FIAT PANDA 603.81.058 NL INSTRUCTIEBOEK
Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Panda. Wij hebben dit boekje samengesteld zodat u elk onderdeel van uw Fiat Panda leert kennen en u uw auto op de juiste manier zult gebruiken. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat Panda volledig te benutten. Wij herinneren u er bovendien aan dat Fiat hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Als uw Fiat Panda buiten gebruik moet worden gesteld, zorgt Fiat ervoor dat dit op milieuvriendelijk wijze gebeurt en dat alle materialen gerecycleerd worden (volgens de wettelijke normen). Voor het milieu heeft dat grote voordelen: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig. Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de symbolen onder aan de pagina aandachtig te lezen: veiligheid van de inzittenden; conditie van de auto; bescherming van het milieu. In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud: ❒ het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden ❒ een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten. Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Panda beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN! BRANDSTOF TANKEN
K
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON. Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motoruitvoeringen (specificatie EN 590).
STARTEN VAN DE MOTOR Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Dieselmotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de waarschuwingslampjes Y en m doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Ook onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven gras, droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ontladen), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik.
CODE-card Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische code van de CODE-card te noteren en altijd bij u te hebben, omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE.... …vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen " (veiligheid van de inzittenden) # (bescherming van het milieu) ! (conditie van de auto).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
INTERIEURUITRUSTING ...................................................
53
SYMBOLEN ...........................................................................
7
OPENDAK..............................................................................
55
FIAT CODE ..........................................................................
7
PORTIEREN ..........................................................................
57
DE SLEUTELS .......................................................................
8
RUITBEDIENING ................................................................
59
INSTRUMENTENPANEEL ................................................
13
BAGAGERUIMTE ................................................................
62
INSTRUMENTEN ................................................................
16
MOTORKAP .........................................................................
63
DIGITAAL DISPLAY ...........................................................
18
IMPERIAAL/SKIDRAGER ...................................................
65
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY ....................................
19
KOPLAMPEN .......................................................................
65
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY .........
21
ABS ..........................................................................................
67
TRIP COMPUTER ...............................................................
29
ESP-SYSTEEM .......................................................................
69
ZITPLAATSEN .....................................................................
32
EOBD-SYSTEEM ..................................................................
72
HOOFDSTEUNEN .............................................................
34
STUURWIEL .........................................................................
36
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” .....................................................................
72
36
ONDERHOUD EN ZORG
5
SPIEGELS ................................................................................ VERWARMING EN VENTILATIE ...................................
38
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING ....................
41
TECHNISCHE GEGEVENS
DASHBOARD ......................................................................
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING......................
44
BUITENVERLICHTING .....................................................
48
RUITEN REINIGEN ............................................................
49
ALFABETISCH REGISTER
NOODGEVALLEN
DASHBOARD EN BEDIENING
INTERIEURVERLICHTING ...............................................
50
BEDIENINGSORGANEN ..................................................
52
4
PARKEERSENSOREN .........................................................
74
AUTORADIO .......................................................................
76
TANKEN MET DE FIAT PANDA ...................................
78
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................
79
VEILIGHEID
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsorganen, de instrumenten en de controle-/waarschuwingslampjes kunnen per uitvoering verschillen. Uitvoeringen met stuur links 2
3
4
5
6
7
5
8
9
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
1
DASHBOARD EN BEDIENING
DASHBOARD
H
F C
F0G0001m
17
16
15
14
13
12
11
10
1. Bedieningshendel buitenverlichting en richtingaanwijzers - 2. Stuurwiel met airbag - 3. Instrumentenpaneel - 4. Hendel ruitenwissers/achterruitwisser - 5. Luchtroosters in het midden - 6. Inbouwplaats autoradio - 7. Schakelaarpaneel - 8. Airbag passagierszijde - 9. Luchtrooster rechterzijde - 10. Dashboardkastje - 11. Bedieningsorganen luchtverdeling - 12. Ruitbediening rechts 13. Ruitbediening links - 14. Bedieningsorganen airconditioning - 15. Start-/contactslot - 16. Hendel stuurwielverstelling 17. Luchtrooster linkerzijde.
ALFABETISCH REGISTER
fig. 1
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
E
5
DASHBOARD EN BEDIENING STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Uitvoeringen met stuur rechts
H
LAMPJES EN BERICHTEN
F C
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
E
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0002m
6
fig. 2
1. Airbag passagierszijde - 2. Luchtroosters in het midden - 3. Schakelaarpaneel - 4. Inbouwplaats autoradio - 5. Bedieningshendel buitenverlichting en richtingaanwijzers - 6. Instrumentenpaneel 7. Stuurwiel met airbag - 8. Hendel ruitenwissers/achterruitwisser - 9. Luchtrooster rechterzijde - 10. Start-/contactslot - 11. Hendel stuurwielverstelling - 12. Bedieningsorganen luchtverdeling 13. Ruitbediening rechts - 14. Ruitbediening links - 15. Bedieningsorganen airconditioning - 16. Dashboardkastje - 17.Luchtrooster linkerzijde.
Onder de motorkap fig. 3 is een plaatje aangebracht, waarop de betekenis van de symbolen wordt verklaard.
WERKING Als u bij het starten van de motor de sleutel in stand MAR draait, dan stuurt het Fiat CODE-systeem een code naar de regeleenheid van de motor die, als de code wordt herkend, de blokkering van de functies opheft. De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het Fiat CODE-systeem de door de sleutel verzonden code heeft herkend. Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP zet, schakelt de Fiat CODE de functies van de elektronische regeleenheid van de motor uit.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0G0003m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 3
In iedere sleutel zit een elektronische component gemonteerd die bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/contactslot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten omgezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.
NOODGEVALLEN
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering. Het systeem schakelt automatisch in als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen.
ONDERHOUD EN ZORG
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto zijn plaatjes met een bepaalde kleur aangebracht, met daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
TECHNISCHE GEGEVENS
FIAT CODE
ALFABETISCH REGISTER
SYMBOLEN
7
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
8
Als bij het starten de code niet wordt herkend, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje Y branden. In dat geval raden wij u aan de sleutel in stand STOP en vervolgens in stand MAR te draaien; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan een noodstart uit (zie het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u daarna tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code, die in de regeleenheid van het systeem moet worden opgeslagen. Voor het opslaan van nieuwe sleutels (maximaal acht) moet u zich tot de Fiatdealer wenden.
Als het lampje Y tijdens het rijden gaat branden ❒ Als het lampje Y gaat branden, betekent dit dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning). Als u het systeem wilt controleren, moet u de auto stilzetten en de contactsleutel in stand STOP en vervolgens opnieuw in stand MAR draaien: als er geen enkele storing wordt gevonden, gaat het waarschuwingslampje Y niet branden. ❒ Als het waarschuwingslampje Y blijft branden, moet de hiervoor beschreven procedure herhaald worden en de contactsleutel langer dan 30 seconden in stand STOP worden gezet. Als de storing blijft bestaan, wendt u dan tot de Fiat-dealer. ❒ Als het waarschuwingslampje Y blijft branden, wordt de code niet herkend. In dat geval moet u de sleutel in stand STOP en vervolgens in stand MAR draaien; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan een noodstart uit (zie het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u daarna tot de Fiat-dealer.
Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden.
DE SLEUTELS CODE-CARD fig. 4 Bij de auto worden twee sleutels geleverd en de CODE-card waarop staat aangegeven: A de elektronische code voor het uitvoeren van een noodstart (zie de paragraaf “Noodstart” in het hoofdstuk “Starten en rijden”). B de mechanische code van de sleutels die bij aanvraag van duplicaatsleutels aan de Fiat-dealer moet worden overhandigd. Wij raden u aan de elektronische code A altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart. BELANGRIJK Om schade aan de elektronische schakelingen in de sleutels te voorkomen, mogen de sleutels niet aan directe zonnestraling worden blootgesteld.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ het start-/contactslot; ❒ de sloten van de portieren en de achterklep; ❒ het ver-/ontgrendelen van de tankdop (indien aanwezig);
❒ het ver-/ontgrendelen van de tankdop (indien aanwezig); ❒ de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passagierszijde (indien aanwezig). Als u op de knop B drukt, wordt de metalen baard in-/uitgeklapt.
❒ de sleutelschakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passagierszijde (indien aanwezig).
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING (indien aanwezig) fig. 6 - fig. 6a De metalen baard A dient voor: ❒ het start-/contactslot; ❒ de sloten van de portieren en de achterklep;
ATTENTIE Druk de knop B alleen in als de sleutel ver genoeg van het lichaam (speciaal de ogen) en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoorbeeld kledingstukken) is verwijderd. Laat de sleutel nooit onbeheerd achter. Hiermee voorkomt u dat iemand (dit geldt in het bijzonder voor kinderen) per ongeluk op de knop drukt.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De metalen baard A dient voor:
F0G0006m
LAMPJES EN BERICHTEN
MECHANISCHE SLEUTEL fig. 5
fig. 6
NOODGEVALLEN
F0G0188m
ONDERHOUD EN ZORG
Als de auto wordt verkocht, moeten alle sleutels en de CODE-card overhandigd worden aan de nieuwe eigenaar.
fig. 5
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0004m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 4
9
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
10
fig. 6/a
F0G0221m
Portieren en achterklep ontgrendelen Druk kort op de knop Ë: de portieren en de achterklep worden ontgrendeld, de plafondverlichting wordt tijdelijk ingeschakeld en de richtingaanwijzers knipperen twee keer (bepaalde uitvoeringen/markten). Als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt, worden de portieren automatisch ontgrendeld.
Portieren en achterklep vergrendelen
Achterklep op afstand ontgrendelen
Druk (langer dan 1 seconde) op de knop Á : de portieren en de achterklep worden op afstand vergrendeld, de plafondverlichting dooft en de richtingaanwijzers knipperen één keer (indien van toepassing).
Druk de knop R in en houd de knop langer dan 1 seconde ingedrukt om op afstand de achterklep te ontgrendelen (openen).
Als een van de portieren niet goed gesloten is, dan worden de portieren niet vergrendeld (sluiten en vervolgens weer openen van de portieren). Dit wordt aangegeven door het knipperen van de richtingaanwijzers; controleer in dat geval of alle portieren goed gesloten zijn en herhaal de handeling voor het vergrendelen. Als sneller dan 20 km/h wordt gereden, dan worden de portieren automatisch vergrendeld als deze functie is ingesteld (alleen bij uitvoeringen met een instelbaar multifunctioneel display).
Het openen van de achterklep wordt aangegeven door het twee keer knipperen van de richtingaanwijzers. BELANGRIJK Als de afstandsbediening niet werkt, blijft het altijd mogelijk de bovenstaande handelingen uit te voeren met de metalen baard van de sleutel.
DASHBOARD EN BEDIENING
Als u de knop Ë, Á of R indrukt en het lampje op de sleutel knippert slechts één keer kort, dan moet de batterij worden vervangen door een nieuw exemplaar dat normaal in de handel verkrijgbaar is. Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk: ❒ open het geklemde klepje A-fig. 7 in de richting van de pijl;
❒ verwijder de lege batterij en vervang deze door een nieuw exemplaar en let daarbij op de polariteit (positieve pool + aan de bovenzijde);
START-/CONTACTSLOT fig. 9
❒ de nieuwe batterij moet onder de sluiting C-fig. 8 worden geplaatst; plaats vervolgens het klepje en druk het aan totdat het vergrendelt.
❒ STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuur geblokkeerd. Enkele elektrische installaties kunnen werken (bijv. autoradio, centrale portiervergrendeling enz.).
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden gedeponeerd of kunnen ingeleverd worden bij de Fiatdealer, die voor de verwerking zorgt.
De sleutel kan in 3 standen worden gedraaid:
❒ MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken. ❒ AVV: motor starten. Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP en nogmaals starten.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0026m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
BATTERIJ VERVANGEN VAN DE SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING
fig. 9
NOODGEVALLEN
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herkennen. Als u in de loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, kunt u zich tot een Fiatdealer wenden. Neem dan de CODEcard, een identiteitsbewijs en het kentekenbewijs mee.
F0G0191m
ONDERHOUD EN ZORG
EXTRA AFSTANDSBEDIENINGEN BESTELLEN
fig. 8
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0189m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 7
11
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal) moet u, voordat u weer met de auto gaat rijden, de werking van het slot laten controleren bij een Fiat-dealer.
12
fig. 10
F0G0026m
STUURSLOT fig. 10 ATTENTIE Neem altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten, om onvoorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen te voorkomen. Vergeet niet de handrem aan te trekken. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog staat en de achteruit bij een helling omlaag (gezien vanuit de rijrichting). Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
Inschakelen Zet de sleutel in stand STOP, neem de sleutel uit het contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt. Uitschakelen Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR draait.
ATTENTIE Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt in alle gevallen, ook als de auto gesleept wordt.
ATTENTIE Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur D Digitaal display De lampjes m en c zijn uitsluitend op de Dieseluitvoering aanwezig.
F0G0250m
DASHBOARD EN BEDIENING
B Snelheidsmeter
VEILIGHEID
A Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
STARTEN EN RIJDEN
UITVOERINGEN Actual-Active
LAMPJES EN BERICHTEN
INSTRUMENTENPANEEL
F0G0251m
fig. 12 - Uitvoering met stuur rechts
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
fig. 11 - Uitvoering met stuur links
13
DASHBOARD EN BEDIENING
UITVOERINGEN Dynamic A Snelheidsmeter
VEILIGHEID
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur E Multifunctioneel display F0G0252m
fig. 13 - Uitvoering met stuur links
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
D Toerenteller
ALFABETISCH REGISTER
F0G0253m
14
fig. 14 - Uitvoering met stuur rechts
De lampjes m en c zijn uitsluitend op de Dieseluitvoering aanwezig.
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur D Toerenteller E Instelbaar multifunctioneel display F0G0635m
Het lampje m is uitsluitend op de Dieseluitvoering aanwezig. Het lampje t is uitsluitend op de uitvoering met Dualogic versnellingsbak aanwezig (zie het supplement “Dualogic” dat bij dit instructieboekje is geleverd).
DASHBOARD EN BEDIENING TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
fig. 15 - Uitvoering met stuur links
VEILIGHEID
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
STARTEN EN RIJDEN
A Snelheidsmeter
LAMPJES EN BERICHTEN
UITVOERINGEN Emotion
fig. 16 - Uitvoering met stuur rechts
ALFABETISCH REGISTER
F0G0636m
15
De achtergrondkleur en de vormgeving van de instrumenten kunnen per uitvoering verschillen.
fig. 17
F0G0146m
fig. 18
F0G0256m
TOERENTELLER fig.18
De meter A geeft de snelheid van de auto aan.
De toerenteller B geeft het toerental van de motor aan. BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen. Bij stationair draaiende motor kan de toerenteller onder bepaalde omstandigheden een geleidelijke of herhaalde toerentalstijging aangeven.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
SNELHEIDSMETER fig. 17
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTRUMENTEN
16
Dit is een normaal verschijnsel en kan voorkomen als bijvoorbeeld de airconditioning of de elektroventilateur wordt ingeschakeld. In deze gevallen dient een geringe toerentalstijging voor het behoud van de lading van de accu.
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof aan die in de tank aanwezig is.
H Hoge koelvloeistoftemperatuur.
E brandstoftank leeg. F brandstoftank vol. Het waarschuwingslampje A geeft aan dat er nog ongeveer 5 liter brandstof aanwezig is. Rijd niet met een bijna lege brandstoftank: door een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen. BELANGRIJK Als de wijzernaald op de indicatie E staat en het waarschuwingslampje A knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
Als het waarschuwingslampje B gaat branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het instelbare multifunctionele display), dan is de koelvloeistoftemperatuur te hoog; zet in dat geval de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
C Lage koelvloeistoftemperatuur.
LAMPJES EN BERICHTEN
BRANDSTOFMETER fig. 19
NOODGEVALLEN
F0G0148m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 19
Bij normaal gebruik van de auto kan de wijzernaald op verschillende posities in het bereik staan, afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto.
TECHNISCHE GEGEVENS
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof, zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan ongeveer 50°C.
Als de wijzernaald in het rode gebied komt, zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
ALFABETISCH REGISTER
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER fig. 19
17
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
18
DIGITAAL DISPLAY BEGINSCHERM fig. 20 Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven: A Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld). B Tijd (altijd weergegeven, ook bij uitgenomen contactsleutel en gesloten voorportieren). C Kilometerteller (weergave kilometer-/mijltotaalteller).
fig. 20
F0G0015m
Opmerking Bij uitgenomen contactsleutel wordt bij het openen van een van de voorportieren het display verlicht en wordt enkele seconden de kilometer-/ mijltotaalteller weergegeven.
fig. 21
F0G027m
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 21 A Kort indrukken: wisselen tussen kilometertotaalteller en dagteller. Lang indrukken (meer dan 2 seconden): dagteller op nul zetten. B Klokje instellen. KLOKJE INSTELLEN fig. 21 Druk voor het instellen van de tijd op knopje B. Elke keer als u het knopje indrukt, verspringt het klokje een eenheid vooruit. Als u het betreffende knopje ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door. Als u dichtbij de juiste tijd bent, laat u het knopje los en stelt u de exacte waarde in door het knopje telkens in te drukken en los te laten.
DASHBOARD EN BEDIENING
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
F0G0016m
B Tijd. CONTROLE WAARSCHUWINGSLAMPJES fig. 22 De controle wordt uitgevoerd op de volgende lampjes: ❒ handrem aangetrokken/te laag remvloeistofniveau; ❒ ABS- en EBD-systeem (indien aanwezig); ❒ ESP-systeem (indien aanwezig); ❒ storing elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive” (indien aanwezig). De controle wordt automatisch uitgevoerd als u de contactsleutel in stand MAR draait en tijdens de normale werking als eventueel een storing wordt geconstateerd. Als de controle van de lampjes is voltooid, geeft het display de eventuele storing van een of meerdere lampjes aan door het gedurende 10 seconden knipperen van het opschrift “LED Error”.
C Kilometerteller (weergave kilometer-/mijltotaalteller).
Opmerking Bij uitgenomen contactsleutel wordt bij het openen van een van de voorportieren het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer- of mijltotaalteller weergegeven.
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 23
NOODGEVALLEN
A Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld).
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0185m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 22
ALFABETISCH REGISTER
Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven:
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
BEGINSCHERM fig. 23
19
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
De controle wordt automatisch uitgevoerd als u de contactsleutel in stand MAR draait en tijdens de normale werking als eventueel een storing wordt geconstateerd. Als de controle van de lampjes is voltooid, geeft het display de eventuele storing van een of meerdere lampjes aan door het gedurende 10 seconden knipperen van het opschrift “LED Err”.
20
fig. 25
F0I0142m
fig. 26
F0G0152m
KLOKJE INSTELLEN fig. 25
CONTROLE WAARSCHUWINGSLAMPJES fig. 26
Druk voor het instellen van de tijd op knopje A voor het verhogen van de minuten en op knopje B voor het verlagen van de minuten. Elke keer als u het knopje indrukt, verspringt het klokje een eenheid vooruit. Als u het betreffende knopje ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door. Als u dichtbij de juiste tijd bent, laat u het knopje los en stelt u de exacte waarde in door het knopje telkens in te drukken en los te laten.
De controle wordt uitgevoerd op de volgende lampjes: ❒ handrem aangetrokken/te laag remvloeistofniveau; ❒ ABS- en EBD-systeem (indien aanwezig); ❒ ESP-systeem (indien aanwezig); ❒ storing elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”.
tot het menu en/of naar het volgende scherm te gaan of de keuze te bevestigen. Even ingedrukt houden om terug te keren naar het beginscherm.
–
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar beneden te doorlopen of de weergegeven waarde te verlagen.
Lichtsterkte interieur auto regelen – als het beginscherm wordt weergegeven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte van het instrumentenpaneel, van de autoradio en van de automatische airconditioning regelen. Setup-menu – binnen het menu kunt u het menu naar boven of beneden doorlopen; – tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of verlagen.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
MODE Kort indrukken voor toegang
Opmerking Bij de knoppen + en – hangt de werking van het volgende af:
LAMPJES EN BERICHTEN
+
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar boven te doorlopen of de weergegeven waarde te verhogen.
F0G0630m
NOODGEVALLEN
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 28
fig. 28
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0017m
TECHNISCHE GEGEVENS
BEGINSCHERM fig. 27 Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven: A Datum B Kilometerteller (weergave kilometer-/ mijltotaalteller) C Tijd D Buitentemperatuur E Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld). Opmerking Bij uitgenomen contactsleutel wordt bij het openen van een van de voorportieren het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 27
ALFABETISCH REGISTER
De auto kan zijn uitgerust met een instelbaar multifunctioneel display dat, afhankelijk van de instelling, nuttige informatie levert aan de gebruiker tijdens de rit.
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY (indien aanwezig)
21
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
22
SETUP-MENU fig. 29 Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch” wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen + en – worden gekozen, waarna u de volgende keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoeren. Bij enkele onderdelen (Klokje en Meeteenheid instellen) is er een submenu. Het setup-menu kan worden geactiveerd door de knop MODE kort in te drukken. Door de knop + of – telkens in te drukken, kunt u de lijst van het setup-menu doorlopen. De werking is afhankelijk van het geselecteerde menupunt. Een menupunt selecteren in het hoofdmenu zonder submenu: – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u in het hoofdmenu de instelling selecteren die u wilt wijzigen; – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt in het hoofdmenu.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu met submenu: – als u de knop MODE kort indrukt, wordt het eerste menupunt van het submenu weergegeven; – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kunt u alle menupunten van het submenu doorlopen; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u het weergegeven menupunt van het submenu selecteren en verschijnt het betreffende instellingenmenu; – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling van dit menupunt in het submenu worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt in het submenu.
“Datum” en “Klokje instellen” selecteren: – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling selecteren die u wilt wijzigen (bijv. uren/minuten of jaar/ maand /dag); – met de knop + of – (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd doorgaan naar het volgende menupunt. Als dit menupunt het laatste is, dan wordt teruggekeerd naar het daarvoor geselecteerde menupunt. Als u de knop MODE even ingedrukt houdt: – als u zich in het hoofdmenu bevindt, dan verlaat u het setup-menu; – als u zich op een ander punt in het menu bevindt (in een menu-onderdeel in een submenu, in een submenu of in een menu-onderdeel in het hoofdmenu), dan verlaat u het hoofdmenu; – worden alleen de reeds opgeslagen instellingen bewaard (reeds bevestigd door het indrukken van de knop MODE). Het setup-menu heeft een tijdregeling; als het menu na een bepaalde tijd verdwijnt, worden alleen de door u opgeslagen wijzigingen (bevestigd door het kort indrukken van de knop MODE) bewaard.
Português
–
+
GEGEVENS TRIP B
– KLOKJE INSTELLEN
BEEP SNELHEID
–
DASHBOARD EN BEDIENING
MODE kort indrukken van de knop
+
+
MODE kort indrukken van de knop
Maand
–
+
DATUM INSTELLEN
MENU VERLATEN
–
+
+
–
+
ZIE RADIO
–
–
VOL. TOETSEN
– +
MEETEENHEID VOLUME WAARSCHUWINGEN TAAL
–
+ fig. 29
+
TECHNISCHE GEGEVENS
+
– –
ONDERHOUD EN ZORG
SERVICE AUTOCLOSE
– +
+
VEILIGHEID
Français
Polski
Jaar
STARTEN EN RIJDEN
Español
Nederlands
Dag
LAMPJES EN BERICHTEN
English
NOODGEVALLEN
Deutsch Italiano
Bijvoorbeeld:
Om vanuit het beginscherm te kunnen navigeren, moet u kort op de knop MODE drukken. Druk op de knop + of – om in het menu te navigeren. Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen alleen een beperkt menu (“Beep Snelheid” instellen) toegankelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegankelijk. Bij uitvoeringen die zijn uitgerust met het Connect Nav+ worden veel functies op het display van het navigatiesysteem weergegeven.
F0G1235i
ALFABETISCH REGISTER
Voorbeeld:
23
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On);
– druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt het opschrift (Beep Snelh.);
– druk kort op de knop –; op het display knippert (Off);
– druk op de knop + of – om de snelheidslimiet in te schakelen (On) of uit te schakelen (Off); – als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop + of – de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en worden bevestigd door het indrukken van de knop MODE;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt overschreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Snelheidslimiet (Beep Snelheid)
24
Opmerking De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en 250 km/h of tussen 20 en 155 mph, afhankelijk van de ingestelde meeteenheid (zie de paragraaf “Meeteenheid instellen” (Meeteenheid)) hierna. Elke keer als u de knop +/– indrukt, wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de knop +/– ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Trip B (Gegevens trip B) Met deze functie kan de weergave van Trip B (dagteller) worden ingeschakeld (On) of uitgeschakeld (Off). Zie voor meer informatie de paragraaf “Trip computer”. Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Tijd instellen (Klokje instellen) Met deze functie kan het klokje worden ingesteld in twee submenu’s: “Tijd” en “Formaat”. Ga voor het instellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display verschijnen de twee submenu’s “Tijd” en “Formaat”; – druk op de knop + of – om tussen de submenu’s te navigeren; – druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wijzigen, kort op de knop MODE; – als u in het submenu “Tijd” zit: druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “uren”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “minuten”; – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren;
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
– druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren. Opmerking Elke keer als u de knop + of – indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten. – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Herhaling informatie audiosysteem (Zie radio) Met deze functie kan op het display de informatie over de autoradio worden weergegeven. – Radio: frequentie of RDS-bericht van het geselecteerde radiostation, automatisch zoeken of AutoSTore inschakelen; – audio-CD, MP3-CD: nummer van het muziekstuk; – CD-wisselaar: CD-nummer en nummer muziekstuk; – Cassettespeler: werking. Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van de informatie van het audiosysteem op het display als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
TECHNISCHE GEGEVENS
Datum instellen (Datum instellen) Met deze functie kan de datum worden ingesteld (dag - maand - jaar). Ga voor het instellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “dag” (dd); – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “maand” (mm); – druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “jaar” (jjjj);
ALFABETISCH REGISTER
– als u in het submenu “Formaat” zit: druk kort op de knop MODE; op het display knippert de tijdsaanduiding; – druk op de knop + of – voor weergave van de tijd in “24h” of “12h”. Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. – druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
25
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
26
Centrale portiervergrendeling bij rijdende auto (Autoclose)
Meeteenheid instellen (Meeteenheid)
Als deze functie is ingeschakeld (On), worden de portieren automatisch vergrendeld als de auto harder rijdt dan 20 km/h.
Met deze functie kunnen de meeteenheden worden ingesteld in drie submenu’s: “Afstand”, “Verbruik” en “Temperatuur”.
Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van deze functie als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt een submenu; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het scherm van het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het hoofdmenu zonder op te slaan; – druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display verschijnen de drie submenu’s; – druk op de knop + of – om tussen de drie submenu’s te navigeren; – druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wijzigen, kort op de knop MODE; – als u in het submenu “Afstand” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “km” of “mijl” weergegeven, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – als u in het submenu “Verbruik” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “km/l”, “l/100km” of “mpg” weergegeven, afhankelijk van de instelling;
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “km”, kan de meeteenheid verbruik worden ingesteld op ‘’km/l’’ of ‘’l/100 km’’. Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “mijl”, geeft het display de hoeveelheid verbruikte brandstof aan in “mpg”. – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; – als u in het submenu “Temperatuur” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “°C” of “°F” weergegeven, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren; Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop MODE om terug te keren naar het scherm van het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het hoofdmenu zonder op te slaan. – druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
– druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop + of – om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume;
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume;
LAMPJES EN BERICHTEN
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de ingestelde “taal”;
Het akoestische signaal dat klinkt bij het indrukken van de knoppen MODE, + en –, kan worden ingesteld op 8 niveaus.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga om de gewenste taal in te stellen als volgt te werk:
Het volume van het akoestische signaal (buzzer) dat klinkt als er een storing of waarschuwing wordt weergegeven, kan ingesteld worden op 8 niveaus.
Volumeregeling knoppen (Vol. toetsen)
TECHNISCHE GEGEVENS
U kunt de taal van het display instellen: Italiaans, Duits, Engels, Spaans, Frans, Portugees, Pools en Nederlands.
Volumeregeling waarschuwingszoemer (Vol. waarschuwingen)
ALFABETISCH REGISTER
Taal instellen (Taal)
27
DASHBOARD EN BEDIENING
Met deze functie kan worden weergegeven hoeveel kilometers nog resteren voordat een servicebeurt moet worden uitgevoerd.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de afstand in km of mijl, afhankelijk van de instelling (zie de paragraaf “Meeteenheid”); – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt te werk:
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
Geprogrammeerd onderhoud (Service)
28
Opmerking Het “Geprogrammeerd onderhoudsschema” voorziet elke 20.000 km (of iedere 12.000 mijl) in een servicebeurt; deze weergave verschijnt automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl). De weergave wordt elke 200 km (of gelijke waarde in mijl) opnieuw weergegeven. Onder de 200 km wordt de weergave met kleinere intervallen weergegeven. De weergave is afhankelijk van de ingestelde meeteenheid in km of mijl. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de contactsleutel in stand MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/mijlen dat resteert tot de volgende servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
Menu verlaten Laatste functie waarmee de instellingen uit het menuscherm worden afgesloten. Druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Als u de knop – indrukt, wordt teruggekeerd naar het eerste menupunt (Snelh. Lim.).
– Huidig verbruik – Gemiddelde snelheid – Reistijd.
– Gemiddelde snelheid B – Reistijd B. Opmerking De functie “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie de paragraaf “Trip B”). Het onderdeel “Autonomie” kan niet op nul gezet worden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
– Gemiddeld verbruik
– Gemiddeld verbruik B
STARTEN EN RIJDEN
– Afgelegde afstand
LAMPJES EN BERICHTEN
De “Trip computer” is beschikbaar op uitvoeringen met multifunctioneel display of met instelbaar multifunctioneel display. Met de “Trip computer” kan, als de contactsleutel in stand MAR staat, op het display informatie worden weergegeven over de werking van de auto. Deze functie bestaat uit “General trip”, dat betrekking heeft op de hele rit van de auto, en “Trip B”, alleen aanwezig op het instelbare multifunctionele display, dat betrekking heeft op een deeltraject. Deze laatste functie vormt een onderdeel (zoals is afgebeeld in fig. 31) van het totale traject van de auto.
– Afgelegde afstand B
NOODGEVALLEN
– Autonomie (actieradius)
ONDERHOUD EN ZORG
Algemene aanwijzingen
“General Trip” geeft informatie over:
“Trip B”, alleen aanwezig op het instelbare multifunctionele display, geeft informatie over:
TECHNISCHE GEGEVENS
Beide functies kunnen op nul worden gezet (reset - begin van een nieuwe rit).
ALFABETISCH REGISTER
TRIP COMPUTER (indien aanwezig)
29
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
30
Weergegeven gegevens
Gemiddelde snelheid
Autonomie
Geeft de gemiddelde snelheid van de auto aan op basis van de tijd die verstreken is vanaf het begin van een nieuwe rit.
Geeft het aantal kilometers aan dat nog gereden kan worden met de brandstof in de brandstoftank, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert. Op het display verschijnt de indicatie “- - - -” als: – de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl) – de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat. Afgelegde afstand Geeft de afstand aan die de auto heeft afgelegd vanaf het begin van een nieuwe rit. Gemiddeld verbruik Geeft het gemiddelde brandstofverbruik aan vanaf het begin van een nieuwe rit. Huidig verbruik Geeft doorlopend de wijziging in het brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat met draaiende motor wordt “- - - -” op het display weergegeven.
Reistijd Geeft de verstreken tijd aan vanaf het begin van een nieuwe rit. BELANGRIJK Als er geen informatie is, verschijnt bij alle functies op de Trip computer de aanduiding “- - - -” in plaats van de waarde. Wanneer de normale werking weer hersteld is, worden de waarden van de functies weer op normale wijze weergegeven. De waarden die voor de storing werden weergegeven, worden niet op nul gezet en er wordt geen nieuwe rit begonnen.
Bedieningsknop TRIP fig. 30 Met de knop TRIP, aan het uiteinde van de rechter hendel, krijgt u, als de contactsleutel in stand MAR staat, toegang tot de hiervoor beschreven gegevens en kunnen de gegevens op nul worden gezet om een nieuwe rit te beginnen: – kort indrukken voor weergave van de verschillende gegevens; – even ingedrukt houden voor het op nul zetten (reset) en het beginnen van een nieuwe rit. Nieuwe rit Begint als een reset is uitgevoerd: – “handmatig” door de gebruiker d.m.v. het indrukken van de betreffende knop; – “automatisch” wanneer de “afgelegde afstand” de waarde 3999,9 km of 9999,9 km, afhankelijk van het geïnstalleerde display, bereikt of wanneer de “reistijd” de waarde 99.59 (99 uur en 59 minuten) bereikt; – iedere keer als de accu losgekoppeld is geweest.
˙
˙
GENERAL TRIP
Reset TRIP B
fig. 31
Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
˙
Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
TRIP B
˙
˙
TRIP B
˙
˙
˙
Reset TRIP B Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN ONDERHOUD EN ZORG
Reset TRIP B
TRIP B
LAMPJES EN BERICHTEN
Reset GENERAL TRIP Einde rit Begin nieuwe rit
Reset GENERAL TRIP Einde rit Begin nieuwe rit
NOODGEVALLEN
Trip verlaten De functie Trip verlaten: houd de knop MODE langer dan 2 seconden ingedrukt.
F0G0149m
fig. 30
Voor het op nul zetten (reset) moet u, met de sleutel in stand MAR, langer dan 2 seconden op de knop TRIP drukken.
Reset TRIP B Einde deeltraject Begin nieuw deeltraject
TECHNISCHE GEGEVENS
TRIP
Procedure voor het begin van een rit
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “General trip” wordt weergegeven, dan worden ook de gegevens van “Trip B” op nul gezet, terwijl bij het op nul zetten van “Trip B ” alleen de gegevens van “Trip B” op nul worden gezet.
31
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
32
ZITPLAATSEN ZITPLAATSEN VOOR ATTENTIE Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
Verstellen in lengterichting fig. 32 Trek de hendel A omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren: als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op de stuurwielrand steunen. ATTENTIE Laat de hendel los en controleer of de stoel goed geblokkeerd is door deze naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven, waardoor u de controle over de auto kunt verliezen.
fig. 32
F0G0029m
fig. 33
F0G0030m
fig. 34
F0G0031m
Verstellen van de rugleuning fig. 33 Draai aan de knop B.
Zittingverstelling (indien aanwezig) fig. 34 Verplaats met de hendel D het achterste deel van de zitting omhoog of omlaag voor een betere en comfortabelere zitpositie.
Verstellen in lengterichting ATTENTIE Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd. Verstellen vanuit het interieur fig. 35 Verstellen in lengterichting Trek de hendel A omhoog, pak het middengedeelte vast en schuif de achterbank voor- of achteruit. De achterbank wordt vergrendeld als de hendel wordt losgelaten. Rugleuning verstellen Trek hendel B of C omhoog om respectievelijk het rechter of het linker deel van de rugleuning te verstellen.
Trek de lip in het midden D omhoog en schuif de achterbank voor- of achteruit. Rugleuning verstellen / neerklappen Bedien de lip E voor het verstellen of neerklappen van de rechter rugleuning en de lip F voor het verstellen of neerklappen van de linker rugleuning. Begeleid de rugleuning totdat deze volledig is neergeklapt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Verstellen vanuit de bagageruimte fig. 36
ATTENTIE Laat de hendel los en controleer of de zitplaats goed geblokkeerd is door deze naar voren en naar achteren te schuiven. Als de zitplaats niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0258m
NOODGEVALLEN
VERSCHUIFBARE ACHTERBANK (indien aanwezig)
fig. 36
ONDERHOUD EN ZORG
F0G00257m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 35
ALFABETISCH REGISTER
De stand waarbij de rugleuning volledig is neergeklapt, mag uitsluitend bij een stilstaande auto en volledig naar voren geschoven zitplaats worden gebruikt.
33
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
34
HOOFDSTEUNEN
ATTENTIE Zet de hoofdsteunen zo, dat ze het hoofd steunen en niet de nek. Alleen in deze positie bieden de steunen bescherming.
VOOR fig. 37 Afhankelijk van de uitvoering zijn er vaste of in hoogte verstelbare hoofdsteunen; ga voor de hoogteverstelling als volgt te werk: ❒ Omhoog verplaatsen: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar vergrendelt. ❒ Omlaag verplaatsen: druk op de knop A en duw de hoofdsteun omlaag.
fig. 37
F0G0033m
ATTENTIE Verplaats de hoofdsteunen alleen als de auto stilstaat en de motor is afgezet.
ATTENTIE Voor een optimale bescherming moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
De bijzondere constructie van de hoofdsteun verhindert dat de passagier achter op de juiste wijze tegen de rugleuning kan steunen; deze constructie is nuttig omdat de passagier gedwongen wordt de hoofdsteun voor gebruik omhoog in de juiste stand te trekken.
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0034m
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk om de hoofdsteunen te verwijderen op beide knoppen B en C en trek de hoofdsteunen omhoog uit de zittingen.
fig. 38
ALFABETISCH REGISTER
Druk voor het terugplaatsen op de knop B en duw de hoofdsteun omlaag in de stand “niet gebruiken”.
VEILIGHEID
Afhankelijk van de uitvoering zijn er vaste (bij uitvoeringen met vijf zitplaatsen) of in hoogte verstelbare hoofdsteunen. Voor het gebruik van de laatste moet de hoofdsteun omhoog worden getrokken vanuit stand 2 “niet gebruiken” totdat stand 1 “geheel uitgetrokken” is bereikt.
DASHBOARD EN BEDIENING
BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter gebruikt worden, moeten de hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
ACHTER fig. 38
35
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
36
STUURWIEL
SPIEGELS
Dit kan verticaal worden versteld (indien van toepassing).
BINNENSPIEGEL fig. 40 De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme, waardoor de spiegel bij een krachtig contact met een inzittende losschiet.
Ontgrendel de hendel A-fig. 39 door de hendel naar het stuur te trekken; plaats vervolgens het stuur in de gewenste stand en vergrendel het stuur door de hendel A geheel naar voren te drukken. fig. 39
F0G0061m
ATTENTIE Verstel het stuurwiel alleen als de auto stilstaat en de motor is afgezet.
Met het hendeltje A kan de spiegel in twee standen worden gezet: normale of anti-verblindingsstand.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Ga als volgt te werk: ❒ kies met de schakelaar B welke spiegel u wilt verstellen;
Verstel de spiegel B van binnenuit met de hendel A.
❒ plaats voor het verstellen van de spiegel de joystick A in een van de vier richtingen. fig. 42
STARTEN EN RIJDEN
Met elektrische verstelling fig. 43
Met handmatige verstelling fig. 41-42
Indien nodig (bijv. bij nauwe doorgangen) kunnen de buitenspiegels worden ingeklapt door ze vanuit stand 1 (uitgeklapt) naar stand 2 (ingeklapt) te bewegen.
F0G0039m
LAMPJES EN BERICHTEN
BUITENSPIEGELS
fig. 43
NOODGEVALLEN
F0G0197m
F0G0040m
ATTENTIE Tijdens het rijden moeten de spiegels altijd in stand 1 staan. Bij de Actual-uitvoering kan de stand van de spiegel van buitenaf worden geregeld; druk het spiegelglas met de hand in een van de vier richtingen.
ATTENTIE De buitenspiegels zijn bol, waardoor de afstandswaarneming iets wordt beïnvloed.
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 41
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0036m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 40
37
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
1. Luchtrooster voor ontwaseming of ontdooiing van de voorruit - 2. Verstelen regelbaar luchtrooster in het midden - 3. Verstel- en regelbaar luchtrooster aan de zijkant - 4. Vast luchtrooster aan de zijkant voor lucht naar de portierruiten - 5. Uitstroomopeningen aan de zijkant voor luchttoevoer naar de beenruimten van de passagiers voor - 6. Uitstroomopeningen aan de zijkant voor luchttoevoer naar de beenruimten van de passagiers achter. VERSTELBARE EN REGELBARE LUCHTROOSTERS AAN DE ZIJKANT EN IN HET MIDDEN fig. 44/a-44/b B Verstelbare luchtroosters aan de zijkant.
De luchtroosters B en C kunnen worden afgesteld door er op te drukken zoals door de pijl is aangegeven (ze kunnen in alle richtingen worden gedraaid).
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
A Vast luchtrooster voor de zijruiten.
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
VERWARMING EN VENTILATIE
38
F0G0154m
fig. 44
C Verstelbare luchtroosters in het midden.
fig. 44/a
F0G0023m
fig. 44/b
F0G0024m
Blauwe gebied = koude lucht
¥ voor lucht uit de luchtroosters in
Draaiknop B voor het inschakelen/regelen van de aanjager 0 = aanjager uitgeschakeld 1-2-3 = aanjagersnelheid - = aanjager op maximale snelheid Draaiknop C voor het in-/uitschakelen van de luchtrecirculatie U = toevoer van buitenlucht T = luchtrecirculatie
Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat
het midden en aan de zijkant; µ voor luchttoevoer naar de been-
ruimten en voor een iets lagere temperatuur uit de luchtroosters op het dashboard (“bilevel”-stand); w voor een verwarming bij lage buiten-
temperaturen: voor maximale luchttoevoer naar de beenruimten moeten zowel de luchtroosters in het midden als aan de zijkant gesloten worden; ≤ voor verwarming van de beenruimten en ontwaseming van de voorruit;
❒ draai de knop A in het blauwe vlak; ❒ draai de knop C in stand U ❒ draai de knop D in stand ¥
❒ draai de knop B op de gewenste snelheid. VERWARMING VAN HET INTERIEUR Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop D op het gewenste symbool; ❒ draai de knop B op de gewenste snelheid.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ open de luchtroosters in het midden en aan de zijkant geheel;
LAMPJES EN BERICHTEN
Rode gebied = warme lucht
Draaiknop D voor de luchtverdeling
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
Draaiknop A voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht)
VENTILATIE VAN HET INTERIEUR
ONDERHOUD EN ZORG
BEDIENINGSORGANEN fig. 45
voorruit.
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 45
F0G0022m
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
- voor een snelle ontwaseming van de
ALFABETISCH REGISTER
vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
39
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
40
SNELLE VERWARMING VAN INTERIEUR Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand T;
❒ draai de knop D in stand -; ❒ draai de knop B in stand - (maximale aanjagersnelheid). Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft.
❒ draai de knop D in stand -;
Beslaan van de ruiten voorkomen
❒ draai de knop B in stand - (maximale aanjagersnelheid).
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
Vervolgens kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft. Draai de knop C in stand U. BELANGRIJK Bij een koude motor moet enige minuten worden gewacht totdat de vloeistof van het systeem de optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt. SNELLE ONTWASEMING EN/OF ONTDOOIING VAN DE VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand U;
❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand U; ❒ draai de knop D in stand - met de
mogelijkheid stand ≤ in te schakelen als de ruiten niet beslaan; e
❒ draai de knop B op de 2 snelheid.
fig. 46
F0G0143m
SNELLE ONTWASEMING EN/OF ONTDOOIING VAN DE ACHTERRUIT fig. 46 Druk op de knop A voor het inschakelen van deze functie: het lampje ( op het instrumentenpaneel gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld. De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken. BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
¥ luchtstroom uit de luchtroosters in
het midden en aan de zijkant; µ voor verwarming van de beenruim-
BEDIENINGSORGANEN fig. 47
0 = aanjager uitgeschakeld 1-2-3 = aanjagersnelheid - = aanjager op maximale snelheid Als u de draaiknop voor inschakeling van de airconditioning indrukt, gaat het lampje op de knop branden. Druk nogmaals op de knop om de airconditioning uit te schakelen; het lampje dooft.
T = luchtrecirculatie
Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan. BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
- voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor. VENTILATIE VAN HET INTERIEUR Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te werk: ❒ open de luchtroosters in het midden en aan de zijkant geheel; ❒ draai de knop A in het blauwe vlak; ❒ draai de knop C in stand U; ❒ draai de knop D in stand ¥; ❒ draai de knop B op de gewenste snelheid.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
U = toevoer van buitenlucht
≤ voor verwarming van het interieur en ontwaseming van de voorruit;
NOODGEVALLEN
Draaiknop B voor inschakeling van de aanjager en in-/uitschakeling van de airconditioning
Draaiknop C voor het in-/uitschakelen van de luchtrecirculatie
het interieur;
ONDERHOUD EN ZORG
Blauwe gebied = koude lucht
F0G0600m
TECHNISCHE GEGEVENS
Rode gebied = warme lucht
w voor een snellere verwarming van fig. 47
ALFABETISCH REGISTER
Draaiknop A voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht)
ten, waarbij de luchtstroom op het gelaat koel blijft (“bilevel”-stand);
DASHBOARD EN BEDIENING
Draaiknop D voor de luchtverdeling
VEILIGHEID
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (indien aanwezig)
41
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop D op het gewenste symbool; ❒ draai de knop B op de gewenste snelheid. SNELLE VERWARMING VAN INTERIEUR Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand T; ❒ draai de knop D in stand -;
Vervolgens kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft. Draai de knop C in stand U. BELANGRIJK Bij een koude motor moet enige minuten worden gewacht totdat de vloeistof van het systeem de optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
❒ draai de knop B in stand - (maximale aanjagersnelheid).
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
42
SNELLE ONTWASEMING/ ONTDOOIING VAN DE VOORRUIT EN DE ZIJRUITEN VOOR (functie MAX-DEF) Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand U; ❒ draai de knop D in stand -; ❒ draai de knop B in stand - (maximale aanjagersnelheid). Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft. BELANGRIJK De airconditioning kan goed gebruikt worden om de ruiten sneller te ontwasemen, omdat de lucht wordt ontvochtigd. Stel de bedieningsorganen in zoals hiervoor beschreven en schakel de airconditioning in door de knop B in te drukken; het lampje op de knop gaat branden.
Beslaan van de ruiten voorkomen Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen: ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand U; ❒ draai de knop D in stand - met de mogelijkheid stand ≤ in te schakelen als de ruiten niet beslaan; ❒ draai de knop B op de 2e snelheid.
❒ draai de knop B in stand male aanjagersnelheid).
(maxi-
Regeling van de koeling ❒ draai de knop A naar rechts voor verhoging van de temperatuur; ❒ draai de knop C in stand U; ❒ draai de knop B voor verlaging van de aanjagersnelheid.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID fig. 48
De airconditioning maakt gebruik van het koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval andere middelen, zoals R12, omdat anders de componenten van het systeem beschadigd kunnen worden.
F0G0143m
ONTWASEMING/ONTDOOIING ACHTERRUIT fig. 48 Druk op de knop A voor het inschakelen van deze functie: het lampje ( op het instrumentenpaneel gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld. De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken. BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
STARTEN EN RIJDEN
❒ schakel de airconditioning in door de knop B in te drukken; het lampje op de knop gaat branden;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ draai de knop D in stand ¥
NOODGEVALLEN
❒ draai de knop C in stand T
ONDERHOUD EN ZORG
❒ draai de knop A in het blauwe vlak;
Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning door de Fiatdealer controleren.
TECHNISCHE GEGEVENS
Ga voor een snelle koeling als volgt te werk:
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
ALFABETISCH REGISTER
AIRCONDITIONING (koeling)
43
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
44
AIRCONDITIONING, AUTOMATISCH (indien aanwezig) De automatische airconditioning regelt de temperatuur automatisch op basis van de instelling die de gebruiker heeft gekozen: ❒ de temperatuur van de luchttoevoer naar het interieur; ❒ de aanjagersnelheid (traploze regeling); ❒ de luchtverdeling in het interieur; ❒ de in-/uitschakeling van de compressor (voor koelen en drogen van de lucht); ❒ de in-/uitschakeling van de recirculatie. Het systeem verwerkt continu de verschillende parameters om het comfort in het interieur constant te houden en eventuele verschillen in de klimaatomstandigheden buiten te compenseren. Deze functies kunnen handmatig worden gewijzigd, d.w.z. dat u het systeem kunt regelen door naar wens een of meer functies te selecteren. Als handmatig een functie wordt ingesteld, blijven de andere functies echter automatisch geregeld, ook al dooft het lampje op de knop AUTO. De handmatige instellingen hebben voorrang boven de automatische instellingen en blijven in het geheugen opge-
Knop √ - B Aircocompressor in-/uitschakelen Als u op de knop drukt als het lampje op de knop brandt, wordt de aircocompressor uitgeschakeld en dooft het lampje.
fig. 49
F0G0601m
slagen, totdat de gebruiker de regeling weer overlaat aan de automatische werking door de knop AUTO in te drukken (behalve in de gevallen dat het systeem om veiligheidsredenen ingrijpt).
Als u op de knop drukt als het lampje op de knop gedoofd is, wordt de inschakeling van de compressor weer automatisch door het systeem geregeld en gaat het lampje branden. Als de compressor is uitgeschakeld: ❒ wordt de recirculatie uitgeschakeld om het eventuele beslaan van de ruiten te voorkomen;
Knop AUTO - A Automatische werking airconditioning inschakelen
❒ kan de temperatuur van de lucht naar het interieur niet lager worden dan de buitentemperatuur (de temperatuuraanduiding op het display knippert als het systeem er niet in slaagt het gewenste klimaat te bereiken);
Als u de knop AUTO indrukt en u de gewenste temperatuur instelt, regelt het systeem de temperatuur, de luchtopbrengst en de luchtverdeling in het interieur en schakelt de aircocompressor in.
❒ kunt u handmatig de aanjagersnelheid op nul zetten (als de compressor is ingeschakeld, dan kan de aanjagersnelheid niet lager zijn dan een minimale waarde (één staafje verlicht)).
BEDIENINGSORGANEN fig. 49
❒ is de luchtrecirculatie uitgeschakeld; ❒ is de compressor uitgeschakeld; ❒ is de aanjager uitgeschakeld. Onder deze omstandigheden kunt u de recirculatie in- of uitschakelen zonder het systeem te activeren. BELANGRIJK Het systeem slaat de instellingen van het systeem in het geheugen op voordat het systeem wordt uitgeschakeld (behalve de stand van de luchtrecirculatie). Als u vervolgens op een willekeurige knop drukt, worden de functies weer hersteld. Als de functie van de ingedrukte knop niet was ingeschakeld voor de uitschakeling, dan wordt deze functie ook geactiveerd; als deze daarentegen was ingeschakeld, blijft de functie gehandhaafd. Druk op AUTO als u de automatische werking wilt inschakelen.
Lampje op de knop gedoofd = recirculatie uitgeschakeld. Bij lage temperaturen of wanneer de compressor is uitgeschakeld, wordt de recirculatie geforceerd uitgeschakeld om het beslaan van de ruiten te voorkomen. BELANGRIJK Bij lage buitentemperaturen raden wij u aan om de recirculatiefunctie niet te gebruiken omdat hierdoor de ruiten sneller kunnen beslaan. Tijdens de AUTO-werking wordt na een bepaalde (25 minuten aaneengesloten) tijd met ingeschakelde luchtrecirculatie, de recirculatie om veiligheidsredenen automatisch gedurende 1 minuut uitgeschakeld om de lucht in het interieur te verversen. Knoppen Õ Ô - E Gewenste temperatuur instellen Als u op de knop Õ drukt, wordt de temperatuur in het interieur verhoogd, totdat de waarde HI (maximale verwarming) is bereikt.
Deze functie kan worden ingeschakeld als u het interieur zo snel mogelijk wilt verwarmen; de luchtverdeling en de snelheid van de aanjager worden door het systeem ingesteld. Voor het uitschakelen van de functie, moet u de gewenste temperatuur instellen. BELANGRIJK Als de motorkoelvloeistof niet warm genoeg is, schakelt het systeem niet onmiddellijk de maximale aanjagersnelheid in, om de toevoer van te koude lucht in het interieur te beperken. Functie LO Deze functie kan worden ingeschakeld als u het interieur zo snel mogelijk wilt koelen; deze functie schakelt de compressor in (als deze nog niet was ingeschakeld), terwijl de luchtverdeling en de snelheid van de aanjager door het systeem worden ingesteld. Voor het uitschakelen van de functie, moet u de gewenste temperatuur instellen. BELANGRIJK Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle handmatige instellingen toegestaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ is het temperatuurdisplay gedoofd;
Lampje op de knop brandt = recirculatie ingeschakeld.
STARTEN EN RIJDEN
❒ zijn alle lampjes gedoofd;
Functie HI
LAMPJES EN BERICHTEN
Als het systeem is uitgeschakeld:
NOODGEVALLEN
Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt.
ONDERHOUD EN ZORG
Als u op de knop OFF drukt, wordt het systeem uitgeschakeld.
Als u op de knop Ô drukt, wordt de temperatuur in het interieur verlaagd, totdat de waarde LO (maximale koeling) is bereikt.
TECHNISCHE GEGEVENS
Knop T - D Luchtrecirculatie in-/uitschakelen
ALFABETISCH REGISTER
Knop OFF - C Systeem uitschakelen
45
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Als u op de knop Õ of Ô drukt, wordt de aanjagersnelheid respectievelijk verhoogd of verlaagd; de aanjagersnelheid wordt weergegeven door verlichte staafjes op het display. De aanjager kan worden uitgeschakeld, maar alleen als u de aircocompressor hebt uitgeschakeld (knop B). Om de automatische regeling van de aanjagersnelheid weer in te schakelen, moet u de knop AUTO indrukken. Knoppen ¥ w µ - G H I Luchtverdeling handmatig kiezen Als u deze knoppen indrukt, dan kunt u een van de vijf mogelijke luchtverdelingen kiezen: ¥
ALFABETISCH REGISTER
46
lucht uit de luchtroosters voor ontdooiing/ontwaseming van de voorruit en de zijruiten voor.
w
lucht uit de luchtroosters in het midden en aan de zijkant van het dashboard voor een koele luchtstroom op het lichaam en het gezicht bij warm weer.
µ
lucht uit de uitstroomopeningen voor de beenruimten voor. Doordat warme lucht opstijgt, kan in een zo kort mogelijke tijd
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
Knoppen Õ Ô - F Aanjagersnelheid instellen
w+µ lucht uit de uitstroomopeningen
Als u op de knop - drukt, schakelt het systeem automatisch alle functies in die noodzakelijk zijn voor het snel ontdooien/ontwasemen van de voorruit en de zijruiten voor, d.w.z. dat het systeem:
voor de beenruimten (warmere lucht) en de lucht-roosters op het dashboard (koelere lucht).
❒ de aircocompressor inschakelt wanneer de klimatologische omstandigheden dit toestaan;
de lucht in het interieur worden verwarmd. Dit geeft snel een behaaglijk gevoel.
¥+µ lucht uit de uitstroomopeningen
voor de beenruimten en de luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede verwarming van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten. De ingestelde luchtverdeling wordt aangegeven door een brandend lampje op de geselecteerde knoppen. Om de automatische regeling van de luchtverdeling weer in te schakelen, moet u de knop AUTO indrukken. Tijdens de automatische werking kan het systeem onder bepaalde klimatologische omstandigheden, lucht naar de voorruit leiden, waarbij deze luchtverdeling niet wordt aangegeven door het branden van het betreffende lampje. Knop - - L Snelle ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor
❒ de luchtrecirculatie uitschakelt; ❒ de maximale luchttemperatuur instelt (HI); ❒ een aanjagersnelheid inschakelt op basis van de koelvloeistoftemperatuur; ❒ de luchtstroom naar de voorruit en de zijruiten voor leidt; ❒ de achterruitverwarming inschakelt. BELANGRIJK De functie blijft ongeveer 3 minuten ingeschakeld nadat de koelvloeistoftemperatuur boven 50°C is gekomen (benzine-uitvoeringen) of 35°C (dieseluitvoeringen). Als de functie is ingeschakeld, gaan het lampje op de knop - en het lampje op de knop van de achterruitverwarming ( branden, terwijl het lampje op de knop AUTO dooft; als de functie is ingeschakeld, kunnen alleen de aanjagersnelheid en de uitschakeling van de achterruitverwarming handmatig worden geregeld. Om de functie uit te schakelen, moet u nogmaals de knop - of de knop AUTO drukken.
❒ de gewenste temperatuur te kiezen (knoppen Ô Õ - E); ❒ de luchtrecirculatie in of uit te schakelen (knop T - D); ❒ het snel ontdooien/ontwasemen van de ruiten in te schakelen (knop - L); ❒ de luchtverdeling te kiezen (knoppen ¥ w µ - G H I); ❒ de aanjagersnelheid te kiezen (knoppen Õ Ô - F). Bij de voorgaande instellingen wijzigt het systeem automatisch de eigen instellingen en het lampje op de knop dooft; om de automatische werking weer te herstellen, moet u op de knop AUTO drukken.
De airconditioning maakt gebruik van het koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval andere middelen, zoals R12, omdat anders de componenten van het systeem beschadigd kunnen worden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID F0G0143m
ONTWASEMING/ONTDOOIING ACHTERRUIT fig. 50 Druk op de knop A voor het inschakelen van deze functie: het lampje ( op het instrumentenpaneel gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld. De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken. BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
STARTEN EN RIJDEN
fig. 50
LAMPJES EN BERICHTEN
Tijdens de automatische werking is het mogelijk:
Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning door de Fiatdealer controleren.
NOODGEVALLEN
Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in.
ONDERHOUD EN ZORG
Het systeem kan op verschillende manieren worden ingeschakeld, maar aangeraden wordt te beginnen met het indrukken van knop AUTO en het instellen van de gewenste temperatuur. Op deze wijze werkt het systeem geheel automatisch, zodat zo snel mogelijk de ingestelde temperatuur wordt bereikt.
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
ALFABETISCH REGISTER
GEBRUIK VAN AIRCONDITIONING
47
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BUITENVERLICHTING Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting. De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. Als u de buitenverlichting inschakelt, gaan ook de verlichting van het instrumentenpaneel en de bedieningsknoppen op het dashboard branden.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0G0122m
fig. 51/a
F0G0126m
Draaiknop in stand O.
Als vervolgens de hendel naar het stuurwiel wordt getrokken, dan dooft het grootlicht en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
b, gaat alleen de verlichting aan de linkerzijde branden. In beide gevallen gaat het lampje 3 op het instrumentenpaneel branden.
BUITENVERLICHTING fig. 51
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 51
RICHTINGAANWIJZERS fig. 51/A
Trek de hendel naar het stuur (stand zonder vergrendeling).
Omhoog (stand a) = rechter richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
Omlaag (stand b) = linker richtingaanwijzer.
VERLICHTING UIT fig. 51
48
fig. 51
Draai de draaiknop in stand 6. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden. DIMLICHT fig. 51 Draai de draaiknop in stand 2. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden. GROOTLICHT fig. 51 Druk de hendel naar voren in de richting van het dashboard, als de draaiknop reeds in stand 2 staat (vergrendelde stand). Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
PARKEERVERLICHTING fig. 51/A Draai de contactsleutel in stand STOP of verwijder de sleutel en draai de draaiknop in stand 6. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden en de buitenverlichting en de kentekenplaatverlichting worden ingeschakeld. Als u de hendel omhoogplaatst a, gaat alleen de buitenverlichting aan de rechterzijde branden; als u de hendel omlaagplaatst
Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje ¥ of Î. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt. Als u kort richting aan wilt geven, voor het uitvoeren van een handeling waarvoor het stuurwiel slechts weinig hoeft te worden verdraaid, dan drukt u de hendel iets omhoog of omlaag zonder dat de hendel vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.
Telkens als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje 3 op het instrumentenpaneel branden en verschijnt op het display de tijd dat de functie actief blijft. Het lampje gaat branden als de hendel voor het eerst bediend wordt en blijft branden totdat de functie automatisch wordt uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt alleen de inschakeltijd van de verlichting verlengd. Uitschakelen Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur getrokken.
Snelheidsverlaging van ruitenwissers op basis van de snelheid van de auto (indien aanwezig) Als u vaart mindert totdat u stilstaat, wordt automatisch de snelheid van de ruitenwissers een stand verlaagd (bepaalde uitvoeringen); de wisfrequentie wordt automatisch weer hersteld als de snelheid van de auto boven 10 km/h komt. U kunt altijd handmatig de snelheid van de ruitenwissers wijzigen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID fig. 52
F0G0127m
“Intelligente wis-/wasregeling” Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelen de ruitensproeiers in. Als u de hendel aangetrokken houdt, dan worden in een beweging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld; de ruitenwissers schakelen automatisch in als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken houdt. De ruitenwissers blijven nog enkele slagen werken, nadat u de hendel loslaat; na enige seconden volgt nog een “reinigingsslag”. Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 seconden langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt de verlichting automatisch uit.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. De hendel kan in vijf verschillende standen worden gezet (4 snelheidsniveaus): A ruitenwissers uitgeschakeld. B wissen met interval. C langzaam continu wissen. D snel continu wissen. E tussenslag (onvergrendelde stand). In stand E werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in deze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in stand A en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.
LAMPJES EN BERICHTEN
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand STOP te draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te trekken.
,
NOODGEVALLEN
Inschakelen
ONDERHOUD EN ZORG
Met de rechter hendel fig. 52 kunt u de ruitenwissers/-sproeiers en achterruitwisser/-sproeier bedienen.
TECHNISCHE GEGEVENS
RUITEN REINIGEN
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd worden verlicht.
ALFABETISCH REGISTER
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
49
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
50
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
“Intelligente wis-/wasregeling”
Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de hendel naar het dashboard duwt (onvergrendelde stand), schakelt de achterruitsproeier in.
Als u de draaiknop in stand ' zet, schakelt de achterruitwisser in. Als u bij ingeschakelde ruitenwissers de draaiknop in stand ' zet, schakelt de achterruitwisser in die, in dit geval, gelijktijdig werkt (in de verschillende standen) met de ruitenwissers voor maar met een lagere frequentie. Als u bij ingeschakelde ruitenwissers de achteruit inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser langzaam continu wissen. De werking stopt als de achteruit wordt uitgeschakeld.
Als u de hendel aangetrokken houdt, dan worden in een beweging de achterruitwisser/-sproeier ingeschakeld; de achterruitwisser schakelt automatisch in als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken houdt.
INTERIEURVERLICHTING PLAFONDVERLICHTING VOOR fig. 53 Het lampenglas A kan in drie standen staan: ❒ zijde a ingedrukt: verlichting altijd ingeschakeld
De achterruitwisser blijft nog enkele slagen werken, nadat u de hendel loslaat; na enige seconden volgt nog een “reinigingsslag”.
❒ zijde b ingedrukt: verlichting altijd uitgeschakeld
Gebruik de achterruitwisser niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de achterruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de achterruitwisser te zwaar wordt belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de wisser enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Controleer voordat u de auto verlaat of de schakelaar in de middelste stand staat. Op deze manier dooft de interieurverlichting bij het sluiten van de portieren, en voorkomt u dat de accu ontlaadt.
❒ middelste stand (neutraal): de verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld bij het openen/sluiten van de portieren.
Bij de “Active”-uitvoering schakelt de verlichting alleen automatisch in of uit als het portier aan bestuurderszijde wordt geopend of gesloten.
DASHBOARD EN BEDIENING
De verlichting kan op twee manieren worden uitgeschakeld:
❒ als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen binnen twee minuten na het uitzetten van de motor, gaat de verlichting ongeveer 10 seconden branden; ❒ als de portieren worden ontgrendeld (met de afstandsbediening of met de sleutel in het slot van het bestuurdersportier), gaat de verlichting ongeveer 10 seconden branden.
De verlichting (indien aanwezig) schakelt automatisch in of uit als u de achterklep opent of sluit.
STARTEN EN RIJDEN
BAGAGERUIMTEVERLICHTING fig. 54
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ iedere keer als een portier wordt geopend, gaat de verlichting drie minuten branden;
Bij de uitvoeringen Emotion en Dynamic wordt de interieurverlichting geleidelijk in- en uitgeschakeld; de interieurverlichting dooft automatisch na 15 minuten na het uitzetten van de motor.
F0G0230m
NOODGEVALLEN
Er zijn drie brandduurregelingen:
fig. 54
ONDERHOUD EN ZORG
Brandduurregeling van de interieurverlichting (middelste stand van het lampenglas)
❒ als de portieren worden vergrendeld (met de afstandsbediening of met de sleutel in het slot van het bestuurdersportier), dooft de verlichting.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0032m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 53
VEILIGHEID
❒ als alle portieren worden gesloten, wordt de brandduurregeling van drie minuten uitgeschakeld en gaat de verlichting 10 seconden branden. De werking van de brandduurregeling wordt onderbroken als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid;
51
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
52
BEDIENINGSORGANEN ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING DUALDRIVE (indien aanwezig) fig. 55 Druk op de knop A voor inschakeling van de “CITY”-functie (zie de paragraaf “Elektrische stuurbekrachtiging”). Als de functie is ingeschakeld, dan wordt op het instrumentenpaneel het opschrift CITY verlicht. Druk nogmaals op de knop om deze functie uit te schakelen. WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 55 Druk op de schakelaar B, onafhankelijk van de stand van de contactsleutel. Als het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar. Gelijktijdig gaan op het instrumentenpaneel de controlelampjes Î en ¥ branden. Druk voor uitschakeling de schakelaar B nogmaals in. Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften. MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig) fig. 55 Druk bij ingeschakelde buitenverlichting op de knop C.
fig. 55
F0G0020m
Bij ingeschakelde mistlampen voor gaat op het instrumentenpaneel het controlelampje 5 branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
fig. 56
F0G0028m
trolelampje ( branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop. Deze functie schakelt na ongeveer 20 minuten automatisch uit.
MISTACHTERLICHTEN fig. 55
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR fig. 56
Druk voor inschakeling op de knop D. Deze werken alleen als het dimlicht of de mistlampen voor zijn ingeschakeld.
Deze bevindt zich onder de bestuurdersstoel en schakelt in bij een ongeval waardoor:
Bij ingeschakelde mistachterlichten gaat op het instrumentenpaneel het controlelampje 4 branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
❒ de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat;
ACHTERRUITVERWARMING fig. 55 Bedieningsknop E voor het inschakelen van de achterruitverwarming. Bij ingeschakelde achterruitverwarming gaat op het instrumentenpaneel het con-
❒ de portieren automatisch ontgrendelen; ❒ de interieurverlichting ongeveer 15 minuten gaat branden. Als de brandstofnoodschakelaar is ingeschakeld, verschijnt het bericht “FPS on” op het display. Op het instelbare multifunctionele display verschijnt het bericht “Bots. schakelaar ingeschakeld - Zie instructieboekje”.
ATTENTIE De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op brand en/of brandwonden. De asbak is uitneembaar en kan ook in de bekerhouder achter worden geplaatst zodat hij kan worden gebruikt door de passagiers achter. Gebruik de asbak niet als prullenbak: papiertjes en dergelijke kunnen door peuken in brand raken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID F0G0223m
fig. 58
F0G0069m
STARTEN EN RIJDEN
fig. 57
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt.
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
Druk op knop A; na ongeveer 15 seconden springt de knop automatisch terug en is de aansteker gereed voor gebruik.
ZONNEKLEPPEN fig. 58 De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de binnenspiegel. Ze kunnen voor de voorruit of voor de zijruit worden gedraaid. Op de achterzijde van de zonneklep aan passagierszijde bevindt zich een spiegeltje en op de achterzijde van de zonneklep aan bestuurderszijde bevindt zich een documentenvakje. Op enkele uitvoeringen is de zonneklep aan bestuurderszijde ook voorzien van een spiegeltje.
ONDERHOUD EN ZORG
Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen dat de accu ontlaadt.
ASBAK EN AANSTEKER (indien aanwezig) fig. 57
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u geen brandstoflekkage waarneemt en de auto kan nog verder rijden, druk dan op de knop A om de brandstoftoevoer weer te herstellen en de verlichting weer in te schakelen.
INTERIEURUITRUSTING
ALFABETISCH REGISTER
Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte, onder de auto of in de nabijheid van de brandstoftank.
53
˙
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
˙
˙
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
˙
54
fig. 59
F0G0035m
fig. 60
F0G0273m
DASHBOARDKASTJE AAN PASSAGIERSZIJDE fig. 59
OPBERGVAK ONDER STOEL (indien aanwezig) fig. 60
Open het dashboardkastje zoals aangegeven door de pijl.
Bij de Emotion-uitvoering bevindt zich onder de passagiersstoel een opbergvak (als de subwoofer van het hifi-systeem niet aanwezig is).
In het dashboard, boven het dashboardkastje, bevindt zich een open opbergvak waarin kleine voorwerpen kunnen worden geplaatst. Bij enkele uitvoeringen is het dashboardkastje vervangen door een open opbergvak.
Om het te bereiken, moet u de voorzijde van de zitting 1 omhoogtillen, zodat deze loshaakt; til vervolgens de achterzijde van de zitting 2 (aan de kant van de rugleuning) omhoog.
ATTENTIE Rijd niet met geopend dashboardkastje: bij een ongeval zou de passagier zich kunnen verwonden.
Om het opbergvak te sluiten, moet u de achterzijde van de zitting omlaag en onder de rugleuning plaatsen zonder kracht te zetten; druk vervolgens op de voorzijde van de zitting totdat deze vergrendelt.
fig. 61
F0G0038m
fig. 62
F0G0065m
BEKER/BLIKJESHOUDERS Op de tunnelconsole bevinden zich twee houders fig. 61 waarin bekers of blikjes geplaatst kunnen worden. Achter is een derde bekerhouder fig. 62 geplaatst.
DASHBOARD EN BEDIENING
ELEKTRISCH BEDIEND OPENDAK (SKY-DOME)
A beweegbaar paneel voor;
Op de stekkerdoos kunnen accessoires worden aangesloten met een max. vermogen van 180W (max. verbruik 15A).
fig. 64
F0G0198m
fig. 65
F0G0199m
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
D zonneschermen (twee): om deze te openen, moeten ze in de richting van de pijl worden geschoven.
TECHNISCHE GEGEVENS
STEKKERDOOS (indien aanwezig) fig. 63 De stekkerdoos is in de tunnelconsole geplaatst en wordt gevoed met de contactsleutel in stand MAR. Om de stekkerdoos te gebruiken, moet u het beschermdekseltje A openen. De juiste werking is alleen gegarandeerd als de accessoires die erop worden aangesloten, voorzien zijn van goedgekeurde stekkers. Alle accessoires uit het Fiat Lineaccessori-programma zijn van deze stekkers voorzien. BELANGRIJK Als bij uitgezette motor en de contactsleutel in stand MAR accessoires met een hoog stroomverbruik langdurig gebruikt worden (bijvoorbeeld langer dan 1 uur), kan de accu geleidelijk ontladen en de motor niet meer starten.
B vast paneel achter;
ALFABETISCH REGISTER
fig. 63
F0G0130m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De auto kan worden uitgerust (optional) met een elektrisch bedienbaar opendak met twee ruitpanelen fig. 64 en zonneschermen fig. 65:
55
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ druk op het onderste deel 2 om het dak te openen. Het dak opent in twee fases; als eenmaal op de knop wordt gedrukt, opent het dak in “kantelstand”; als nogmaals op de knop wordt gedrukt, opent het dak geheel; als u in deze fase de knop loslaat, blijft het dak in de stand staan waarop het zich op dat moment bevindt.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Druk op de knop C om het dak te openen:
56
❒ druk op het bovenste deel 1 om het dak te sluiten;
F0G0019m
fig. 66
OPENEN/SLUITEN fig. 66 Het dak kan uitsluitend geopend en gesloten worden met de contactsleutel in stand MAR. Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden.
Bedien het opendak alleen als de auto stilstaat. BELANGRIJK Om eventueel geruis/ lawaai te vermijden, is het raadzaam om na het sluiten van het dak, het bovenste deel van de knop C voor het sluiten van het dak langer dan 2 seconden ingedrukt te houden.
ATTENTIE Onzorgvuldig gebruik van het opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door het bewegende dak, hetzij door direct contact met het dak, hetzij door voorwerpen die door het dak worden meegesleept of geraakt.
ATTENTIE Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat een onverwachtse inschakeling van de opendakbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
DASHBOARD EN BEDIENING
PORTIEREN
fig. 68
F0G0200m
Met afstandsbediening (indien aanwezig): druk op knop Ë om de portieren te openen.
Draai bij goed gesloten portieren de sleutel in stand 2.
ATTENTIE Voordat u een portier opent, moet u controleren of u dat op een veilige manier kunt doen.
Met afstandsbediening (indien aanwezig): druk op knop Á om de portieren te vergrendelen.
ATTENTIE Open de portieren uitsluitend bij een stilstaande auto.
Vergrendelen
Met centrale bediening (indien aanwezig) moeten alle portieren goed gesloten zijn.
Als een portier niet goed gesloten is, werkt de centrale portiervergrendeling niet. BELANGRIJK De centrale portiervergrendeling werkt niet als een van de voorportieren niet goed gesloten is of als er een storing in het systeem is. Na zes pogingen snel na elkaar schakelt het systeem ongeveer 60 minuten uit.
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 69
Als het dak niet elektrisch bediend kan worden fig. 67 en 68 Neem de sleutel E uit de gereedschaphouder (in de bagageruimte) en open/ sluit het dak handmatig door de sleutel in de zitting van de schakelaar te steken; om de zitting te bereiken, moet u het geklemde deksel F op de middentraverse van het dak (scheidingstraverse tussen het beweegbare en vaste dak) verwijderen.
F0G0043m
Als u met centrale bediening (indien aanwezig) de sleutel draait, worden gelijktijdig alle portieren ontgrendeld.
NOODGEVALLEN
F0G0201m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 67
TECHNISCHE GEGEVENS
Draai de sleutel in stand 1 en trek de handgreep omhoog.
ALFABETISCH REGISTER
Openen
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
VER-/ONTGRENDELEN VAN BUITENAF fig. 69
57
DASHBOARD EN BEDIENING
Vergrendelen
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Duw het bedieningshendeltje A naar het portier. Als u het hendeltje A op het bestuurdersportier bedient, worden alle portieren vergrendeld. Bij de andere portieren werkt de ontgrendeling uitsluitend op het bijbehorende portier.
58
fig. 70
F0G0062m
VER-/ONTGRENDELEN VAN BINNENUIT fig. 70 Openen Trek aan het bedieningshendeltje A. Als u met centrale bediening het hendeltje A op het bestuurdersportier bedient, worden alle portieren ontgrendeld. Als u het hendeltje A op de andere portieren bedient, dan wordt alleen het betreffende portier ontgrendelt.
Met mechanisch slot, zonder centrale bediening, moeten de hendeltjes afzonderlijk bediend worden; alleen bij de achterportieren kan als het hendeltje bediend wordt, ook bij geopend portier de vergrendeling worden ingeschakeld.
fig. 71
F0G0063m
KINDERVEILIGHEIDSSLOT fig. 71 Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit geopend worden. Het systeem kan alleen bij geopende portieren worden ingeschakeld: ❒ stand 1 - systeem uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden geopend); ❒ stand 2 - systeem ingeschakeld (portier kan niet van binnenuit worden geopend). Het systeem blijft ook ingeschakeld na het elektrisch ontgrendelen van de portieren. BELANGRIJK Schakel dit systeem altijd in als u kinderen vervoert. BELANGRIJK Controleer nadat u het veiligheidsslot op beide achterportieren hebt ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
DASHBOARD EN BEDIENING
RUITBEDIENING
Als u de schakelaar voor de ruit aan bestuurderszijde enkele seconden ingedrukt houdt, sluit of opent de ruit automatisch (alleen met de sleutel in stand MAR). ATTENTIE Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen van de ruit altijd of de passagiers niet kunnen worden verwond door de bewegende ruiten, hetzij direct door contact met de ruit, hetzij door voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt.
F0G0064m
HANDMATIGE RUITBEDIENING fig. 73 Op enkele uitvoeringen moeten de ruiten van de voorportieren met de hand worden bediend; de ruiten van de achterportieren moeten op alle uitvoeringen met de hand worden bediend. Open of sluit de ruiten met de slinger A.
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
fig. 73
NOODGEVALLEN
B Openen/sluiten van de ruit aan passagierszijde.
F0G0025m
ONDERHOUD EN ZORG
A Openen/sluiten van de ruit aan bestuurderszijde.
fig. 72
TECHNISCHE GEGEVENS
Naast de versnellingspook bevinden zich twee drukschakelaars (één per zijde) waarmee u de zijruiten bedient:
ALFABETISCH REGISTER
De elektrische ruitbediening werkt met de contactsleutel in stand MAR en ongeveer twee minuten nadat de sleutel in stand STOP is gedraaid of is uitgenomen.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING VOOR (indien aanwezig) fig. 72
59
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
60
BAGAGERUIMTE ACHTERKLEP OPENEN Met de mechanische sleutel fig. 74 Ontgrendel het slot met de metalen baard van de contactsleutel A. De achterklep gaat dankzij de gasveren gemakkelijk open.
fig. 74
F0G0178m
Als u de achterklep opent, gaat bij bepaalde uitvoeringen de bagageruimteverlichting branden: de verlichting gaat automatisch uit als u de achterklep sluit.
Met de sleutel met afstandsbediening (indien aanwezig)
De verlichting blijft bovendien ongeveer 15 minuten branden nadat de contactsleutel in stand STOP is gedraaid: als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, gaat de tijdsperiode opnieuw in.
Als de achterklep wordt ontgrendeld, knipperen de richtingaanwijzers twee keer.
Druk op de knop R
fig. 75
F0G0259m
Elektrisch bediende handgreep (soft touch) (indien aanwezig) fig. 75 Bij enkele uitvoeringen kan de achterklep (indien ontgrendeld) alleen vanaf de buitenkant worden geopend met de elektrisch bediende handgreep C die zich onder de rand bevindt. De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de portieren van de auto ontgrendeld zijn. Om de achterklep met deze handgreep te kunnen openen, moet eerst een van de voorportieren worden geopend of de portieren ontgrendeld zijn met de afstandsbediening of met de mechanische sleutel. Als de achterklep niet goed gesloten is, brandt het waarschuwingslampje ´ op het instrumentenpaneel (indien aanwezig).
U sluit de achterklep door de achterklep te laten zakken en ter hoogte van het slot te drukken, totdat u de vergrendeling hoort. Aan de binnenzijde van de achterklep zitten twee uitsparingen B waarmee u de achterklep makkelijker kunt sluiten.
ATTENTIE Het maximum laadvermogen van de auto mag nooit overschreden worden (zie hoofdstuk “Technische gegevens”). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt.
ATTENTIE Voorkom dat de voorwerpen op het imperiaal kunnen worden geraakt door een geopende achterklep.
DASHBOARD EN BEDIENING LAMPJES EN BERICHTEN
ACHTERKLEP SLUITEN fig. 77
ATTENTIE Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u zich aan de geldende wetgeving te houden. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan en bevestig deze op de juiste wijze. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.
NOODGEVALLEN
Om de bagage makkelijker op te bergen, kunt u de hoedenplank omhoog uit de vergrendeling tillen. Om de hoedenplank terug te plaatsen, drukt u de hoedenplank naar beneden.
F0G0067m
ONDERHOUD EN ZORG
HOEDENPLANK OPTILLEN fig. 76
fig. 77
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0237m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 76
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ATTENTIE Rijd niet met een geopende achterklep: het uitlaatgas kan in het interieur dringen.
61
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
De auto kan worden uitgerust (optional) met een deelbare achterbank.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Achterbank in normale stand zetten: plaats de rugleuning omhoog en druk de leuning naar achteren, totdat het borgmechanisme hoorbaar inklikt. Zorg dat de veiligheidsgordels voor de rugleuning geplaatst zijn.
62
fig. 78
F0G0131m
VERGROTEN (uitvoeringen met niet verschuifbare achterbank) fig. 78 Bagageruimte vergroten: 1) Als de hoedenplank verwijderd is, kan deze dwars achter de rugleuningen van de stoelen worden opgeborgen. Om de hoedenplank te verwijderen, moet u de twee pennen A (één per zijde) losmaken uit de zittingen en de hoedenplank naar buiten trekken. 2) Bedien de hendeltjes aan de buitenzijde van de rugleuning en klap de rugleuning naar voren en houd daarbij de veiligheidsgordels opzij. Zie voor de driepunts-veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achter de paragraaf “Gebruik van de veiligheidsgordel van de zitplaats middenachter” in het hoofdstuk “Veiligheid”.
Met deelbare achterbank zijn er verschillende mogelijkheden om de bagageruimte te vergroten. Dit is afhankelijk van het aantal passagiers en de hoeveelheid bagage die u wilt vervoeren: ❒ totaal neerklappen met het rechter en linker deel van de achterbank neergeklapt zoals hiervoor beschreven; ❒ gedeeltelijk neerklappen met het linker of rechter deel van de achterbank neergeklapt en plaats voor 1 passagier achter. BELANGRIJK Als u zware voorwerpen vervoert en u ‘s nachts rijdt, moet u controleren of de hoogteregelaars van de koplampen in de juiste stand staan (zie de paragraaf “Koplampen” in dit hoofdstuk).
ATTENTIE Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden.
fig. 79
F0G0257m
VERGROTEN (uitv. met verschuifbare achterbank) fig. 79 en 80 Gedeeltelijke vergroting Bedien de hendel A (vanuit het interieur) of de middelste lip D in de bagageruimte en verschuif de achterbank naar voren. Maximale vergroting Verwijder de hoedenplank zoals hiervoor beschreven (zie uitvoeringen met niet verschuifbare achterbank). Bedien de hendel A (vanuit het interieur) of de middelste lip D in de bagageruimte en verschuif de achterbank in de gewenste stand (bijv. geheel naar voren als een maximale vergroting van de bagageruimte gewenst is). Trek de hendel B of C omhoog of trek aan de zijlip E of F in de bagageruimte om dat gedeelte van de rugleuning te ontgrendelen dat u wilt neerklappen; trek aan beide als u de gehele rugleuning wilt neerklappen.
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORKAP Openen fig. 81-82-83
Trek het hendeltje A omhoog.
ATTENTIE Laat de hendel los en controleer of de zitplaats goed geblokkeerd is door deze naar voren en naar achteren te schuiven. Als de zitplaats niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven.
F0G0202m
fig. 82
F0G0074m
ATTENTIE Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwachts dichtvallen. Voer deze handelingen alleen uit als de auto stilstaat.
LAMPJES EN BERICHTEN
Steek het uiteinde van de stang in de veiligheidsstand in de zitting D op de motorkap.
NOODGEVALLEN
Achterbank in normale stand zetten: plaats de rugleuning omhoog en druk de leuning naar achteren, totdat het borgmechanisme hoorbaar inklikt. Zorg dat de veiligheidsgordels voor de rugleuning geplaatst zijn.
fig. 81
ONDERHOUD EN ZORG
Achterbank terugzetten
Til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang B uit de klem C.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0258m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 80
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Trek de rode hendel (onder het dashboard) in de richting van de pijl, zoals afgebeeld.
63
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
64
ATTENTIE Controleer of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan voordat u de motorkap optilt.
ATTENTIE Wees voorzichtig als u werkzaamheden in de motorruimte moet verrichten en de motor nog warm is, om brandwonden te voorkomen. Kom niet met uw handen in de buurt van de elektroventilateur: de elektroventilateur kan, ook bij uitgeschakeld contact, onverwacht inschakelen. Wacht totdat de motor is afgekoeld.
ATTENTIE Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
B
C
fig. 83
F0G0075m
Sluiten fig. 83 Houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang B uit de zitting D en plaats de steunstang terug in de klem C. Laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken, laat de motorkap vallen en controleer of de motorkap goed is gesloten door deze op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de beveiliging vergrendeld zijn. Druk in dit laatste geval de motorkap niet dicht, maar til hem opnieuw op en herhaal de handeling.
ATTENTIE Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd goed gesloten zijn. Controleer daarom altijd of de motorkap goed vergrendeld is. Als u tijdens het rijden merkt dat de motorkap niet goed is vergrendeld, stop dan onmiddellijk en sluit de motorkap op de juiste wijze.
In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die specifiek voor de auto is ontwikkeld. Bij enkele uitvoeringen kunnen als optional dakrails worden geleverd.
F0G00203m
ATTENTIE Controleer na enkele kilometers opnieuw of de bevestigingsbouten nog goed vastzitten.
Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie hoofdstuk “Technische gegevens”).
Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld. Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer. Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht of de plaats van de lading wijzigt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
fig. 84
LAMPJES EN BERICHTEN
Voor het bevestigen van de imperiaal, moeten de doppen A (twee per zijde) worden losgedraaid en verwijderd.
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers. Bovendien zijn er wettelijke voorschriften met betrekking tot de koplampafstelling.
NOODGEVALLEN
De zittingen A voor het bevestigen van de imperiaal zijn aangegeven op de afbeelding.
ONDERHOUD EN ZORG
KOPLAMPEN AFSTELLEN BEVESTIGINGSPUNTEN fig. 84
TECHNISCHE GEGEVENS
KOPLAMPEN
ALFABETISCH REGISTER
IMPERIAAL/ SKIDRAGER
65
DASHBOARD EN BEDIENING
Correcte standen op basis van de beladingsgraad
VEILIGHEID
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen. Stand 1 - vier personen. Stand 2 - vier personen + bagage.
STARTEN EN RIJDEN
De auto is uitgerust met een elektrische koplampverstelling, die werkt met de contactsleutel in stand MAR en ingeschakeld dimlicht.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
KOPLAMPVERSTELLING fig. 85
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0141m
66
fig. 85
Als de auto beladen is, helt hij achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel meer naar boven schijnt. In dit geval moeten de koplampen worden versteld met de knoppen + en –. Het display toont de stand gedurende de koplampverstelling.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte.
fig. 86
F0G0076m
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN (indien aanwezig) fig. 86 Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Voor een maximale werking van het remsysteem is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km: in deze periode moet bruusk, herhaaldelijk en langdurig remmen worden vermeden.
NOODGEVALLEN
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waarin de auto is verkocht. In die landen waarin aan de andere zijde van de weg wordt gereden, moet om het tegemoetkomende verkeer niet te verblinden, een gedeelte van de koplampen worden afgeplakt overeenkomstig de wetgeving van het land waarin u rijdt.
Gebruik hiervoor een ondoorzichtige sticker en plak deze op de koplampen zoals is aangegeven op de afbeelding. De afbeelding heeft betrekking op de overgang van een land waar links wordt gereden naar een land waar rechts wordt gereden.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic Braking Force Distribution), die de remdruk verdeelt tussen de voor- en achterwielen.
ONDERHOUD EN ZORG
KOPLAMPEN AANPASSEN AAN HET BUITENLAND fig. 87
F0G0196m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 87
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
ALFABETISCH REGISTER
ABS (indien aanwezig)
67
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
68
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM Als het ABS in werking is getreden, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw snelheid aan te passen aan de beschikbare grip op het wegdek. ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op deze manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de conditie van het wegdek. ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip. ATTENTIE Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
fig. 88
F0G0158m
STORINGSMELDINGEN Storing ABS fig. 88 Bij een storing brandt het waarschuwingslampje > op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht (indien aanwezig) op het instelbare multifunctionele display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
fig. 89
F0G0159m
Storing EBD fig. 89 Bij een storing branden de waarschuwingslampjes > en x op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht (indien aanwezig) op het instelbare multifunctionele display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). In dit geval kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op koers blijft. De werking van het ESP is uitermate nuttig als de grip op het wegdek wisselt. Het ESP beschikt naast ASR (anti-doorslipregeling van de aangedreven wielen die werkt op de remmen en de motor) en HILL HOLDER (automatisch werkende wegrijhulp op hellingen) ook over MSR (regeling van het afremmen op de motor tijdens terugschakelen) en HBA (automatische remdrukverhoger bij noodstops). ACTIVERING VAN HET SYSTEEM Bij activering gaat het lampje á op het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
ATTENTIE De prestaties van het ESPsysteem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Bij een storing in het ESP wordt het systeem automatisch uitgeschakeld, gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden, verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) en gaat het lampje op de knop ASR OFF branden (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN
ALGEMENE INFORMATIE
LAMPJES EN BERICHTEN
Storingsmeldingen
NOODGEVALLEN
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld.
ONDERHOUD EN ZORG
Inschakeling van het systeem
TECHNISCHE GEGEVENS
ESP-SYSTEEM (Electronic Stability Program) (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Als alleen het waarschuwingslampje x op het instrumentenpaneel gaat branden en op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) verschijnt ook een bericht, stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiatdealer. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
69
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
70
HILL HOLDER SYSTEEM (indien aanwezig) Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt bij het wegrijden op een helling. Het systeem schakelt automatisch in als: ❒ omhoog: de auto stilstaat op een helling van meer dan 2% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en versnellingsbak in vrij, of als een andere versnelling dan de achteruit is ingeschakeld; ❒ omlaag: de auto stilstaat op een helling van meer dan 2% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en als de achteruit is ingeschakeld. Tijdens het wegrijden zorgt de regeleenheid van het ESP ervoor dat de wielen geremd blijven, totdat het noodzakelijke motorkoppel is bereikt om weg te rijden (of maximaal 2 seconden), zodat u meer tijd heeft om uw rechter voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen. Als u na 2 seconden niet bent weggereden, schakelt het systeem automatisch uit en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd. Tijdens deze fase kunt u een typisch schurend geluid horen. Dit geluid betekent dat de auto ieder moment in beweging kan komen.
Storingsmeldingen Bij een storing in het systeem brandt het waarschuwingslampje * op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulation) Het ASR-systeem is geïntegreerd in het ESP-systeem. Het ASR-systeem controleert de trekkracht van de auto en grijpt automatisch in als een of beide aangedreven wielen dreigen door te slippen.
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is geen handrem; verlaat dus nooit de auto zonder de handrem aan te trekken, de motor uit te zetten en de eerste versnelling in te schakelen.
Afhankelijk van de oorzaak van het doorslippen, worden er twee verschillende regelsystemen geactiveerd:
ATTENTIE Als eventueel met het noodreservewiel wordt gereden, dan blijft het ESP ingeschakeld. Blijf er echter rekening mee houden dat het noodreservewiel kleiner is dan de normale band en dat daarom de grip lager is dan bij de andere banden van de auto.
❒ als slechts een aangedreven wiel doorslipt, zorgt het ASR-systeem ervoor dat het wiel automatisch wordt afgeremd.
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ESP- en ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
❒ als beide aangedreven wielen doorslippen, vermindert het ASR-systeem het motorvermogen;
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende omstandigheden: ❒ doorslippen van het binnenste wiel in bochten, door verandering van de wielbelasting of door te felle acceleratie; ❒ te hoog vermogen naar de wielen, ook in samenhang met de condities van het wegdek; ❒ acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel; ❒ verlies van grip op natte weggedeelten (aquaplaning).
Als het systeem is ingeschakeld, verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig). Bij uitschakeling van het systeem brandt het lampje op de knop ASR OFF en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig). Als de ASR tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt deze automatisch weer in als de auto opnieuw wordt gestart.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Tijdens het rijden kan het systeem worden uitgeschakeld en vervolgens weer ingeschakeld door de knop C ASR OFF in te drukken.
LAMPJES EN BERICHTEN
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor wordt gestart.
NOODGEVALLEN
In-/uitschakeling van het ASR-systeem fig. 90
ATTENTIE De prestaties van het systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0267m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 90
ALFABETISCH REGISTER
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, verhoogt bij bruusk terugschakelen het motorkoppel, zodat overmatige vertraging van de aangedreven wielen wordt voorkomen. Dit heeft vooral voordelen op een wegdek met weinig grip, waarop de stabiliteit van de auto snel verloren kan gaan.
DASHBOARD EN BEDIENING
Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen rijdt: onder deze omstandigheden levert het doorslaan van de aangedreven wielen juist meer trekkracht op.
MSR-systeem (regeling van motorremwerking)
71
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
72
EOBD-SYSTEEM (benzine-uitvoeringen) Met het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) kan een doorlopende diagnose worden uitgevoerd op die componenten op de auto die van invloed zijn op de emissie. Bovendien meldt het systeem, door het branden van het lampje U fig. 91 op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) dat de betreffende componenten defect zijn (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Het doel is:
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (indien aanwezig)
fig. 91
F0G0161m
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet de Fiat-dealer voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zo nodig, een proefrit maken die eventueel een langere afstand kan omvatten.
❒ de werking van het systeem controleren; ❒ signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen; ❒ signaleren wanneer het noodzakelijk is defecte componenten te vervangen. Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestekker die, als deze verbonden is met speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor, te lezen. Deze controle kan ook worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (er verschijnt ook een bericht op het instelbare multifunctionele display indien aanwezig), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje U kan worden gecontroleerd met behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
Enkele uitvoeringen zijn uitgerust met de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”. De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat en de motor draait. Met het systeem kan de bestuurder de hulpkracht voor het verdraaien van het stuur aanpassen aan de rij-omstandigheden. BELANGRIJK Als de contactsleutel snel wordt gedraaid, kan de volledige werking van de stuurbekrachtiging na 1-2 seconden worden bereikt.
DASHBOARD EN BEDIENING
STORINGSMELDINGEN fig. 94 Eventuele storingen in het systeem worden aangegeven door het branden van het lampje g op het instrumentenpaneel (er verschijnt ook een bericht op het instelbare multifunctionele display indien aanwezig) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Bij een storing in het systeem blijft de auto mechanisch bestuurbaar. BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden kan door externe factoren het lampje g op het instrumentenpaneel gaan branden.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Met ingeschakelde CITY-functie draait het stuur heel licht, waardoor makkelijker kan worden geparkeerd: deze instelling van de stuurbekrachtiging is dus zeer geschikt voor het rijden in de stad.
F0G0163m
LAMPJES EN BERICHTEN
De inschakeling van de functie wordt aangegeven door het brandende CITYlampje op het instrumentenpaneel.
ATTENTIE Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
fig. 94
NOODGEVALLEN
Druk voor het in-/uitschakelen van de functie op de knop A.
F0G0162m
ONDERHOUD EN ZORG
IN-/UITSCHAKELEN CITY-functie fig. 92 en 93
fig. 93
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0145m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 92
73
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK De benodigde stuurkracht kan toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal verschijnsel om oververhitting van de motor voor de stuurbekrachtiging te voorkomen, in deze situatie zijn er geen reparaties vereist. Als u de auto een volgende keer weer gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal werken.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
In dat geval moet u onmiddellijk de auto stilzetten, de motor ongeveer 20 seconden uitzetten en vervolgens de motor weer starten. Als het lampje g blijft branden en het bericht op het instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) blijft weergegeven, wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
74
PARKEERSENSOREN (indien aanwezig) Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto fig. 95 en attenderen de bestuurder via een repeterend geluidssignaal op de aanwezigheid van obstakels achter de auto. fig. 95
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de achteruit wordt ingeschakeld.
❒ blijft constant als de afstand tot het obstakel constant blijft.
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt, neemt de frequentie van het geluidssignaal toe. AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
ATTENTIE Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het contactslot, waardoor het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, vooral als de auto met de wielen los van de grond staat. Als dit niet mogelijk is (als de sleutel in stand MAR moet staan of de motor moet draaien), moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden verwijderd.
F0G0137m
ACTIVERING
Als de achteruit wordt ingeschakeld, treedt automatisch een repeterend geluidssignaal in werking (een kort piepgeluid om de activering van het systeem aan te geven). De frequentie van het geluidssignaal: ❒ neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt; ❒ klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot het obstakel groter wordt;
Meetbereik Meetbereik in het midden: 120 cm Meetbereik aan de zijkanten: 60 cm Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan reageren zij alleen op die obstakels die zich het dichtst bij de auto bevinden.
De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt.
Voor een juiste werking van het systeem mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sensoren om krassen of beschadigingen te voorkomen; gebruik geen droge, grove of harde doek. De sensoren moeten worden gereinigd met schoon water, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd. In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op meer dan 10 cm afstand.
❒ De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed worden/zijn door beschadiging van de sensoren zelf, door vuil, sneeuw of ijs op de sensoren of door ultrasone systemen (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens of pneumatische hamers) die zich in de nabijheid bevinden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak.
LAMPJES EN BERICHTEN
WERKING MET AANHANGER
❒ Obstakels die zich dicht bij de achterkant van de auto bevinden, worden onder bepaalde omstandigheden niet door het systeem gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of zelf beschadigd worden.
ATTENTIE De verantwoordelijkheid tijdens het parkeren en andere gevaarlijke handelingen ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als u de auto parkeert of zich geen personen (in het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van de auto bevinden. Het systeem moet als een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd worden. De bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn aandacht behouden, ook als deze met lage snelheid worden uitgevoerd.
NOODGEVALLEN
❒ Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen obstakels op of onder de sensoren bevinden.
ONDERHOUD EN ZORG
Een storing in de parkeersensoren wordt tijdens het inschakelen van de achteruit aangegeven door een geluidssignaal met een duur van 3 seconden.
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE OPMERKINGEN
ALFABETISCH REGISTER
STORINGSMELDINGEN
75
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
AUTORADIO Als de auto niet is uitgerust met de inbouwvoorbereiding autoradio, beschikt u op het dashboard over twee opbergvakken.
Het pakket bestaat uit:
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ inbouwplaatsen in de portieren voor de luidsprekers voor en achter. Voor het inbouwen van de luidsprekers moet het paneel van de portieren worden verwijderd.
ONDERHOUD EN ZORG
Het verdient aanbeveling dit door de Fiat-dealer te laten doen.
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
❒ kabels voor voeding van de luidsprekers voor en achter; ❒ kabels voor voeding van de autoradio; fig. 96
F0G0071m
❒ kabels voor voeding van de autoradio;
De autoradio wordt ingebouwd op de plek van het opbergvak. U verwijdert het vakje door de twee borglippen A in te drukken. De voedingskabels zijn nu bereikbaar.
ALFABETISCH REGISTER
❒ kabel voor voeding van de antenne;
STANDAARDUITRUSTING fig. 96
❒ een inbouwplaats voor de autoradio;
76
❒ twee full-range luidsprekers in de achterportieren met een diameter van 130 mm en met elk een vermogen van 35 W;
Als u direct na aankoop van de auto een autoradio wilt installeren, moet u eerst contact opnemen met de Fiat-dealer; deze zal u instructies geven om de levensduur van de accu te behouden. Als de accu bij uitgezette motor te zwaar wordt belast, beschadigt de accu en kan de garantie op de accu vervallen.
❒ antenne op het dak van de auto. AUTORADIO (indien aanwezig) De complete installatie bestaat uit: ❒ twee full-range luidsprekers in de voorportieren met een diameter van 165 mm en met elk een vermogen van 40 W; ❒ twee full-range luidsprekers in de achterportieren met een diameter van 130 mm en met elk een vermogen van 35 W; ❒ antenne op het dak van de auto;
INBOUWVOORBEREIDING (optional) Naast de standaarduitrusting is de auto af fabriek uitgerust met: ❒ twee full-range luidsprekers in de voorportieren met een diameter van 165 mm en met elk een vermogen van 40 W;
❒ autoradio met stereo cassettespeler of autoradio met CD-speler of autoradio met MP3 CD-speler (zie voor de eigenschappen en werking het supplement “Autoradio” dat bij dit boekje wordt geleverd).
❒ twee tweeters A-fig. 97 en twee woofers B met elk een vermogen van 40W in de voorportieren; ❒ twee full-range luidsprekers in de achterportieren met elk een vermogen van 40W; ❒ een subwoofer van 100W onder de rechter stoel; ❒ antenne op het dak; ❒ autoradio met CD-speler of autoradio met MP3 CD-speler (zie voor de eigenschappen en werking het supplement “Autoradio” dat bij dit boekje wordt geleverd).
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Bij een hifi-audiosysteem (optional):
BELANGRIJK Door het gebruik van een mobiele telefoon, een 27 mc-zender of gelijksoortige apparaten in de auto (zonder buitenantenne) ontstaan elektromagnetische velden die, als ze worden versterkt door de reflectie in het interieur, niet alleen schadelijk voor de gezondheid van de inzittenden kunnen zijn, maar ook storingen in de elektrische systemen van de auto kunnen veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
NOODGEVALLEN
F0G0073m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 97
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm, navigatiesysteem met anti-diefstalsatellietbewaking enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden uit het Fiat Lineaccessori-programma en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
TECHNISCHE GEGEVENS
Mobiele telefoons en andere radiozendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc) mogen alleen in de auto worden gebruikt als er een aparte antenne aan de buitenkant van de auto wordt gemonteerd.
EXTRA ACCESSOIRES
ALFABETISCH REGISTER
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS
77
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
78
TANKEN MET DE FIAT PANDA BENZINEMOTOREN Tank uitsluitend loodvrije benzine. Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vulpijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor loodhoudende benzine er niet in past.
de winter en voor zeer lage temperaturen (bergachtige gebieden) is ontwikkeld. Als dieselbrandstof wordt getankt die niet toereikend is voor de gebruikstemperatuur, raden wij aan de dieselbrandstof te mengen met het vorstbeveiligingsmiddel DIESEL MIX in de verhouding die in de gebruiksaanwijzing van het middel is aangegeven. Doe eerst het middel in de tank en voeg daarna de dieselbrandstof toe.
Het octaangetal van de benzine moet ten minste 95 RON zijn. BELANGRIJK Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild. BELANGRIJK Tank met de auto nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen. DIESELMOTOREN Bij lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de dieselbrandstof verminderen door de vorming van paraffine, waardoor het brandstofsysteem niet meer goed werkt. Om dit probleem te voorkomen wordt er, afhankelijk van het seizoen, dieselbrandstof geleverd die speciaal voor de zomer, voor
fig. 98
F0G0041m
TANKDOP fig. 98 en 99 De tankdop B is voorzien van een koord C dat aan klepje A vastzit, om verlies van de dop te voorkomen. Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie EN590. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. Mocht u onverhoopt een ander type brandstof tanken, dan mag de motor niet worden gestart en moet de brandstoftank worden afgetapt. Ook als de motor slechts kort heeft gedraaid, moet naast de brandstoftank, ook alle brandstof uit de brandstofleidingen worden afgetapt.
Open eerst klepje A en draai dan dop B los. Door de hermetische afsluiting van de tank kan de druk in de tank iets verhoogd zijn. Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het klepje, zoals in de figuur is afgebeeld.
❒ benzinedamp-opvangsysteem. Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien. De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren zijn: ❒ oxidatiekatalysator;
Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vulopening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.
❒ uitlaatgasrecirculatie-systeem (E.G.R.); ❒ roetfilter (DPF).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0G0042m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 99
NOODGEVALLEN
❒ lambdasondes;
ONDERHOUD EN ZORG
❒ driewegkatalysator (katalysator);
TECHNISCHE GEGEVENS
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
ATTENTIE Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
ALFABETISCH REGISTER
BESCHERMING VAN HET MILIEU
79
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
80
DPF-ROETFILTER (DIESEL PARTICULATE FILTER) (voor uitvoeringen 1.3 Multijet 75 pk) Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de partikels in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt. Het filter vangt bijna de totale hoeveelheid roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt aan de huidige/toekomstige wettelijke normen. Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de inspuitregeleenheid een aantal gegevens met betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type traject, bereikte temperatuur enz.) en berekent de hoeveelheid verzameld roet in het filter.
Het filter verzamelt de roetdeeltjes en moet periodiek worden geregenereerd (schoongemaakt) door de roetdeeltjes te verbranden. De regeneratieprocedure wordt geregeld door de inspuitregeleenheid op basis van de hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de bedrijfsomstandigheden van de auto. Tijdens de regeneratie kan het volgende worden waargenomen: een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van de elektroventilator, een beperkte toename van de rook uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat. Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen invloed op het milieu of het gedrag van de auto. Als het betreffende bericht op het display verschijnt, zie dan de paragraaf “Lampjes en berichten”.
91
FRONTAIRBAGS .................................................................
93
ZIJ-AIRBAGS (Sidebags - Headbags) ...............................
96
DASHBOARD EN BEDIENING
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR “ISOFIX”-KINDERZITJE ....................................................
VEILIGHEID
87
STARTEN EN RIJDEN
KINDEREN VEILIG VERVOEREN ....................................
LAMPJES EN BERICHTEN
84
NOODGEVALLEN
GORDELSPANNERS ...........................................................
ONDERHOUD EN ZORG
82
TECHNISCHE GEGEVENS
VEILIGHEIDSGORDELS ....................................................
ALFABETISCH REGISTER
VEILIGHEID
81
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
82
VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS fig. 1 Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om. Trek de gordel uit en maak de gordel vast door de gesp A in de sluiting B te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert. Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek de gordel vervolgens weer geleidelijk uit. Druk, om de gordel los te maken, op de knop C. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait. Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij voldoende bewegingsruimte overblijft.
ATTENTIE Druk tijdens het rijden niet op de knop C.
fig. 1
F0G0053m
Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten. De zijzitplaatsen van de achterbank zijn voorzien van driepunts-veiligheidsgordels met rolautomaat. Als optional (alleen bij uitvoeringen met 5 zitplaatsen) kan de middelste zitplaats achter worden uitgerust met een driepunts-veiligheidsgordel met rolautomaat of met een vaste tweepunts-veiligheidsgordel (heupgordel) (bepaalde uitvoeringen/markten). BELANGRIJK Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, niet alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld maar ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
fig. 2
F0G0054m
HOOGTEVERSTELLING VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS (indien aanwezig) De geleidebeugel kan in 4 standen worden gezet. Druk om de hoogte in te stellen op de knop A-fig. 2 en schuif de beugel B omhoog of omlaag. De hoogte van de gordel moet altijd worden aangepast aan het postuur van de inzittende: zo wordt de kans op letsel bij een ongeval verkleind. De gordel is goed afgesteld als hij over de schouder halverwege tussen nek en uiteinde van de schouder ligt. Zie de beschrijvingen en afbeeldingen in de paragraaf “Algemene opmerkingen over het gebruik van veiligheidsgordels” in dit hoofdstuk.
DASHBOARD EN BEDIENING
Vaste tweepunts-veiligheidsgordel (bepaalde uitvoeringen/markten) fig. 4 Gordel vastmaken: druk de gesp A in de sluiting B, totdat hij hoorbaar blokkeert. Gordel losmaken: druk op de knop C. Gordel afstellen: met de klem D. Trek aan deel E om de gordel te verkorten en aan deel F om te verlengen.
STARTEN EN RIJDEN
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDEL VAN DE ZITPLAATS MIDDENACHTER
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0224m
NOODGEVALLEN
Bij bepaalde uitvoeringen hebben de veiligheidsgordels voor een enkel bevestigingspunt C-fig. 3 op de portierstijl.
fig. 4
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0195m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 3
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Controleer na het afstellen altijd of de beugel in een van de vaste posities is geblokkeerd. Laat hiervoor de knop A los en trek de gordel omlaag, zodat het bevestigingspunt blokkeert, als dit nog niet heeft plaatsgevonden.
VEILIGHEID
ATTENTIE De veiligheidsgordels mogen alleen worden versteld als de auto stilstaat.
83
DASHBOARD EN BEDIENING
Gordel losmaken: druk op de knop O. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Bagageruimte vergroten: haak de sluiting met de zwarte knop M los en begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait; plaats de gespen I en G in het opbergvak H in de rolautomaat.
84
BELANGRIJK Als de zitplaatsen weer in de normale stand staan, moet de gordel weer gebruiksklaar zijn (zoals hiervoor beschreven). fig. 5
F0G0241m
Driepunts-veiligheidsgordel met rolautomaat (bepaalde uitvoeringen/markten) fig. 5 De veiligheidsgordel is uitgerust met twee sluitingen en twee gespen. Voor het gebruik van de veiligheidsgordel moet u de gespen uit de rolautomaat halen en de gordel voorzichtig en rustig uittrekken om te voorkomen dat de gordelband draait. Druk vervolgens de gesp G in de sluiting L die voorzien is van een zwarte knop M. Om de gordel om te leggen, moet de gordel nog iets verder worden uitgetrokken en de gesp I in de sluiting N worden gestoken.
ATTENTIE Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, ook gevaar opleveren voor de voorpassagiers.
GORDELSPANNERS Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels van de auto voorzien van gordelspanners. Dit systeem trekt bij een heftige botsing de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt. Het blokkeren van de veiligheidsgordel geeft aan dat de gordelspanner in werking is geweest; de gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid. BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door de gordelspanner moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Tijdens de werking van de gordelspanner kan er een beetje rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand. De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering. Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (bijv. overstromingen, zeestormen) met water en modder in contact is geweest, dan moet de spanner worden vervangen.
Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op letsel bij een ernstig ongeval kleiner als ze een gordel dragen. Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik langs loopt (zoals in fig. 6 is aangegeven).
DASHBOARD EN BEDIENING
ATTENTIE Het is streng verboden onderdelen van de veiligheidsgordels of gordelspanners te demonteren of open te maken. Werkzaamheden aan de veiligheidsgordels en gordelspanners moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u altijd tot de Fiat-dealer.
STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Voor een maximale bescherming door de gordelspanners moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Draag altijd veiligheidsgordels zowel voor als achter in de auto! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0046m
NOODGEVALLEN
De bestuurder is verplicht zich te houden aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot het verplichte gebruik van de veiligheidsgordels (en de inzittenden erop attent te maken). Leg de veiligheidsgordel altijd om voordat u vertrekt.
fig. 6
ONDERHOUD EN ZORG
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS
VEILIGHEID
Om de veiligheid bij een ongeval te vergroten, zijn de oprolautomaten van de gordels voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een frontale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders beperken.
TECHNISCHE GEGEVENS
Werkzaamheden in de buurt van de gordelspanners, waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting optreden (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur), kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan de gordelspanners moet gebeuren, dient u zich tot een Fiat-dealer te wenden.
TREKKRACHTBEGRENZERS
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE De gordelspanner werkt slechts eenmaal. Als de gordelspanners hebben gewerkt, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden om ze te laten vervangen. De geldigheid van het systeem staat vermeld op een plaatje dat zich op de portierstijl bevindt: laat voor het verstrijken van deze termijn het systeem door de Fiat-dealer vervangen.
85
DASHBOARD EN BEDIENING
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN OPTIMALE STAAT HOUDT
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Voor het juiste onderhoud van de veiligheidsgordels moeten de volgende aanwijzingen zorgvuldig worden opgevolgd:
86
fig. 7
F0G0044m
BELANGRIJK De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken (zoals aangegeven in fig. 7) en niet over de buik liggen. Gebruik geen voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.) die een goed aansluiten van de gordel op het lichaam verhinderen.
fig. 8
F0G0045m
BELANGRIJK Iedere gordel dient slechts ter bescherming van een enkel persoon: gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op schoot zit, waarbij de gordel beiden zou moeten beschermen fig. 8. Plaats bovendien geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een inzittende. ATTENTIE Als de gordel aan een zware belasting wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens een ongeval), dan moet de gordel samen met de verankeringen, bevestigingspunten en de gordelspanners worden vervangen. Ook als de schade niet zichtbaar is, dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
❒ zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt; ❒ vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd. Vervang de gordels ook als de gordelspanners in werking zijn geweest; ❒ u kunt de gordels met de hand wassen met water en een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel van de gordel kunnen aantasten; ❒ voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest; ❒ vervang de gordels bij tekenen van slijtage of beschadigingen.
Daarom moeten kleine kinderen door andere systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgordels. De resultaten van het onderzoek over de optimale bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vijf groepen: Groep 0 gewicht tot aan 10 kg Groep 0+ gewicht tot aan 13 kg Groep 1 gewicht: 9 -18 kg Groep 2 gewicht: 15 - 25 kg Groep 3 gewicht: 22 - 36 kg
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld.
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep. Deze zijn speciaal ontworpen en ontwikkeld voor de Fiatmodellen.
NOODGEVALLEN
Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn 2003/20/EU in alle lidstaten van de Europese Unie.
Kinderen met een lengte van meer dan 1,50 m worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook normaal de veiligheidsgordels omleggen.
ONDERHOUD EN ZORG
Dit geldt met name voor kinderen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd.
TECHNISCHE GEGEVENS
Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen.
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Monteer absoluut geen kinderzitje op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het ongeluk. Indien noodzakelijk kunnen kinderen op de passagiersstoel voor worden vervoerd bij auto’s die zijn uitgerust met een uitschakelbare frontairbag aan passagierszijde. In dit geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag is uitgeschakeld door te te controleren of het waarschuwingslampje F op het instrumentenpaneel brandt (zie “Frontairbag aan passagierszijde” in het hoofdstuk “Frontairbags”). Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard.
ALFABETISCH REGISTER
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
87
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
88
fig. 9
F0G0047m
fig. 10
F0G0048m
fig. 11
F0G0049m
GROEP 0 en 0+
GROEP 1
GROEP 2
Kinderen tot 13 kg moeten in zitjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt belast.
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden fig. 10.
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd fig 11.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel, zoals in fig. 9 is aangegeven, en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf.
ATTENTIE De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. ATTENTIE Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1. Deze kinderzitjes kunnen worden bevestigd aan de veiligheidsgordels achter en hebben zelf gordels om het kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd (bijvoorbeeld als een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst). Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek ligt. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen. ATTENTIE De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
Passagier in het midden
Groep 0, 0+
tot 13 kg
U
U
*
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg is de borstomvang van dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd.
Groep 1
9-18 kg
U
U
*
Groep 2
15-25 kg
U
U
*
Groep 3
22-36 kg
U
U
*
In fig. 12 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het kind op de achterbank.
Legenda:
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de veiligheidsgordels omleggen.
(*) Op de middelste zitplaats achter met heupgordel (zonder rolautomaat) kan geen enkel type kinderzitje worden gemonteerd.
ATTENTIE De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44voorschriften voor de aangegeven “groepen”.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Passagier achter
STARTEN EN RIJDEN
Passagier voor
LAMPJES EN BERICHTEN
Gewicht
NOODGEVALLEN
GROEP 3
Groep
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 12
F0G0050m
TECHNISCHE GEGEVENS
De Fiat Panda voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
ALFABETISCH REGISTER
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
89
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
90
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven: ❒ Wij raden u aan de kinderzitjes altijd op de zitplaatsen achter te monteren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. ❒ Als de frontairbag aan passagierszijde buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of de airbag daadwerkelijk is uitgeschakeld: het betreffende lampje F (geel) op het instrumentenpaneel moet continu branden. ❒ Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken. ❒ Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken.
❒ Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor slechts een kind: vervoer nooit twee kinderen in een systeem. ❒ Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. ❒ Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt. ❒ Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te houden. ❒ Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
ATTENTIE Monteer absoluut geen kinderzitje op de voorstoel aan de passagierszijde als deze is uitgerust met een frontairbag, omdat kinderen nooit op de voorstoel vervoerd mogen worden.
Vanwege het verschil in omvang kunnen op de achterbank maximaal twee Isofix kinderzitjes op de betreffende beugels of drie traditionele kinderzitjes worden gemonteerd. Deze laatste worden op hun plaats gehouden door de veiligheidsgordels. Op de passagiersstoel voor kunnen alleen traditionele kinderzitjes worden gemonteerd. Wij herinneren u eraan dat bij het gebruik van Isofix-kinderzitjes alleen die kinderzitjes gebruikt kunnen worden die speciaal voor deze auto zijn ontworpen, getest en goedgekeurd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje links en een Isofix-kinderzitje rechts.
NOODGEVALLEN
F0G0055m
ONDERHOUD EN ZORG
Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan de daarvoor bestemde beugels worden bevestigd. Deze bevinden zich tussen de rugleuning en zitting van de achterbank of in de bekleding daarvan en zijn te herkennen aan de openingen A-fig. 13.
fig. 13
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto is voorbereid op de montage van Isofix-kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het vervoeren van kinderen. Isofix is een extra mogelijkheid die het gebruik van traditionele kinderzitjes niet uitsluit. Het Isofix-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen: 0, 0+ en 1.
ATTENTIE Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval aan de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
ALFABETISCH REGISTER
INBOUWVOORBEREIDING VOOR “ISOFIX”KINDERZITJES (indien aanwezig)
91
DASHBOARD EN BEDIENING
Ga voor een correcte montage van het kinderzitje als volgt te werk:
VEILIGHEID
❒ zoek de bevestigingsbeugels A en plaats vervolgens het kinderzitje met de bevestigingshaken C in de beugels;
❒ controleer of de ontgrendelhendel B in ruststand (ingetrokken) staat;
STARTEN EN RIJDEN
❒ duw tegen het kinderzitje totdat het hoorbaar vergrendelt;
F0GXXXXm
MONTAGE ISOFIXKINDERZITJE
Bij kinderen in deze gewichtsgroep (kinderen met een gewicht tot 13 kg) moet het kinderzitje achterstevoren zijn gekeerd en moet het kind door de gordels D-fig. 14 van het zitje beschermd worden.
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 14
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ controleer of het kinderzitje goed vergrendeld is door met kracht te proberen het kinderzitje te verplaatsen: de ingebouwde beveiligingsmechanismen verhinderen dat slechts een enkele bevestigingshaak is vergrendeld.
92
Groep 0 en 0+
Als het kind groeit en in de gewichtsgroep 1 komt, moet het kinderzitje in de rijrichting worden bevestigd.
fig. 15
F0G0052m
Groep 1 Ga voor een correcte montage van het kinderzitje als volgt te werk: ❒ controleer of de ontgrendelhendel B-fig. 15 in ruststand (ingetrokken) staat; ❒ zoek de bevestigingsbeugels A en plaats vervolgens het kinderzitje met de bevestigingshaken C in de beugels; ❒ duw tegen het kinderzitje totdat het hoorbaar vergrendelt;
Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert. Bij een frontale botsing zorgt een regeleenheid ervoor, indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen.
Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheidsgordel heeft omgelegd, in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De frontairbags (bestuurder en passagier) beschermen de inzittenden voor bij middelzware en zware frontale botsingen, door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en het stuurwiel of het dashboard.
NOODGEVALLEN
FRONTAIRBAGS
De frontairbags (bestuurder en passagier) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
ONDERHOUD EN ZORG
In deze opstelling wordt het kind ook beschermd door de veiligheidsgordels van de auto en door de bovenste gordel: zie de handleiding van het kinderzitje voor het correct omleggen van de veiligheidsgordels van de auto.
De auto is uitgerust (bepaalde uitvoeringen/markten) met frontairbags aan bestuurders- en aan passagierszijde en zij-airbags voor (sidebags - headbags).
Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de inzittenden voor wordt opgevangen en de kans op letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg.
TECHNISCHE GEGEVENS
AIRBAG
ALFABETISCH REGISTER
❒ controleer of het kinderzitje goed vergrendeld is door met kracht te proberen het kinderzitje te verplaatsen: de ingebouwde beveiligingsmechanismen verhinderen dat slechts een enkele bevestigingshaak is vergrendeld.
93
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
94
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen niet worden geactiveerd: ❒ bij frontale botsingen, met een ander deel van de auto dan het front, tegen makkelijk vervormbare objecten (bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt); ❒ als de auto onder andere auto’s of veiligheidsvoorzieningen schuift (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of de vangrail); omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als de airbags in deze gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert. ATTENTIE Plaats geen stickers of andere objecten op het stuurwiel, op het deksel van de airbagmodule aan de passagierszijde of de zijkant van de hemelbekleding. Plaats geen voorwerpen op het dashboard aan de passagierszijde (bijv. een mobiele telefoon), omdat deze het correct openen van de airbag aan passagierszijde kunnen hinderen en de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
De frontairbags aan bestuurders- en passagierszijde zijn ontworpen voor een optimale bescherming van de inzittenden voor met omgelegde veiligheidsgordels.
H F
E
C
Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het grootste deel van de ruimte tussen het stuurwiel en de bestuurder en het dashboard en de voorpassagier. Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de werking van de veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet geactiveerd. Daarom moeten de veiligheidsgordels altijd worden gedragen; ook omdat ze bij frontale aanrijdingen er altijd voor zorgen dat de inzittende in de juiste stand wordt gehouden.
fig. 16
F0G0056m
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE fig. 16 Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst.
BELANGRIJK Bedien de schakelaar alleen als de motor is uitgezet en de contactsleutel is uitgenomen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De sleutel kan in beide standen in de schakelaar worden gestoken of worden uitgenomen.
NOODGEVALLEN
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter volume dan dat aan bestuurderszijde. Het kussen is in een daarvoor bestemde ruimte in het dashboard geplaatst.
De frontairbag aan passagierszijde kan worden in-/uitgeschakeld als de contactsleutel in stand STOP is uitgenomen. Steek de contactsleutel in de daarvoor bestemde sleutelschakelaar in het dashboardkastje.
ONDERHOUD EN ZORG
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE fig. 17
Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, moet de frontairbag aan passagierszijde worden uitgeschakeld.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0057m
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE UITSCHAKELEN
ALFABETISCH REGISTER
fig. 17
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Als er geen andere mogelijkheid is, moet in ieder geval de airbag aan passagierszijde uitgeschakeld worden als het kinderzitje op de passagiersstoel voor wordt geplaatst. Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard. Ook als het niet wettelijk verplicht is, raden wij u aan, voor een optimale bescherming van de volwassenen, de airbag onmiddellijk weer in te schakelen zodra geen kinderen meer vervoerd worden.
95
DASHBOARD EN BEDIENING
ZIJ-AIRBAGS (Sidebags - Headbags)
VEILIGHEID
SIDEBAG fig. 19
STARTEN EN RIJDEN
❒ frontairbag aan passagierszijde ingeschakeld (stand ON P): lampje F op het instrumentenpaneel is gedoofd; het is absoluut verboden kinderen op de passagiersstoel voor te vervoeren.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0170m
fig. 18
96
De sleutelschakelaar heeft twee standen fig. 18:
❒ frontairbag aan passagierszijde uitgeschakeld (stand OFF F): lampje F op het instrumentenpaneel brandt; het is mogelijk kinderen op de passagiersstoel voor te vervoeren, waarbij ze beschermd moeten worden door passende universele systemen. Het waarschuwingslampje F op het instrumentenpaneel blijft continu branden totdat de airbag aan passagierszijde opnieuw wordt ingeschakeld. De uitschakeling van de frontairbag aan passagierszijde heeft geen invloed op de werking van de zij-airbag.
De sidebag is een kussen dat zich snel opblaast en dat zich bevindt in de rugleuning van de voorstoel. De sidebag heeft tot doel het bovenlichaam van de inzittenden te beschermen bij middelzware en zware zijdelingse aanrijdingen.
fig. 19
F0G0058m
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een zijdelingse botsing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor kan de headbag op de juiste wijze worden opgeblazen. BELANGRIJK De frontairbags en/of zijairbags kunnen worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de onderzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek, of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en de vervanging van de airbag moeten door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
ATTENTIE Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het gebied van de headbag om verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
ATTENTIE Steek nooit het hoofd, de armen of ellebogen uit het raam.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een of meerdere airbags zijn geactiveerd, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om de geactiveerde airbags te laten vervangen en de werking van het systeem te laten controleren.
NOODGEVALLEN
De headbag is een “gordijn”-systeem, dat zich aan de zijkant in de hemelbekleding bevindt en dat is afgedekt met een afwerklijst. De headbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden voor en achter tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote effectieve oppervlak van de kussens.
ONDERHOUD EN ZORG
HEADBAG fig. 20
BELANGRIJK Het in werking treden van de gordelspanners, de frontairbags en de zij-airbags wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0059m
Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met de Fiat-dealer om het systeem buiten werking te laten stellen. Bovendien moet bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen.
ALFABETISCH REGISTER
fig. 20
BELANGRIJK Als de airbags in werking treden, ontsnapt een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand; bovendien kan het oppervlak van het opgeblazen kussen en het interieur van de auto bedekt zijn met een laagje poeder: dit poeder kan de huid en de ogen irriteren. Als u hiermee in aanraking bent gekomen, moet u zich met neutrale zeep en water wassen. De geldigheidsduur van de pyrotechnische lading en die van het spiraalmechanisme zijn vermeld op het betreffende plaatje op het bestuurdersportier. Na deze periode moeten ze door de Fiat-dealer worden vervangen.
97
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
98
ALGEMENE OPMERKINGEN ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje ¬ gaat niet branden of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE Bedek de rugleuning van de voorstoelen niet met hoezen of kleden die niet zijn voorbereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd vooral geen pijp, potlood enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door de Fiat-dealer controleren.
ATTENTIE Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels. Rijd niet met voorover gebogen lichaam, maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.
ATTENTIE Als de contactsleutel in stand MAR staat, kunnen, ook bij uitgezette motor, de airbags inschakelen als de auto stilstaat en de auto frontaal wordt aangereden door een andere auto. Daarom mogen, ook als de auto stilstaat, absoluut geen kinderen op de passagiersstoel voor worden geplaatst. Als de contactsleutel echter in stand STOP staat, wordt bij een ongeval geen enkel veiligheidssysteem (airbag of gordelspanners) geactiveerd; als een systeem niet in werking treedt, betekent dit niet dat het systeem niet goed werkt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ATTENTIE Haak geen harde voorwerpen aan de kledinghaakjes en aan de steunhandgrepen.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE De stoelen mogen niet met water worden afgenomen of met stoom worden gereinigd (met de hand of in een automatisch wasapparaat).
ATTENTIE De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Omdat de frontairbags niet worden geactiveerd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto van achter wordt aangereden of over de kop slaat, worden in deze gevallen de inzittenden uitsluitend door de veiligheidsgordels beschermd. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE De frontairbag treedt in werking als de botsing zwaarder is dan een botsing waarbij alleen de gordelspanners worden geactiveerd. Bij aanrijdingen die tussen die twee drempelwaarden in liggen, treden alleen de gordelspanners in werking.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje F (met de sleutelschakelaar voor uitschakeling van de frontairbag aan passagierszijde in stand ON) enkele seconden knipperen, om u eraan te herinneren dat de airbag aan passagierszijde bij een botsing wordt geactiveerd. Hierna moet het lampje doven.
99
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
100
S TA R T E N E N R I J D E N MOTOR STARTEN ............................................................
101
PARKEREN ............................................................................
103
GEBRUIK VAN DE HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK ...........................................................
104
BRANDSTOFBESPARING ................................................
105
TREKKEN VAN AANHANGERS ....................................
106
WINTERBANDEN ..............................................................
110
SNEEUWKETTINGEN .......................................................
110
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ..................................
111
Het verdient aanbeveling om gedurende de eerste kilometers niet de maximale prestaties van uw auto te eisen (bijv. snel accelereren, langdurig rijden met hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
ATTENTIE Het is zeer gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen.
ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rem- en de stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
❒ draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start. Als met de contactsleutel in stand MAR het controlelampje Y samen met het waarschuwingslampje U blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit (zie “Noodstart” in het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen;
STARTEN EN RIJDEN
❒ zet de versnellingspook in de vrijstand;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ trek de handrem aan;
NOODGEVALLEN
Ga als volgt te werk:
ONDERHOUD EN ZORG
Direct na het starten van de motor, vooral als de auto langere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de werking van de motor, wordt veroorzaakt door de hydraulische klepstoters: het distributiesysteem op de benzinemotor van de auto dat bijdraagt aan een vermindering van de onderhoudswerkzaamheden.
BENZINEMOTOR STARTEN
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto is uitgerust met een elektronische startblokkering: zie bij startproblemen de paragraaf “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”.
Laat de contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat, zodat de accu niet onnodig wordt ontladen.
ALFABETISCH REGISTER
MOTOR STARTEN
101
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
102
DIESELMOTOR STARTEN Ga als volgt te werk: ❒ trek de handrem aan; ❒ zet de versnellingspook in de vrijstand; ❒ draai de contactsleutel in stand MAR: op het instrumentenpaneel gaan de controlelampjes m en Y branden; ❒ wacht tot de lampjes Y en m gedoofd zijn. Hoe warmer de motor, hoe sneller de lampjes doven;
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start. Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje Y op het instrumentenpaneel blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
❒ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen; ❒ draai de contactsleutel in stand AVV direct nadat het lampje m gedoofd is. Als u te lang wacht, zijn de voorgloeibougies weer afgekoeld. Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand AVV draait.
Als het lampje m gedurende 60 seconden gaat knipperen na het starten of tijdens een langdurige startpoging, dan duidt dat op een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor aanslaat, kunt u de auto op de gewone manier gebruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN Ga als volgt te werk: ❒ rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in; ❒ verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties. Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen. NOODSTART Als het lampje Y op het instrumentenpaneel constant blijft branden, kan een noodstart worden uitgevoerd met de code die op de CODE-card staat vermeld (zie het hoofdstuk “Noodgevallen”).
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor motoren met turbocompressor, schadelijk.
Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat hierdoor de accu ontlaadt en neem bovendien de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat. Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de sleutels altijd uit het contactslot als u de auto verlaat en neem de sleutels mee.
DASHBOARD EN BEDIENING F0G0037m
HANDREM fig. 1 De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen. Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel omhoog trekken zodat de auto blokkeert. Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen of tien tanden worden aangetrokken. BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-dealer de handrem afstellen. Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden.
STARTEN EN RIJDEN
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen.
fig. 1
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt, de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd.
VEILIGHEID
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan;
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga als volgt te werk:
TECHNISCHE GEGEVENS
PARKEREN
Draai de contactsleutel in stand STOP terwijl de motor stationair draait.
ALFABETISCH REGISTER
MOTOR UITZETTEN
103
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
104
Handrem uitschakelen: ❒ trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A; ❒ houd de knop A ingedrukt en laat de hendel zakken. Het lampje x op het instrumentenpaneel dooft. Om onverwachtse bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
GEBRUIK VAN DE HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnellingspook in de gewenste stand plaatsen (het schakelschema staat op de knop van de pook fig. 2). BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende motor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens 2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen. Om de achteruit R vanuit de vrijstand in te schakelen, moet de schuifring A onder de knop omhoog worden getrokken en de pook naar rechts en vervolgens naar achteren worden verplaatst.
fig. 2
F0G0060m
ATTENTIE Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen: Let erop dat de vloermatten niet zijn dubbelgevouwen en zo de slag van de pedalen kunnen beperken.
Laat na het schakelen de versnellingspook los. Door het rijden met een hand aan de versnellingspook wordt op het schakelmechanisme in de versnellingsbak een geringe kracht uitgeoefend, waardoor onnodige slijtage kan ontstaan.
Banden Controleer regelmatig, ten minste een keer per maand, de spanning van de banden: als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe. Overbodige bagage Rijd niet met een overbeladen bagageruimte. Het gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer) en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit.
Airconditioning De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot gemiddeld 20%): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat, bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem. Aerodynamische accessoires Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische accessoires kan de aerodynamica negatief beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
Overbodige handelingen Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut. Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling neemt het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller.
DASHBOARD EN BEDIENING
Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig hebt. De achterruitverwarming, de verstralers, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer).
VEILIGHEID
Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de controles en registraties die in het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema“ staan vermeld, te laten uitvoeren.
STARTEN EN RIJDEN
Stroomverbruikers
Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze manier warmt de motor sneller op.
LAMPJES EN BERICHTEN
Onderhoud van de auto
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brandstofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt.
NOODGEVALLEN
Starten
ALGEMENE OPMERKINGEN
Verwijder de accessoires zoals: dwarssteunen, skidrager, bagagebox, als u deze niet meer gebruikt. Ze verminderen de aerodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
ONDERHOUD EN ZORG
RIJSTIJL
TECHNISCHE GEGEVENS
Accessoires gemonteerd op dakrails
ALFABETISCH REGISTER
BRANDSTOFBESPARING
105
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
106
Maximum snelheid Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN Koude start Bij korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot van uitlaatgassen.
Acceleratie Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te trekken en het toerental waarbij het maximum koppel wordt geleverd, niet te overschrijden.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik.
TREKKEN VAN AANHANGERS BELANGRIJKE TIPS Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd type en een adequate elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger. Monteer zo nodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving.
Stilstaan in het verkeer
Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt beperkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt langer de tijd nodig om in te halen.
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.
Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen. Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust, moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage.
Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardiseerde stekkerverbinding worden gebruikt die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trekhaak. Bovendien moet op de auto een regeleenheid voor de buitenverlichting van de aanhanger worden geïnstalleerd. Voor de elektrische aansluiting moet een 7-polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DIN-normen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd.
Gebruik voor de aansluitingen de daarvoor bestemde regeleenheid met een kabel met een diameter van minimaal 2,5 mm2.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd.
Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is slechts een aansluiting voor een eventuele elektrisch geregelde rem toegestaan en een voor een 15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan.
NOODGEVALLEN
De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige ECE-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen.
BELANGRIJK De elektrisch geregelde rem of lier kan alleen gebruikt worden als de motor is ingeschakeld.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch remsysteem van de auto worden bediend.
De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra informatie van de fabrikant van de trekhaak.
Een eventueel elektrisch geregelde rem of een ander systeem (lier enz.) moet rechtstreeks op de accu worden aangesloten met een kabel met een diameter van minimaal 2,5 mm2.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Het ABS waarmee de auto kan zijn uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
TREKHAAK MONTEREN
ALFABETISCH REGISTER
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden dan 100 km/h.
107
DASHBOARD EN BEDIENING
Montageschema fig. 3 De trekhaak moet op de punten, aangegeven met de letters “a-b-c-d”, bevestigd worden met in totaal 4 M10-bouten.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak.
NOODGEVALLEN ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 3
108
BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met de volgende tekst: MAX. GEWICHT OP KOPPELING 60 kg Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.
volbeladen
LAMPJES EN BERICHTEN
Hart achteras
hart trekkogel
F0G0225m
fig. 4
MAX. GEWICHT OP KOPPELING 60 kg Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN ONDERHOUD EN ZORG
hart trekkogel
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
bestaande bout
bestaande boring
bestaande boring
bestaande boring
BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met de volgende tekst:
LAMPJES EN BERICHTEN
De binnenste verstevigingsplaten 1 moeten een minimale dikte hebben van 6 mm. De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak.
bestaande boring
bestaande bout
De trekhaak moet op de punten aangegeven met Ø bevestigd worden met 4 M8-bouten en 2 M12-bouten.
NOODGEVALLEN
Montageschema fig. 4
F0G0226m
109
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
110
WINTERBANDEN Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de standaard geleverde banden. De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt gebruiken. Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”. De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen. Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden gereden, minder dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EU-normen). Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid. Keer de draairichting van de banden niet om. ATTENTIE Bij winterbanden met de indicatie “Q” mag niet sneller worden gereden dan 160 km/h, echter geldende snelheidsbeperkingen overeenkomstig de nationale wegenverkeerswetgeving moeten altijd worden gerespecteerd.
SNEEUWKETTINGEN Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden. De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen). Controleer na enkele tientallen meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn. BELANGRIJK Op het noodreservewiel kan geen sneeuwketting worden gemonteerd. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het noodreservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren.
Beperk de snelheid als u sneeuwkettingen gebruikt; rijd niet harder dan 50 km/h. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de auto en het wegdek niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
❒ zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken; ❒ maak de minkabel los van de accu en controleer de acculading. Gedurende het stallen moet deze controle iedere drie maanden worden herhaald. Laad de accu op als de optische meter een donkere kleur heeft zonder een groen middenstuk; ❒ maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was;
❒ dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen; ❒ breng de bandenspanning 0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ schakel een versnelling in;
❒ zet de ruiten een klein stukje open;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ zet de auto in een overdekte, droge en goed geventileerde ruimte;
❒ tap het koelsysteem van de motor niet af.
NOODGEVALLEN
❒ smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan;
ONDERHOUD EN ZORG
Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt:
❒ als u de accukabels niet loskoppelt, moet de lading iedere maand gecontroleerd worden; laad de accu op als de optische meter een donkere kleur heeft zonder groen middenstuk;
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen;
ALFABETISCH REGISTER
AUTO LANGERE TIJD STALLEN
111
AANGETROKKEN HANDREM ......................................
113
STORING AIRBAGSYSTEEM ............................................
113 114
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR .............
114
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN
115 115
STORING EBD .....................................................................
ACHTERRUITVERWARMING .........................................
118
DEFECTE BUITENVERLICHTING ..................................
118
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD .........
MISTACHTERLICHT ..........................................................
118
ALGEMENE STORINGSMELDING .................................
119
STORING MOTOROLIEDRUKSENSOR .......................
119
WATER IN BRANDSTOFFILTER ....................................
119
STORING ABS .....................................................................
115
INSCHAKELING BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR .......................................................
119
TE LAGE MOTOROLIEDRUK .........................................
115
STORING ESP .......................................................................
119
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE ..............................
115
STORING HILL HOLDER .................................................
119
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” ...................
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN ...................
119
116
FOLLOW ME HOME ..........................................................
119
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN ..........................
116
MISTLAMPEN VOOR .........................................................
119
STORING INSPUITSYSTEEM (MULTIJET-UITVOERINGEN) ..........................................
RICHTINGAANWIJZER LINKS .......................................
120
116
RICHTINGAANWIJZER RECHTS ...................................
120
STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM (EOBD) (BENZINE-UITVOERINGEN) ...........................
116
INSCHAKELING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” ...................
120
VERSTOPT ROETFILTER ..................................................
117
GROOTLICHT .....................................................................
120
BRANDSTOFRESERVE .......................................................
117
KANS OP GLADHEID .......................................................
120
VOORGLOEIBOUGIES ......................................................
117
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN ...........................
120
STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE ........................
117
BEPERKTE ACTIERADIUS ................................................
120
WATER IN BRANDSTOFFILTER ....................................
118
ASR-SYSTEEM .......................................................................
120
ALFABETISCH REGISTER
VEILIGHEID
118
STARTEN EN RIJDEN
113
LAMPJES EN BERICHTEN
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU ...............................
STORING ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING - FIAT CODE ..............................
NOODGEVALLEN
113
ONDERHOUD EN ZORG
ALGEMENE OPMERKINGEN ...........................................
TECHNISCHE GEGEVENS
DASHBOARD EN BEDIENING
LAMPJES EN BERICHTEN
112
Te laag remvloeistofniveau Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau in het reservoir onder het minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld door lekkage in het remsysteem. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
¬
STORING AIRBAGSYSTEEM (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat constant branden bij een storing in het airbagsysteem.
ATTENTIE Als het lampje x tijdens het rijden gaat branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiatdealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
STARTEN EN RIJDEN
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als de auto in beweging is, hoort u bij enkele uitvoeringen ook een akoestisch signaal.
NOODGEVALLEN
AANGETROKKEN HANDREM (rood)
Het lampje gaat branden als de handrem wordt aangetrokken.
ONDERHOUD EN ZORG
Aangetrokken handrem
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE OPMERKINGEN Naast het branden van het lampje, verschijnt er bij bepaalde uitvoeringen ook een specifiek bericht en/of klinkt er een akoestisch signaal. Deze meldingen zijn kort en uit voorzorg en moeten als een aanvulling worden gezien en niet als alternatief voor de informatie in dit instructieboekje. Wij raden u daarom aan dit instructieboekje goed door te lezen. Houdt u bij een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk beschreven worden. BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het display verschijnen, zijn onderverdeeld in twee categorieën: ernstige storingen en minder ernstige storingen. De ernstige storingen worden langdurig “cyclisch” herhaald. De minder ernstige storingen worden gedurende een kortere tijd “cyclisch” herhaald. U kunt de weergavecyclus van beide categorieën onderbreken door op de knop MODE te drukken. Het lampje op het instrumentenpaneel blijft branden totdat de storing is verholpen. Zie voor de berichten bij uitvoeringen met Dualogic versnellingsbak, de informatie in het bijgevoegde supplement.
x
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU (rood)
ALFABETISCH REGISTER
LAMPJES EN BERICHTEN
113
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
114
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje ¬ gaat niet branden of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE Een defect lampje ¬ (lampje gedoofd) wordt aangegeven doordat het lampje voor de uitgeschakelde frontairbag aan passagierszijde F langer dan de normale 4 seconden knippert.
F
UITGESCHAKELDE AIRBAG PASSAGIERSZIJDE (geel)
Het lampje F brandt als de frontairbag aan passagierszijde is uitgeschakeld. Als u bij ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje F ongeveer 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen. Hierna moet het lampje doven.
ATTENTIE Het lampje F geeft bovendien eventuele storingen van het lampje ¬ aan. Dit wordt aangegeven door het langer knipperen van het lampje F dan de normale 4 seconden. In dit geval kan het lampje ¬ geen storingen in de airbag-/gordelspannersystemen aangeven. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ç
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als de motor te warm is. Als het lampje gaat branden, moeten de volgende maatregelen worden genomen: ❒ bij normale rij-omstandigheden: stop de auto, zet de motor uit en controleer of het niveau van de koelvloeistof in het reservoir niet onder het MIN-merkteken staat. Als dit wel het geval is, wacht dan enkele minuten zodat de motor kan afkoelen, open vervolgens langzaam en voorzichtig de dop, vul koelvloeistof bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN- en MAX-merkteken op het reservoir staat. Controleer ook of er geen vloeistof weglekt. Als bij het starten van de motor het lampje opnieuw gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer;
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
x >
STORING EBD (rood) (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart (als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft).
Als bij een draaiende motor tegelijkertijd de waarschuwingslampjes x en > gaan branden, dan is er een storing in het EBDsysteem of is het systeem niet beschikbaar; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd direct zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiatdealer om het systeem te laten controleren.
Als het lampje blijft branden, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
w
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display. ATTENTIE Als het lampje v tijdens het rijden gaat branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer. Oliekwaliteit onvoldoende Het lampje gaat knipperen en er verschijnt een bericht op het display als het systeem motorolie van onvoldoende kwaliteit constateert. Na de eerste constatering zal iedere keer bij het starten van de motor het lampje v 60 seconden knipperen en daarna iedere 2 uur totdat de olie wordt ververst.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Te lage motoroliedruk
LAMPJES EN BERICHTEN
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE (Multijet-uitvoeringen met DPF - rood)
NOODGEVALLEN
Het lampje gaat branden als het systeem defect of niet beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig verder en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
v
ONDERHOUD EN ZORG
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood)
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is het raadzaam de motor enkele minuten te laten draaien met iets ingetrapt gaspedaal voordat u de motor uitzet.
>
STORING ABS (geel)
ALFABETISCH REGISTER
❒ als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld het bergopwaarts trekken van een aanhanger of met volbeladen auto): verlaag de snelheid en breng, als het lampje blijft branden, de auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 minuten met draaiende motor en geef iets gas voor een snellere circulatie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit. Controleer het vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven.
115
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
116
ATTENTIE Als het lampje v knippert, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer voor de verversing van de motorolie en het uitschakelen van het betreffende lampje op het instrumentenpaneel.
g
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur; de auto blijft echter normaal bestuurbaar: wendt u tot de Fiat-dealer. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
´
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN (rood)
Als een of meerdere portieren of de achterklep niet goed gesloten zijn, gaat het lampje branden (bepaalde uitvoeringen). Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display. Als de auto in beweging is met geopende portieren/achterklep, dan klinkt er een akoestisch signaal (alleen bij uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display).
U
STORING INSPUITSYSTEEM (Multijetuitvoeringen - geel)
STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM EOBD (benzine-uitvoeringen - geel) Storing in inspuitsysteem Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel in stand MAR draait, dan gaat het lampje branden. Het lampje moet uitgaan als de motor is gestart. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, dan duidt dit op een storing in het inspuitsysteem. Dit kan tot gevolg hebben dat de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Wendt u in dit geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Storing motormanagementsysteem EOBD Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel in stand MAR draait, dan gaat het lampje branden. Het lampje moet uitgaan als de motor is gestart. Het lampje gaat eerst branden om de juiste werking ervan aan te geven. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden: ❒ continu branden: duidt op een defect in het inspuit-/ontstekingssysteem; dit kan tot gevolg hebben dat de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als lang met een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen. ❒ knipperend: duidt op een mogelijke beschadiging van de katalysator (zie “EOBD-systeem” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
BELANGRIJK Bij een hoge buitentemperatuur kan het lampje zeer kort branden. Storing in voorgloei-installatie
ç
RESERVEBRANDSTOF (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als er nog ongeveer 5 liter brandstof aanwezig is. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
Het lampje gaat knipperen als er een storing is in de voorgloei-installatie. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het lampje dooft als de voorgloeibougies de vooraf ingestelde temperatuur hebben bereikt. Start de motor zodra het lampje gedoofd is.
LAMPJES EN BERICHTEN
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Voorgloeibougies
NOODGEVALLEN
Voor de regeneratieprocedure en vervolgens het reinigen van het filter raden wij u aan te blijven rijden, totdat het lampje dooft.
STORING VOORGLOEIINSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen - geel)
ONDERHOUD EN ZORG
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als het roetfilter verstopt is en de rijomstandigheden verhinderen dat de regeneratieprocedure automatisch wordt uitgevoerd.
m
VOORGLOEI -INSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen geel)
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje U kan worden gecontroleerd met behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
h
VERSTOPT ROETFILTER (uitvoeringen1.3 Multijet 75 pk -geel)
ALFABETISCH REGISTER
Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
117
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
118
c
WATER IN BRANDSTOFFILTER AANWEZIG (Multijetuitvoeringen - geel)
Y
STORING ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING FIAT CODE (geel)
W
DEFECTE BUITENVERLICHTING (geel)
Het lampje gaat branden (bepaalde uitvoeringen) als er een storing is in een van de volgende systemen:
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Als u de contactsleutel in stand MAR zet, dan gaat het lampje één keer knipperen en dooft vervolgens.
Het lampje c gaat branden als er water in het dieselfilter zit. Op enkele uitvoeringen gaat het lampje è branden.
Als het lampje, met de contactsleutel in stand MAR, blijft branden, dan duidt dit op een mogelijke storing (zie “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
– remlichten (behalve derde remlicht)
BELANGRIJK Als de lampjes U en Y tegelijk branden, dan is er een storing in de Fiat CODE.
– kentekenplaatverlichting.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
Water in het brandstofsysteem kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor kan onregelmatig gaan draaien. Als het lampje c gaat branden (bij bepaalde uitvoeringen gaat het lampje è branden en verschijnt er een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de condens te laten aftappen. Als het lampje direct na het tanken gaat branden, bestaat de mogelijkheid dat er tijdens het tanken water in de brandstoftank is gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
Als bij een draaiende motor het lampje Y knippert, dan wordt de auto niet beveiligd door het systeem (zie de paragraaf “Fiat Code” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Wendt u tot de Fiat-dealer om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan.
(
ACHTERRUITVERWARMING (geel) Het lampje brandt als de achterruitverwarming is ingeschakeld.
– buitenverlichting – mistachterlicht – richtingaanwijzers De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een onderbreking in de elektrische verbinding. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
4
MISTACHTERLICHT (geel)
Het lampje gaat branden als het mistachterlicht wordt ingeschakeld.
Zie hetgeen beschreven is bij het lampje c. Brandstofnoodschakelaar Het lampje gaat branden als de brandstofnoodschakelaar inschakelt. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Het lampje brandt als de buitenverlichting of het dimlicht is ingeschakeld.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
Follow me home
Opmerking Als het lampje knippert tijdens het rijden, dan geeft dit aan dat het ESP in werking is getreden.
Het lampje gaat branden als dit systeem wordt gebruikt (zie “Follow me home” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
*
STORING HILL HOLDER (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Als het lampje gaat branden, is er een storing in het Hill Holder-systeem. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Op enkele uitvoeringen verschijnt het betreffende bericht op het display.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Buitenverlichting en dimlichten
LAMPJES EN BERICHTEN
Water in dieselfilter
FOLLOW ME HOME (groen)
NOODGEVALLEN
Het lampje gaat branden bij een storing in de motoroliedruksensor. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de storing te laten verhelpen.
Als het lampje niet dooft of tijdens het rijden blijft branden en het lampje op de knop ASR OFF gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
3
ONDERHOUD EN ZORG
Storing motoroliedruksensor
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN (groen)
TECHNISCHE GEGEVENS
Het lampje gaat bij de volgende omstandigheden branden.
á
STORING ESP (geel)
ALFABETISCH REGISTER
è
ALGEMENE STORINGSMELDING (geel)
119
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
120
5
MISTLAMPEN VOOR (groen)
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor worden ingeschakeld.
F
RICHTINGAANWIJZER LINKS (groen knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de rechter richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
D
RICHTINGAANWIJZER RECHTS (groen knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de linker richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
CITY
INSCHAKELING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (groen)
Het opschrift CITY gaat branden als de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive” wordt ingeschakeld door het indrukken van de betreffende schakelaar. Als opnieuw op de knop wordt gedrukt, dooft het opschrift CITY.
1
GROOTLICHT (blauw) Het lampje gaat branden als het grootlicht wordt ingeschakeld.
KANS OP GLADHEID (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display) Als de buitentemperatuur gelijk is aan of lager wordt dan 3°C, dan knippert de temperatuuraanduiding om aan te geven dat er kans op gladheid bestaat. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN Op het display verschijnt een bericht als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden (zie “Instelbaar multifunctioneel display” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). BEPERKTE ACTIERADIUS (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display) Op het display verschijnt een bericht om de gebruiker te waarschuwen als de actieradius van de auto kleiner wordt dan 50 km. ASR-SYSTEEM (uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display) Het ASR-systeem kan worden uitgeschakeld door het indrukken van de knop ASR OFF. Op het display verschijnt een bericht dat aangeeft dat het systeem is uitgeschakeld; gelijktijdig gaat het lampje op de knop branden. Als opnieuw op de knop ASR OFF wordt gedrukt, dooft het lampje op de knop en verschijnt op het display een bericht dat aangeeft dat het systeem weer is ingeschakeld.
134
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN
137
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN .......................................................................
142
ZEKERINGEN VERVANGEN ...........................................
144
ACCU OPLADEN ...............................................................
150
OPKRIKKEN VAN DE AUTO .........................................
151
SLEPEN VAN DE AUTO ...................................................
151
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP VERVANGEN ..............................................
VEILIGHEID
130
STARTEN EN RIJDEN
FIX & GO (SNELLE BANDENREPARATIESET) ...................................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
124
NOODGEVALLEN
WIEL VERWISSELEN ..........................................................
ONDERHOUD EN ZORG
122
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR STARTEN ............................................................
ALFABETISCH REGISTER
N O O D G E VA L L E N
121
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
122
STARTEN VAN DE MOTOR
❒ trap het gaspedaal geheel in en houd het ingetrapt: het lampje U op het
NOODSTART
❒ laat het gaspedaal los en tel het aantal keren dat het lampje U knippert;
Als de Fiat-CODE er niet in slaagt de startblokkering op te heffen, dan blijven de lampjes Y en U op het instrumentenpaneel branden en slaat de motor niet aan. Voor het starten van de motor is het nodig een noodstart uit te voeren. Wij raden u aan om eerst de instructies goed te lezen, voordat u de motor op deze wijze start. Als er tijdens deze noodstartprocedure een vergissing wordt gemaakt, moet de contactsleutel in stand STOP worden gedraaid en de gehele procedure vanaf het begin worden herhaald. Ga als volgt te werk: ❒ lees de 5-cijferige elektronische code die op de CODE-card vermeld staat; ❒ draai de contactsleutel in stand MAR;
instrumentenpaneel gaat ongeveer 8 seconden branden en dooft daarna;
❒ als het lampje evenveel keer heeft
geknipperd als het eerste cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden totdat het lampje U 4 seconden heeft gebrand: laat vervolgens het gaspedaal los; ❒ het lampje U gaat weer knipperen:
als het lampje evenveel keer heeft geknipperd als het tweede cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden; ❒ herhaal deze procedure voor de ove-
rige cijfers van de code op uw CODEcard; ❒ houd bij het laatste cijfer het gaspedaal ingetrapt. Het lampje U
gaat ongeveer 4 seconden branden en dooft daarna. Laat het gaspedaal los;
❒ als het lampje U
ongeveer 4 seconden snel gaat knipperen, is de procedure op de juiste wijze uitgevoerd;
❒ start de motor door de contactsleutel
van stand MAR in stand AVV te draaien. Als het lampje U blijft branden, draai dan de contactsleutel in stand STOP en herhaal de procedure vanaf het eerste punt. BELANGRIJK Bij elke volgende startpoging van de motor moet deze noodstartprocedure worden herhaald. Wij raden u daarom aan om na het uitvoeren van een noodstart contact op te nemen met de Fiat-dealer.
Gebruik voor een noodstart beslist nooit een accusnellader: de elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
❒ sluit een tweede startkabel aan op de minpool – van de hulpaccu en op de massa-aansluiting E op de motor of de versnellingsbak van de auto die gestart moet worden; ❒ start de motor;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ verbind de pluspolen (+ teken nabij de pool) van de beide accu’s met een startkabel;
NOODGEVALLEN
Ga voor het starten als volgt te werk:
BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee accu’s niet direct met elkaar: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding staan.
ONDERHOUD EN ZORG
Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu.
Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar wendt u tot de Fiat-dealer.
TECHNISCHE GEGEVENS
STARTEN MET EEN HULPACCU fig. 1
❒ neem als de motor draait, de kabels in de omgekeerde volgorde los.
ALFABETISCH REGISTER
fig. 1
ATTENTIE Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.
123
DASHBOARD EN BEDIENING
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen. BELANGRIJK Houd er rekening mee dat de rem- en stuurbekrachtiging (indien aanwezig) niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
WIEL VERWISSELEN
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden.
STARTEN EN RIJDEN
ROLLEND STARTEN
124
De auto kan zijn uitgerust (optional) met een normaal reservewiel of een klein noodreservewiel; zie voor het verwisselen de hierna beschreven aanwijzingen. Voor het verwisselen van het wiel en voor het juiste gebruik van de krik en het noodreservewiel moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
ATTENTIE Het noodreservewiel (indien aanwezig) behoort bij de auto waarbij het geleverd is. Gebruik het reservewiel niet bij andere auto’s en monteer geen reservewielen van andere auto’s. Het noodreservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het noodreservewiel moet zo kort mogelijk gebruikt worden en er mag niet sneller dan 80 km/h mee worden gereden. Op het noodreservewiel is een oranje sticker aangebracht waarop de belangrijkste aanwijzingen en de beperkingen staan vermeld met betrekking tot het gebruik van het noodreservewiel. Deze sticker mag absoluut niet worden verwijderd of afgedekt. Op het noodreservewiel mag nooit een wieldeksel worden gemonteerd. Op de sticker staan de volgende aanwijzingen in vier talen vermeld: attentie! alleen voor tijdelijk gebruik! max. 80 km/h! vervang zo snel mogelijk door een normaal wiel. Bedek deze aanwijzingen niet. Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (stalen in plaats van lichtmetalen of omgekeerd), moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype.
❒ de krik 1,76 kg weegt; ❒ de krik geen afstelwerkzaamheden vereist; ❒ de krik bij beschadiging vervangen moet worden door een krik van hetzelfde type; ❒ buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag worden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Het is nodig te weten dat:
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Maak het ventiel absoluut niet open. Plaats geen enkel stuk gereedschap tussen velg en band. Controleer regelmatig de spanning van de banden en van het noodreservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die beschreven staan in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Bij een gemonteerd noodreservewiel veranderen de rij-eigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van ongeveer 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type. Monteer nooit een normale band op de velg van het noodreservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer noodreservewielen. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet in, voordat u ze monteert: de bouten kunnen loslopen.
ATTENTIE De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij de krik geleverd is of voor auto’s van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s. En beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. Het noodreservewiel is niet geschikt voor de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke voorband (aangedreven wiel) hebt en er moet met sneeuwkettingen worden gereden, dan moet u een wiel van de achteras afhalen en daarvoor in de plaats het noodreservewiel monteren. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de eventueel wettelijk verplichte gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, vooral als de auto zwaar beladen is, en op een veilige afstand van het verkeer wachten, totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.
125
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet in gevaar wordt gebracht en in alle veiligheid het wiel kan worden verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op een vlakke en stevige ondergrond;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0171m
fig. 2
126
fig. 4
❒ draai met de bijgeleverde sleutel Efig. 4 de wielbouten van het te verwisselen wiel ongeveer één slag los;
Ga voor het verwisselen van een wiel als volgt te werk:
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan; ❒ schakel de eerste versnelling of de achteruit in; ❒ til de bekleding op de vloer van de bagageruimte A-fig. 2 op;
F0G0172m
❒ draai de slinger van de krik zo, dat de krik iets omhoog komt;
fig. 3
F0G0078m
❒ draai de blokkeerschroef B-fig. 3 los; ❒ neem de gereedschaphouder C uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel; ❒ neem het noodreservewiel D uit; ❒ verwijder met de bijgeleverde schroevendraaier het geklemde wieldeksel bij de drie inkepingen op de rand van het deksel;
DASHBOARD EN BEDIENING LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat deze weer geheel op de grond staat;
❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het noodreservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
NOODGEVALLEN
❒ controleer of de groef F-fig. 5 van de krik goed om de rand G van de chassisbalk valt;
❒ plaats de slinger H in de krik I en zet de auto omhoog, totdat het wiel enige centimeters los van de grond is. Als u de slinger draait, moet u zorgen voor voldoende werkruimte, zodat u geen schaafwonden aan uw hand oploopt door contact met de grond. Ook de bewegende delen van de krik (schroefdraad en scharnieren) kunnen letsel veroorzaken: vermijd contact met deze onderdelen. Reinig uw handen zorgvuldig als deze met vet in contact zijn geweest;
ONDERHOUD EN ZORG
❒ plaats de krik dicht bij het te verwisselen wiel, bij het teken O op de chassisbalk;
F0G0173m
❒ draai de 3 wielbouten los en verwijder het wieldeksel (indien aanwezig); draai vervolgens de vierde wielbout L-fig. 6 los en trek het wiel los;
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 5
F0G0233m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 6
127
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
128
fig. 7
F0G0204m
❒ monteer het noodreservewiel, waarbij de centreerpen N-fig. 7 in een van de gaten O in het wiel moet vallen; ❒ draai de 4 wielbouten handvast; ❒ draai de slinger van de krik zodat de auto zakt, en verwijder de krik;
fig. 8
F0G0206m
fig. 9
F0G0233m
fig. 9/a
F0G0603m
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die in fig. 8 is aangegeven. HET NORMALE WIEL MONTEREN ❒ Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het noodreservewiel; ❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het normale wiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
❒ monteer het normale wiel door de eerste wielbout L-fig. 9 in het gat te draaien dat zich het dichtst bij het ventiel bevindt; ❒ monteer het wieldeksel, waarbij het symbool C moet samenvallen met het ventiel en de opening M-fig. 9/a over de reeds gemonteerde wielbout moet vallen;
ze vast met de daarvoor bestemde sleutel;
❒ laat de auto zakken en verwijder de krik;
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die in fig. 10 is aangegeven.
❒ plaats de gereedschaphouder in het reservewiel en draai de blokkeerschroef B vast; ❒ plaats de bekleding op de juiste wijze op de vloer van de bagageruimte.
Het is raadzaam de vervangen wielbouten en het vervangen reservewiel te bewaren voor als u in de toekomst het originele velgtype weer wilt monteren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ plaats de andere 3 bouten en draai
❒ berg het gebruikte gereedschap op in de gereedschaphouder;
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0207m
NOODGEVALLEN
fig. 10
BELANGRIJK Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (lichtmetalen in plaats van stalen of omgekeerd), moeten tevens alle wielbouten en het reservewiel door het passende type worden vervangen.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ druk de half geopende krik stevig in de houder C om rammelen tijdens het rijden te voorkomen;
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ plaats het noodreservewiel D-fig. 3 op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte;
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden. Controleer regelmatig de spanning van de banden, ook van het noodreservewiel.
ALFABETISCH REGISTER
Ter afsluiting
129
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
130
FIX & GO (SNELLE BANDENREPARATIESET) De auto kan zijn uitgerust met de snelle bandenreparatieset Fix & Go. De reparatieset is in een daarvoor bestemde houder A-fig. 11 in de bagageruimte geplaatst en bevat: ❒ gereedschap B voor het verwijderen van het ventiel;
fig. 11
❒ een compressor C met manometer en verbindingsstukken;
In fig. 12 wordt weergegeven:
❒ een spuitbus D met afdichtvloeistof, een vulbuis en een sticker met het opschrift “MAX 80 km/h”, die na het repareren van het wiel op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats moet worden aangebracht (op het dashboard); ❒ een “tuitje” E waaraan de vulbuis kan worden bevestigd. BELANGRIJK Als u een lekke band krijgt, kan de band gerepareerd worden als de diameter van het lek niet groter is dan 4 mm.
F0G0239m
A gebied van de band dat gerepareerd kan worden (gaten of beschadigingen met een diameter van max. 4 mm); B gebied dat NIET gerepareerd kan worden.
fig. 12
F0G0086m
BELANGRIJK Het is niet mogelijk lekken aan de zijkanten van de band te repareren. Bovendien is het permanent afdichten van lekken op het loopvlak op minder dan 25 mm van de zijkant van de band niet gegarandeerd. Daarom moeten vooral de zijkanten van de banden goed gecontroleerd worden. BELANGRIJK Gebruik de reparatieset niet als de band beschadigd is geraakt door het rijden met een lege band.
ATTENTIE De compressor mag niet langer dan 20 minuten worden ingeschakeld. Gevaar voor oververhitting!
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De afdichtvloeistof geen houdbaarheidsdatum heeft.
NOODGEVALLEN
De vloeistof in de band makkelijk met water kan worden verwijderd.
ATTENTIE Attentie! De spuitbus bevat propyleenglycol; deze substantie kan schadelijk zijn en een prikkelend/brandend gevoel geven. Vermijd inslikken en contact met huid, ogen en kleding; spoel bij contact onmiddellijk overvloedig met water. Raadpleeg een arts bij allergische reacties. Bewaar de spuitbus in de daarvoor bestemde ruimte, ver verwijderd van warmtebronnen en buiten het bereik van kinderen.
ONDERHOUD EN ZORG
De afdichtvloeistof Fix & Go bij temperaturen tussen –30°C en +80°C werkt en niet geschikt is voor een permanente reparatie.
TECHNISCHE GEGEVENS
Het is noodzakelijk te weten dat:
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Bij schade aan de velg (zodanige vervorming van het kanaal dat er lucht wegloopt) of aan de band, buiten de gebieden die hiervoor zijn aangegeven, kan de band niet gerepareerd worden. Verwijder de eventueel in de band binnengedrongen voorwerpen (schroeven of spijkers) niet.
131
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 13
F0G0079m
fig. 14
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 16
F0G0082m
❒ steek de vulbuis B-fig. 16 op het ventiel van de band, houd de spuitbus C met de vulbuis naar beneden gekeerd en druk vervolgens op de spuitbus zodat de afdichtvloeistof in de band komt;
OPPOMPEN VAN DE BAND Ga als volgt te werk: ❒ plaats het te repareren wiel met het ventiel A-fig. 13 in de aangegeven stand; trek vervolgens de handrem aan;
fig. 15
132
F0G0083m
F0G0080m
❒ draai de vulbuis B-fig. 14 vast op het tuitje en draai het tuitje vervolgens op de spuitbus C; ❒ draai de ventieldop van de band los en verwijder het interne onderdeel van het ventiel met behulp van het gereedschap D-fig. 15; plaats het niet op zand of een vuile ondergrond;
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ als het na deze laatste handeling nog niet lukt de band op de voorgeschreven spanning te krijgen, rijd dan niet verder maar wendt u tot de Fiatdealer;
❒ als de band op de juiste spanning is gebracht, vertrek dan onmiddellijk zodat de afdichtvloeistof gelijkmatig in de band verdeeld wordt: stop na ongeveer 10 minuten, trek de handrem aan en controleer opnieuw de bandenspanning; ❒ rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om de band te laten controleren en te repareren of om de band te laten vervangen; u moet dan absoluut aangeven dat de band is gerepareerd met Fix & Go. BELANGRIJK Banden die met Fix & Go behandeld zijn, kunnen slechts tijdelijk worden gebruikt.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ als u er niet in slaagt de voorgeschreven bandenspanning te bereiken, verplaats dan de auto ongeveer 10 meter naar voren of naar achteren, zodat de afdichtvloeistof in de band verdeeld wordt; pomp de band vervolgens weer op;
F0G0175m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ start de motor, sluit de stekker G-fig. 19 aan op de 12V-stekkerdoos op de tunnelconsole en pomp de band op tot de juiste bandenspanning is bereikt. Controleer de bandenspanning op de manometer H-fig. 18. Voor een nauwkeurige aflezing moet de compressor worden uitgeschakeld;
fig. 19
NOODGEVALLEN
❒ sluit vervolgens met het hendeltje E-fig. 18 de slang van de compressor F op het ventiel van de band aan;
F0G0081m
ONDERHOUD EN ZORG
❒ draai het interne onderdeel van het ventiel weer vast met behulp van het gereedschap D-fig. 17;
fig. 18
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0187m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 17
133
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Plaats de sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plek om aan te geven dat de band behandeld is met Fix&Go. Rijd voorzichtig vooral in bochten. Rijd niet harder dan 80 km/h. Vermijd bruusk accelereren en remmen.
134
GLOEILAMP VERVANGEN ALGEMENE AANWIJZINGEN
ATTENTIE Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.
❒ Controleer voordat u een lamp vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd; ❒ vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen;
ATTENTIE Als de bandenspanning onder 1,3 bar is gedaald, mag niet verder worden gereden; wendt u tot de Fiat-dealer. Als de bandenspanning ten minste 1,3 bar bedraagt, moet de juiste bandenspanning worden hersteld (bij draaiende motor en aangetrokken handrem). Rijd vervolgens zeer voorzichtig verder.
❒ als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is;
ATTENTIE Als u tijdens het herstellen van de bandenspanning er niet in slaagt de spanning op ten minste 1,8 bar te brengen, mag niet verder worden gereden; wendt u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
❒ als een lamp niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt: zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf “Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk.
Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u de bol schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen.
B Gloeilampen met bajonetfitting: verwijder de lamp uit de houder door hem iets in te drukken en linksom te draaien.
BELANGRIJK Aan de binnenzijde kan de koplamp een beetje beslagen zijn: dit duidt niet op een defect, maar is een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door een lage temperatuur en de luchtvochtigheidsgraad, en verdwijnt snel als de koplampen worden ingeschakeld. De aanwezigheid van druppels aan de binnenzijde van de koplamp duidt daarentegen op het binnendringen van water: wendt u tot de Fiat-dealer.
C Buislampen: verwijder de lamp door hem uit de veercontacten los te maken. D Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
fig. 20
F0G0118m
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
E Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
STARTEN EN RIJDEN
A Glasfittinglampen: deze zijn voorzien van een klemfitting. Verwijder de lamp door de lamp uit de houder te trekken.
LAMPJES EN BERICHTEN
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd:
NOODGEVALLEN
TYPEN GLOEILAMPEN fig. 20
Wij raden u aan defecte gloeilampen, indien mogelijk, door de Fiat-dealer te laten vervangen. De juiste werking en afstelling van de buitenverlichting zijn van essentieel belang voor de rijveiligheid en bovendien wettelijk verplicht.
135
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
136
Lampen
Type
Vermogen
Figuur
Grootlicht
H4
60/55
D
Dimlicht
H4
60/55
D
Buitenverlichting voor
W5W
5
A
Richtingaanwijzers voor
PY21W
21
B
Richtingaanwijzers op voorspatbord
W5W
5
A
Richtingaanwijzers achter
PY21W
21
B
Remlichten/achterlichten
P21/5W
21/5
B
Achteruitrijlicht
P21W
21
B
Mistachterlicht
P21W
21
B
Plafondverlichting
C5W
5
C
Bagageruimteverlichting
W5W
5
A
Kentekenplaatverlichting
C5W
5
C
H1
55
E
W5W
5
A
Mistlampen Derde remlicht
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”. fig. 22
F0G0090m
❒ verwijder de doorgebrande lamp E-fig. 23 en plaats de nieuwe lamp;
fig. 23
F0G0091m
❒ voer voor de montage de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
Gloeilamp van richtingaanwijzer vervangen:
KOPLAMPUNITS
LAMPJES EN BERICHTEN
Gloeilamp van buitenverlichting voor vervangen: ❒ maak de borgveer A-fig. 21 los en verwijder het deksel B;
❒ maak de borgveer A-fig. 21 los en verwijder het deksel B; ❒ draai de geklemde lamphouder D-fig. 22 en trek hem uit de zitting;
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
❒ draai de geklemde lamphouder C-fig. 22 en trek hem uit de zitting;
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0089m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 21
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN
137
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
F0G0095m
❒ verwijder de doorgebrande lamp F-fig. 24 en plaats de nieuwe lamp;
RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD
❒ voer voor de montage de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
Gloeilamp vervangen:
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
F0G0093m
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0092m
fig. 24
138
fig. 25
❒ duw het geklemde lampenglas A-fig. 27 in de rijrichting van de auto;
Gloeilamp van grootlicht/dimlicht vervangen: ❒ maak de borgveer A-fig. 21 los en verwijder het deksel B;
fig. 27
fig. 26
F0G0094m
❒ maak de stekker G-fig. 25 los; ❒ haak de borgveer van de lamp H los; ❒ verwijder de doorgebrande lamp I-fig. 26 en plaats de nieuwe lamp; ❒ voer voor de montage de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
DASHBOARD EN BEDIENING
T P TO
ON
MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig)
❒ verwijder en vervang de lamp B;
Halogeenlamp vervangen:
❒ monteer het lampenglas.
❒ draai de twee bevestigingsschroeven A-fig. 29 van de mistlamp op de bumper los; ❒ draai de twee bevestigingsschroeven B van de mistlamp onder de bumper los; ❒ verwijder de sierlijst compleet met de mistlamp en maak de stekker los;
F0G0228m
fig. 31
F0G0229m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ verwijder het lampenglas A-fig. 28 uit de geklemde lamphouder;
fig. 30
NOODGEVALLEN
F0G0227m
❒ draai het deksel C-fig. 30 los en maak de stekker D los; ❒ maak de borgveer E-fig. 31 los en verwijder de lamp F; ❒ voer voor de montage de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 29
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0604m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 28
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
OFF
139
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
140
fig. 32
F0G0096m
ACHTERLICHTUNIT Gloeilamp vervangen: ❒ draai de drie schroeven A-fig. 32 los uit de betreffende zittingen, trek de complete lichtunit voorzichtig naar u toe totdat de drie geklemde borgveren helemaal los zijn en maak de stekker los;
fig. 33
F0G0097m
❒ draai de vier schroeven B-fig. 33 los uit de betreffende zittingen;
fig. 34
F0G0098m
Figuur 34
❒ trek de lamphouder C uit de zitting;
D gloeilamp van 12V-21W voor achteruitrijlicht in rechter unit;
❒ verwijder de lampen door ze iets in te drukken en linksom te draaien;
❒ mistachterlicht in linker unit;
❒ voer voor de montage de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
❒ voor de uitvoeringen met rechts stuur, achteruitrijlicht in linker unit en mistachterlicht in rechter unit; E gloeilamp van 12V-21W richtingaanwijzer;
voor
F duplogloeilamp van 12V-21/5W voor remlicht en achterlicht;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ verwijder het lampenglas A-fig. 36 en lamp B uit de lamphouder;
Gloeilamp vervangen:
❒ vervang de geklemde lamp van 12V5W;
fig. 38
F0G0210m
❒ monteer het lampenglas.
NOODGEVALLEN
❒ druk met een schroevendraaier op de borgveer zoals is aangegeven in fig. 35;
F0G0101m
STARTEN EN RIJDEN
KENTEKENPLAATVERLICHTING
fig. 37
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0100m
DERDE REMLICHT Een of meer gloeilampen vervangen: ❒ draai de twee schroeven A-fig. 37 los en verwijder de complete bekleding; ❒ maak de stekker B-fig. 38 los en verwijder de lichtunit;
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 36
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0099m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 35
141
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN
142
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”. F0G0211m
fig. 39
INTERIEURVERLICHTING Gloeilamp vervangen:
❒ maak de borgveer C-fig. 39 los en verwijder de lichtunit van het lampenglas;
❒ vervang de geklemde lamp D; ❒ voer voor de montage van de lichtunit de hiervoor beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.
❒ maak met de bijgeleverde schroevendraaier de plafondverlichting A-fig. 40 bij het door de pijl aangegeven punt los;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ maak de lamp C-fig. 42 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; plaats de nieuwe lamp en controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten; ❒ sluit het dekseltje en monteer het lampenglas.
F0G0102m
BAGAGERUIMTEVERLICHTING (indien aanwezig) Gloeilamp vervangen: ❒ open de achterklep; ❒ maak met de bijgeleverde schroevendraaier de plafondverlichting A-fig. 43 bij het door de pijl aangegeven punt los;
❒ open het dekseltje B-fig. 41 zoals aangegeven;
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0213m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 41
fig. 43
STARTEN EN RIJDEN
F0G0214m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 42
NOODGEVALLEN
F0G0193m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 40
143
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERINGEN VERVANGEN
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ALGEMENE AANWIJZINGEN fig. 45
144
fig. 44
F0G0103m
❒ open de bescherming B-fig. 44 en vervang de geklemde lamp C; ❒ sluit de bescherming B op het lampenglas; ❒ monteer het plafondlampje door het eerst aan een zijde in de juiste stand te plaatsen en vervolgens de andere zijde aan te drukken, totdat de borging inklikt.
Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem. Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand: de verbindingsstrip A mag niet onderbroken zijn. Is dit wel het geval, dan moet u de zekering vervangen door een exemplaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur). B zekering in goede staat. C zekering met doorgebrande strip. Gebruik het tangetje D voor het vervangen van de zekeringen. Dit tangetje is vastgehaakt aan de binnenzijde van het dekseltje van het zekeringenkastje links van het dashboard. De componenten die door de zekeringen worden beveiligd, staan in de tabellen op de volgende pagina’s aangegeven. Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal.
fig. 45
F0G0087m
ATTENTIE Vervang een zekering nooit door een zekering met een hogere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR. ATTENTIE Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDI-FUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer. Controleer, voordat u een zekering vervangt, of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
ATTENTIE Als de zekering opnieuw doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
G zekeringenkastje. H regeleenheid Body-computer. D tangetje voor verwijderen zekeringen.
1
8
9
16
TECHNISCHE GEGEVENS
F37
fig. 47
DASHBOARD EN BEDIENING ONDERHOUD EN ZORG
F0G0260m
F0G0139m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 46
NOODGEVALLEN
De nummers die op de binnenzijde van het deksel zijn aangebracht, geven de elektrische componenten aan die door de betreffende zekering worden beveiligd.
VEILIGHEID
Om ze te bereiken, moet u de schroeven E van het deksel F losdraaien.
STARTEN EN RIJDEN
De zekeringenkastjes bevinden zich links van het stuurwiel fig. 46 en 47.
LAMPJES EN BERICHTEN
PLAATS VAN DE ZEKERINGEN
145
DASHBOARD EN BEDIENING
Zekeringen in de motorruimte fig. 48 en 49
fig. 48
F0G0104m
fig. 49
F0G0105m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Een tweede zekeringenkastje bevindt zich rechts in de motorruimte, naast de accu. Om het te bereiken, moet u de borgveren I losmaken en het deksel L verwijderen.
146
De nummers die op de binnenzijde van het deksel zijn aangebracht, geven de elektrische componenten aan die door de betreffende zekering worden beveiligd.
7,5
Centraal schakelaarpaneel
F35
7,5
+15 remlichten
F37
10
Verwarming buitenspiegels
F41
7,5
Stoelverwarming (voorbereiding)
F45
15
Elektrisch bedienbaar opendak
F46
15
Airconditioning, automatisch
F49
7,5
Bandenspanning
F49
7,5
Waterdetectiesensor in brandstoffilter
F49
7,5
+15 regeleenheid airbag
F50
7,5
+15 regeleenheid Body-computer
F51
5
+15 instrumentenpaneel
F51
5
Subwoofer
F54
15
Beschikbaar
FA
–
Beschikbaar
FB
–
Dimlicht rechts
F12
7,5
Dimlicht links
F13
7,5
Koplampverstelling
F13
7,5
+30 portiervergrendeling
F38
20
Diagnosestekker EOBD
F39
10
DASHBOARD EN BEDIENING
F35
VEILIGHEID
5
+15 radio
STARTEN EN RIJDEN
F31
LAMPJES EN BERICHTEN
Achteruitrijlichten
NOODGEVALLEN
AMPÈRE
ONDERHOUD EN ZORG
ZEKERING
TECHNISCHE GEGEVENS
Zekeringenkastje in interieur - fig. 47
ALFABETISCH REGISTER
ZEKERINGENTABEL
147
AMPÈRE
Radio
F39
10
Airconditioning, automatisch
F39
10
Bandenspanning
F39
10
Telefoon
F39
10
Regeleenheid Body-computer
F39
10
STARTEN EN RIJDEN
Achterruitverwarming
F40
30
Ruitenwissers/-sproeiers
F43
30
Ruitensproeier-/achterruitsproeierpomp
F53
15
LAMPJES EN BERICHTEN
Ruitbediening linksvoor
F47
20
Ruitbediening rechtsvoor
F48
20
Achterruitwisser
F52
15
ZEKERING
AMPÈRE
Voeding regeleenheid Body-computer
F01
70
ONDERHOUD EN ZORG
Zekeringenkastje
F02
30
ABS
F04
60
Elektrische stuurbekrachtiging
F05
60
TECHNISCHE GEGEVENS
Elektroventilateur motorkoelsysteem (lage snelheid)
F06
30
Elektroventilateur motorkoelsysteem (hoge snelheid)
F07
40
Aanjager
F08
30
ALFABETISCH REGISTER
Koplampsproeiers
F09
20
Claxon
F10
15
Secundaire verbruikers elektronische inspuiting
F11
15
NOODGEVALLEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERING
148
Zekeringenkastje in interieur - fig. 47
Zekeringenkastje in motorruimte - fig. 49
7,5
Primaire verbruikers elektronische inspuiting
F17
10
Pomp Dualogic versnellingsbak
F03
30
+30 regeleenheid motor
F18
7,5
Aircocompressor
F19
7,5
Primaire verbruikers elektronische inspuiting
F22
20
Start-/contactslot
F23
20
+15 elektrische stuurbekrachtiging
F24
10
Mistlampen
F30
15
+30 regeleenheid aanhanger
F36
15
+15 ABS
F42
7,5
Bediening remlichten
F42
7,5
Aansteker - stekkerdoos
F44
20
Verwarming dieselfilter
F20
30
Brandstofpomp
F21
15
Voorgloeibougies
F71
50
+ 30 regeleenheid Dualogic versnellingsbak
F32
15
DASHBOARD EN BEDIENING
F16
VEILIGHEID
15
+15 elektronische inspuiting
STARTEN EN RIJDEN
15
F14
LAMPJES EN BERICHTEN
F11
Grootlicht
NOODGEVALLEN
Snelheidsmeter
ONDERHOUD EN ZORG
AMPÈRE
TECHNISCHE GEGEVENS
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
Zekeringenkastje in motorruimte - fig. 49
149
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
ACCU OPLADEN BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de accu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur tot een Fiat-dealer om deze werkzaamheden uit te laten voeren.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
❒ aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los; ❒ sluit de klem weer aan op de minpool van de accu.
We raden u aan de accu langzaam en met een lage stroomsterkte (ampère) gedurende ca. 24 uur op te laden. Als u de accu langer oplaadt, kan de accu worden beschadigd. Ga voor het opladen als volgt te werk:
150
❒ schakel de acculader in;
❒ maak de klem van de minpool van de accu los; ❒ sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accupolen; let hierbij op de polariteit;
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE Probeer een bevroren accu niet op te laden: eerst moet de accu ontdooid worden, anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet door deskundig personeel worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
De auto mag uitsluitend worden opgekrikt door de hefarm van de garagekrik of de hefbrug te plaatsen, zoals in fig. 50 is afgebeeld.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0G0215m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 50
NOODGEVALLEN
Als de auto opgekrikt moet worden, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden. Deze beschikt over een garagekrik of hefbrug.
ONDERHOUD EN ZORG
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog bevindt zich in de gereedschaphouder onder de bekleding in de bagageruimte.
TECHNISCHE GEGEVENS
SLEPEN VAN DE AUTO
ALFABETISCH REGISTER
OPKRIKKEN VAN DE AUTO
151
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
152
fig. 51
F0G0217m
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 51 Ga als volgt te werk: ❒ verwijder de dop A; ❒ neem het sleepoog B uit de zitting in de gereedschaphouder; ❒ draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor of achter.
ATTENTIE Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR en vervolgens in STOP zonder de contactsleutel uit het slot te verwijderen. Als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt automatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk wordt de auto te besturen. ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
ATTENTIE Start de motor niet als de auto wordt gesleept.
157
NIVEAUS CONTROLEREN .............................................
159
LUCHTFILTER .....................................................................
164
POLLENFILTER ....................................................................
165
ACCU .....................................................................................
166
WIELEN EN BANDEN ......................................................
168
RUBBER SLANGEN ............................................................
169
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER .....................
170
CARROSSERIE .....................................................................
171
INTERIEUR ............................................................................
173
DASHBOARD EN BEDIENING
AANVULLENDE WERKZAAMHEDEN ........................
VEILIGHEID
157
STARTEN EN RIJDEN
JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA ......................................
LAMPJES EN BERICHTEN
155
NOODGEVALLEN
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA .....
ONDERHOUD EN ZORG
154
TECHNISCHE GEGEVENS
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD .........................
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
153
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
154
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 20.000 km moeten worden uitgevoerd. Onthoud echter dat het geprogrammeerd onderhoud niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij 20.000 kilometer als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zo nodig bij.
BELANGRIJK De servicebeurten van het geprogrammeerd onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. De werkzaamheden van het Geprogrammeerd Onderhoud kunnen door alle Fiat-dealers tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud, worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam eventuele kleine defecten onmiddellijk door de Fiat-dealer te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt. Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers, moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.
140
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en sproeiermonden afstellen
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Remschoenen achter (trommelremmen) op conditie en slijtage contr.
●
160 180
●
●
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren
●
●
●
●
●
●
●
●
●
Spanning van diverse aandrijfriemen voor hulporganen controleren en eventueel afstellen (behalve uitv. met automatische riemspanners)
●
Conditie van div. aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren
●
●
●
●
Klepspeling controleren/afstellen (benzine-uitvoeringen)
●
●
●
●
Handrem controleren/afstellen
●
●
●
●
Benzinedamp-opvangsysteem controleren (benzine-uitvoeringen)
●
●
DASHBOARD EN BEDIENING
120
VEILIGHEID
100
STARTEN EN RIJDEN
80
LAMPJES EN BERICHTEN
60
NOODGEVALLEN
40
ONDERHOUD EN ZORG
20
x 1000 km
TECHNISCHE GEGEVENS
De onderhoudsbeurten moeten iedere 20.000 km worden uitgevoerd
ALFABETISCH REGISTER
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
155
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
x 1000 km
Vloeistofniveaus bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitenwissers, accu enz.)
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
60
80
100
● ●
●
Getande distributieriem controleren (behalve uitvoering 1.3 Multijet)
●
120
140
160 180
● ●
●
●
● ●
●
● ●
Bougies vervangen (benzine-uitvoeringen)
●
●
●
●
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
●
●
●
●
●
Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren Motorolie en oliefilter vervangen (Multijet-uitvoering met DPF) (**)
Brandstoffilterelement vervangen (Green filter) (1.3 Multijet-uitvoering)
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
(●)
●
Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar) Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren (1.3 Multijet-uitvoering)
● ●
Getande distributieriem vervangen (*) (behalve uitvoering 1.3 Multijet)
Pollenfilter vervangen (of in ieder geval elk jaar)
ALFABETISCH REGISTER
40
Luchtfilter vervangen (iedere 30.000 km bij 1.3 Multijet-uitvoering)
Motorolie en oliefilter vervangen (benzine-uitvoeringen)
156
20
●
●
●
●
● ● ●
●
●
● ● ●
● ●
●
●
● ●
(*) Of iedere 4 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende motor) Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers (**) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij een brandend waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”) of in ieder geval om de 2 jaar.
❒ werking ruitenwissers/-sproeiers voor/ achter controleren en sproeiermonden afstellen; ❒ stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren; ❒ remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren; ❒ vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren;
❒ niveau van de ruitensproeiervloeistof;
❒ motorolie verversen;
❒ niveau van het elektrolyt in de accu; ❒ conditie en spanning van de banden.
❒ motoroliefilter vervangen;
Iedere 1.000 km controleren en eventueel bijvullen:
❒ pollenfilter vervangen (indien aanwezig).
❒ motoroliepeil. Gebruik bij voorkeur producten van FL Selenia omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-modellen (zie de “Vullingstabel” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu enz.);
VEILIGHEID
❒ niveau van de remvloeistof;
STARTEN EN RIJDEN
❒ conditie van diverse aandrijfriemen visueel controleren;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ niveau van de motorkoelvloeistof;
NOODGEVALLEN
❒ werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren;
❒ acculading controleren;
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel bijvullen:
ONDERHOUD EN ZORG
❒ banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen (inclusief het reservewiel);
AANVULLENDE WERKZAAMHEDEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Voor auto’s waarmee jaarlijks minder dan 20.000 km wordt gereden (bijvoorbeeld ongeveer 15.000 km), is er een jaarlijks inspectieschema dat het volgende bevat:
❒ visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem;
ALFABETISCH REGISTER
JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA
157
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
158
BELANGRIJK - Motorolie
BELANGRIJK - Luchtfilter
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals:
Als de auto over stoffige wegen rijdt, moet het luchtfilter vaker worden vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven. Raadpleeg bij twijfel over de vervangingsinterval van motorolie en luchtfilter in relatie tot het gebruik van de auto, de Fiat-dealer.
❒ trekken van aanhangers of caravans; ❒ rijden op stoffige wegen; ❒ veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul; ❒ veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij gebruik als taxi of bij huis-aan-huis bezorging) of als de auto lang stilstaat; moet de motorolie vaker worden vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven.
BELANGRIJK - Pollenfilter Als de auto veel over stoffige wegen rijdt of bij geconcentreerde luchtvervuiling, moet het pollenfilter vaker worden vervangen; dit is vooral raadzaam als een beperking in de capaciteit van de ventilatie wordt geconstateerd. BELANGRIJK - Accu
BELANGRIJK - Dieselfilter Door het gebruik van dieselbrandstof van een kwaliteit die niet overeenkomt met de Europese specificatie EN590, kan het noodzakelijk zijn het brandstoffilter vaker te vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven.
Wij raden u aan de acculading voor het begin van de winter te controleren, om de mogelijkheid van bevriezing van het elektrolyt te voorkomen.
Voer deze controle vaker uit als de auto overwegend voor korte trajecten wordt gebruikt, of als accessoires zijn gemonteerd die permanent, ook bij uitgeschakeld contact, stroom verbruiken. Dit geldt in het bijzonder voor achteraf aangebrachte accessoires. Controleer de acculading (elektrolyt) vaker dan is voorgeschreven in het “Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk, als de auto wordt gebruikt in warme klimaten of onder zeer zware bedrijfsomstandigheden.
Vertrouw het onderhoud in principe toe aan de Fiatdealer. Als u toch zelf onderhoud of kleine reparaties verricht, controleer dan of u over het juiste speciale gereedschap en de noodzakelijke originele Fiat-onderdelen en de voorgeschreven bedrijfsvloeistoffen beschikt. Voer niet zelf onderhoudswerkzaamheden uit, als u daarmee geen ervaring hebt.
Uitvoering 1.1 en 1.2 (met verwarming) fig. 1 1. Motorolie 2. Accu
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
3. Remvloeistof 4. Ruitensproeiervloeistof 5. Motorkoelvloeistof.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0G0181m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 1
Belangrijk; tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
ONDERHOUD EN ZORG
NIVEAUS CONTROLEREN
159
DASHBOARD EN BEDIENING
Uitvoering 1.1 en 1.2 (met airconditioning) fig. 2 1. Motorolie
VEILIGHEID
2. Motorkoelvloeistof 3. Ruitensproeiervloeistof 4. Remvloeistof
fig. 2
F0G0110m
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
5. Accu.
Uitvoering 1.3 Multijet - fig. 3 1. Motorolie
ONDERHOUD EN ZORG
2. Motorkoelvloeistof 3. Ruitensproeiervloeistof 4. Remvloeistof
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
5. Accu.
160
fig. 3
F0G0261m
Het olieniveau mag nooit het MAXmerkteken overschrijden. MOTOROLIEVERBRUIK fig. 5 - Uitvoering 1.2
F0G0106m
MOTOROLIE fig. 4, 5 en 6 Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten van de motor. Het oliepeil moet altijd tussen het MINen MAX-merkteken op de oliepeilstok B staan. Het verschil tussen het MIN- en MAXmerkteken komt overeen met ongeveer 1 liter olie.
Als richtlijn geldt een maximaal motorolieverbruik van ongeveer 400 gram per 1000 km. De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km stabiliseert. BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto.
Vul nooit olie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld. Afgewerkte motorolie en het vervangen motoroliefilter bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter door de Fiat-dealer te laten uitvoeren. De dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen verwerken van afgewerkte olie en oliefilters.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet via de olievulopening A motorolie tot aan het MAX-merkteken worden bijgevuld.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0G0262m
NOODGEVALLEN
fig. 6 - Uitvoering 1.3 Multijet
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0184m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 4 - Uitvoering 1.1
ATTENTIE Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor verbranding. Onthoud dat bij een warme motor de elektroventilateur onverwacht kan inschakelen: kans op verwonding. Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Na het bijvullen of het verversen van de olie, moet u de motor enige seconden laten draaien, vervolgens de motor uitzetten en na enige minuten het olieniveau controleren.
161
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
fig. 7 - 1.1 en 1.2 met airconditioning F0G0107m
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0G0182m
fig. 9
F0G0183m
1.3 Multijet KOELVLOEISTOF fig. 7 en 8
162
fig. 8 - 1.1 en 1.2 met verwarming
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en moet tussen het MIN- en MAX-merkteken op het expansiereservoir staan. Een te laag niveau bijvullen door een mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP van FL Selenia langzaam via vulopening A van het expansiereservoir te gieten, totdat het niveau dicht bij het MAX-merkteken staat. Een mengsel van PARAFLU UP en gedemineraliseerd water in een mengverhouding van 50% beveiligt tot een temperatuur van –35°C.
Het motorkoelsysteem gebruikt PARAFLU UP-koelvloeistof. Gebruik voor het eventueel bijvullen vloeistof met dezelfde specificaties als waarmee het motorkoelsysteem is gevuld. PARAFLU UP-koelvloeistof kan niet worden gemengd met welke andere koelvloeistof dan ook. Als dit toch gebeurt, mag de motor absoluut niet worden gestart en moet u zich tot de Fiat-dealer wenden. ATTENTIE Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop zo nodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het systeem in gevaar worden gebracht. Draai bij een warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding.
RUITENSPROEIERVLOEISTOF fig. 9 Verwijder de dop A en vul vloeistof bij. Gebruik een mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC35 in de volgende mengverhouding: 30% TUTELA PROFESSIONAL SC35 en 70% water in de zomer. 50% TUTELA PROFESSIONAL SC35 en 50% water in de winter. Bij temperaturen onder –20°C, TUTELA PROFESSIONAL SC 35 onverdund gebruiken.
ATTENTIE Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. In de motorruimte bevinden zich warme onderdelen die bij contact de vloeistof kunnen doen ontbranden.
Draai de dop A los en controleer of de vloeistof in het reservoir op het hoogste niveau staat. Het niveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden. Voor het bijvullen mag uitsluitend remvloeistof worden gebruikt die voldoet aan de DOT 4-specificaties. Het verdient aanbeveling TUTELA TOP 4 remvloeistof te gebruiken; dezelfde remvloeistof, waarmee het remsysteem door de fabriek is gevuld. BELANGRIJK De remvloeistof is hygroscopisch (trekt water aan). Als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, dan moet de vloeistof vaker worden vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
REMVLOEISTOF fig. 10
NOODGEVALLEN
F0G0109m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 10
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Rijd niet met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.
Voorkom, als u de dop losdraait, contact tussen de zeer corrosieve vloeistof en de lak. Als remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.
ALFABETISCH REGISTER
Controleer visueel het niveau van de vloeistof in het reservoir.
163
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
164
ATTENTIE De remvloeistof is giftig en zeer corrosief. Als per ongeluk remvloeistof wordt gemorst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden gewassen met water en neutrale zeep en daarna met veel water worden afgespoeld. Bij inslikken dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd.
ATTENTIE Het symbool π op het reservoir geeft aan dat synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van minerale vloeistoffen moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen worden beschadigd.
LUCHTFILTER VERVANGEN (benzine-uitvoeringen) fig. 11 en 12 Maak de borgveren A los, verwijder het voorste deel van het deksel B en neem het te vervangen filterelement C uit. fig. 11
F0G0134m
fig. 12
F0G0135m
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
Draai de schroeven D los, verwijder het deksel E en neem het te vervangen filterelement F uit.
TECHNISCHE GEGEVENS
VERVANGEN (dieseluitvoeringen) fig. 13
F0G0263m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 13
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Laat het pollenfilter vervangen door de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING
POLLENFILTER
165
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De accu van de auto is “onderhoudsarm”: onder normale omstandigheden hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te worden met gedestilleerd water.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
166
ATTENTIE Als de accu werkt met een zeer laag vloeistofniveau, ontstaat onherstelbare schade aan de accu en kan de accu openbarsten.
ACCULADING CONTROLEREN fig. 14 De acculading kan gecontroleerd worden door de kleur van de optische meter A te controleren. Zie de volgende tabel of de sticker B op de accu.
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
ACCU
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Voorkom contact met de huid en de ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten verwijderd van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
F0G0119m
fig. 14
Helderwitte kleur
Elektrolyt bijvullen
Wendt u tot de Fiat-dealer
Donkere kleur zonder middenstuk
Accu niet voldoende opgeladen
Accu opladen (het is raadzaam dit door de Fiatdealer te laten uitvoeren )
Donkere kleur met groen middenstuk
Niveau elektrolyt en acculading voldoende
Geen enkele handeling
ACCU VERVANGEN Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd. Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het “Onderhoudsschema” staan aangegeven.
Voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu.
ATTENTIE Als u de auto langere tijd stalt in extreem koude omstandigheden moet, om bevriezing te voorkomen, de accu worden verwijderd en op een verwarmde plaats worden bewaard.
❒ schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder geval uitgerust met een systeem voor automatische uitschakeling van de interieurverlichting; ❒ voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uitstaat (autoradio, waarschuwingsknipperlichten enz.); ❒ maak voordat werkzaamheden aan de elektrische installatie van de auto worden uitgevoerd, eerst de klem van de minpool van de accu los; ❒ de klemmen moeten altijd goed zijn bevestigd.
Enkele van deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook bij een uitgezette motor, waardoor de accu geleidelijk ontlaadt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de interieurverlichting blijft branden;
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, raden wij u aan contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties uit het Fiat Lineacccessori-programma aanraden en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
NOODGEVALLEN
Om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur te verlengen, dient u de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen:
Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (reeds bij temperaturen van circa –10°C). Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie dan “Auto langere tijd stallen” in het hoofdstuk “Starten en rijden”.
ONDERHOUD EN ZORG
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN
BELANGRIJK Een accu die gedurende langere tijd minder dan 50% geladen is (optische meter donker zonder groen middenstuk), raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug.
TECHNISCHE GEGEVENS
Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het is raadzaam om de accu door de Fiat-dealer te laten vervangen. De dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen afvoeren van de accu.
ATTENTIE Bij werkzaamheden aan de accu of in de buurt van de accu, moet u uw ogen altijd beschermen met een speciale bril.
ALFABETISCH REGISTER
Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto. Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren (diefstalalarm, mobiele telefoon enz.), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
167
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
168
Het totale energieverbruik van deze accessoires (standaard en achteraf gemonteerde accessoires) moet minder zijn dan 0,6 mA x Ah (van de accu), zoals in de volgende tabel staat vermeld:
Accu van
Maximum stroomverbruik bij stilstaande motor
40 Ah
24 mA
50 Ah
30 mA
WIELEN EN BANDEN De spanning van de banden, inclusief het reservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd: de bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd. Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe; zie voor de juiste waarde van de bandenspanning de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”. Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden fig. 15: A juiste spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak. B te lage spanning: te grote slijtage aan de zijkanten van het loopvlak. C te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak. Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 15
F0G0112m
BELANGRIJK ❒ Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen; ❒ controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Als u deze gebreken constateert, wendt u dan tot de Fiat-dealer; ❒ rijd nooit met een te zwaar beladen auto: hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden; ❒ stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen;
ATTENTIE Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.
ATTENTIE Voer bij lichtmetalen velgen geen spuitwerkzaamheden uit die een temperatuur vereisen boven 150°C. De mechanische eigenschappen van de wielen kunnen hierdoor in gevaar worden gebracht.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem kan gaan lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
NOODGEVALLEN
❒ om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 / 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het “Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk aan.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden;
ATTENTIE Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
RUBBER SLANGEN
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de herkomst onbekend is;
ATTENTIE Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor er onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan.
ALFABETISCH REGISTER
❒ banden verouderen, ook als zij weinig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het reservewiel;
169
WISSERBLADEN
DASHBOARD EN BEDIENING
Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of versleten is. Het verdient aanbeveling ten minste één maal per jaar de wisserbladen te vervangen. Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen:
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden TUTELA PROFESSIONAL SC 35 aan.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER
170
❒ wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit. Maak de wissers zo nodig vrij met een anti-vriesmiddel; ❒ verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruitenwissermotor te voorkomen; ❒ schakel de ruitenwissers/achterruitwisser niet op een droge ruit in. ATTENTIE Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat ze het zicht onder extreme weersomstandigheden aanzienlijk beperken.
fig. 16
F0G0218m
fig. 17
F0G0077m
Wisserbladen voor vervangen fig. 16
Wisserblad achter vervangen fig. 17
Ga als volgt te werk:
Ga als volgt te werk:
❒ til de wisserarm A van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90° ten opzichte van de arm;
❒ kantel het dopje A omhoog, draai de moer B los, waarmee de wisserarm aan de as is bevestigd, en neem de arm van de as;
❒ druk op de lip B van de veerklem en verwijder het wisserblad van de arm A; ❒ monteer het nieuwe blad, waarbij de lip in de zitting op de wisserarm moet vallen. Controleer of het wisserblad geborgd is.
❒ plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer zorgvuldig vast; ❒ kantel het dopje naar beneden.
RUITENSPROEIERS
Achterruit (achterruitsproeier) fig. 19
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 18
De stralen van de achterruitsproeier kunnen niet worden afgesteld.
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf “Niveaus controleren” in dit hoofdstuk). Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zonodig met een speld worden doorgeprikt. De stralen van de ruitensproeiers kunt u richten door de sproeiermonden af te stellen. 1
De stralen moeten op ongeveer /3 van de bovenkant van de ruit worden gericht.
De sproeier is ingebouwd boven de achterruit.
CARROSSERIE BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN De belangrijkste oorzaken van roest zijn: ❒ luchtverontreiniging; ❒ zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat); ❒ omgevings-/seizoensinvloeden.
De belangrijkste zijn: ❒ de toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen; ❒ het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid; ❒ het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen; ❒ het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen enz.; ❒ toepassing van “open” holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0G0117m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 19
NOODGEVALLEN
F0G0116m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 18
TECHNISCHE GEGEVENS
Fiat heeft voor uw auto de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest te beschermen.
ALFABETISCH REGISTER
Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat.
171
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
172
CARROSSERIEGARANTIE Bij de auto is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd.
❒ verwijder de antenne van het dak als u de auto in een wastunnel wast, om te voorkomen dat deze beschadigt; ❒ spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage druk af;
Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de “Serviceen garantiehandleiding”.
❒ was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit;
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE
❒ spoel de auto af met schoon water en droog de auto met warme lucht of een schone, zachte zeem.
Lak De lak heeft behalve een esthetische functie ook een beschermende functie. Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie “Plaatje met informatie over de carrosserielak” in het hoofdstuk “Technische gegevens”). Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout. De juiste wasmethode:
Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot. BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
De minder zichtbare delen zoals de randen van de portieren, deuren, motorkap en de koplampranden moeten tijdens het drogen niet vergeten worden, omdat daar water kan blijven staan. Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen.
Ruiten
Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen.
Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daarvoor geschikt schoonmaakmiddel.
De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen.
Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen. BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
Koplampen BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen van het kunststof lampenglas van de koplampen geen aromatische producten (bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton).
ATTENTIE Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
ATTENTIE Bewaar nooit spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven 50°C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur ver boven deze waarde oplopen.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN Wij raden u aan om de kunststof interieurdelen op de normale manier te reinigen met een doek bevochtigd met water en een neutrale zeep zonder schuurmiddel. Voor het verwijderen van vet- of hardnekkige vlekken moeten speciale schoonmaakmiddelen zonder oplosmiddelen worden gebruikt, die geschikt zijn voor het reinigen van kunststof en die het visuele effect en de kleur van de componenten niet wijzigen. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de contactsleutel in stand STOP staan en de motor koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen (rubber kappen, deksels enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.
Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van water en neutrale zeep.
LAMPJES EN BERICHTEN
Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger. Voor een nog betere reiniging van de stoffen bekleding raden wij u aan de borstel vochtig te maken.
NOODGEVALLEN
Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplu’s enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden.
ONDERHOUD EN ZORG
Het verdient aanbeveling de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig te laten uitspuiten. Hierbij mag de waterstraal niet direct op de elektronische regeleenheden worden gericht. Laat deze werkzaamheden verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf.
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING
TECHNISCHE GEGEVENS
INTERIEUR
ALFABETISCH REGISTER
Motorruimte
173
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
177
MOTOR .................................................................................
178
BRANDSTOFSYSTEEM ......................................................
179
TRANSMISSIE .......................................................................
179
REMMEN ................................................................................
180
WIELOPHANGING ............................................................
180
STUURINRICHTING .........................................................
180
WIELEN .................................................................................
181
AFMETINGEN ......................................................................
184
PRESTATIES ..........................................................................
185
GEWICHTEN .......................................................................
186
VULLINGSTABEL ................................................................
187
ONDERHOUD EN ZORG
DASHBOARD EN BEDIENING
175
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN .......................
188
BRANDSTOFVERBRUIK ...................................................
190
CO2-EMISSIE .........................................................................
191
AFSTANDSBEDIENING MET RADIOFREQUENTIE
192
ALFABETISCH REGISTER
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
IDENTIFICATIEGEGEVENS .............................................
TECHNISCHE GEGEVENS
TECHNISCHE GEGEVENS
174
H Max. toelaatbare achterasbelasting. fig. 1
F0G0219m
I
Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
3 Plaatje met informatie over de carrosserielak.
M Nummer voor de onderdelen.
4 Motornummer.
N Correctiewaarde voor de uitlaatrookgasmeting (alleen bij dieselmotoren).
F0G0113m
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS fig. 2 Het typeplaatje is links op de bodemplaat in de bagageruimte aangebracht en bevat de volgende informatie: A Naam van de fabrikant. B Nummer typegoedkeuring. C Identificatiecode van het autotype.
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 2
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
2 Chassisnummer.
ALFABETISCH REGISTER
1 Typeplaatje met identificatiegegevens.
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
DASHBOARD EN BEDIENING
F Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto met aanhanger.
VEILIGHEID
Wij raden u aan om nota te nemen van de identificatiegegevens. De identificatiegegevens zijn ingeslagen of aangebracht op plaatjes en bevinden zich op de volgende plaatsen fig. 1:
E Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto.
STARTEN EN RIJDEN
D Chassisnummer.
LAMPJES EN BERICHTEN
IDENTIFICATIEGEGEVENS
175
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORCODE
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen, en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer.
176
fig. 3
F0G0114m
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE CARROSSERIELAK fig. 3 Het plaatje is op de buitenstijl (linkerzijde) van de achterklep aangebracht en bevat de volgende informatie: A Fabrikant van de lak. B Kleurbenaming. C Kleurcode. D Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
fig. 4
F0G0220m
CHASSISNUMMER fig. 4 Het typeplaatje is rechts op de bodemplaat in de bagageruimte aangebracht en bevat de volgende informatie: ❒ type van de auto (ZFA 169000); ❒ oplopend productienummer.
Dynamic - Emotion (4 zitplaatsen - Euro 3) (5 zitplaatsen - Euro 3) (4 zitplaatsen - Euro 4) (5 zitplaatsen - Euro 4)
188A4000
169AXA1A 00 169AXA1A 00B 169AXA1A 00C 169AXA1A 00D
1.2
1.3 Multijet 70pk Dynamic - Emotion (4 zitplaatsen - Euro 4) (5 zitplaatsen - Euro 4) 1.3 Multijet 75pk Dynamic - Emotion (4 zitplaatsen - Euro 4) (5 zitplaatsen - Euro 4) () Uitvoering met DPF
169AXB1A 01 169AXB1A 01B 169AXB1A 01C 169AXB1A 01D 188A8000 169AXC1A 03 169AXC1A 03B 169A1000 169AXD1A 06 () 169AXD1A 06B ()
LAMPJES EN BERICHTEN
187A1000
NOODGEVALLEN
Actual - Active (4 zitplaatsen - Euro 3) (5 zitplaatsen - Euro 3) (4 zitplaatsen - Euro 4) (5 zitplaatsen - Euro 4)
ONDERHOUD EN ZORG
1.1
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Code van de carrosserie-uitvoering
TECHNISCHE GEGEVENS
Motorcode
ALFABETISCH REGISTER
Uitvoeringen
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
177
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
MOTOR ALGEMENE INFORMATIE Typecode Cyclus
1.3 Multijet 70pk
1.3 Multijet 75pk
187A1000
188A4000
188A8000
169A1000
Otto
Otto
Diesel
Diesel
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
STARTEN EN RIJDEN
1.2
Boring en slag
mm
70 x 72
70,8 x 78,86
69,6 x 82
69,6 x 82
Cilinderinhoud
cm3
1108
1242
1248
1248
LAMPJES EN BERICHTEN
Aantal en opstelling cilinders
1.1
Compressieverhouding
9,6 : 1
9,8 : 1
18 : 1
17,6 : 1
kW pk min-1
40 54 5000
44 60 5000
51 70 4000
55 75 4000
Nm kgm min-1
88 9,0 2750
102 10,4 2500
145 14,8 1500
145 14,8 1500
– – –
– – –
Max. vermogen (EU)
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
bijbehorend toerental
178
Max. koppel (EU) bijbehorend toerental Bougies
NGK BKR5EZ NGK BKR5EZ BOSCH FR8DE BOSCH FR8DE CHAMPION RC10YCC CHAMPION RC10YCC
Brandstof
Loodvrije benzine 95 Loodvrije benzine 95 R.O.N. R.O.N.
Diesel voor Diesel voor motorvoertuigen motorvoertuigen (specificatie EN 590). (specificatie EN 590).
TRANSMISSIE 1.1 - 1.2 - 1.3 Multijet Versnellingsbak
Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en een versnelling achteruit
Koppeling
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Aandrijving
Voor
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
ATTENTIE Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
LAMPJES EN BERICHTEN
Elektronisch geregelde directe inspuiting Multijet “Common Rail” met turbocompressor en intercooler
NOODGEVALLEN
Elektronische sequentiële, gefaseerde Multipoint inspuiting. Returnless-systeem
ONDERHOUD EN ZORG
1.3 Multijet
TECHNISCHE GEGEVENS
Brandstofsysteem
1.1 - 1.2
ALFABETISCH REGISTER
BRANDSTOFSYSTEEM
179
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
REMMEN 1.1 - 1.2 - 1.3 Multijet Voetrem: – voor
schijfremmen (geventileerd bij 1.3 Multijet-uitvoering)
– achter
trommelremmen met zelfstellende remschoenen en een remcilinder per wiel bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
Handrem
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.
WIELOPHANGING
NOODGEVALLEN
Voor
ONDERHOUD EN ZORG
Achter
TECHNISCHE GEGEVENS
STUURINRICHTING
ALFABETISCH REGISTER
1.1 - 1.2 - 1.3 Multijet
Type
180
onafhankelijke wielophanging, type McPherson; bestaande uit een traverse, schokdempers, schroefveren en bij de uitvoeringen met elektrische stuurbekrachtiging met een stabilisatorstang met via torsieas gekoppelde wielen; bestaande uit torsieas en twee buisvormige armen met schokdempers en schroefveren
1.1 - 1.2 - 1.3 Multijet
Draaicirkel (tussen stoepranden)
tandheugelstuurhuis met elektrische stuurbekrachtiging (indien aanwezig) m
9,1
DASHBOARD EN BEDIENING
NOODRESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band.
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
VEILIGHEID F0G0111m
fig. 5
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE BANDEN fig. 5 Voorbeeld: 155/80 R13 79T 155 = Nominale breedte (S, afstand in mm tussen de flanken). 80 = Hoogte/breedte-verhouding (H/S) (percentage). R
= Radiaalband.
13 = Diameter van de velg (in inch) (Ø). 79 = Beladingsindex (draagvermogen). T
= Snelheidsindex.
STARTEN EN RIJDEN
De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in rijklare staat.
LAMPJES EN BERICHTEN
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type.
Toespoor gemeten tussen de velgranden van de voorwielen: 0 ± 1 mm
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden.
WIELUITLIJNING
ONDERHOUD EN ZORG
Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle goedgekeurde banden aangegeven.
TECHNISCHE GEGEVENS
VELGEN EN BANDEN
ALFABETISCH REGISTER
WIELEN
181
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
182
Snelheidsindex
Beladingsindex (draagvermogen)
Q = tot 160 km/h.
70 = 335 kg
81 = 462 kg
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE VELGEN fig. 5
R = tot 170 km/h.
71 = 345 kg
82 = 475 kg
Voorbeeld: 5,00 B x 13 H2
S = tot 180 km/h.
72 = 355 kg
83 = 487 kg
5,00 = breedte van de velg in inch 1.
T = tot 190 km/h.
73 = 365 kg
84 = 500 kg
B
U = tot 200 km/h.
74 = 375 kg
85 = 515 kg
= velgbedprofiel (deel aan de zijkanten waarop de band steunt) 2.
H = tot 210 km/h.
75 = 387 kg
86 = 530 kg
13
V = tot 240 km/h.
76 = 400 kg
87 = 545 kg
= montagediameter in inch (komt overeen met die van de band die gemonteerd moet worden) 3 = Ø.
Maximale snelheid bij winterbanden
77 = 412 kg
88 = 560 kg
78 = 425 kg
89 = 580 kg
QM + S = max. 160 km/h.
79 = 437 kg
90 = 600 kg
TM + S = max. 190 km/h.
80 = 450 kg
91 = 615 kg
HM + S = max. 210 km/h.
H2 = vorm en aantal “humps” (vorm van de velgrand die de wang van de tubeless band op zijn plaats houdt).
Winter band
Bandenmaat optional
5,00 B x 13 H2 155/80 R 13 79T 155/80 R 13 79T M+S 165/65 R 14 79T (staal) (alleen voor Dynamic-uitv.) 5J x 14 H2 (lichtmetaal)
165/65 R 14 79T 165/65 R 14 79T M+S
Noodreservewiel Velgmaat Bandenmaat
4,50 B 13 H
135/80 R13 82P
–
Uitvoeringen
Bandenmaat
Gemiddelde belading Voor Achter
Volbeladen Voor Achter
Benzine
155/80 R 13 79T 165/65 R 14 79T
2,0 2,0
1,8 1,8
2,2 2,2
2,2 2,2
Multijet
155/80 R 13 79T 165/65 R 14 79T
2,2 2,2
1,8 1,8
2,3 2,3
2,2 2,2
155/80 R 13 79T M+S 165/65 R 14 79T M+S
2,0 2,0
1,8 1,8
2,2 2,2
2,2 2,2
Winterbanden
Noodreservewiel
2,8
2,8
ONDERHOUD EN ZORG
Controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
TECHNISCHE GEGEVENS
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
ALFABETISCH REGISTER
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Emotion
Standaardband
DASHBOARD EN BEDIENING
Actual Active Dynamic
Velgmaat
VEILIGHEID
Uitvoering
183
DASHBOARD EN BEDIENING
AFMETINGEN
VEILIGHEID
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden.
fig. 6
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
F0G0115m
184
Uitvoeringen Sedan
A
B
C
D
E
F
G
H
3538
713
2299
526
1578 (**)
1357 (*)
1578
1366 (*)
(*) Afhankelijk van de velgmaat kunnen er kleine verschillen zijn in de maten. (**) Zonder dakrails mm. 1540
Onder hoedenplank met rugleuning achterbank in normale stand
206
176 (*) / 235 (**)
Tot aan onderzijde zijruiten met neergeklapte achterbank
490
416
Max. tot aan het dak bij neergeklapte achterbank
860
786
Max. tot aan het dak bij neergeklapte achterbank (bij uitvoering met opendak)
815
741
DASHBOARD EN BEDIENING
Verschuifbare achterbank
LAMPJES EN BERICHTEN
Eendelige en deelbare achterbank
VEILIGHEID
Inhoud bij onbeladen auto (VDA-norm) dm3
STARTEN EN RIJDEN
INHOUD BAGAGERUIMTE
(*) Met achterbank in achterste stand (**) Met achterbank in voorste stand
Actual Active
150 150
Dynamic Emotion
155 155
1.3 Multijet 70pk Dynamic Emotion
160 160
1.3 Multijet 75pk Dynamic Emotion
165 165
1.2
TECHNISCHE GEGEVENS
1.1
ALFABETISCH REGISTER
Maximale snelheid na de inrijperiode in km/h.
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
PRESTATIES
185
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
186
GEWICHTEN Gewichten (kg)
1.1
1.2
1.3 Multijet
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs, reservewiel, gereedschap en accessoires):
840
860
935
Nuttig laadvermogen (*) incl. de bestuurder:
415
445
445
Max. toelaatbaar gewicht (**) – vooras: – achteras: – totaal:
730 640 1255
730 660 1305
750 660 1380
Trekgewichten – geremd: – ongeremd:
800 350
800 400
900 400
Max. dakbelasting (***):
50
50
50
Max. gewicht op de trekhaak (geremde aanhanger):
60
60
60
(*)
Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden. (***) Allesdrager opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma, max. draagvermogen: 50 kg.
35 5
35 5
35 (▲) 5 (▲)
Loodvrije superbenzine met octaangetal van ten minste 95 R.O.N (▲) Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Motorkoelsysteem:
liter
4,6
4,6
4,6
Mengsel van gedestil. water en 50% PARAFLU UP
Carter:
liter
3,1
2,5
2,5 (●)
SELENIA 20K
Carter en filter:
liter
3,5
2,8
2,8 (●)
(●) SELENIA WR
liter
1,65
1,65
1,65
- met ABS
kg
0,55
0,55
0,55
- zonder ABS
kg
0,40
0,40
0,40
Vloeistofreservoir ruitensproeiers en achterruitsproeier: liter
1,8
1,8
1,8
Versnellingsbak en differentieel:
TUTELA CAR ZC 75 SYNTH
Hydraul. remcircuit:
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC 35
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
liter liter
STARTEN EN RIJDEN
Brandstoftank: inclusief een reserve van:
LAMPJES EN BERICHTEN
Voorgeschreven brandstof en Aanbevolen producten
NOODGEVALLEN
1.3 Multijet
ONDERHOUD EN ZORG
1.2
TECHNISCHE GEGEVENS
1.1
ALFABETISCH REGISTER
VULLINGSTABEL
187
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
188
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES Gebruik
Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistoffen voor een correct functioneren van de auto en smeermiddelen (originele)
Smering voor benzinemotoren
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis, die ruimschoots voldoet aan de specificaties ACEA A3 en API SL.
Smering voor dieselmotoren (uitvoeringen 1.3 Multijet)
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis, die ruimschoots voldoet aan de specificaties ACEA B4, API CF en FIAT 9.55535- M2
Vervangingsinterval
SELENIA 20K
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
SELENIA WR
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
Gebruik voor een correcte werking van de Multijet-uitvoeringen met DPF uitsluitend het originele type smeermiddel. In geval van nood, als het originele product niet beschikbaar is, vul dan maximaal 0,5 liter bij en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Als u niet de originele SAE 5W/40-producten gebruikt, moeten de smeermiddelen minimaal voldoen aan de specificaties ACEA A3 voor de benzinemotoren en ACEA B4 voor de dieselmotoren; in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd. Het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties ACEA A3 en ACEA B4 kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet door de garantie gedekt worden. Vraag bij zeer strenge klimatologische omstandigheden de Fiat-dealer om het juiste product uit de Selenia-lijn.
TUTELA MRM ZERO
Homokin. koppelingen aan differentieelzijde
Remvloeistof
Synthetische remvloeistof FMVSS nr 116 DOT 4, ISO 4925 SAE J1704, CUNA NC 956- 01
TUTELA TOP 4
Hydr. remsysteem en koppelingbediening
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis van glycol-monoethyleen voor koelsysteem, corrosiewerend met organische formule gebaseerd op de O.A.T.-technologie. Voldoet ruimschoots aan de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D 3306
PARAFLU UP (*)
Antivries voor radiateur
Motorkoelsysteem. Mengverhouding: 50% gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP
Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruitsproeier
Mengsel van alcoholen, water en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC 956-II
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
Onverdund of met water gebruiken
Toevoeging voor dieselbrandstof
Toevoeging voor dieselbrandstof met beschermende werking voor dieselmotoren
DIESEL MIX
Vermengen met dieselolie (25 cc per 10 l)
(*) BELANGRIJK Nooit bijvullen of mengen met vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van hetgeen is voorgeschreven.
DASHBOARD EN BEDIENING
Vet op basis van lithiumzepen. Indringingsgetal N.L.G.I. 0
Olie en vetten voor krachtoverbrengingen
VEILIGHEID
TUTELA STAR 500
Handgeschakelde versnellingsbak en differentieel Homokinetische koppelingen aan wielzijde
STARTEN EN RIJDEN
TUTELA CAR ZC 75 SYNTH
LAMPJES EN BERICHTEN
Synthetische SAE 75W-80 EP olie, die ruimschoots voldoet aan de specificaties API GL5, MIL - L - 2105 D LEV. Vet op basis van lithiumzepen, bevat organisch molybdeenbisulfide. Indringingsgetal N.L.G.I. 2
NOODGEVALLEN
Toepassing
ONDERHOUD EN ZORG
Vloeistoffen en smeermiddelen (aanbev.)
TECHNISCHE GEGEVENS
Specific. van de vloeistoffen en smeermiddelen voor een correct functioneren van de auto
ALFABETISCH REGISTER
Toepassing
189
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Het brandstofverbruik dat in de tabellen is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd. Het brandstofverbruik is gemeten volgens onderstaande procedure: ❒ een stadsrit: opgebouwd uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer;
❒ een rit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h; ❒ gecombineerd: hierbij telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de testrit buiten de stad voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, gebruik van de airconditioning, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leveren een ander brandstofverbruik op dan hier vermeld.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
BRANDSTOFVERBRUIK
190
Brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter x 100 km) Uitvoeringen
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
1.1 Actual - Active
7,2
4,8
5,7
1.2 Dynamic - Emotion
7,1
4,8
5,6
1.3 Multijet 70pk Dynamic - Emotion
5,4
3,7
4,3
1.3 Multijet 75pk Dynamic - Emotion
5,3
3,7
4,3
133
1.3 Multijet 70pk Dynamic - Emotion
114
1.3 Multijet 75pk Dynamic - Emotion
113
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
1.2 Dynamic - Emotion
STARTEN EN RIJDEN
135
LAMPJES EN BERICHTEN
1.1 Actual - Active
NOODGEVALLEN
CO2-emissie volgens EU 1999/100-normen (g/km)
ONDERHOUD EN ZORG
Uitvoeringen
TECHNISCHE GEGEVENS
De CO2-emissie, vermeld in de volgende tabel, is gemeten op een gecombineerd traject.
ALFABETISCH REGISTER
CO2-EMISSIE
191
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
192
AFSTANDSBEDIENING MET RADIOFREQUENTIE Typegoedkeuringen conform EU- en nationale normen Europese Unie en landen die de richtlijn toepassen
Czech Republic
CZ
Slovak Republic
SK Poland South Africa
CLBT/C/120/2003 – CLBT/C/121/2003 TA-2003/050 – TA-2003/049
- vergroten ............................................ - hoedenplank verwijderen................ - sluiten .................................................. - openen................................................. Bagageruimte vergroten..................... Bagageruimteverlichting...................... - gloeilamp vervangen ......................... Banden ................................................... - bandenspanning ................................. - onderhoud.......................................... - standaard............................................. - verklaring van bandencodering ...... - verwisselen......................................... - winterbanden ..................................... Bandenspanning.................................... Bedieningsknoppen ............................
60 62 62 61 60 62 51 143 181 183 168 183 181 124 110 183 52
Carrosserie.......................................... - bescherming ....................................... - carrosseriecodes............................... - garantie................................................ - onderhoud.......................................... Centrale portiervergrendeling .......... Chassisnummer.................................... CO2-emissie.........................................
171 171 177 172 172 57 176 191
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
96 44 41 53 111 76
Bekerhouders ....................................... 54 Bescherming van het milieu............... 79 Bougies................................................... 178 Brandstof ............................................... 187 - brandstofmeter.................................. 17 - brandstofnoodschakelaar ................ 52 - brandstofverbruik ............................. 190 - tankinhoud.......................................... 187 - vullingstabel ................................ 78-187 Brandstofbesparing.............................. 105 Brandstofmeter .................................... 17 Brandstofnoodschakelaar................... 52 Brandstofsysteem ................................ 179 Buitenverlichting .................................. 48 - bediening............................................. 48 - gloeilamp achter vervangen ............ 140 - gloeilamp voor vervangen ............... 137
LAMPJES EN BERICHTEN
Bagageruimte.......................................
95
NOODGEVALLEN
ABS ......................................................... Accu........................................................ - accu opladen ...................................... - acculading controleren..................... - nuttige tips.......................................... - starten met een hulpaccu................ - vervangen............................................ - voorzorgsmaatregelen ..................... Achterklep............................................. Achterruitsproeier .............................. - bediening............................................. - vloeistofniveau ................................... Achterruitverwarming ........................ Achterruitwisser .................................. - bediening............................................. - ruitensproeiermonden..................... - wisserbladen....................................... Achteruitrijlicht .................................... Afmetingen ............................................ Afstandsbediening met radiofrequentie .................................. 192 - batterij vervangen ............................. 11 - extra afstandsbedieningen bestellen 11 Airbag..................................................... 93 - frontairbag bestuurderszijde........... 94
- frontairbag passagierszijde .............. - Sidebags - Headbags............................................. Airconditioning, automatisch ............ Airconditioning, handbediend ........... Asbak...................................................... Auto langere tijd stallen ..................... Autoradio ..............................................
ONDERHOUD EN ZORG
53 67 166 150 166 167 124 166 158 60 50 50 162 52 50 50 171 170 140 184
TECHNISCHE GEGEVENS
Aansteker.............................................
ALFABETISCH REGISTER
A L FA B E T I S C H R E G I S T E R
193
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
194
Code-card .............................................
8
Dashboard ...........................................
5 Dashboardkastje .................................. 54 Derde remlicht..................................... 141 Digitaal display...................................... 18 Digitaal klokje............................... 18-20-25 Dimlicht ................................................. 48 - bediening............................................. 48 - gloeilamp vervangen ......................... 138 Dop van brandstoftank....................... 78 Dualdrive (elektrische stuurbekrachtiging) ........................... 72
EBD-systeem....................................... Elektrische stuurbekrachtiging "Dualdrive" ......................................... - in-/uitschakelen.................................. EOBD-systeem..................................... ESP-systeem .......................................... Extra accessoires .................................
Gewichten............................................. Gloeilamp (vervangen van een) ........ - algemene aanwijzingen ..................... - lamptypen ........................................... Gordelspanners.................................... Grootlicht.............................................. - bediening............................................. - gloeilamp vervangen ......................... - grootlichtsignaal................................. Grootlichtsignaal..................................
186 134 134 135 84 48 48 138 48 48
103 Hill Holder-systeem ............................ 70 Hoofdsteunen....................................... 34
7 Fix & Go (snelle bandenreparatieset)130 Follow me home (systeem) ............... 49
Identificatiegegevens........................... Imperiaal/skidrager .............................. Instelbaar multifunctioneel display ... Instrumenten ........................................ Instrumentenpaneel............................. - lichtsterkteregeling ........................... Intelligente wis-/wasregeling.............. Interieur................................................. Interieuruitrusting................................ Isofix (kinderzitje)................................
Gebruik van de handgeschakelde
Kentekenplaatverlichting...................
Fiat CODE (startblokkering) ...........
versnellingsbak................................... 104 Gereedschap......................................... 126
89 38 17 65 67 66 66 66 179 125
Handrem ..............................................
68 72 52 72 69 77
Kinderzitjes (geschiktheid voor gebruik) ............ Klimaatregeling..................................... Koelvloeistoftemperatuurmeter....... Koplampen ............................................ - aanpassen aan het buitenland ......... - koplampen afstellen .......................... - koplampverstelling ............................ - mistlampen voor afstellen ............... Koppeling............................................... Krik.........................................................
175 65 21 16 13 21 49 173 53 91
141 Kinderen veilig vervoeren.................. 87 Kinderveiligheidsslot ........................... 58
Lak .........................................................
172 Lampjes en berichten.......................... 113 Luchtfilter .............................................. 164 Luchtrecirculatie .......................... 39-41-45 Luchtroosters....................................... 38
Maximum snelheid .............................
185 9 52 52 139 52 52 140
Mechanische sleutel............................. Mistachterlicht...................................... - bedieningsknop.................................. - gloeilamp vervangen ......................... Mistachterlichten ................................. - bedieningsknop.................................. - gloeilamp vervangen ......................... Montagevoorbereiding voor "Isofix"-kinderzitjes........................... 91 Motor
162 161 163 162 159 121
Onderhoud en zorg...........................
153
Radiozendapparatuur en mobiele telefoons ............................................. 77 Remmen................................................. 180 - specificaties......................................... 180
Slepen van de auto.............................
151 Sleutel met afstandsbediening ........... 9 - batterij vervangen ............................. 11 - extra afstandsbedieningen bestellen 11 Sneeuwkettingen.................................. 110 Snelheidsmeter..................................... 16 Spiegels................................................... 36 - binnenspiegel...................................... 36 - buitenspiegels..................................... 37 - elektrisch ............................................ 37 Start-/contactslot ................................. 11
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
48 74 103 50 51 50 50 50 142 165 57 57 185
138 137 169 59 172 49 49 162 49 49 176 170
NOODGEVALLEN
Parkeersensoren .................................. Parkeren ................................................ Plafondverlichting................................. - bagageruimte...................................... - voor ..................................................... Plafondverlichting voor....................... - bediening............................................. - gloeilampen vervangen..................... Pollenfilter ............................................. Portieren ............................................... Portiervergrendeling ........................... Prestaties ...............................................
163 48 48 140
ONDERHOUD EN ZORG
Niveau motorolie ................................ Niveau remvloeistof............................ Niveau ruitensproeiervloeistof ......... Niveaus controleren ........................... Noodgevallen........................................
Parkeerlichten.....................................
- vloeistofniveau ................................... Richtingaanwijzers ............................... - bediening............................................. - gloeilamp achter vervangen ............ - gloeilamp op voorspatbord vervangen............................................ - gloeilamp voor vervangen ............... Rubber slangen..................................... Ruitbediening ........................................ Ruiten reinigen ..................................... Ruitensproeiers.................................... - bediening............................................. - vloeistofniveau ................................... Ruitenwissers........................................ - bediening............................................. - ruitensproeiermonden..................... - wisserbladen.......................................
TECHNISCHE GEGEVENS
Niveau motorkoelvloeistof ..............
- aanvullende werkzaamheden.......... 157 - geprogrammeerd onderhoud......... 154 - geprogrammeerd onderhoudsschema........................... 155 - jaarlijks inspectieschema.................. 157 - klimaatregeling........................... 43-47 Ontwasemen van de ruiten....... 40-42-46 Opbergvak............................................. 54 Opendak ................................................ 55 Opkrikken van de auto....................... 151
ALFABETISCH REGISTER
- code ..................................................... 176 - identificatiecode ................................ 177 - specificaties......................................... 178 Motor starten....................................... 101 - benzinemotor starten ...................... 101 - dieselmotor starten.......................... 102 - motor opwarmen na het starten... 102 - motor uitzetten................................. 103 - noodstart.................................... 102-122 - rollend starten ................................... 124 - start-/contactslot............................... 11 - starten met een hulpaccu................ 123 Motorkap............................................... 63 Motorolie .............................................. 161 - niveau controleren ........................... 161 - technische gegevens ......................... 188 - verbruik............................................... 161 Motorruimte (reinigen) ...................... 173 MSR-systeem ........................................ 71 Multifunctioneel display ...................... 19
195
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
196
Startblokkering Fiat CODE ............... Starten en rijden .................................. Stekkerdoos.......................................... Stoelen instellen................................... Stuurinrichting ...................................... Stuurslot ................................................ Stuurwielverstelling ............................. Symbolen ...............................................
7 100 55 32 180 12 36 7
Tankklepje............................................
78 174 16 179 106 107 85 29 175 176 175
Technische gegevens........................... Toerenteller.......................................... Transmissie ........................................... Trekken van aanhangers..................... - trekhaak monteren........................... Trekkrachtbegrenzers ........................ Trip computer...................................... Typeplaatjes .......................................... - carrosserielak..................................... - identificatiegegevens .........................
Veiligheid.............................................. Veiligheidsgordels ................................ - algemene opmerkingen.................... - gebruik................................................. - gordelspanners .................................. - hoogteverstelling............................... - onderhoud.......................................... - trekkrachtbegrenzers.......................
81 82 85 82 84 82 86 85
Velgen..................................................... 181 - verklaring van velgencodering ........ 182 Ventilatie........................................ 39-41-46 Verbruik................................................. 190 - brandstof............................................. 190 - motorolie............................................ 161 Verschuifbare achterbank .................. 33 Versnellingsbak..................................... 104 - gebruik van de handgeschakelde versnellingsbak................................... 104 - technische gegevens ......................... 179 Verwarming en ventilatie ................... 38 Verwarming van het interieur... 38-39-44 Vloeistoffen en smeermiddelen ........ 188 Vullingstabel .......................................... 187
Waarschuwingsknipperlichten........ Wiel verwisselen.................................. Wielen.................................................... - reservewiel ......................................... - verwisselen......................................... Wielophanging...................................... Wieluitlijning......................................... Wisserbladen voor en achter ...........
Zekeringen (vervangen) ....................
52 124 181 181 124 180 181 169
144 Zitplaatsen............................................. 32 - achter, verschuifbaar ........................ 33 - reinigen................................................ 172
- voor met handbediende verstelling 32 Zonnekleppen....................................... 53
NOTITIES
De kracht achter uw motor.
Vraag uw dealer naar
Selenia: de perfecte keuze voor uw auto De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia; een motorolielijn die voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties. Tijdens specifieke tests blijkt dat door de hoge technische specificaties Selenia het smeermiddel is om de prestaties van uw motor optimaal en betrouwbaar te houden. Selenia omvat een reeks technologisch geavanceerde producten: SELENIA PERFORMER MULTIPOWER Ideale olie voor bescherming van de nieuwe generatie benzinemotoren zelfs onder de zwaarste bedrijfssituaties en extreemste klimatologische omstandigheden. Garandeert een beperking van het brandstofverbruik (Energy conserving) en is bijzonder geschikt voor motoren op alternatieve brandstoffen. SELENIA K Een synthetisch smeermiddel op basis van een nieuwe technologie, dat bij benzinemotoren de koude start verbetert en maximale bescherming biedt, ook als de auto overwegend in stadsverkeer wordt gebruikt. Dankzij een viscositeit van 5W-40 en de speciale formule wordt bijzonder effectief voldaan aan de nieuwe Europese emissie-eisen en moeiteloos de zwaarste internationale specificaties overtroffen.
SELENIA WR Specifieke olie voor common rail of Multijet dieselmotoren voor een optimale koude start, maximale bescherming tegen slijtage, optimale werking van hydraulische klepstoters, beperking van het verbruik en stabiliteit bij hoge temperaturen. SELENIA DIGITECH Volledig synthetische motorolie voor benzine- en dieselmotoren. Geavanceerde technologie voor de motor; de garantie voor maximale bescherming, brandstofbesparing en betrouwbaarheid onder extreme klimatologische omstandigheden.
De Selenialijn wordt gecompleteerd door Selenia StAR, Selenia Racing, Selenia 20K Alfa Romeo, Selenia TD, Selenia Performer 5W-40. Bezoek voor verdere informatie over de Selenia producten de site www.flselenia.com
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden. Bandenmaat
Uitvoeringen
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
Voor
Achter
Voor
Achter
Benzine
155/80 R 13 79T 165/65 R 14 79T (*)
2,0 2,0
1,8 1,8
2,2 2,2
2,2 2,2
Multijet
155/80 R 13 79T 165/65 R 14 79T (*)
2,2 2,2
1,8 1,8
2,3 2,3
2,2 2,2
155/80 R 13 79T M+S 165/65 R 14 79T M+S
2,0
1,8
2,2
2,2
Noodreservewiel
2,8
Winterbanden
2,8
(*) Standaard op de Emotion-uitvoeringen en optional op de Dynamic-uitvoeringen.
MOTOROLIE VERVERSEN (liter) 1.1
1.2
1.3 Multijet
Carter
3,1
2,5
2,85
Motorcarter en filter
3,5
2,8
3,0
1.1
1.2
1.3 Multijet
Tankinhoud
35
35
35
Reserve
5
5
5
BRANDSTOFTANK (liters)
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van ten minste 95 RON (specificatie EN 228). De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN 590) Fiat Auto Nederland B.V. - B. U. After Sales Importeur voor Nederland: Fiat Auto Nederland b.v. - Singaporestraat 92-100 -1175RA Lijnden Druknummer 603.81.058NL - III/2006 - 1e editie - Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Fiat-dealer wenden. Gedrukt op houtvrij milieuvriendelijk papier.