vijf verschillende standen worden gezet fig. 58:
ALFABETISCH REGISTER
Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand ON staat.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
RUITENWISSERS/ -SPROEIERS
57
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
58
Uitschakelen fig. 60
REGENSENSOR (indien aanwezig)
Zet de hendel in stand B of draai de start-/contactsleutel in stand OFF.
De regensensor bevindt zich achter de binnenspiegel en staat in contact met de voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de frequentie van de slagen van de ruitenwissers, tijdens het wissen met interval, automatisch wordt aangepast aan de hoeveelheid regen op de ruit.
Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand ON), schakelt de regensensor niet weer in, ook niet als de hendel in stand B is blijven staan. Voor het inschakelen van de regensensor moet de hendel in stand A of C worden gezet en daarna in stand B of de knop voor het instellen van de gevoeligheid worden gedraaid.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omgeving van de sensor schoon. Inschakelen fig. 60
Als de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers ten minste 1 slag, ook bij een droge ruit.
Plaats de rechter hendel een stand naar beneden (stand B). Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers 1 slag. Als u de draaiknop F draait, kunt u de gevoeligheid van de regensensor verhogen.
De regensensor is in staat om de volgende omstandigheden te herkennen en zijn gevoeligheid hieraan aan te passen: fig. 60
F0L0030m
Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd wordt, maken de ruitenwissers 1 slag. Als de ruitensproeiers worden bediend bij ingeschakelde regensensor, werkt het normale reinigingsprogramma. Daarna hervat de regensensor zijn normale automatische werking.
❒ vuil op het controle-oppervlak (zoutaanslag, vuil enz.); ❒ verschil tussen dag en nacht. ATTENTIE Door waterstrepen kunnen de ruitenwissers ongewenst inschakelen.
❒ synchroon (met de helft van de frequentie van de ruitenwissers voor) als de ruitenwissers voor zijn ingeschakeld. Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de achteruit inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser continu wissen. Als u de hendel naar het dashboard duwt (onvergrendelde stand), schakelt de achterruitsproeier in. Als u de hendel langer dan een halve seconde naar het dashboard geduwd houdt, schakelt ook de achterruitwisser in. Als u de hendel loslaat, wordt het intelligente wis-/wasprogramma ingeschakeld, zoals bij de ruitenwissers voor.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de koplampsproeiers schoon en in goede staat zijn.
STARTEN EN RIJDEN
❒ in intervalstand als de ruitenwissers voor niet zijn ingeschakeld;
LAMPJES EN BERICHTEN
Als u de draaiknop A van stand å in stand ' zet, dan werkt de achterruitwisser als volgt:
NOODGEVALLEN
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in de voorbumper van de auto gemonteerd en treden in werking als u, bij ingeschakeld dimlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
ONDERHOUD EN ZORG
Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand ON staat.
Gebruik de achterruitwisser niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de achterruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de achterruitwisser te zwaar wordt belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de achterruitwisser enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
TECHNISCHE GEGEVENS
KOPLAMPSPROEIERS (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
ACHTERRUITWISSER/ -SPROEIER
59
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
60
CRUISE-CONTROL (snelheidsregelaar indien aanwezig)
SNELHEID OPSLAAN
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een snelheid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge trajecten en bij weinig verandering in de rij-omstandigheden (bijv. snelwegen), met een constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rijden zonder het gaspedaal te hoeven bedienen. Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk verkeer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
❒ plaats de hendel ten minste 1 seconde omhoog (+) en laat vervolgens de hendel los: de snelheid van de auto is opgeslagen en het gaspedaal kan worden losgelaten.
Ga als volgt te werk: ❒ zet de draaiknop A in stand ON en trap het gaspedaal in tot de auto met de gewenste snelheid rijdt;
fig. 61
F0L0033m
SYSTEEM INSCHAKELEN fig. 61 Draai de draaiknop A in stand ON. Het systeem kan niet worden ingeschakeld in de 1e versnelling of de achteruit. Het is raadzaam het systeem alleen te gebruiken in de 4e of hogere versnelling. Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snelheid iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid. Het systeem is ingeschakeld als het lampje Ü op het instrumentenpaneel brandt en het betreffende bericht verschijnt.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel verhoogd worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daarna het gaspedaal loslaat, wordt teruggekeerd naar de opgeslagen snelheid. OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN Als het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van het remof koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid op de volgende manier worden opgeroepen: ❒ geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is aan de opgeslagen snelheid; ❒ schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment van het opslaan van de snelheid; ❒ druk op de knop RES B.
Het systeem kan als volgt door de bestuurder worden uitgeschakeld:
❒ als het ABS of ESP in werking treedt;
❒ trap het gaspedaal in en sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
❒ door de draaiknop A in stand OFF te draaien;
❒ als er een storing in het systeem is.
of
❒ door de motor uit te zetten;
❒ plaats de hendel omhoog (+).
❒ door het rempedaal in te trappen of de handrem aan te trekken;
Dit kan op twee manieren: ❒ schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op; of ❒ plaats de hendel omlaag (–) totdat de nieuwe snelheid is bereikt die automatisch wordt opgeslagen. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer 1 km/h). Als de hendel omlaag wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
❒ als de snelheid van de auto onder de vastgestelde limiet komt; ❒ door het gaspedaal in te trappen; in dit geval wordt het systeem niet werkelijk uitgeschakeld, maar heeft het acceleratie-verzoek voorrang op het systeem; de cruise-control blijft ingeschakeld en het systeem stelt, na de acceleratie, de hiervoor opgeslagen snelheid weer in, zonder dat de knop RES hoeft te worden ingedrukt.
ATTENTIE Bij een storing of een afwijkende werking van de cruisecontrol, moet de draaiknop A in stand OFF worden gezet. Laat het systeem, na controle van de zekering, door de Fiat-dealer controleren.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ door een verzoek tot sequentieel schakelen bij automatische versnellingsbak;
ATTENTIE Als de cruise-control tijdens het rijden is ingeschakeld, zet dan nooit de versnellingspook in de vrijstand.
NOODGEVALLEN
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
❒ door het koppelingspedaal in te trappen;
ONDERHOUD EN ZORG
Telkens als de hendel wordt bediend, wordt de snelheid iets verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de hendel omhoog wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
VEILIGHEID
Dit kan op twee manieren:
DASHBOARD EN BEDIENING
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
TECHNISCHE GEGEVENS
SYSTEEM UITSCHAKELEN
ALFABETISCH REGISTER
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
61
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
62
PLAFONDVERLICHTING VOOR fig. 62 ZONNEKLEPVERLICHTING Druk op het lampenglas bij punt A voor het in-/uitschakelen van de zonneklepverlichting aan bestuurderszijde of druk op het lampenglas bij punt C voor het in-/uitschakelen van de zonneklepverlichting aan passagierszijde. Als de contactsleutel in stand OFF staat of is uitgenomen, blijft de verlichting nog ongeveer 15 minuten ingeschakeld.
fig. 62
F0L0105m
fig. 63
F0L0106m
Plafondlampje in het midden
ACHTER fig. 63
Het lampje gaat automatisch branden als u een portier opent en dooft als het betreffende portier wordt gesloten, na ongeveer 10 seconden.
Deze kan worden in-/uitgeschakeld door op het lampenglas bij punt D te drukken.
Als het portier geopend blijft, schakelt het plafondlampje na ongeveer 3 minuten uit. U kunt het plafondlampje in het midden ook in-/uitschakelen door het lampenglas bij punt B in te drukken; gelijktijdig gaat de verlichting aan de zijkanten achter branden. Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk. Na het inschakelen door het indrukken van de knop B, blijft de verlichting, als de contactsleutel in stand OFF staat of uit het contactslot is genomen, nog 15 minuten ingeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting op knop 5. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 5 branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
F0L0035m
ATTENTIE Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
LAMPJES EN BERICHTEN
MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig) fig. 65
fig. 65
NOODGEVALLEN
F0L0034m
ONDERHOUD EN ZORG
Druk voor uitschakeling nogmaals op de schakelaar.
fig. 64
TECHNISCHE GEGEVENS
Als het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar. Gelijktijdig gaan op het instrumentenpaneel de controlelampjes Î en ¥ branden.
ALFABETISCH REGISTER
Druk op de schakelaar A, onafhankelijk van de stand van de contactsleutel.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 64
63
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
F0L0230m
fig. 67
F0L0036m
MISTACHTERLICHT fig. 66
PARKEERVERLICHTING fig. 67
Druk op knop 4 voor inschakeling van het mistachterlicht. Het mistachterlicht werkt alleen als het dimlicht is ingeschakeld.
De verlichting schakelt in, als u met de contactsleutel in stand OFF of uitgenomen contactsleutel, de knop A op het schakelaarpaneel ongeveer 1 seconde indrukt. Op het instrumentenpaneel brandt het controlelampje 3.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 4 branden.
Als u bij ingeschakelde parkeerverlichting de linker hendel omhoog (stand 1) of omlaag (stand 2) plaatst, gaat respectievelijk alleen de parkeerverlichting aan de rechterzijde of linkerzijde branden en dooft het lampje op het instrumentenpaneel.
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
Als u de linker hendel weer in de middelste stand zet, dan brandt de parkeerverlichting aan beide zijden van de auto en brandt opnieuw het controlelampje 3.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 66
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
64
NOODSCHAKELAAR VOOR ONDERBREKING BRANDSTOFTOEVOER EN ELEKTRISCHE VOEDING De auto is uitgerust met een brandstofnoodschakelaar. De schakelaar springt omhoog bij een ongeval, waardoor de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat. Op enkele uitvoeringen is bovendien een extra veiligheidsschakelaar aanwezig die inschakelt bij een ongeval, waardoor de elektrische voeding wordt onderbroken. Hierdoor wordt brandstoflekkage bij leidingbreuken en vonkvorming bij beschadiging van de elektrische componenten van de auto voorkomen. BELANGRIJK Vergeet niet na een botsing de sleutel uit het contactslot te nemen om te voorkomen dat de accu ontlaadt. Als u na het ongeval geen brandstoflekkage waarneemt en geen beschadiging van de elektrische componenten van de auto (bijv. de koplampen) en de auto kan nog verder rijden, schakel dan de brandstofnoodschakelaar en de veiligheidsschakelaar voor de elektrische voeding (indien aanwezig) weer in, volgens de hierna beschreven procedure.
ATTENTIE Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, schakel dan de schakelaars niet weer in, zodat brand wordt voorkomen.
DASHBOARD EN BEDIENING
De schakelaar bevindt zich in de verdeelkast op de pluspool van de accu.
❒ open de motorkap;
ATTENTIE Voordat u de brandstofnoodschakelaar weer inschakelt, moet zorgvuldig worden gecontroleerd of er geen brandstoflekkage is en of de elektrische componenten (bijv. de koplampen) niet zijn beschadigd.
❒ druk op de borgingen B en verwijder het beschermdeksel C; ❒ druk om de schakelaar voor de elektrische voeding weer in te schakelen op knop D.
ATTENTIE Voordat u de schakelaar voor het onderbreken van de elektrische voeding weer inschakelt, moet zorgvuldig worden gecontroleerd of er geen brandstoflekkage is en of de elektrische componenten (bijv. de koplampen) niet zijn beschadigd.
Initialisatie van het opendak, het zonnescherm (indien aanwezig) en de elektrische ruitbediening Na het weer inschakelen van de schakelaars, moet het opendak, het zonnescherm en de elektrische ruitbediening opnieuw ingesteld worden. Zie voor de betreffende procedure, de beschrijvingen in de paragraaf “Opendak” en “Elektrische ruitbediening” in dit hoofdstuk.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ druk om de brandstofnoodschakelaar weer in te schakelen op knop A;
F0L0307m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Veiligheidsschakelaar voor elektrische voeding (indien aanwezig) weer inschakelen fig. 6970
Ga voor het inschakelen van de schakelaar voor de elektrische voeding als volgt te werk:
fig. 70
NOODGEVALLEN
Druk om de brandstofnoodschakelaar weer in te schakelen op knop A.
F0L0308m
ONDERHOUD EN ZORG
Brandstofnoodschakelaar weer inschakelen fig. 68
fig. 69
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0107m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 68
65
Als u het hendeltje A-fig. 71 indrukt, kunt u de armsteun voor omhoogklappen, waarna een opbergvak/gsm-houder bereikbaar is. Als u daarna het deksel B-fig. 71 omhoog plaatst, krijgt u toegang tot het koel/warmhoudvak dat in verbinding staat met uitstroomopening C-fig. 73 van de klimaatregeling.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
ARMSTEUN VOOR MET OPBERGVAK EN KOELVAK
STARTEN EN RIJDEN
DASHBOARD EN BEDIENING
INTERIEURUITRUSTING
66
fig. 71
F0L0155m
fig. 72
F0L0156m
fig. 73
F0L0157m
Om de uitstroomopening te openen voor toevoer van koele of warme lucht in het vak, moet u het hendeltje D-fig. 73 in de richting van de pijl plaatsen. Als de auto is uitgerust met automatische airconditioning met gescheiden regeling, dan geldt voor het opbergvak de temperatuurinstelling aan de passagierszijde.
Als de armsteun geheel omhoog is geklapt, moet u erop letten dat niet per ongeluk knop A-fig. 71 wordt ingedrukt, om te voorkomen dat het deksel van het opbergvak wordt geopend en de inhoud naar buiten valt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID F0L0038m
DASHBOARDKASTJE fig. 77
ARMSTEUN ACHTER (indien aanwezig)
Trek de handgreep in de richting van de pijl om het dashboardkastje te openen.
Klap de armsteun A-fig. 74 voor gebruik omlaag, zoals aangegeven in de figuur.
NOODGEVALLEN
Bij het openen van het kastje gaat aan de binnenkant een lampje branden
fig. 76
F0L0109m
In de armsteun bevindt zich een opbergvak fig. 76, dat bereikbaar is na het openen van de klep.
ONDERHOUD EN ZORG
In de armsteun achter zijn twee beker/blikjeshouders (indien aanwezig) geplaatst. Om de houders te gebruiken, moet de lip B-fig. 75 in de richting van de pijl worden getrokken.
fig. 77
STARTEN EN RIJDEN
F0L0108m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 75
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0037m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 74
67
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
68
fig. 78
F0L0039m
OPBERGVAKJE fig. 78 Het opbergvakje bevindt zich op de tunnelconsole onder de voorste armsteun. BEKER/BLIKJESHOUDERS Deze zijn in de console voor geplaatst. MUNTENBAKJE fig. 78 Dit is in de tunnelconsole geplaatst, naast de handrem.
fig. 79
F0L0053m
BRILLENHOUDER (indien aanwezig) fig. 79 Deze bevindt zich in de hemelbekleding, bij de handgreep aan bestuurderszijde. Gebruik de houder zoals afgebeeld in de figuur.
fig. 80
F0L0040m
AANSTEKER Deze is in de tunnelconsole geplaatst, naast de handrem. Druk voor het inschakelen van de aansteker de knop A in, als de contactsleutel in stand ON staat. Na ongeveer 15 seconden springt de knop in de beginstand en is de aansteker klaar voor gebruik. BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt.
ATTENTIE De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op brand en/of brandwonden.
DASHBOARD EN BEDIENING
De asbak is in de tunnelconsole geplaatst; plaats voor gebruik het klepje A-fig. 81 omhoog. De asbak kan uit de houder worden getrokken om te worden geleegd. In de armsteunen van de passagiersportieren is een asbak geplaatst; plaats voor gebruik het klepje omhoog. De asbak B-fig. 82 kan uit de houder worden getrokken om te worden geleegd.
ZONNEKLEPPEN fig. 83
STEKKERDOOS fig. 84
De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de binnenspiegel. Ze kunnen voor de voorruit of voor de zijruit worden gedraaid.
Deze werkt alleen als de contactsleutel in stand ON staat en bevindt zich onder de uitstroomopeningen in het midden voor de zitplaatsen achter.
Op de achterzijde van de zonneklep aan bestuurders- en passagierszijde bevindt zich een spiegeltje met verlichting. Door de verlichting kunnen de spiegeltjes ook bij weinig licht gebruikt worden.
Open voor gebruik het beschermdeksel A.
Open het klepje A om het spiegeltje te gebruiken.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0042m
NOODGEVALLEN
fig. 84
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ASBAK
F0L0041m
ONDERHOUD EN ZORG
F0L0111m
fig. 83
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 82
F0L0110m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 81
69
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
OPENDAK (indien aanwezig)
70
fig. 85
F0L0312m
ZONNESCHERMEN ACHTER (indien aanwezig) fig. 85 Enkele uitvoeringen hebben op de achterportieren verschuifbare zonneschermen, die voorzien zijn van oprolautomaten en bijbehorende drukveren. Voor het gebruik moet het zonnescherm worden uitgerold m.b.v. lip A en worden vastgehaakt aan de bovenste borgingen B.
Het grote opendak bestaat uit twee ruitpanelen - een vast paneel en een beweegbaar paneel - met een elektrisch bedienbaar zonnescherm voor en een handbediend zonnescherm achter. Het opendak kan uitsluitend bediend worden als de contactsleutel in stand ON staat. Met de knoppen A, B en C bij het plafondlampje in het midden, kunt u het dak en het zonnescherm openen/sluiten. Openen Draai als het opendak geheel gesloten is (draaischakelaar in stand 0), de draaiknop A-fig. 86 rechtsom en kies een van de 5 beschikbare openingsstanden. Elk van de 5 standen komt overeen met een steeds grotere opening van het opendak; stand 1 komt overeen met de kleinste opening en stand 5 met een geheel geopend dak. Daarom is het voor het geheel openen van het dak voldoende om de schakelaar in één beweging direct in de laatste (vijfde) stand te zetten.
fig. 86
F0L0174m
Sluiten Draai de draaiknop A-fig. 86 linksom en kies een van de 5 beschikbare sluitingsstanden. Elk van de 5 standen komt overeen met een steeds grotere sluiting van het opendak. Om het opendak in één beweging geheel te sluiten, kan de draaiknop Afig. 86 direct in stand 0 worden gezet.
Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden.
Het achterste zonnescherm moet met de hand worden geopend/gesloten.
INITIALISATIEPROCEDURE Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet de werking van het opendak en het zonnescherm opnieuw ingesteld worden.
❒ druk op de draaiknop A-fig. 86 en houd deze ingedrukt totdat het dak mechanisch vergrendelt; laat daarna de knop los; ❒ druk binnen 5 seconden opnieuw op de draaiknop en houd deze ingedrukt; het dak komt automatisch in beweging; houd in deze fase de draaiknop ingedrukt; ❒ als het dak stopt, is de initialisatie beëindigd.
ATTENTIE Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan opleveren voor de achtergebleven passagiers: onzorgvuldig gebruik van het opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van de schakelaar altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ draai de draaiknop A-fig. 86 geheel naar links;
STARTEN EN RIJDEN
Dit beveiligingssysteem is aanwezig op het voorste profiel van het zonnescherm en is actief tijdens de hele sluitprocedure van het zonnescherm. Als een obstakel wordt gesignaleerd, dan wordt de ruitbeweging over een korte afstand in tegengestelde richting uitgevoerd.
❒ draai de contactsleutel in stand ON;
LAMPJES EN BERICHTEN
Openen/sluiten achterste zonnescherm
Ga als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
Let op: als u het opendak opent met gesloten zonnescherm, wordt deze laatste automatisch geopend.
Het opendak is voorzien van een anti-letselfunctie. Sensoren in de ruitrubbers kunnen een eventueel obstakel waarnemen als de ruit sluit. In dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt de ruit onmiddellijk geopend.
ONDERHOUD EN ZORG
Druk op de knop C-fig. 86 om het zonnescherm geheel te sluiten. Het sluiten wordt onderbroken als u nogmaals de knop indrukt.
Initialisatie van het opendak
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk op de knop B-fig. 86 om het zonnescherm geheel te openen. Het openen wordt onderbroken als u nogmaals de knop indrukt.
ANTI-LETSELFUNCTIE
ALFABETISCH REGISTER
Openen/sluiten voorste zonnescherm
71
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Initialisatie van het zonnescherm Ga als volgt te werk: ❒ sluit het opendak volledig; ❒ draai de contactsleutel 10 seconden in stand OFF; ❒ draai de contactsleutel in stand ON; ❒ draai de draaiknop in de sluitstand in en houd deze ingedrukt, totdat wordt waargenomen dat de mechanische aanslag is bereikt;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ de initialisatie is beëindigd.
72
fig. 87
F0L0215m
fig. 88
F0L0216m
ANTI-LETSELFUNCTIE UITSCHAKELEN
BEDIENING IN NOODGEVALLEN fig. 87-88
Door ijs of vuil in de geleiders van het opendak kan de anti-letselfunctie herhaaldelijk inschakelen. Daarom moet gecontroleerd worden of er geen obstakels aanwezig zijn.
Als de elektrische bediening van het opendak niet werkt, dan kan het handmatig worden bediend; ga hiervoor als volgt te werk:
In dit geval kan de functie worden uitgeschakeld door het opendak op de volgende manier te sluiten: draai binnen 5 seconden na het in werking treden van de functie, de draaiknop A-fig. 86 in stand 0 en houd de knop ingedrukt, totdat het dak gesloten is.
❒ neem de sleutel voor de noodbediening uit het dashboardkastje; ❒ verwijder het plafondlampje achter bij de met de pijlen aangegeven punten fig. 87; ❒ plaats de sleutel in de zitting A-fig. 88 en draai deze rechtsom om het dak te openen of linksom om het dak te sluiten.
DASHBOARD EN BEDIENING
PORTIEREN
Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit geopend worden.
Druk bij gesloten portieren op de knop A of de knop B, in het midden op het dashboard, om de portieren respectievelijk te vergrendelen of te ontgrendelen.
Het systeem kan alleen bij een geopend portier worden ingeschakeld: ❒ stand 1 - systeem ingeschakeld (portier vergrendeld); fig. 90
F0L0003m
Als de oorzaak van de storing is opgelost, werkt het systeem weer normaal.
❒ stand 2 - systeem uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden geopend). Het systeem blijft ook ingeschakeld na het elektrisch ontgrendelen van de portieren. BELANGRIJK Schakel dit systeem altijd in als u kinderen vervoert. BELANGRIJK Controleer nadat u het veiligheidsslot op beide achterportieren hebt ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0112m
KINDERVEILIGHEIDSSLOT fig. 91
Van binnenuit fig. 90
BELANGRIJK De centrale portiervergrendeling werkt niet als een portier niet goed gesloten is of als er een storing in het systeem is. Na enkele seconden schakelt het systeem ongeveer 2 minuten uit. In deze 2 minuten kunt u de portieren met de hand ver- en ontgrendelen. Als deze 2 minuten zijn verstreken, schakelt het systeem opnieuw in.
fig. 91
NOODGEVALLEN
F0L0100m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 89
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk bij gesloten portieren op de knop Á van de afstandsbediening of, als de afstandsbediening niet werkt, steek en draai de metalen noodsleutel in het slot van een van de voorportieren.
ALFABETISCH REGISTER
Van buitenaf fig. 89
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING
73
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
INITIALISATIE VAN DE RUITBEDIENING
Alle uitvoeringen zijn uitgerust met een veiligheidssysteem dat een eventueel obstakel kan waarnemen als de ruit sluit; in dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt, afhankelijk van de stand van de ruit, de ruit onmiddellijk geopend.
Initialisatieprocedure: fig. 92
BELANGRIJK Als de anti-letselfunctie binnen 1 minuut 5 keer inschakelt, dan voert het systeem automatisch de “recovery” uit (zelfbescherming). Hierbij gaat de ruit telkens een klein stukje omhoog totdat de ruit geheel gesloten is.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in stand OFF staat of is uitgenomen, dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2 minuten worden bediend. Het systeem wordt echter onmiddellijk uitgeschakeld als een van de portieren wordt geopend.
Ga voor het herstellen van de juiste werking van het systeem als volgt te werk:
ONDERHOUD EN ZORG
Als er geen storingen zijn, dan werkt de ruit weer normaal. Als er een storing wordt gevonden, zie dan het hoofdstuk “Lampjes en berichten”.
ALFABETISCH REGISTER
❒ draai de contactsleutel in stand OFF en vervolgens in ON.
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ open de ruiten;
74
of
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet de werking van het systeem opnieuw ingesteld worden.
F0L0043m
ATTENTIE Het systeem voldoet aan de 2000/4/EU-normen en is gericht op de bescherming van de inzittenden wanneer deze ledematen door de geopende ruit steken.
❒ open de ruit die geïnitialiseerd moet worden geheel (handmatig of automatisch); ❒ sluit de ruit door de schakelaar (zonder onderbrekingen) in te drukken totdat deze geheel gesloten is; ❒ houd na het bereiken van de geheel gesloten stand de schakelaar nog ten minste 1 seconde ingedrukt.
DASHBOARD EN BEDIENING
D openen/sluiten zijruit rechtsachter; “automatisch continue” werking alleen tijdens het openen van de ruit;
A openen/sluiten zijruit linksvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit; B openen/sluiten zijruit rechtsvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit; C openen/sluiten zijruit linksachter; “automatisch continue” werking alleen tijdens het openen van de ruit;
Druk kort op een van de twee knoppen voor het “stapsgewijs” openen/sluiten van de ruit; als de knop langer wordt ingedrukt, wordt de “automatisch continue” werking ingeschakeld zowel tijdens het openen als het sluiten. De ruit stopt in de gewenste stand als u nogmaals op de knop drukt.
In de armsteun van het voorportier aan passagierszijde en van de achterportieren bevinden zich drukschakelaars voor de bediening van de bijbehorende ruit.
STARTEN EN RIJDEN
Portier aan passagierszijde voor en achter fig. 94
LAMPJES EN BERICHTEN
Op het portierpaneel aan bestuurderszijde zijn de bedieningsschakelaars gemonteerd waarmee u, als de contactsleutel in stand ON staat, de zijruiten bedient:
F0L0045m
NOODGEVALLEN
Bestuurderszijde fig. 93
fig. 94
ONDERHOUD EN ZORG
BEDIENINGSKNOPPEN
ATTENTIE Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen van de ruit altijd of de passagiers niet kunnen worden verwond door de bewegende ruiten, hetzij direct door contact met de ruit, hetzij door voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto verlaat om te voorkomen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0044m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 93
VEILIGHEID
E in-/uitschakeling bedieningsschakelaars voor de ruiten achter.
75
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De achterklep (indien ontgrendeld) kan alleen van buitenaf geopend worden met behulp van de elektrische ontgrendelhendel boven de kentekenplaathouder fig. 95. De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de portieren van de auto ontgrendeld zijn. Op het display van het instrumentenpaneel (zie de paragraaf “Multifunctioneel display” in dit hoofdstuk) kunt u de keuzemogelijkheid “Achterklep onafhankelijk ontgrendelen” inschakelen: op deze manier wordt de achterklep niet gelijktijdig met de portieren vergrendeld.
F0L0046m
Als u bij een lege accu de metalen noodsleutel heeft gebruikt om toegang tot de auto te krijgen, dan kan de achterklep van binnenuit met de hand geopend worden door het hendeltje te bedienen. Dit hendeltje bevindt zich rechtsonder het slot dat in het midden aan de onderzijde van de achterklep is geplaatst.
fig. 96
F0L0100m
ACHTERKLEP OPENEN MET DE AFSTANDSBEDIENING fig. 96 Druk op de knop R, ook als het diefstalalarm (indien aanwezig) is ingeschakeld. Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm). ACHTERKLEP SLUITEN
BELANGRIJK Als de keuzemogelijkheid “achterklep onafhankelijk ontgrendelen” is ingeschakeld, moet, voordat de achterklep wordt gesloten, gecontroleerd worden of u in het bezit bent van de contactsleutel, omdat de achterklep automatisch vergrendeld wordt.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Bedien de ontgrendelhendel van de achterklep niet als de auto rijdt.
fig. 95
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
BAGAGERUIMTE
76
Laat de achterklep zakken en druk op de achterklep totdat hij vergrendelt.
ATTENTIE Rijd niet met voorwerpen op de hoedenplank: bij een ongeval of bruusk remmen kunnen ze de passagiers verwonden.
Om de achterklep vanuit het interieur te openen (bij een lege accu of bij een storing in het elektrische systeem van de achterklep zelf), moet als volgt te werk worden gegaan (zie “Bagageruimte vergroten” in dit hoofdstuk): ❒ laat de hoofdsteunen achter geheel zakken; ❒ klap de zittingen van de achterzitplaatsen om: ❒ klap de rugleuningen naar voren; ❒ voor het mechanisch ontgrendelen van de achterklep, moet u vanuit de bagageruimte het hendeltje A bedienen.
Ga als volgt te werk: ❒ laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken; ❒ controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid zitten;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
ACHTERKLEP IN GEVAL VAN NOOD OPENEN fig. 97
Verwijder voor een maximale laadruimte de rolhoes volgens de instructies die vermeld staan in de paragraaf “Rolhoes voor afdekken bagageruimte” en laat de laadvloer zakken zoals hiervoor is beschreven.
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Bij het gebruik van de bagageruimte mag het maximum laadvermogen van de auto nooit overschreden worden (zie het hoofdstuk “Technische gegevens”). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt.
F0L0047m
NOODGEVALLEN
fig. 97
ONDERHOUD EN ZORG
Het is mogelijk de bagageruimte te vergroten door de deelbare achterbank gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te klappen.
TECHNISCHE GEGEVENS
Gedeeltelijk vergroten (1/3 of 2/3)
ALFABETISCH REGISTER
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Naderhand aangebrachte voorwerpen op de hoedenplank of de achterklep (luidsprekers, spoiler enz.) kunnen, behalve wanneer de auto hierop is voorbereid, de juiste werking van de gasveren verhinderen.
77
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 98
F0L0009m
fig. 99
❒ trek de hendel A of B-fig. 98 omhoog om respectievelijk het linker of het rechter deel van de rugleuning te ontgrendelen en plaats de rugleuning op de zitting.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 101
F0L0115m
Maximale vergroting fig. 101 Als de achterbank wordt neergeklapt, is de bagageruimte maximaal vergroot.
Als u de rechterzijde van de bagageruimte fig. 99 vergroot, kunt u twee passagiers op het linker gedeelte van de achterbank vervoeren. fig. 100
78
F0L0113m
F0L0114m
Als u de linkerzijde van de bagageruimte fig. 100 vergroot, kunt u een passagier op het rechter gedeelte van de achterbank vervoeren.
Verwijder voor een maximale laadruimte de rolhoes volgens de instructies die vermeld staan in de paragraaf “Rolhoes voor afdekken bagageruimte” en laat de laadvloer zakken zoals hiervoor is beschreven. Ga als volgt te werk: ❒ laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken; ❒ controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid zitten; ❒ trek de handgrepen A en B-fig. 98 omhoog om de rugleuningen te ontgrendelen en klap ze op de zitting neer.
Om de rolhoes op te rollen, moet u de twee achterste pennen B verwijderen uit de zittingen en de hoes begeleiden bij het oprollen.
Ga voor het verwijderen van de rolhoes als volgt te werk: ❒ rol de hoes op zoals hiervoor beschreven; ❒ verwijder het rolmechanisme C door het opzij te duwen (richting 1) en vervolgens op te tillen (richting 2). Voor het terugplaatsen van de hoes, moeten de uiteinden van het rolmechanisme in de respectievelijke zittingen worden geplaatst. Zorg dat de bevestigingshaken goed vergrendeld zijn. Rol vervolgens de hoes uit door aan de handgreep te trekken, zoals hiervoor beschreven, en haak de twee achterste pennen vast.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Rolhoes verwijderen fig. 103
LAMPJES EN BERICHTEN
De rolhoes A kan worden opgerold en verwijderd.
F0L0118m
NOODGEVALLEN
ROLHOES VOOR AFDEKKEN BAGAGERUIMTE fig. 102
fig. 103
ONDERHOUD EN ZORG
F0L0117m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 102
ATTENTIE Bij een ongeval of bij plotseling remmen kunnen de voorwerpen op de rolhoes naar voren worden geslingerd en de inzittenden verwonden.
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Plaats geen zware voorwerpen op de rolhoes om beschadiging te voorkomen.
79
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wijze terug als de achterbank weer in de normale gebruiksstand wordt gezet, zodat ze altijd direct klaar voor gebruik zijn.
80
fig. 104
F0L0233m
ACHTERBANK TERUGPLAATSEN fig. 104 Plaats de rugleuningen omhoog en druk de leuningen naar achteren, totdat beide borgmechanismen hoorbaar inklikken. BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan is de “rode band” B naast de hendels A niet meer zichtbaar. Als de “rode band” zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergrendeld. Als de rugleuning in de normale gebruiksstand wordt gezet, controleer dan of de rugleuning hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is (rode band B niet zichtbaar) om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning naar voren kan klappen en de passagiers kan verwonden.
DUBBELE LAADRUIMTE (indien aanwezig) Naast geheel of gedeeltelijk neerklapbare zitplaatsen, kan de auto ook zijn uitgerust met een laadvloer die ingesteld kan worden op twee verschillende hoogtes, waardoor een vlakke vloer wordt verkregen en het volume van de bagageruimte modulair kan worden aangepast. Als u de laadvloer in de hoogste stand houdt, kunt u de ruimte onder de laadvloer gebruiken als extra opbergplaats voor breekbare of kleine voorwerpen.
fig. 105
F0L0142m
fig. 106
F0L0241m
Ga voor het bereiken van de ruimte onder de laadvloer als volgt te werk: ❒ trek de handgreep A-fig. 105 omhoog door op het door de pijl aangegeven punt bij het opschrift “PUSH” te drukken, plaats de laadvloer omhoog en maak hem m.b.v. het daarvoor bestemde koordje vast aan het bovenste bevestigingspunt op de hemelbekleding, zoals afgebeeld in fig. 106.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Om de capaciteit van de bagageruimte verder te vergroten, kan de laadvloer als volgt worden verlaagd fig. 107:
❒ trek de handgreep A-fig. 105 omhoog door op het door de pijl aangegeven punt bij het opschrift “PUSH” te drukken; til vervolgens m.b.v. de handgreep de laadvloer omhoog van de vloerbedekking in de bagageruimte en trek de vloer naar buiten; het scharniermechanisme aan de kant van de achterbank vergemakkelijkt de handeling.
❒ trek de handgreep A-fig. 105 omhoog door op het door de pijl aangegeven punt bij het opschrift “PUSH” te drukken; verwijder vervolgens m.b.v. de handgreep de laadvloer uit de zitting op de stootlijst door de laadvloer iets op te tillen en naar buiten te trekken; het scharniermechanisme aan de kant van de achterbank vergemakkelijkt de handeling.
Het maximale gewicht op de laadvloer van de bagageruimte, als deze in de hoogste stand staat, bedraagt 70 kg, en in de laagste stand 200 kg, zoals aangegeven op het betreffende plaatje dat onder de laadvloer is aangebracht (zie fig. 108).
BAGAGE VASTZETTEN In de bagageruimte zijn bevestigingsringen aangebracht voor het vastzetten van de lading fig. 109.
STARTEN EN RIJDEN
Ga als volgt te werk om de laadvloer weer in de hoogste stand te zetten:
F0L0138m
LAMPJES EN BERICHTEN
Laadvloer op het laagste niveau plaatsen (indien aanwezig)
fig. 109
NOODGEVALLEN
F0L0141m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 108
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0177m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 107
81
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORKAP OPENEN
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Ga als volgt te werk:
82
❒ trek de hendel A-fig. 112 in de richting van de pijl; fig. 110
F0L0237m
Op enkele uitvoeringen is een bagagenet beschikbaar dat kan worden vastgemaakt aan de bevestigingsringen fig. 110. BELANGRIJK Bevestig geen lading met een gewicht boven 100 kg aan een enkel bevestigingspunt. Op enkele uitvoeringen is een ladingvangnet beschikbaar, dat op twee plaatsen aan de zijkanten van het dak is bevestigd fig. 111 en aan de onderzijde is bevestigd aan de bevestigingsringen voor de lading op de wielkuipen.
fig. 111
F0L0238m
ATTENTIE Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u zich aan de geldende wetgeving te houden. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan en bevestig deze op de juiste wijze aan de bevestigingsringen voor de lading. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.
ATTENTIE Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden.
❒ trek aan het hendeltje B-fig. 113, zoals aangegeven in de figuur; ❒ til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang C-fig. 114 uit de klem D-fig. 114; steek vervolgens het uiteinde van de stang in de zitting Efig. 114 op de motorkap. BELANGRIJK Controleer of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan voordat u de motorkap optilt.
Ga als volgt te werk: ❒ houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang C uit de zitting E en plaats de steunstang terug in de klem D;
fig. 113
F0L0049m
❒ laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken, laat de motorkap vallen en controleer of de motorkap goed is gesloten door de motorkap op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de beveiliging vergrendeld zijn. Druk in dit laatste geval de motorkap niet dicht, maar til hem opnieuw op en herhaal de handeling. BELANGRIJK Controleer altijd of de motorkap vergrendeld is, om te voorkomen dat deze tijdens het rijden open gaat.
ATTENTIE Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwachts dichtvallen.
ATTENTIE Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
SLUITEN fig. 114
NOODGEVALLEN
F0L0116m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 114
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0048m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 112
ATTENTIE Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd goed gesloten zijn. Controleer daarom altijd of de motorkap goed vergrendeld is. Als u tijdens het rijden merkt dat de motorkap niet goed is vergrendeld, stop dan onmiddellijk en sluit de motorkap op de juiste wijze.
83
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
84
IMPERIAAL/ SKIDRAGER De imperiaal/skidrager moet op het dak bevestigd worden bij de punten Afig. 115. Om de punten te bereiken, moet u de betreffende klepjes als volgt optillen: ❒ bij uitvoeringen met opendak: verwijder de klepjes m.b.v. de bijgeleverde schroevendraaier zodat de bevestigingspunten bereikbaar fig. 116 worden; ❒ bij uitvoeringen zonder opendak: til de klepjes m.b.v. de bijgeleverde schroevendraaier omhoog zodat de bevestigingspunten bereikbaar fig. 117 worden; In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die speciaal voor de Fiat Croma is ontwikkeld.
fig. 115
F0L0222m
fig. 116
F0L0231m
fig. 117
F0L0232m
Controleer na enkele kilometers opnieuw of de bevestigingsbouten nog goed vastzitten. BELANGRIJK Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie het hoofdstuk “Technische gegevens”). De auto kan zijn uitgerust met twee dakrails waarop verschillende accessoires gemonteerd kunnen worden voor het vervoer van diverse voorwerpen (ski’s, surfplanken enz.).
ATTENTIE Bij het openen van de achter klep dient u er op te letten dat voorwerpen op de imperiaal niet beschadigd kunnen worden.
DASHBOARD EN BEDIENING
KOPLAMPEN
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen. Stand 1 - vijf personen.
KOPLAMPVERSTELLING
Stand 2 - vijf personen + bagage.
De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand ON staat en de dimlichten zijn ingeschakeld. Als de auto beladen is, helt hij achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel meer naar boven schijnt. De stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte. BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht van de lading wijzigt.
STARTEN EN RIJDEN
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de stand aangegeven fig. 119.
LAMPJES EN BERICHTEN
Druk op de schakelaar A op het schakelaarpaneel; als de auto is uitgerust met gasontladingslampen (Xenon), dan wordt de koplampafstelling elektronisch geregeld en ontbreekt de schakelaar A.
F0L0051m
NOODGEVALLEN
Koplampen afstellen fig. 118
fig. 119
ONDERHOUD EN ZORG
F0L0050m
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK Bij het inschakelen van de gasontladingslampen (Xenon) (indien aanwezig) is het normaal dat de koplampbundel ongeveer 2 seconden een verticale beweging maakt. Deze tijd is nodig voor het stabiliseren van de correcte koplampafstelling.
fig. 118
ALFABETISCH REGISTER
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers. Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld. Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
VEILIGHEID
KOPLAMPEN AFSTELLEN
85
fig. 120
F0L0220m
fig. 121
F0L0221m
KOPLAMPEN AANPASSEN AAN HET BUITENLAND fig. 120-121
Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waarin de auto is verkocht. In die landen waarin aan de andere zijde van de weg wordt gereden, moet om het tegemoetkomende verkeer niet te verblinden, de vorm van de lichtbundel worden gewijzigd door het aanbrengen van een speciaal daarvoor ontwikkelde sticker. Deze sticker is opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma en verkrijgbaar bij de Fiat-dealer.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic Braking force Distribution), die de remdruk verdeelt tussen de voor- en achterwielen. BELANGRIJK Voor een maximale werking van het remsysteem is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km (bij een nieuwe auto of nadat de remblokken/-schijven zijn vervangen): in deze periode moet bruusk, herhaaldelijk en langdurig remmen worden vermeden. ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
TECHNISCHE GEGEVENS
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Als het ABS in werking is getreden, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw snelheid aan te passen aan de beschikbare grip op het wegdek.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
ABS
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
86
ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
ATTENTIE Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
Dit systeem, dat niet kan worden uitgeschakeld, herkent noodstops (op basis van de snelheid waarmee het rempedaal wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in het remcircuit aanzienlijk. De Brake Assist wordt, bij uitvoeringen die zijn uitgerust met ESP, uitgeschakeld bij een storing in het ESP (het lampje á brandt en er verschijnt een bericht op het display).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Als het waarschuwingslampje x op het instrumentenpaneel gaat branden en op het display verschijnt ook een bericht, stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiatdealer. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
LAMPJES EN BERICHTEN
BRAKE ASSIST (remregeling bij noodstops) (indien aanwezig)
NOODGEVALLEN
In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiatdealer om het systeem te laten controleren.
ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op deze manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de conditie van het wegdek.
ONDERHOUD EN ZORG
Bij een storing brandt het waarschuwingslampje > op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Bij een storing branden de waarschuwingslampjes > en x op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
TECHNISCHE GEGEVENS
Storing in ABS
Storing in EBD
ALFABETISCH REGISTER
STORINGSMELDINGEN
87
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
ESP-SYSTEEM (Electronic Stability Program) (indien aanwezig) Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op koers blijft. De werking van het ESP is uitermate nuttig als de grip op het wegdek wisselt. ACTIVERING VAN HET SYSTEEM Bij activering gaat het lampje á op het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt te verliezen. INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM Het ESP wordt automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
STORINGSMELDINGEN
88
Bij een storing in het ESP wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden. Bovendien verschijnt een bericht op het display (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE De prestaties van het ESPsysteem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto. HILL HOLDER SYSTEEM (indien aanwezig) Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt bij het wegrijden op een helling.
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleenheid van het ESP ervoor dat de wielen geremd blijven, totdat het noodzakelijke motorkoppel is bereikt om weg te rijden (of maximaal 1,5 seconde), zodat u meer tijd heeft om uw rechter voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen. Als u na 2 seconden niet bent weggereden, schakelt het systeem automatisch uit en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd. Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid horen. Dit geluid betekent dat de auto ieder moment in beweging kan komen.
Het systeem schakelt automatisch in als:
Storingsmeldingen
Omhoog: de auto stilstaat op een helling van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en versnellingsbak in vrij of als een andere versnelling dan de achteruit is ingeschakeld.
Bij een eventuele storing gaat het lampje á op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het multifunctionele display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Omlaag: de auto stilstaat op een helling van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en als de achteruit is ingeschakeld.
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is geen handrem; verlaat dus nooit de auto zonder de handrem aan te trekken, de motor uit te zetten en de eerste versnelling in te schakelen (stand P met automatische versnellingsbak).
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende omstandigheden: ❒ doorslippen van het binnenste wiel in bochten, door verandering van de wielbelasting of door te felle acceleratie; ❒ te hoog vermogen naar de wielen, ook in samenhang met de condities van het wegdek; ❒ acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel; ❒ verlies van grip op natte weggedeelten (aquaplaning).
Tijdens het rijden kan het ASR-systeem worden uitgeschakeld en vervolgens weer ingeschakeld door de schakelaar A naast de versnellingspook in te drukken. Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat het lampje op de schakelaar branden en verschijnt er op het display een bericht (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Als het ASR-systeem tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in als de auto opnieuw wordt gestart.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor wordt gestart.
LAMPJES EN BERICHTEN
IN-/UITSCHAKELING VAN HET SYSTEEM fig. 122
NOODGEVALLEN
❒ als slechts één aangedreven wiel doorslipt, zorgt de TC-functie (Traction Control) ervoor dat het wiel automatisch wordt afgeremd.
F0L0052m
ONDERHOUD EN ZORG
❒ als beide aangedreven wielen doorslippen, vermindert de ASR het motorvermogen;
fig. 122
TECHNISCHE GEGEVENS
Het ASR-systeem controleert de trekkracht van de auto en grijpt automatisch in als een of beide aangedreven wielen dreigen door te slippen. Afhankelijk van de oorzaak van het doorslippen, worden er twee verschillende regelsystemen geactiveerd:
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ESP is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
DASHBOARD EN BEDIENING
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulator) (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Als eventueel met het noodreservewiel wordt gereden, dan blijft het ESP ingeschakeld. Blijf er echter rekening mee houden dat het noodreservewiel kleiner is dan de normale band en dat daarom de grip lager is dan bij de andere banden van de auto.
89
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen rijdt: onder deze omstandigheden levert het doorslaan van de aangedreven wielen juist meer trekkracht op.
90
ATTENTIE De prestaties van het systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
STORINGSMELDINGEN Bij een storing in het ASR-systeem wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden. Bovendien verschijnt een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
EOBD-SYSTEEM Met het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) kan een doorlopende diagnose worden uitgevoerd op die componenten op de auto die van invloed zijn op de emissie. Bovendien meldt het systeem, door het branden van het lampje U op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”) dat de betreffende componenten defect zijn. Het doel is: ❒ de werking van het systeem controleren; ❒ signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen; ❒ signaleren wanneer het noodzakelijk is defecte componenten te vervangen.
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestekker die, als deze verbonden is met speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor, te lezen. Deze controle kan ook worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
LET OP Wees zeer zorgvuldig bij het controleren of herstellen van de bandenspanning. Een te hoge spanning vermindert de grip op het wegdek, verhoogt de belasting op de wielophanging en de wielen en veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Ook als de auto is uitgerust met het TPMS-systeem moet de bestuurder regelmatig de spanning van de banden en die van het reservewiel controleren.
NOODGEVALLEN
LET OP De regeleenheid controleert de spanning van de vier gemonteerde banden en niet die van het noodreservewiel. Wij raden u daarom aan bij het controleren van de bandenspanning ook altijd die van het noodreservewiel te controleren.
ONDERHOUD EN ZORG
De auto kan zijn uitgerust met een controlesysteem voor de bandenspanning TPMS (Tyre Pressure Monitoring System). Dit systeem bestaat uit een sensor die op radiogolven werkt, op de velg van elk wiel. Deze sensor stuurt informatie over de spanning van iedere band naar de regeleenheid.
LET OP De spanning van de banden moet bij stilstaande auto en koude banden gecontroleerd worden; als om wat voor reden dan ook de spanning bij warme banden gecontroleerd wordt, verminder dan de spanning niet, ook als deze boven de voorgeschreven waarde ligt, maar controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand ON draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (er verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje U kan worden gecontroleerd met behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
BANDENSPANNINGCONTROLESYSTEEM TPMS (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet de Fiat-dealer voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zo nodig, een proefrit maken die eventueel een langere afstand kan omvatten.
91
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Storingsmeldingen worden niet opgeslagen en worden dus niet aangegeven als de motor wordt uitgezet en vervolgens weer wordt gestart. Als de storingen blijven bestaan, stuurt de regeleenheid de betreffende meldingen pas naar het instrumentenpaneel als de auto een korte tijd rijdt. LET OP Het TPMS is niet in staat om te waarschuwen voor een plotselinge vermindering van de bandenspanning (bijvoorbeeld bij een klapband). Zet in dat geval de auto stil door voorzichtig te remmen en maak daarbij geen plotselinge stuurbewegingen.
TECHNISCHE GEGEVENS
LET OP Het vervangen van de normale banden door winterbanden en omgekeerd, vereist ook een aanpassing van het TPMS, die uitsluitend door de Fiatdealer mag worden uitgevoerd. LET OP Het TPMS vereist het gebruik van speciale apparatuur. Raadpleeg de Fiat-dealer over de accessoires die geschikt zijn voor het systeem (wielen, wieldeksels enz.) Het gebruik van andere accessoires kan de normale werking van het systeem verhinderen.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN HET TPMS
LET OP De bandenspanning kan variëren afhankelijk van de buitentemperatuur. Het TPMS kan tijdelijk een te lage banden-
92
spanning signaleren. Controleer in dat geval de bandenspanning bij koude banden en herstel, indien nodig, de juiste spanning.
AUTORADIO (indien aanwezig)
LET OP Als de auto is uitgerust met het TPMS moeten bij het monteren/demonteren van de banden en/of velgen speciale voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen. Om te voorkomen dat de sensoren beschadigen of verkeerd gemonteerd worden, mogen de banden en/of de velgen uitsluitend door gespecialiseerd personeel vervangen worden. Wendt u tot de Fiat-dealer.
Raadpleeg voor de werking van de autoradio met CD- of MP3 CD-speler (indien aanwezig) het supplement dat bij dit instructieboekje is geleverd.
LET OP Als de auto is uitgerust met het TPMS, moet bij het demonteren van een band, ook het rubber van het ventiel vervangen worden. Wendt u tot de Fiatdealer. LET OP Zeer hevige storingen door radiofrequentie kunnen het systeem ontregelen. Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door het verschijnen van een bericht op het display. Deze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het systeem niet meer ontregelt.
Audiosysteem (indien aanwezig) Het systeem bestaat uit: ❒ 2 tweeter luidsprekers in de voorportieren met elk een piekvermogen van 40W; ❒ 2 mid-woofer luidsprekers in de voorportieren met een diameter van 165 mm en met elk een piekvermogen van 40W; ❒ 2 full-range luidsprekers in de achterportieren met een diameter van 165 mm en met elk een piekvermogen van 40W.
❒ 2 woofer luidsprekers in de voorportieren met een diameter van 165 mm en met elk een vermogen van 40W; ❒ 2 tweeter luidsprekers in de achterportieren met elk een vermogen van 40W; ❒ 2 woofer luidsprekers in de achterportieren met een diameter van 165 mm en met elk een vermogen van 40W; ❒ 1 subwoofer rechts in de bagageruimte met een vermogen van 100W. De subwoofer wordt beveiligd door een zekering van 10A.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke apparaten in de auto (zonder buitenantenne) kan niet alleen schadelijk zijn voor de gezondheid van de inzittenden, maar kan ook storingen in de elektrische systemen van de auto veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht. Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie.
ATTENTIE Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling. Controleer bovendien of de slag van de pedalen niet beperkt wordt (door matten enz.).
Houdt u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met het officiële EU-keurmerk, strikt aan de instructies die door de fabrikant van de mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ 2 tweeter luidsprekers in de voorportieren met elk een vermogen van 40W;
STARTEN EN RIJDEN
Radiozendapparaten (mobiele telefoons, 27 mc en dergelijke) mogen alleen in de auto worden gebruikt met een aparte antenne aan de buitenkant van de auto.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (autoradio, anti-diefstalsatellietbewaking enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden uit het Fiat Lineaccessori-programma en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
NOODGEVALLEN
Het systeem bestaat uit:
ONDERHOUD EN ZORG
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS
TECHNISCHE GEGEVENS
EXTRA ACCESSOIRES
ALFABETISCH REGISTER
Hifi-audiosysteem (indien aanwezig)
93
DASHBOARD EN BEDIENING STARTEN EN RIJDEN
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt, neemt de frequentie van het geluidssignaal toe.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
ACTIVERING
94
STORINGSMELDINGEN Eventuele storingen in de parkeersensoren worden bij het inschakelen van de achteruit aangegeven door het branden van het lampje è op het instrumentenpaneel (op het display verschijnt ook een bericht) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto fig. 123 en attenderen de bestuurder via een repeterend geluidssignaal op de aanwezigheid van obstakels achter de auto.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
PARKEERSENSOREN (indien aanwezig)
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de achteruit wordt ingeschakeld.
fig. 123
situatie zich voordoet bij de sensoren aan de zijkant, het signaal na 3 seconden onderbroken wordt, om bijvoorbeeld signalen te voorkomen als u langs een muur rijdt.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Meetbereik
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch een onderbroken geluidssignaal.
Meetbereik aan de zijkant 60 cm
De frequentie van het geluidssignaal: ❒ neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt; ❒ klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot het obstakel groter wordt; ❒ blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft, terwijl, als deze
F0L0143m
Meetbereik in het midden 150 cm Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan reageren zij alleen op die obstakels die zich het dichtst bij de auto bevinden.
WERKING MET AANHANGER De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak. De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt. In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op meer dan 10 cm afstand.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild. BELANGRIJK Tank met de auto nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vulpijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor loodhoudende benzine er niet in past. Het octaangetal van de benzine moet ten minste 95 RON zijn.
STARTEN EN RIJDEN
Tank uitsluitend loodvrije benzine.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed worden/zijn door beschadiging van de sensoren zelf, door vuil, sneeuw of ijs op de sensoren of door ultrasone systemen (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens of pneumatische hamers) die zich in de nabijheid bevinden.
BENZINEMOTOREN
NOODGEVALLEN
❒ Obstakels die zich dicht bij de auto bevinden, worden onder bepaalde omstandigheden niet door het systeem gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of zelf beschadigd worden.
TANKEN MET DE FIAT CROMA
ONDERHOUD EN ZORG
❒ Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen obstakels op of onder de sensoren bevinden.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE De verantwoordelijkheid tijdens het parkeren en andere gevaarlijke handelingen ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als u de auto parkeert of zich geen personen (in het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van de auto bevinden. De parkeersensoren moeten als een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd worden. De bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn aandacht behouden, ook als de manoeuvres met lage snelheid worden uitgevoerd.
ALGEMENE OPMERKINGEN
ALFABETISCH REGISTER
Voor een juiste werking van het systeem mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sensoren om krassen of beschadigingen te voorkomen; gebruik geen droge, grove of harde doek. De sensoren moeten worden gereinigd met schoon water, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd.
95
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
96
MULTIJET-MOTOREN Bij lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de dieselbrandstof verminderen door de vorming van paraffine, waardoor het dieselfilter verstopt kan raken. Om dit probleem te voorkomen wordt er, afhankelijk van het seizoen, dieselbrandstof geleverd die speciaal voor de zomer, voor de winter en voor zeer lage temperaturen (bergachtige gebieden) is ontwikkeld. Als dieselbrandstof wordt getankt die niet toereikend is voor de gebruikstemperatuur, raden wij aan de dieselbrandstof te mengen met het vorstbeveiligingsmiddel DIESEL MIX in de verhouding die in de gebruiksaanwijzing van het middel is aangegeven. Doe eerst het middel in de tank en voeg daarna de dieselbrandstof toe.
Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie EN590. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. Mocht u onverhoopt een ander type brandstof tanken, dan mag de motor niet worden gestart en moet de brandstoftank worden afgetapt. Ook als de motor slechts kort heeft gedraaid, moet naast de brandstoftank, ook alle brandstof uit de brandstofleidingen worden afgetapt.
fig. 124
F0L0137m
TANKDOP fig. 124 Het slot van het tankklepje wordt automatisch bediend door de centrale portiervergrendeling. In geval van nood (bijv. bij een storing in de elektrische installatie) kunt u het tankklepje ontgrendelen door aan het koordje B te trekken. Het koordje is bereikbaar na het verwijderen van het zijpaneel rechts A. Om te tanken moet u het klepje C-fig. 125 openen en vervolgens de dop D losdraaien. De tankdop is voorzien van een koord E dat aan het klepje vastzit, om verlies van de dop te voorkomen. Door de hermetische afsluiting van de tank kan de druk in de tank iets verhoogd zijn. Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
Als de portieren vergrendeld zijn, moet om te kunnen tanken de knop ´ voor het ontgrendelen van de portieren, in het midden op het dashboard, worden ingedrukt. Het tankklepje vergrendelt als de portieren worden vergrendeld.
ATTENTIE Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vulopening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien. De emissiereductiesystemen dieselmotoren zijn:
voor
❒ oxidatiekatalysator; ❒ uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR); ❒ roetfilter (DPF).
DASHBOARD EN BEDIENING STARTEN EN RIJDEN
Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het tankklepje, zoals afgebeeld in de figuur.
❒ benzinedamp-opvangsysteem.
ATTENTIE Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0181m
NOODGEVALLEN
fig. 125
VEILIGHEID
❒ Lambdasondes;
ONDERHOUD EN ZORG
❒ driewegkatalysator (katalysator);
TECHNISCHE GEGEVENS
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
ATTENTIE Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt het roetfilter (DPF) hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
ALFABETISCH REGISTER
BESCHERMING VAN HET MILIEU
97
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
98
DPF-ROETFILTER (DIESEL PARTICULATE FILTER) Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de partikels in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt. Het filter vangt bijna de totale hoeveelheid roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt aan de huidige/toekomstige wettelijke normen. Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de inspuitregeleenheid een aantal gegevens met betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type traject, bereikte temperatuur enz.) en berekent de hoeveelheid verzameld roet in het filter.
Het filter verzamelt de roetdeeltjes en moet periodiek worden geregenereerd (schoongemaakt) door de roetdeeltjes te verbranden. De regeneratieprocedure wordt geregeld door de inspuitregeleenheid op basis van de hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de bedrijfsomstandigheden van de auto.
Tijdens de regeneratie kan het volgende worden waargenomen: een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van de elektroventilator, een beperkte toename van de rook uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat. Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen invloed op het milieu of het gedrag van de auto. Als het betreffende bericht op het display verschijnt, zie dan het hoofdstuk “Lampjes en berichten”.
104
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR “ISOFIX UNIVERSEEL”-KINDERZITJE ..........................
109
FRONTAIRBAGS .................................................................
110
ZIJ-AIRBAGS .........................................................................
114
DASHBOARD EN BEDIENING
KINDEREN VEILIG VERVOEREN ...................................
VEILIGHEID
102
STARTEN EN RIJDEN
GORDELSPANNERS ..........................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
101
NOODGEVALLEN
SBR-SYSTEEM .......................................................................
ONDERHOUD EN ZORG
100
TECHNISCHE GEGEVENS
VEILIGHEIDSGORDELS ....................................................
ALFABETISCH REGISTER
VEILIGHEID
99
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
100
VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om. Trek de gordel uit en maak de gordel vast door de gesp A-fig. 1 in de sluiting B-fig. 1 te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert. Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek de gordel vervolgens weer geleidelijk uit. Druk, om de gordel los te maken, op de knop C-fig. 1. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait. Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij voldoende bewegingsruimte overblijft.
fig. 1
F0L0119m
Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten. De achterbank is voorzien van driepunts-veiligheidsgordels met rolautomaat fig. 2.
fig. 2
F0L0120m
De veiligheidsgordels achter moeten worden omgelegd zoals is aangegeven in het afgebeelde schema. BELANGRIJK Als gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de zitplaatsen aan de zijkant en in het midden, is het raadzaam eerst de veiligheidsgordel aan de zijkant om te leggen en vervolgens de gordel in het midden.
ATTENTIE Druk tijdens het rijden niet op de knop C.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wijze terug als de achterbank weer in de normale gebruiksstand wordt gezet, zodat ze altijd direct klaar voor gebruik zijn.
❒ maak de veiligheidsgordel bestuurderszijde vast;
aan
❒ wacht langer dan 20 seconden en maak dan de veiligheidsgordel aan bestuurderszijde los. ATTENTIE Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is (rode band B niet zichtbaar) om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning naar voren kan klappen en de passagiers kan verwonden.
Wendt u tot de Fiat-dealer om het systeem permanent uit te schakelen. Het SBR-systeem kan uitsluitend weer worden ingeschakeld in het setup-menu (zie de paragraaf “niet omgelegde veiligheidsgordels” in het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Het akoestische signaal kan tijdelijk (totdat de motor wordt uitgezet) worden uitgeschakeld. Ga hiervoor als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan is de “rode band” Bfig. 3 naast de hendels A-fig. 3 niet meer zichtbaar. Als de “rode band” zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergrendeld. Als de rugleuning in de normale gebruiksstand wordt gezet, controleer dan of de rugleuning hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen, tijdens een ernstig ongeval niet alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld maar ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
ONDERHOUD EN ZORG
F0L0233m
De auto is uitgerust met het SBRsysteem (Seat Belt Reminder), dat bestaat uit een akoestisch waarschuwingssysteem dat, samen met het knipperende lampje < op het instrumentenpaneel, de bestuurder en de passagier voor waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is omgelegd.
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 3
SBR-SYSTEEM
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Druk tijdens het rijden niet op de knop C-fig. 1.
101
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering.
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels van de auto voorzien van gordelspanners (achter als optie). Dit systeem trekt bij een heftige botsing de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt.
Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen.
Als de gordelspanners voor hebben gewerkt, dan is dit herkenbaar aan een gordelsluiting die naar beneden is teruggetrokken.
TREKKRACHTBEGRENZERS
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door de gordelspanner moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Tijdens de werking van de gordelspanner kan er een beetje rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
Het blokkeren van de rolautomaat geeft aan dat de gordelspanners achter (indien aanwezig) in werking zijn geweest; de gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid.
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
GORDELSPANNERS
102
Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (overstromingen, zeestormen) met water en modder in contact is geweest, dan moet de spanner worden vervangen.
Om de bescherming van de inzittenden bij een ongeval te vergroten, zijn de oprolautomaten van de gordels voor en achter (indien van toepassing) voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een frontale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders beperken.
ATTENTIE De gordelspanner werkt slechts eenmaal. Als de gordelspanners hebben gewerkt, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden om ze te laten vervangen. De geldigheid van het systeem staat vermeld op een plaatje dat zich op de portierstijl bevindt: laat voor het verstrijken van deze termijn het systeem door de Fiat-dealer vervangen.
Werkzaamheden in de buurt van de gordelspanners, waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting optreden (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur), kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan de gordelspanners moet gebeuren, dient u zich tot een Fiatdealer te wenden.
DASHBOARD EN BEDIENING
Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik langs loopt (zoals in fig. 4 is aangegeven).
ATTENTIE Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken. Draag altijd veiligheidsgordels zowel voor als achter in de auto! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
ATTENTIE Het is streng verboden onderdelen van de veiligheidsgordels of gordelspanners te demonteren of open te maken. Werkzaamheden aan de veiligheidsgordels en gordelspanners moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u altijd tot de Fiat-dealer.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0062m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op letsel bij een ernstig ongeval kleiner als ze een gordel dragen.
ATTENTIE De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik liggen. Gebruik geen voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.) die een goed aansluiten van de gordel op het lichaam verhinderen.
fig. 6
NOODGEVALLEN
De bestuurder is verplicht zich te houden aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot het verplichte gebruik van de veiligheidsgordels (en de inzittenden erop attent te maken). Leg de veiligheidsgordel altijd om voordat u vertrekt.
F0L0061m
ONDERHOUD EN ZORG
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS
fig. 5
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0060m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 4
103
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
104
ATTENTIE Als de gordel aan een zware belasting wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens een ongeval), dan moet de gordel samen met de verankeringen, bevestigingspunten en de gordelspanners worden vervangen. Ook als de schade niet zichtbaar is, dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
ATTENTIE Iedere gordel dient slechts ter bescherming van een enkel persoon: gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op schoot zit, waarbij de gordel beiden zou moeten beschermen. Plaats bovendien geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een inzittende.
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN OPTIMALE STAAT HOUDT
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
❒ Zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt.
Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen.
❒ Vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd. Vervang de gordels ook als de gordelspanners in werking zijn geweest.
Dit geldt met name voor kinderen.
❒ U kunt de gordels met de hand wassen met water en een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel van de gordel kunnen aantasten.
Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten kleine kinderen door andere systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgordels. De resultaten van het onderzoek over de optimale bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vijf groepen:
❒ Voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest. ❒ Vervang de gordels bij tekenen van slijtage of beschadigingen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn 2003/20/EU in alle lidstaten van de Europese Unie.
Groep 0
gewicht tot aan 10 kg
Groep 0+
gewicht tot aan 13 kg
Groep 1
gewicht: 9-18 kg
Groep 2
gewicht: 15-25 kg
Groep 3
gewicht: 22-36 kg
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep. Deze zijn speciaal ontworpen en ontwikkeld voor de Fiatmodellen.
ONDERHOUD EN ZORG
Kinderen met een lengte van meer dan 1,50 m worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook normaal de veiligheidsgordels omleggen.
ATTENTIE Indien noodzakelijk kunnen kinderen op de passagiersstoel voor worden vervoerd bij auto’s die zijn uitgerust met een uitschakelbare frontairbag aan passagierszijde. In dit geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag is uitgeschakeld door te controleren of het gele waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt (zie “Frontairbag aan passagierszijde” in de paragraaf “Frontairbags en zij-airbags”). Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard.
TECHNISCHE GEGEVENS
Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd.
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Monteer absoluut geen kinderzitje op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het ongeluk.
ALFABETISCH REGISTER
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen de groepen; daarom zijn in de handel systemen verkrijgbaar die geschikt zijn voor verschillende gewichtsgroepen.
105
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
106
fig. 7
F0L0063m
fig. 8
F0L0064m
GROEP 0 en 0+ fig. 7
GROEP 1
Kinderen tot 13 kg moeten in zitjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt belast.
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden fig. 8.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf.
ATTENTIE De afbeelding dient alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. ATTENTIE Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1. Deze kinderzitjes kunnen worden bevestigd aan de veiligheidsgordels achter en hebben zelf gordels om het kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd (bijvoorbeeld als een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst). Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
fig. 9
F0L0065m
GROEP 2 Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd. Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek ligt. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen fig. 9.
ATTENTIE De afbeelding dient alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
Groep 0, 0+
tot 13 kg
U (▼)
U
*
Groep 1
9-18 kg
U (▼)
U
*
Groep 2
15-25 kg
U (▼)
U
*
Groep 3
22-36 kg
U (▼)
U
*
F0L0066m
GROEP 3 Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg is de borstomvang van dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd. In fig. 10 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het kind op de achterbank. Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de veiligheidsgordels omleggen. ATTENTIE De afbeelding dient alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
Legenda: U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44voorschriften voor de aangegeven “groepen”. (▼) bij auto’s met een passagiersstoel zonder hoogteverstelling, moet de rugleuning volledig rechtop staan. (*) Op de middelste zitplaats achter kan geen enkel type kinderzitje worden gemonteerd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Passagier Passagier achter in het midden aan de zijkant
STARTEN EN RIJDEN
Passagier voor
LAMPJES EN BERICHTEN
Gewicht
NOODGEVALLEN
fig. 10
Groep
ONDERHOUD EN ZORG
ZITPLAATS
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
ALFABETISCH REGISTER
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
107
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ Als de airbag aan passagierszijde buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of het betreffende gele lampje op het instrumentenpaneel continu brandt.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ Plaats het kinderzitje bij voorkeur op een van de zitplaatsen achter omdat deze plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden.
STARTEN EN RIJDEN
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven. U dient zich hieraan te houden.
108
❒ Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken. ❒ Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken. ❒ Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor slechts een kind: vervoer nooit twee kinderen in een systeem.
❒ Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. ❒ Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt. ❒ Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te houden. ❒ Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
ATTENTIE Monteer absoluut geen kinderzitje op de voorstoel aan de passagierszijde als deze is uitgerust met een frontairbag, omdat kinderen nooit op de voorstoel vervoerd mogen worden.
De auto is voorbereid op de montage van “Isofix Universeel”-kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het vervoeren van kinderen.
fig. 12
F0L0121m
fig. 13
F0L0122m
LAMPJES EN BERICHTEN
In fig. 11 is een voorbeeld gegeven van het kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzitjes, alle zitjes gebruikt kunnen worden die goedgekeurd zijn volgens de ECE R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
Zie voor meer informatie over de montage en/of het gebruik van het kinderzitje, het “Instructieboekje” dat bij het kinderzitje wordt geleverd.
ATTENTIE Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval aan de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
ONDERHOUD EN ZORG
In het Fiat Lineaccessori-programma is een “Isofix Universeel” “Duo Plus”-kinderzitje beschikbaar.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0318m
ALFABETISCH REGISTER
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje en een “Isofix Universeel”-kinderzitje.
fig. 11
NOODGEVALLEN
Het Isofix Universeel-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen. Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan de daarvoor bestemde onderste metalen beugels A-fig. 12 worden bevestigd. Deze bevinden zich tussen de rugleuning en zitting van de achterbank. Bevestig daarna de bovenste gordel (bij het kinderzitje geleverd) aan de beugel B-fig. 13 aan de achterkant van de rugleuning ter hoogte van het zitje.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR “ISOFIX UNIVERSEEL”KINDERZITJE
109
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
FRONTAIRBAGS
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de montage van de Isofix Universeel kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
De auto is uitgerust met frontairbags, aan bestuurderszijde en passagierszijde, en een knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig).
Gewichtsgroep
Richting kinderzitje
Maatindeling Isofix
Plaats Isofix achter de zijkant
Groep 0 tot 10 kg
Tegen de rijrichting in
E
IL
Tegen de rijrichting in
E
IL
Tegen de rijrichting in
D
IL
Tegen de rijrichting in
C
IL
Tegen de rijrichting in
D
IL
Tegen de rijrichting in
C
IL
In de rijrichting
B
IUF
In de rijrichting
B1
IUF
In de rijrichting
A
IUF
Groep 0+ tot 13 kg
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJES
110
Groep I tot 9 tot 18 kg
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep. IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto. Het kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel naar voren te schuiven.
De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) beschermen de inzittenden voor bij een middelzware frontale botsing, door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en het stuurwiel of het dashboard. Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert. Bij een frontale botsing zorgt een regeleenheid ervoor, indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen. Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de inzittenden voor wordt opgevangen en de kans op letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg. De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen niet worden geactiveerd:
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID fig. 14
F0L0067m
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE fig. 14 Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Plaats geen stickers of andere objecten op het stuurwiel, op het deksel van de airbagmodule aan de passagierszijde of de zijkant van de hemelbekleding. Plaats geen voorwerpen op het dashboard aan passagierszijde omdat deze het correct opblazen van de airbag aan passagierszijde kunnen verhinderen.
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
❒ bij frontale botsingen, met een ander deel van de auto dan het front, tegen makkelijk vervormbare objecten (bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt of tegen grindhopen);
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de werking van de veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet geactiveerd. Daarom is het gebruik van de veiligheidsgordels absoluut noodzakelijk, want de gordel houdt de inzittende bij een zijdelingse botsing in de juiste positie en voorkomt dat de inzittende uit de auto wordt geslingerd bij zware botsingen.
STARTEN EN RIJDEN
Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheidsgordel heeft omgelegd, in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
❒ als de auto onder andere auto’s of veiligheidsvoorzieningen schuift (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of de vangrail); omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als de airbags in deze gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het grootste deel van de ruimte tussen het stuurwiel en de bestuurder en het dashboard en de voorpassagier.
111
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
112
fig. 15
F0L0068m
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE fig. 15 Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter volume dan dat aan bestuurderszijde. Het kussen is in een daarvoor bestemde ruimte in het dashboard geplaatst.
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Als er geen andere mogelijkheid is, moet in ieder geval de airbag aan passagierszijde uitgeschakeld worden als het kinderzitje op de passagiersstoel voor wordt geplaatst. Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard. Ook als het niet wettelijk verplicht is, raden wij u aan, voor een optimale bescherming van de volwassenen, de airbag onmiddellijk weer in te schakelen zodra er geen kinderen meer vervoerd worden.
fig. 16
F0L0163m
KNIE-AIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE (indien aanwezig) fig. 16 Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte onder het stuurwiel is geplaatst, ter hoogte van de knieën van de bestuurder, voor extra beveiliging van de bestuurder bij een frontale aanrijding.
Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, moeten de frontairbag en de sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde worden uitgeschakeld. De airbag kan worden in-/uitgeschakeld door de metalen noodsleutel in de afstandsbediening, in de daarvoor bestemde sleutelschakelaar op het dashboard aan de passagierszijde te steken. De schakelaar is alleen bereikbaar bij geopend portier.
❒ frontairbag en sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde uitgeschakeld (stand OFF): lampje F op het instrumentenpaneel brandt; het is mogelijk kinderen op de passagiersstoel voor te vervoeren, waarbij ze beschermd moeten worden door passende universele systemen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
FRONTAIRBAG EN SIDEBAG (indien aanwezig) AAN PASSAGIERSZIJDE HANDMATIG UITSCHAKELEN fig. 17
❒ frontairbag en sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde ingeschakeld (stand ON): lampje F op het instrumentenpaneel is gedoofd; het is absoluut verboden kinderen op de passagiersstoel voor te vervoeren.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0144m
NOODGEVALLEN
fig. 17
ONDERHOUD EN ZORG
De sleutelschakelaar heeft twee standen:
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK Bedien de schakelaar alleen als de motor is uitgezet en de contactsleutel is uitgenomen.
Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel blijft continu branden totdat de frontairbag en de sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde opnieuw worden ingeschakeld.
ALFABETISCH REGISTER
De sleutel kan bij geopend portier in beide standen in de schakelaar worden gestoken of worden uitgenomen.
113
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
114
ZIJ-AIRBAGS De auto is uitgerust met zij-airbags voor (sidebags voor) (indien aanwezig), headbags voor de inzittenden voor en achter (windowbags) (indien aanwezig) en zijairbags achter (sidebags achter) (indien aanwezig). De zij-airbags (indien aanwezig) beschermen de inzittenden bij een middelzware zijdelingse aanrijding, door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en de interieurdelen aan de zijkant van de auto.
fig. 19
HEADBAGS (WINDOWBAGS) (indien aanwezig) fig. 19
Als de zij-airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (frontaal, van achter, over de kop slaan enz.), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert. Bij een zijdelingse aanrijding zorgt de centrale regeleenheid ervoor, indien nodig, dat het kussen opblaast. Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de inzittenden wordt opgevangen en de kans op letsel wordt beperkt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg. De zij-airbags (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
F0L0069m
fig. 18
F0L0125m
ZIJ-AIRBAGS VOOR EN ACHTER (SIDEBAGS) (indien aanwezig) fig. 18 Deze sidebags zijn kussens die zich snel opblazen en bevinden zich in de rugleuning van de voorstoelen. Ze hebben tot doel de borstkast van de inzittenden te beschermen bij een middelzware en zware zijdelingse aanrijding.
De headbag is een “gordijn”-systeem, dat zich aan de zijkant in de hemelbekleding bevindt en dat is afgedekt met een afwerklijst. De headbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden voor en achter tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote effectieve oppervlak van de kussens. BELANGRIJK De inzittende wordt bij een zijdelingse botsing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor kunnen de zij-airbags op de juiste wijze worden opgeblazen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Steek nooit het hoofd, de armen of de ellebogen uit het raam.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Het in werking treden van de gordelspanners, de frontairbags en de zij-airbags voor en achter wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een of meerdere airbags zijn geactiveerd, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om de geactiveerde airbags te laten vervangen en de werking van het systeem te laten controleren.
Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met de Fiat-dealer om het systeem buiten werking te laten stellen. Bovendien moet bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen.
ATTENTIE Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het gebied van de headbag (windowbag) om verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK Als de airbags in werking treden, ontsnapt een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand; bovendien kan het oppervlak van het opgeblazen kussen en het interieur van de auto bedekt zijn met een laagje poeder: dit poeder kan de huid en de ogen irriteren. Als u hiermee in aanraking bent gekomen, moet u zich met neutrale zeep en water wassen. De geldigheidsduur van de pyrotechnische lading en die van het spiraalmechanisme zijn vermeld op het betreffende plaatje op het bestuurdersportier. Na deze periode moeten ze door de Fiat-dealer worden vervangen.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en de vervanging van de airbag moeten door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK De frontairbags en/of zijairbags kunnen ook worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de onderzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek.
115
DASHBOARD EN BEDIENING
De schakelaar is alleen bereikbaar bij geopende achterklep.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
BELANGRIJK Bedien de schakelaar alleen als de motor is afgezet en de contactsleutel is uitgenomen. De sleutelschakelaar heeft twee standen:
116
fig. 20
F0L0175m
ZIJ-AIRBAGS ACHTER HANDMATIG UITSCHAKELEN (sidebags achter) (indien aanwezig) fig. 20 Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de achterbank te vervoeren, moeten de zij-airbags achter (sidebags achter) (indien aanwezig) worden uitgeschakeld. De zij-airbags achter kunnen worden inen uitgeschakeld door met de metalen noodsleutel in de afstandsbediening, de sleutelschakelaar onder de hoedenplanksteun in de bagageruimte te bedienen, zoals aangegeven in de figuur.
❒ zij-airbags achter ingeschakeld (stand ON): lampje À op het instrumentenpaneel is gedoofd; het is absoluut verboden kinderen op de zitplaatsen achter te vervoeren; ❒ zij-airbags achter uitgeschakeld (stand OFF): lampje À op het instrumentenpaneel brandt; het is mogelijk kinderen op de zitplaatsen achter te vervoeren, waarbij ze beschermd moeten worden door passende universele systemen.
Het lampje op het instrumentenpaneel blijft continu branden, totdat de zij-airbags achter (sidebags achter) weer worden ingeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Als de contactsleutel in het contactslot zit, kunnen, ook bij uitgezette motor, de airbags inschakelen als de auto stilstaat en de auto frontaal wordt aangereden door een andere auto die met voldoende snelheid rijdt. Daarom mogen, ook als de auto stilstaat, absoluut geen kinderen op de passagiersstoel voor worden geplaatst. Als de contactsleutel echter niet in het contactslot zit, wordt bij een ongeval geen enkel beveiligingssysteem (airbag of gordelspanners) geactiveerd; als een systeem niet in werking treedt, betekent dit niet dat het systeem niet goed werkt.
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels. Rijd niet met voorover gebogen lichaam, maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Bedek de rugleuning van de zitplaatsen voor en achter niet met hoezen of kleden die niet zijn voorbereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door de Fiat-dealer controleren.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand ON draait en het lampje û gaat niet branden of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd vooral geen pijp, potlood enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
ALFABETISCH REGISTER
ALGEMENE OPMERKINGEN
117
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
118
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje F (met de sleutelschakelaar voor uitschakeling van de frontairbag aan passagierszijde in stand ON) eerst continu branden en vervolgens enkele seconden knipperen, om u eraan te herinneren dat de frontairbag aan passagierszijde bij een botsing wordt geactiveerd. Hierna moet het lampje doven.
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje À(met de sleutelschakelaar voor uitschakeling van de zij-airbags achter in stand ON) eerst continu branden en vervolgens enkele seconden knipperen, om u eraan te herinneren dat de zij-airbags achter bij een botsing worden geactiveerd. Hierna moet het lampje doven.
ATTENTIE De stoelen mogen niet met water worden afgenomen of met stoom worden gereinigd (met de hand of in een automatisch wasapparaat).
ATTENTIE De frontairbag treedt in werking als de botsing zwaarder is dan een botsing waarbij alleen de gordelspanners worden geactiveerd. Bij aanrijdingen die tussen die twee drempelwaarden in liggen, treden alleen de gordelspanners in werking.
ATTENTIE De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Omdat de frontairbags niet worden geactiveerd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto van achter wordt aangereden of over de kop slaat, worden in deze gevallen de inzittenden uitsluitend door de veiligheidsgordels beschermd. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.
ATTENTIE Haak geen harde voorwerpen aan de kledinghaakjes en aan de steunhandgrepen.
125
BRANDSTOFBESPARING ................................................
130
TREKKEN VAN AANHANGERS ....................................
131
WINTERBANDEN ..............................................................
134
SNEEUWKETTINGEN .......................................................
135
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ..................................
136
DASHBOARD EN BEDIENING
ELEKTRONISCH GEREGELDE AUTOMAAT .............
VEILIGHEID
124
STARTEN EN RIJDEN
GEBRUIK VAN DE HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK ...........................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
123
NOODGEVALLEN
PARKEREN ............................................................................
ONDERHOUD EN ZORG
120
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR STARTEN ............................................................
ALFABETISCH REGISTER
S TA R T E N E N R I J D E N
119
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
120
MOTOR STARTEN
BENZINEMOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische startblokkering: zie bij startproblemen de paragraaf “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”.
Ga als volgt te werk:
Direct na het starten van de motor, vooral als de auto langere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de werking van de motor, wordt veroorzaakt door de hydraulische klepstoters: het distributiesysteem op de benzinemotor van de auto, dat bijdraagt aan een vermindering van de onderhoudswerkzaamheden.
❒ trek de handrem aan; ❒ zet de versnellingspook in de vrijstand (bij automatische versnellingsbak in stand P of N);
Het verdient aanbeveling om gedurende de eerste kilometers niet de maximale prestaties van uw auto te eisen (bijv. snel accelereren, langdurig rijden met hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
❒ trap het koppelingspedaal geheel in (of het rempedaal met automatische versnellingsbak), zonder het gaspedaal in te trappen; ❒ draai de contactsleutel in stand START en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand OFF voordat u opnieuw start. BELANGRIJK Bij een snelle starthandeling (sleutel in het slot steken en in stand ON draaien), kan eventueel een lichte weerstand worden gevoeld die veroorzaakt wordt door de herkenningsprocedure van de elektronische sleutel door het startmechanisme.
Laat de contactsleutel niet in het contactslot zitten als de motor stilstaat, zodat de accu niet onnodig wordt ontladen.
ATTENTIE Het is zeer gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen.
BELANGRIJK Als u de sleutel in het contactslot steekt en u deze niet in stand ON kan draaien, steek dan de noodsleutel in de daarvoor bestemde opening A-fig. 1 om het start-/contactslot te ontgrendelen; draai vervolgens de sleutel in stand ON en vervolg de startprocedure. Wendt u tot de Fiat-dealer.
❒ zet de versnellingspook in de vrijstand (bij automatische versnellingsbak in stand P of N); ❒ draai de contactsleutel in stand ON: op het instrumentenpaneel gaan de controlelampjes m en Y branden; ❒ wacht tot de lampjes m en Y gedoofd zijn. Hoe warmer de motor, hoe sneller de lampjes doven; ❒ trap het koppelingspedaal geheel in (of het rempedaal met automatische versnellingsbak), zonder het gaspedaal in te trappen; ❒ draai de contactsleutel in stand START direct nadat het lampje m gedoofd is. Als u te lang wacht, zijn de voorgloeibougies weer afgekoeld. Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
BELANGRIJK Als u de sleutel in het contactslot steekt en op het multifunctionele display verschijnt de melding dat de sleutel niet is herkend, neem dan de sleutel uit het slot en steek hem vervolgens weer in het slot; als het probleem blijft bestaan, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutel. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Als u de sleutel in het contactslot steekt en op het multifunctionele display verschijnt de melding dat de sleutel niet is herkend, neem dan de sleutel uit het slot en steek hem vervolgens weer in het slot; als het probleem blijft bestaan, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutel. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
❒ trek de handrem aan;
LAMPJES EN BERICHTEN
F0L0206m
NOODGEVALLEN
fig. 1
BELANGRIJK Bij een snelle starthandeling (sleutel in het slot steken en in stand ON draaien), kan eventueel een lichte weerstand worden gevoeld die veroorzaakt wordt door de herkenningsprocedure van de elektronische sleutel door het startmechanisme.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga als volgt te werk:
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand OFF voordat u opnieuw start.
TECHNISCHE GEGEVENS
MULTIJET-MOTOR STARTEN
BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand START draait.
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Laat de contactsleutel niet in het contactslot zitten als de motor is uitgezet. In dat geval klinkt er bij het openen van het bestuurdersportier ongeveer 1 seconde een akoestisch signaal.
121
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
122
BELANGRIJK Als u de sleutel in het contactslot steekt en u deze niet in stand ON kan draaien, steek dan de noodsleutel in de daarvoor bestemde opening A-fig. 1 om het start-/contactslot te ontgrendelen; draai vervolgens de sleutel in stand ON en vervolg de startprocedure. Wendt u tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Laat de contactsleutel niet in het contactslot zitten als de motor is uitgezet. In dat geval klinkt er bij het openen van het bestuurdersportier ongeveer 1 seconde een akoestisch signaal. MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN (benzine en diesel)
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande benzine in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor motoren met turbocompressor, schadelijk.
Ga als volgt te werk: ❒ rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in; ❒ verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties. Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen.
ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rem- en de stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
MOTOR UITZETTEN Draai de contactsleutel in stand OFF terwijl de motor stationair draait. BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen. BELANGRIJK Als de motor wordt afgezet als de auto nog in beweging is, kan om veiligheidsredenen de sleutel niet uit het contactslot worden genomen. Om de sleutel uit het slot te nemen, moet u de sleutel bij stilstaande auto in stand ON draaien en vervolgens in stand OFF zonder bij het uitnemen het slot te forceren.
DASHBOARD EN BEDIENING
PARKEREN Ga als volgt te werk:
BELANGRIJK Als de contactsleutel in stand OFF wordt gezet, worden de elektronische veiligheidssystemen en de buitenverlichting uitgeschakeld.
Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de sleutels altijd uit het contactslot als u de auto verlaat en neem de sleutels mee.
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen. Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel omhoog trekken zodat de auto blokkeert. Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen of tien tanden worden aangetrokken. BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-dealer de handrem afstellen. Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in stand ON staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
HANDREM fig. 3
NOODGEVALLEN
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen. Laat de contactsleutel nooit in het contactslot zitten omdat hierdoor de accu ontlaadt. Neem bovendien de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
F0L0126m
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Als u na het uitzetten van de motor bij stilstaande auto er niet in slaagt de sleutel uit het slot te trekken, probeer de sleutel dan in ON en vervolgens in OFF te draaien. Als het probleem blijft bestaan, moet u het slot niet forceren. Steek de noodsleutel in de daarvoor bestemde opening A-fig. 2 op het start-/contactslot; nu kunt u de sleutel in stand OFF draaien en uitnemen. Wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 3
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0207m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 2
❒ schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt of de achteruit als de weg omlaag loopt; stand P met automatische versnellingsbak) en zet de voorwielen iets uitgestuurd.
VEILIGHEID
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan;
123
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A; ❒ houd de knop A ingedrukt en en laat de hendel zakken. Het lampje x op het instrumentenpaneel dooft.
Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnellingspook in de gewenste stand plaatsen (het schakelschema staat op de knop van de pook).
fig. 4
F0L0146m
fig. 5
F0L0200m
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende motor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens 2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen. Ga als volgt te werk om de achteruit (R) vanuit de vrijstand in te schakelen:
Benzine-uitvoeringen fig. 4
Multijet-uitvoeringen fig. 5
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
Om onverwachte bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
GEBRUIK VAN DE HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
Handrem uitschakelen:
124
❒ plaats de pook naar rechts en vervolgens naar achteren;
❒ trek de schuifring A onder de knop omhoog en verplaats de pook helemaal naar links en vervolgens naar voren.
R Achteruit N Vrijstand D Drive (vooruit rijden met automatisch overschakelen) + Sequentieel opschakelen
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
P Parkeren
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Lees alle informatie op deze en de volgende pagina’s zorgvuldig door zodat u de elektronisch geregelde automaat op de juiste wijze gebruikt. Hierdoor bent u vanaf het begin op de hoogte van de juiste handelingen en in staat om deze uit te voeren.
SELECTORHENDEL fig. 6
NOODGEVALLEN
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de pookknop rusten omdat door de uitgeoefende druk, ook als deze licht is, de interne onderdelen van de versnellingsbak na verloop van tijd kunnen slijten.
F0L0315m
– Sequentieel terugschakelen ONDERHOUD EN ZORG
U kunt altijd handmatig schakelen, als u de selectorhendel op sequentieel schakelen zet.
fig. 6
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto kan zijn uitgerust met een elektronisch geregelde automaat met 5 versnellingen (benzine-uitvoeringen) of 6 versnellingen (Multijet-uitvoeringen), waarbij automatisch geschakeld wordt op basis van de gebruiksparameters van de auto (snelheid van de auto en gaspedaalstand).
DASHBOARD EN BEDIENING
ELEKTRONISCH GEREGELDE AUTOMAAT
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen: let erop dat de vloermatten niet zijn dubbelgevouwen, waardoor de slag van de pedalen kan worden beperkt.
125
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
126
DISPLAY
Achteruit (R)
Op het display kan het volgende worden weergegeven:
Met de hendel in stand R kan de motor niet worden gestart.
❒ bij automatische werking, de ingeschakelde versnelling (P, R, N, D) en het opschrift AUTO;
Vrijstand (N)
❒ bij sequentieel op- of terugschakelen, het nummer van de handmatig ingeschakelde versnelling. STANDEN VAN DE HENDEL Parkeren (P)
Komt overeen met de vrijstand van een normale handgeschakelde versnellingsbak. Met de hendel in N kan de motor worden gestart. Schakel de vrijstand N in als u langdurig stilstaat.
In stand P worden de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
Drive, vooruit rijden met automatisch overschakelen (D)
Schakel deze stand alleen in als de auto stilstaat en trek eventueel ook de handrem aan.
Stand D kan worden gebruikt in de stad en op buitenwegen/snelwegen.
Als u vanuit stand P een andere stand van de selectorhendel wilt inschakelen, met de contactsleutel in stand ON, moet u het rempedaal intrappen en de knop van de selectorhendel bedienen.
Schakel de achteruit alleen in als de auto stilstaat, de motor stationair draait en het gaspedaal volledig is losgelaten.
De verplaatsing R → N of D is vrij terwijl voor de verplaatsing R → P de knop op de selectorhendel moet worden ingedrukt.
Om de hendel vanuit N te verplaatsen, moet u de voet van het gaspedaal halen en de motor met stationair toerental draaien.
De verplaatsing N → D is vrij terwijl voor de verplaatsing N → R of P de knop op de selectorhendel moet worden ingedrukt.
De verplaatsingen vanuit P naar D (P → D), vanuit N naar D (N → D) en vanuit R naar D (R → D) mogen uitsluitend bij een stilstaande auto en stationair toerental worden uitgevoerd.
❒ Zet de selectorhendel in stand N en trap het rempedaal in. ❒ Start de motor opnieuw door de sleutel in START te draaien en zet de selectorhendel in stand D.
Deze stand kan worden gebruikt als de auto op een vlakke ondergrond staat met weinig ruimte om te parkeren. Maak hierbij alleen gebruik van het rempedaal.
LET OP: als de auto rijdt met de hendel in stand D of sequentieel wordt geschakeld en u de sleutel per ongeluk in stand OFF draait, slaat de motor af en is er geen aandrijving meer.
WEGRIJDEN MET DE AUTO Ga voor het wegrijden als volgt te werk: ❒ trap in stand P het rempedaal in; ❒ druk de knop van de hendel in en verplaats de selectorhendel in de gewenste stand (D of R); ❒ geef geleidelijk gas; de auto gaat nu rijden en de versnellingsbak schakelt automatisch de juiste versnelling in. BELANGRIJK: Let goed op als de handrem en het rempedaal zijn losgelaten, de motor stationair draait en de selector-
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Laat de contactsleutel niet in stand ON staan als de motor is uitgezet, om te voorkomen dat de accu ontlaadt.
ATTENTIE Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
De verplaatsing van de hendel vanuit stand P, met de contactsleutel in stand ON, is alleen mogelijk bij ingetrapt rempedaal.
ONDERHOUD EN ZORG
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand OFF voordat u opnieuw start.
ATTENTIE Het is zeer gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert koolmonoxide, een zeer giftig en dodelijk gas.
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ Trap in stand N het rempedaal in, draai de contactsleutel in START zonder het gaspedaal in te trappen.
ALFABETISCH REGISTER
❒ Trap in stand P het rempedaal in, draai de contactsleutel in START zonder het gaspedaal in te trappen.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ Zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken en de selectorhendel in P of N staat: het starten is alleen mogelijk als de hendel in een van deze standen staat.
hendel in stand D of R staat of op sequentieel schakelen, omdat de auto in beweging kan komen zonder dat het gaspedaal wordt ingetrapt.
VEILIGHEID
Ga als volgt te werk:
STARTEN EN RIJDEN
MOTOR STARTEN
127
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
128
SEQUENTIEEL SCHAKELEN Bij sequentieel schakelen werkt de versnellingsbak als een versnellingsbak met vaste overbrengingsverhoudingen die sequentieel bediend wordt. Plaats de hendel vanuit stand D opzij (naar links): ❒ plaats de hendel in stand +: opschakelen; ❒ plaats de hendel in stand –: terugschakelen. Het nummer van iedere versnelling wordt op het display van het instrumentenpaneel weergegeven en iedere mogelijke fout wordt uitgesloten door de voortdurende controle door de regeleenheid van de versnellingsbak. Het inschakelen van een lagere of hogere versnelling is alleen mogelijk als het motortoerental dit toestaat. Ook bij sequentiële bediening wordt automatisch op- of teruggeschakeld door de elektronische regeleenheid als het motortoerental hoger of lager is dan de toegestane limiet.
Als de auto wordt stilgezet met de versnellingsbak in een hogere versnelling dan de 1e, dan wordt automatisch de 1e versnelling ingeschakeld. Als gestopt wordt in omstandigheden waarbij de grip op het wegdek beperkt is (sneeuw, ijs), kan door de elektronische regeling van de automaat de auto weer wegrijden in een versnelling die hoger is dan de 1e om het doorslippen van de wielen te voorkomen. Dit is geen storing. LET OP: om de levensduur van de versnellingsbak te behouden, wordt bij een zeer hoge olietemperatuur (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”), het sequentieel schakelen geblokkeerd en de automatische werking ingeschakeld. Sequentieel schakelen is weer mogelijk als de normale bedrijfstemperaturen zijn bereikt.
AUTOMATISCHE WERKING Bij sequentiële bediening kan stand D onder alle rijomstandigheden worden gekozen. Bij het sequentieel schakelen naar D, kiest de regeleenheid van de versnellingsbak de optimale overbrengingsverhouding op basis van de snelheid en de motorbelasting (gaspedaalstand). Als er weinig vermogen van de motor wordt verlangd, kiest het systeem lange overbrengingsverhoudingen, waardoor het brandstofverbruik beperkt blijft. Als er meer motorvermogen wordt gevraagd, dan worden automatisch kortere overbrengingsverhoudingen gekozen, waardoor de prestaties optimaal zullen zijn (souplesse en acceleratie): in dit geval is het verbruik hoger. Als u snel wilt optrekken: ❒ trap het gaspedaal in tot voorbij het zware punt in de slag (kick-down), waardoor de prestaties optimaal zullen zijn (souplesse en acceleratie). Het verbruik neemt echter toe. BELANGRIJK Voorkom bij het rijden op wegen met weinig grip (sneeuw, ijs enz.) het inschakelen van de kick-down.
AUTO STILZETTEN Auto stilzetten: ❒ laat het gaspedaal los; ❒ trap het rempedaal in. BELANGRIJK Houd op een hellend wegdek met stationair draaiende motor, de auto op zijn plaats door uitsluitend het rempedaal ingetrapt te houden; trap het gaspedaal niet in. Als de auto stilstaat met draaiende motor en de selectorhendel in stand D of R staat of op sequentieel schakelen, dan moet het rempedaal ingetrapt worden gehouden om te voorkomen dat de auto in beweging komt. Als u langere tijd stilstaat, zet dan de selectorhendel in stand P.
ATTENTIE Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
❒ als er geen bergingsauto beschikbaar is, moet de auto met de aangedreven wielen (voorwielen) los van de grond gesleept worden. De auto mag uitsluitend worden gesleept als de selectorhendel in stand N staat. Start de motor niet als de auto wordt gesleept.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSIGNAAL Als de contactsleutel in stand OFF staat en de selectorhendel niet in P, dan klinkt er ter waarschuwing een geluidssignaal en knippert stand P enige seconden. De contactsleutel kan alleen in stand P worden uitgenomen.
Als de bovenstaande voorzorgsmaatregelen niet in acht worden genomen, kan ernstige schade aan de automatische versnellingsbak worden toegebracht. ATTENTIE Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ vervoer de auto, indien mogelijk, op de laadvloer van een bergingsauto;
VEILIGHEID
Laat de contactsleutel niet in stand ON staan als de motor is uitgezet, om te voorkomen dat de accu ontlaadt. Neem de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer om de storing te laten verhelpen.
Bij het slepen moeten de volgende voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen:
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Houdt u bij het slepen van de auto aan de wettelijke voorschriften.
LAMPJES EN BERICHTEN
Trek de handrem aan, zet de selectorhendel in stand P en zet de wielen iets uitgestuurd. Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen.
NOODGEVALLEN
Bij een storing in de elektronisch geregelde automaat gaat het lampje t op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het multifunctionele display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
ONDERHOUD EN ZORG
SLEPEN VAN DE AUTO
TECHNISCHE GEGEVENS
PARKEREN
ALFABETISCH REGISTER
STORINGSMELDINGEN
129
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BRANDSTOFBESPARING
Imperiaal/skidrager
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brandstofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt.
Verwijder de imperiaal of skidrager als u deze niet meer gebruikt. Ze verminderen de aerodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
130
Stroomverbruikers Onderhoud van de auto Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de controles en registraties die in het “Onderhoudsschema” staan vermeld, te laten uitvoeren. Banden Controleer regelmatig, ten minste een keer per maand, de spanning van de banden: als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe. Overbodige bagage Rijd niet met een overbeladen bagageruimte. Het gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer) en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit.
Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig hebt. De achterruitverwarming, extra koplampen, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer). Airconditioning De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot gemiddeld 20%): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat, bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem. Aerodynamische accessoires Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische accessoires kan de aerodynamica negatief beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL Starten Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze manier warmt de motor sneller op. Overbodige handelingen Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut. Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling neemt het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN Koude start Bij korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot van uitlaatgassen.
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.
Monteer zo nodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving. Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt beperkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt langer de tijd nodig om in te halen. Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen. Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust, moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Stilstaan in het verkeer
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd type en een adequate elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger.
NOODGEVALLEN
Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te trekken en het toerental waarbij het maximum koppel wordt geleverd, niet te overschrijden.
BELANGRIJKE TIPS
ONDERHOUD EN ZORG
Acceleratie
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik.
TREKKEN VAN AANHANGERS
TECHNISCHE GEGEVENS
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek
ALFABETISCH REGISTER
Maximum snelheid
131
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
132
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden dan 100 km/h. Wij raden het gebruik aan van een geschikte stabilisator op de trekhaak van de aanhanger.
ATTENTIE Het ABS waarmee de auto kan zijn uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
ATTENTIE Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch remsysteem van de auto worden bediend.
TREKHAAK MONTEREN De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra informatie van de fabrikant van de trekhaak. De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige ECE-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen. Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd. Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardiseerde stekkerverbinding worden gebruikt die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trekhaak. Bovendien moet op de auto een regeleenheid voor de buitenverlichting van de aanhanger worden geïnstalleerd. Voor de elektrische aansluiting moet een 7- of 13-polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DINnormen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd.
Een eventueel elektrisch geregelde rem of een ander systeem (lier enz.) moet rechtstreeks op de accu worden aangesloten met een kabel met een diameter van minimaal 2,5 mm2. BELANGRIJK De elektrisch geregelde rem of lier kan alleen gebruikt worden als de motor is ingeschakeld. Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is slechts een aansluiting voor een eventuele elektrisch geregelde rem toegestaan en een voor een 15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan. Gebruik voor de aansluitingen de aparte module met een kabel vanaf de accu met een diameter van ten minste 2,5 mm2.
worden
met
in
totaal
VEILIGHEID
De bovenste verstevigingsplaten links B en rechts C moeten een minimale dikte hebben van 6 mm. De onderste verstevigingsplaten links E en rechts F moeten een minimale dikte hebben van 8 mm.
STARTEN EN RIJDEN
De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met de volgende tekst: MAX. GEWICHT OP KOPPELING 70 kg
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.
fig. 7
F0L0236m
TECHNISCHE GEGEVENS
bevestigd
ALFABETISCH REGISTER
De trekhaak moet 4 M10-bouten (A).
DASHBOARD EN BEDIENING
MONTAGESCHEMA fig. 7
133
DASHBOARD EN BEDIENING
Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de standaard geleverde banden.
Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”. De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt gebruiken.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
WINTERBANDEN
134
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden gereden, minder dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EUnormen). Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid. Keer de draairichting van de banden niet om.
ATTENTIE Bij winterbanden met de indicatie “Q” geldt een maximum snelheid van 160 km/h; bij winterbanden met de indicatie “T” geldt een maximum snelheid van 190 km/h; bij winterbanden met de indicatie “H” geldt een maximum snelheid van 210 km/h. Deze maximum snelheden zijn in overeenstemming met de huidige wetgeving.
BELANGRIJK Het gebruik van sneeuwkettingen is bedoeld als tijdelijke oplossing. Als u voortdurend op besneeuwde of met ijzel bedekte wegen rijdt, moet u winterbanden gebruiken. BELANGRIJK Geef bij gemonteerde sneeuwkettingen voorzichtig gas om het doorslippen van de aangedreven wielen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierdoor wordt het breken van de kettingen voorkomen en daarmee beschadiging van de carrosserie en de mechanische onderdelen.
De banden waarop sneeuwkettingen gemonteerd kunnen worden en het type sneeuwketting staan aangegeven in de bovenstaande tabel; houdt u strikt aan deze tabel.
Beperk de snelheid als u sneeuwkettingen gebruikt; rijd niet harder dan 40 km/h. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de auto en het wegdek niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
215/50 R17 91W
STARTEN EN RIJDEN
Sneeuwkettingen waarvan de dikte boven het profiel maximaal 9 mm is.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Op het noodreservewiel kan geen sneeuwketting worden gemonteerd. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het noodreservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren.
215/55 R16 93W
NOODGEVALLEN
Controleer na enkele tientallen meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn.
205/55 R16 91V
Type sneeuwketting dat gebruikt moet worden
ONDERHOUD EN ZORG
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen). Wij raden u het gebruik aan van sneeuwkettingen uit het Fiat Lineaccessori-programma.
1.8 - 2.2 1.9 Multijet 2.4 Multijet
Banden geschikt voor sneeuwkettingen
TECHNISCHE GEGEVENS
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden.
Uitvoeringen
ALFABETISCH REGISTER
SNEEUWKETTINGEN
135
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
136
AUTO LANGERE TIJD STALLEN
❒ maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was;
Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt:
❒ reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen;
❒ zet de auto in een overdekte, droge en goed geventileerde ruimte;
❒ smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan;
❒ schakel een versnelling in (stand P met automatische versnellingsbak); ❒ zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken; ❒ maak de minkabel los van de accu en controleer de acculading. Gedurende het stallen moet deze controle iedere drie maanden worden herhaald. Laad de accu op als de optische meter een donkere kleur heeft zonder een groen middenstuk;
❒ zet de ruiten een klein stukje open; ❒ dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen. ❒ breng de bandenspanning 0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig;
❒ als u de accukabels niet loskoppelt, moet de lading iedere maand gecontroleerd worden; laad de accu op als de optische meter een donkere kleur heeft zonder groen middenstuk; ❒ tap het koelsysteem van de motor niet af. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel dan het alarm uit met de afstandsbediening.
143 144 144 144 144 144
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
145 146 146 146 146 146 146 146 147 147 147 147 147 148 148 148 148 148 148 148 148
LAMPJES EN BERICHTEN
145 145 145 145
NOODGEVALLEN
STORING PARKEERSENSOREN ..................................... STORING ANTI-LETSELSENSOR RUITEN................... TE LAGE BANDENSPANNING ...................................... LEKKE BAND ....................................................................... STORING CONTROLESYSTEEM VOOR BANDENSPANNING ........................................................................... MISTLAMPEN VOOR.......................................................... RICHTINGAANWIJZER LINKS........................................ RICHTINGAANWIJZER RECHTS ................................... BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN.................... FOLLOW ME HOME .......................................................... ESP-SYSTEEM ........................................................................ STORING HILL HOLDER ................................................. ASR .......................................................................................... GROOTLICHT...................................................................... KANS OP GLADHEID ........................................................ STORING AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK .. MAXIMUM OLIETEMPERATUUR (aut.) ....................... OVERSCHRIJDING INGESTELDE SNELHEIDSLIMIET CRUISE-CONTROL............................................................. VERSLETEN REMBLOKKEN ............................................ MINIMUM MOTOROLIEPEIL .......................................... UITGESCHAKELDE ZIJ-AIRBAGS ACHTER ............... MOTOR AFGESLAGEN TIJDENS HET RIJDEN ......... BERICHTEN STARTPROCEDURE (aut.) ...................... BERICHTEN STARTPROCEDURE (handgesch.bak) ..
ONDERHOUD EN ZORG
138 138 138 138 139 139 139 140 140 140 140 140 141 141 141 141 142 142 142 143 143 143 143 143
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE OPMERKINGEN ........................................... TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU................................ AANGETROKKEN HANDREM ....................................... STORING AIRBAGSYSTEEM ............................................ AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD.......... NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDEL................. TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............. ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN TE LAGE MOTOROLIEDRUK.......................................... OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE ............................. STORING ABS ...................................................................... STORING EBD .................................................................... STORING IN INSPUITSYSTEEM...................................... STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM (EOBD) STORING STUURBEKRACHTIGING ........................... NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN .......................... BRANDSTOFRESERVE........................................................ VOORGLOEIBOUGIES....................................................... STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE......................... FIAT CODE............................................................................ WATER IN BRANDSTOFFILTER .................................... STORING DIEFSTALALARM ........................................... INBRAAKPOGING ............................................................. ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET HERKEND ........... ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING LATEN CONTROLEREN ................................................. VERSTOPT ROETFILTER ................................................. INSCHAKELING BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR STORING REGENSENSOR .............................................. DEFECTE BUITENVERLICHTING ................................... ALGEMENE STORINGSMELDING..................................
ALFABETISCH REGISTER
LAMPJES EN BERICHTEN
137
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
138
LAMPJES EN BERICHTEN ALGEMENE OPMERKINGEN Naast het branden van het lampje, verschijnt er bij bepaalde uitvoeringen ook een specifiek bericht en/of klinkt er een akoestisch signaal. Deze meldingen zijn kort en uit voorzorg en moeten als een aanvulling worden gezien en niet als alternatief voor de informatie in dit instructieboekje. Wij raden u daarom aan dit instructieboekje goed door te lezen. Houdt u bij een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk beschreven worden. BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het display verschijnen, zijn onderverdeeld in twee categorieën: ernstige storingen en minder ernstige storingen. De ernstige storingen worden “cyclisch” weergegeven en herhaald totdat de oorzaak van de storing is verholpen. De minder ernstige storingen worden gedurende een kortere tijd “cyclisch” herhaald. U kunt de weergavecyclus van beide categorieën onderbreken door op de knop MODE te drukken. Het lampje op het instrumentenpaneel blijft branden totdat de storing is verholpen. Zie voor de berichten bij uitvoeringen met Dualogic versnellingsbak, de informatie in het bijgevoegde supplement.
x
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU (rood)
AANGETROKKEN HANDREM (rood) Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Te laag remvloeistofniveau Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau in het reservoir onder het minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld door lekkage in het remsysteem. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
ATTENTIE Als het lampje x tijdens het rijden gaat branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiat-dealer.
Aangetrokken handrem Het lampje gaat branden als de handrem wordt aangetrokken. Als de auto in beweging is, hoort u bij enkele uitvoeringen ook een akoestisch signaal. BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
¬
STORING AIRBAGSYSTEEM (rood)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat constant branden bij een storing in het airbagsysteem. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Het lampje F brandt als de frontairbag aan passagierszijde is uitgeschakeld. Als u bij ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje F ongeveer 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen. Hierna moet het lampje doven.
❒ bij normale rijomstandigheden: stop de auto, zet de motor uit en controleer of het niveau van de koelvloeistof in het reservoir niet onder het MIN-merkteken staat. Als dit wel het geval is, wacht dan enkele minuten zodat de motor kan afkoelen, open vervolgens langzaam en voorzichtig de dop, vul koelvloeistof bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN- en MAX-merkteken op het reservoir staat. Controleer ook of er geen vloeistof weglekt. Als bij het starten van de motor het lampje opnieuw gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Als het lampje gaat branden, moeten de volgende maatregelen worden genomen:
LAMPJES EN BERICHTEN
Het lampje gaat branden als de motor te warm is.
NOODGEVALLEN
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat continu branden als bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurderszijde niet goed is omgelegd. Als de auto rijdt en de veiligheidsgordels voor zijn niet goed omgelegd, dan gaat het lampje knipperen en klinkt tegelijkertijd een akoestisch signaal (zoemer). Het akoestische signaal (zoemer) van het SBR-systeem (Seat Belt Reminder) kan permanent worden uitgeschakeld door de Fiat-dealer. Het systeem kan weer worden ingeschakeld via het setup-menu (zie het schema hiernaast). Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
ONDERHOUD EN ZORG
F
UITGESCHAKELDE AIRBAG PASSAGIERSZIJDE(geel)
<
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDEL
ç
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR (rood)
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Een defect lampje ¬ (lampje gedoofd) wordt aangegeven doordat het lampje voor de uitgeschakelde frontairbag aan passagierszijde F langer dan de normale 4 seconden knippert.
ATTENTIE Het lampje F geeft bovendien eventuele storingen van het lampje ¬ aan. Dit wordt aangegeven door het langer knipperen van het lampje F dan de normale 4 seconden. In dit geval kan het lampje ¬ geen storingen in de airbag-/ gordelspannersystemen aangeven. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand ON draait en het lampje ¬ gaat niet branden of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om het systeem direct te laten controleren.
139
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is het raadzaam de motor enkele minuten te laten draaien met iets ingetrapt gaspedaal voordat u de motor uitzet. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld het bergopwaarts trekken van een aanhanger of met volbeladen auto): verlaag de snelheid en breng, als het lampje blijft branden, de auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 minuten met draaiende motor en geef iets gas voor een snellere circulatie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit. Controleer het vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven.
140
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OP GELADEN (rood)
>
STORING ABS (geel)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als het systeem defect of niet beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig verder en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
x >
STORING EBD (rood) (geel)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart (als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft).
Als bij een draaiende motor tegelijkertijd de waarschuwingslampjes x en > gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem of is het systeem niet beschikbaar; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd direct zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
Als het lampje blijft branden, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
w
v
TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
ATTENTIE Als het lampje v tijdens het rijden gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht), zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
OLIEKWALITEIT
v ONVOLDOENDE (Multijet-uitvoeringen) Het lampje gaat knipperen en er verschijnt een bericht op het display als het systeem motorolie van onvoldoende kwaliteit constateert. Na de eerste constatering zal iedere keer bij het starten van de motor het lampje v 60 seconden knipperen en daarna iedere 2 uur totdat de olie wordt ververst.
´
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN (rood)
Als een of meerdere portieren, de achterklep of de motorkap niet goed gesloten zijn, gaat het lampje branden (bepaalde uitvoeringen). Op het display verschijnt het betreffende bericht. Als de auto in beweging is met geopende portieren of achterklep, dan klinkt er een akoestisch signaal.
Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, dan duidt dit op een storing in het inspuitsysteem. Dit kan tot gevolg hebben dat de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Wendt u in dit geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als lang met een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen. ❒ knipperend: duidt op een mogelijke beschadiging van de katalysator (zie “EOBD-systeem” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ continu branden: duidt op een defect in het inspuit-/ontstekingssysteem. Dit kan tot gevolg hebben dat schadelijke uitlaatgasemissie toeneemt, de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
NOODGEVALLEN
Storing in inspuitsysteem
Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Het lampje moet uitgaan als de motor is gestart. Het lampje gaat eerst branden om de juiste werking ervan aan te geven. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden:
ONDERHOUD EN ZORG
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur; de auto blijft echter normaal bestuurbaar: wendt u tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM EOBD (benzine-uitvoeringen - geel)
Storing motormanagementsysteem EOBD
TECHNISCHE GEGEVENS
g
STORING STUURBEKRACHTIGING (rood)
U
STORING IN INSPUITSYSTEEM (Multijet-uitvoeringen rood)
ALFABETISCH REGISTER
Als het lampje v knippert, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer voor de verversing van de motorolie en het uitschakelen van het betreffende lampje op het instrumentenpaneel.
141
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
142
Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Als u de contactsleutel in stand ON draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje U kan worden gecontroleerd met behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
ç
RESERVEBRANDSTOF (geel)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als er nog ongeveer 5 liter brandstof aanwezig is. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
m
VOORGLOEI -INSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen geel)
STORING VOORGLOEIINSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen - geel) Voorgloeibougies Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Het lampje dooft als de voorgloeibougies de vooraf ingestelde temperatuur hebben bereikt. Start de motor zodra het lampje gedoofd is. BELANGRIJK Bij een hoge buitentemperatuur kan het lampje zeer kort branden. Storing in voorgloei-installatie Het lampje gaat knipperen als er een storing is in de voorgloei-installatie. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Op het display verschijnt het betreffende bericht. Water in het brandstofsysteem kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor kan onregelmatig gaan draaien. Als het lampje c gaat branden (bij bepaalde uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de condens te laten aftappen. Als het lampje direct na het tanken gaat branden, bestaat de mogelijkheid dat er tijdens het tanken water in de brandstoftank is gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als de lampjes U en Y tegelijk branden, dan is er een storing in de Fiat CODE. Als bij een draaiende motor het lampje Y knippert, dan wordt de auto niet beveiligd door het systeem (zie de paragraaf “Fiat Code” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Wendt u tot de Fiat-dealer om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan.
Y
STORING DIEFSTALALARM (indien aanwezig)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal) als er een storing in het diefstalalarm is. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Y
ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET HERKEND
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal) als er een verkeerde elektronische sleutel in het start-/ contactslot wordt gestoken.
(
ACHTERRUITVERWARMING (geel)
Het lampje brandt als de achterruitverwarming is ingeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Als het lampje, met de contactsleutel in stand ON, constant gaat branden, dan duidt dit op een mogelijke storing (zie “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
LAMPJES EN BERICHTEN
Het lampje c gaat branden als er water in het dieselfilter zit. Op enkele uitvoeringen gaat het lampje è branden.
NOODGEVALLEN
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje één keer knipperen en dooft vervolgens.
Het lampje (indien aanwezig) op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht) als er een inbraakpoging is gesignaleerd.
ONDERHOUD EN ZORG
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Y
INBRAAKPOGING
TECHNISCHE GEGEVENS
Y
STORING ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING - FIAT CODE (geel)
ALFABETISCH REGISTER
c
WATER IN BRANDSTOFFILTER AANWEZIG (Multijetuitvoeringen - geel)
143
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Het lampje gaat branden (bepaalde uitvoeringen) als er een storing is in een van de volgende systemen: – buitenverlichting – remlichten (behalve derde remlicht) – mistachterlichten – richtingaanwijzers – kentekenplaatverlichting. De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een onderbreking in de elektrische verbinding. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
144
è
ALGEMENE STORINGSMELDING (geel)
Het lampje gaat bij de volgende omstandigheden branden.
4
MISTACHTERLICHTEN (geel)
Het lampje gaat branden als de mistachterlichten worden ingeschakeld.
Als het lampje U gaat branden en er verschijnt een bericht op het display, dan kan de regeneratieprocedure niet worden uitgevoerd. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Storing motoroliedruksensor Het lampje gaat branden bij een storing in de motoroliedruksensor. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de storing te laten verhelpen. Op het display verschijnt het betreffende bericht. Verstopt roetfilter (Multijet-uitvoeringen)
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
W
DEFECTE BUITENVERLICHTING (geel)
Het lampje gaat branden, op het display verschijnt een bericht en er klinkt een akoestisch signaal (zoemer), als het roetfilter is verstopt en de rijomstandigheden verhinderen dat de regeneratieprocedure automatisch wordt uitgevoerd. Voor de regeneratieprocedure en vervolgens het reinigen van het filter raden wij u aan te blijven rijden, totdat het lampje dooft.
Brandstofnoodschakelaar Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een bericht op het display als de brandstofnoodschakelaar inschakelt. Raadpleeg voor het weer inschakelen van de brandstofnoodschakelaar de paragraaf “Noodschakelaar voor onderbreking brandstoftoevoer en elektrische voeding” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”. Storing regensensor Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display) als er een storing is in de regensensor. Wendt u tot de Fiat-dealer.
Storing anti-letselfunctie ruiten (indien aanwezig) Het lampje gaat branden en er verschijnt een bericht op het display als er een storing is in de anti-letselfunctie van de ruiten. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer. Storing schemersensor (indien aanwezig) Het lampje gaat branden (er verschijnt ook een bericht op het display) als er een storing is in de sensor die de gevoeligheid regelt van de koplampinschakeling (schemersensor).
Breng in dit geval de bandenspanning op de voorgeschreven waarden (zie de paragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “Technische gegevens”). Lekke band (indien aanwezig) Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal) als de spanning van een of meer banden onder een bepaalde drempelwaarde komt. In dat geval waarschuwt het TPMS-systeem de bestuurder op het mogelijk leeglopen van de band(en) en dus op een mogelijke lekke band. BELANGRIJK Rijd niet verder met een of meerdere zachte banden omdat de rijveiligheid van de auto in gevaar kan worden gebracht. Stop de auto zonder bruusk te remmen en vermijd heftige stuurbewegingen. Vervang het wiel onmiddellijk door het noodreservewiel (indien aanwezig - zie het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Als er een of meer wielen zonder sensor gemonteerd zijn, gaat na verloop van enige tijd het lampje op het instrumentenpaneel branden (op het display verschijnt ook een bericht) totdat opnieuw de vier wielen met sensoren zijn gemonteerd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN
Het lampje gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht) als er een storing is in het controlesysteem voor de bandenspanning TPMS (indien aanwezig).
LAMPJES EN BERICHTEN
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht) als de spanning van de banden te laag of veel te hoog is.
NOODGEVALLEN
Het lampje gaat branden en er verschijnt een bericht op het display als er een storing is in de parkeersensoren.
ONDERHOUD EN ZORG
Storing bandenspanning-controlesysteem (indien aanwezig)
TECHNISCHE GEGEVENS
Controle bandenspanning (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
Storing parkeersensoren (indien aanwezig)
145
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Als het lampje niet dooft of tijdens het rijden blijft branden en het lampje op de knop ASR OFF gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt het betreffende bericht. Opmerking Als het lampje knippert tijdens het rijden, dan geeft dit aan dat het ESP in werking is getreden.
ONDERHOUD EN ZORG
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
TECHNISCHE GEGEVENS
á
STORING HILL HOLDER (geel)
Als het lampje gaat branden, is er een storing in het Hill Holder-systeem. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
ALFABETISCH REGISTER
NOODGEVALLEN
á
STORING ESP (geel)
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
146
3
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN (groen) FOLLOW ME HOME (groen)
5
MISTLAMPEN VOOR (groen)
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor worden ingeschakeld.
Buitenverlichting en dimlichten Het lampje gaat branden als de buitenverlichting of het dimlicht wordt ingeschakeld. Follow me home Het lampje gaat branden als dit systeem wordt gebruikt (zie “Follow me home” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Op het display verschijnt het betreffende bericht.
F
RICHTINGAANWIJZER LINKS (groen - knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de rechter richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
D
RICHTINGAANWIJZER RECHTS (groen - knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de linker richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
Op het display verschijnt een bericht dat aangeeft dat het systeem is uitgeschakeld; gelijktijdig gaat het lampje op de knop branden. Als opnieuw op de knop ASR OFF wordt gedrukt, dooft het lampje op de knop en verschijnt op het display een bericht dat aangeeft dat het systeem weer is ingeschakeld.
Wendt u bij een storing in de versnellingsbak zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
t
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Het ASR-systeem kan worden uitgeschakeld door het indrukken van de knop ASR OFF.
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat knipperen (op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal) als er storing is in de versnellingsbak.
NOODGEVALLEN
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of lager wordt dan 3°C, dan knippert de temperatuuraanduiding om aan te geven dat er kans op gladheid bestaat.
ASR-SYSTEEM (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display)
Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
MAXIMUM OLIETEMPERATUUR IN AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat knipperen (op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal) bij een te hoge temperatuur van de transmissie-olie.
ONDERHOUD EN ZORG
KANS OP GLADHEID (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display)
Op het display verschijnt een bericht om de gebruiker te waarschuwen als de actieradius van de auto kleiner wordt dan 50 km.
t
STORING AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
TECHNISCHE GEGEVENS
Het lampje gaat branden als het grootlicht wordt ingeschakeld.
BEPERKTE ACTIERADIUS (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display)
ALFABETISCH REGISTER
1
GROOTLICHT (blauw)
147
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
148
Als het lampje constant gaat branden, verlaag dan de van de motor verlangde prestaties en wendt u onmiddellijk tot de Fiat-dealer. OVERSCHRIJDING INGESTELDE SNELHEIDSLIMIET Op het display verschijnt een bericht en er klinkt een akoestisch signaal als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden (zie de paragraaf “Instelbaar multifunctioneel display” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
Ü
SNELHEIDSREGELAAR (CRUISE-CONTROL) (indien aanwezig)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden en op het display verschijnt een bericht als de draaiknop van de cruise-control in stand ON wordt gezet.
d
VERSLETEN REMBLOKKEN
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht) als de remblokken voor versleten zijn; laat deze zo snel mogelijk vervangen.
k
MINIMUM MOTOROLIEPEIL
Het lampje (indien aanwezig) op het instrumentenpaneel gaat branden, op het display verschijnt ook een bericht en er klinkt een akoestisch signaal (zoemer), als het motoroliepeil onder de minimum vastgestelde waarde is gedaald. Herstel in dit geval het juiste motoroliepeil (zie “Niveaus controleren” in het hoofdstuk “Onderhoud en zorg”). Als u de contactsleutel in stand ON draait, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
À
UITGESCHAKELDE ZIJAIRBAGS ACHTER (indien aanwezig)
Het lampje À op het instrumentenpaneel gaat branden als de zij-airbags achter worden uitgeschakeld. Als u bij ingeschakelde zij-airbags achter, de sleutel in stand ON draait, gaat het lampje À op het instrumentenpaneel eerst continu branden en vervolgens enige seconden knipperen. Hierna moet het lampje doven.
MOTOR AFGESLAGEN TIJDENS HET RIJDEN Dit bericht verschijnt op het display als de motor wordt uitgezet bij een snelheid boven de 10 km/h; de inschakeling van het stuurslot is niet mogelijk. Om de werking te herstellen, moet u bij stilstaande auto de contactsleutel in stand ON draaien en vervolgens in OFF. BERICHTEN STARTPROCEDURE (automatische versnellingsbak) Informatie op het display voor de startprocedure als een herkende sleutel in stand ON staat. BERICHTEN STARTPROCEDURE (handgeschakelde versnellingsbak) Informatie op het display voor de startprocedure als een herkende sleutel in stand ON staat.
157
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN
161
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN .......................................................................
166
ZEKERINGEN VERVANGEN ...........................................
169
ACCU OPLADEN ...............................................................
180
OPKRIKKEN VAN DE AUTO .........................................
180
SLEPEN VAN DE AUTO ...................................................
181
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP VERVANGEN ..............................................
VEILIGHEID
151
STARTEN EN RIJDEN
WIEL VERWISSELEN ..........................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
151
NOODGEVALLEN
ROLLEND STARTEN ..........................................................
ONDERHOUD EN ZORG
150
TECHNISCHE GEGEVENS
STARTEN MET EEN HULPACCU...................................
ALFABETISCH REGISTER
N O O D G E VA L L E N
149
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
150
STARTEN MET EEN HULPACCU
Gebruik voor een noodstart beslist nooit een accusnellader: de elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu. Ga voor het starten als volgt te werk fig. 1: ❒ verbind de pluspolen (+ teken nabij de pool) van de beide accu’s met een startkabel; ❒ sluit een tweede startkabel aan op de minpool (–) van de hulpaccu en op de massa-aansluiting (E) op de motor of de versnellingsbak van de auto die gestart moet worden; ❒ start de motor; ❒ neem als de motor draait, de kabels in de omgekeerde volgorde los.
fig. 1
F0L0127m
Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar wendt u tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee accu’s niet direct met elkaar: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding staan.
ATTENTIE Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de eventueel wettelijk verplichte gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, vooral als de auto zwaar beladen is, en op een veilige afstand van het verkeer wachten, totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.
NOODGEVALLEN
Voor het verwisselen van het wiel en voor het juiste gebruik van de krik en het noodreservewiel moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Houd er rekening mee dat de rem- en stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
ALGEMENE AANWIJZINGEN
ATTENTIE Het noodreservewiel is specifiek voor de auto; monteer het niet op andere auto’s en monteer geen reservewielen van andere auto’s. Het noodreservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het noodreservewiel moet zo kort mogelijk gebruikt worden en er mag niet sneller dan 80 km/h mee worden gereden. Op het noodreservewiel is een oranje sticker aangebracht waarop de belangrijkste aanwijzingen en de beperkingen staan vermeld met betrekking tot het gebruik van het noodreservewiel. Deze sticker mag absoluut niet worden verwijderd of afgedekt. Op het noodreservewiel mag nooit een wieldeksel worden gemonteerd. Op de sticker staan de volgende aanwijzingen in vier talen vermeld: attentie! alleen voor tijdelijk gebruik! max. 80 km/h! vervang zo snel mogelijk door een normaal wiel. Bedek deze aanwijzingen niet.
TECHNISCHE GEGEVENS
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
WIEL VERWISSELEN
ALFABETISCH REGISTER
ROLLEND STARTEN
151
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
152
ATTENTIE Bij een gemonteerd reservewiel veranderen de rijeigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van ongeveer 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type. Monteer nooit een normale band op de velg van het noodreservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer noodreservewielen. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet in, voordat u ze monteert: de bouten kunnen loslopen.
ATTENTIE De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij de krik geleverd is of voor auto’s van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s. En beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. Het noodreservewiel is niet geschikt voor de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke voorband (aangedreven wiel) hebt en er moet met sneeuwkettingen worden gereden, dan moet u een wiel van de achteras afhalen en daarvoor in de plaats het noodreservewiel monteren. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop uw sneeuwkettingen kunt monteren.
ATTENTIE Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Maak het ventiel absoluut niet open. Plaats geen enkel stuk gereedschap tussen velg en band. Controleer regelmatig de spanning van de banden en van het noodreservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die beschreven staan in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag worden.
Ga voor het verwisselen van een wiel als volgt te werk:
❒ til de vloerbedekking in de bagageruimte op;
❒ zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet in gevaar wordt gebracht en in alle veiligheid het wiel kan worden verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op een vlakke en stevige ondergrond;
❒ laat het koordje aan de onderzijde van de laadvloer (indien aanwezig) door de daarvoor bestemde opening in de bekleding van de bagageruimte lopen en bevestig beiden aan het bevestigingspunt op de hemelbekleding, zoals afgebeeld in fig. 3;
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan; ❒ schakel de eerste versnelling of de achteruit in (stand P met automatische versnellingsbak); ❒ til de laadvloer (indien aanwezig) aan het handvat op, zoals afgebeeld in fig. 2;
❒ draai de blokkeerschroef A-fig. 4 los;
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ de krik niet kan worden gerepareerd: bij een defect moet de krik door een krik van hetzelfde type worden vervangen;
F0L0218m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ de krik geen afstelwerkzaamheden vereist;
fig. 4
NOODGEVALLEN
❒ de krik 1,76 kg weegt;
F0L0240m
ONDERHOUD EN ZORG
Het is nodig te weten dat:
fig. 3
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0239m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 2
153
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
154
fig. 5
F0L0219m
❒ neem het noodreservewiel B-fig. 4 uit om de gereedschaphouder C-fig. 5 te bereiken; ❒ neem de gereedschaphouder C-fig. 5 uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel; ❒ verwijder het vulstuk dat onder het noodreservewiel is geplaatst om het normale wiel te kunnen opbergen; LET OP: Als deze instructie niet wordt opgevolgd, kan de laadvloer breken.
fig. 6
F0L0185m
❒ verwijder bij auto’s die zijn uitgerust met lichtmetalen velgen het wieldeksel met behulp van de bijgeleverde schroevendraaier. Plaats de schroevendraaier in de daarvoor bestemde inkeping D-fig. 6, zoals in de figuur is aangegeven;
fig. 7
F0L0186m
❒ draai met de bijgeleverde sleutel Efig. 7 de wielbouten ongeveer een slag los; schud bij uitvoeringen met lichtmetalen velgen enige malen aan de bovenkant van de carrosserie, waardoor de velg los van de wielnaaf kan komen;
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ draai bij uitvoeringen met een wieldeksel, de 4 wielbouten los en verwijder het wieldeksel; draai vervolgens de vijfde wielbout los en trek het wiel los; ❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
❒ draai de slinger L-fig. 8 van de krik zodat de auto zakt, en verwijder de krik;
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die is aangegeven in fig. 9.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ plaats de slinger L-fig. 8 in de krik en krik de auto omhoog, totdat het wiel enige centimeters los van de grond is;
❒ plaats het noodreservewiel en draai met de bijgeleverde sleutel de vijf wielbouten vast;
F0L0188m
ONDERHOUD EN ZORG
❒ waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat deze weer geheel op de grond staat;
bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
fig. 9
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ draai het mechanisme F-fig. 8 zodat de krik omhoogkomt, totdat het bovenste deel van de krik G-fig. 8 goed in de borging H-fig. 8 valt;
F0L0187m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 8
155
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
156
NORMALE WIEL MONTEREN Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het reservewiel. Uitvoeringen met stalen velgen Ga als volgt te werk: ❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen; ❒ monteer het normale wiel en draai de eerste wielbout twee slagen in het gat dat zich het dichtst bij het ventiel bevindt; ❒ monteer het wieldeksel, waarbij de inkeping (op het wieldeksel) moet samenvallen met het ventiel en plaats vervolgens de andere vier wielbouten; ❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten handvast aan; ❒ laat de auto zakken en verwijder de krik; ❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die eerder is afgebeeld.
fig. 10
F0L201m
fig. 11
F0L0218m
Uitvoeringen met lichtmetalen velgen
❒ plaats het vulstuk terug;
❒ plaats het wiel op de naaf en draai met de bijgeleverde sleutel de bouten vast;
❒ druk de half geopende krik stevig in de houder C-fig. 12 om rammelen tijdens het rijden te voorkomen;
❒ laat de auto zakken en verwijder de krik;
❒ berg het gebruikte gereedschap op in de gereedschaphouder;
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten vast in de volgorde die is aangegeven in fig. 10; ❒ monteer het geklemde wieldeksel en zorg ervoor dat het referentiegat op het wiel samenvalt met de referentiepen op het wieldeksel. BELANGRIJK Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten.
Ter afsluiting
❒ plaats het noodreservewiel B-fig. 11 op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte en draai de blokkeerschroef vast A-fig. 11.
❒ vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen; ❒ als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is.
ATTENTIE Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
ATTENTIE Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ controleer voordat u een lamp vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ plaats de gereedschaphouder C-fig. 12, met het gereedschap, in de bagageruimte;
NOODGEVALLEN
F0L0219m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 12
❒ Als een lamp niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt: zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf “Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk;
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u de bol schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen.
ALFABETISCH REGISTER
GLOEILAMP VERVANGEN
157
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd:
BELANGRIJK Aan de binnenzijde kan de koplamp een beetje beslagen zijn: dit duidt niet op een defect, maar is een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door een lage temperatuur en de luchtvochtigheidsgraad, en verdwijnt snel als de koplampen worden ingeschakeld. De aanwezigheid van druppels aan de binnenzijde van de koplamp duidt daarentegen op het binnendringen van water: wendt u tot de Fiat-dealer.
Glasfittinglampen: deze zijn voorzien van een klemfitting. Verwijder de lamp door de lamp uit de houder te trekken.
B
Gloeilampen met bajonetfitting: verwijder de lamp uit de houder door hem iets in te drukken en linksom te draaien.
C
Buislampen: verwijder de lamp door hem uit de veercontacten los te maken.
F
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
158
A
D-E Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
TYPEN GLOEILAMPEN fig. 13
ATTENTIE Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 13
F0L0072m
Gasontladingslampen (Xenon).
Dimlicht
D
H7
55W
Dimlichten met gasontladingslampen (indien aanwezig)
F
D2R
35W
Longlife buitenverlichting voor (2 per koplamp)
A
W5W
5W
Mistlampen voor (indien aanwezig)
E
H1
55W
Richtingaanwijzers voor
B
PY21W
21W
Richtingaanwijzers op voorspatbord
A
WY5W
5W
Richtingaanwijzers achter
B
R10W
10W
Achterlichten/remlichten
B
P21/5W
21W/5W
Derde remlicht
A
W2,3W
2,3W
DASHBOARD EN BEDIENING
55W
VEILIGHEID
H1
STARTEN EN RIJDEN
E
LAMPJES EN BERICHTEN
Grootlicht
NOODGEVALLEN
Vermogen
ONDERHOUD EN ZORG
Type
TECHNISCHE GEGEVENS
Zie Figuur
ALFABETISCH REGISTER
Lampen
159
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
160
Lampen
Zie Figuur
Type
Vermogen
Achteruitrijlichten
B
P21W
21W
Mistachterlichten
B
P21W
21W
Kentekenplaatverlichting
C
C5W
5W
Dorpelverlichting
A
W5W
5W
Plafondverlichting voor
C
C5W
5W
Plafondverlichting achter
C
C10W
10W
Verlichting dashboardkastje
C
C5W
5W
Bagageruimteverlichting
A
W5W
5W
Zonneklepverlichting
C
C5W
5W
Voor het vervangen van de lampen van de richtingaanwijzers en de dimlichten, moet u het deksel A verwijderen door het linksom te draaien.
F0L0074m
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit geplaatst: C richtingaanwijzers D dimlichten E buitenverlichting F grootlicht Vervang de lampen en monteer de deksels, waarbij de deksels goed vast moeten zitten (geborgd).
NOODGEVALLEN
Voor het vervangen van de gloeilampen van de buitenverlichting en het grootlicht, moet u het deksel B verwijderen door het linksom te draaien.
fig. 15
ONDERHOUD EN ZORG
In de koplampunits zijn de gloeilampen voor de buitenverlichting, het dimlicht, het grootlicht en de richtingaanwijzer opgenomen.
F0L0073m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 14
ALFABETISCH REGISTER
KOPLAMPUNITS fig. 14-15
LAMPJES EN BERICHTEN
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN
161
DASHBOARD EN BEDIENING
Met gasontladingslampen (Xenon) (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
BELANGRIJK Bij dimlichten met gasontladingslampen ontbreken de mistlampen voor.
162
fig. 16
F0L0075m
DIMLICHTEN fig. 16 Met gloeilampen Gloeilamp vervangen: ❒ verwijder het beschermdeksel door het linksom te draaien; ❒ maak de stekker A los; ❒ haak de borgveer van de lamp B los; ❒ trek de lamp C uit de houder en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; haak vervolgens de borgveer B vast en sluit de stekker A weer aan; ❒ monteer het deksel door het rechtsom te draaien en controleer of het deksel goed vastzit (geborgd).
ATTENTIE Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 17
F0L0076m
GROOTLICHT fig. 17 Gloeilamp vervangen: ❒ verwijder het beschermdeksel door het linksom te draaien; ❒ maak de stekker A los; ❒ haak de borgveer van de lamp B los; ❒ trek de lamp C uit de houder en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; haak vervolgens de borgveer B vast en sluit de stekker A weer aan; ❒ monteer het deksel door het rechtsom te draaien en controleer of het deksel goed vastzit (geborgd).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
RICHTINGAANWIJZERS fig. 18
Op het voorspatbord fig. 19
Gloeilamp vervangen:
Gloeilamp vervangen:
MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig)
❒ verwijder het beschermdeksel door het linksom te draaien;
❒ druk op het door de pijl aangegeven punt, zodat de borgveer wordt ingedrukt, en verwijder de lichtunit A;
BELANGRIJK Wendt u voor het vervangen van een defecte mistlamp tot de Fiat-dealer
❒ draai de lamphouder B linksom, verwijder de geklemde lamp en vervang hem;
BUITENVERLICHTING VOOR fig. 20
❒ plaats de lamphouder B in het lampenglas, monteer de lichtunit en controleer of de bevestigingsveer goed geborgd is.
❒ verwijder het beschermdeksel door het linksom te draaien;
❒ draai de lamphouder A linksom en verwijder hem; ❒ verwijder de lamp B (met bajonetfitting) door hem iets in te drukken en linksom te draaien; ❒ vervang de lamp; ❒ monteer de lamphouder A, draai de lamphouder rechtsom en controleer of de houder goed vastzit; ❒ monteer het deksel door het rechtsom te draaien en controleer of het deksel goed vastzit (geborgd).
Gloeilamp vervangen:
❒ trek de geklemde lamphouder A los, verwijder de lamp B en vervang hem; ❒ plaats de geklemde lamphouder A; ❒ monteer het deksel door het rechtsom te draaien en controleer of het deksel goed vastzit (geborgd).
STARTEN EN RIJDEN
F0L0078m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 20
NOODGEVALLEN
F0L0082m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 19
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0077m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 18
163
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Achterlichtunit op achterklep
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
fig. 21
164
F0L0083m
ACHTERLICHTUNITS
Gloeilamp vervangen: ❒ open de achterklep; ❒ duw het deksel A-fig. 21 omlaag en maak de stekker B-fig. 22 los;
fig. 22
F0L0084m
fig. 23
F0L0080m
❒ druk de bevestigingslippen C-fig. 23 van de lamphouder naar buiten en trek de lamphouder uit de zitting;
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit geplaatst fig. 23:
❒ verwijder de lampen door ze iets in te drukken en linksom te draaien.
E mistachterlicht.
D achteruitrijlicht;
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ maak de stekker los;
DERDE REMLICHT
❒ verwijder de lampen door ze iets in te drukken en linksom te draaien.
❒ open de achterklep;
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit geplaatst fig. 25: H achterlicht/remlicht; I
Gloeilamp vervangen: ❒ verwijder het geklemde deksel Afig. 26;
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ draai de twee schroeven F-fig. 24 los en verwijder de unit;
❒ druk op de bevestigingslip G-fig. 25 van de lamphouder en verwijder de houder uit de zitting;
F0L0189m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ open de achterklep;
fig. 26
NOODGEVALLEN
Gloeilamp vervangen:
F0L0081m
richtingaanwijzers. ONDERHOUD EN ZORG
Buitenste achterlichtunit
fig. 25
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0085m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 24
165
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN
166
fig. 27
F0L0190m
fig. 28
F0L0079m
PLAFONDVERLICHTING VOOR fig. 29-30
❒ druk op de borglippen B-fig. 27 en neem de lamphouder uit;
KENTEKENPLAATVERLICHTING fig. 28
❒ verwijder de geklemde lampen en vervang ze;
Gloeilampen vervangen:
❒ verwijder het afdekplaatje A op de door de pijlen aangegeven punten;
❒ verwijder het lampenglas A op het door de pijl aangegeven punt;
❒ draai de 2 lamphouders B linksom, verwijder de lampen en vervang ze;
❒ monteer de lamphouder in de unit en controleer of de borglippen B-fig. 27 vastklikken.
❒ maak de lamp B los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten; ❒ monteer het lampenglas.
Gloeilampen vervangen:
DASHBOARD EN BEDIENING
Gloeilamp vervangen:
Gloeilamp vervangen:
❒ open het dekseltje A van het spiegeltje;
❒ open het dashboardkastje en maak de lichtunit A op het door de pijl aangegeven punt los;
❒ maak de lamp C los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
❒ maak de lamp los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
❒ maak de lamp los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
LAMPJES EN BERICHTEN
VERLICHTING DASHBOARDKASTJE fig. 32
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID F0L0087m
F0L0202m
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL fig. 31
❒ maak het plafondlampje B op de door de pijlen aangegeven punten los; fig. 30
fig. 32
NOODGEVALLEN
F0L0088m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 31
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0086m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 29
167
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
168
fig. 33
F0L0089m
BAGAGERUIMTEVERLICHTING Gloeilamp vervangen: ❒ open de achterklep; ❒ maak de lichtunit A-fig. 33 op het door de pijl aangegeven punt los.
fig. 34
F0L0090m
❒ open het beschermkapje B-fig. 34 en vervang de geklemde lamp; ❒ sluit het beschermkapje B-fig. 34 op het lampenglas; ❒ monteer de lichtunit A-fig. 33 door deze eerst aan een zijde in de juiste stand te plaatsen en vervolgens de andere zijde aan te drukken, totdat de borging inklikt.
fig. 35
F0L0180m
DORPELVERLICHTING fig. 35 Gloeilamp vervangen: ❒ open het portier en wip het lampenglas A op het door de pijl aangegeven punt los; ❒ open het beschermkapje B en vervang de geklemde lamp; ❒ sluit het beschermkapje B op het lampenglas A.
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERINGEN VERVANGEN
❒ maak de lamp B los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
B zekering in goede staat C zekering met doorgebrande strip. Gebruik het tangetje D voor het vervangen van de zekeringen. Dit tangetje is vastgehaakt in de zekeringenkast op het dashboard. Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal. ATTENTIE Vervang een zekering nooit door een zekering met een hogere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
ATTENTIE Als de zekering opnieuw doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ maak het plafondlampje A op het door de pijl aangegeven punt los;
ATTENTIE Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDI-FUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer. Controleer, voordat u een zekering vervangt, of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
NOODGEVALLEN
Gloeilamp vervangen:
Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand: de verbindingsstrip A mag niet onderbroken zijn. Is dit wel het geval, dan moet u de zekering vervangen door een exemplaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur).
F0L0092m
ONDERHOUD EN ZORG
PLAFONDVERLICHTING ACHTER fig. 36
fig. 37
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0091m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 36
Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem.
VEILIGHEID
ALGEMENE AANWIJZINGEN fig. 37
169
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Zekeringenkast op dashboard fig. 38-39
De zekeringen van de auto bevinden zich in vier zekeringenkasten; op het dashboard, op de pluspool van de accu, in de motorruimte en in de bagageruimte (linkerzijde).
De zekeringen in de zekeringenkast op het dashboard zijn bereikbaar nadat de bevestigingsschroef A is losgedraaid en het deksel is verwijderd.
F0L0145m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 38
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN
170
fig. 39
F0L0093m
STARTEN EN RIJDEN
F0L0094m
fig. 41
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 40
DASHBOARD EN BEDIENING
De zekeringen in de zekeringenkast naast de accu zijn bereikbaar nadat het betreffende beschermdeksel is verwijderd.
VEILIGHEID
Zekeringenkast in motorruimte fig. 40-41
F0L0095m
171
DASHBOARD EN BEDIENING
Zekeringenkast op pluspool van de accu fig. 42-43
fig. 42
F0L0096m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De zekeringen in de zekeringenkast op de pluspool van de accu zijn bereikbaar nadat de borgingen A zijn losgedraaid en het beschermdeksel B is verwijderd.
172
fig. 43
F0L0097m
STARTEN EN RIJDEN
F0L0217m
fig. 45
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 44
DASHBOARD EN BEDIENING
De zekeringen in de zekeringenkast links in de bagageruimte zijn bereikbaar nadat het inspectieklepje is geopend (zoals afgebeeld in de figuur).
VEILIGHEID
Zekeringenkast in bagageruimte fig. 44-45
F0L0213m
173
AMPÈRE
Dimlicht rechts
F 12
15
Dimlicht links – Hoogteverstelling koplampen
F 13
15
Spoel relais regeleenheden motorruimte en dashboard / body computer
F 31
7,5
+30 regeleenheden portieren bestuurders-/passagierszijde
F 32
15
+ 15 Voeding knooppunt bagageruimte - ruitbediening linksachter
F 33
20
+ 15 Voeding knooppunt bagageruimte - ruitbediening rechtsachter
F 34
20
+15 Achteruitrijlichten, AQS-sensor, waterdetectiesensor in brandstoffilter, luchtkwantummeter, hulpverwarming
F 35
7,5
+30 Inbouwvoorbereiding regeleenheid aanhanger
F 36
20
+15 Derde remlicht, instrumentenpaneel, regeleenheden koplampen links en rechts - Voeding via contactslot voor regeleenheid op gasontladingslamp
F 37
10
Ontgrendeling achterklep
F 38
15
+30 EOBD-diagnosestekker, plafondverlichting, inbouwvoorbereiding telefoon, regeleenheid sirene diefstalalarm, regeleenheid interieurbeveiliging, regeleenheid bandenspanning, regeleenheid handsfreesysteem
F 39
10
Achterruitverwarming
F 40
30
Verwarming ruitensproeiermonden voor/achter
F 41
15
+15 Knooppunt remsysteem (ABS/ESP), Knooppunt stuurhoek, gierhoeksensor
F 42
7,5
Ruitenwissers, ruitensproeier-/achterruitsproeierpomp
F 43
30
Stekkerdoos tunnelconsole
F 44
20
Opendak
F 45
20
Motor zonnescherm opendak
F 46
20
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ZEKERING
TECHNISCHE GEGEVENS
Zekeringenkast op dashboard
ALFABETISCH REGISTER
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERINGENTABEL
174
VERBRUIKERS
20
+15 Knooppunt Stuurwiel, Connect, regeleenheid regensensor, airconditioning, brandstoffilterverwarming, regeleenheid interieurbeveiliging, regeleenheid stoelverstelling en stoelverwarming links- en rechtsvoor, regeleenheid handsfreesysteem, inbouwvoorbereiding telefoon, cruise-control, verlichting bedieningsknoppen, zonnescherm opendak
F 49
7,5
Airbagsysteem
F 50
7,5
+15 Knooppunt elektr. stuurbekrachtiging, regeleenheid bandenspanningcontrole Achterruitwisser, spoel relais regeleenheid bagageruimte, aansteker
F 51 F 52
7,5 15
+30 instrumentenpaneel
F 53
7,5
DASHBOARD EN BEDIENING
F 48
VEILIGHEID
Voeding regeleenheid passagiersportier
STARTEN EN RIJDEN
20
LAMPJES EN BERICHTEN
F 47
NOODGEVALLEN
Voeding regeleenheid bestuurdersportier
ONDERHOUD EN ZORG
AMPÈRE
TECHNISCHE GEGEVENS
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
VERBRUIKERS
175
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
176
Zekeringenkast in motorruimte VERBRUIKERS
ZEKERING
AMPÈRE
+30 Zekeringenkast dashboard 2
F1
60
+30 Aanjager
F2
40
+ 30 Knooppunt stuurslot
F3
20
+ 30 Knooppunt remsysteem (pomp)
F4
40
+ 30 Knooppunt remsysteem (magneetklep)
F5
40
+30 Lage snelheid elektroventilateur motorkoelsysteem (2.2 - Multijet)
F6
40
+ 30 Lage snelheid elektroventilateur motorkoelsysteem (Multijet aut.)
F6
50
+30 Hoge snelheid elektroventilateur motorkoelsysteem (2.2 - Multijet)
F7
40
+ 30 Hoge snelheid elektroventilateur motorkoelsysteem (Multijet aut.)
F7
50
+30 Aanjager handbediende airco (behalve Multijet aut.)
F8
40
Koplampsproeiers
F9
20
Claxons
F 10
15
Hulpverbruikers
F 11
15
Grootlicht rechts
F 14
10
Grootlicht links
F 15
10
Elektronische inspuiting
F 16
7,5
Hoofdverbruikers inspuiting
F 17
10
+30 Inspuitregeleenheid, regeleenheid automaat en selectorhendel
F 18
7,5
Compressor
F 19
7,5
Dieselfilter
F 20
30
15
Hoofdverbruikers inspuiting (Multijet)
F 22
20
+30 Autoradio/Connect, regeleenheid hulpverwarming
F 23
20
+ 15 Regeleenheid automaat, selectorhendel
F 24
15
Mistlampen voor
F 30
15
DASHBOARD EN BEDIENING
F 22
VEILIGHEID
Hoofdverbruikers inspuiting (benzine)
STARTEN EN RIJDEN
15
LAMPJES EN BERICHTEN
F 21
NOODGEVALLEN
Voeding brandstofpomp
ONDERHOUD EN ZORG
AMPÈRE
TECHNISCHE GEGEVENS
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
VERBRUIKERS
177
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
178
Zekeringenkast in bagageruimte VERBRUIKERS
ZEKERING
AMPÈRE
+30 Externe radioversterker
F 54
25
Vrij
F 55
–
+30 Stoelverstelling linksvoor
F 56
25
Stoelverwarming voor bestuurderszijde
F 57
7,5
Vrij
F 58
–
Vrij
F 59
–
+30 Stoelverstelling rechtsvoor
F 60
25
Vrij
F 61
–
Vrij
F 62
–
Vrij
F 63
–
Vrij
F 64
–
Vrij
F 65
–
Vrij
F 66
–
Stoelverwarming voor passagierszijde
F 67
7,5
Vrij
F 68
–
Vrij
F 69
–
Vrij
F 77
–
Vrij
F 78
–
Vrij
F 79
–
Vrij
F 80
–
70
F 72
60
+ 30 Knooppunt elekt. stuurbekrachtiging (behalve 2.2 benzine)
F 73
80
F
80
+ 30 Knooppunt elekt. stuurbekrachtiging uitv. 2.2 benzine (op de accuhouder)
DASHBOARD EN BEDIENING
F 71
+ 30 Regeleenheid brandstofvoorverwarming (Multijet)
VEILIGHEID
150
STARTEN EN RIJDEN
F 70
Zekeringenkast dashboard 1
LAMPJES EN BERICHTEN
Zekeringenkast in motorruimte
NOODGEVALLEN
AMPÈRE
ONDERHOUD EN ZORG
ZEKERING
TECHNISCHE GEGEVENS
VERBRUIKERS
ALFABETISCH REGISTER
Zekeringenkast accu
179
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
180
ACCU OPLADEN BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de accu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur tot een Fiat-dealer om deze werkzaamheden uit te laten voeren. We raden u aan de accu langzaam en met een lage stroomsterkte (ampère) gedurende ca. 24 uur op te laden. Als u de accu snel oplaadt met een hoge stroomsterkte, kan de accu worden beschadigd.
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
Ga voor het opladen als volgt te werk: ❒ maak de klem van de minpool van de accu los; ❒ sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accupolen; let hierbij op de polariteit; ❒ schakel de acculader in; ❒ aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los; ❒ sluit de klem weer aan op de minpool van de accu. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met het diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening (zie de paragraaf “Diefstalalarm” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
ATTENTIE Probeer een bevroren accu niet op te laden: eerst moet de accu ontdooid worden, anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet door deskundig personeel worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
OPKRIKKEN VAN DE AUTO Als de auto opgekrikt moet worden, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden. Deze beschikt over een garagekrik of hefbrug. De auto mag uitsluitend aan de zijkant worden opgekrikt door de hefarm van de garagekrik of de hefbrug te plaatsen, zoals in fig. 46 is afgebeeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
SLEPEN VAN DE AUTO
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 4748 Ga als volgt te werk:
fig. 47
F0L0178m
fig. 48
F0L0179m
❒ verwijder de dop A;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ pak het sleepoog B uit de houder; ❒ draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor of achter.
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Zie voor het slepen van auto’s met elektronisch geregelde automatische versnellingsbak, het betreffende hoofdstuk.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0098m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 46
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog bevindt zich in de gereedschaphouder onder de bekleding in de bagageruimte.
181
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
182
ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rem- en stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
ATTENTIE Start de motor niet als de auto wordt gesleept.
ATTENTIE Maak de schroefdraad zorgvuldig schoon, voordat u het sleepoog op de schroefdraadpen draait. Controleer, voordat de auto wordt gesleept, of het sleepoog geheel in de schroefdraadboring is gedraaid.
ATTENTIE Schakel voordat de auto gesleept wordt, het stuurslot uit (zie de paragraaf “Start-/ contactslot” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Houd er rekening mee dat de rem- en stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
187
NIVEAUS CONTROLEREN .............................................
188
LUCHTFILTER/POLLENFILTER ......................................
197
DIESELFILTER .......................................................................
197
ACCU .....................................................................................
198
WIELEN EN BANDEN ......................................................
200
RUBBER SLANGEN ............................................................
201
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER .....................
202
CARROSSERIE .....................................................................
203
INTERIEUR ............................................................................
205
DASHBOARD EN BEDIENING
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO .............................
VEILIGHEID
187
STARTEN EN RIJDEN
PERIODIEKE CONTROLES .............................................
LAMPJES EN BERICHTEN
185
NOODGEVALLEN
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA .....
ONDERHOUD EN ZORG
184
TECHNISCHE GEGEVENS
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD .........................
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
183
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
184
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 30.000 km moeten worden uitgevoerd. Onthoud echter dat het geprogrammeerd onderhoud niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij 30.000 km als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zo nodig bij.
BELANGRIJK De servicebeurten van het Geprogrammeerd Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. De werkzaamheden van het Geprogrammeerd Onderhoud kunnen door alle Fiat-dealers tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud, worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam eventuele kleine defecten onmiddellijk door de Fiat-dealer te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt. Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers, moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.
●
●
●
●
●
●
Werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
●
●
●
●
●
●
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en eventueel sproeiermonden afstellen
●
●
●
●
●
●
Stand wisserbladen voor/achter en wisserbladen op slijtage controleren
●
●
●
●
●
●
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken controleren
●
●
●
●
●
●
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
●
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
●
●
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
●
●
●
●
●
●
Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren
●
●
●
●
●
●
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (remsysteem, hydraulische koppeling, stuurbekrachtiging, ruitenwissers, accu, motorkoelsysteem enz.)
●
●
●
●
●
●
Hydraulisch systeem van stuurbekrachtiging controleren (uitv. 2.2 benzine)
●
●
●
●
●
●
Handrem controleren en eventueel afstellen
●
●
●
Conditie van aandrijfriem(en) voor hulporganen visueel contr. (uitv. Multijet)
●
Conditie van aandrijfriem(en) voor hulporganen visueel contr. (uitv. 1.8 benzine)
●
●
Conditie van getande distributieriem visueel controleren (uitv. 1.8 benzine)
●
●
Klepspeling controleren en eventueel afstellen (uitv. 1.9 Multijet 8V)
●
●
Klepspeling controleren en eventueel afstellen (uitv. 1.8 benzine)
●
●
DASHBOARD EN BEDIENING
180
VEILIGHEID
150
STARTEN EN RIJDEN
120
LAMPJES EN BERICHTEN
90
NOODGEVALLEN
60
ONDERHOUD EN ZORG
30
TECHNISCHE GEGEVENS
x 1000 km
ALFABETISCH REGISTER
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
●
185
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
30
60
90
120
150
180
Uitlaatgasemissie controleren (benzine-uitvoeringen)
●
●
●
●
●
●
Roetuitstoot/emissie controleren (Multijet-uitvoeringen)
●
●
●
●
●
●
x 1000 km
●
Benzinedamp-opvangsysteem controleren (benzine-uitvoeringen)
●
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
●
●
●
●
●
●
Olieniveau van automatische versnellingsbak contr en eventueel bijvullen
●
●
●
●
●
●
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen (uitv. Multijet / benzine behalve 1.8)
● ●
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen (uitvoeringen 1.8 benzine)
●
Getande distributieriem vervangen (Multijet-uitvoeringen)
●
O
Getande distributieriem vervangen (uitvoeringen 1.8 benzine)
●
Bougies vervangen (benzine-uitvoeringen behalve 1.8)
●
●
●
Brandstoffilter vervangen (Multijet-uitvoeringen)
●
●
●
Luchtfilter vervangen (benzine-uitvoeringen)
●
●
●
Luchtfilter vervangen (Multijet-uitvoeringen)
●
●
●
●
●
●
Motorolie en oliefilter vervangen (benzine-uitvoeringen)
●
●
●
●
●
●
Motorolie en oliefilter vervangen (Multijet-uitvoeringen - DPF) *
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
Motorolie en oliefilter vervangen (Multijet-uitvoeringen zonder DPF)
●
●
●
●
●
●
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
Bougies vervangen (uitvoeringen 1.8 benzine)
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
O
186
●
Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden) Pollenfilter vervangen (of om de 12 maanden)
●
●
● ●
●
● ●
●
O
Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer, langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar. *
Het vervangingsinterval van de motorolie en het oliefilter hangt af van de gebruiksomstandigheden van de auto en wordt aangegeven door middel van een lampje of een bericht (indien aanwezig) op het instrumentenpaneel (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
❒ rijden op stoffige wegen;
❒ niveau van de ruitensproeiervloeistof;
❒ veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul;
❒ conditie en spanning van de banden; ❒ werking verlichting (koplamp-/ achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten enz.); ❒ werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter en stand/slijtage wisserbladen voor/achter; Iedere 1.000 km controleren en eventueel bijvullen: motoroliepeil. Gebruik bij voorkeur producten van FL Selenia, omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-modellen (zie de “Vullingstabel” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
❒ acculading en niveau van het elektrolyt in de accu controleren;
❒ veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis be zorging) of als de auto lang stilstaat;
❒ conditie van diverse aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren;
❒ in de stad;
❒ luchtfilter controleren en eventueel vervangen.
is het noodzakelijk de volgende controles vaker uit te voeren, dan in het Onderhoudsschema staat aangegeven: ❒ remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren;
❒ pollenfilter controleren en eventueel vervangen;
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ niveau van de remvloeistof;
VEILIGHEID
❒ trekken van aanhangers of caravans;
STARTEN EN RIJDEN
❒ niveau van de motorkoelvloeistof;
❒ visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem;
LAMPJES EN BERICHTEN
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals:
NOODGEVALLEN
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel bijvullen:
ONDERHOUD EN ZORG
❒ vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren;
TECHNISCHE GEGEVENS
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
ALFABETISCH REGISTER
PERIODIEKE CONTROLES
187
DASHBOARD EN BEDIENING
NIVEAUS CONTROLEREN
VEILIGHEID
1. Motorolie 2. Accu 3. Remvloeistof
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
4. Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruitsproeier 5. Motorkoelvloeistof
188
fig. 1 - uitvoeringen 2.2
F0L0158m
BELANGRIJK Wendt u voor het bijvullen en het eventueel vervangen van de olie van de stuurbekrachtiging bij de uitvoeringen 2.2 benzine, tot de Fiat-dealer. ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
3. Remvloeistof 4. Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruitsproeier 5. Motorkoelvloeistof 6. Olie van stuurbekrachtiging
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID NOODGEVALLEN
2. Accu
ONDERHOUD EN ZORG
1. Motorolie
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0320m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 2 - uitvoeringen 1.8
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
STARTEN EN RIJDEN
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
189
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
190
fig. 3 - uitvoeringen 1.9 Multijet 8V
F0L0208m
1. Motorolie 2. Accu 3. Remvloeistof 4. Vloeistof voor ruitensproeiers / achterruitsproeier 5. Motorkoelvloeistof 6. Olie van stuurbekrachtiging
3. Remvloeistof 4. Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruitsproeier 5. Motorkoelvloeistof 6. Olie van stuurbekrachtiging
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID NOODGEVALLEN
2. Accu
ONDERHOUD EN ZORG
1. Motorolie
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0209m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 4 - uitvoeringen 1.9 Multijet 16V
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
STARTEN EN RIJDEN
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
191
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar. fig. 5 - uitvoeringen 2.4 Multijet 20V
F0L0317m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
1. Motorolie
192
2. Accu 3. Remvloeistof 4. Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruitsproeier 5. Motorkoelvloeistof 6. Olie van stuurbekrachtiging
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID F0L0211m
fig. 9 - uitvoeringen 1.8
F0L0321m
F0L0210m
fig. 10 - uitvoeringen 2.4 Multijet 20V
F0L0316m
LAMPJES EN BERICHTEN
MOTOROLIE Motoroliepeil controleren
Motorolie bijvullen Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet via de olievulopening B motorolie tot aan het MAX-merkteken worden bijgevuld. Het olieniveau mag nooit het MAXmerkteken overschrijden.
fig. 8 - uitvoeringen 1.9 Multijet 16V
BELANGRIJK Als het motoroliepeil, na regelmatige controles, boven het MAXniveau blijft, wendt u dan tot de Fiatdealer om het juiste niveau te laten herstellen. BELANGRIJK Na het bijvullen of het verversen van de olie, moet u de motor enige seconden laten draaien, vervolgens de motor uitzetten en na enige minuten het olieniveau controleren.
ATTENTIE Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor verbranding. Onthoud dat bij een warme motor de elektroventilateur onverwacht kan inschakelen: kans op verwonding. Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten van de motor. Verwijder de oliepeilstok A en maak de peilstok schoon. Plaats de peilstok geheel terug, verwijder de peilstok en controleer of het niveau tussen het MIN- en MAX-merkteken op de peilstok staat. Het verschil tussen het MIN- en MAX-merkteken komt overeen met ongeveer 1 liter olie.
STARTEN EN RIJDEN
fig. 7 - uitvoeringen 1.9 Multijet 8V
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0198m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 6 - uitvoeringen 2.2
193
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
194
Afgetapte motorolie en gebruikte oliefilters bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter door de Fiat-dealer te laten uitvoeren.
fig. 11
F0L0194m
Motorolieverbruik
KOELVLOEISTOF fig. 11
Als richtlijn geldt een maximaal motorolieverbruik van ongeveer 400 gram per 1000 km.
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en mag niet onder het minimum niveau staan dat wordt aangegeven door de twee pijlen op het reservoir.
De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km stabiliseert. BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto. BELANGRIJK Vul nooit motorolie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld.
Het motorkoelsysteem gebruikt PARAFLU UP-koelvloeistof. Als eventueel moet worden bijgevuld, gebruik dan vloeistof met dezelfde specificaties. PARAFLU UP kan niet worden gemengd met welke andere koelvloeistof dan ook. Als dit toch gebeurt, mag de motor absoluut niet worden gestart en moet u zich tot de Fiatdealer wenden.
ATTENTIE Draai bij een zeer warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding.
Als het niveau onder het door de pijl aangegeven punt staat, moet u langzaam, via de vuldop A van het reservoir, een mengsel van 50 % gedestilleerd water en PARAFLU UP van FL Selenia gieten. Een mengsel van PARAFLU UP en gedestilleerd water in een mengverhouding van 50% beveiligt tot een temperatuur van -22°C.
ATTENTIE Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop zo nodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het systeem in gevaar worden gebracht.
DASHBOARD EN BEDIENING
Controleer visueel het niveau van de vloeistof in het reservoir. Op de peilstok fig. 13 kan afgelezen worden hoeveel vloeistof er nog in het ruitensproeierreservoir zit.
Uitvoeringen 1.8 benzine en Multijet
ATTENTIE Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. In de motorruimte bevinden zich warme onderdelen die bij contact de vloeistof kunnen doen ontbranden.
De controle moet worden uitgevoerd als de auto op een vlakke ondergrond staat en bij een stilstaande koude motor. Controleer of het niveau bij het MAXmerkteken op de peilstok staat. De peilstok is vast met de dop A-fig. 14 van het reservoir verbonden. Als het niveau in het reservoir lager is dan het voorgeschreven niveau, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Bij temperaturen onder -20°C TUTELA PROFESSIONAL SC 35 onverdund gebruiken.
OLIE VAN DE STUURBEKRACHTIGING fig. 14
Controleer of de olie van de stuurbekrachtiging nog op het maximale niveau staat.
❒ 30% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 70% water in de zomer; ❒ 50% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 50% water in de winter.
F0L0212m
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Rijd niet met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.
fig. 14 - uitvoeringen Multijet 1.8 benzine
NOODGEVALLEN
Verwijder de dop A-fig. 12 en vul het reservoir met een mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC 35 in de volgende mengverhouding:
F0L0193m
ONDERHOUD EN ZORG
RUITEN-/KOPLAMPSPROEIER VLOEISTOF
fig. 13
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0192m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 12
195
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
196
BELANGRIJK De remvloeistof is hygroscopisch (trekt water aan). Als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, dan moet de vloeistof vaker worden vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven.
Uitvoeringen 2.2 Wendt u voor het bijvullen en het eventueel vervangen van de olie van de stuurbekrachtiging, tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE Voorkom dat de olie van de stuurbekrachtiging in contact komt met warme delen van de motor: de olie is licht ontvlambaar.
fig. 15
F0L0196m
REMVLOEISTOF fig. 15 Draai de dop A los en controleer of de vloeistof in het reservoir op het hoogste niveau staat. Het niveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden. Controleer regelmatig de werking van het waarschuwingslampje x op het instrumentenpaneel. Voor het bijvullen mag uitsluitend remvloeistof worden gebruikt die voldoet aan de DOT 4-specificaties. Het verdient aanbeveling TUTELA TOP 4 remvloeistof te gebruiken; dezelfde remvloeistof, waarmee het remsysteem door de fabriek is gevuld.
Voorkom, als u de dop losdraait, contact tussen de zeer corrosieve vloeistof en de lak. Als remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Water in het brandstofsysteem kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor kan onregelmatig gaan draaien. Als het lampje c gaat branden, wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om het systeem te laten aftappen. Als het lampje direct na het tanken gaat branden, bestaat de mogelijkheid dat er tijdens het tanken water in de brandstoftank is gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
NOODGEVALLEN
CONDENS AFTAPPEN (Multijet-uitvoeringen)
ONDERHOUD EN ZORG
Laat het luchtfilter of het pollenfilter vervangen door de Fiat-dealer.
DIESELFILTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Het symbool π op het reservoir geeft aan dat synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van minerale vloeistoffen moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen worden beschadigd.
LUCHTFILTER/ POLLENFILTER
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE De remvloeistof is giftig en zeer corrosief. Als per ongeluk remvloeistof wordt gemorst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden gewassen met water en neutrale zeep en daarna met veel water worden afgespoeld. Bij inslikken dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd.
197
DASHBOARD EN BEDIENING
De accu van de auto is “onderhoudsarm”: onder normale omstandigheden hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te worden met gedestilleerd water.
ATTENTIE Als de accu werkt met een zeer laag vloeistofniveau, ontstaat onherstelbare schade aan de accu en kan de accu openbarsten.
ACCULADING CONTROLEREN fig. 16
Heldere witte kleur
Elektrolyt bijvullen
Wendt u tot de Fiat-dealer
Zie de volgende tabel of de sticker B op de accu.
Donkere kleur zonder groen middenstuk
Accu niet voldoende opgeladen
Accu opladen (het is raadzaam dit door de Fiat-dealer te laten uitvoeren)
Donkere kleur met groen middenstuk
Niveau elektrolyt en acculading voldoende
Geen enkele handeling
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
F0L0191m
De acculading kan gecontroleerd worden door de kleur van de optische meter A, die zichtbaar is via de inspectieopening, te controleren.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
ACCU
198
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Voorkom contact met de huid en de ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten verwijderd van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
fig. 16
ACCU VERVANGEN Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd. Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het “Onderhoudsschema” staan aangegeven. Voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu.
Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto. Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren (diefstalalarm, mobiele telefoon enz.), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
❒ voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uitstaat (autoradio, waarschuwingsknipperlichten enz.); ❒ maak voordat werkzaamheden aan de elektrische installatie van de auto worden uitgevoerd, eerst de klem van de minpool van de accu los; ❒ de klemmen moeten altijd goed zijn bevestigd.
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, raden wij u aan contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties uit het Fiat Lineacccessori-programma aanraden en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder geval uitgerust met een systeem voor automatische uitschakeling van de interieurverlichting;
NOODGEVALLEN
❒ wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de interieurverlichting blijft branden;
Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (reeds bij temperaturen van –10°C). Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie dan “Auto langere tijd stallen” in het hoofdstuk “Starten en rijden”.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Bij werkzaamheden aan de accu of in de buurt van de accu, moet u uw ogen altijd beschermen met een veiligheidsbril.
Om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur te verlengen, dient u de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen:
BELANGRIJK Een accu die gedurende langere tijd minder dan 50% geladen is (optische meter donker zonder groen middenstuk), raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Als u de auto langere tijd stalt in extreem koude omstandigheden moet, om bevriezing te voorkomen, de accu worden verwijderd en op een verwarmde plaats worden bewaard.
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN
ALFABETISCH REGISTER
Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het is raadzaam om de accu door de Fiat-dealer te laten vervangen. De dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen afvoeren van de accu.
199
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Het totale energieverbruik van deze accessoires (standaard en achteraf gemonteerde accessoires) moet minder zijn dan 0,6 mA x Ah (van de accu), zoals in de volgende tabel staat vermeld:
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook als de motor is uitgezet, waardoor de accu geleidelijk kan ontladen.
200
Accu van
WIELEN EN BANDEN De spanning van de banden, inclusief het noodreservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd: de bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd. Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe; zie voor de juiste waarde van de bandenspanning de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Maximum stroomverbruik bij stilstaande motor
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden:
70 Ah
42 mA
A juiste spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak.
90 Ah (*)
54 mA
(*) Uitvoeringen met diefstalalarm.
B te lage spanning: te grote slijtage aan de zijkanten van het loopvlak. C te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak. Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 17
F0L0159m
BELANGRIJK ❒ Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen; ❒ controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Als u deze gebreken constateert, wendt u dan tot de Fiat-dealer; ❒ rijd nooit met een te zwaar beladen auto: hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden;
❒ om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 / 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.
ATTENTIE Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
ATTENTIE Voer bij lichtmetalen velgen geen spuitwerkzaamheden uit die een temperatuur vereisen boven 150°C. De mechanische eigenschappen van de wielen kunnen hierdoor in gevaar worden gebracht.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem kan gaan lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
NOODGEVALLEN
❒ bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden;
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het “Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk aan.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de herkomst onbekend is;
ATTENTIE Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan.
RUBBER SLANGEN
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ banden verouderen, ook als zij weinig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het noodreservewiel;
ATTENTIE Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.
ALFABETISCH REGISTER
❒ stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen;
201
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
202
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER WISSERBLADEN Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden TUTELA PROFESSIONAL SC 35 aan. Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of versleten is. Het verdient aanbeveling ten minste één maal per jaar de wisserbladen te vervangen. Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen: ❒ wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit. Maak de wissers zo nodig vrij met een anti-vriesmiddel; ❒ verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruiten-wissermotor te voorkomen; ❒ schakel de ruitenwissers/achterruitwisser niet op een droge ruit in. ATTENTIE Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat ze het zicht onder extreme weersomstandigheden aanzienlijk beperken.
fig. 18
F0L0203m
fig. 19
F0L0150m
Wisserbladen voor vervangen fig. 18
Wisserblad achter vervangen fig. 19
Ga als volgt te werk:
Ga als volgt te werk:
❒ til de wisserarm A van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90° ten opzichte van de arm;
❒ kantel het dopje A omhoog, draai de moer B los, waarmee de wisserarm aan de as is bevestigd, en neem de arm van de as;
❒ verwijder het geklemde wisserblad B van de arm A;
❒ plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer zorgvuldig vast;
❒ monteer het nieuwe wisserblad en controleer of het geborgd is.
❒ kantel het dopje naar beneden.
fig. 21
F0L0151m
RUITENSPROEIERS
Achterruit (achterruitsproeier) fig. 21
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 20
De stralen van de achterruitsproeier kunnen op dezelfde manier worden afgesteld als die van de ruitensproeiers voor.
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf “Niveaus controleren” in dit hoofdstuk). Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zo nodig met een speld worden doorgeprikt. De stralen moeten op ongeveer 1/3 van de bovenkant van de ruit worden gericht.
De sproeier is ingebouwd boven de achterruit. KOPLAMPSPROEIERS Controleer regelmatig of de koplampsproeiers schoon en in goede staat zijn. De koplampsproeiers werken automatisch als het dimlicht brandt en de ruitensproeiers worden ingeschakeld.
❒ zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat); ❒ omgevings-/seizoensinvloeden. Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat. Fiat heeft voor uw auto de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest te beschermen. De belangrijkste zijn: ❒ de toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen; ❒ het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0L0152m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 20
NOODGEVALLEN
❒ luchtverontreiniging;
ONDERHOUD EN ZORG
De belangrijkste oorzaken van roest zijn:
TECHNISCHE GEGEVENS
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN
ALFABETISCH REGISTER
CARROSSERIE
203
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen; ❒ het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen enz.; ❒ toepassing van “open” holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
CARROSSERIEGARANTIE
204
Bij de auto is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd. Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de “Service- en garantiehandleiding”.
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE
De juiste wasmethode:
Lak
❒ verwijder de antenne van het dak als u de auto in een wastunnel wast, om te voorkomen dat deze beschadigt;
De lak heeft behalve een esthetische functie ook een beschermende functie.
❒ spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage druk af;
Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie “Plaatje met informatie over de carrosserielak” in het hoofdstuk “Technische gegevens”). Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout.
❒ was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit; ❒ spoel de auto af met schoon water en droog de auto met warme lucht of een schone, zachte zeem. De minder zichtbare delen zoals de randen van de portieren, achterklep, motorkap en de koplampranden moeten tijdens het drogen niet vergeten worden, omdat daar water kan blijven staan. Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen. Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
Het verdient aanbeveling de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig te laten uitspuiten. Hierbij mag de waterstraal niet direct op de elektronische regeleenheden worden gericht. Laat deze werkzaamheden verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf. BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de contactsleutel in stand OFF staan en de motor koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen (rubber kappen, deksels enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.
Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger. Voor een nog betere reiniging van de stoffen bekleding raden wij u aan de borstel vochtig te maken. Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van water en neutrale zeep. MET LEER BEKLEDE STOELEN Verwijder droog vuil met een zeemleer of een iets vochtige doek, zonder hard te drukken. Dep een vochtige vlek of vet met een droge en absorberende doek en wrijf daarbij niet. Behandel de plek vervolgens met een doek of zeem bevochtigd met water en een neutrale zeep.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING
LAMPJES EN BERICHTEN
Motorruimte
Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplu’s enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
INTERIEUR
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daarvoor geschikt schoonmaakmiddel. Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen.
TECHNISCHE GEGEVENS
Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot.
Ruiten
ALFABETISCH REGISTER
De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen.
205
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of producten op basis van alcohol.
Reinig deze componenten uitsluitend met water en neutrale zeep. Gebruik nooit alcohol of producten op basis van alcohol. Voordat u speciale producten gebruikt voor het reinigen van de interieurdelen, moet u eerst de aanwijzingen op het etiket van het product lezen en controleren of het geen alcohol en/of substanties op basis van alcohol bevat. Als tijdens het reinigen van de voorruit met speciaal daarvoor bestemde producten, druppels op het leer van het stuurwiel of de pookknop terecht komen, moeten deze onmiddellijk worden verwijderd en het betreffende gebied met water en neutrale zeep worden afgenomen. BELANGRIJK Wees zeer voorzichtig bij het gebruik van mechanische diefstalbeveiligingen op het stuurwiel om beschadiging van de leren bekleding te voorkomen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ATTENTIE Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
LEREN STUURWIEL/POOKKNOP
ONDERHOUD EN ZORG
STARTEN EN RIJDEN
Als de vlek nog niet verwijderd is, behandel de vlek dan met een speciaal schoonmaakmiddel, waarbij de instructies op de verpakking strikt moeten worden opgevolgd.
206
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN Gebruik speciale reinigingsmiddelen om het visuele effect van de componenten niet te wijzigen. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken. ATTENTIE Bewaar nooit spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven 50°C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur ver boven deze waarde oplopen.
213
TRANSMISSIE .......................................................................
213
REMMEN ................................................................................
214
WIELOPHANGING ............................................................
214
STUURINRICHTING .........................................................
214
WIELEN .................................................................................
215
AFMETINGEN ......................................................................
220
PRESTATIES ..........................................................................
221
GEWICHTEN .......................................................................
222
VULLINGSTABEL ................................................................
224
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN .......................
226
BRANDSTOFVERBRUIK ...................................................
228
CO2-EMISSIE .........................................................................
230
DASHBOARD EN BEDIENING
BRANDSTOFSYSTEEM ......................................................
VEILIGHEID
211
STARTEN EN RIJDEN
MOTOR .................................................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
210
NOODGEVALLEN
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
ONDERHOUD EN ZORG
208
TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS .............................................
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
207
DASHBOARD EN BEDIENING
Het typeplaatje is aangebracht op de fronttraverse in de motorruimte en bevat de volgende informatie: A Naam van de fabrikant. B Nummer typegoedkeuring.
❒ Chassisnummer
C Identificatiecode van het autotype.
❒ Plaatje met informatie over de carrosserielak
D Chassisnummer.
❒ Motorcode.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
❒ Typeplaatje met identificatiegegevens
STARTEN EN RIJDEN
Wij raden u aan om nota te nemen van de identificatiegegevens. De identificatiegegevens zijn op de volgende typeplaatjes ingeslagen:
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS fig. 1
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
IDENTIFICATIEGEGEVENS
208
fig. 1
F0L0160m
E Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto.
I
F Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto met aanhanger.
M Nummer voor de onderdelen.
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
N Correctiewaarde voor de uitlaatrookgasmeting (alleen bij dieselmotoren).
H Max. toelaatbare achterasbelasting.
Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
Het is bereikbaar nadat het klepje in de vloerbedekking is opgetild en bevat de volgende gegevens:
Het plaatje is op de binnenzijde van de motorkap aangebracht en bevat de volgende informatie:
❒ type van de auto;
A Fabrikant van de lak.
❒ oplopend productienummer.
B Kleurbenaming. C Kleurcode. D Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
LAMPJES EN BERICHTEN
Het chassisnummer is ingeslagen in de bodemplaat naast de rechter voorstoel.
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE CARROSSERIELAK fig. 3
CHASSISNUMMER fig. 2
NOODGEVALLEN
F0L0161m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 3
TECHNISCHE GEGEVENS
F0L0204m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 2
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer.
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORCODE
209
1.8
939A4000
194AXG1A 08
2.2
194A1000
194AXA1A 00
STARTEN EN RIJDEN
2.2 aut.
194A1000
194AXA12 01
1.9 Multijet 8V (met DPF)
939A1000
194AXB1B 02
LAMPJES EN BERICHTEN
1.9 Multijet 8V (zonder DPF)
939A1000
194AXB1B 02B
1.9 Multijet 16V (met DPF)
939A2000
194AXC1B 03
NOODGEVALLEN
DASHBOARD EN BEDIENING
Code van de carrosserie-uitvoering
1.9 Multijet 16V (zonder DPF)
939A2000
194AXC1B 03B
1.9 Multijet 16V aut. (met DPF)
939A2000
194AXC12 04
2.4 Multijet 20V aut. (met DPF)
939A3000
194AXD12 05
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
VEILIGHEID
Typecode motor
ONDERHOUD EN ZORG
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
210
Cyclus
Otto
Otto
Otto
Aantal en opstelling cilinders
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
Boring en slag
mm
80,5 x 88,2
86 x 94,6
86 x 94,6
Cilinderinhoud
cm3
1796
2198
2198
10,5 : 1
10,0 : 1
10,0 : 1
kW pk min-1
103 140 6300
108 147 5800
108 147 5800
Nm kgm min-1
175 17,8 3800
203 20,7 4000
203 20,7 4000
Bougies
BOSCH FQR 8 LEU2
AC DELCO HLR8STEX
AC DELCO HLR8STEX
Brandstof
Loodvrije benzine 95 RON (specificatie EN228)
Loodvrije benzine 95 RON (specificatie EN228)
Loodvrije benzine 95 RON (specificatie EN228)
Compressieverhouding Max. vermogen (EU) bijbehorend toerental Max. koppel (EU) bijbehorend toerental
DASHBOARD EN BEDIENING
194A1000
VEILIGHEID
194A1000
STARTEN EN RIJDEN
Typecode
LAMPJES EN BERICHTEN
939A4000
ALGEMENE INFORMATIE
NOODGEVALLEN
2.2 aut.
ONDERHOUD EN ZORG
2.2
TECHNISCHE GEGEVENS
1.8
ALFABETISCH REGISTER
MOTOR
211
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
1.9 Multijet 16V
939A1000
939A2000
939A2000
939A3000
Cyclus
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
Aantal en opstelling cilinders
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
5 in lijn
ALGEMENE INFORMATIE Typecode
Boring en slag
mm
82 x 90,4
82 x 90,4
82 x 90,4
82 x 90,4
Cilinderinhoud
cm3
1910
1910
1910
2387
18,0 : 1
17,5 : 1
17,5 : 1
17,0 : 1
kW pk min-1
88 120 4000
110 150 4000
110 150 4000
147 200 4000
Nm kgm min-1
280 28,6 2000
320 32,6 2000
320 32,6 2000
400 40,8 2000
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Compressieverhouding Max. vermogen (EU)
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
bijbehorend toerental
212
1.9 Multijet 16V aut. 2.4 Multijet 20V aut.
1.9 Multijet 8V
Max. koppel (EU) bijbehorend toerental Brandstof
Elektronisch geregelde directe inspuiting Multijet “Common Rail” met turbocompressor en intercooler
Versnellingsbak Aandrijving
1.8 - 2.2
2.2 aut.
1.9 Multijet
1.9 Multijet 16V aut. 2.4 Multijet 20V aut.
5 + Achteruit
automatisch 5 + Achteruit met tipbediening voor
6 + Achteruit
automatisch 6 + Achteruit met tipbediening voor
voor
voor
DASHBOARD EN BEDIENING TECHNISCHE GEGEVENS
TRANSMISSIE
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
VEILIGHEID
Elektronische Multipoint inspuiting
ALFABETISCH REGISTER
Inspuiting/ontsteking
Multijet
STARTEN EN RIJDEN
1.8 - 2.2
LAMPJES EN BERICHTEN
BRANDSTOFSYSTEEM
213
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
214
REMMEN 1.8 - 2.2 - 1.9 Multijet 8V Voetrem: – voor – achter Handrem
1.9 Multijet 16V 2.4 Multijet 20V aut.
Geventileerde schijfremmen
Geventileerde schijfremmen
Schijfremmen
Geventileerde schijfremmen
Bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
Bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.
WIELOPHANGING 1.8 - 2.2 - Multijet Voor
Onafhankelijke wielophanging, type McPherson
Achter
Onafhankelijke multilink-ophanging
STUURINRICHTING 1.8 - 2.2 - Multijet Type Draaicirkel (tussen stoepranden)
m
2.4 Multijet 20V aut.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
10,9
11,3
DASHBOARD EN BEDIENING
NOODRESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band.
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in rijklare staat.
VEILIGHEID F0L0162m
fig. 4
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE BANDEN fig. 4 Voorbeeld: 205/55 R 16 91 V 205 = Nominale breedte (S, afstand in mm tussen de flanken). 55 = Hoogte/breedte-verhouding (H/S) (percentage). R
= Radiaalband.
16 = Diameter van de velg (in inch) (Ø). 91 = Beladingsindex (draagvermogen). V
STARTEN EN RIJDEN
Toespoor gemeten tussen de velgranden van de achterwielen: + 1,3 (+1,4 –1) mm.
LAMPJES EN BERICHTEN
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type.
Toespoor gemeten tussen de velgranden van de voorwielen: – 1 ±1 mm.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden.
WIELUITLIJNING
= Snelheidsindex.
ONDERHOUD EN ZORG
Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle goedgekeurde banden aangegeven.
TECHNISCHE GEGEVENS
VELGEN EN BANDEN
ALFABETISCH REGISTER
WIELEN
215
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
216
Beladingsindex (draagvermogen)
Snelheidsindex
60 = 250 kg 61 = 257 kg 62 = 265 kg 63 = 272 kg 64 = 280 kg 65 = 290 kg 66 = 300 kg 67 = 307 kg 68 = 315 kg 69 = 325 kg 70 = 335 kg 71 = 345 kg 72 = 355 kg 73 = 365 kg 74 = 375 kg 75 = 387 kg 76 = 400 kg 77 = 412 kg 78 = 425 kg 79 = 437 kg 80 = 450 kg 81 = 462 kg 82 = 475 kg 83 = 487 kg
Q = tot 160 km/h.
84 = 500 kg 85 = 515 kg 86 = 530 kg 87 = 545 kg 88 = 560 kg 89 = 580 kg 90 = 600 kg 91 = 615 kg 92 = 630 kg 93 = 650 kg 94 = 670 kg 95 = 690 kg 96 = 710 kg 97 = 730 kg 98 = 750 kg 99 = 775 kg 100 = 800 kg 101 = 825 kg 102 = 850 kg 103 = 875 kg 104 = 900 kg 105 = 925 kg 106 = 950 kg
R = tot 170 km/h.
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE VELGEN
S = tot 180 km/h.
VOORBEELD: 6 1/2 J X 16 H2 ET41
T = tot 190 km/h.
6 1/2 = breedte van de velg in inch (1).
U = tot 200 km/h.
J
= velgbedprofiel (deel aan de zijkanten waarop de band steunt) (2).
16
= montagediameter in inch (komt overeen met die van de band die gemonteerd moet worden) (3 = Ø).
H2
= vorm en aantal “humps” (vorm van de velgrand die de wang van de tubeless band op zijn plaats houdt).
H = tot 210 km/h. V = tot 240 km/h. W = tot 270 km/h. Y = tot 300 km/h. Maximale snelheid bij winterbanden QM + S = tot 160 km/h. TM + S = tot 190 km/h. HM + S = tot 210 km/h.
ET 41 = diepte van de velgbolling (afstand tussen het montagevlak van de velg op de naaf en het velghart).
1.9 Multijet 16V
1.9 Multijet 16V aut.
2.4 Multijet 20V aut.
115/70 R16 92 M
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
215/50 R17 95W 225/45 R18 95Y (Ô)
215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S)
4J R16 - ET 41
115/70 R16 92 M
(*) Alleen bij uitvoeringen met ESP (Ô) Ongeschikt voor sneeuwkettingen
DASHBOARD EN BEDIENING
4J R16 - ET 41
VEILIGHEID
205/55 R16 91 H (M+S) 215/55 R16 93 H (M+S) 215/50 R17 91 H (M+S) 225/45 R18 95 H (M+S) (*)
STARTEN EN RIJDEN
205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y (*) (Ô)
LAMPJES EN BERICHTEN
1.9 Multijet 8V
6,5J x 16” - ET 41 6,5J x 16” - ET 41 7J x 17” - ET 41 7,5J x 18” - ET 41
NOODGEVALLEN
2.2 aut.
NOODRESERVEWIEL Velgmaat Bandenmaat
Winterbanden
ONDERHOUD EN ZORG
2.2
BANDEN Standaard
TECHNISCHE GEGEVENS
1.8
VELGEN
ALFABETISCH REGISTER
UITVOERINGEN
217
Benzine-uitvoeringen Bandenmaat
1.8
2.2
205/55 R16 91V
2,4
2,4
2,7
2,6
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,6
2,6
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,6
2,5
205/55 R16 91V
2,4
2,4
2,8
2,7
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,7
2,6
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,7
2,6
205/55 R16 91V
2,4
2,4
2,7
2,6
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,6
2,5
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,6
2,5
RESERVEWIEL
4,2
4,2
4,2
TECHNISCHE GEGEVENS
2.2 aut.
STANDAARD BANDEN Bij gemiddelde belading Volbeladen Voor Achter Voor Achter
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Bij rijden met snelheden boven 160 km/h moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading.
218
Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden.
2.4 Multijet 20V aut.
2,6
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,6
2,5
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,6
2,5
205/55 R16 91V
2,4
2,4
2,8
2,7
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,7
2,6
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,6
2,5
205/55 R16 91V
2,4
2,4
2,7
2,6
215/55 R16 93W
2,4
2,4
2,5
2,5
215/50 R17 91W
2,4
2,4
2,7
2,6
225/45 R18 95Y
2,4
2,4
2,6
2,5
215/50 R17 95W
2,6
2,5
2,9
2,7
4,2
DASHBOARD EN BEDIENING STARTEN EN RIJDEN
2,7
4,2
4,2
4,2 225/45 R18 95Y 2,6 2,5 2,8 2,6 Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden. Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden. Bij rijden met snelheden boven 160 km/h moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading.
LAMPJES EN BERICHTEN
2,4
NOODGEVALLEN
1.9 Multijet 16V aut.
2,4
ONDERHOUD EN ZORG
1.9 Multijet 16V
205/55 R16 91V
RESERVEWIEL
TECHNISCHE GEGEVENS
1.9 Multijet 8V
STANDAARD BANDEN Bij gemiddelde belading Volbeladen Voor Achter Voor Achter
ALFABETISCH REGISTER
Bandenmaat
VEILIGHEID
Multijet-uitvoeringen
219
DASHBOARD EN BEDIENING
AFMETINGEN
De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto. Inhoud bagageruimte Inhoud bij onbeladen auto (VDA-norm) ................................. 500 dm3
fig. 5
Inhoud bij neergeklapte rugleuning van achterbank......... 893 dm3
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden.
220
F0L0139m
Uitvoeringen 1.8 - 2.2 1.9 Multijet 8V 1.9 Multijet 16V
A
B
C
D
E
F
G
H
4756
1021
2700
1035
1597 (*)
1514 (▼)
1775
1495 (▼)
(*) 1618 met dakrails; afhankelijk van de velgmaat kunnen er kleine verschillen zijn in de maten. (▼) Vanaf de grond met 3 inzittenden
Max. snelheid na de inrijperiode van de auto, in km/h. BENZINE-UITVOERINGEN 2.2
2.2 aut.
206
210
205
2.4 Multijet 20V aut.
195
210
205
216
NOODGEVALLEN
1.9 Multijet 16V aut.
ONDERHOUD EN ZORG
1.9 Multijet 16V
TECHNISCHE GEGEVENS
1.9 Multijet 8V
ALFABETISCH REGISTER
MULTIJET-UITVOERINGEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
1.8
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
PRESTATIES
221
2.2
2.2 aut.
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs, reservewiel en accessoires):
1430
1510
1530
Nuttig laadvermogen (*) incl de bestuurder:
520
520
520
STARTEN EN RIJDEN
DASHBOARD EN BEDIENING
1.8
Max. toelaatbaar gewicht (**) – vooras: – achteras: – totaal:
1100 1030 1950
1100 1030 2030
1100 1030 2050
Trekgewichten – geremd: – ongeremd:
1500 700
1500 700
1500 700
Max. dakbelasting (***):
80
80
80
Max. gewicht op de trekhaak (geremde aanhanger):
70
70
70
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
VEILIGHEID
Gewichten (kg)
LAMPJES EN BERICHTEN
GEWICHTEN
222
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt. (**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden. (***) Allesdrager opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma, max. draagvermogen: 50 kg.
520
520
520
Max. toelaatbaar gewicht (**) – vooras: – achteras: – totaal:
1150 1030 2040
1150 1030 2050
1150 1030 2060
1200 1030 2170
Trekgewichten – geremd: – ongeremd:
1500 700
1500 700
1500 700
1500 700
Max. dakbelasting (***):
80
80
80
80
Max. gewicht op de trekhaak (geremde aanhanger):
70
70
70
70
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt. (**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden. (***) Allesdrager opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma, max. draagvermogen: 50 kg.
DASHBOARD EN BEDIENING
520
VEILIGHEID
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
STARTEN EN RIJDEN
1650
LAMPJES EN BERICHTEN
1540
NOODGEVALLEN
1530
ONDERHOUD EN ZORG
1520
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs, reservewiel, gereedschap en accessoires):
1.9 Multijet 16V aut. 2.4 Multijet 20V aut.
TECHNISCHE GEGEVENS
1.9 Multijet 16V
ALFABETISCH REGISTER
1.9 Multijet 8V
Gewichten (kg)
223
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
224
VULLINGSTABEL 1.8 liter
kg
liter
kg
2.2 aut. liter kg
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen
62 7-9
– –
62 7-9
– –
62 7-9
– –
Loodvrije benzine met octaangetal van ten minste 95 RON(specificatie EN228)
Motorkoelsysteem – met airconditioning:
7,4
–
7,4
–
7,4
–
Carter en filter:
4,5
–
5
–
5
–
–
0,750
–
0,750
–
0,750
3 (5)
–
3 (5)
–
3 (5)
–
Brandstoftank: inclusief een reserve van:
Hydraulisch remcircuit met ABS: Vloeistofreservoir ruitensproeiers/achterruitsproeier/ koplampsproeiers: (*)
2.2
(*) De waarden tussen haakjes zijn van toepassing op uitvoeringen met koplampsproeiers.
Mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP SELENIA PERFORMER MULTIPOWER TUTELA TOP 4 TUTELA PROFESSIONAL SC 35
62 7-9
– –
62 7-9
– –
62 7-9
– –
62 7-9
– –
Mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP
Motorkoelsysteem – met airconditioning:
7,7
–
7,7
–
7,7
–
8,4
–
Carter en filter:
4,5
–
4,5
–
4,5
–
5,4
–
–
0,750
–
0,750
–
0,750
–
0,750
–
3 (5)
–
3 (5)
–
3 (5)
–
Hydraulisch remcircuit met ABS:
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
SELENIA WR TUTELA TOP 4
Vloeistofreservoir 3 (5) ruitensproeiers/achterruitsproeier/koplampsproeiers: (*)
(*) De waarden tussen haakjes zijn van toepassing op uitvoeringen met koplampsproeiers.
TUTELA PROFESSIONAL SC35
DASHBOARD EN BEDIENING
Brandstoftank: inclusief een reserve van:
VEILIGHEID
kg
STARTEN EN RIJDEN
liter
LAMPJES EN BERICHTEN
kg
NOODGEVALLEN
liter
ONDERHOUD EN ZORG
kg
16V aut.
16V
TECHNISCHE GEGEVENS
liter
2.4 Multijet Voorgeschreven brandstof 20V aut. en originele smeermiddelen liter kg
8V
ALFABETISCH REGISTER
1.9 Multijet 1.9 Multijet 1.9 Multijet
225
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
SPECIFICATIES EN AANBEVOLEN PRODUCTEN Gebruik
Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen voor een correct functioneren van de auto
Smering voor benzinemotoren
Motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis die ruimschoots voldoet aan de specificaties FIAT 9.55535-G1 of ACEA A3 / B3
Smering voor Multijet-motoren
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis, die ruimschoots voldoet aan de specificaties FIAT 9.55535-M2
Originele vloeistoffen Vervangingsinterval en smeermiddelen
SELENIA PERFORMER MULTIPOWER
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
226
SELENIA WR
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
Gebruik voor een correcte werking van de Multijet-uitvoeringen met DPF uitsluitend het originele type smeermiddel. In geval van nood, als het originele product niet beschikbaar is, vul dan maximaal 0,5 liter bij en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Als u niet de originele SAE 5W/40-producten gebruikt, moeten de smeermiddelen minimaal voldoen aan de specificaties ACEA A3 voor de benzinemotoren en ACEA B4 voor de dieselmotoren; in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd. Het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties ACEA A3 en ACEA B4 kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet door de garante gedekt worden. Vraag bij zeer strenge klimatologische omstandigheden de Fiat-dealer om het juiste product uit de Selenia-lijn.
Antivries voor radiateur
Vloeistof voor ruitensproeiers voor/achter
Specifiek smeermiddel voor automatische transmissies met 6 versnellingen met koppelomvormer met geregelde slip
TUTELA GI / VI
Automatische versnellingsbakken 6 versn. (Multijet-uitvoeringen)
Synthetische vloeistof voor hydraulische en elektrohydraulische systemen
TUTELA GI / R
Hydraulische stuurbekrachtiging
Vet op basis van lithiumzepen, bevat molybdeenbisulfide. Indringingsgetal NLGI 2
TUTELA STAR 500
Homokinetische koppelingen aan wielzijde
Vet op basis van lithiumzepen. Indringingsgetal NLGI 0
TUTELA MRM ZERO
Homokinetische koppelingen aan differentieelzijde
Synthetische remvloeistof F.M.V.S.S. nr. 116, DOT 4, ISO 4925, SAE J-1704, CUNA NC 956-01
TUTELA TOP 4
Hydraulisch remsysteem en koppelingbediening
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis van glycol-monoethyleen met organische formule. dat ruimschoots voldoet aan de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D 3306
PARAFLU UP
Motorkoelsysteem Mengverhouding: 50% water50% Paraflu UP
Mengsel van alcoholen en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC 956-II
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
Onverdund of met water gebruiken
DASHBOARD EN BEDIENING
Automatische versnellingsbakken 5 versnellingen (benzine-uitvoeringen)
VEILIGHEID
TUTELA GI / V
STARTEN EN RIJDEN
Specifiek smeermiddel voor automatische transmissies met 5 versnellingen met koppelomvormer met geregelde slip
LAMPJES EN BERICHTEN
Mechanische versnellingsbakken en differentieels
NOODGEVALLEN
TUTELA CAR MATRYX
ONDERHOUD EN ZORG
Remvloeistof
Synthetische olie SAE 75W-85. Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL-4
TECHNISCHE GEGEVENS
Olie en vetten voor krachtoverbrengingen
Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen Originele vloeistoffen Toepassing voor een correct functioneren van de auto en smeermiddelen
ALFABETISCH REGISTER
Gebruik
227
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
228
BRANDSTOFVERBRUIK Het brandstofverbruik dat in de tabellen op de volgende pagina is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd. Het brandstofverbruik is gemeten volgens onderstaande procedure: ❒ een stadsrit: opgebouwd uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer;
❒ een testrit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h; ❒ gecombineerd verbruik: hierbij telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de testrit buiten de stad voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, gebruik van de airconditioning, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leveren een ander brandstofverbruik op dan hier vermeld.
Benzine-uitvoeringen 2.2
2.2 aut.
Stadsverkeer
9,9
11,5
13,0
Buitenweg
6,1
7,0
7,8
Gecombineerd
7,5
8,6
9,7
2.4 Multijet 20V aut.
Stadsverkeer
7,9
8,2
9,3
11,5
Buitenweg
5,0
4,9
5,8
6,0
Gecombineerd
6,1
6,1
7,1
8,0
NOODGEVALLEN
1.9 Multijet 16V aut.
ONDERHOUD EN ZORG
1.9 Multijet 16V
TECHNISCHE GEGEVENS
1.9 Multijet 8V
ALFABETISCH REGISTER
Multijet-uitvoeringen
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
1.8
DASHBOARD EN BEDIENING
Brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter x 100 km)
229
DASHBOARD EN BEDIENING
De CO2-emissie, vermeld in de volgende tabellen, is gemeten op een gecombineerd traject. CO2-emissie volgens EU-normen 1999/100 (g/km) Benzine-uitvoeringen
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
CO2-EMISSIE
230
1.8
2.2
2.2 aut.
178
204
229
Multijet-uitvoeringen 1.9 Multijet 8V
1.9 Multijet 16V
1.9 Multijet 16V aut.
2.4 Multijet 20V aut.
160
161
187
212
210 203 209 230 8 60 5 4 67 14 15 166 12 197
DASHBOARD EN BEDIENING
Carrosserie - carrosseriecodes............................... - onderhoud.......................................... Chassisnummer.................................... CO2-emissie......................................... CODE-card........................................... Cruise-control (snelheidsregelaar)..
VEILIGHEID
54 165 163
Dashboard ........................................... Dashboard en bediening.................... Dashboardkastje .................................. Dead-lock (systeem)........................... - in-/uitschakelen.................................. Derde remlicht .................................... Diefstalalarm......................................... Dieselfilter - condens aftappen.............................. Dimlicht
6 64 68
STARTEN EN RIJDEN
Bagageruimte ........................................ - bagage vastzetten.............................. - openen en sluiten ............................. - openen in noodgevallen .................. - rolhoes ................................................ - vergroten............................................ Bagageruimte vergroten .................... Bagageruimteverlichting ..................... Banden - standaard ............................................ 217 - verklaring van bandencodering...... 215 - verwisselen......................................... 151 - winterbanden..................................... 134 Bandenspanning .............................218-219 Bedieningsknoppen ............................. 20 Bekerhouders....................................... 68 Bescherming van het milieu.............. 97 Bougies - type ...................................................... 211 Brake Assist (remregeling bij noodstops)................................................... 87 Brandstof - brandstofmeter ................................. 6 - brandstofnoodschakelaar................ 64 Brandstofbesparing.............................. 130
Brandstofmeter.................................... Brandstofnoodschakelaar .................. Brillenhouder........................................ Buitenverlichting - bediening............................................. - gloeilamp achter vervangen............ - gloeilamp voor vervangen ..............
LAMPJES EN BERICHTEN
81 76 81 76 77 79 77 77 168
NOODGEVALLEN
Bagage vastzetten...............................
ONDERHOUD EN ZORG
68 ABS ......................................................... 86 Accu - accu opladen ...................................... 180 - acculading controleren.................... 198 - starten met een hulpaccu ............... 150 - vervangen............................................ 198 Achterklep ............................................ 76 Achterruitsproeier - bediening............................................. 59 - vloeistofniveau................................... 195 Achterruitwisser - bediening............................................. 59 - ruitensproeiers.................................. 203 - wisserblad........................................... 202 Achteruitrijlicht.................................... 164 Afmetingen............................................ 220 Airconditioning, automatisch............ 44 Airconditioning, handbediend........... 41 Armsteun achter ................................. 67 Armsteun voor .................................... 66 Asbak (voor/achter) ........................... 69 ASR ......................................................... 89 - in-/uitschakelen.................................. 89 Auto langere tijd stallen .................... 136 Autoradio.............................................. 92
TECHNISCHE GEGEVENS
Aansteker ............................................
ALFABETISCH REGISTER
A L FA B E T I S C H R E G I S T E R
231
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
54 162 96 168
Elektrische ruitbediening - bedieningsknoppen........................... EOBD-systeem .................................... ESP-systeem.......................................... Extra accessoires.................................
75 90 88 93
7 Follow me home (systeem) .............. 56 Frontairbags.......................................... 110
Gebruik van de automatische
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
Fiat CODE (startblokkering) ..........
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
- bediening............................................. - gloeilamp vervangen......................... Dop van brandstoftank ...................... Dorpelverlichting.................................
232
versnellingsbak................................... Gebruik van de handgeschakelde versnellingsbak................................... Gereedschap......................................... Gewichten............................................. Gloeilamp (vervangen van een) - algemene aanwijzingen .................... - lamptypen ........................................... Gordelspanners ................................... Grootlicht - bediening............................................. - gloeilamp vervangen......................... - grootlichtsignaal ................................
125 124 153 222 157 158 102 55 162 55
Grootlichtsignaal ................................. 55
Handrem.............................................. Hoofdsteunen - achter .................................................. - voor ..................................................... Hulpverwarming ..................................
123
Identificatiegegevens ..........................
208 84 18 6 57 205 13 66 109 109
Imperiaal/skidrager.............................. Instrumenten ........................................ Instrumentenpaneel ............................ Intelligente wis-/wasregeling ............. Interieur................................................. Interieurbeveiliging.............................. Interieuruitrusting ............................... Isofix (kinderzitje) ............................... Isofix Universeel-kinderzitje .............
Kantelsensor (beveiliging) ................
34 34 53
13 Kentekenplaatverlichting ................... 165 Kinderen veilig vervoeren................. 104 Kinderveiligheidsslot........................... 73 Kinderzitjes (geschiktheid voor gebruik)..................................... 107 Klimaatregeling..................................... 39 Koelvloeistoftemperatuurmeter ...... 6 Koplampen............................................ 85 - koplampen afstellen.......................... 85
- koplampverstelling............................ 85 Koplampsproeiers - bediening............................................. 59 - vloeistofniveau................................... 195
Lak .........................................................
204 Lampjes en berichten ......................... 137 Luchtfilter.............................................. 197 Luchtroosters....................................... 40
Mistlampen voor - bedieningsknop.................................. - gloeilamp vervangen......................... Mistachterlichten - bedieningsknop.................................. - gloeilamp vervangen......................... Montagevoorbereiding voor "Isofix Universeel"-kinderzitje .................... Motor - code ..................................................... - identificatiecode ................................ - specificaties ........................................ Motor starten - benzinemotor starten...................... - dieselmotor starten ......................... - motor opwarmen na het starten.. - motor uitzetten ................................ - rollend starten................................... - start-/contactslot ..............................
63 163 64 164 109 209 210 211 120 121 122 122 151 17
194 Niveau motorolie................................ 193 Niveau olie van de stuurbekrachtiging .......................................... 195 Niveau remvloeistof ........................... 196 Niveau ruiten-/koplampsproeiervloeistof ............................... 195 Niveaus controleren........................... 188 Noodgevallen ....................................... 149 Noodsleutel .......................................... 11
Onderhoud en zorg - geprogrammeerd onderhoud ........ - Onderhoudsschema......................... - periodieke controles........................ - zwaar gebruik van de auto ............. Opbergvak ............................................ Opendak................................................
184 185 187 187 68 70
62 169 62 166 197 73 221
Radiozendapparatuur en mobiele telefoons............................. Regensensor ......................................... Remmen - specificaties ........................................ - vloeistofniveau................................... Richtingaanwijzers - bediening............................................. - gloeilamp achter vervangen............
93 58 214 196 55 164
57 203 202
Sensor automatische koplampen (schemersensor) ............................... Slepen van de auto.............................. Sleutel met afstandsbediening .......... Sleutels................................................... Sneeuwkettingen ................................. Snelheid (maximum) ........................... Spiegels - binnenspiegel ..................................... - buitenspiegels..................................... - elektrisch ............................................ Start-/contactslot................................. Startblokkering Fiat CODE............... Starten en rijden.................................. Stekkerdoos.......................................... Stoelverstelling..................................... Stuurbekrachtiging (olie) ...................
56 181 9 8 135 221 36 36 36 17 7 119 69 31 195
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
57 195
STARTEN EN RIJDEN
62 62 62 62
LAMPJES EN BERICHTEN
Niveau motorkoelvloeistof..............
94 123
163 161 205
NOODGEVALLEN
205 20 68
Parkeersensoren ................................ Parkeren ................................................ Plafondverlichting - achter .................................................. - plafondlampje in het midden.......... - voor ..................................................... - zonneklepverlichting ........................ Plafondverlichting achter - bediening............................................. - gloeilampen vervangen .................... Plafondverlichting voor - bediening............................................. - gloeilampen vervangen .................... Pollenfilter............................................. Portieren ............................................... Prestaties...............................................
- gloeilamp op voorspatbord vervangen............................................ - gloeilamp voor vervangen .............. Ruiten (reinigen).................................. Ruitensproeiers - bediening............................................. - vloeistofniveau................................... Ruitenwissers - bediening............................................. - ruitensproeiers.................................. - wisserbladen ......................................
ONDERHOUD EN ZORG
193 226 194
Opkrikken van de auto...................... 180
TECHNISCHE GEGEVENS
150 82
ALFABETISCH REGISTER
- starten met een hulpaccu ............... Motorkap............................................... Motorolie - niveau controleren........................... - technische gegevens......................... - verbruik............................................... Motorruimte - uitspuiten ............................................ Multifunctioneel display ..................... Muntenbakje .........................................
233
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
234
Stuurinrichting...................................... 214 Stuurslot ................................................ 17 Stuurwielverstelling............................. 35 Symbolen ............................................... 7
Tafeltje (stoel) .................................... Tanken met de Fiat Croma .............. Tankklepje............................................. Technische gegevens .......................... Toerenteller ......................................... TPMS-systeem...................................... Transmissie ........................................... Trekken van aanhangers - trekhaak monteren .......................... Trekkrachtbegrenzers........................ Typeplaatjes - carrosserielak .................................... - identificatiegegevens.........................
Veiligheid.............................................. Veiligheidsgordels - algemene opmerkingen ................... - gebruik ................................................ - onderhoud.......................................... - trekkrachtbegrenzers ...................... Velgen - verklaring van velgencodering ....... Ventilatie................................................ Verbruik
32 224 96 207 18 91 213 132 102 209 208 99 103 100 104 102 215 39
- brandstof............................................. - motorolie............................................ Verlichting dashboardkastje.............. Verlichting zonneklepspiegel............. Versnellingsbak - gebruik van de automatische versnellingsbak................................... - gebruik van de handgeschakelde versnellingsbak ........... Verwarming en ventilatie .................. Vloeistoffen en smeermiddelen .......
228 194 167 167
Waarschuwingsknipperlichten ....... Wiel verwisselen ................................. Wielen - reservewiel......................................... - verwisselen......................................... Wielophanging ..................................... Wieluitlijning......................................... Wisserbladen voor en achter ..........
63 151
Zekeringen (vervangen)....................
125 124 39 226
217 151 214 215 202
169 Zij-airbags.............................................. 114 Zitplaatsen - reinigen ............................................... 205 - "tafel"-stand........................................ 32 - voor met elektrische verstelling ... 33 - voor met handbediende verstelling 31 Zonnekleppen ...................................... 69
NOTITIES
®
De kracht achter uw motor.
®
Vraag uw dealer naar
Olie verversen? De experts adviseren Selenia.
De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia, een motorolielijn die voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties. Tijdens specifieke tests blijkt dat door de hoge technische specificaties Selenia het smeermiddel is om de prestaties van uw motor optimaal en betrouwbaar te houden. De Selenia-kwaliteit garandeert een reeks technologisch geavanceerde producten: SELENIA 20K API SL motorolie voor optimale prestaties en maximale bescherming tegen slijtage bij benzinemotoren met en zonder turbo of multiklepsmotoren.
SELENIA TD Olie voor (multikleps-)dieselmotoren met en zonder turbo voor een optimale reiniging van de motor en stabiliteit bij hoge temperaturen.
SELENIA PERFORMER Ideale olie voor bescherming van de nieuwe generatie benzinemotoren, zelfs onder de zwaarste bedrijfssituaties en extreemste klimatologische omstandigheden. Garandeert een beperking van het brandstofverbruik (Energy conserving).
SELENIA WR Specifieke olie voor common rail of Multijet dieselmotoren Optimale koude start, maximale bescherming tegen slijtage, optimale werking van hydraulische klepstoters, beperking van het verbruik en stabiliteit bij hoge temperaturen.
De Selenialijn wordt gecompleteerd door Selenia 20K Alfa Romeo, Selenia Performer 5W-40, Selenia Racing en Selenia Digitech. Bezoek voor verdere informatie over de Selenia producten de site www.flselenia.com.
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) Uitvoeringen
1.8
2.2
2.2 aut. 1.9 Multijet 8V
1.9 Multijet 16V
1.9 Multijet 16V aut.
2.4 Multijet 20V aut.
STANDAARD BANDEN Bij gemiddelde belading Volbeladen Voor Achter Voor 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,5 2,4 2,4 2,6 2,4 2,4 2,6 2,4 2,4 2,8 2,4 2,4 2,5 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,5 2,4 2,4 2,6 2,4 2,4 2,6 2,4 2,4 2,8 2,4 2,4 2,5 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,6 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,5 2,4 2,4 2,7 2,4 2,4 2,6 2,6 2,5 2,9 2,6 2,5 2,8
Bandenmaat 205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y 205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y 205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y 205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y 205/55 R16 91V 215/55 R16 93W 215/50 R17 91W 225/45 R18 95Y 215/50 R17 95W 225/45 R18 95Y
RESERVEWIEL Achter 2,6 2,5 2,6 2,5 2,7 2,5 2,6 2,6 2,6 2,5 2,5 2,5 2,7 2,5 2,6 2,5 2,6 2,5 2,6 2,5 2,7 2,6
4,2
4,2
4,2
4,2
4,2
4,2
MOTOROLIE VERVERSEN 2.2 Motorcarter en filter
TANKEN
liter
kg
5
–
Tankinhoud: 62 liter
2.2 aut. liter kg 5
–
1.9 Multijet 8V liter kg 4,5
–
1.9 Multijet 16V liter kg 4,5
–
1.9 Multijet 16V aut. 2.4 Multijet 20V aut. liter kg liter kg 4,5
–
5,4
Reserve: 7 - 9 liter
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON (specificatie EN 228). De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590). Fiat Auto Nederland B.V. - B. U. After Sales Importeur voor Nederland: Fiat Auto Nederland b.v. - Singaporestraat 92-100 -1175RA Lijnden Druknummer 603.45.976NL - III/2006 -2e editie - Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
–
NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Fiat-dealer wenden. Gedrukt op houtvrij milieuvriendelijk papier.