________________________ FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
BIJLAGEN Indirecte discriminatie op grond van nationaliteit Theorie en praktijk van de door de EU-lidstaten voor het Hof van Justitie van de EU ingeroepen rechtvaardigingsgronden in het diensten- en personenverkeer, met in het personenverkeer bijzondere aandacht voor het onderwijsrecht Liesbet VAN DEN BROECK
Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van doctor in de rechten
Promotor: Prof. Inge GOVAERE Overige leden begeleidingscommissie: Prof. M. Maresceau en Prof. T. Joris
Academiejaar 2013-2014
BIJLAGE 1 Schematisch overzicht van deel II, hoofdstuk 2............................... 493 BIJLAGE 2 Schematisch overzicht van deel III, hoofdstuk 1.............................. 507 BIJLAGE 3 Schematisch overzicht van deel III, hoofdstuk 2, afdeling 3 ............ 513 BIJLAGE 4 Schematisch overzicht van deel III, hoofdstuk 3.............................. 529
BIJLAGE 1 SCHEMATISCH OVERZICHT VAN DEEL II, HOOFDSTUK 2 INDIRECTE DISCRIMINATIE IN HET DIENSTENVERKEER IN DE PRAKTIJK
§1. Focus op het discriminatieverbod: van van Wesemael e.a. tot Seco en Desquenne & Giral Algemene dienstenrechtspraak van Wesemael e.a. 110/78 en 111/78 18.1.1979
Tijdelijke tewerkstelling in een andere lidstaat
Artikel 56 VWEU brengt “de opheffing mee van alle discriminaties jegens degene die de diensten verricht, welke zijn gebaseerd op zijn nationaliteit of op de omstandigheid dat hij is gevestigd in ~ vergunningsvoorwaarde een andere Lid-Staat dan die waar de voor dienst moet worden verricht” (punt 27). arbeidsbemiddelingsbureaus die tegen betaling in België MAAR schouwspelartiesten “bepaalde specifieke eisen, aan de tewerkstellen dienstverrichters gesteld met als beweegreden de toepassing van beroepsregels, gerechtvaardigd door het algemeen belang of door de noodzaak de artiest te beschermen, en die aan elke in die staat wonende persoon worden opgelegd” zijn niet strijdig met het Verdrag “voor zover de dienstverrichter in de staat waar hij is gevestigd, niet aan gelijkaardige regels is onderworpen” (punt 28).
Bijlage 1
493
→ De lidstaat van ontvangst mag een vergunningsvoorwaarde opleggen aan alle dienstverleners om de toepassing van de beroepsregels te verzekeren, op voorwaarde dat de dienstverleners in de lidstaat van vestiging niet aan gelijkaardige regels zijn onderworpen.
Webb 279/80 17.12.1981 ~ vergunningsvoorwaarde voor iedereen die in Nederland arbeidskrachten ter beschikking wil stellen
Artikel 56 VWEU brengt “de opheffing mee van alle discriminaties jegens degene die de diensten verricht, welke zijn gebaseerd op zijn nationaliteit of op de omstandigheid dat hij is gevestigd in een andere Lid-Staat dan die waar de dienst moet worden verricht” (punt 14). Het Hof voegt hieraan toe dat het gelijkheidsbeginsel van artikel 57, alinea 3 VWEU niet inhoudt dat “elke nationale wettelijke bepaling die voor de onderdanen van die staat geldt en die gewoonlijk het oog heeft op een duurzame activiteit van aldaar gevestigde ondernemingen, eveneens ten volle kan worden toegepast op de werkzaamheden van tijdelijke aard, uitgeoefend door in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen” (punt 16). Enkel “bepaalde specifieke eisen (…) die hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van bedoelde staat
Bijlage 1
494
Seco en Desquenne & Giral 62/81 en 63/81 3.2.1982 ~ verplichte aansluiting bij de Luxemburgse sociale zekerheid voor tijdelijk personeel, zonder bijkomend sociaal voordeel
De artikelen 56 en 57 VWEU brengen “de opheffing mee van elke discriminatie tegen de diensverlener op grond van zijn nationaliteit of van het feit dat hij is gevestigd in een andere staat dan die waar de dienst moet worden verricht. Daarmee verbieden zij niet slechts openlijke discriminatie (…), doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die, hoewel gebaseerd op schijnbaar neutrale criteria, in feite tot hetzelfde resultaat leidt” (punt 8). MAAR het Hof stelt vast dat “het Gemeenschapsrecht niet belet dat de LidStaten hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners inzake minimumlonen laten gelden voor eenieder die - zelfs tijdelijk arbeid in loondienst op hun grondgebied verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, evenmin als het Gemeenschapsrecht de Lid-Staten verbiedt de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af
werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd” zijn niet onverenigbaar met het Verdrag (punt 17).
te dwingen” (punt 14). → Het betalen van sociale zekerheidsbijdragen in de lidstaat van ontvangst, zonder dat dit een bijkomend voordeel oplevert ten aanzien van de sociale zekerheidsbijdragen die in de lidstaat van vestiging worden betaald, houdt een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit in die niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de sociale bescherming van de werknemers. Niettemin mag de ontvangstlidstaat sociale dumping tegengaan door zijn minimumlonen te laten gelden en deze met passende middelen af te dwingen.
→ De lidstaat van ontvangst mag een vergunningsvoorwaarde opleggen aan alle dienstverleners indien deze wordt gerechtvaardigd in het algemeen belang en er rekening wordt gehouden met de bewijsstukken en waarborgen die in de lidstaat van vestiging werden gesteld.
§2. Verwarrende terminologie: van Commissie tegen Duitsland tot Säger Algemene dienstenrechtspraak Commissie/Duitsland 205/84 4.12.1986
Het Hof introduceert een nieuwe formule: de artikelen 56 en 57 VWEU “verlangen de opheffing niet enkel van iedere discriminatie van de dienstverrichter uit hoofde van zijn ~ vestigings- en nationaliteit, maar ook van iedere vergunningsvoorwaarde beperking op het vrij verrichten van voor diensten uit hoofde van de omstandigheid verzekeringsondernemingen dat de dienstverrichter gevestigd is in die in Duitsland bepaalde een andere Lid-Staat dan die waar de diensten willen aanbieden
Bijlage 1
495
Tijdelijke tewerkstelling in een andere lidstaat Rush Portuguesa C-113/89 27.3.1990 ~ verplichting om ter plaatse personeel aan te werven en arbeidsvergunning aan te vragen bij dienstverlening in Frankrijk
Artikel 56 VWEU impliceert volgens artikel 57 VWEU dat “de dienstverrichter voor de uitvoering van zijn dienstverrichting zijn werkzaamheden tijdelijk in het land waar de dienst wordt verricht kan uitoefenen, ‘onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt’” (punt 11). MAAR
dienst moet worden verricht” (punt 25). Een vestigingsen vergunningsvoorwaarde zijn “ernstige beperkingen (…) op het vrij verrichten van diensten doordat zij de dienstverlening in laatstbedoelde staat moeilijker maken” (punt 28). Niettemin blijken deze voorwaarden nog verenigbaar met het Verdrag wanneer er “dwingende redenen van algemeen belang blijken te bestaan” en “indien dat belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels van de staat van vestiging en hetzelfde resultaat niet door minder beperkende voorschriften kan worden bereikt” (punt 29). → De vergunningsen vestigingsvoorwaarde die een lidstaat oplegt aan alle dienstverleners ‘bemoeilijken’ het dienstenverkeer en zijn enkel toegestaan indien ze een dwingende reden van algemeen belang nastreven die niet wordt gewaarborgd door de lidstaat van vestiging en niet verder gaan dan noodzakelijk ter verwezenlijking van dat doel.
Gouda C-288/89 Commissie/Nederland
Bijlage 1
Artikel 56 VWEU impliceert de afschaffing “van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit of van de omstandigheid,
496
het Hof stelt vast dat “het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners te laten gelden voor een ieder die - zelfs tijdelijk - arbeid in loondienst op hun grondgebied verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, evenmin als het gemeenschapsrecht de Lid-Staten verbiedt de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen” (punt 18). → De Franse verplichting om ter plaatse personeel aan te werven en een werkvergunning aan te vragen ‘discrimineert’ het dienstenverkeer.
C-353/89 25.7.1991 ~ voorwaarden uitzendingen vanuit andere lidstaat
Säger C-76/90 25.7.1991 ~ vergunningsvereiste voor de bewaking van octrooien in Duitsland
Bijlage 1
dat hij is gevestigd in een andere LidStaat dan die waarin de dienst moet worden verricht” (punt 10, punt 14). Het Hof voegt er daarenboven aan toe dat “bij gebreke van harmonisatie van de regelingen inzake dienstverrichtingen, en zelfs van een gelijkwaardigheidsregime, kunnen bovendien beperkingen van de op dit gebied door het Verdrag gewaarborgde vrijheid voortkomen uit de toepassing van voor iedere op het nationale grondgebied gevestigde persoon geldende nationale regelingen op in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichters die reeds aan de aldaar geldende wettelijke voorschriften moeten voldoen” (punt 12, punt 16). Het Hof stelt dat artikel 56 VWEU “niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit verlangt, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert” (punt 12).
497
MAAR het vrij verkeer van diensten mag wel worden beperkt door “regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende reden van algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd. De gestelde eisen moeten in het bijzonder objectief noodzakelijk zijn om de naleving van de beroepsregels en de bescherming van de ontvanger van de dienst te waarborgen, en mogen niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstellingen noodzakelijk is” (punt 15). → De Duitse vergunningsvoorwaarde beperkt het dienstenverkeer, aangezien deze de in een andere lidstaat gevestigde dienstverleners ‘belet’ om hun diensten aan te bieden.
§3. De ‘beperkingsaanpak’ van de ‘double burden’ na Säger Algemene dienstenrechtspraak
Bijlage 1
Tijdelijke tewerkstelling in een andere lidstaat Vander Elst C-43/93
498
Artikel 56 VWEU verlangt volgens het Hof “niet alleen de afschaffing van iedere
9.8.1994 ~ verplichting tot aanvragen van arbeidsvergunning voor onderdanen uit derde landen bij dienstverrichting in Frankrijk
discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere LidStaat is gevestigd en aldaar gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert” (punt 14). MAAR het vrij verkeer van diensten mag wel worden beperkt door “regelingen die hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd” (punt 16). Daarenboven herhaalt het Hof dat “Het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of de tussen de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten inzake minimumloon te laten gelden voor een ieder die – al is het maar tijdelijk - arbeid in loondienst op hun grondgebied verricht, ongeacht het land van vestiging
Bijlage 1
499
van de werkgever, evenmin als het gemeenschapsrecht de Lid-Staten verbiedt de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen” (punt 23). → De Franse verplichting om een arbeidsvergunning aan te vragen ‘beperkt’ het dienstenverkeer en gaat verder dan noodzakelijk, omdat de buitenlandse werknemers niet de bedoeling hebben om zich op de Franse arbeidsmarkt te begeven.
Guiot C-272/94 28.3.1996 ~ verplichte betaling van getrouwheids- en weerverletzegels voor tijdelijk personeel in België
Artikel 56 VWEU verlangt “niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere LidStaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt” (punt 10). MAAR het vrij verkeer van diensten mag wel worden beperkt door “regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende reden van algemeen belang, die gelden
Bijlage 1
500
voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd” (punt 11). Het Hof stelt verder vast dat “het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners met betrekking tot het minimumloon te laten gelden voor een ieder die op hun grondgebied - zelfs tijdelijk - arbeid in loondienst verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, en dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet verbiedt, de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen” (punt 12). → De verplichte Belgische bijdrage voor getrouwheids- en weerverletzegels voor tijdelijk personeel ‘beperkt’ en ‘belemmert’ het dienstenverkeer, aangezien de dwingende reden van algemeen belang in concreto reeds werd gewaarborgd in de lidstaat van vestiging.
Arblade en Leloup C-369/96 en 376/96
Bijlage 1
501
Artikel 56 VWEU verlangt “niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van
23.11.1999 ~ verplichting tot naleving minimumloon, betaling weerverlet- en getrouwheidszegels, alsook bijhouden en bewaren van Belgische sociale documenten in België
de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten - die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt” (punt 33). MAAR het vrij verkeer van diensten mag wel worden beperkt door “regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd” (punt 34). Daarenboven moet de toepassing van deze regelingen “geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel” (punt 35).
Bijlage 1
502
Verder stelt het Hof vast dat “het gemeenschapsrecht de lidstaten niet belet, hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners met betrekking tot het minimumloon te laten gelden voor eenieder die op hun grondgebied - zelfs tijdelijk - arbeid in loondienst verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, en dat het gemeenschapsrecht de lidstaten niet verbiedt, de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen” (punt 41). “Bepalingen in nationale wetten of collectieve arbeidsovereenkomsten die een minimumloon garanderen, kunnen dus in beginsel worden toegepast op werkgevers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat diensten verrichten, ongeacht hun land van vestiging” (punt 42). → De ontvangstlidstaat mag minimumlonen opleggen aan alle dienstverleners, maar de niet-naleving ervan mag enkel strafrechtelijk worden vervolgd indien de bepalingen voldoende nauwkeurig en toegankelijk zijn. De bijdragen voor weerverlet- en getrouwheidszegels in de ontvangstlidstaat ‘beperken’ het dienstenverkeer, aangezien in de lidstaat
Bijlage 1
503
van vestiging reeds aan naar hun doel vergelijkbare verplichtingen werd voldaan en deze bijdragen geen bijkomend voordeel opleveren voor de werknemers. Ook het bijhouden van sociale documenten overeenkomstig de regelgeving van de ontvangstlidstaat ‘beperkt’ het dienstenverkeer, maar is niettemin toegestaan indien in de lidstaat van vestiging geen naar hun doel vergelijkbare verplichtingen moeten worden nageleefd. Het na afloop van de werkzaamheden toezenden van deze sociale documenten is minder beperkend dan het bewaren van deze documenten bij een lasthebber of aangestelde in de lidstaat van vestiging.
Mazzoleni C-165/98 15.3.2001 ~ toepassing Belgisch minimumloon op tijdelijke werknemers in België
Het Hof herhaalt zijn Guiot-rechtspraak, maar verduidelijkt de ‘double burden’ door te stellen dat de toepassing van nationale regels “de verrichting van diensten [kunnen] verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, voor zover deze toepassing kosten en bijkomende administratieve en economische lasten met zich meebrengt” (punt 24). Verder nuanceert het Hof het arrest Seco en stelt dat “niet kan worden uitgesloten, dat er omstandigheden zijn waarin de toepassing van [de bepalingen in de wetgeving of de collectieve arbeidsovereenkomsten van een lidstaat
Bijlage 1
504
die een minimumloon garanderen] noodzakelijk noch evenredig is aan het nagestreefde doel, namelijk de bescherming van de betrokken werknemers” (punt 30). → De ontvangstlidstaat mag minimumlonen opleggen aan alle dienstverleners indien ze evenredig zijn om de bescherming van de werknemers te verzekeren.
Commissie/Duitsland C-490/04 18.7.2007 ~ verplichting tot bijhouden van een aantal documenten in de Duitse taal op de bouwplaats
Santos Palhota C-515/08 7.10.2010
Bijlage 1
505
Het Hof herhaalt zijn Guiot-rechtspraak, maar in tegenstelling tot de gevoegde zaken Arblade en Leloup doorstaat de Duitse verplichting wel de proportionaliteitstest, omdat deze de controleopdracht van de Duitse autoriteiten niet wil vergemakkelijken, maar beoogt “de uitvoering van de controles door deze autoriteiten op de bouwplaatsen in de praktijk mogelijk te maken” (punt 75) en er “slechts vier documenten moeten worden vertaald die niet buitensporig lang zijn en doorgaans met gebruikmaking van standaardformulieren zijn opgeteld”, waardoor dit “geen zware administratieve of financiële lasten meebrengt” (punt 76). Het Hof herhaalt zijn Guiot-rechtspraak en verfijnt vervolgens zijn Arblade en Leloup-rechtspraak.
~ verplichting tot bijhouden kopie vergelijkbare sociale documenten tijdens terbeschikkingstelling in België, alsook het bewaren en toezenden na afloop
Bijlage 1
506
→ Zowel het bijhouden van een kopie van vergelijkbare sociale documenten en het bewaren en toezenden van deze documenten na afloop ‘beperken’ het dienstenverkeer. Het bijhouden van een kopie van vergelijkbare sociale documenten is minder beperkend dan de opstelling van documenten overeenkomstig de regelgeving van de lidstaat van ontvangst en toegestaan. Het na afloop van de werkzaamheden toezenden van deze documenten is minder beperkend dan ze te moeten bewaren op het grondgebied van de lidstaat van de eerdere tewerkstelling en toegestaan ter bescherming van de werknemers.
BIJLAGE 2 SCHEMATISCH OVERZICHT VAN DEEL III, HOOFDSTUK 1 BEVOEGDHEID VAN DE UNIE OP HET VLAK VAN ONDERWIJS AFDELING 1: Van Rome naar Maastricht
1957: voornamelijk artikel 128 EEG (bevoegdheid Raad om de algemene beginselen voor een algemeen beleid met betrekking tot de beroepsopleiding vast te stellen) en artikel 57 EEG (bevoegdheid Raad om richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels voor zelfstandigen vast te stellen).
Zaak Casagrande 9/74 3.7.1974
Feiten
Hof
Opmerkingen
Casagrande, een Italiaan, volgde zijn vader die in Duitsland werkte. Duitsland weigerde hem opleidingssteun toe te kennen. Deze werd alleen toegekend aan Duitsers, staatlozen en buitenlanders met asielrecht.
* Artikel 12 Verordening 1612/68 Directe discriminatie op grond van (discriminatieverbod voor kinderen van nationaliteit. (gewezen) migrerende werknemers) geldt niet alleen mbt. de toegang tot de beroepsopleiding, maar ook mbt. alle maatregelen die de deelname aan de beroepsopleiding vergemakkelijken, aangezien de Verordening de integratie van de familieleden van migrerende werknemers wil bevorderen. Casagrande had recht op de Duitse opleidingssteun. * De Gemeenschap is bevoegd mbt. onderwijs, wanneer ze haar toegewezen bevoegdheden (gemeenschappelijke markt) uitoefent = impliciete bevoegdheid.
Forcheri 152/82
Bijlage 2
De Italiaanse echtgenote van een * Materieel toepassingsgebied van het Het Hof komt tot dit besluit op grond ambtenaar bij de Europese algemene discriminatieverbod op grond van van artikel 128 EEG en Besluit 63/266, Commissie moest de minerval nationaliteit wordt uitgebreid: het terwijl deze nergens aan de Europese
507
13.7.1983
betalen bij haar inschrijving aan het hoger onderwijs in België. Enkel de kinderen van buitenlandse ambtenaren bij de NAVO, de Europese Gemeenschappen, ambassades en studenten wiens echtgeno(o)t(e) in België woonde, werkte en belastingen betaalde, waren vrijgesteld.
discriminatieverbod moet door de lidstaten worden gerespecteerd wanneer ze de toegang tot de beroepsopleiding regelen, waaronder ook het opleggen van aanvullend inschrijvingsgeld valt.
Economische Gemeenschap bevoegdheid toekennen om toegangsvoorwaarden tot beroepsopleiding vast te stellen.
* Personeel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit wordt uitgebreid: elke Gemeenschapsonderdaan die rechtmatig op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, moet er onder dezelfde voorwaarden als de nationale onderdanen worden toegelaten tot de beroepsopleiding.
Nochtans werd het algemene discriminatieverbod ingevoerd om het vrij verkeer van economische actieve Gemeenschapsonderdanen te realiseren.
de de de
Open vragen: Geniet enkel de echtgeno(o)t(e) van een Gemeenschapsambtenaar dit recht of elke student die zich louter om studieredenen naar een andere lidstaat begeeft? Wat moet worden verstaan onder ‘beroepsopleiding’?
Gravier 293/83 13.2.1985
Bijlage 2
Mevrouw Gravier, Franse, kwam in België aan de kunstacademie een opleiding in het tekenen van strips volgen. Haar ouders verbleven niet in België, waardoor ze de minerval moest betalen, wat ze weigerde omdat deze volgens haar in strijd was met het Europees recht.
* Materieel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit: Forcheri wordt op duidelijkere wijze herhaald.
Het Hof komt tot dit besluit op grond van artikel 128 EEG, Verordening 1612/68 en soft law, waaronder Besluit 63/266.
* Definitie beroepsopleiding: “opleiden tot Open vraag: specifiek beroep of bijzondere bekwaamheid Zijn universitaire studies en middelbare om dat beroep uit te oefenen, ongeacht schoolopleidingen beroepsopleidingen? leeftijd, opleidingsniveau en aantal algemene vakken”.
508
* Personeel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit wordt uitdrukkelijk uitgebreid: ook ‘echte’ studenten genieten een individueel recht om niet te worden gediscrimineerd mbt. de toegangsvoorwaarden tot een beroepsopleiding.
Het criterium van het rechtmatig verblijf is nergens terug te vinden, vermoedelijk omdat mevrouw Gravier rechtmatig in België verbleef.
Commissie/België 293/85R 25.10.1985
De Belgische wetswijziging na het Het Hof kan in het kader van een procedure Vermoeden dat ook universitaire studies arrest Forcheri stond ter discussie. tot voorlopige maatregelen niet nagaan of kunnen worden beschouwd als een universitaire studies een beroepsopleiding beroepsopleiding. vormen. Niettemin lijkt het niet uitgesloten dat de studies die tot een bepaald beroep opleiden onder dit begrip vallen.
Blaizot 24/86 2.2.1988
Is de opleiding dierengeneeskunde * Slechts enkele universitaire studies zijn De meeste universitaire studies zijn een beroepsopleiding? geen beroepsopleiding, omdat ze enkel zijn beroepsopleidingen, maar er zijn gericht op het vergroten van de algemene uitzonderingen. kennis van de studenten. * Dierengeneeskunde beroepsopleiding.
is
een
* Onlosmakelijkheidstest = kandidaturen en Bacheloropleidingen bereiden de licenties moeten als één geheel worden student vandaag voor op het beschouwd. beroepsleven en kunnen daarom worden beschouwd als een beroepsopleiding.
Humbel 263/86 27.9.1988
Bijlage 2
Vormt een studiejaar van het technisch middelbaar onderwijs dat op zichzelf niet kan worden beschouwd als een
Zodra de opleiding een eenheid vormt, moet Open vraag: er worden gekeken naar het doel van de Wat met niet-technisch middelbaar opleiding om te kunnen besluiten of er onderwijs? sprake is van een beroepsopleiding.
509
beroepsopleiding, beroepsopleiding?
alsnog
een
Commissie/België 42/87 27.9.1988
Financiering niet-universitair hoger onderwijs: buitenlandse studenten werden tot maximum 2% van het aantal Belgische studenten dat tijdens het vorige academiejaar werd ingeschreven, gefinancierd. Daarenboven mochten de onderwijsinstellingen de inschrijving van niet-gefinancierde buitenlandse studenten weigeren.
Materieel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit wordt uitgebreid: zodra het financieringsbeleid van het niet-universitair hoger onderwijs voor bepaalde onderdanen uit de andere lidstaten een rechtstreekse weerslag heeft op de toegang tot de beroepsopleiding, moet het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit worden nageleefd.
De Europese Economische Gemeenschap werd bevoegd voor het financieringsbeleid van het nietuniversitair hoger onderwijs, tot het Verdrag van Maastricht in werking trad.
Commissie/Raad 242/87 30.5.1989
Het Erasmusbesluit (en Comettbesluit) was door de Commissie aangenomen op grond van artikel 128 EEG. De lidstaten voegden artikel 235 EEG als rechtsgrond toe.
De lidstaten werden in het gelijk gesteld omdat het programma naast de beroepsopleiding ook betrekking had op wetenschappelijk onderzoek.
Opgelet: De Raad kan op grond van artikel 128 EEG de lidstaten tot samenwerking verplichten via Europese rechtshandelingen.
Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland/Raad C-51/89, C-90/89 en 94/89 11.6.1991
Het Comett II-besluit (en Erasmus II-besluit) was door de Commissie aangenomen op grond van artikel 128 EEG. Een aantal lidstaten voegde artikel 235 EEG als rechtsgrond toe.
Het programma had enkel betrekking op de beroepsopleiding en niet op wetenschappelijk onderzoek, waardoor artikel 128 EEG als rechtsgrond volgens het Hof volstond.
Open vraag: Gaf het Hof in de zaak Commissie tegen Raad de lidstaten enkel gelijk om hen tevreden te stellen?
Europees Parlement/Raad C-295/90
De verblijfsrichtlijn voor studenten Het Hof gaf het Europees Parlement en de Er werd een nieuwe Richtlijn werd door de Raad aangenomen op Commissie gelijk. De Richtlijn werd nietig aangenomen op grond van artikel 7, grond van artikel 235 EEG. verklaard. alinea 2 EEG. Volgens het Europees Parlement en
Bijlage 2
510
7.7.1992
de Commissie volstond artikel 7, alinea 2 EEG.
Commissie/ Oostenrijk C-147/03 7.7.2005
In Oostenrijk werden enkel studenten met een niet-Oostenrijks middelbareschooldiploma tot het hoger onderwijs toegelaten indien ze voldeden aan de toegangsvoorwaarden in de lidstaat waar het diploma werd behaald.
Zowel het hoger als het universitair onderwijs vormt een beroepsopleiding.
1992 (Maastricht): voornamelijk artikel 126 EG (de Europese Gemeenschap heeft een aanvullende bevoegdheid met betrekking tot onderwijs medebeslissingsprocedure) en artikel 127 EG (de Europese Gemeenschap heeft een aanvullende bevoegdheid met betrekking tot de beroepsopleiding - samenwerkingsprocedure), alsook artikel 57 EG (bevoegdheid Raad om richtlijnen inzake de onderlinge erkenning diploma’s, certificaten en andere titels voor zelfstandigen vast te stellen) en de invoering van het burgerschap van de Unie. AFDELING 2: Het Verdrag van Amsterdam
1997: voornamelijk artikel 149 EG (geen wijziging ten aanzien van artikel 126 EG) en artikel 150 EG (medebeslissingsprocedure werd ingevoerd), alsook artikel 47 EG (geen wijziging ten aanzien van het Verdrag van Maastricht) en het burgerschap van de Unie (dat uitdrukkelijk het nationale burgerschap ‘aanvult’). AFDELING 3: Het Verdrag van Nice
2001: geen wijzigingen. AFDELING 4: Van een Europese Grondwet naar het Verdrag van Lissabon
2007: artikel 165 VWEU (kleine wijzigingen en in lid 4, tweede streepje een verwijzing naar de gewone wetgevingsprocedure), artikel 166 VWEU (kleine wijzigingen en lid 4 een verwijzing naar de gewone wetgevingsprocedure), artikel 20, lid 1 VWEU en artikel 9 VEU (het EUburgerschap staat ‘naast’ het nationale burgerschap), artikel 20, lid 2 VWEU (niet-limitatieve opsomming van een aantal rechten die EU-burgers genieten) en artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (recht op onderwijs).
Bijlage 2
511
BIJLAGE 3 SCHEMATISCH OVERZICHT VAN DEEL III, HOOFDSTUK 2, AFDELING 3 ONDERWIJSRECHTEN IN DE UNIE §1. Recht op toegang tot het hoger onderwijs 1.1. EU-werknemer Artikel 7, lid 3 Verordening 492/2011 (ex artikel 7, lid 3 Verordening 1612/68): elke migrerende werknemer bezit het recht om op het grondgebied van de lidstaat waar hij werkt “op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers het onderwijs op vakscholen en van de revalidatie- en herscholingscentra te volgen”. → Geen vakschool? Artikel 7, lid 2 Verordening 492/2011 (ex artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68): elke migrerende werknemer geniet “dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers”.
Zaak Lair 39/86 21.6.1988
Feiten
Hof
Opmerkingen
Een Franse ging in Duitsland wonen en werken. Toen zij werkloos werd, besloot ze om er te gaan studeren aan de universiteit, waarvoor ze een opleidingstoelage aanvroeg, die haar werd geweigerd omdat ze niet de Duitse nationaliteit had en niet minstens vijf jaar voorafgaandelijk aan de studies in Duitsland had gewoond en gewerkt.
* Vakschool = instellingen waaraan een opleiding wordt gegeven die - hetzij in een beroepsactiviteit is ingebed - hetzij daarmee nauw is verbonden. → Niet alle onderwijsinstellingen waaraan een beroepsopleiding wordt gegeven, zijn vakscholen. → Universiteiten zijn geen vakscholen.
Merkwaardig, aangezien het Hof enkele maanden voordien in de zaak Blaizot (24/86) het begrip beroepsopleiding nog ruim interpreteerde.
* Steun voor studie buiten een vakschool kan worden beschouwd als een sociaal Hieruit kan worden afgeleid dat ook een voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 gelijke toegang tot een
Bijlage 3
513
Verordening 1612/68.
onderwijsinstelling die niet kan worden beschouwd als een vakschool, kan worden afgedwongen op grond van artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68.
1.2. Familie van een EU-werknemer a) Kinderen van een EU-werknemer Artikel 10, alinea 1 Verordening 492/2011 (ex artikel 12, alinea 1 Verordening 1612/68): “De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding”. * Geen voorwaarde met betrekking tot leeftijd of ten laste:
Zaak Gaal C-7/94 4.5.1995
Bijlage 3
Feiten
Hof
Een Belg woonde in Duitsland waar hij tevens studeerde. Toen hij zijn studies wilde voortzetten in het Verenigd Koninkrijk, vroeg hij een Duitse studiebeurs aan, die hem werd geweigerd omdat hij niet over een verblijfsvergunning beschikte. Dit laatste was enkel mogelijk voor kinderen van een (gewezen) EUwerknemer indien ze jonger dan 21 jaar waren of ten laste van de EUwerknemer. Dit was niet het geval bij Gaal.
Uit de tekst van artikel 12 Verordening 1612/68 en de zaak Echternach en Moritz (389/87 en 390/87) volgt dat de kinderen van (gewezen) EU-werknemers een beroep mogen doen op artikel 12 Verordening 1612/68, ongeacht hun leeftijd en of ze al dan niet ten laste zijn.
Opmerkingen
514
* Wel een woonplaatsvereiste:
Zaak Brown 197/86 21.6.1988
Feiten
Hof
Een Frans-Brits onderdaan verbleef tot na zijn middelbare studies in Frankrijk. Vervolgens trok hij naar het Verenigd Koninkrijk om er de studie ingenieurswetenschappen te starten. Daar beriep hij zich op artikel 12 Verordening 1612/68 omdat zijn ouders er voor zijn geboorte woonden en werkten.
Er kan enkel een beroep op artikel 12 Open vraag: Verordening 1612/68 worden gedaan indien Moeten het kind en de ouder er het kind in de werklidstaat heeft gewoond tegelijkertijd wonen? terwijl één van zijn ouders er woonde en werkte als EU-werknemer.
Echternach en Moritz 389/87 en 390/87 15.3.1989
Echternach woonde samen met zijn Duitse vader in Nederland. Zijn vader werkte in Nederland en Echternach liep er school. Toen zijn vader naar Duitsland terugkeerde, werd hij aanvankelijk vergezeld door Echternach, tot bleek dat hij er zijn opleiding niet kon voortzetten omdat zijn Nederlands diploma er niet werd erkend. Echternach ging terug naar Nederland om er zijn studies voort te zetten. Hij vroeg er een studietoelage aan, die hem werd geweigerd omdat hij niet over een verblijfsvergunning beschikte.
* Artikel 12 Verordening 1612/68 omvat alle vormen van onderwijs.
Baumbast en R C-413/99 17.9.2002
Bijlage 3
Opmerkingen
* Het kind en de EU-werknemer moeten niet tegelijkertijd in het gastland wonen indien het kind zijn opleiding niet kan voortzetten in de lidstaat waar deze ouder naar terugkeerde, want het kind geniet op grond van artikel 12 Verordening 1612/68 het recht om een opleiding in het gastland te starten en af te ronden.
Zaak Baumbast: Een Colombiaanse Beroep op artikel 12 Verordening 1612/68 was gehuwd met een Duitser, met wie is door de kinderen van een (gewezen) EUze twee kinderen had. Ze woonden in werknemer nog steeds mogelijk wanneer: het Verenigd Koninkrijk, waar de - de ouders niet langer kunnen
515
Het Hof interpreteerde woonplaatsvereiste ruim.
de
Open vraag: Geldt deze rechtspraak ook indien de opleiding in het thuisland kan worden afgerond?
man aanvankelijk werkte. Toen hij voor twee Duitse firma’s begon te werken die buiten de Unie werkzaam waren, kregen enkel zijn vrouw en kinderen een verblijfsvergunning. Deze werd aan de man geweigerd omdat hij niet langer EU-werknemer was en niet voldeed aan de voorwaarden in Richtlijn 90/364.
-
worden beschouwd als EUwerknemer, maar ze nog in dezelfde lidstaat wonen als de ouders zijn gescheiden en de kinderen niet inwonen bij de migrerende werknemer-ouder, maar ze nog in dezelfde lidstaat wonen (toepassing van Diatta (267/83)).
→ Echternach en Moritz geldt ook als het Open vraag: Zaak R: Een Amerikaanse was kind zijn opleiding in het land van Wat wordt er verstaan onder een studie gehuwd met Fransman, met wie ze oorsprong kan voortzetten. Deze kinderen afronden? twee kinderen kreeg. Ze woonden in hebben het recht om hun studie af te ronden. het Verenigd Koninkrijk, waar de man werkte. Toen het koppel scheidde, hertrouwde mevrouw met een Brit, waarop de verlenging van haar verblijfsvergunning werd geweigerd.
Artikel 7, lid 2 Verordening 492/2011 (ex artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68): indien niet is voldaan aan de woonplaatsvereiste van artikel 10, alinea 2 Verordening 492/2011 (ex artikel 12, alinea 2 Verordening 1612/68).
Zaak Deak 94/84 20.6.1985
Bijlage 3
Feiten
Hof
Opmerkingen
Wachtuitkering werd geweigerd aan een Hongaarse die in België bij haar Italiaanse moeder woonde, die tevens in België werkte. Deze uitkeringen werden enkel toegekend aan buitenlandse werknemers indien er een internationale overeenkomst
Artikel 7, lid beschermt ook nadele van neergaande lijn EU-werknemer.
516
2 Verordening 1612/68 De verblijfsvoorwaarde moet in dat tegen discriminaties ten geval niet worden vervuld. de bloedverwanten in die ten laste zijn van de
tussen de betrokken landen was gesloten.
b) Overige familieleden van een EU-werknemer Artikel 7, lid 2 Verordening 492/2011 (ex artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68):
Zaak Cristini 32/75 30.9.1975
Feiten
Hof
Een Italiaanse was gehuwd met een Italiaan. Ze woonden allebei in Frankrijk, waar de Italiaan werkte en vervolgens overleed ten gevolge van een arbeidsongeval. Zijn echtgenote vroeg daarop een reductiekaart voor grote gezinnen aan, die haar werd geweigerd op grond van haar nationaliteit.
Familieleden die ten laste zijn van een De verblijfsvoorwaarde moet in dat (gewezen) EU-werknemer genieten op geval niet worden vervuld. indirecte wijze van het gelijkheidsbeginsel in artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 indien het voordeel waarvan ze gebruik wensen te maken, verbonden is aan het arbeidscontract van de (gewezen) EUwerknemer. Ze blijven dit recht behouden na het overlijden van de EU-werknemer.
Opmerkingen
1.3. Burger van de Unie
Zaak Forcheri 152/82 13.7.1983
Bijlage 3
Feiten
Hof
Opmerkingen
De Italiaanse echtgenote van een ambtenaar bij de Europese Commissie moest de minerval betalen bij haar inschrijving aan het hoger onderwijs in België. Enkel de kinderen van buitenlandse ambtenaren bij de NAVO, de Europese Gemeenschappen,
Elke Gemeenschapsonderdaan die rechtmatig op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, moet er onder dezelfde voorwaarden als de nationale onderdanen worden toegelaten tot de beroepsopleiding.
Mevrouw Forcheri genoot een verblijfsrecht op grond van de band met haar echtgenoot, waardoor ze reeds binnen de toepassingssfeer van het EEG-Verdrag viel. Open vraag: Wat met een EU-burger die nog niet
517
ambassades en studenten wiens echtgeno(o)t(e) in België woonde, werkte en belastingen betaalde, waren vrijgesteld.
Gravier 293/83 13.2.1985
Mevrouw Gravier, een Franse onderdaan, kwam in België aan de kunstacademie een opleiding in het tekenen van strips volgen. Haar ouders verbleven niet in België, waardoor ze de minerval moest betalen. Ze weigerde dit omdat deze bijdrage volgens haar in strijd was met het Europees recht.
binnen deze toepassingssfeer valt?
* Materieel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit: het arrest Forcheri wordt op duidelijkere wijze herhaald.
Het Hof komt tot dit besluit op grond van het algemene discriminatieverbod, artikel 128 EEG en soft law, die nergens verwijzen naar dit onderwijsrecht.
* Personeel toepassingsgebied van het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit wordt uitgebreid: ook ‘echte’ studenten genieten een individueel recht om niet te worden gediscrimineerd met betrekking tot de toegangsvoorwaarden tot een beroepsopleiding.
Het criterium van het rechtmatig verblijf uit de zaak Forcheri is nergens terug te vinden, maar duikt in latere rechtspraak opnieuw op.
Sinds Maastricht: discriminatieverbod op grond van nationaliteit met betrekking tot de toegang tot het hoger onderwijs op grond van artikel 18 VWEU en artikel 21 VWEU voor elke EU-onderdaan die rechtmatig in een andere lidstaat verblijft.
§2. Verblijfsrecht 2.1. EU-werknemer EU-werknemers genieten een verblijfsrecht in de werklidstaat op grond van artikel 45, lid 3, c) VWEU, dat nader werd uitgewerkt in Richtlijn 2004/38: - artikel 6, lid 1: tot 3 maanden op grond van een geldige identiteitskaart of paspoort - artikel 7, lid 1, a): na 3 maanden zonder bijkomende voorwaarden - artikel 16, lid 1: na 5 jaar duurzaam verblijfsrecht.
Bijlage 3
518
2.2. Familie van een EU-werknemer Familieleden van een EU-werknemer in de zin van artikel 2, lid 2 Richtlijn 2004/38 genieten in de werklidstaat van de EU-werknemer een verblijfsrecht op grond van deze Richtlijn: a) Indien ze de nationaliteit van een lidstaat bezitten: zie EU-burger b) Indien ze de nationaliteit van een derde land bezitten: - artikel 6, lid 2: tot 3 maanden op grond van een geldig paspoort - artikel 7, lid 1, d): na 3 maanden zonder bijkomende voorwaarden - artikel 16, lid 2: na 5 jaar duurzaam verblijfsrecht. ↓ Bijzondere categorie: Het kind van een EU-werknemer die in het gastland een opleiding volgt, alsook de ouder, onderdaan van een derde land, die daadwerkelijk voor dat kind zorgt, genieten op grond van artikel 10 Verordening 492/2011 (ex artikel 12 Verordening 1612/68) een verblijfsrecht in het (gewezen) werkland van de EU-werknemer indien het kind er ooit samen met de EU-werknemer heeft verbleven (zie hierboven: zaken Echternach en Moritz (389/87 en 390/87), aangevuld door de zaak Baumbast en R (C-413/99)). Richtlijn 2004/38 verandert hier niets aan:
Ibrahim C-310/08 23.2.2010
Bijlage 3
Feiten
Hof
Opmerkingen
Een Somalische trouwde met een Duitser, die aanvankelijk in het Verenigd Koninkrijk werkte, waar ze met hun vier kinderen woonden. De man werd echter werkloos, waarop hij uit het Verenigd Koninkrijk wegtrok, om er vervolgens naar terug te keren. Hij leefde er wel gescheiden van zijn vrouw en kinderen. Hierop weigerde het Verenigd Koninkrijk een verblijfsrecht op grond van het EUrecht toe te kennen aan de vrouw.
Het Hof verduidelijkte dat zowel het kind als de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, op grond van artikel 12 Verordening 1612/68 een verblijfsrecht geniet in de lidstaat waar het kind studeert indien het kind daar aanvankelijk woonde met de EUwerknemer. Het is een zelfstandig verblijfsrecht dat niet verloren gaat wanneer de ouder stopt met werken of het kind niet langer bij hem inwoont.
Dit kind (EU-burger) en deze ouder (onderdaan van een derde land) genieten zodra ze gescheiden van de (gewezen) EU-werknemer leven, nog steeds een verblijfsrecht in de gastlidstaat zonder dat ze aan de bijkomende voorwaarden van Richtlijn 2004/38 moeten voldoen.
519
Taxeira C-480/08 23.2.2010
Een Portugese was gehuwd met een Portugees, die in het Verenigd Koninkrijk werkte, waar ze beiden woonden. Ze beviel er van een dochter. Na enige tijd besloot het koppel te scheiden. Ze bleven allen in het Verenigd Koninkrijk wonen, waarbij de vrouw de zorg van de kinderen op zich nam. De Portugese vrouw vroeg hierop bijstand voor huisvesting aan, die haar werd geweigerd omdat ze geen verblijfsrecht bezat op grond van Richtlijn 2004/38 (ontoereikende bestaansmiddelen).
* Het Hof herhaalde zijn rechtspraak uit de zaak Ibrahim (C-310/08) en verduidelijkte dat het kind zich enkel moet vestigen in gastland op het ogenblik dat één van zijn ouders er woonde en werkte als EU-werknemer. De ouder moet bijgevolg geen EUwerknemer zijn bij de start van de opleiding van het kind. * Het verblijfsrecht van het kind neemt een einde wanneer het zijn opleiding afsluit. Het verblijfsrecht van de zorgende ouder eindigt bij de meerderjarigheid van het kind tenzij kan worden aangetoond dat het kind de aanwezigheid en zorg van de ouder nodig heeft om de opleiding te kunnen voortzetten en voltooien.
Merkwaardig: Het Hof baseert deze redenering op artikel 12, lid 3 Richtlijn 2004/38, dat bij overlijden of vertrek van de EUburger een verblijfsrecht aan het kind en de zorgende ouder toekent tot het einde van de studies.
Open vraag: Geniet enkel de zorgende ‘ouder’ een zelfstandig verblijfsrecht op grond van artikel 10 Verordening 492/2011 of elke ‘verzorger’?
2.3. Burger van de Unie EU-burgers genoten aanvankelijk een verblijfsrecht op grond van Richtlijn 93/96. Toen het Verdrag van Maastricht werd ingevoerd, kregen ze een verblijfsrecht toegekend op grond van het EG-Verdrag “onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”. Richtlijn 93/96 bleef bijgevolg van
Bijlage 3
520
toepassing, maar de verblijfsvoorwaarden die erin werden gesteld, moesten op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie de proportionaliteitstoets doorstaan.
Zaak Grzelczyk C-184/99 20.9.2001
Baumbast en R C-413/99 17.9.2002
Bijlage 3
Feiten
Hof
Opmerkingen
Rudy Grzelczyk, een Fransman, werkte gedurende de eerste drie jaar tijdens zijn studies hoger onderwijs in België om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Tijdens zijn vierde en laatste jaar stopte hij hiermee en vroeg hij een bestaansminimum aan. Dit werd in België enkel toegekend aan Belgen die in België hun woonplaats hadden, vluchtelingen, staatlozen en personen die onder het toepassingsgebied van Verordening 1612/68 vielen.
* Het Hof stelde voor het eerst dat het EU-burgerschap de primaire hoedanigheid van een onderdaan van een lidstaat is. * Zodra deze burgers gebruik maken van hun recht om te reizen en te verblijven, vallen ze onder de materiële werkingssfeer van het EGVerdrag. Ze genieten dit recht onder de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld in het Verdrag en de uitvoeringsbepalingen. Ondanks de tekst van artikel 4 Richtlijn 93/96 mag een beroep op het bestaansminimum door de EU-burger niet automatisch tot zijn uitzetting leiden, want er bestaat een zekere financiële solidariteit tussen de lidstaten.
Ondanks de duidelijke tekst van artikel 4 Richtlijn 93/96 mag het verblijfsrecht van een student enkel worden beëindigd wanneer deze een onredelijke belasting voor de schatkist van de ontvangstlidstaat vormt. De individuele omstandigheden van het geval moeten hierbij in aanmerking worden genomen.
Gezin Baumbast: Een Colombiaanse woonde samen met haar echtgenoot, een Duitser en hun kinderen, in het Verenigd Koninkrijk, waar de man aanvankelijk ook werkte. Toen hij buiten de Unie ging werken, kreeg hij geen verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk omdat hij niet
Het Hof herhaalde zijn Grzelczykrechtspraak en stelde dat de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld in het EG-Verdrag en de uitvoeringsbepalingen moeten worden toegepast binnen de grenzen die door het Europees recht en de algemene beginselen, waaronder het
Vooraleer er tot uitzetting kan worden overgegaan, moet er worden gekeken naar de duur van het legaal verblijf en de noodzaak van de sociale bijstand.
521
langer EU-werknemer was en niet evenredigheidsbeginsel, voldeed aan de voorwaarden in gesteld. Richtlijn 90/364.
worden
Richtlijn 93/96 werd vervangen door Richtlijn 2004/38. Op grond van deze Richtlijn genieten EU-studenten in een andere lidstaat van de Unie een verblijfsrecht op grond van deze Richtlijn: - artikel 6, lid 1 ~ artikel 14, lid 1: tot 3 maanden op grond van een geldige identiteitskaart of paspoort - artikel 7, lid 1, c): na 3 maanden met bijkomende voorwaarden: ◦ ingeschreven aan een erkende of gefinancierde onderwijsinstelling om er als hoofdbezigheid een studie aan te vatten ◦ en voldoende bestaansmiddelen en een volledige ziekteverzekering bezitten - artikel 16, lid 1: na 5 jaar duurzaam verblijfsrecht.
§3. Recht op studiefinanciering 3.1. EU-werknemer 1° Recht op studiefinanciering voor studies in de (gewezen) werklidstaat:
Zaak Lair 39/86 21.6.1988
Bijlage 3
Feiten
Hof
Een Franse ging in Duitsland wonen en werken. Toen zij werkloos werd, besloot ze om te gaan studeren aan de universiteit, waarvoor ze een Duitse opleidingstoelage aanvroeg. Deze werd haar geweigerd omdat ze niet de Duitse nationaliteit had en niet minstens vijf jaar voorafgaandelijk aan de studies in Duitsland woonde en werkte.
* Enkel steun voor Het was logischer geweest indien het inschrijvingskosten en schoolgelden Hof eerst had onderzocht of ze een valt onder de materiële werkingssfeer ‘blijvende’ EU-werknemer was. van het algemene discriminatieverbod.
Opmerkingen
* Beurs voor levensonderhoud en opleiding valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68. EUwerknemers hebben er dus onder dezelfde voorwaarden als de nationale
522
Open vragen: Was een beroep op artikel 7, lid 3 Verordening 1612/68 ook mogelijk geweest? Kan er op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 enkel een beroep worden
werknemers recht op. gedaan door de EU-werknemers die in het gastland wonen? ↓ Dit recht mag niet worden verbonden aan de voorwaarde dat de EUwerknemer gedurende een minimumperiode werkzaamheden op het grondgebied moet hebben uitgeoefend.
Meints C-57/96 27.11.1997
Commissie/ Nederland C-542/09 14.6.2012
Bijlage 3
Een Duitser was werkzaam in Nederland, maar woonde in Duitsland. Hij wenste een beroep te doen op een Nederlandse uitkering voor werklozen, die enkel werd toegekend aan werknemers die een Nederlandse werkloosheidsuitkering genoten, die enkel de werknemers die in Nederland woonden, konden genieten. In Nederland hadden alle studenten recht op studiefinanciering voor een volledige opleiding in het buitenland indien ze aanspraak maakten op volledige studiefinanciering voor een opleiding in Nederland en ze gedurende de voorafgaande zes jaar minstens drie jaar wettig in Nederland hadden gewoond. Volgens de Commissie benadeelde deze woonplaatsvereiste het vrij verkeer van de migrerende werknemers, grensarbeiders en hun familieleden.
Ook grensarbeiders kunnen zich op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 beroepen. Een lidstaat mag de toekenning van Open vraag: een sociaal voordeel niet afhankelijk Toepassing naar analogie stellen van de voorwaarde dat de studiefinanciering mogelijk? uitkeringsgerechtigde op zijn grondgebied woont.
* Woonplaatsvereiste om onredelijke belasting van studiefinanciering tegen te gaan: niet geschikt om integratie in de samenleving aan te tonen aangezien EU-werknemers wegens hun arbeid voldoende in de samenleving zijn geïntegreerd en een bijdrage leveren aan de schatkist. * Woonplaatsvereiste om studiemobiliteit te bevorderen: geschikt, maar niet noodzakelijk.
523
met
Studiefinanciering aan EU-werknemers en grensarbeiders kan door de werklidstaat ‘in theorie’ worden onderworpen aan beperkende voorwaarden indien ze gerechtvaardigd kunnen worden.
2° Recht op studiefinanciering voor studies in een andere lidstaat:
Zaak Matteucci 235/87 27.9.1988
Feiten
Hof
Opmerkingen
Een Italiaanse woonde en werkte in België, maar wenste haar bekwaamheid als docente verder te ontwikkelen door een cursus in Duitsland te volgen. Hiervoor vroeg ze studiefinanciering in België aan, die haar werd geweigerd op grond van haar nationaliteit, aangezien een Belgisch-Duits akkoord deze steun enkel toekende aan Duitsers en Belgen.
Elke lidstaat is op grond van artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 verantwoordelijk voor de EUwerknemers die op zijn grondgebied wonen. Dit impliceert dat indien een lidstaat de nationale onderdanen een studiebeurs toekent voor een opleiding in een andere lidstaat, deze beurs ook moet worden toegekend aan de EU-werknemers die op zijn grondgebied wonen.
Het Hof sprak zich niet uit over de meeneembaarheid zelf.
Meints C-57/96 27.11.1997 Commissie/ Nederland C-542/09 14.6.2012
Zie hierboven.
Bijlage 3
Zie hierboven.
524
Open vraag: Kan er op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 enkel een beroep worden gedaan door de EU-werknemers die in het gastland wonen?
3.2. Familie van een EU-werknemer a) Kinderen van een EU-werknemer 1° Recht op studiefinanciering voor studies in de werklidstaat:
Zaak Casagrande 9/74 3.7.1974
Feiten
Hof
Casagrande, een Italiaan, volgde zijn vader die in Duitsland werkte. Duitsland weigerde hem opleidingssteun toe te kennen. Deze werd alleen toegekend aan Duitsers, staatlozen en buitenlanders met asielrecht.
Artikel 12 Verordening 1612/68 Artikel 12 Verordening 1612/68 is geldt niet alleen mbt. de toegang tot enkel van toepassing indien de de beroepsopleiding, maar mbt. alle woonplaatsvereiste is vervuld. maatregelen die de deelname aan de beroepsopleiding in de ontvangstlidstaat vergemakkelijken.
Lebon 316/85 18.6.1987
Lebon, een Franse onderdaan, woonde in België bij haar vader, die eveneens de Franse nationaliteit bezat. Hij genoot in België een ouderdomspensioen. Toen Lebon een Belgisch bestaansminimum wenste te bekomen, rees de vraag naar de eventuele inroepbaarheid van Verordening 1612/68 omdat zij ouder dan 21 jaar was en niet langer ten laste van haar vader.
Studiefinanciering vormt voor de EUwerknemer pas een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 wanneer zijn bloedverwant in neergaande lijn ten laste is.
Bernini C-3/90 26.2.1992
De Italiaanse Bernini had haar vader vergezeld naar Nederland, waar ze naar de lagere en middelbare school was geweest en een beroepsopleiding volgde. Vervolgens besloot ze in Italië architectuur te gaan studeren,
Het kind van een EU-werknemer kan op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 een beroep doen, wanneer de studiefinanciering voor de EUwerknemer een sociaal voordeel vormt (zie zaak Lebon (316/85)) en
Bijlage 3
Opmerkingen
525
waar ze na haar eerste jaar een deze overeenkomstig het nationale Nederlandse studiefinanciering recht rechtstreeks aan het studerende aanvroeg. Nederland kende deze kind wordt toegekend. steun enkel toe aan Nederlanders en studenten die in Nederland woonden.
Meeusen C-337/97 8.6.1999
Een Belgische woonde en studeerde in België, waar ook haar ouders woonden, die in Nederland werkten. Toen ze Nederlandse studiefinanciering aanvroeg, werd deze haar geweigerd. Nederland kende deze enkel toe aan Nederlanders en studenten die in Nederland woonden.
Commissie/ Nederland C-542/09 14.6.2012
Zie hierboven.
Ook kinderen van grensarbeiders kunnen zich beroepen op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68. ↓ Indien het werkland geen woonplaatsvereiste aan de eigen onderdanen oplegt, mag deze voorwaarde ook niet worden opgelegd aan de EU-werknemers. Het kind heeft nooit met de EUwerknemer in het werkland gewoond.
2° Recht op studiefinanciering voor studies in een andere lidstaat:
Zaak Carmina di Leo C-308/89 13.11.1990
Bijlage 3
Feiten
Hof
Opmerkingen
Een Italiaanse woonde bij haar vader in Duitsland die er tevens werkte. Ze wilde met een Duitse studiebeurs in Italië, haar thuisland, geneeskunde gaan studeren omdat Duitsland een numerus clausus kende. Dit werd haar geweigerd omdat studies in het thuisland niet door Duitsland werden
Beroep op artikel 12 Verordening De student voldeed aanvankelijk aan de 1612/68 is ook mogelijk voor het woonplaatsvereiste van artikel 12 bekomen van een studiebeurs van het Verordening 1612/68. werkland voor het volgen van een opleiding in het thuisland.
526
gefinancierd.
Bernini C-3/90 26.2.1992
De Italiaanse Bernini had haar vader vergezeld naar Nederland, waar ze naar de lagere en middelbare school was geweest en een beroepsopleiding volgde. Vervolgens besloot ze in Italië architectuur te gaan studeren, waar ze na haar eerste jaar een Nederlandse studiefinanciering aanvroeg. Nederland kende deze enkel toe aan Nederlanders en studenten die in Nederland woonden.
Het kind dat op het ogenblik van de Het kind voldeed aanvankelijk aan de aanvraag tot studiefinanciering niet in woonplaatsvereiste van artikel 12 de werklidstaat woonde, kan zich op Verordening 1612/68. artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 beroepen voor een opleiding in het thuisland wanneer de studiefinanciering een sociaal voordeel voor de EU-werknemer uitmaakt (zie arrest Lebon (316/85)) en deze rechtstreeks aan het kind wordt toegekend.
Meeusen C-337/97 8.6.1999
Een Belgische woonde en studeerde in België, waar ook haar Belgische ouders woonden. Deze laatsten werkten in Nederland, waar Meeusen geen studiefinanciering kon bekomen omdat Nederland aan nietNederlandse onderdanen een woonplaatsvereiste had opgelegd.
Een kind van een grensarbeider kan een beroep op artikel 7, lid 2 Verordening 1612/68 doen voor een studie in het woonland, zodra hij ten laste is van de EU-werknemer en de financiering rechtstreeks aan het kind wordt toegekend.
Commissie/ Nederland C-542/09 14.6.2012
Zie hierboven.
Het kind heeft nooit met de EUwerknemer in het werkland gewoond.
b) Andere familieleden van een EU-werknemer Beroep op artikel 7, lid 2 Verordening 492/2011 is mogelijk, onder dezelfde voorwaarden als deze die gelden voor de kinderen van EUwerknemers.
Bijlage 3
527
3.3. Burger van de Unie 1° Recht op studiefinanciering voor studies in de lidstaat van verblijf:
Zaak Bidar C-209/03 15.3.2005
Feiten
Hof
Een Frans onderdaan woonde in het Verenigd Koninkrijk bij zijn grootmoeder. Na het afronden van zijn middelbare school startte hij er een opleiding aan de universiteit, waarvoor hij een studielening voor de kosten van zijn levensonderhoud aanvroeg, die hem werd geweigerd omdat hij niet in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd.
Beurzen voor levensonderhoud, ook deze voor EU-burgers, vallen onder de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag.
Opmerkingen
Enkel de studenten die een Hierdoor ontstaat er een merkwaardig verblijfsrecht genieten op grond van onderscheid tussen verschillende artikel 21, lid 1 VWEU en Richtlijn groepen studenten. 90/364 kunnen zich op artikel 18, alinea 1 VWEU beroepen. Grens: mag geen onredelijke belasting vormen, dus zekere mate van integratie in de lidstaat mag worden gevraagd, wat kan aangetoond worden door een verblijf gedurende een bepaalde periode.
2° Recht op studiefinanciering voor studies in een andere lidstaat:
Zaak
Feiten
Hof
Morgan en Bucher C-11/06 en 12/06 23.10.2007
Duitsland kende enkel meeneembare studiefinanciering toe indien de ‘voorwaarde inzake een eerste studieperiode’ in Duitsland was vervuld.
Indien een lidstaat de meeneembaarheid toestaat, moet artikel 21 VWEU worden gerespecteerd.
Bijlage 3
Opmerkingen
528
BIJLAGE 4 SCHEMATISCH OVERZICHT VAN DEEL III, HOOFDSTUK 3 BEVOEGDHEID VAN DE LIDSTATEN OP HET VLAK VAN ONDERWIJS
Zaak D’Hoop C-224/98 11.7.2002
Onderwerp
Discriminatie?
Nationaliteit van het diploma Financieringsvoorwaarde: weigering Belgische werd beschouwd als een wachtuitkering aan een belemmering. Belgische onderdaan omdat middelbareschooldiploma niet in België werd behaald.
Rechtvaardiging?
Proportioneel?
Overgang van studie naar beroepsleven vergemakkelijken: in het leven geroepen en aanvaard door het Hof.
Neen.
Werkelijk doel: toerisme vermijden?
De lidstaat mag van de EUburger een werkelijke band met zijn geografische arbeidsmarkt vragen, maar het criterium van de sociaal plaats waar het middelbareschooldiploma werd behaald, is te algemeen, te exclusief en geeft niet noodzakelijk de mate van de band tussen de aanvrager en de geografische arbeidsmarkt weer. → Het Hof voerde zelf de proportionaliteitstest uit.
Bidar C-209/03 15.3.2005
Bijlage 4
(Niet met zoveel woorden) Financieringsvoorwaarde: het Verenigd Koninkrijk indirecte discriminatie op kende enkel een grond van nationaliteit. studielening toe aan de studenten die er gevestigd waren en die er zowel op de dag van hun inschrijving als de drie voorafgaande jaren
529
Vermijden van een onredelijke financiële last, waardoor het totale bedrag aan steun in het gedrang zou komen: wordt zonder enig bewijs door het Hof aanvaard.
Gedeeltelijk. De lidstaat mag van de EUstudent die op grond van artikel 21 VWEU en Richtlijn 90/360 een verblijfsrecht geniet een reële band met zijn maatschappij vragen. Een voorafgaande
verbleven.
verblijfsvoorwaarde van drie jaar doorstaat de proportionaliteitstest. Dit is ook mogelijk voor een vestigingsvoorwaarde, maar niet indien deze onmogelijk kan worden vervuld door de EUburgers van een andere lidstaat. → Het Hof voerde zelf de proportionaliteitstest uit.
Commissie/ Oostenrijk C-147/03 7.7.2005
(Niet met zoveel woorden) Toegangsvoorwaarde: studenten met een niet- indirecte discriminatie op Oostenrijks grond van nationaliteit. middelbareschooldiploma worden enkel toegelaten tot het hoger onderwijs indien ze voldoen aan de toegangsvoorwaarden in de lidstaat waar het diploma werd behaald.
1° Bescherming van de 1° Neen. homogeniteit van het onderwijsstelsel: het Hof gaat Onvoldoende hier niet afzonderlijk op in. preventief.
2° Vermijden van financiële problemen: het Hof gaat hier niet nader op in.
4° Overeenstemming met twee internationale verdragen, gesloten binnen de Raad van Europa: het Hof aanvaardt dit niet in het licht van artikel 351 VWEU en artikel 4, lid 3 VEU.
530
en
→ Het Hof voerde zelf de strenge proportionaliteitstest uit.
3° Voorkomen van misbruik: de uitoefening van het recht op vrij verkeer kan geen misbruik inhouden.
Bijlage 4
bewijs
Ioannidis C-258/04 15.9.2005
Financieringsvoorwaarde: (Niet met zoveel woorden) weigering Belgische indirecte discriminatie op wachtuitkering aan Grieks grond van nationaliteit. onderdaan omdat middelbareschooldiploma niet in België werd behaald.
Het arrest vermeldt enkel indirect de in de zaak D’Hoop erkende rechtvaardigingsgrond: overgang van studie naar beroepsleven vergemakkelijken. Werkelijk doel: toerisme vermijden?
Neen.
Idem zaak D’Hoop + iemand die na zijn middelbare studies in de gastlidstaat een bijkomend diploma behaalt, heeft vermoedelijk een werkelijke band sociaal met deze arbeidsmarkt + kinderen ten laste van EUwerknemers moeten deze band niet aantonen. → Het Hof voerde zelf de proportionaliteitstest uit.
Förster C-158/07 18.11.2008
Bressol C-73/08 13.4.2010
Bijlage 4
Financieringsvoorwaarde: in Nederland konden naast Nederlanders, ook EUonderdanen afkomstig uit een andere lidstaat genieten van een beurs voor levensonderhoud indien ze gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland verbleven.
Het Hof gaat hier niet nader op in. Er was sprake van directe discriminatie op grond van nationaliteit.
Toegangsvoorwaarde: voor Indirecte discriminatie (para)medische opleidingen grond van nationaliteit. in het hoger onderwijs werd in het eerste jaar het aantal
531
Nagaan van een zekere mate van integratie op zijn grondgebied, onder verwijzing naar de zaak Bidar, waaruit kan worden afgeleid dat ook hier het vermijden van een onredelijke financiële last, waardoor het totale bedrag aan steun in het gedrang zou komen, door het Hof als dwingende reden van algemeen belang wordt aanvaard.
Ja. De lidstaat mag van de EUstudenten een reële band met zijn maatschappij vragen. Een voorafgaande verblijfsvoorwaarde van vijf jaar doorstaat de proportionaliteitstest. → Het Hof voerde zelf de soepele proportionaliteitstest uit en ging over tot een richtlijnconforme interpretatie.
op 1° Bescherming kwaliteit/ 1° Werd in samenhang met de van de homogeniteit van het bescherming onderwijs: wordt door het Hof volksgezondheid bestudeerd: aanvaard. strenge bewijslast, maar een
niet-verblijvende studenten beperkt tot 30% van het totaal aantal ingeschreven studenten tijdens het vorige academiejaar.
preventief optreden met betrekking tot (para)medische opleidingen is wel mogelijk. 2° Vermijden van een onredelijke financiële last: wegens gebrek aan bewijs wordt deze grond niet door het Hof aanvaard. 3° Voorkomen van misbruik: het Hof gaat er niet op in. 4° Overeenstemming met artikel 13, lid 2, c) IVESCR: het Hof meent van niet. 5° Bescherming van de 5° Het Hof geeft de nationale volksgezondheid: wordt door rechter gedetailleerde het Hof voor de (para)medische aanwijzingen mee: ▪ bewijs daadwerkelijke opleidingen aanvaard. risico’s voor de volksgezondheid via een objectieve, uitvoerige en cijfermatige analyse en met ernstige, gelijkluidende en bewijskrachtige gegevens ▪ geschikt? ▪ noodzakelijk: kan er niet op de arbeidsmarkt worden ingegrepen? → Het Hof liet de strenge proportionaliteitstest over aan de
Bijlage 4
532
nationale rechter.
Commissie/ Nederland C-542/09 14.6.2012
Indirecte discriminatie op Financieringsvoorwaarde: meeneembaarheid van grond van nationaliteit. Nederlandse studiefinanciering is enkel mogelijk indien de EUonderdaan, alsook de EUwerknemers en hun familie, gedurende drie jaar in de zes jaar voorafgaandelijk aan hun buitenlandse studies in Nederland hebben verbleven.
1° Vermijden van een onredelijke financiële last, waardoor het totale bedrag aan steun in het gedrang zou komen: wordt door het Hof niet aanvaard voor EU-werknemers en hun familieleden ten laste.
1° Neen. De lidstaat mag van een EUwerknemer soms een zeker niveau van integratie in zijn maatschappij vragen. Een verblijfsvoorwaarde is in beginsel echter ongeschikt om deze integratie aan te tonen omdat EUwerknemers in beginsel voldoende in deze samenleving zijn geïntegreerd via hun werkzaamheden.
2° Misbruik voorkomen: 2° Het begrip EU-werknemer wordt door het Hof niet mag niet eng worden aanvaard. geïnterpreteerd. 3° Studentenmobiliteit 3° Neen. bevorderen: wordt door het Hof aanvaard. Nederland toonde aan dat de ‘drie uit zes’-regel geschikt was om het vooropgestelde doel te bereiken, maar niet dat deze noodzakelijk was. Daarenboven is deze regel te exclusief. → Het Hof voerde zelf de proportionaliteitstest uit.
Bijlage 4
533
Prete C-367/11 25.10.2012
Indirecte discriminatie op Financieringsvoorwaarde: weigering Belgische grond van nationaliteit. wachtuitkering aan een Franse onderdaan omdat middelbareschooldiploma niet in België werd behaald en ze niet gedurende zes jaar in België had gestudeerd.
Overgang van studie naar Neen. beroepsleven vergemakkelijken: het Hof Idem zaak D’Hoop gaat hier niet nader op in. + de voorwaarde van minstens zes jaar in België te hebben Werkelijk doel: sociaal gestudeerd, zonder dat rekening toerisme vermijden? wordt gehouden met andere factoren, is in strijd met artikel 45 VWEU. → Het Hof voerde zelf de proportionaliteitstest uit.
Giersch C-20/12 20.6.2013
Financieringsvoorwaarde: Indirecte discriminatie op meeneembaarheid van grond van nationaliteit Luxemburgse studiefinanciering is enkel mogelijk voor ingezetenen.
1° Vermijden van een 1° Neen. onredelijke financiële last, waardoor het totale bedrag aan steun in het gedrang zou kunnen komen: wordt door het Hof niet aanvaard voor EUwerknemers en hun familieleden ten laste. 2° Aantal diploma’s hoger 2° Neen. onderwijs verhogen: wordt Een verblijfsvoorwaarde is te door het Hof aanvaard exclusief.
Bijlage 4
534