Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2008-2009
JURIDISCHE ANALYSE VAN DE PROBLEMEN INZAKE DE BEËINDIGING VAN DE WETTELIJKE EN DE FEITELIJKE SAMENWONING
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟
Ingediend door
Kathleen Van doorsselaere (studentennummer: 20040099) (major: burgerlijk en strafrecht)
Promotor: Prof. Dr. Gerd Verschelden Commissaris: Katelyne Verstraete
1
Dankwoord
Graag wil ik mijn promotor professor dr. Gerd Verschelden bedanken om mij de kans te geven mijn masterproef over dit onderwerp te schrijven. Ook wil ik mevr. Katelyne Verstraete bedanken voor de tijd die zij besteedde aan de begeleiding van dit werk. Tot slot wil ik ook mijn moeder Annie Steeman bedanken voor de steun die zij mij heeft gegeven, niet alleen tijdens het schrijven van mijn masterproef, maar ook tijdens mijn hele rechtenstudie aan de Universiteit Gent.
2
Inhoudstafel
HOOFDSTUK I. INLEIDING
nrs. 1-4
HOOFDSTUK II. ALGEMENE BESCHOUWINGEN
5-47
Afdeling 1. Wettelijke samenwoning
6-36
Onderafdeling 1. Algemeen
6-8
Onderafdeling 2. De wettelijke regeling
9-36
§ 1. De primaire samenlevingsregels
9-26
a. Bescherming van de gezinswoning
10-21
b. Bijdrage in de lasten van de samenleving
22-25
c. Hoofdelijkheid van schulden aangegaan ten behoeve van het samenleven
26
en de kinderen § 2. Dringende en voorlopige maatregelen
27-32
a. Mogelijke maatregelen
28-29
b. Geldigheidsduur
30-32
§ 3. Beëindiging
33-36
Afdeling 2. Feitelijke samenwoning
37-47
Onderafdeling 1. Algemeen
37
Onderafdeling 2. Discriminatie tussen gehuwden en ongehuwden?
38-41
Onderafdeling 3. Dringende maatregelen
42-45
Onderafdeling 4. Beëindiging
46-47 3
HOOFDSTUK III. PERSOONSRECHTELIJKE GEVOLGEN VAN
48-145
DE BEËINDIGING Afdeling 1. Recht op onderhoudsuitkering
49-70
Onderafdeling 1. Algemeen
49-53
Onderafdeling 2. Overeenkomsten tussen partners
54-60
Onderafdeling 3. Rechterlijke toekenning
61-70
§ 1. Op grond van het aansprakelijkheidsrecht
61-63
§ 2. De leer van de natuurlijke verbintenis
64-68
§ 3. Het contract sui generis
69-70
Afdeling 2. Gevolgen met betrekking tot de (gemeenschappelijke) kinderen
71-85
Onderafdeling 1. Gemeenschappelijke kinderen
72-82
§ 1. De ouders sloten een overeenkomst
73-79
§ 2. De ouders sloten geen overeenkomst
80-82
Onderafdeling 2. Één partner heeft kinderen
83-85
Afdeling 3. Erfrechtelijke aanspraken bij de beëindiging door overlijden
86-145
Onderafdeling 1. Ab intestato-erfrecht
86-108
§ 1. Wettelijke samenwoning
86-107
a. Erfrecht
88-99
b. Invloed op de reserve van de bloedverwanten in opgaande lijn c. Algemene beoordeling van de wet van 28 maart 2007 § 2. Feitelijke samenwoning
100 101-107 108
4
Onderafdeling 2. Begunstiging van langstlevende partner
109-142
§ 1. Verblijvingsbedingen m.b.t. beëindiging samenwonen door vooroverlijden
109-121
a. Tontinebeding
110-116
b. Beding van aanwas
117-121
§ 2. De schenking
122-125
§ 3. Het testament
126-129
§ 4. De levenslange huur
130-134
§ 5. De levensverzekering
135-137
§ 6. De bruiklening
138-141
§ 7. De eenzijdige verkoopbelofte
142
Onderafdeling 3. Successierechten
143-145
§ 1. Wettelijke samenwoning
143-144
§ 2. Feitelijke samenwoning
145
HOOFDSTUK IV. VERMOGENSRECHTELIJKE GEVOLGEN VAN
146-232
DE BEËINDIGING Afdeling 1. Activa
147-223
Onderafdeling 1. Algemene principes inzake de vermogensrechtelijke verhouding
147-151
§ 1. Wettelijke samenwoning
147-149
§ 2. Feitelijke samenwoning
150-151
Onderafdeling 2. Roerende goederen
152-197
5
§ 1. Bewijs van eigendom
152-165
a. Overeenkomsten tussen partijen
154-155
b. Titels
156-157
c. Bezit
158-159
d. Bankrekeningen
160-161
e. Getuigen en vermoedens
162
f. Herkomst van de gelden
163-165
§ 2. Toepassing van het algemeen verbintenissenrecht bij vermogensverschuiving
166-197
a. Bijdrage in de lasten van het huishouden
167-169
b. Lening
170-174
c. Schenking
175-178
d. Zaakwaarneming
179-181
e. Onverschuldigde betaling
182-184
f. Vermogensvermeerdering zonder oorzaak
185-190
g. Het recht van natrekking en de kostenleer
191-197
Onderafdeling 3. Onroerende goederen
198-223
§ 1. Eigendom van de gezinswoning van één of beide partners
198-204
§ 2. Huur van de gezinswoning
205-223
a. De huurovereenkomst is gesloten door één van de samenwonende partners
205-212
b. De huurovereenkomst is gesloten door beide samenwonende partners
213-223
Afdeling 2. Passiva
224-232
Onderafdeling 1. Algemene principes
224-229 6
Onderafdeling 2. Huishoudelijke schulden
230-232
§ 1. Wettelijke samenwoning
230
§ 2. Feitelijke samenwoning
231-232
HOOFDSTUK V. RECHTSVERGELIJKEND ONDERZOEK
233-262
Afdeling 1. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Nederland
233-243
Onderafdeling 1. Het geregistreerd partnerschap
233-237
Onderafdeling 2. De niet-huwelijkse samenleving
238-241
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Nederlandse regeling
242-243
Afdeling 2. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Frankrijk
244-253
Onderafdeling 1. Pacte civil de solidarité
244-249
Onderafdeling 2. Concubinage
250-251
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Franse regeling
252-253
Afdeling 3. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Duitsland
254-262
Onderafdeling 1. Die eingetragene Lebenspartnerschaft
254-258
Onderafdeling 2. De niet-huwelijkse samenleving
259
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Duitse regeling
260-262
HOOFDSTUK VI. NAAR EEN NIEUWE VORM VAN
263-289
SAMENWONING IN BELGIË? Afdeling 1. Kritische beschouwingen i.v.m. de Belgische regeling
263-269
Afdeling 2. Wetsvoorstellen tot aanpassing van de wettelijke samenwoning
270-280
Onderafdeling 1. Wetsvoorstel van 18 mei 2000
270-273
7
Onderafdeling 2. Wetsvoorstel van 15 juli 2003
274-280
Afdeling 3. Alternatieve voorstellen in de rechtsleer
281-283
Afdeling 4. Suggesties tot verbetering van het buitenhuwelijks samenwonen
284-289
HOOFDSTUK VII. BESLUIT
290-292
8
HOOFDSTUK I. INLEIDING
1. In de periode tussen het moment van de inwerkingtreding van de wet tot invoering van de wettelijke samenwoning1 en oktober 2008 hebben er in België in totaal 96 039 personen een samenlevingscontract afgesloten. Sinds 2002 is het aantal personen dat een verklaring tot wettelijke samenwoning aflegt, elk jaar gestegen. In 2005 bedroeg dit aantal 30 7492. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de wettelijke samenwoning aan belang wint, terwijl het huwelijk aan belang inboet3. Ondertussen blijkt dat ongeveer 20% van de wettelijke samenwoningen die sinds de inwerkingtreding van de wet van 23 november 1998 werden afgesloten, ook alweer beëindigd zijn4. Dit is toch een aanzienlijk aantal. 2. Het aantal personen die samen met een partner een eigen huishouden voeren, bedroeg in 2007 in het Vlaamse Gewest 3 100 000. Dit is een stijging met 100 000 tegenover 19905. Over het aantal feitelijke samenwoningen die beëindigd zijn, zijn er geen cijfers beschikbaar. Dit komt mogelijk door het feit dat wanneer de feitelijke samenwoning wordt beëindigd, er in tegenstelling tot de wettelijke samenwoning, geen beëindigingsformaliteiten zijn. 3. Buitenhuwelijks samenwonende partners hebben in België een precair statuut. Wettelijk samenwonende partners genieten een beperkte bescherming die hen door de wet van 23 november 1998 wordt geboden. Feitelijk samenwonende partners genieten geen specifieke bescherming en zijn aldus volledig aangewezen op het gemeen recht. Als gevolg hiervan duiken er bij de beëindiging van de buitenhuwelijkse samenwoning vaak specifieke problemen op, waarvoor er in de wetgeving niet steeds een oplossing te vinden is. Buitenhuwelijks samenwonende partners zijn dan ook veelal aangewezen op de rechtspraak een beroep te doen, die niet altijd even consequent oordeelt. 1
Wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999. Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de kennisgeving van de eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning, Parl.St. Senaat 2008-2009, nr. 4-967/1, 1. 3 Het aantal huwelijken bedroeg de laatste jaren amper 43 000 per jaar (Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de kennisgeving van de eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning, ibid., 1). 4 Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de kennisgeving van de eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning, ibid., 2. 5 E. LODEWIJCKX, “Veranderende leefvormen in het Vlaamse Gewest, 1990-2007 (en 2021). Een analyse van gegevens uit het Rijksregister”, in SVR-Rapport 2008/3, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Acco, Brussel, 22. In deze cijfers zijn de paren die inwonen bij de ouders of bij één van hun kinderen niet meegerekend. 2
9
4. In mijn masterproef bestudeer ik de juridische problemen die opduiken bij de beëindiging van de wettelijke en de feitelijke samenwoning. Het tweede hoofdstuk behelst een algemene beschouwing van de begrippen „wettelijke‟ en „feitelijke samenwoning‟. Daarin schets ik kort welke algemene regels er van toepassing zijn, de mogelijkheid tot het nemen van dringende (en voorlopige) maatregelen en de beëindigingsmodaliteiten. Het derde hoofdstuk bevat een overzicht van de persoonsrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenwoning. Vooreerst komt daarbij het recht op onderhoudsuitkering na de beëindiging van de samenwoning aan bod. Vervolgens worden de gevolgen van de beëindiging van de samenwoning met betrekking tot de (gemeenschappelijke) kinderen besproken. Tenslotte worden ook de gevolgen met betrekking tot de beëindiging van de samenwoning door overlijden besproken. In het vierde hoofdstuk worden de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenwoning besproken. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de activa en de passiva van de samenwonende partners. Bij de activa wordt er dan nog een onderscheid gemaakt tussen de respectievelijke gevolgen van de beëindiging met betrekking tot roerende en onroerende goederen. Het vijfde hoofdstuk werpt een blik op het buitenland. Er wordt bekeken hoe de buitenhuwelijkse samenwoning en de beëindiging ervan is gereguleerd in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Het zesde hoofdstuk onderwerpt de Belgische regulering met betrekking tot buitenhuwelijks samenwonen aan een kritische blik. In dit hoofdstuk worden een aantal wetsvoorstellen tot wijziging van de wettelijke samenwoning en alternatieve voorstellen van de rechtsleer onder de loep genomen. Tenslotte worden er suggesties gedaan tot verbetering van het buitenhuwelijks samenwonen.
10
HOOFDSTUK II: ALGEMENE BESCHOUWINGEN
5. In dit hoofdstuk wordt er een algemeen beeld geschetst van de wettelijke en de feitelijke samenwoning. Bij de wettelijke samenwoning wordt er eerst besproken welke regels van het primair stelsel voor gehuwden van toepassing zijn, gevolgd door een bespreking van de dringende en voorlopige maatregelen. Tenslotte wordt bekeken hoe de wettelijke samenwoning beëindigd wordt. Bij de feitelijke samenwoning wordt er eerst stilgestaan bij het feit of er een discriminatie bestaat tussen gehuwden en ongehuwden. Daarna worden de dringende maatregelen en de beëindiging van de feitelijke samenwoning besproken.
Afdeling 1. Wettelijke samenwoning Onderafdeling 1. Algemeen 6. De wettelijke samenwoning werd in ons recht ingevoerd6 door de wet van 23 november 19987. Hij trad in werking op 1 januari 2000. De regeling werd opgenomen in boek III van het BW, waardoor de nadruk ligt op het voornamelijk vermogensrechtelijk karakter8. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 november 1998 valt te lezen dat “het samenlevingscontract beoogt om op maatschappelijk vlak concrete gestalte te geven aan de band tussen twee natuurlijke personen die op een of andere manier samen willen leven en daarbij voor hun wederzijdse materiële zekerheid willen instaan”. Nog volgens de parlementaire voorbereiding gaat het om “een individuele verbintenis die slechts bindend is voor degenen die ze aangaan en waar de respectieve familieleden volstrekt niet bij betrokken worden9”. De erkenning van het samenlevingscontract was noodzakelijk geworden, gelet op de samenloop van een aantal elementen, zoals het feit dat het huwelijk aan aanzien had ingeboet en het feit dat personen die ongehuwd samenleven niet zelden met ernstige 6
Door deze wet werd een TITEL Vbis “Wettelijke samenwoning” in het BW ingevoerd. Wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999. 8 W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen. De wettelijke samenwoning” in W. PINTENS (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2001, 6, nr. 3 (hierna verkort W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”). 9 Wetsvoorstel betreffende het samenlevingscontract (S. MOUREAUX, V. DECROLY, F. LOZIE en O. MANGAIN), Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 49K-170/1. 7
11
problemen van familiale, financiële, godsdienstige en psychologische aard te maken kregen. Die elementen hadden, zonder dat het de bedoeling was, juridische gevolgen die kenmerkend waren voor het samenleven. Ongehuwd samenwonen was een feitelijke toestand die een plaats had verworven in onze rechtsorde10. 7. Het was de bedoeling van de wetgever om onder de wet van 23 november 1998 drie categorieën van samenwonenden te brengen11. Tot de eerste categorie behoorden de intrafamiliale wettelijk samenwonenden. Hiermee worden personen bedoeld die een familiale band hebben en samenwonen. Er is tussen hen geen sprake van een seksuele relatie12. Het is voor hen wettelijk verboden te huwen, omwille van een voor het huwelijk verboden graad van bloed- of aanverwantschap, die beschreven wordt in de artikelen 161, 162 en 163 BW. De tweede categorie betrof personen van hetzelfde geslacht, die ten tijde van de invoering van de wet van 23 november 1998 nog niet mochten huwen. Door de invoering van de wet van 13 februari 200313 werd het huwelijk opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht, waardoor de bedoeling van de wetgever bij de tweede categorie nu grotendeels achterhaald is. De derde categorie betrof personen die wettelijk gezien konden huwen, maar verkozen om het niet te doen. 8. Artikel 1475 BW verduidelijkt wat de wetgever onder “wettelijke samenwoning” verstaat. Het gaat om de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring overeenkomstig artikel 1476 BW hebben afgelegd. Om die verklaring te kunnen afleggen, dient er aan twee voorwaarden te worden voldaan. Men mag enerzijds niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning, anderzijds moet men bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 BW14.
10
Wetsvoorstel betreffende het samenlevingscontract, ibid., 2. H. CASMAN, “Wettelijke samenwoning. Hoe gaat dat nu verder?”, NJW 2004, 182-184, nrs. 1-9 (hierna verkort H. CASMAN, “Wettelijke samenwoning”). 12 Vandaar ook dat de wetgever de vereiste van artikel 146bis BW dat beide partners de intentie moeten hebben een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen, die van toepassing is op het huwelijk, niet van toepassing heeft verklaard op de wettelijke samenwoning. 13 Wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, BS 28 februari 2003. 14 Artikel 1475, § 2 BW. 11
12
Onderafdeling 2. De wettelijke regeling
§ 1. De primaire samenlevingsregels
9. De wetgever heeft een aantal bepalingen van het primair stelsel voor gehuwden van toepassing verklaard op wettelijk samenwonende partners. Ze zijn van toepassing door het enkele feit van de wettelijke samenwoning (1477, § 1 BW) en zijn dus van dwingend recht. Het gaat met name om de bescherming van de gezinswoning (artikel 1477, § 2 BW), de bijdrage in de lasten van de samenleving naar evenredigheid van de mogelijkheden van de partners (artikel 1477, § 3 BW) en de hoofdelijkheid voor schulden aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed (artikel 1477, § 4 BW). Zo is er geen verplichting tot wederzijdse hulp en bijstand, die voor gehuwden wel geldt (artikel 213 BW). Men kan dit een soort van „primair samenwoningsstelsel‟ noemen15.
d. Bescherming van de gezinswoning 10. Onder “gezinswoning” wordt verstaan het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient16. Deze bepaling beschermt ook het huisraad dat aanwezig is in de gezinswoning17. 11. De gezinswoning wordt enkel beschermd als ofwel minstens één wettelijk samenwonende partner een zakelijk recht heeft op die woning, ofwel het om een gehuurde gezinswoning gaat. 12. De bescherming van de gezinswoning vervalt wanneer de wettelijke samenwoning wordt beëindigd18. 13. Deze regeling is niet van toepassing op de feitelijke samenwoning19. In de rechtsleer wordt er nochtans ook het tegenovergestelde verdedigd, weliswaar door een minderheid20.
15
H. CASMAN, “Wettelijke samenwoning”, zie supra noot 11, 184, nr. 10. Artikel 215, eerste lid BW j° 1477, § 2 BW. 17 Artikel 215, tweede lid BW j° 1477, § 2 BW. 18 W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 9, nr. 11. 19 C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht: een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, 336, nr. 377 (hierna verkort C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht”); J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, de buitenhuwelijkse tweerelatie, 16
13
-
Zakelijk recht
14. Heeft slechts één partner een zakelijk recht op de gezinswoning, dan kan die partner zonder instemming van de andere niet onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over de rechten die hij op de gezinswoning bezit, noch dat goed met hypotheek bezwaren (artikel 215, § 1, eerste lid j° 1477, § 2 BW). Evenmin kan hij zonder de instemming van de andere partner onder bezwarende titel of om niet onder de levenden beschikken over het huisraad dat aanwezig is in de gezinswoning, noch het huisraad in pand geven (artikel 215, § 1, tweede lid j° 1477, § 2 BW). Dit betekent dat het huisraad onbeschikbaar wordt. 15. Weigert de andere partner zonder gewichtige redenen instemming te verlenen, dan kan de rechtbank van eerste aanleg machtiging geven om de handeling alleen te verrichten (artikel 215, § 1, derde lid j° 1477, § 2 BW). Vereist is dat de gewichtige redenen een actueel karakter hebben en verband houden met de gezinsbestemming van het goed21. 16. De gezinswoning geniet echter geen bescherming tegen acties van derdenschuldeisers. Zij kunnen wel beslag leggen22. 17. Is de gezinswoning een onverdeeld goed en bezit bijvoorbeeld de ene partner 30% van de gezinswoning en de andere partner 70%, dan is er een cumulatieve toepassing van artikel 215, § 1 j° 1477, § 2 BW en de regels van de mede-eigendom van artikel 577-2 BW23. Er is dan medewerking en instemming van alle mede-eigenaars vereist voor alle daden van beheer en beschikking (artikel 577-2, § 6 BW en artikel 215, § 1 j° 1477, § 2 BW). -
Huurwoning
Leuven/Amersfoort, Acco, 1992, 95, nr. 139 (hierna verkort J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”). 20 A. HEYVAERT, “Civielrechtelijke aspecten van gezinnen zonder huwelijk”, TPR 1985, 48, nr. 49 (hierna verkort A. HEYVAERT, “Civielrechtelijke aspecten van gezinnen zonder huwelijk”); A. VAN OEVELEN, “Eerbiediging van de grondrechten en het woonrecht”, in De toepasselijkheid van de grondrechten in private verhoudingen, Antwerpen, Kluwer, 1982, 120, nrs. 30 en 31; H. WILLEKENS, “De woonzekerheid en de grondrechten”, in Wonen in (on)zekerheid. De woonzekerheid in het huur- en huisvestingsbeleid, Antwerpen, Kluwer, 1988, 122, nr. 17. 21 J. GERLO, Handboek voor familierecht, II, Huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2003, 47, nr. 72 (hierna verkort J. GERLO, Handboek voor familierecht, II). 22 J. GERLO, Handboek voor familierecht, II, ibid., 44, nr. 67. 23 J. GERLO, Handboek voor familierecht, II, ibid., 48, nr. 74.
14
18. Het recht op de huur van het onroerend goed dat één van de wettelijk samenwonende partners gehuurd heeft en dat het gezin geheel of gedeeltelijk tot voornaamste woning dient, behoort aan beide wettelijk samenwonende partners gezamenlijk toe, niettegenstaande enige hiermee strijdige overeenkomst (artikel 215, § 2, eerste lid j° 1477, § 2 BW). De opzeggingen, kennisgevingen en exploten betreffende die huur moeten gezonden of betekend worden aan elk van de partners afzonderlijk of uitgaan van beide partners gezamenlijk. Elk van de partners kan evenwel de nietigheid van deze documenten, die aan de andere partner worden toegezonden of van deze laatste uitgaan, slechts inroepen indien de verhuurder kennis heeft van hun wettelijke samenwoning (artikel 215, § 2, tweede lid j° 1477, § 2 BW). Deze regeling geldt niet voor handelshuurovereenkomsten, noch voor pachtcontracten (artikel 215, § 2, vierde lid j° 1477, § 2 BW). 19. Het huisraad wordt beschermd door een verbod om onder de levenden te beschikken en te verpanden, behoudens instemming van de andere partner (artikel 215, § 1, tweede lid j° 1477, § 2 BW). Het verbod geldt zowel voor eigen goederen als voor goederen in onverdeeldheid24. 20. Hebben beide samenwonende partners samen het huurcontract afgesloten, dan geldt de bescherming van artikel 215 j° 1477 BW niet volgens DEBUSSCHER. Het huurrecht maakt in dat geval deel uit van de onverdeeldheid tussen de partners 25. VANHOVE stelt daarentegen dat de bescherming van artikel 215 j° 1477 BW wel geldt, zodat een opzegging die slechts aan één van hen is gericht, zonder gevolg blijft ten aanzien van de andere26. 21. Sinds de invoering van de wet van 28 maart 200727 is de woonzekerheid van de langstlevende wettelijk samenwonende partner beschermd wanneer zijn partner vooroverlijdt (zie infra HOOFDSTUK III, randnummer 93 tot 96).
e. Bijdrage in de lasten van de samenleving
24
J. GERLO, Handboek voor familierecht, II, ibid., 48, nr. 75. E. DEBUSSCHER, “De Wet van 23 november 1998 houdende de invoering van de wettelijke samenwoning en zijn gevolgen voor het huurrecht”, T.Huur 2000, 91, nr. 17. 26 K.VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk: een moeilijk huwelijk”, in W. PINTENS, A. ALEN, E. DIRIX en P. SENAEVE (eds.), Feestbundel voor Hugo Vandenberghe, Brugge, Die Keure, 2007, 338 (hierna verkort K.VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”). 27 Wet van 28 maart 2007 tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijke samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, BS 8 mei 2007. 25
15
22. Voor wettelijk samenwonende partners is er een bijdrageplicht die overeenstemt met de bijdrageplicht tussen gehuwden van artikel 221, eerste lid BW. Artikel 1477, § 3 BW bepaalt namelijk dat de wettelijk samenwonenden bijdragen in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden. Onder het begrip „bijdrageverplichting‟ verstaat men in de rechtsleer alle uitgaven en lasten betreffende het in stand houden en het organiseren van een harmonieus samenleven, alsmede alle kosten en lasten betreffende het opvoeden en het onderhouden van de kinderen die mee onder hetzelfde dak leven28. Het gaat onder meer om kosten van voeding, huisvesting, kledij, medische kosten zowel van de samenwonende partners als van eventuele kinderen. Ook kosten van huishuur en onroerende voorheffing behoren daaronder29. Ze moeten bijdragen “naar evenredigheid van hun mogelijkheden”. Dit omvat de huidige inkomsten, de ter beschikkingstelling van persoonlijke goederen ten voordele van het gezin, de persoonlijke inspanningen die elke partner moet stellen en de inkomsten die verworven kunnen worden door een redelijke inspanning30. 23. Hoe iedere partner zijn deel in de bijdrageplicht moet nakomen, wordt niet door de wet bepaald en het is ook niet aan de rechter om dit te bepalen. De wettelijk samenwonende partners moeten dit onderling regelen31. 24. Wanneer de ene partner zijn bijdrageplicht niet nakomt, kan de andere zich tot de rechter wenden. De rechter kan dan de partner die zijn plicht verzuimt, veroordelen tot het betalen van alimentatie. De bevoegde rechter is de vrederechter, op grond van artikel 591, 7° Ger.W32. 25. Vraag is wanneer de bijdrageplicht ophoudt te bestaan. Er zijn in de rechtsleer terzake drie strekkingen.
28
S. BROUWERS, “Alimentatie” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak familierecht (2001-2006)”, TPR 2007-1, 658, nr. 744 (hierna verkort S. BROUWERS, “Alimentatie”); S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, Nieuwsbrief Notariaat 2008, afl. 2, 2, nr.4 (hierna verkort S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”). 29 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden” in P. SENAEVE, Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, 156, nr. 226 (hierna verkort P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”). 30 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 157, nr. 227. 31 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 157, nr. 227. 32 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 157, nr. 229 en 158, nr. 231.
16
De eerste strekking stelt dat de bijdrageplicht stopt op het moment dat de wettelijke samenwoning de facto wordt beëindigd33. Deze strekking wijst op het feit dat het onlogisch is om iemand te doen bijdragen in de lasten van het samenleven als de samenleving beëindigd werd. Immers, artikel 1477, § 3 BW heeft het over de lasten van het samenwonen. Na de beëindiging van de samenwoning is er geen samenleving meer en zijn er dus ook geen lasten meer34. De tweede strekking stelt dat de bijdrageplicht blijft bestaan tot de wettelijke samenwoning juridisch werd ontbonden. De rechter is bevoegd om maatregelen te nemen met betrekking tot de bijdrage in de lasten van het samenleven, ongeacht of de samenwoning de facto werd beëindigd. Aangezien de wettelijke samenwoning vrij gemakkelijk te beëindigen is (zie infra HOOFDSTUK II, randnummers 34 tot 36), is het ook vrij eenvoudig om zich van deze bijdrageplicht te bevrijden35. De derde strekking stelt dat de vrederechter ook bevoegd is om een onderhoudsuitkering toe te kennen op grond van een voorgehouden hulpplicht36.
f. Hoofdelijkheid van schulden aangegaan ten behoeve van het samenleven en de kinderen 26. Artikel 1477, § 4 BW bepaalt dat iedere schuld die door één van de wettelijk samenwonende partners wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, de andere samenwonende partner hoofdelijk verbindt. Dit is echter niet van toepassing wanneer het gaat om schulden, die gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonenden, buitensporig zijn. § 2. Dringende en voorlopige maatregelen
33
Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1284, noot S.B.; Vred. Zomergem 27 mei 2005, T.Vred. 2007, 345; P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 509, nr. 1471 (hierna verkort P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht). 34 P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht, zie supra noot 33, 101, nr. 1695-2; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 157, nr. 228. 35 S. BROUWERS, “Alimentatie”, zie supra noot 28, 658, nr. 744; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 295, nr. 31 (hierna verkort F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”); K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning. Kroniek 2005-2007”, NJW 2008, 572, nr. 16 (hierna verkort K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”). 36 A. HEYVAERT, Het statuut van samenwoners: de samenwoning van volwassenen, Antwerpen, Kluwer, 2000, 39, nr. 38 (hierna verkort A. HEYVAERT, Het statuut van samenwoners).
17
27. Wanneer de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonende partners ernstig verstoord is, kan de vrederechter, op verzoek van één van de partijen, dringende en voorlopige maatregelen bevelen37. Dit leidt niet automatisch tot beëindiging van de wettelijke samenwoning38.
c. Mogelijke maatregelen 28. Volgens artikel 1479, eerste lid BW kan, indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonende partners ernstig verstoord is, de vrederechter dringende en voorlopige maatregelen bevelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen, alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide samenwonenden. De vrederechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats is bevoegd (artikel 628, 18° Ger.W.). De procedure verloopt volgens de bepalingen van de artikelen 1253ter tot 1253octies Ger.W. (artikel 1479, vierde lid BW). Het kan onder meer gaan om een tijdelijke opschorting van contractuele verplichtingen of een tijdelijk verbod tot uitoefening van eigen bevoegdheden39. Er moet sprake zijn van hoogdringendheid en de maatregelen mogen slechts voorlopig zijn40. De maatregelen gelden enkel rebus sic stantibus. 29. Is de verstandhouding tussen de partners niet ernstig verstoord, maar is er wel hoogdringendheid, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zich bij voorraad over het geschil uitspreken (artikel 584, eerste lid Ger.W.). Gaat het om een geschil betreffende de gemeenschappelijke minderjarige kinderen, dan is de jeugdrechtbank bevoegd41. Wanneer het gaat om geschillen betreffende alimentatie, is de vrederechter bevoegd42. Voor geschillen betreffende huur, is de vrederechter eveneens bevoegd (artikel 591, 1° Ger.W.). 37
Artikel 1479, eerste lid BW. K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden. Juridische aspecten van de beëindiging van de samenwoning”, Not.Fisc.M. 2002, 5 (hierna verkort K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”). 39 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 158, nr. 30 (hierna verkort H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”) . 40 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 159, nr. 234. 41 Artikel 76, eerste en tweede lid BW en wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965; Gent 7 oktober 2002, NJW 2003, 63, noot K. BOONE. 42 Artikel, 591, 7° Ger.W. 38
18
d. Geldigheidsduur 30. De vrederechter bepaalt zelf de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. De maatregelen vervallen automatisch op de dag dat de wettelijke samenwoning wordt beëindigd (artikel 1479, tweede lid BW). Wanneer de rechter ten gronde definitieve maatregelen treft, hebben die onmiddellijke uitwerking, ook al is de termijn die de vrederechter heeft opgelegd voor de voorlopige maatregelen nog niet verstreken43. 31. Na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na de beëindiging is ingesteld, beveelt de vrederechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats (artikel 628, 18° Ger.W.) de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. De vrederechter kan niet meer dezelfde maatregelen bevelen als tijdens de wettelijke samenwoning. Hij zal wel nog maatregelen kunnen nemen met betrekking tot het beheer van goederen in onverdeeldheid en hij kan ook het gebruiksrecht van een goed in onverdeeldheid toewijzen van één van de voormalige wettelijk samenwonende partners. De vrederechter kan echter geen maatregelen meer bevelen met betrekking tot eigen goederen44. De duur van de maatregelen wordt door de vrederechter bepaald, maar mag niet langer dan één jaar zijn (artikel 1479, derde lid BW). 32. Is de vordering meer dan drie maanden na de beëindiging ingesteld, dan is de vrederechter niet meer bevoegd. De gewone bevoegdheidsregels van het Ger.W. zijn dan van toepassing45.
§ 3. Beëindiging
33. Wanneer de wettelijk samenwonende partners feitelijk scheiden, heeft dit niet tot gevolg dat de wettelijke samenwoning wordt beëindigd46. Immers, voor de beëindiging door 43
Gent 7 oktober 2002, NJW 2003, 63, noot K. BOONE. W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 12, nr. 19. 45 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 6. 46 J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden” in Rechtskroniek voor het notariaat 11, Brugge, Die Keure, 2007, 6, nr. 6 (hierna verkort J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”). 44
19
eenzijdige of wederzijdse verbreking is er de formaliteitsvereiste van artikel 1476, § 2, tweede lid BW. De feitelijke scheiding heeft volgens bepaalde rechtsleer wel tot gevolg dat, als de ene wettelijk samenwonende partner tijdens de periode van de feitelijke scheiding overlijdt, de langstlevende geen recht op huur van de gezinswoning en het huisraad bekomt47 (zie infra HOOFDSTUK III, randnummer 95). Bepaalde rechtsleer stelt ook dat de bijdrageplicht stopt wanneer de wettelijk samenwonende partners feitelijk gescheiden leven 48 (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 25). 34. Zoals artikel 1479, § 2, eerste lid BW bepaalt, eindigt de wettelijke samenwoning vooreerst door overlijden van één van de partners. Wat de erfrechtelijke gevolgen betreft, wordt later besproken (zie infra HOOFDSTUK III, randnummers 89 tot 101). 35. Artikel 1479, § 2, eerste lid BW bepaalt vervolgens dat wanneer één van de partijen in het huwelijk treedt, de wettelijke samenwoning wordt verbroken. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel trouwen de wettelijk samenwonende partners met elkaar, ofwel trouwt één partij met een derde. In het eerste geval is er een gezamenlijke beëindiging van de wettelijke samenwoning. Wanneer er een huwelijk plaatsvindt, is er altijd beëindiging van de wettelijke samenwoning, zelfs indien de formaliteiten voor de beëindiging van artikel 1476, § 2, tweede, derde en vierde lid BW niet zijn nageleefd49. De samenwoningsovereenkomst blijft in dit geval gelden. Wanneer één van de partijen met een derde huwt, wordt de wettelijke samenwoning ook beëindigd. Minpunt aan deze regeling is het gebrek aan publiciteit die door de wetgever werd voorzien50. 36. Tenslotte kan de wettelijke samenwoning worden beëindigd door eenzijdige of wederkerige verbreking. Dit gebeurt door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Er is dus geen rechterlijke tussenkomst. In de verklaring wordt onder meer de datum van de verklaring opgegeven en de vermelding van de wil om de wettelijke samenwoning te beëindigen (artikel
47
J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 13, nr. 27. Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1284, noot S.B.; Vred. Zomergem 27 mei 2005, T.Vred. 2007, 345; P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht, zie supra noot 33, 509, nr. 1471. 49 A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple: les recours judiciaires, les effets alimentaires”, JT 1998, 274, nr. 6 (hierna verkort A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”). 50 A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 275, nr. 8. 48
20
1476, § 2, tweede lid BW). Op de niet-naleving van de formaliteiten bij wet gesteld, is er geen sanctie door de wetgever voorzien. De verklaring van de beëindiging in onderlinge overeenstemming wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van één van hen. In dat geval geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand kennis van de beëindiging binnen acht dagen bij aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij (artikel 1476, § 2, derde lid BW). De eenzijdige verklaring van de beëindiging wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van de partij die de verklaring aflegt. De ambtenaar van de burgerlijke stand betekent binnen acht dagen de beëindiging bij gerechtsdeurwaardersexploot aan de andere partij en in voorkomend geval geeft hij er kennis van bij aangetekende brief binnen dezelfde termijn aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij51 (artikel 1476, § 2, vierde lid BW). In ieder geval moeten de kosten van de betekening en de kennisgeving vooraf worden betaald door hen die de verklaring afleggen (artikel 1476, § 2, vijfde lid BW). De wettelijke samenwoning wordt beëindigd op de dag dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de verklaring van beëindiging in ontvangst neemt 52. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt melding van de beëindiging van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister (artikel 1476, § 2, laatste lid BW).
Afdeling 2. Feitelijke samenwoning
Onderafdeling 1. Algemeen 51
Momenteel is er een wetsvoorstel hangende om artikel 1476 BW aan te passen in de zin dat in het geval van eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning, de ambtenaar van de burgerlijke stand van de beëindiging kennis geeft aan de andere partij door middel van een aangetekende brief, en niet langer door middel van betekening. De ratio legis achter dit voorstel is dat de betekening van de eenzijdige verklaring tot beëindiging in de praktijk een struikelblok blijkt te zijn, omwille van de kostprijs ervan (wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de kennisgeving van de eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning (M. TAELMAN), Parl.St. Senaat 2008-2009, nr. 4-967/1, 2). 52 P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht, zie supra noot 33, 606, nr. 1779.
21
37. Feitelijke samenwoning wordt gedefinieerd als “de toestand waarin twee ongehuwde partners (al dan niet van hetzelfde geslacht) aan hun samenleven een bestendig karakter wensen te geven en die met elkaar en/of met al dan niet gemeenschappelijke kinderen een gezin vormen en een gemeenschappelijke huishouding voeren53”. De wetgever heeft niets geregeld voor feitelijk samenwonende partners54. Er bestaat voor hen dus geen wettelijk statuut met rechten en plichten zoals dat voor wettelijk samenwonende partners en gehuwden wel geldt55. De artikel 213 e.v. BW zijn voor hen niet naar analogie van toepassing56. Of zoals Napoleon het vroeger verwoordde: “Les concubins se passent à la loi, la loi se désintéresse d’eux57”. In tegenstelling tot vroeger, wordt de feitelijke samenwoning nu niet meer strijdig bevonden met de openbare orde en de goede zeden58.
Onderafdeling 2. Discriminatie tussen gehuwden en ongehuwden?
53
K. BOONE, “Wettelijke en feitelijke samenwoning” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak familierecht (2001-2006)”, TPR 2007-1, 447, nr. 418 (hierna verkort K. BOONE, “Wettelijke en feitelijke samenwoning”); K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 2. 54 Er bestaat wel wetgeving die beperkte rechtsgevolgen aan de feitelijke samenwoning geeft: zie o.m.: - artikel 2 wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan, BS 6 februari 1998; - artikel 46 wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, BS 2 februari 1999; - artikel 6 wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken, BS 3 april 2001; - artikel 9 wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002; - artikel 2 wet van 22 april 2003 tot wijziging van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek, BS 22 mei 2003; - artikel 2 wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 16 mei 2003; - artikel 2 wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wetgeving betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren, BS 31 december 2003; - artikelen 8 en 19 decr. Vl. van 16 februari 2001 houdende regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap, BS 4 april 2001; - artikelen 2 en 3 decr. Vl. van 1 december 2000 houdende gelijkschakeling van de successierechten tussen samenwonenden en getrouwden, BS 11 januari 2001. Naast wetgeving is er ook de theorie van de natuurlijke verbintenis die door sommige rechtspraak van toepassing wordt geacht op feitelijk samenwonenden (zie infra HOOFDSTUK III, randnummers 64 tot 69). 55 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007). De feitelijke samenwoning”, T.Fam. 2008, 4, nr. 2 (hierna verkort J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”). 56 K. BOONE, “Wettelijke en feitelijke samenwoning”, zie supra noot 53, 447, nr. 418. 57 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 4, nr. 2. 58 Cass. 26 juni 1967, Arr.Cass. 1967, 1299; Cass. 19 december 1978, RW 1978-79, 1709; Gent 9 april 1990, RW 1991-92, 1435.
22
38. Het EHRM kreeg in het verleden meermaals de vraag of het begrip “familie- en gezinsleven” van artikel 8, eerste lid EVRM beperkt is tot gehuwde personen. In het arrest Marckx besliste het Hof dat dit niet het geval was. Het begrip “familie- en gezinsleven” doelt ook op ongehuwde personen. Volgens het Hof mag er geen onderscheid worden gemaakt tussen het “wettig” gezin en het “onwettig” gezin en vallen ze allebei onder de bescherming van artikel 8 EVRM59. Ook in het arrest Johnston deed het Hof een gelijkaardige uitspraak, door te stellen dat een overspelige man en zijn samenwonende partner een gezin of familie vormden overeenkomstig de doeleinden van artikel 8, eerste lid EVRM. Zij kunnen zich dan ook op de bescherming van dit artikel beroepen, ook al zijn zij niet gehuwd60. Tenslotte is er ook het arrest X., Y., en Z., waarin het Hof duidelijk stelde dat het begrip “familie- en gezinsleven” van artikel 8, eerste lid EVRM niet beperkt is tot families en gezinnen die voortvloeien uit het huwelijk, maar dat onder dit begrip ook de facto familie- en gezinsbanden vallen. Om te kijken of een relatie onder het begrip “familie- en gezinsleven” van artikel 8, eerste lid EVRM valt, moet men vooreerst rekening houden met de samenwoning en de duur daarvan tussen de partners en vervolgens met het feit of de partners al dan niet natuurlijke kinderen hebben, wat als een bewijs van hun wederzijds engagement moet worden gezien61. 39. Een gevolg van deze arresten zou kunnen zijn dat het primair huwelijksstelsel voor gehuwden volledig en op dezelfde wijze van toepassing zou zijn op ongehuwden en gehuwden62. Wanneer men deze redenering volgt, zouden onder meer de bepalingen van artikel 213 en artikel 221 BW van toepassing zijn op ongehuwde koppels, met als gevolg dat er een wettelijk onderhoudsrecht zou ontstaan voor de behoeftige partner63. De Belgische rechtsleer64 en rechtspraak65 zijn niet geneigd om de gevolgen van de rechtspraak van het
59
EHRM, Marckx v. Belgium, 10, § 30. EHRM, Johnston and others v. Ireland, 19, § 56. 61 EHRM, X., Y. and Z. v. United Kingdom, § 36. 62 K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen” (noot onder Vred. Gent 4 november 1996), AJT 1996-97, 328 (hierna verkort K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”). 63 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 171, nr. 254; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 292, nr. 60. 64 N. GALLUS, Les aliments, Brussel, De Boeck en Larcier, 2006, 264, nr. 283 (hierna verkort N. GALLUS, Les aliments); P. LEGROS en J.-P. NIJS, “La pension alimentaire après rupture d‟une union libre” (noot onder Rb. Leuven 27 september 1996), Journ.Proc. 1996, afl. 313, 30; J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en 60
23
EHRM zo verstrekkend door te trekken. Volgens hen houdt het feit dat de wetgever niets voor ongehuwden heeft geregeld, in dat hij zich niet gaat inmengen in de uitoefening van hun recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven66. Het EHRM heeft in het arrest Johnston zelf duidelijk gesteld dat het feit dat het begrip “familie- en gezinsleven” ook doelt op ongehuwde personen, niet tot gevolg heeft dat ongehuwd samenleven dezelfde rechtgevolgen moet creëren dan gehuwd samenwonen of een overeenstemmend statuut, zelfs niet in de situatie waarin de ongehuwd samenwonende partners wensen te huwen, maar daarin verhinderd worden door het bestaan van een huwelijksbeletsel67. 40. Het is opvallend dat het EHRM minder snel tot een schending van artikel 8 EVRM besluit, wanneer de partners een schending opwerpen met betrekking tot de niet-toekenning van rechten of voordelen tegenover de Staat of tegenover henzelf, dan wanneer de verschillende behandeling de kinderen van de partners in een minder voordelige situatie plaatst68. Zo kan er gewezen worden op het arrest Mazurek, waarin het Hof besliste dat het feit dat kinderen die uit een huwelijk geboren waren zich in een meer voordelige situatie bevonden op het vlak van erfrecht dan kinderen die niet uit een huwelijk geboren waren, een schending uitmaakte van artikel 1, eerste aanvullende protocol EVRM j° artikel 14 EVRM. De verschillende behandeling op grond van geboorte was volgens het Hof ongerechtvaardigd69. Wat de niet-toekenning van rechten of voordelen tegenover de Staat of tegenover henzelf betreft, kan er vooreerst gewezen worden op het arrest Johnston, waarin het Hof stelt dat
concubinaat” in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1992, 122, nr. 181 (hierna verkort J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”); P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 170, nr. 254; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 292, nr. 61; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?” (noot onder Vred. Sint-Gillis 5 november 1997), Div.Act. 1998, 46 (hierna verkort A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”). 65 Pro: Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2961-2963, noot J. M. PAUWELS; Rb. Bergen (tijdelijke kamer) 23 mei 2001, JLMB 2002, 648, noot S.D.; Vred. Gent 6 mei 1999, TGR 2000, 227, noot; Vred. Roeselare 29 juni 1999, T.Vred. 2000, 245, noot S. MOSSELMANS; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 41, nr. 87 contra: Arrondrb. Tongeren 1 april 1992, Limb.Rechtsl. 1993, 59 en Vred. Aalst 11 juni 1991, RW 1993-94, 1307, noot. 66 Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2962, noot J. M. PAUWELS. 67 EHRM, Johnston and others v. Ireland, 22, § 68. 68 D. VAN GRUNDERBEECK, “Grondbeginselen van een Europees personen- en familierecht geformuleerd vanuit het perspectief van de mensenrechten”, in P. SENAEVE en P. LEMMENS, De betekenis van de mensenrechten voor het personen- en familierecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 225, nrs. 368 en 369. 69 EHRM, Mazurek v. France, 13, § 55.
24
artikel 8 EVRM niet de positieve verplichting op een lidstaat oplegt om voor ongehuwd samenwonende partners een vergelijkbaar statuut met het huwelijk uit te werken, alsook niet de verplichting om een bijzonder regime te bepalen voor ongehuwde partners die willen huwen, maar daarin door een huwelijksbeletsel worden verhinderd70. Er kan ten tweede ook gewezen worden op het arrest Marckx, waarin het Hof bepaalt dat artikel 12 EVRM niet vereist dat de rechtgevolgen van het huwelijk op een identieke manier toepasselijk zijn op situaties die niet op alle vlakken vergelijkbaar zijn met het huwelijk71. 41. Ook het Grondwettelijk Hof kreeg in het verleden meermaals de vraag of de verschillende behandeling van gehuwden, wettelijk samenwonende partners en feitelijk samenwonende partners verenigbaar was met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel72. Doorgaans werd deze vraag steeds negatief beantwoord. Het Grondwettelijk Hof is van mening dat de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie een verschil in behandeling tussen verschillende categorieën van personen uitsluiten, wanneer dat verschil gebaseerd is op een objectief criterium en redelijk verantwoord is. Die redelijke verantwoording moet men beoordelen in het licht van het doel en de gevolgen van de aangevochten maatregel en van de aard van de geldende beginselen. Er is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer er geen redelijk evenredig verband is tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel73. Het arrest van het Arbitragehof van 24 maart 2004 is een mooi voorbeeld. Artikel 632 BW bepaalt dat hij die een bewoningsrecht heeft in een huis, daar met zijn gezin mag wonen, zelfs al was hij niet gehuwd toen dit recht hem werd verleend. De rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk interpreteerde het begrip “gezin” van artikel 632 BW als “het traditionele gezin waarin een man en een vrouw gehuwd zijn en in voorkomend geval kinderen hebben”. De rechtbank stelde een prejudiciële vraag hierover aan het Grondwettelijk Hof en vroeg of deze beperking van het bewoningsrecht tot het gezin van degene die het bewoningsrecht geniet, strijdig was met artikel 10 en 11 GW. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het verschil in 70
EHRM, Johnston and others v. Ireland, 22, § 68. EHRM, Marckx v. Belgium, 24, § 67. 72 Zie o.m. Arbitragehof 21 maart 1995, nr. 26/1995, AA 1995, 385; T.Verz. 1998, 471, noot; JLMB 1995, 499, noot P.H.; Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, AA 2000, 727; Juristenkrant 2000, afl. 11, 1; JT 2000, 536; Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, Juristenkrant 2001, afl. 40, 4; JT 2002, 82; JLMB 2002, 136; Arbitragehof 23 januari 2002, nr. 24/2002, Div.Act. 2002, 91; Rev.trim.dr.fam. 2002, afl. 4, 710; JLMB 2004, afl. 5, 184. P. SENAEVE geeft hiervan een overzicht in P. SENAEVE, “De rechtspraak van het Arbitragehof aangaande de ongelijke behandeling van de diverse samenlevingsvormen”, in J. BAEL, H. BOCKEN, S. DEVOS, C. ENGELS, P. VANDENBERGHE en A. WYLLEMAN (red.), Liber Amicorum Christian De Wulf, Brugge, Die Keure, 2003, 185-204. 73 H. CASMAN, “Wettelijke samenwoning”, zie supra noot 11, 185-186, nrs. 19-20. 71
25
behandeling tussen echtgenoten en ongehuwde partners steunt op het objectieve feit dat de juridische toestand van beide categorieën verschilt, maar dat de verschillende behandeling niet pertinent is jegens de doelstelling van de wetgever om aan de titularis van het bewoningsrecht en zijn gezin het gebruik van een woning toe te kennen. Immers, personen die ongehuwd samenleven en gehuwden werden in het licht van die doelstelling en met het oog op het bepalen van de omvang van het bewoningsrecht, vergelijkbaar geacht. Indien men alleen aan de echtgenoot van de houder van het bewoningsrecht het recht toestaat om mee in het onroerend goed te wonen, en dus niet aan de feitelijk samenwonende partner, dan wordt het recht van bewoning uitgehold en is het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel geschonden. Het Grondwettelijk Hof maakt niettemin de opmerking dat men het begrip „gezin‟ ruimer kan interpreteren - in het licht van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 8 EVRM74 - zodat ongehuwde partners eronder kunnen vallen en dat dan de artikelen 10 en 11 GW niet geschonden zijn75.
Onderafdeling 3. Dringende maatregelen
42. Feitelijk samenwonende partners kunnen zich niet op de bepalingen inzake dringende en voorlopige maatregelen voor wettelijke samenwonende partners (artikel 1479 BW) en echtgenoten (artikelen 221-223 BW) beroepen. Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat dit niet strijdig is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Volgens het Hof heeft artikel 1479, derde lid BW niet tot gevolg dat het recht op toegang tot de rechter van feitelijk samenwonende partners op onevenredige wijze zou beperkt worden. Immers, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg heeft op grond van artikel 584, eerste lid Ger.W. in de gevallen die hij spoedeisend acht de bevoegdheid om bij voorraad uitspraak te doen in alle zaken. Hij kan op grond van deze bepaling dringende 74
Zie o.m. EHRM, Marckx v. Belgium, 1979; EHRM, Johnston and others v. Ireland, 1986; EHRM, X., Y. and Z. v. United Kingdom, 1997. 75 Arbitragehof 24 maart 2004, nr. 54/2004, NJW 2004, 594-595, noot I. VERVOORT; T.Not. 2006, 135; Rev.trim.dr.fam. 2004, 713.
26
maatregelen bevelen voor feitelijk samenwonende partners na de beëindiging van de samenwoning wanneer er sprake is van hoogdringendheid76. 43. De zaak wordt voor de voorzitter aanhangig gemaakt in kortgeding of, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, bij verzoekschrift (artikel 584, tweede lid Ger.W.). De procedure verloopt volgens de artikelen 1035-1041 Ger.W. 44. De voorzitter kan als dringende en voorlopige maatregel de aanstelling van een sekwester bevelen (artikel 584, vierde lid, 1° Ger.W.). In een zaak voor het hof van beroep te Brussel waarin de vrouw de gezinswoning was ontvlucht en de man weigerde de goederen waarover geen twijfel bestond dat ze ofwel eigen waren van de vrouw, ofwel toebehoorden aan de gemeenschappelijke kinderen, terug te geven, werd een sekwester aangesteld. Deze had enkel tot opdracht de goederen in bezit te nemen en te overhandigen aan de vrouw77. De voorzitter kan bijvoorbeeld ook de uithuiszetting van één van de partners bevelen. Dit gebeurde in een zaak voor de rechtbank van eerste aanleg in Brussel in kortgeding. De man verspilde zijn eigen inkomsten en de gezinsinkomsten. Nadat de man een zelfmoordpoging ondernam, verhuisde de vrouw met de gemeenschappelijke kinderen tijdelijk naar Spanje. Wanneer zij terugkeerde, bleek dat samenleven met de man onmogelijk was geworden. De voorzitter oordeelde dat er sprake was van hoogdringendheid en beval de man de woning te verlaten. De vrouw werd het recht verleend om alleen in de gezamenlijke woning te verblijven, maar tegen het betalen van een vergoeding78. De voorzitter kan ook maatregelen bevelen met betrekking tot de gezinswoning, bijvoorbeeld de voorlopige uithuiszetting van één van de partners79. 45. Nadeel van deze regeling voor feitelijk samenwonende partners, is dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg slechts uitspraak bij voorraad doet. Hij kan dus enkel maatregelen bevelen die de grond van de zaak niet raken. De vrederechter doet bij wettelijk samenwonende partners wel een uitspraak ten gronde80.
76
Arbitragehof 23 januari 2002, nr. 24/2002, Div.Act. 2002, 91; Rev.trim.dr.fam. 2002, afl. 4, 710; JLMB
2004, afl. 5, 184. 77
Brussel 4 februari 2005, NJW 2005, 635, noot GV. KG Rb. Brussel 16 september 2004, Div.Act. 2005, 79. 79 KG Rb. Brussel 16 september 2004, Div.Act. 2005, 79. 80 G. VERSCHELDEN, “Dringende en voorlopige maatregelen feitelijk samenwonenden: vrederechter onbevoegd”, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 570, nr. 10. 78
27
Bovendien moet het spoedeisend karakter van de vordering worden aangetoond81. In een zaak voor het hof van beroep te Antwerpen werd een vordering tot machtiging om alleen met de kinderen in het appartement te verblijven met een betredingsverbod voor de andere partner afgewezen, omwille van het feit dat de verzoeker het betreffende appartement reeds had verlaten en in een ander appartement was ingetrokken. De vordering had daardoor immers geen spoedeisend karakter meer82.
Onderafdeling 4. Beëindiging
46. De feitelijke samenwoning wordt beëindigd ofwel door het overlijden van één van de partners, ofwel door een huwelijk van (één van) de partners, ofwel door het aangaan van een wettelijke samenwoning door (één van) de partners. De feitelijke samenwoning kan ook op ieder moment door één van beide partners of door beide partners samen worden beëindigd83. Er zijn, in tegenstelling tot de wettelijke samenwoning, geen formaliteiten hieromtrent.
47. De beëindiging van de feitelijke samenwoning op zich geeft geen aanleiding tot de toepassing van artikel 1382 BW84. Er kan enkel schadevergoeding worden verkregen indien de verbreking gepaard gaat met foutieve gedragingen van degene die de samenwoning beëindigt85 (zie ook infra HOOFDSTUK III, randnummers 61 tot 63).
81
J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 39, nr. 79; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 570, nr. 10. 82 Antwerpen (8ebis K.) 15 november 2005, RW 2006-07, 610. 83 K. BOONE, “Wettelijke en feitelijke samenwoning”, zie supra noot 53, 464, nr. 446; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 38, nr. 77. 84 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 267, nr. 289; K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 62, 325; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie” (noot onder Vred. Gent 29 juni 1998), AJT 1998-99, 630, nr. 3 (hierna verkort K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”); S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?” (noot onder Vred. Roeselare 29 juni 1999), T.Vred. 2000, 252, nr. 9 (hierna verkort S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”); J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie” (noot onder Rb. Leuven (2e K) 3 juni 1991), RW 1992-93, 131, nr. 3 (hierna verkort J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie”); F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 67; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 85 Luik (11e K) 18 april 1989, Rev.trim.dr.fam. 1990, 141; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 3; J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie”, zie supra noot 84, 131, nr. 3.
28
HOOFDSTUK III. PERSOONSRECHTELIJKE GEVOLGEN VAN DE BEËINDIGING
48. In dit hoofdstuk worden de persoonsrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de wettelijke en de feitelijke samenwoning besproken. Eerst wordt de mogelijkheid om een onderhoudsuitkering te bekomen voor de verlaten partner bekeken. Zowel bij de wettelijke als feitelijke samenwoning is er niet in een wettelijke onderhoudsplicht voorzien. De partijen hebben de mogelijkheid om contractueel in een onderhoudsuitkering te voorzien. Doen ze dit niet, dan heeft de rechter de mogelijkheid om op verschillende gronden toch een onderhoudsuitkering toe te kennen. Als mogelijke gronden worden het aansprakelijkheidsrecht, de leer van de natuurlijke verbintenis en het contract sui generis besproken. Vervolgens wordt er een blik geworpen op de gevolgen van de beëindiging van de buitenhuwelijkse samenleving met betrekking tot de (gemeenschappelijke) kinderen. Tenslotte worden de gevolgen van de beëindiging van de buitenhuwelijkse samenleving door overlijden besproken. Wettelijk samenwonende partners beschikken sinds de wet van 28 maart 2007 over een beperkt ab intestato-erfrecht in de nalatenschap van hun overleden partner. Feitelijk samenwonende partners beschikken alsnog niet over vergelijkbare erfrechtelijke aanspraken. Wanneer feitelijk samenwonende partners elkaar willen begunstigen bij overlijden, dienen zij zich te beroepen op verbintenisrechtelijke mechanismen. Achtereenvolgens worden daarbij het tontine- en aanwasbeding, de schenking, het testament, de levenslange huur, de levensverzekering, de bruiklening en de eenzijdige verkoopbelofte besproken.
Afdeling 1. Recht op onderhoudsuitkering
Onderafdeling 1. Algemeen
49. Zowel de wettelijke als de feitelijke samenwoning kunnen op elk moment worden beëindigd.
29
50. Wat de wettelijke samenwoning betreft, is artikel 213 BW, dat bepaalt dat echtgenoten jegens elkaar tot samenwoning zijn verplicht en elkaar getrouwheid, hulp en bijstand zijn verschuldigd, niet van toepassing. Bovendien stelt de meerderheid van de rechtsleer dat artikel 1477, § 3 BW, dat bepaalt dat de wettelijk samenwonenden tijdens het samenleven bijdragen in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden, niet meer van toepassing is na de beëindiging van de samenwoning (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 25). Er is geen wettelijke onderhoudsverplichting na de beëindiging van de wettelijke samenwoning86, en al evenmin na de beëindiging van de feitelijke samenwoning87. 51. Er bestaat zowel voor wettelijk als voor feitelijk samenwonende partners de mogelijkheid om contractueel in een onderhoudsgeld te voorzien na de beëindiging van de samenwoning (zie infra HOOFDSTUK III, randnummers 58 tot 60). Doen ze dit niet, dan kan de rechter om billijkheidsredenen op verschillende gronden toch in een onderhoudsgeld of schadevergoeding voorzien88. In dat geval is de toegekende alimentatie slechts tijdelijk. Ze dient enkel om een plotse situatie van bestaansonzekerheid op te vangen en neemt de vorm aan van een overbruggingsvergoeding die de verlaten partner in staat moet stellen om de nieuwe toestand te kunnen overbruggen in levensomstandigheden die de levensstandaard tijdens het samenleven zoveel mogelijk benaderen89 of om bijvoorbeeld in het land van herkomst van de verlaten partner een nieuw leven te kunnen beginnen90. 52. Volgens bepaalde rechtspraak kan er geen onderhoudsuitkering worden bekomen “wanneer de relatie eindigt op gronden die niet aan de onderhoudsplichtige kunnen worden
86
H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht: beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners” in F. MOEYKENS (ed.), De Praktijkjurist X, Gent, Story Publishers, 2006, 29 (hierna verkort H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”); N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 274, nr. 304; S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, zie supra noot 84, 251, nr. 4; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 6; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 304, nr. 63. 87 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 6, nr. 18; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 40, nr. 84; N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 264, nr. 283 en 265, nr. 285; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 170, nr. 252; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 292, nr. 58. 88 K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 2; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 6. 89 Gent 25 maart 1991, TGR 1991, 113; Brussel (3e K.) 13 november 1997, Journ.proc. 1999, 25, noot J.-L. RENCHON; Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 468. 90 Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1284, noot S.B.
30
toegeschreven, om discriminatie t.a.v. gehuwden te vermijden91”. Dergelijke gronden kunnen bijvoorbeeld een overmatig drankgebruik zijn, overspel, agressief gedrag92. De discriminatie met gehuwden zou erin bestaan dat bij ex-echtgenoten alleen de onschuldige alimentatie kan vorderen van de schuldige terwijl bij ongehuwde ex-partners een alimentatie kan worden bekomen ongeacht wie de schuldige is. Deze redenering kan nu niet meer gevolgd worden aangezien het echtscheidingsrecht in 2007 hervormd werd en de echtscheiding op grond van bepaalde feiten (oud artikel 229 en 231 BW) werd afgeschaft93. Maar een zware fout kan de toekenning van alimentatie na de echtscheiding wel verhinderen (artikel 301, § 2, tweede lid BW)94. 53. Bepaalde rechtspraak wijst op het feit dat er op geen enkele grond alimentatie kan worden toegekend, omdat elk van de samenwonende partners ervoor moet zorgen dat hij niet in een situatie van afhankelijkheid zal terechtkomen, aangezien een breuk tussen beide partners ervoor kan zorgen dat de ene partner zonder bestaansmiddelen komt te zitten95. Volgens deze rechtspraak is er enkel recht op alimentatie na de beëindiging van de samenwoning indien dat conventioneel is bepaald96.
Onderafdeling 2. Overeenkomsten tussen partners
54. Zowel de wettelijk als de feitelijk samenwonende partners kunnen een overeenkomst sluiten over de toekenning van een onderhoudsgeld. Zij kunnen dit zowel tijdens als na de beëindiging van de samenwoning.
91
Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2961-2963, noot J. M. PAUWELS; Vred. Aalst 11 juni 1991, RW 1993-94, 1307, noot. 92 Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2961-2963, noot J. M. PAUWELS. 93 De wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (BS 7 juni 2007) wijzigde het echtscheidingsrecht drastisch. Er zijn vanaf nu twee echtscheidingsgronden: de echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT) (artikel 230 BW) en de echtscheiding op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk (EOO) (artikel 229 BW). 94 De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat de verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt. 95 Rb. Leuven 3 juni 1991, RW 1992-93, 130-131, noot J. ROODHOOFT; Rb. Bergen (tijdelijke kamer) 23 mei 2001, JLMB 2002, 648, noot S.D; Vred. St.-Gillis 5 november 1997, Div.Act. 1998, 45, noot A. VAN GYSEL. 96 Rb. Leuven 3 juni 1991, RW 1992-93, 130-131, noot J. ROODHOOFT.
31
55. Wettelijk en feitelijk samenwonende partners kunnen contractueel ook in een overbruggingsvergoeding voorzien97. Dit is een financiële hulp voor de behoeftige partner die hem in staat moet stellen naar de toekomst toe zijn persoonlijk onderhoud te organiseren 98. Deze vergoeding moet beperkt zijn in de tijd99. Het is niet verplicht om op voorhand een overeenkomst te hebben gesloten, er kan ook bij de beëindiging van de samenwoning zelf een vergoeding overeengekomen worden100. -
Overeenkomsten tijdens de samenleving
56. Artikel 1478, vierde lid BW bepaalt dat de wettelijk samenwonenden hun samenwoning naar goeddunken kunnen regelen door middel van een overeenkomst, die verplicht bij authentieke akte moet worden opgemaakt (artikel 1478, vijfde lid BW). Ze kunnen in die overeenkomst regelingen treffen over het einde van de samenwoning en dus voorzien in een alimentatie wanneer de samenwoning wordt beëindigd101. Het kan ook in een gewone overeenkomst102. De modaliteiten daarvan bepalen zij geheel vrij, maar de persoonlijke vrijheid van de partners mag niet beperkt worden103. De overeenkomst mag geen beding bevatten dat strijdig is met de openbare orde of de goede zeden (artikel 1478, vierde lid BW) en een beding dat het verbreken van de samenwoning bestraft met een verbrekingsvergoeding is strijdig met de openbare orde104. De verbrekende partner kan enkel worden bestraft indien hij een fout heeft begaan bij de verbreking die een tekortkoming is aan de algemene zorgvuldigheidsplicht en
97
S. BROUWERS, “Alimentatie”, zie supra noot 28, 659, nr. 747; S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 4, nr. 11; W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 19, nr. 39. 98 S. BROUWERS, “Alimentatie”, zie supra noot 28, 659, nr. 747. 99 A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 301, nr. 85. 100 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 7; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 302, nr. 87. 101 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 274, nr. 303; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 303, nr. 92. 102 H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”, zie supra noot 86, 29; N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 301, nr. 84; S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, zie supra noot 84, 253, nr. 10; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 30, 7. 103 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 4, nr. 11; N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 274, nr. 302; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 30, 7. 104 S. BROUWERS, “Alimentatie”, zie supra noot 28, 659, nr. 747; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 302, nr. 86.
32
indien de fout andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade heeft veroorzaakt105. 57. De feitelijk samenwonende partners kunnen evenzeer een overeenkomst sluiten waarin zij voorzien in het toekennen van een alimentatie na de beëindiging van de feitelijke samenwoning106. Het gemeen verbintenissenrecht is daarop van toepassing107. Dergelijke overeenkomst is geldig als ze ertoe strekt de financiële schade die veroorzaakt werd door de breuk te herstellen108. Het kan ook in de samenlevingsovereenkomst worden opgenomen109. Dit kan zowel onderhands als authentiek, waarbij een authentieke overeenkomst omwille van de uitvoerbaarheid het meest wordt aangeraden110. Net zoals bij de wettelijke samenwoning kunnen de partijen vrij de modaliteiten van de alimentatie, zoals de omvang en de duur ervan, bepalen, met de beperking dat de overeenkomst de openbare orde en de goede zeden niet mag schenden 111. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst betreft eigenlijk de contractuele belofte tot uitvoering van een natuurlijke verbintenis die werd omgezet in een burgerlijke verbintenis112. -
Overeenkomsten na de beëindiging van de samenleving
58. Zowel de wettelijk als feitelijk samenwonende partners kunnen ook na de beëindiging van de samenwoning een overeenkomst sluiten waarin zij een onderhoudsuitkering toekennen.
105
N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 278, nr. 313; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 7. 106 Een voorbeeld van een rechtszaak waarin een overeenkomst over alimentatie werd gesloten: Antwerpen (8e K.) 1 februari 2006, RW 2007-08, 1816, noot L. WERMOES. 107 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 184, nr. 281. 108 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 269, nr. 292. 109 F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?” (noot onder Vred. Gent 4 november 1996), RW 1997-98, 269, nr. 4 (hierna verkort F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”); F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 306, nr. 69. 110 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 5, nr. 15. 111 F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”, zie supra noot 109, 269, nr. 4; S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 6, nr. 17; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 7; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 185, nr. 284; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 307, nr. 71. 112 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 269, nr. 292.
33
59. Bij wettelijk samenwonende partners mag de overeenkomst er niet toe leiden dat er aan de scheidingsvrijheid wordt geraakt113. Vereist is wel dat de overeenkomst beperkt is in tijd wanneer de overeenkomst in het betalen van periodieke vergoedingen voorziet114. Voor de rest bepalen de wettelijk samenwonende partners de modaliteiten zoals de omvang en de duur van de alimentatie geheel vrij115. De bedoeling van dergelijke overeenkomst is de partners rechtszekerheid te bieden wat hun wederzijdse plichten en rechten betreft in de periode na de beëindiging van het samenwonen116. 60. De meerderheid van de rechtsleer aanvaardt dat een overeenkomst tussen feitelijk samenwonende partners na de beëindiging van de samenwoning rechtsgeldig is 117. Een dergelijke overeenkomst wordt beschouwd als een garantie tegen het risico van hulpbehoevendheid wanneer de samenwoning wordt beëindigd. Wanneer feitelijk samenwonende partners een dergelijke overeenkomst sluiten, doet dit geen onderhoudsvordering ontstaan tegenover de partner die zich verbonden heeft. De overeenkomst heeft een uitsluitend conventioneel karakter118. Net als in het geval waarin de overeenkomst tijdens de samenwoning wordt gesloten, betreft het de contractuele belofte tot uitvoering van een natuurlijke verbintenis die werd omgezet in een burgerlijke verbintenis 119. Ook hier geldt dat de scheidingsvrijheid in de overeenkomst moet worden gerespecteerd120.
113
S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 3, nr. 10. S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 3, nr. 10; A. VAN GYSEL en S. BRAT, “La rupture du couple”, zie supra noot 49, 274, nr. 6 en 301, nr. 85. 115 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 3, nr. 10. 116 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 3, nr. 10. 117 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 6, nr. 18; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 180, nr. 272. 118 S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 6, nr. 18. 119 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 269, nr. 292. 120 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 181, nr. 273. 114
34
Onderafdeling 3. Rechterlijke toekenning
§ 1. Op grond van het aansprakelijkheidsrecht
61. Een eerste mogelijkheid om een onderhoudsuitkering te bekomen, is artikel 1382 BW. Fout, schade en causaal verband moeten door de eiser worden aangetoond121. Er zijn twee hypothesen denkbaar om op grond van het aansprakelijkheidsrecht een vergoeding te bekomen. De eerste is dat de omstandigheden van de verbreking van de relatie foutief zijn. De tweede hypothese is wanneer er sprake is van bedrieglijke verleiding. 62. De rechtspraak en rechtsleer in België aanvaardt dat de beëindiging van de samenwoning op zichzelf geen fout is in de zin van artikel 1382 BW. Dit volgt uit het feit dat er tussen de zowel feitelijk als wettelijk samenwonende partners geen samenwoningsplicht bestaat122. Enkel wanneer de verlaten partner een fout van de andere partner kan aantonen bij de omstandigheden van de beëindiging, kan er aanleiding zijn tot het toekennen van schadevergoeding123, maar niet tot het toekennen van alimentatie124. De beëindiging van de samenwoning moet immers met de nodige omzichtigheid en te goeder trouw gebeuren 125. Dit impliceert dat de verlaten partner niet zomaar aan zijn lot mag worden overgelaten126. De verlaten partner moet de fout van de andere en de veroorzaakte schade bewijzen127. Het begrip „foutieve omstandigheden‟ wordt niet gedefinieerd. Is er bij de beëindiging sprake van bijvoorbeeld slagen en verwondingen of zware beledigingen, dan is er sowieso recht op
121
Vred. Gent 6 mei 1999, TGR 2000, 227, noot. N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 267, nr. 289; K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 62, 325; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 3; S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, zie supra noot 84, 252, nr. 9; J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie”, zie supra noot 84, 131, nr. 3; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 67; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 123 Luik (11e K) 18 april 1989, Rev.trim.dr.fam. 1990, 141; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 3; J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie”, zie supra noot 84, 131, nr. 3. 124 Vred. Gent 6 mei 1999, TGR 2000, 227, noot. 125 Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1284, noot S.B.; S. BROUWERS, “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, zie supra noot 28, 5, nr. 14. 126 Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1284, noot S.B. 127 Rb. Leuven (2e K) 3 juni 1991, RW 1992-93, 131, noot J. ROODHOOFT. 122
35
schadevergoeding, aangezien deze feiten op zichzelf misdrijven zijn128. Zijn er geen wederrechtelijke feiten gepleegd bij de beëindiging, dan moet de rechter soeverein beoordelen of er sprake is van foutieve omstandigheden bij de beëindiging129. De schade moet precies worden begroot en niet alle schade komt in aanmerking. Volgens VAN GYSEL mag de schade niet bestaan in de voordelen die de verlaten partner had bij de relatie en die hij nu verliest, aangezien de vrijheid om een einde te maken aan de relatie/samenwoning, is erkend130. 63. De tweede hypothese waarin men op grond van het aansprakelijkheidsrecht vergoeding kan krijgen, is de bedrieglijke verleiding. Er is geen definitie van dit begrip, noch een opsomming van gevallen die men als bedrieglijke verleiding zou kunnen omschrijven131. Het gaat dus om een beoordeling die in casu door de rechter moet worden gemaakt. Bij bedrieglijke verleiding doet de fout zich voor op het moment dat de relatie wordt aangegaan of zelfs tijdens de relatie, maar manifesteert de schade zich pas op het moment dat de relatie beëindigd wordt132. Algemeen kan men stellen dat er twee aspecten zijn van bedrieglijke verleiding die opgesplitst worden in enerzijds een valse huwelijksbelofte en anderzijds misbruik van gezag. Een valse huwelijksbelofte is een belofte die men doet om met iemand te huwen, terwijl men niet de bedoeling heeft om met die persoon te huwen, maar enkel om met die persoon een relatie tot stand te brengen133. Opdat er sprake zou zijn van bedrieglijke verleiding is vereist dat de persoon aan wie de belofte werd gedaan, er redelijkerwijze mocht van uitgaan dat er een huwelijk zou plaatsvinden134. Misbruik van gezag is het bedrieglijk misbruiken van een economisch, moreel of sociaal overwicht dat de ene partij heeft tegenover de andere135. § 2. De leer van de natuurlijke verbintenis 128
F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”, zie supra noot 109, 268, nr. 2; E. DE KEZEL, “De Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning: Een maat voor niets?”, AJT 1999-00, 138, nr. 57 (hierna verkort E. DE KEZEL, “De Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning”); J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 132, nr. 202. 129 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 132, nr. 201. 130 A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 131 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 129, nr. 196. 132 E. DE KEZEL, “De Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning”, zie supra noot 128, 138, nr. 58; K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 62, 325; J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 131, nr. 199. 133 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 129, nr. 197. 134 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 130, nr. 197. 135 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 131, nr. 198.
36
64. Wie deze rechtsgrond inroept, stelt dat wie tijdens het samenwonen vrijwillig in het levensonderhoud van zijn partner voorziet, de morele plicht heeft om dit na de beëindiging van het samenwonen voor een beperkte periode te blijven doen. Deze morele plicht is gesteund op de verbondenheid tijdens de samenleving en wordt aanzien als een natuurlijke verbintenis (zie supra hoofdstuk II, randnummer 22)136. 65. Om deze rechtsgrond te kunnen inroepen, zijn er een aantal voorwaarden. Vooreerst moet er sprake zijn van een natuurlijke verbintenis137, die vernieuwd is in een burgerlijke verbintenis138. Dit gebeurt door ze te erkennen. Men kan de natuurlijke verbintenis erkennen door ze vrijwillig na te komen of door te beloven dat men ze zal nakomen139. De belofte moet formeel en ondubbelzinnig zijn en de grootte en de duur ervan moeten aangeduid zijn140. In de rechtspraak werd bijvoorbeeld de belofte aanvaard van een man in het bijzijn van anderen om zorg te dragen voor en financiële hulp te bieden aan zijn ex-partner en hun kind, om hen nooit in de steek te laten en om zich nooit te ontrekken aan zijn verplichtingen, zelfs wanneer hij de gezamenlijke woonplaats zou verlaten141. Een belofte die in een overeenkomst wordt gedaan, wordt ook aanzien als een erkenning142. Vervolgens moet er ook sprake zijn van een stabiele en duurzame samenwoning143. De rechtspraak neemt aan dat wanneer de samenwoning tussen de twaalf à vijftien maanden heeft
136
Antwerpen (8e K.) 1 februari 2006, RW 2007-08, 1819, noot L. WERMOES; F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”, zie supra noot 109, 268, nr. 3; K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 62, 325; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 4; S. MOSSELMANS, “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?”, zie supra noot 84, 249, nr. 3; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 68. 137 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 266, nr. 287; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 138 N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 266, nr. 287; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 139 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 1992, 135, nr. 207; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 172, nr. 258; L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis: enkele (discussie)punten toegelicht” (noot onder Antwerpen (8e K.) 1 februari 2006), RW 2007-08, 1819, nr. 2 (hierna verkort L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”). 140 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 172, nr. 258. 141 Rb. Leuven 27 september 1996, Journ.proc. 1996, afl. 313, 27, noot P. LEGROS en J. NYS. 142 L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”, zie supra noot 139, 1820, nr. 4. 143 K. JACOBS, “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 62, 325-326; K. JACOBS, “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie”, zie supra noot 84, 630, nr. 4; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 139, 305, nr. 68; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47.
37
geduurd, er geen sprake is van een stabiele en duurzame samenwoning144. Een feitelijke samenwoning van zeventien, twintig of vijfentwintig jaar wordt daarentegen wel als stabiel en duurzaam beschouwd145, alsook wanneer de partners twee kinderen kregen146. Tenslotte moet de morele plicht om na het beëindigen van de samenwoning verder in het levensonderhoud van de ex-partner te voorzien, een algemeen maatschappelijk aanvaard besef zijn147. 66. De partner die zich op deze rechtsgrond beroept, moet bewijzen dat er een natuurlijke verbintenis bestaat die omgezet is in een burgerlijke148. Hiervoor gelden de regels van het gemeen recht149. 67. De natuurlijke verbintenis, vernieuwd in een burgerlijke, blijft enkel bestaan voor een overbruggingsperiode150. De rechter zal bij het in aanmerking nemen van de natuurlijke verbintenis als uitgangspunt voor het toekennen van alimentatie rekening houden met o.m. de duurzaamheid en het ernstige karakter van de relatie, het feit of er een algemeen maatschappelijk aanvaarde consensus bestaat, of er een belofte of begin van uitvoering is door de schuldenaar151 en de stabiliteit van de relatie152. De natuurlijke verbintenis kan ook onder de vorm van het ter beschikking stellen van een appartement worden uitgevoerd153. 68. Bij deze theorie kan men een aantal bedenkingen maken. Wanneer rechters het bestaan van een natuurlijke verbintenis afleiden uit het feit dat één partner tijdens het samenwonen (grotendeels) in de bestaanszekerheid van de andere voorzag, kan dit er wel eens toe leiden dat samenwonende partners in de toekomst minder geneigd zullen zijn om dit te
144
Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 286. Brussel (3e K.) 13 november 1997, Journ.proc. 1999, 25, noot J.-L. RENCHON; KG Rb. Gent 7 maart 1990, TGR 1990, 88; KG Rb. Brussel 18 maart 1997, Div.Act. 1998, 44. 146 Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 469. 147 F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”, zie supra noot 109, 268, nr. 3; E. DE WILDE D‟ESTMAEL, “L‟indemnité payée à une ex-compagne: donation ou obligation naturelle?” (noot onder Vred. Charleroi 12 oktober 2000), Div.Act. 2002, 20-21. 148 J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 136, nr. 208. 149 Artikelen 1315 tot en met 1369 BW. 150 Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 68. 151 L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”, zie supra noot 139, 1822, nr. 5. 152 F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 68. 153 Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284. 145
38
doen, om te ontsnappen aan het betalen van alimentatie na een eventuele beëindiging van de samenwoning154. Bovendien kan men de vraag stellen of het niet onlogisch is dat iemand die tijdens het samenwonen heeft voorzien in het levensonderhoud van zijn partner, en die daar wanneer de samenwoning wordt beëindigd mee stopt, wordt gestraft en iemand die dit niet heeft gedaan tijdens de samenwoning daar onrechtstreeks wordt voor beloond155. Tenslotte is er geen consensus over het feit of de in het verleden vrijwillig betaalde sommen tot bestaanszekerheid als belofte tot uitvoering in de toekomst gelden156. 69. In de rechtspraak is er geen consensus over het al dan niet aanvaarden van deze theorie. Een deel van de rechters erkent dat er een natuurlijke verbintenis bestaat157 en kent een alimentatie toe o.g.v. de natuurlijke verbintenis, het andere deel alsook de meerderheid van de rechtsleer verwerpt deze rechtsgrond158. Een argument dat vaak terugkeert, is dat er geen algemeen maatschappelijk besef is van het bestaan van een natuurlijke verbintenis159. Ook de willekeur in de hoogte van de toegekende vergoeding en in de duur zorgt voor terughoudendheid160, evenals het feit dat er geen criterium geldt voor de toekenning van de natuurlijke verbintenis zodat iedereen zich erop zou kunnen beroepen161.
154
L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”, zie supra noot 139, 1821, nr. 4. A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 156 Pro: Brussel 14 januari 1992, Rev.trim.dr.fam. 1992, 415; Vred. Gent 4 november 1996, AJT 1996-97, 324, noot K. JACOBS; Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284 contra: Vred. Charleroi 26 oktober 2001, JLMB 2002, 655; N. GALLUS, Les aliments, zie supra noot 64, 266, nr. 287; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 171, nr. 256; L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”, zie supra noot 139, 1821, nr. 4. 157 Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2961-2963, noot J. M. PAUWELS; KG Rb. Gent 7 maart 1990, TGR 1990, 88; Rb. Leuven 27 september 1996, Journ.proc. 1996, afl. 313, 27, noot P. LEGROS en J. NYS; Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 468. 158 Rb. Bergen (tijdelijke kamer) 23 mei 2001, JLMB 2002, 648, noot S.D.; Vred. St.-Gillis 5 november 1997, Div.Act. 1998, 45, noot A. VAN GYSEL; Vred. Gent 29 juni 1998, AJT 1998-99, 629, noot K. JACOBS; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 6; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 171, nr. 255. 159 F. APS, “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?”, zie supra noot 109, 268, nr. 3; P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 171, nr. 256; F. SWENNEN, “Alimentatie tussen partners”, zie supra noot 35, 305, nr. 68; A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47; L. WERMOES, “De natuurlijke verbintenis”, zie supra noot 139, 1822, nr. 5. 160 P. SENAEVE, “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden”, zie supra noot 29, 172, nr. 258. 161 A.-C. VAN GYSEL, “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?”, zie supra noot 64, 47. 155
39
§ 3. Het contract sui generis
70. Tenslotte wordt er ook soms alimentatie toegekend op grond van het bestaan van een contract sui generis tussen buitenhuwelijks samenwonende partners. Men gaat er bij deze rechtsgrond van uit dat uit het samenleven van beide partners een (stilzwijgend) contract voor onbepaalde duur ontstaat. Aangezien het om een contract voor onbepaalde duur gaat, kan het op ieder moment door één van de samenwonende partners of door beiden samen worden opgezegd. Er dient hierbij evenwel een redelijke opzegtermijn te worden
nageleefd,
op
straffe
van
het
betalen
van
schadevergoeding
(“verbrekingsvergoeding”)162. 71. Deze theorie kan volgens een meerderheidsstelling in de rechtspraak en rechtsleer niet worden gevolgd, aangezien tussen buitenhuwelijks samenwonende partners enkel sprake kan zijn van een contract, indien zij er zelf één gesloten hebben. Daarenboven mag de persoonlijke vrijheid van de partners niet worden beperkt, zodat een contract waarvan het voorwerp “onderhouden van persoonlijke relaties” is, ongeoorloofd zou kunnen zijn163.
Afdeling 2. Gevolgen met betrekking tot de (gemeenschappelijke) kinderen 164 72. De wet van 31 maart 1987165 heeft de verschillende behandeling van huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen afgeschaft. Niettemin bestaat er vandaag nog steeds een elementair verschil tussen ouders die gehuwd zijn en ouders die ongehuwd zijn166.
Onderafdeling 1. Gemeenschappelijke kinderen 73. Wat het ouderlijk gezag betreft, bepaalt artikel 374 BW dat wanneer de ouders niet samenleven, zij principieel het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. 162
Rb. Leuven 3 juni 1991, RW 1992-93, 130-131, noot J. ROODHOOFT; A. HEYVAERT, Het statuut van samenwoners, zie supra noot 36, nr. 59; J. ROODHOOFT, “Onderhoudsrecht en concubinaat”, zie supra noot 64, 136-137, nr. 210. 163 J. ROODHOOFT, “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie”, zie supra noot 84, 132. 164 De gevolgen zijn hetzelfde voor wettelijk en feitelijk samenwonende partners. 165 Wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, BS 27 mei 1987. 166 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 375, nrs. 2 en 3 (hierna verkort J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”).
40
§ 1. De ouders sloten een overeenkomst
74. De ouders kunnen in een overeenkomst de uitoefening en nakoming van het ouderlijk gezag en hun ouderlijke verplichtingen en rechten regelen167. Een notariële overeenkomst geniet de voorkeur, omwille van de bewijskracht, de relatieve168 verbindende kracht en de uitvoerbare kracht169. 75. De ouders moeten in de overeenkomst een aantal punten opnemen. Ons recht voorziet namelijk geen verplichte regeling wat de minderjarige kinderen betreft wanneer hun samenwonende ouders uit elkaar gaan. Dit komt door het feit dat feitelijk samenwonende partners uit elkaar kunnen gaan zonder verdere formaliteiten170. De ouders moeten enkel de artikelen 203 tot 203ter BW, 371-375 BW en 376-387bis BW respecteren bij het sluiten van de overeenkomst171. 76. Met betrekking tot de uitoefening van het ouderlijk gezag kunnen de ouders kiezen tussen vier mogelijkheden: -
gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag;
-
exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag;
-
gezamenlijke uitoefening met betrekking tot een aantal ouderlijke bevoegdheden;
-
exclusieve uitoefening met betrekking tot een aantal ouderlijke bevoegdheden172.
De ouders kunnen daarbij vrij de modaliteiten met betrekking tot het recht op persoonlijk contact van de kinderen bepalen173, alsook met betrekking tot de opvoeding van de
167
H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”, zie supra noot 86, 31; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 3. 168 Relatief omwille van het feit dat zij tussen de ouders tot wet strekt, maar dat de rechter, met betrekking tot de rechten van de kinderen, de overeenkomst kan wijzigen indien hij wordt gevat naar aanleiding van een geschil met betrekking tot de kinderen en indien de belangen van de kinderen dit behoeven. 169 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 387-394, nrs. 19-31. 170 H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”, zie supra noot 86, 30. 171 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 385, nr. 16. 172 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 386, nr. 17. 173 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 4.
41
kinderen174 (zoals bijvoorbeeld de schoolkeuze of huisvesting van de kinderen). Zij kunnen ook beslissingen nemen met betrekking tot de goederen van de kinderen175. 77. Met betrekking tot de uitvoering van de onderhoudsverplichting kunnen de ouders kiezen tussen: -
de opening van een bankrekening op naam van beide ouders of op naam van het kind, waarop elke maand onderhoudsgeld zal worden gestort, dat zal worden aangewend voor de onderhouds- en opvoedingskosten van het kind;
-
de uitvoering in natura van de onderhoudsverplichting door beide ouders, waarbij de onderhouds- en opvoedingskosten van het kind zullen worden gedeeld tussen beide ouders;
-
de regeling waarbij de ene ouder alle onderhouds- en opvoedingskosten op zich neemt, en de andere ouder maandelijks een forfaitair bedrag stort;
-
een evenredige verdeling van de buitengewone kosten en het bepalen van de modaliteiten van de terugbetaling door de andere ouder176.
78. Bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten moeten de ouders steeds het belang van hun kinderen respecteren177. 79. Er is in geen rechterlijke controle van de overeenkomst met betrekking tot het ouderlijk gezag voorzien. Zij hoeven de overeenkomst die zij sluiten dus niet aan de rechter voor te leggen178. 80. Wanneer een kind in een gezin wordt opgevoed, vallen de kosten van het onderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind onder de noemer „lasten van de samenleving‟ (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 22). Wordt het kind buiten het gezin opgevoed, dan
174
J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 386, nr. 17. 175 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 386, nr. 17. 176 J. RENCHON, “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie supra noot 166, 386, nr. 18. 177 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 3. 178 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Gevolgen ten aanzien van de kinderen” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 249, nr. 71 (hierna verkort H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Gevolgen ten aanzien van de kinderen”); K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 3.
42
vallen deze kosten niet onder de gezinslasten en zal er een onderhoudsbijdrage verschuldigd zijn. Ouders kunnen dit onderling overeenkomen179.
§ 2. De ouders sloten geen overeenkomst
81. De jeugdrechtbank kan gevat worden (artikel 387bis BW) wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld: de ouders leven niet meer samen, beide ouders oefenen ouderlijk gezag uit en er is geen overeenstemming tussen de ouders om het ouderlijk gezag verder gezamenlijk uit te oefenen of het kind lijdt nadeel onder de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag180. De rechter kan dan bijvoorbeeld de uitoefening van het ouderlijk gezag aan één ouder ontnemen en bepalen welke beslissingen betreffende de opvoeding gezamenlijk moeten worden genomen181. 82. De rechtbank kan dringende en voorlopige maatregelen bevelen met betrekking tot de kinderen. Bij wettelijk samenwonenden is dit de vrederechter, op grond van artikel 1479 BW. Bij feitelijk samenwonenden is dit de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op grond van artikel 584 Ger.W., die bij voorraad uitspraak doet in het geval van hoogdringendheid (zie supra HOOFDSTUK II, randnummers 42 tot 45). 83. Wanneer de ouders geen overeenkomst sloten met betrekking tot de toekenning van een onderhoudsrecht, of bij gebreke van overeenstemming tussen hen, kunnen ze zich tot de vrederechter wenden (artikel 591, 7° Ger.W.). De hoogte van de onderhoudsbijdrage zal dan worden bepaald in overeenstemming met de inkomsten van de onderhoudsplichtige ouder, de lasten ten opzichte van het onderhoudsgerechtigde kind en eventuele andere onderhoudsgerechtigden182.
179
H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Gevolgen ten aanzien van de kinderen”, zie supra noot 178, 243, nr. 48; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 4. 180 J.-L. RENS, “De gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag”, T.Not. 1995, 550 (hierna verkort J.-L. RENS, “De gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag”). 181 J.-L. RENS, “De gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag”, zie supra noot 180, 551. 182 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Gevolgen ten aanzien van de kinderen”, zie supra noot 178, 243, nr. 48.
43
Onderafdeling 2. Één partner heeft kinderen
84. Verschillend met de situatie waarin beide partners de ouders zijn van de kinderen, is dat in deze situatie de partner die geen ouder is, geen ouderlijke verantwoordelijkheid draagt183. Hij beschikt enkel over een recht op persoonlijk contact, op voorwaarde dat hij een bijzondere affectieve band heeft met het kind (artikel 375bis, eerste lid BW). Dit recht op persoonlijk contact wordt overgelaten aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter, die daarbij rekening houdt met het belang van het kind184. 85. Volgens RENCHON kunnen de partners ook in deze situatie een notariële overeenkomst sluiten185. De overeenkomst kan dan wel enkel betrekking hebben op het recht op persoonlijk contact. Het is niet mogelijk om bepaalde ouderlijke verantwoordelijkheden door middel van een overeenkomst over te dragen aan de partner die geen ouder is186. 86. Er is geen wettelijke onderhoudsplicht van de partner die geen ouder is ten opzichte van zijn stiefkind(eren). Er bestaat wel de mogelijkheid om conventioneel in een onderhoudsbijdrage te voorzien. Dit zal dan worden aanzien als de uitvoering van een natuurlijke verbintenis of een morele gewetensplicht187.
183
J. RENCHON, “Le règlement supra noot 166, 396, nr. 35. 184 J. RENCHON, “Le règlement supra noot 166, 397, nr. 36. 185 J. RENCHON, “Le règlement supra noot 166, 396, nr. 34. 186 J. RENCHON, “Le règlement supra noot 166, 397, nr. 37. 187 J. RENCHON, “Le règlement supra noot 166, 399, nr. 40.
des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, zie
44
Afdeling 3. Erfrechtelijke aanspraken bij de beëindiging door overlijden
Onderafdeling 1. Ab intestato-erfrecht
§ 1. Wettelijke samenwoning 87. Tot vóór de wet van 28 maart 2007188 waren er geen erfrechtelijke gevolgen gekoppeld aan de wettelijke samenwoning. Indien de vooroverledene zijn partner waarmee hij wettelijk samenwoonde wenste te begiftigen bij zijn overlijden, dan moest de vooroverledene een testament maken of een schenking doen. Daarbij moest er ook rekening worden gehouden met het voorbehouden erfdeel van eventuele reservataire erfgenamen. Daarenboven nam de wettelijke bescherming van de gezinswoning en het huisraad (artikel 1477, § 2 BW) een einde bij het overlijden. De langstlevende had geen rechten op de gezinswoning indien die aan de eerststervende behoorde en wanneer het om een gehuurde gezinswoning ging, viel het huurrecht in de nalatenschap van de eerststervende, waar de langstlevende geen wettelijke rechten op had. De langstlevende bevond zich dus in een zeer rechtsonzekere positie. Op het feit dat de wettelijke samenwoning op het vlak van erfopvolging geen gevolgen had, werd dan ook vaak kritiek geuit189. Bovendien zorgde het feit dat er door de Gewesten fiscale maatregelen werden genomen om de tarieven van de successie- en registratierechten tussen samenwonenden en gehuwden gelijk te schakelen190 voor verwarring en werd ook het begrip „samenwonen‟ door de drie Gewesten verschillend gedefinieerd191. 88. Het was duidelijk dat de wetgever moest ingrijpen en dat deed hij met de wet van 28 maart 2007. De wetgever voerde een ab intesto-erfrecht in voor de langstlevende wettelijk samenwonende partner dat gebaseerd is op het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, maar
188
Wet van 28 maart 2007 tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijke samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, BS 8 mei 2007. 189 Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-2006, nr. 51K-2514/001, 5. 190 In het Vlaamse Gewest: artikel 3 decr. Vl. van 7 juli 2006 houdende vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning, BS 20 september 2006. 191 Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-2006, nr. 51K-2514/001, 6.
45
beperkter is192. De wetgever wou hiermee benadrukken dat wie kiest voor wettelijke samenwoning, minder beschermd is dan wie kiest voor een huwelijk193. Sinds de wet van 28 maart 2007 is de reserve van de ascendenten ook niet langer meer beschermd tegen giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner.
a. Erfrecht -
Voorwaarden
89. Om ab intestato tot de nalatenschap te komen, moet de langstlevende wettelijk samenwonende echtgenoot aan een aantal voorwaarden voldoen. 90. Om te beginnen zijn er de algemene voorwaarden: men moet de erflater overleven (artikel 720 BW) en men mag niet onwaardig zijn (artikel 727 en 745octies, § 3 BW). 91. Daarnaast zijn er drie voorwaarden die specifiek voor samenwonenden gelden. Ten eerste moeten de eerststervende en de langstlevende partners een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd (artikelen 1475 en 1476 BW). De wettelijke samenwoning moet dus bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt194. De duur van de wettelijke samenwoning doet er niet toe195. Ten tweede mag op het tijdstip van het overlijden van de eerststervende de wettelijke samenwoning niet beëindigd zijn. De verschillende wijzen van beëindiging werden hierboven besproken (zie supra HOOFDSTUK II, randnummers 34 tot 36). De meerderheid van de rechtsleer leidt uit de tekst van de wet af dat op het ogenblik dat de schriftelijke verklaring van beëindiging overhandigd wordt aan de ambtenaar van burgerlijke stand, de wettelijke samenwoning wordt beëindigd196. 192
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, ibid., 7. 193 C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, T.Not. 2007, 578, nr. 22 (hierna verkort C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”). 194 R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, TEP 2007, 460, nr. 585 (hierna verkort R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”). 195 J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 6, nr. 5; R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 461, nr. 585; N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, Waarvan Akte 2007, 111, nr. 7 (hierna N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”). 196 R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 461, nr. 585; C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden: m.i.v. alle overige wijzigingen van het erfrecht
46
Ten slotte bepaalt artikel 745octies, § 1, derde lid BW dat er geen ab intestato-erfrecht is voor de langstlevende wettelijk samenwonende partner als hij een afstammeling is van de eerststervende. De wetgever voerde deze voorwaarde in om misbruiken te voorkomen. Wanneer de langstlevende wettelijk samenwonende partner een afstammeling is van de eerststervende, heeft hij immers al erfrechten in de nalatenschap van de eerststervende en is deze bijkomende bescherming dus overbodig197. Men kan bij deze voorwaarde een aantal kritische bedenkingen maken. Twee broers die wettelijk samenwonen, vallen niet onder het toepassingsgebied van artikel 745octies, § 1, derde lid BW. De langstlevende kan dus zowel in de hoedanigheid van broer als in de hoedanigheid van langstlevende wettelijk samenwonende partner tot de nalatenschap van de eerststervende worden geroepen. De wetgever heeft dus een aantal situaties over het hoofd gezien en had met het oog op het vermijden van misbruiken beter in plaats van “afstammeling” de term “erfgenaam” gebruikt198. Bovendien is het niet zo dat men als afstammeling automatisch erfaanspraken heeft in de nalatenschap van een ascendent 199. Zo kan er gewezen worden op de situatie waarin de afstammeling X samenwoont met zijn grootvader. Grootvader overlijdt en laat meerdere kinderen na. Stel dat de vader van afstammeling X de nalatenschap van grootvader heeft verworpen. In dat geval is er geen plaatsvervulling in hoofde van X en zal hij dus niet erven van grootvader. 92. De wettelijke reserve van de eventuele afstammelingen van de eerststervende dient wel gerespecteerd te worden200. De erfaanspraak van de langstlevende is immers niet reservatair201.
door de Wet van 28 maart 2007, Gent, Larcier, 2007, 13, nr. 17 (hierna verkort C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”); C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, zie supra noot 193, 576, nr. 15; W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende. Een commentaar op de Wet van 28 maart 2007”, RW 2007-08, 261, nr. 7 (hierna verkort W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”). 197 Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-2006, nr. 51K-2514/001, 7. 198 C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 16, nr. 23. 199 C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 16, nr. 23. 200 N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, zie supra noot 195, 112, nr. 15. 201 C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, zie supra noot 193, 592, nr. 52; N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, zie supra noot 195, 112, nr. 13; I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, TVW 2007, 293 (hierna verkort I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”).
47
-
Erfrechtelijke aanspraken
93. De erfaanspraken van de langstlevende wettelijk samenwonende partner verschillen naargelang de erflater (mede-)eigenaar was van de preferentiële goederen of slechts (mede)huurder. Het vruchtgebruik of huurrecht moet vanzelfsprekend deel uitmaken van de nalatenschap van de eerststervende, wil de langstlevende er aanspraak kunnen op maken. De goederen mogen ook niet onder het recht van wettelijke terugkeer vallen202. 94. Artikel 745octies, § 1, eerste lid BW kent aan de langstlevende die (mede-)eigenaar is van de gezinswoning, het vruchtgebruik toe van het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende en van het daarin aanwezige huisraad, ongeacht met welke erfgenamen hij ook tot de nalatenschap komt. De langstlevende bekomt dit recht van vruchtgebruik dus ook wanneer hij en de eerststervende feitelijk gescheiden leefden, voor zover de wettelijke samenwoning niet beëindigd is203. Het maakt niet uit of het gaat om een eigen goed van de vooroverleden partner of om een goed in onverdeeldheid tussen de beide partners204. Is het goed in onverdeeldheid tussen de vooroverledene en (een) derde(n), dan kunnen er problemen ontstaan voor de langstlevende. Er moet dan immers uitonverdeeldheidtreding plaatsvinden om te zien of het goed zelf in de kavel van de vooroverledene zal zitten of slechts de tegenwaarde ervan. Wanneer het goed niet in de kavel van de vooroverledene zit, zal het ingevolge de declaratieve werking van de verdeling geacht worden nooit in de nalatenschap van de vooroverledene gezeten te hebben en zodoende heeft de langstlevende er geen enkele erfrechtelijke aanspraak op (artikel 883 BW). Hetzelfde geldt voor het huisraad205. 95. Artikel 745octies, § 1, tweede lid BW kent aan de langstlevende die (mede)huurder was van de gezinswoning het recht op huur toe van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats
202
R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194 , 444, nr. 566. 203 J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 8, nr. 11; R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 450, nr. 570 en 462, nr. 586. 204 I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijk erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 201, 293. 205 J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 12, nr. 23 en 24; C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 66, nr. 92.
48
diende en ook het vruchtgebruik van het daarin aanwezige huisraad, met uitsluiting van alle andere erfgenamen. Volgens de meerderheid van de rechtsleer bekomt de langstlevende het recht op huur ook wanneer hij en zijn vooroverleden partner feitelijk gescheiden leefden 206. Het is betreurenswaardig dat de wetgever in ons huurrecht niets heeft geregeld over de mate waarin de verhuurder gedwongen kan worden om het recht van de langstlevende wettelijke medehuurder om de huur van de gezinswoning verder te zetten, te respecteren207. 96. Komt de langstlevende wettelijk samenwonende alleen tot de nalatenschap, dan wordt zijn aanspraak op de nalatenschap niet uitgebreid. Willen de partners bij gebreke van andere erfgenamen toch meer aan de langstlevende toekennen, dan dienen zij dit via testament of schenking te doen208. Dit is een grote lacune in de wet van 28 maart 2007. Immers, indien er geen andere erfgenaam is dan de langstlevende wettelijk samenwonende partner en de eerststervende geen andersluidende regeling heeft getroffen, dan zal, indien het goed dat het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende in (mede-)eigendom aan de langstlevende behoorde, de blote eigendom van de gemeenschappelijke verblijfplaats en van het daarin aanwezige huisraad naar de Staat gaan209. Stel dat de Staat beslist om zijn rechten op de nalatenschap niet uit te oefenen. De langstlevende wettelijk samenwonende partner zal dan zijn vruchtgebruik moeten uitoefenen op een onbeheerde nalatenschap (artikel 811 BW)210 211. -
Verplichtingen
97. Aan
de
langstlevende
wettelijk
samenwonende
partner
worden
onderhoudsverplichtingen opgelegd, naar analogie met artikel 203, § 2 BW en artikel 205bis, § 2 BW die gelden voor de langstlevende echtgenoot.
206
Pro: R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 450, nr. 570; C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 62, nr. 85; W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 196, 265, nr. 16 contra: J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 13, nr. 27. 207 C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 67, nr. 94. 208 R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 446, nr. 567. 209 C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, zie supra noot 193, 583, nr. 31; W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 196, 270, nr. 35. 210 De langstlevende wettelijk samenwonende partner zal in dit geval best de benoeming van een curator vorderen voor de rechtbank van eerste aanleg, die dan de nalatenschap verder zal moeten afwikkelen (artikel 813 BW). 211 C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 196, 33, nr. 46.
49
Artikel 1477, § 5 BW bepaalt dat de langstlevende wettelijk samenwonende partner gehouden is tot de verplichting gesteld in artikel 203, § 1 BW, ten aanzien van de kinderen van de vooroverleden wettelijk samenwonende van wie hij niet de vader of de moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene overeenkomstig artikel 745octies, § 1 BW, en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij schenking, testament of in de samenlevingsovereenkomst. Artikel 1477, § 6 BW bepaalt dat wanneer een wettelijk samenwonende partner vooroverleden is zonder nakomelingen achter te laten, zijn nalatenschap aan zijn bloedverwanten in de opgaande lijn die ten tijde van het overlijden behoeftig zijn, levensonderhoud is verschuldigd, ten belope van de erfrechten die zij verliezen ten gevolge van giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende. 98. De draagwijdte van de verplichtingen van de langstlevende wettelijk samenwonende is verschillend van die van de langstlevende echtgenoot. Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner die in samenloop komt met bloedverwanten in de opgaande lijn is immers veel minder uitgebreid dan dat van de langstlevende echtgenoot. Wanneer de gehele nalatenschap wordt toegekend aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner, verliezen de bloedverwanten in opgaande lijn dus meer erfrechten. Dit impliceert dat de onderhoudsaanspraken van de bloedverwanten in opgaande lijn veel omvangrijker zullen zijn bij de langstlevende wettelijk samenwonende partner dan bij de langstlevende echtgenoot 212. 99. Artikel 870 BW stelt dat de mede-erfgenamen onderling bijdragen in de betaling van de schulden en de lasten van de nalatenschap, ieder naar evenredigheid van wat hij daaruit ontvangt. De langstlevende wettelijk samenwonende partner is door de invoering van de wet van 28 maart 2007 een erfgenaam geworden en moet dus overeenkomstig artikel 870 BW bijdragen. 100. De wet bepaalt echter niet of men artikel 870 BW moet toepassen op de langstlevende wettelijk samenwonende partner die een recht van vruchtgebruik op de nalatenschap krijgt. Voor de langstlevende echtgenoot is er artikel 612 BW, dat vaststelt hoe de algemene vruchtgebruiker of de vruchtgebruiker onder algemene titel moet bijdragen in de betaling van de schulden. Artikel 611 BW stelt dat de vruchtgebruiker onder bijzondere titel niet moet bijdragen in de betaling van de schulden van de nalatenschap. Het is dus de vraag of
212
J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 19, nr. 37.
50
de langstlevende wettelijk samenwonende partner moet bijdragen in de lasten en schulden van de nalatenschap213. In de rechtsleer vindt men daaromtrent verschillende strekkingen. De eerste strekking stelt dat de langstlevende wettelijk samenwonende partner geen algemene vruchtgebruiker of vruchtgebruiker onder algemene titel is. Zodoende is artikel 612 BW niet van toepassing en moet de langstlevende wettelijk samenwonende partner niet bijdragen in de lasten en schulden van de nalatenschap214. De tweede strekking stelt dat de langstlevende wettelijk samenwonende partner wel moet bijdragen in de lasten en schulden van de nalatenschap215.
b. Invloed op de reserve van de bloedverwanten in opgaande lijn 101. Artikel 915, tweede lid BW bepaalt dat de giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner, net zoals de giften aan de langstlevende echtgenoot, de gehele nalatenschap mogen omvatten. De bloedverwanten in opgaande lijn kunnen dus onterfd worden ten behoeve van de langstlevende wettelijk samenwonende partner. Zij kunnen hun voorbehouden erfdeel van artikel 915, eerste lid BW niet inroepen om de inkorting van giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner te vorderen216.
c. Algemene beoordeling van de wet van 28 maart 2007 102. Algemeen kan men opmerken dat de bescherming van de langstlevende wettelijk samenwonende partner niet echt optimaal is. Zijn erfrecht hangt immers af van de wettelijke samenwoning zelf, en typisch voor de wettelijke samenwoning is dat zij op zeer eenvoudige en snelle wijze kan worden beëindigd217. Stel dat een man en een vrouw sinds 2000 wettelijk samenwonen. De man beëindigt de wettelijke samenwoning eenzijdig door middel van een
213
J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 16, nr. 34. J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 16, nr. 34; A. MAYEUR, “Droits successoraux du cohabitant légal survivant”, Droits de succession 2007, afl. 8, 3. 215 H. CASMAN, “Wet van 28 maart 2007 tot regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende – een eerste commentaar”, Not.Fisc.M. 2007, 125 en 127; E. DE WILDE-D‟ESTMAEL, “La nouvelle législation sur les droits successoraux du cohabitant légal”, Div.Act. 2007, 139. 216 J. BAEL, “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden”, zie supra noot 46, 20, nr. 42. 217 W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 196, 270, nr. 35. 214
51
schriftelijke verklaring overeenkomstig artikel 1476, § 2, tweede lid BW. Korte tijd later overlijdt de man. De vrouw heeft dan geen enkele erfaanspraak! Bovendien is de erfaanspraak van de langstlevende niet reservatair218. Als de overledene schenkingen heeft gedaan tijdens zijn leven of een testament heeft opgemaakt waarbij de langstlevende over het hoofd wordt gezien, dan heeft de langstlevende opnieuw geen enkele erfaanspraak! Dit is een grote lacune in de wetgeving. 103. Men kan zich ook de vraag stellen in hoeverre het wettelijke ab intestato-erfrecht beter is dan de erfrechtelijke technieken die bij feitelijk samenwonende partners vaak voorkomen. Het grote nadeel van het wettelijke ab intestato-erfrecht is dat het immers afhangt van de goede wil van de eerststervende. Een tontine- of aanwasbeding of schenking bijvoorbeeld hangt ook af van de goede wil van de eerststervende, maar biedt daarentegen het grote voordeel dat het onherroepelijk is219. Men kan wel steeds het wettelijke ab intestato-erfrecht combineren met de andere erfrechtelijke technieken. Wanneer de eerststervende zijn partner meer wil toekennen dan hetgeen waar hij krachtens de wet van 28 maart 2007 recht op heeft, dan kan hij bijvoorbeeld een testament maken of een schenking doen aan de langstlevende220. Wanneer de eerststervende na zijn overlijden de gezinswoning in volle eigendom wil toekennen aan de langstlevende, blijven tontinebedingen en bedingen van aanwas nog steeds nuttig221. 104. Bovendien zijn er ook een aantal gevaren verbonden aan de regeling. Wettelijk samenwonende partners zouden door het invoeren van de wet van 28 maart 2007 onterecht kunnen denken dat zij wat vermogensrechtelijke aanspraken betreft, gelijkgeschakeld zijn met echtgenoten222. 105. De gebruikte terminologie in de wet wordt ook niet consequent doorgetrokken. De wetgever baseerde zich op het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, maar gebruikte toch 218
C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, zie supra noot 193, 592, nr. 52; N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, zie supra noot 195, 112, nr. 13; I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 201, 293. 219 N. LABEEUW en H. CASIER, “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, zie supra noot 195, 113, nr. 22; I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 201, 293. 220 R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 446, nr. 567. 221 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine. Opnieuw rechtsfiguren uit grootvaders tijd?”, NJW 2008, 381, nr. 15 (hierna verkort S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”). 222 R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 485, nr. 617.
52
een andere terminologie. Wat het erfrecht van de langstlevende echtgenoot betreft, heeft de wetgever het over „gezinswoning‟ (zie artikelen 215, 745quater, § 4, 915bis, § 2 en 1388 BW), terwijl bij het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner de wetgever het over „gemeenschappelijke verblijfplaats‟ heeft (zie artikel 745octies, §§ 1 en 2 BW). 106. Bovendien komt de wet slechts gedeeltelijk tegemoet aan het verschil tussen de fiscaal- en civielrechtelijke regeling inzake samenwoners. De gelijkschakeling tussen samenwonenden en gehuwden inzake successie- en registratierechten geldt immers voor zowel feitelijk als wettelijk samenwonende partners (zie infra HOOFDSTUK III, randnummers 144 tot 146), in tegenstelling tot de civielrechtelijke regeling: het ab intestato erfrecht dat door de wet van 28 maart 2007 in het leven wordt geroepen, geldt immers slechts voor wettelijk samenwonende partners223. 107. De wet van 28 maart 2007 is niettegenstaande de tekortkomingen van groot belang voor wettelijk samenwonenden. Voortaan is het mogelijk om impliciet de niet-reservataire aanspraken van de kinderen met betrekking tot de gemeenschappelijke verblijfplaats en het huisraad, te reduceren tot blote eigendom. Het volledige vruchtgebruik van de gemeenschappelijke verblijfplaats en het huisraad kan immers toebehoren aan de vooroverleden wettelijk samenwonende partner. Bovendien bepaalt artikel 915, tweede lid BW dat de giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner de gehele nalatenschap mogen omvatten. Dit betekent dat wanneer de langstlevende wettelijk samenwonende partner in samenloop komt met ascendenten van de vooroverledene, en de vooroverledene de gehele nalatenschap heeft gelegateerd aan de langstlevende, de ascendenten hun reserve waar zij krachtens artikel 915, eerste lid BW recht op hebben, verliezen224. 108. Besluitend kan men stellen dat er met de wet van 28 maart 2007 tegemoet is gekomen aan een grote lacune in de wetgeving. Er is een grote sociale onrechtvaardigheid mee weggewerkt. De langstlevende wettelijk samenwonende partner wordt nu eindelijk als een wettelijke erfgenaam aanzien en leeft niet langer in onzekerheid bij het overlijden van zijn 223
R. BARBAIX, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, zie supra noot 194, 485, nr. 617. 224 C. CASTELEIN, “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, zie supra noot 193, 597, nr. 64; I. MARTENS, “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 201, 294; W. PINTENS en V. ALLAERTS, “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, zie supra noot 196, 269, nr. 30.
53
partner. Volgens mij wegen de minpunten van de wettelijke regeling daar niet tegenop. Bovendien is de wet nog relatief recent en is er nog niet veel rechtspraak over. Naarmate de tijd en de rechtspraak vordert denk ik dan ook dat de wet zelf nog aangepast zal worden, waardoor een aantal minpunten aangepast en lacunes ingevuld zullen worden.
§ 2. Feitelijke samenwoning
109. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 maart 2007 werd, hoewel het werd voorgesteld225, ervoor gekozen om het toepassingsgebied van de wet niet uit te breiden tot feitelijk samenwonende partners. De reden hiervoor is dat wettelijk samenwonende partners een verklaring tot wettelijke samenwoning aflegden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand en op die manier bevestigden een duurzaam samenlevingsverband te willen uitbouwen226. Feitelijk samenwonende partners leggen geen verklaring af en bevestigen aldus niet dat ze een duurzaam samenlevingsverband willen uitbouwen. Zij dienen elkaar dus uitdrukkelijk te begiftigen indien zij wensen dat hun partner na hun overlijden niet in de kou komt te staan.
Onderafdeling 2. Begunstiging van langstlevende partner
§ 1. Verblijvingsbedingen m.b.t. beëindiging samenwonen door vooroverlijden
110. Tontinebedingen en bedingen van aanwas hebben hetzelfde doel. De samenwonende partners willen dat wanneer één van beiden overlijdt, het goed of de rechten op het goed aan de langstlevende onder hen gaan toebehoren. Dit kan zowel in vruchtgebruik als in volle eigendom227.
225
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, amendement nr. 1 (S. VERHERSTRAETEN), Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/002, 1; Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, amendement nr. 21 (A. STORMS en W. MULS), Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/003, 12. 226 Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/001, 7. 227 C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, Rec.gén.enr.not. 2000, 450 (hierna verkort C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”); S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 378, nr. 1.
54
a. Tontinebeding 111. Een tontinebeding wordt gedefinieerd als “een overeenkomst waarbij twee of meer personen eigendommen gemeenschappelijk maken met het beding dat het deel van de eerststervende door aanwas zal toekomen aan de langstlevende228”. Door dit beding is het alsof de eerststervende de goederen nooit in eigendom heeft gehad, met als gevolg dat de erfgenamen van de eerststervende geen aanspraken hebben op die goederen229. 112. Een tontinebeding is geen verboden overeenkomst over een niet-opengevallen nalatenschap in de zin van artikel 1130, tweede lid BW230. Een tontinebeding bestaat uit een combinatie van een opschortende voorwaarde en een ontbindende voorwaarde231. Het wordt meestal beschouwd als een kanscontract onder bezwarende titel, waarbij de tegenprestatie bestaat uit de gelijke kans232. Alle partijen moeten over een gelijke kans beschikken om de goederen of rechten op de goederen te verwerven, wat ook betekent dat zij gelijke overlevingskansen moeten hebben. Is dit niet het geval, dan kan dit gecompenseerd worden door het betalen van een hogere prijs door de jongste koper233. 113. Er zijn verschillende mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is het tontinebeding in volle eigendom, ook gekend als de clausule Defrénois. Deze clausule is tot ontwikkeling gekomen in de notariële praktijk. Elke koper verwerft van de verkoper de ene onverdeelde helft onder de opschortende voorwaarde van zijn overleven en de andere onverdeelde helft onder de ontbindende voorwaarde van zijn vooroverlijden234. De eerststervende wordt geacht nooit eigenaar van het goed
228
te zijn
J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, TVV 2007, 845, nr. 54 (hierna verkort J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”); S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 380, nr. 8. 229 C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 453; S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 380, nr. 8. 230 C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 453; S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 383, nr. 25. 231 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 381, nr. 17. 232 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 845, nr. 55; S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 381, nr. 17. 233 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 382, nr. 21-22; C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 456. 234 C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 452; J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 847, nr. 65.
55
geweest en de langstlevende verkrijgt zijn rechten op het goed rechtstreeks van de verkoper235. De tweede mogelijkheid is het tontinebeding in vruchtgebruik, ook gekend als de clausule Raucent. De clausule Raucent houdt in dat elke koper de onverdeelde helft van het goed van de verkoper verkrijgt. Hij verkrijgt ook het vruchtgebruik op de door de andere koper verworven helft, onder de opschortende voorwaarde van zijn overleving. De andere koper verkrijgt het vruchtgebruik op zijn helft onder de ontbindende voorwaarde van zijn vooroverlijden236. Dit heeft tot gevolg dat de erfgenamen van de eerststervende moeten wachten tot de langstlevende overleden is om het genot van het deel van de eerststervende te kunnen uitoefenen237. De derde mogelijkheid is de clausule Istas. De clausule Istas houdt in dat elk van de kopers de helft van het goed in blote eigendom koopt en de andere helft in vruchtgebruik. Wanneer de ene koper overlijdt, dooft zijn vruchtgebruik op de andere helft uit. De langstlevende verkrijgt op die manier de volle eigendom van de ene helft en het vruchtgebruik op de andere helft. De erfgenamen van de eerststervende verkrijgen enkel de blote eigendom van de helft in onverdeeldheid238. 114. In de rechtsleer heerst er discussie over de vraag of er tussen de partijen sprake is van een onverdeeldheid en indien ja, of de uitonverdeeldheidtreding kan worden gevorderd239
235
S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 383, nr. 29. J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 847, nr. 70; C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 452-453. 237 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 384, nr. 32. 238 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 848, nr. 76; S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 384, nr. 35. 239 Geen sprake van een onverdeeldheid: Antwerpen 24 december 2003, CABG 2006, afl. 6, 40, noot D. MICHIELS; Brussel 18 oktober 2006, JT 2006, 793; Rb. Nijvel 31 mei 1994, Rev.not.b. 1994, 536; D. MICHIELS, “Actuele ontwikkelingen inzake bedingen van tontine en aanwas”, Not.Fisc.M. 2001, 6, nr. 15; J.-F. TAYMANS, “Le sort de l‟immeuble acquis en commun dans le cadre d‟une union libre”, in L’union libre, Brussel, Bruylant, 1992, 195, nr. 16. Wel sprake van een onverdeeldheid en uitonverdeeldheidtreding kan worden gevorderd: Rb. Luik 27 januari 1997, JLMB 1997, 727; Rb. Brussel 12 september 1997, JLMB 1999, 1018, noot Y.-H. LELEU; Rb. Verviers 6 januari 2003, JLMB 2003, 424, Rb. Brugge 16 januari 2004, T.Not. 2005, 415, noot F. BOUCKAERT; Rb. Gent 18 april 2006, T.Not. 2006, 539; E. DIRIX, “De vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat: de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven, Acco, 1992, 218, 353 (hierna verkort E. DIRIX, “De vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”). Wel sprake van een onverdeeldheid maar uitonverdeeldheidtreding kan niet worden gevorderd: Rb. Antwerpen 28 juni 2002, T.Not. 2007, 291; Rb . Gent 2 september 2003, T.Not. 2005, 409, noot F. BOUCKAERT; W. PINTENS, “Vrijgevigheden tussen concubanten”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat: de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven, Acco, 1992, 197, nr. 326. 236
56
240
. Wanneer de samenwoning wordt beëindigd, kan dit voor onzekerheid zorgen. Immers,
wanneer er tussen de partijen geen sprake is van een onverdeeldheid, kan artikel 815 BW, dat stelt dat niemand genoodzaakt kan worden in onverdeeldheid te blijven en dat de verdeling ten allen tijde kan worden gevorderd, geen toepassing vinden. Er wordt dan ook aangeraden om een beperking in de tijd van het tontinebeding te bepalen. Wanneer de vooropgestelde termijn is verstreken, wordt de overeenkomst in dat geval automatisch vernieuwd, tenzij de partijen de overeenkomst hebben opgezegd 241. De partijen kunnen ook overeenkomen dat na het verstrijken van de termijn, de overeenkomst van rechtswege zal beëindigd worden242. De tontineovereenkomst kan dus worden beëindigd door een overeenkomst of door het overlijden van de eerststervende243. 115. Net zoals bij schenking het geval is, wordt nadat de samenwoning werd beëindigd soms opgeworpen dat de oorzaak van het tontinebeding vervallen is. Er zijn daaromtrent drie strekkingen aangenomen. De eerste strekking neemt aan dat verval van de oorzaak van het tontinebeding mogelijk is. Immers, de oorzaak van het beding is het samenleven. Wanneer dit wordt beëindigd, vervalt logischerwijze het tontinebeding244. De tweede strekking stelt dat de leer van het verval van oorzaak geen toepassing kan vinden bij tontinebedingen, maar enkel bij schenkingen onder de levenden en schenkingen bij testament. Uitzonderlijk kan er wel sprake zijn van verval, wanneer de omstandigheden dermate gewijzigd zijn dat de uitvoering van de overeenkomst afbreuk zou doen aan het beginsel van de uitvoering ter goede trouw245.
240
Vandaar het grote voordeel van het beding van aanwas: bij het beding van aanwas koopt men het goed namelijk in onverdeeldheid aan en bedingen de partners dat de andere helft wordt verkregen onder de opschortende voorwaarde van het overlijden van de eerststervende. Een ander voordeel van het beding van aanwas is dat het een overeenkomst tussen twee partijen is, zodat de verkoper er niet wordt bij betrokken. 241 C. LAMBERT, “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, zie supra noot 227, 456-457; S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 387, nr. 56. 242 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2006, 81 (hierna verkort J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”). 243 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 87. 244 Rb. Gent 2 september 2003, T.Not. 2005, 409, noot F. BOUCKAERT; Rb. Brussel 14 juni 2004, CABG 2006, 47, noot D. MICHIELS. 245 Gent 24 maart 2005, T.Not. 2005, 403, noot F. BOUCKAERT; Rb. Gent 18 april 2006, T.Not. 2006, 539.
57
De derde strekking weigert de toepassing van de leer van het verval van oorzaak omdat dit anders tot gevolg zou hebben dat de partijen eenzijdig afbreuk kunnen doen aan een notariële akte246. 116. Fiscaal gezien zijn tontinebedingen met betrekking tot onroerende goederen voor samenwonende partners niet langer zo interessant. In Vlaanderen heeft men wat successierechten
betreft,
feitelijk
en
wettelijk
samenwonende
partners
immers
gelijkgeschakeld met gehuwde partners247. Bovendien stelt men gehuwden, wettelijk samenwonende partners en feitelijk samenwonende partners die drie jaar samenwonen vanaf 1 januari 2007 in het Vlaamse Gewest vrij van de betaling van successierechten op de gezinswoning248. Met betrekking tot roerende goederen bieden tontinebedingen voor samenwonende partners wel een fiscaal voordeel. 117. Bij het overlijden van de eerststervende koper zijn registratierechten verschuldigd. Het evenredig verkooprecht bedraagt in Vlaanderen 10%249 250.
b. Beding van aanwas 118. Een beding van aanwas is, net zoals een tontinebeding, een kanscontract onder bezwarende titel. Het heeft dezelfde doelstelling als het tontinebeding: de langstlevende beschermen tegen aanspraken van erfgenamen van de vooroverledene251. Het kan ook zowel in vruchtgebruik als in volle eigendom252 en ook hier geldt er dat er een gelijke kans moet zijn om de goederen of rechten op de goederen te verwerven253. Net zoals het tontinebeding, vormt het beding van aanwas geen verboden overeenkomst over een niet-opengevallen nalatenschap254. Ook bij het beding van aanwas wordt aangeraden om een tijdsbeperking in
246
Antwerpen 24 december 2003, CABG 2006, afl. 6, 40, noot D. MICHIELS. Zie infra HOOFDSTUK III, randnummers 144 tot 146. 248 Artikel 3 decr. Vl. van 7 juli 2006 houdende vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning, BS 20 september 2006 en artikel 48, § 2, derde lid W.Succ. 249 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 76. 250 Dit impliceert dat tontinebedingen interessant zijn voor investeringen vanaf 560 000 EUR. De clausule Istas vormt een uitzondering hierop: daar zijn er bij het overlijden van de eerststervende geen registratierechten verschuldigd. De Administratie kan echter wel artikel 9 W.Succ. van toepassing verklaren. 251 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 390, nr. 75; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 86. 252 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 390, nr. 78. 253 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 845, nr. 55. 254 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 390-391, nr. 80. 247
58
te voeren255. Het beding van aanwas wordt, net zoals de tontine, beëindigd door ofwel een overeenkomst, ofwel door het overlijden van de eerststervende256. 119. Er bestaat ook een beding van aanwas met optie. Daarbij maken de partners, naast het beding van aanwas, een testament op waarbij ze allebei hun eigen aandeel in het goed aan de langstlevende toekennen. Wanneer de eerststervende overlijdt en er blijkt dat het testament werd herroepen, dan kan de langstlevende het beding van aanwas inroepen. Is het testament niet herroepen, dan kan de langstlevende het testament volledig uitwerking laten hebben. De langstlevende heeft dus de keuze tussen het testament en het beding van aanwas met optie. Het voordeel van deze constructie, is dat er lagere successierechten zullen moeten worden betaald wanneer de langstlevende voor het testament kiest, dan wanneer het beding van aanwas met optie wordt ingeroepen257. 120. Er zijn echter een aantal grote verschillen tussen het tontinebeding en het beding van aanwas. Een beding van aanwas is een overeenkomst tussen twee partijen, waar een tontinebeding een overeenkomst is tussen drie partijen258. Dit heeft als gevolg dat het beding van aanwas ook na de koop-verkoop nog kan worden bedongen259. Bovendien werkt een beding van aanwas in tegenstelling tot een tontinebeding niet terug in de tijd260. Bij een beding van aanwas is er daarenboven geen ontbindende voorwaarde, zoals bij het tontinebeding wel het geval is261. 121. In tegenstelling tot het tontinebeding, is er bij het beding van aanwas geen discussie over het feit of er al dan niet sprake is van een onverdeeldheid tussen de kopers. De kopers kopen het goed namelijk in onverdeeldheid aan en bedingen dat de helft van de andere zal 255
S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 392, nr. 88. J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 87. 257 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 392, nr. 93; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 97-98. 258 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 846, nr. 57; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 87. 259 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 390, nr. 79; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 87. 260 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 846, nr. 57; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 86. 261 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 390, nr. 78; J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 85. 256
59
verkregen worden onder de opschortende voorwaarde van het overlijden van de eerststervende262. Er wordt aangenomen dat de partners zelf niet uit onverdeeldheid kunnen treden, maar dat de schuldeisers wel het recht hebben om de uitonverdeeldheidtreding te vorderen263. 122. Net zoals bij het tontinebeding, zijn er bij het beding van aanwas registratierechten verschuldigd in de plaats van successierechten264. Bij de aankoop is vooreerst het evenredig verkooprecht verschuldigd, dat in Vlaanderen 10% bedraagt, evenals registratierechten bij het overlijden265. Een beding van aanwas heeft aldus het nadeel dat het aanleiding geeft tot het tweemaal heffen van registratierechten op de verwerving van een onroerend goed266. Voordeel is dan weer dat ze het recht van de langstlevende op het deel van de eerststervende verzekeren267.
§ 2. De schenking268
123. Een schenking onder de levenden is een akte waarbij de schenker zich dadelijk en onherroepelijk van de geschonken zaak ontdoet, ten voordele van de begiftigde, die ze aanneemt (artikel 894 BW). 124. Het grote nadeel van een schenking tussen samenwonende partners is dat zij, in tegenstelling tot gehuwden (artikel 1096 BW), niet ad nutum herroepbaar is, zoals ook blijkt uit de definitie van artikel 894 BW, alsook uit artikel 1134, tweede lid BW269. Een schenking is dus niet zonder risico voor de schenker. 125. Een schenking moet een oorzaak hebben (artikel 1131 BW), die niet verboden of strijdig met de openbare orde of goede zeden mag zijn (artikel 1133 BW). De schenking tussen samenwonenden heeft niet langer een ongeoorloofde oorzaak op zich270, maar wel als
262
S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 392, nr. 85. S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 392, nrs. 86-87. 264 S. MAES, “Bedingen van aanwas en tontine”, zie supra noot 221, 392, nr. 89. 265 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 90. 266 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 846, nr. 58. 267 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 846, nr. 59. 268 Zie infra HOOFDSTUK IV, randnummers 176 tot 179. 269 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, 69, noot; Gent (7e K.) 11 oktober 2004, JT 2005, 100. 270 Luik 8 oktober 2001, Rev.trim.dr.fam. 2003, 212; Luik (3e K.) 29 april 2003, Rev.not.b. 2004, 250-251. 263
60
de determinerende beweegreden van de schenking bestaat in het “doen ontstaan, instandhouden of vergoeden van seksuele betrekkingen271”. Om de schenking ongedaan te proberen maken, kan men zich eventueel op het verval van de schenking zonder oorzaak beroepen, maar zoals in hoofdstuk IV wordt uiteengezet, is de rechtspraak over de toepassing van deze leer verdeeld (zie infra HOOFDSTUK IV, randnummer 179). 126. Wat de schenkingsrechten betreft, zijn echtgenoten en samenwonenden, net zoals bij de successierechten, gelijkgeschakeld. Het begrip „samenwonenden‟ wordt ook op dezelfde manier gedefinieerd als in het W.Succ272. Voor de schenking van onroerende goederen wordt over het bruto-aandeel van elk van de begiftigden een evenredig recht geheven. Dit evenredig recht bedraagt in het Vlaams Gewest273 274: -
tussen 0,01 EUR en 12 500 EUR: 3%;
-
tussen 12 500 EUR en 25 000 EUR: 4%;
-
tussen 25 000 EUR en 50 000 EUR: 5%;
-
tussen 50 000 EUR en 100 000 EUR: 7%;
-
tussen 100 000 EUR en 150 000 EUR: 10%;
-
tussen 150 000 EUR en 200 000 EUR: 14%;
-
tussen 200 000 EUR en 250 000 EUR: 18%;
-
tussen 250 000 EUR en 500 000 EUR: 24%;
-
boven 500 000 EUR: 30%.
§ 3. Het testament
127. Een testament is een akte waarbij de erflater, voor de tijd dat hij niet meer in leven zal zijn, over het geheel of een deel van zijn goederen beschikt, en die hij kan herroepen (artikel 895 BW). Het kan zowel eigenhandig als authentiek zijn. Een eigenhandig testament is enkel geldig indien het geheel met de hand is geschreven, gedagtekend en ondertekend is
271
Rb. Brussel 27 januari 2000, JLMB 2000, 1088, noot J. SACE; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 581, nr. 42. 272 Artikel 1321, eerste lid W.Reg. 273 Artikel 131, § 1 W.Reg. 274 Voor de schenking van bouwgronden gelden er verminderde tarieven (artikel 140nonies W.Reg.). Voor de schenking van roerende goederen geldt er in het Vlaams gewest een vlak tarief van 3% dat geheven wordt over het bruto-aandeel van elk van de begiftigden (artikel 131, § 2, eerste lid W.Succ.).
61
(artikel 970 BW). Een authentiek testament moet worden opgemaakt door een notaris, in tegenwoordigheid van twee getuigen of notarissen (artikel 971 BW). 128. In tegenstelling tot een schenking, is een testament wel te allen tijde herroepbaar (artikel 895 BW). Dit is van openbare orde275. Een testament houdt dus weinig risico in voor de testator, maar plaatst dan weer de begunstigde van het testament in een onzekere positie. Bij een eigenhandig testament is er bovendien geen enkele openbaarmakingsplicht276. Een testament kan ook geen afbreuk doen aan de wettelijke reserve van de afstammelingen van de eerststervende (artikel 913 BW)277. 129. De testator kan in zijn testament onder andere een woonrecht toekennen aan zijn langstlevende partner. Er bestaat wel het risico dat er inkorting volgt. Artikel 917 BW bepaalt immers dat er inkorting plaatsvindt, wanneer de beschikking bij testament de waarde van het beschikbaar deel overschrijdt278. 130. Wanneer de langstlevende buitenhuwelijks samenwonende partner wordt begiftigd bij testament, is hij successierechten verschuldigd (zie infra HOOFDSTUK III, randummers 144 tot 146).
§ 4. De levenslange huur 131. De levenslange huur (artikel 3, § 8 wet van 20 februari 1991 279) werd in ons recht ingevoerd door de wet van 13 april 1997280. Het is een persoonlijk recht om een goed te blijven bewonen dat de ene partner toekent aan de andere die ofwel geen eigenaar is van het
275
C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces: comparaison avec le mariage”, Rec.gén.enr.not. 2003, 450 (hierna verkort C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”). 276 C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 450. 277 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 845, nr. 48. 278 L. WEYTS, “Zal men een zakelijk of een persoonlijk recht aanbieden ter bescherming van de ongestoord wonen voor de langslevende partner?” in W. PINTENS, A. ALEN, E. DIRIX en P. SENAEVE (eds.), Feestbundel voor Hugo Vandenberghe, Brugge, Die Keure, 2007, 438 (hierna verkort L. WEYTS, “Zal men een zakelijk of een persoonlijk recht aanbieden ter bescherming van de ongestoord wonen voor de langslevende partner?”). 279 Wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, BS 22 februari 1991. 280 Wet van 13 april 1997 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten, BS 21 mei 1997.
62
goed, ofwel mede-eigenaar na het overlijden van de ene281. In de praktijk wordt de levenslange huur toegekend omdat men zijn partner wil beschermen tegen de erfgenamen van de eerststervende, zonder dat men de erfgenamen echt gaat benadelen282. 132. De levenslange huur moet schriftelijk worden gesloten, zoniet wordt de huur aanzien als een huur voor een termijn van negen jaar283. Een onderhandse akte volstaat, maar voor de tegenwerpelijkheid aan derden wordt een authentieke akte die geregistreerd wordt op het hypotheekkantoor aangeraden284. Bovendien wordt een notariële akte ook aangeraden omdat de termijn van de huur immers langer dan negen jaar kan zijn285. De levenslange huur kan ook testamentair als last van de nalatenschap worden bepaald286. 133. In principe eindigt de levenslange huur bij het overlijden van de huurder, omwille van het intuitu personae-karakter287. De levenslange huur kan in beginsel niet worden opgezegd door de verhuurder of door zijn rechthebbenden. De verhuurder kan uiteraard wel conventioneel in een vervroegde opzegmogelijkheid hebben voorzien288. De huurder daarentegen kan wel te allen tijde de huur opzeggen, mits inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Indien de huurder opzegt tijdens de eerste driejarige periode, is hij een vergoeding verschuldigd (artikel 3, § 5 wet van 21 februari 1991). 134. De huurder is een huurprijs verschuldigd, die moet overeenstemmen met de normale huurprijs van het goed. Indien de huurprijs te laag is of indien er geen huurprijs is
281
C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 469. 282 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 61, nr. 44 (hierna verkort J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”). 283 Artikel 3, § 8 j° artikel 3, § 1 wet van 20 februari 1991. 284 M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant” in J.-L. RENCHON en F. TAINMONT (eds.), Le couple non-marié à la lumière de la cohabitation légale, Brussel, Bruylant, 2000, 231, nr. 54 (hierna verkort M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”); C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 472. 285 L. WEYTS, “Zal men een zakelijk of een persoonlijk recht aanbieden ter bescherming van de ongestoord wonen voor de langslevende partner?”, zie supra noot 278, 442. 286 J. DROOGNE en J. TREMMERY, “Onroerend goed en samenwoonst”, zie supra noot 228, 849, nr. 80. 287 M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 230, nr. 53; C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 473. 288 M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 230, nr. 53; C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 473.
63
verschuldigd, dan kan de Administratie de levenslange huur herkwalificeren als een vermomde schenking289 of als een bruiklening290. De huurprijs kan eenmalig of periodiek verschuldigd zijn291. 135. In het huurcontract wordt er meestal een ontbindende voorwaarde van beëindiging van de samenleving opgenomen, zodat wanneer de samenleving wordt beëindigd, er van levenslange huur geen sprake meer kan zijn292. § 5. De levensverzekering
136. Het levensverzekeringscontract wordt gesloten met een verzekeringsmaatschappij, die er zich toe verbindt bij het overlijden van de verzekerde partner aan de langstlevende een kapitaal uit te betalen, in de vorm van een som geld of een rente293. De langstlevende kan dit kapitaal gebruiken om bijvoorbeeld de huurprijs in het kader van de levenslange huur te betalen294. In principe is het een contract ten behoeve van een derde: het kan immers worden aanzien als een onrechtstreekse schenking295. 137. In het kader van de levensverzekering moet worden gewezen op artikel 8, derde lid W.Succ., dat als legaat beschouwt de sommen of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen bij het overlijden van hem, die een levensverzekering aan order of aan toonder heeft aangegaan. Er zijn dan successierechten verschuldigd. Deze bepaling zal niet van toepassing zijn wanneer de bedinger en beneficiaris dezelfde persoon zijn en wanneer de beneficiaris het uitgekeerde kapitaal ten bezwarende titel verkrijgt296.
289
M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 227, nr. 51; C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 475. 290 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 59. 291 M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 229, nr. 52. 292 J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, zie supra noot 282, 62, nr. 47. 293 M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 235, nr. 60. 294 C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 470. 295 S. PEEL en S. PLINGERS, “Andere vormen van vermogensverschuiving tussen samenwonenden dan testament”, in Vermogensplanning met effect bij leven: huwelijk en samenwoning, Gent, Larcier, 2004, 104, nr. 207.
64
138. De premies die betaald worden in het kader van de levensverzekering zijn niet fiscaal aftrekbaar297.
§ 6. De bruiklening 139. Artikel 1875 BW definieert „bruiklening‟ als een contract waarbij de ene partij aan de andere een zaak afgeeft om daarvan gebruik te maken, onder verplichting voor degene die de zaak ontvangt, die terug te geven na daarvan gebruik te hebben gemaakt. 140. De partner die eigenaar is van een goed, kan met zijn partner een bruikleenovereenkomst sluiten met betrekking tot het goed, die aanvangt op de dag van overlijden van de partner-eigenaar. De partner verkrijgt hierdoor de mogelijkheid om gedurende zijn verdere leven kosteloos te beschikken over het goed298. Deze rechtsfiguur heeft het voordeel ten opzichte van de levenslange huur dat er geen huurprijs is verschuldigd: bruiklening is immers een overeenkomst om niet299. De figuur van de bruiklening kan zowel voor roerende als onroerende goederen worden gebruikt300. 141. De duur van de bruiklening wordt overeengekomen. Artikel 1888 BW bepaalt dat de uitlener de geleende zaak niet kan terugnemen dan nadat de overeengekomen tijd verlopen is of wanneer er geen termijn is overeengekomen, dan nadat de geleende zaak gediend heeft voor het gebruik waartoe zij was uitgeleend. Een uitzondering kan hierop worden gemaakt indien de uitlener tijdens de overeengekomen tijd of voordat de behoefte van de lener heeft opgehouden, zijn uitgeleende zaak dringend en onvoorziens nodig heeft. De rechter kan dan rekening houdende met de omstandigheden de lener verplichten de uitgeleende zaak terug te geven (artikel 1889 BW). 142. De partner die het goed in bruikleen heeft, is gehouden als een goed huisvader te zorgen voor de bewaring en het behoud ervan en mag zich slechts van het goed bedienen voor 296
J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, zie supra noot 282, 76, nr. 66. 297 C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 471. 298 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 59 299 Artikel 1876 BW; C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 231, nr. 55. 300 C. LAMBERT en L. ROUSSEAU, “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces”, zie supra noot 275, 231, nr. 55; J. VERSTRAETE, “Beschermingstechnieken (andere dan tontine- en aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, zie supra noot 282, 63, nr. 49.
65
het gebruik dat door de aard van de zaak of door de overeenkomst is bepaald. Zoniet, is hij schadevergoeding verschuldigd (artikel 1880 BW).
§ 7. De eenzijdige verkoopbelofte
143. Dit is een eenzijdige belofte van één van de partners om aan de andere één of meerdere goederen te verkopen onder de opschortende voorwaarde van zijn vooroverlijden. Deze techniek is aanbevelenswaardig indien de vooroverledene zijn erfgenamen wenst te onterven301. Onderafdeling 3. Successierechten § 1. Wettelijke samenwoning302
144. Artikel 48, § 2, eerste lid W.Succ. bepaalt het tarief tussen wettelijk samenwonenden. Dit is gelijk aan dat van erfgenamen in rechte lijn en echtgenoten. Artikel 48, § 2, negende lid W.Succ. bepaalt dat onder „samenwonenden‟ wordt verstaan de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap overeenkomstig de bepalingen van het BW wettelijk samenwoont. Indien de wettelijke samenwoning beëindigd was op het ogenblik van het overlijden door huwelijk van één van de partners of door eenzijdige of wederkerige verbreking, is het tarief tussen samenwonenden dus niet meer van toepassing. Wanneer de wettelijke samenwoning op het ogenblik van het overlijden ontbonden is door huwelijk van beide wettelijk samenwonende partners, dan geldt uiteraard het tarief tussen echtgenoten, dat hetzelfde is dan het tarief tussen samenwonenden. 145. Het tarief wordt per rechtsverkrijgende toegepast op het netto-aandeel in de onroerende goederen enerzijds en op het netto-aandeel in de roerende goederen anderzijds (artikel 48, § 2, tweede lid W.Succ.). Het tarief bedraagt in de schijf van 0,01 EUR tot 50 000 EUR 3%, in de schijf van 50 000 EUR tot 250 000 EUR 9% en in de schijf boven de 250 000 EUR 27%. Wat de onroerende goederen betreft, wordt dit tarief voor samenwonenden en echtgenoten enkel toegepast op het netto-aandeel van de rechtverkrijgende in de andere goederen dan de 301
M. GREGOIRE en L. ROUSSEAU, “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant”, zie supra noot 284, 234, nr. 59. 302 De vermelde tarieven gelden enkel voor het Vlaamse Gewest.
66
woning die de erflater en zijn echtgenoot of samenwonende partner tot gezinswoning diende op het ogenblik van het overlijden. Deze uitzondering303 geldt niet als de samenwonende die een aandeel in de gezinswoning verkrijgt een bloedverwant in de rechte lijn is of een rechtverkrijgende die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld (artikel 48, § 2, derde lid W. Succ.). Onder „gezinswoning‟ moet men de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn samenwonende partner verstaan. Een uittreksel uit het bevolkingsregister geldt daarbij als weerlegbaar vermoeden van samenwoning (artikel 48, § 2, vierde lid W. Succ.). Onder „gezinswoning‟ verstaat men ook de laatste gezinswoning van de echtgenoten of samenwonenden als aan hun samenwoning een einde is gekomen, hetzij door feitelijke scheiding, hetzij door een geval van overmacht dat tot op het ogenblik van het overlijden heeft geduurd, hetzij door de verplaatsing van de hoofdverblijfplaats van één of van beide partners naar een rust- of verzorgingsinstelling, een serviceflat of een woningcomplex met dienstverlening (artikel 48, § 2, vijfde lid W.Succ.).
§ 2. Feitelijke samenwoning304
146. Indien men niet wettelijk samenwoont, kan men toch van het tarief tussen samenwonenden genieten indien men aan twee voorwaarden voldoet: men moet minstens één jaar onafgebroken met de erflater hebben samengewoond en men moet er een gemeenschappelijke huishouding mee gevoerd hebben (artikel 48, § 2, negende lid W.Succ.). De samenwoning wordt bewezen door een uittreksel uit het bevolkingsregister. Dit vormt een weerlegbaar vermoeden. De gemeenschappelijke huishouding kan worden bewezen door enerzijds akten en titels, zoals bijvoorbeeld het samenlevingscontract of het huurcontract van de gezinswoning, en anderzijds materiële stukken, zoals bijvoorbeeld rekeninguittreksels en facturen305. Aangezien er voor feitelijk samenwonende partners als dusdanig nog geen erfrechtelijke aanspraken bestaan in de nalatenschap van hun vooroverleden partner, kan het tarief tussen samenwonenden voor hen pas van toepassing zijn indien hun vooroverleden partner hen bij 303
Artikel 3, § 2, derde lid decr. Vl. van 7 juli 2006 houdende vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning, BS 20 september 2006. 304 De vermelde tarieven gelden enkel in het Vlaamse Gewest. 305 J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 2006, 30.
67
testament heeft begunstigd306. Voor het overige gelden hier ook de regels die van toepassing zijn op de wettelijke samenwoning (zie supra HOOFDSTUK III, randnummer 145).
306
J. RUYSSEVELDT, “Samenwonenden en onroerend goed”, zie supra noot 242, 2006, 33.
68
HOOFDSTUK IV. VERMOGENSRECHTELIJKE GEVOLGEN VAN DE BEËINDIGING 147. In dit hoofdstuk worden de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenwoning besproken. Eerst wordt bekeken wat de gevolgen van de beëindiging van de samenwoning zijn voor de activa van de samenwonende partners. Daarbij worden de algemene principes die van toepassing zijn voor de wettelijke en de feitelijke samenwoning besproken. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op de gevolgen voor wat zowel de roerende als de onroerende goederen betreft. Bij de roerende goederen wordt vooreerst het bewijs van eigendom besproken, gevolgd
door
een
overzicht
van
vermogensrechtelijke
correctiemechanismen
bij
vermogensverschuiving. Bij de onroerende goederen wordt zowel de situatie waarin de gezinswoning eigendom is van (één van) de partners, als de situatie waarin de gezinswoning wordt gehuurd door (één van) de partners besproken. Daarna wordt een blik geworpen op de gevolgen van de beëindiging van de samenwoning voor de passiva van de samenwonende partners.
Afdeling 1. Activa
Onderafdeling 1. Algemene principes inzake de vermogensrechtelijke verhouding
§ 1. Wettelijke samenwoning
148. Artikel 1478 BW regelt de vermogensrechtelijke verhouding tussen wettelijk samenwonende partners voor de duur van de samenwoning en komt neer op een beperkt stelsel van scheiding van goederen. Elk van de wettelijk samenwonende partners behoudt de goederen waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid (artikel 1478, eerste lid BW). Wanneer de partners samen een goed aankopen, behoort dit goed hen in onverdeeldheid toe en is artikel 577-2 BW hierop van toepassing. De goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonende partners de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan, worden geacht in onverdeeldheid te zijn (artikel 1478, 69
tweede lid BW). Dit geldt zowel voor roerende als voor onroerende goederen 307. Deze regel doet in de praktijk veel problemen ontstaan, waarover later uitgeweid wordt (zie infra HOOFDSTUK IV, randnummer 167). 149. Wat het bestuur van de onverdeelde mede-eigendom betreft, zijn de bepalingen van de
artikelen
577-2
tot
en
met
8
BW
van
toepassing.
De
beheers-
en
beschikkingsbevoegdheden moeten gezamenlijk worden uitgeoefend (artikel 577-2, § 6 BW). Deze regeling is niet van dwingend recht, zodat er conventioneel kan van worden afgeweken. Er is in een beperkt verhaal op de rechter voorzien, dat enkel kan uitgeoefend worden in geval van noodzaak en voor daden van beheer. Enkel het onmiddellijk vermogensrechtelijk belang van de mede-eigenaars kan worden ingeroepen308. 150. Het
is
voor
wettelijk
samenwonende
partners
mogelijk
om
een
samenwoningscontract op te stellen om zo de samenwoning naar goeddunken te regelen (artikel 1478, vierde lid BW). Zij kunnen zo de minimale wettelijke bescherming contractueel uitbreiden309. Het samenwoningscontract kan zowel vóór als tijdens de wettelijke samenwoning worden afgesloten310. Wordt er geen samenwoningscontract afgesloten, dan geldt het gemeen recht311. Een samenwoningscontract moet verplicht in authentieke vorm worden opgesteld door een notaris, die er zo kan voor waken dat de contractuele bepalingen die in het contract opgenomen worden, de wet niet schenden312. Er moet melding van worden gemaakt in het bevolkingsregister313. De bekendmaking heeft geen effect tegenover derden314. Indien het samenwoningscontract niet authentiek is opgemaakt, geldt het enkel tussen de partijen. De overeenkomst mag geen beding bevatten dat strijdig is met artikel 1477 BW, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de
307
H. CASMAN, “Wettelijke samenwoning”, zie supra noot 11, 184, nr. 11. H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 166, nr. 56 en 167, nr. 58. 309 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 2. 310 W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 17, nr. 34. 311 Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741; Rb. Leuven 21 februari 2006, RABG 2007, 744, noot C. VERGAUWEN. 312 C. DE BUSSCHERE, “Het wettelijk samenwonen: wet van 23 november 1998”, Notarius 1999, 24, nr. 33 (hierna verkort C. DE BUSSCHERE, “Het wettelijk samenwonen”). 313 Artikel 1478, vijfde lid BW. 314 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 175, nr. 89; W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 18, nr. 38. 308
70
voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen 315. Aldus kan men bijvoorbeeld een beding van preferentiële toewijzing van onverdeelde goederen opnemen of algemene bedingen van aanwas die niet aan de wettelijke samenwoning zijn verbonden316. Men mag daarentegen geen beding opnemen dat de samenwonende partners tot samenwoning of getrouwheid verplicht317.
§ 2. Feitelijke samenwoning 151. Er zijn geen specifieke vermogensrechtelijke gevolgen gekoppeld aan de feitelijke samenwoning. De samenstelling van de vermogens, de aanspraken op inkomsten en de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van de partners wordt niet beïnvloed door de feitelijke samenwoning318. De feitelijke samenwoning doet op zich geen vermoeden van onverdeeldheid of gemeenschap, noch een vennootschap tussen de partners ontstaan319. Kopen de feitelijk samenwonende partners gezamenlijk een goed aan, dan behoort dit goed hen in onverdeeldheid toe en is artikel 577-2 BW daarop van toepassing. Voor hen geldt er geen wettelijk vermoeden van onverdeeldheid zoals dat voor wettelijk samenwonende partners wel geldt320. 152. Feitelijk samenwonende partners kunnen, net zoals wettelijk samenwonende partners, een samenwoningscontract sluiten. In tegenstelling tot wettelijk samenwonende partners, zijn er geen inhoudelijke of vormelijke vereisten. Hun samenwoningscontract wordt door het gemeen contractenrecht beheerst321. Zij kunnen daarin alles bedingen wat wettelijk samenwonende partners kunnen bedingen. Ook de uitwerking ervan tegenover derden is
315
Artikel 1478, vierde lid BW. W. PINTENS, “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen”, zie supra noot 8, 19, nr. 40. 317 C. DE BUSSCHERE, “Het wettelijk samenwonen”, zie supra noot 312, 23, nr. 31. 318 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 169, nr. 65. 319 Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV; Rb. Charleroi 12 april 1988, TBBR 1989, 266; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?” (noot onder Rb. Tongeren 13 februari 1997), EJ 1998, 144 (hierna verkort D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”). 320 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 169, nr. 67; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 28. 321 H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 176, nr. 93; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 28. 316
71
hetzelfde322. Sluiten zij geen overeenkomst, dan geldt net zoals bij wettelijk samenwonende partners, het gemeen recht323.
Onderafdeling 2. Roerende goederen
§ 1. Bewijs van eigendom
153. Wanneer de samenwoning wordt beëindigd, kunnen de partners elk hun eigen goederen terugnemen. Zij moeten dan wel de exclusieve eigendom van deze goederen kunnen aantonen. Het gemeen bewijsrecht (artikelen 1316 e.v. BW) is voor hen van toepassing324. De feitenrechter oordeelt soeverein325. Slagen de partijen er niet in hun exclusieve eigendom te bewijzen, dan worden de goederen geacht in onverdeeldheid te zijn en zal de rechter de vereffening en verdeling van die goederen bij helften bevelen (artikelen 815 e.v. BW), als de partijen niets zijn overeengekomen met betrekking tot de verdeling326. Het gaat altijd om een conventionele onverdeeldheid, ook al hebben de partijen geen overeenkomst gesloten327. 154. Wanneer de ene partner zijn exclusieve eigendomsrechten kan aantonen, dan kan de partner zich alsnog beroepen op het algemeen verbintenissenrecht (zie infra HOOFDSTUK IV, randummers 167 tot 198).
322
H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 177, nr. 94. 323 Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741; Rb. Leuven 21 februari 2006, RABG 2007, 744, noot C. VERGAUWEN. 324 Bergen (2e K.) 4 oktober 2004, JLMB 2006, 990, noot M.D; Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV; Rb. Charleroi 12 april 1988, TBBR 1989, 266; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741; Rb. Leuven 21 februari 2006, RABG 2007, 744, noot C. VERGAUWEN; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 144; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 29. 325 Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; Rb. Charleroi 12 april 1988, TBBR 1989, 266; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 144. 326 Gent 9 april 1990, RW 1991-92, 1434; Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; Rb. Dinant (6 e K.) 21 maart 1996, Rev.not.b. 1999, 37, noot E.B.; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 327 D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 144.
72
a. Overeenkomsten tussen partijen 155. De partners kunnen een overeenkomst opstellen bij het begin van de samenwoning of tijdens de samenwoning waarin zij de eigendomsrechten van het goed bepalen. Een dergelijke overeenkomst kan bijvoorbeeld de vorm van een inventaris aannemen 328. Ook wanneer zij daarover een overeenkomst sluiten na de beëindiging van de samenwoning, is dit bindend voor de partijen329. 156. Het kan ook dat de partijen in hun samenwoningovereenkomst bewijsregels hebben opgenomen. Ook die regels zijn bindend voor de partijen en gelden als een weerlegbaar eigendomsvermoeden330. Om tegenstelbaar te zijn aan derden, is het aangewezen om regels in verband met bewijsrecht vast te leggen in een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte331.
b. Titels 157. Partijen kunnen zich beroepen op bijvoorbeeld bestelbons of aankoopfacturen om het exclusieve eigendomsrecht op een roerend goed te bewijzen. 158. Er zijn twee strekkingen over het feit of titels doorslaggevend zijn voor het bepalen van het eigendomsrecht. De eerste strekking gaat uit van de overweging dat degene wiens naam wordt vermeld in de factuur, de aankoopprijs moet betalen en aldus beschouwd wordt als koper332. Het hof van beroep te Gent leidde af uit het feit dat de bestelbon van een wagen op naam van beide partners werd opgemaakt en dat de man in een P.V. verklaarde dat de wagen samen werd aangekocht, dat beide partners elk voor de helft eigenaar waren van de wagen. Noch het feit 328
Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 145; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 30. 329 Brussel 29 maart 2007, Rev.trim.dr.fam. 2007, 809; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190 ; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 30. 330 D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 145; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 30. 331 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 332 Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners” in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 358 (hierna verkort H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners); K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 8.
73
dat de wagen werd ingeschreven op naam van de vrouw, noch het feit dat de naam van de man achteraf op de factuur werd aangebracht, laat volgens het hof toe de exclusieve eigendom in hoofde van één van de partijen vast te stellen333. De tweede strekking stelt dat dit enkel een weerlegbaar vermoeden is. Volgens deze strekking geeft een factuur geen uitsluitsel over de reële eigenaar van het goed 334. Het hof van beroep te Brussel oordeelde dat de persoon die een stuk van de aankoopprijs van een wagen had betaald met gelden van zijn eigen zichtrekening, en die ook de lening was aangegaan voor de wagen, en die terugbetaalde met gelden van zijn eigen bankrekening, de reële eigenaar was van de wagen335.
c. Bezit 159. Artikel 2279 BW bepaalt dat bezit als titel geldt. Dit artikel beschermt echter enkel ondubbelzinnig en deugdelijk bezit van lichamelijke roerende goederen. Bij samenwonende partners is het bezit zelden ondubbelzinnig aangezien er meestal geen exclusief bezit is. Bijgevolg kan dit artikel zelden succesvol worden ingeroepen als bewijsmiddel336. Het hof van beroep te Luik houdt er een genuanceerde visie op na en zegt dat de samenwoning op zich niet tot gevolg heeft dat het bezit sowieso dubbelzinnig is. Men moet kijken naar de concrete omstandigheden337. Wel kan men volgens het hof van beroep te Antwerpen uit het feit dat de bezitter van een goed geen bescherming geniet van artikel 2279 BW niet afleiden dat degene die het goed terugvordert, het eigendomsrecht bezit338. 160. Nadat de samenwoning werd beëindigd, geniet de bezitter wel de bescherming van dit artikel339.
333
Gent 10 september 1996, TBBR 1997, 311, noot. Luik (3e K.) 5 mei 1992, JT 1993, 165; Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot; Brussel 4 december 2000, RW 2001-02, 61. 335 Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot. 336 Gent 9 april 1990, RW 1991-92, 1435; Brussel (17e K.) 17 juni 1996, AJT 1997-98, 456; Luik 26 april 2001, JLMB 2002, 741; Luik 24 december 2003, JT 2004, 406; Bergen 4 oktober 2004, JLMB 2006, 990, noot M.D; Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV; Rb. Brugge (1e K.) 5 december 1988, RW 1989-90, 201; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 577, nr. 32. 337 Luik 24 december 2003, JT 2004, 406. 338 Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV. 339 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 334
74
d. Bankrekeningen 161. Hebben de partners een bankrekening geopend op beide namen, dan zijn zij beiden eigenaar en behoort de bankrekening hen in onverdeeldheid toe. Het hof van beroep te Bergen oordeelde in dit geval ook dat het feit dat er een gemeenschappelijke spaarrekening bestond, betekende dat de titularissen de bedoeling hadden om hun spaargelden gemeenschappelijk te maken. Volgens het hof waren deze gelden in onverdeeldheid en had iedere partner recht op de helft, ook al voerde de verweerster aan dat de afgehaalde gelden eigen gelden waren340. Voor wettelijk samenwonende partners speelt hier het vermoeden van onverdeeldheid341. 162. Een samenwonende partner die een bankrekening opent op zijn naam alleen, is eigenaar van deze bankrekening. Het maakt niet uit wie de gelden op de rekening heeft gestort. Heeft de andere partner gelden gestort op die rekening, dan heeft hij enkel een schuldvordering. Voor wettelijke samenwonende partners wordt betwist of ook hier het vermoeden van onverdeeldheid speelt. Immers, kan men uit het enkele feit van het titularis zijn van een bankrekening afleiden dat de gelden op de rekening exclusieve eigendom zijn van de titularis? Volgens een eerste strekking vindt het vermoeden van onverdeeldheid geen toepassing, aangezien men uit het feit dat slechts één van de partners titularis is van de bankrekening moet afleiden dat de tegoeden die op de rekening staan, zijn exclusieve eigendom zijn342. Een tweede strekking is minder streng en zegt dat het titularisschap van de rekening slechts een vermoeden van eigendom kan aanwijzen343.
e. Getuigen en vermoedens 163. Ook getuigen en vermoedens kunnen dienen als bewijsmiddel. Een voorbeeld hiervan is een foto die de herkomst van een familie-erfstuk aanwijst344.
340
Bergen 27 juni 2006, JLMB 2007, 60. Bergen (2e K.) 4 oktober 2004, JLMB 2006, 990, noot M.D.; H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 2005, 166, nr. 54; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9. 342 H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, zie supra noot 332, 349. 343 Bergen (2e K.) 4 oktober 2004, JLMB 2006, 990, noot M.D.; E. DIRIX, “De vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, zie supra noot 239, 213-214, nr. 349. 344 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9. 341
75
f. Herkomst van de gelden 164. De herkomst van de gelden is niet bepalend om vast te stellen wie het eigendomsrecht op een goed bezit. Wie goederen in eigen naam koopt, is de wettelijke eigenaar, ook al heeft hij het goed met gelden van zijn partner betaald. Als de eigendomstitel op naam van één van de samenwonende partners staat, is de herkomst van het geld dus irrelevant. De partner kan hoogstens een vordering tot terugbetaling instellen345. 165. Het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 20 december 1989 is een mooi voorbeeld. In deze zaak ging het om een vrouw die een onroerend goed verworven had op haar naam, maar met gelden van haar zelfstandige partner waarmee ze toen samenwoonde. Wanneer de partner overlijdt, vorderen zijn erfgenamen dat het onroerend goed deel uitmaakt van de nalatenschap, aangezien het geld voor de aankoop afkomstig was van de overledene. Het hof oordeelde dat uit de aankoopakte blijkt dat het onroerend goed exclusieve eigendom is van de vrouw en dat zij vanaf de overschrijving van de aankoopakte over een eigendomstitel beschikt die tegenwerpelijk is aan de geïntimeerde. De herkomst van de gelden voor de aankoop van het onroerend goed werd dus irrelevant geacht346. 166. Er bestaat ook andersluidende rechtspraak en rechtsleer die wel belang hecht aan de herkomst van de gelden347 (zie supra HOOFDSTUK IV, randnummer 158). Er bestaat volgens het hof van beroep te Gent geen aanleiding om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element, waaronder ook de herkomst van de gelden, een zakenrechtelijke werking te weigeren. Maar dit betekent niet dat het exclusieve eigendomsrecht tegen alle relevante andersluidende gegevens en documenten in, steeds moet worden erkend van degene die met eigen gelden de kwestieuze goederen heeft betaald. Het hof benadrukt daarbij dat het aan de feitenrechter toekomt om soeverein de bewijswaarde van de aangebrachte aanwijzingen te beoordelen348.
345
Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV; Rb. Tongeren 13 februari 1997, EJ 1998, 142, noot D. VAN GRUNDERBEECK; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, 774; H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, zie supra noot 332, 359; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 21, nr. 44; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 145. 346 Antwerpen 20 december 1989, T.Not. 1990, 194. 347 Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot; Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; E. DIRIX, “De vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, zie supra noot 239, 213-214, nr. 349. 348 Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV.
76
§ 2. Toepassing van het algemeen verbintenissenrecht bij vermogensverschuiving
167. Vaak is er bij samenwoning sprake van vermogensverschuiving. Een partner investeert tijdens de samenwoning bijvoorbeeld in een goed waar hij na de beëindiging van de samenwoning geen eigendomsaanspraak op heeft. De vergoedingsregeling die voor gehuwden zonder huwelijkscontract geldt, is niet van toepassing op samenwonenden. Het algemeen verbintenissenrecht kan hier soelaas bieden349.
a. Bijdrage in de lasten van het huishouden 168. Voor wettelijk samenwonende partners is er overeenkomstig 1477, § 3 BW tijdens het samenleven de plicht om bij te dragen in de lasten van de samenleving naar evenredigheid van hun mogelijkheden (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 22). 169. Voor feitelijk samenwonende partners wordt er door een groeiende strekking aangenomen dat er een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden bestaat (zie supra HOOFDSTUK III, randnummers 64 tot 69)350. De partners moeten op grond van hun rechtvaardigheidsgevoel hun bijdrage leveren in de lasten van het huishouden, elk naar hun best vermogen en in verhouding tot hun beschikbare middelen. Wanneer een feitelijk samenwonende partner geheel vrijwillig geld investeerde in het gemeenschappelijke huishouden, kan hij dit na de breuk niet terugvorderen, aangezien hij door die investering heeft erkend dat er een natuurlijke verbintenis op hem rust351. In een zaak voor de rechtbank van eerste aanleg te Luik vorderde de man een vergoeding voor de aflossingen van de hypothecaire lening die hij alleen had betaald, alsook een vergoeding voor werken die hij in de onverdeelde woning had uitgevoerd. De vrouw stond voornamelijk in voor het huishouden en de opvang van de gemeenschappelijke kinderen. De rechtbank oordeelde dat, wanneer twee partners beslissen om een woning aan te kopen in onverdeeldheid om er zich samen met hun gemeenschappelijke kinderen te vestigen, de partners daardoor hun levenskader wilden verbeteren, zich een grotere vrijheid wilden 349
K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 576, nr. 29. Luik 20 juni 1990, JLMB 1991, 157; Brussel 17 januari 2003, JT 2004, 482; Rb. Brussel 31 oktober 1996, JLMB 1997, 1044; Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 471; Vred. Charleroi 26 oktober 2001, JLMB 2002, 655; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 8, nr. 10. 351 Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, 777. 350
77
verschaffen, een onderdak wilden verzekeren voor hun gezin en hun relatie (reeds zestien jaar feitelijke samenwoning) wilden bestendigen. De man had aanvaard om de eigendom van de woning te delen met zijn vrouw, zonder dat zij hadden voorzien in een teruggave bij een scheiding; zodoende heeft hij erkend dat de vrouw bijdroeg aan de verrijking van het gezin door haar huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinderen. De rechtbank achtte hiermee bewezen dat elke partner zijn bijdrage tot het huishouden had geleverd352. De rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde stelde dat de feitelijk samenwonende partner door zijn vrijwillige investering in het gemeenschappelijke huishouden heeft erkend dat er een natuurlijke verbintenis op hem rust en hij dus die investering niet kan terugvorderen. Niettemin kende de rechtbank echter wel een vergoeding toe aan de eiser, aangezien er geen volledige en concrete bewijsvoering was geweest, en ook quasi onmogelijk was door het verloop van tijd. De vergoeding werd ex aequo en bono begroot353. Het hof van beroep te Brussel is van mening dat de feitelijk samenwonende partners vrij mogen kiezen op welke wijze zij de solidariteit gaan organiseren354. 170. Het is mogelijk dat één van de partners na de beëindiging van de samenwoning beweert dat zijn bijdrage in de lasten van het huishouden meer bedraagt dan die van zijn partner. Om zijn vordering hard te maken, moet hij aantonen dat zijn uitgaven de normale lasten van het samenleven overschreden hebben355. In vroegere rechtspraak werd dit echter afgewezen356.
b. Lening 171. De samenwonende partner die geld of een goed aan zijn partner heeft gegeven, kan opwerpen dat hij dit heeft gedaan ten titel van lening aan zijn partner. Het gemeen bewijsrecht is van toepassing, wat impliceert dat de bewijslast op hem rust (artikel 1315, eerste lid BW). Om de terugbetaling te verkrijgen, moet hij ten eerste bewijzen dat er een
352
Rb. Luik (3e K.) 6 oktober 2003, JLMB 2004, 659. Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, 780. 354 Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 355 Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 356 Luik 20 juni 1990, JLMB 1991, 158; Bergen (7e K.) 6 oktober 1994, JT 1995, 300; Rb. Brussel 31 oktober 1996, JLMB 1997, 1044. 353
78
leningsovereenkomst bestaat. Ten tweede moet hij ook bewijzen dat de afgifte van het geld in het kader van een leningsovereenkomst gebeurde357. 172. De afgifte van het geld zelf kan worden aangetoond door alle middelen van recht. Dat de afgifte gebeurde in het kader van een leningsovereenkomst, moet worden bewezen overeenkomstig de bewijsregels voor het bewijs van een rechtshandeling358. Dit impliceert vooreerst dat wanneer het bedrag meer dan 375 EUR betreft, er overeenkomstig artikel 1341 BW een geschrift is vereist en dat het bewijs door getuigen of vermoedens niet toegelaten is tegen en boven de inhoud van een geschrift, zelfs indien het bedrag kleiner is dan 375 EUR. Bovendien moet het geschrift voldoen aan de vereisten van de artikelen 1325 en 1326 BW. 173. Op de regel van artikel 1341 BW zijn er twee uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft het begin van bewijs door geschrift (artikel 1347 BW). Dit is elke geschreven akte die uitgegaan is van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld, of van de persoon door hem vertegenwoordigd, en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt359. In een zaak voor de rechtbank van eerste aanleg te Leuven ging het om een feitelijk samenwonende partner die na de beëindiging ervan de terugbetaling vorderde van een bedrag dat hij aan zijn partner had geleend opdat zij persoonlijke schulden zou kunnen afbetalen en verbouwingswerken kon uitvoeren aan haar eigen woning. De man kon geen (onderhandse) leningsakte voorleggen aan de rechtbank. Hij riep een P.V. in dat was opgemaakt door de politie en een ingebrekestelling van zijn raadsman. De rechtbank oordeelde dat die geen begin van bewijs door geschrift uitmaakten. De rechtbank aanvaardde wel een nietgedateerde brief van de vrouw aan de man waarin zij verwees naar de beperkte financiële hulp van haar partner voor de verbouwingswerken en naar een betalingsbelofte van haarzelf als een begin van bewijs door geschrift360. De tweede uitzondering is de morele onmogelijkheid voor de schuldeiser om zich een schriftelijk bewijs te verschaffen van de verbintenis die jegens hem is aangegaan (artikel 1348 BW). De rechter oordeelt hierover in feite en onaantastbaar, mits hij het begrip niet miskent
357
Cass. 14 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 359; Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, 229; Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741. 358 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 11, nr. 16. 359 Artikel 1347, tweede lid BW. 360 Rb. Leuven 22 oktober 2003, RABG 2004, 742, noot B. VAN BAEVEGHEM.
79
door de morele onmogelijkheid af te leiden uit feiten waaruit geen morele onmogelijkheid kan volgen361. De vrederechter te Sint-Gillis is van oordeel dat het feit dat er tussen de partners een liefdesverhouding bestaat, op zich de onmogelijkheid om zich een schriftelijk bewijs te verschaffen niet bewijst362. De rechtspraak is verdeeld over het al dan niet aanvaarden van de morele onmogelijkheid tot het zich verschaffen van een schriftelijk bewijs363. De morele onmogelijkheid mag enkel met voorzichtigheid, terughoudendheid en enkel om serieuze redenen worden aanvaard364. Wordt het bestaan van een morele onmogelijkheid aanvaard, dan moet de eiser toch nog het bewijs van de lening leveren, waarvoor hij alle middelen van recht mag gebruiken365. 174. Degene die beweert bevrijd te zijn, moet het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht (artikel 1315, tweede lid BW). 175. Wanneer beide partners samen een lening hebben aangegaan en slechts één van de partners de lening terugbetaalt, is er volgens bepaalde rechtsleer geen mogelijkheid tot regresvordering366.
c. Schenking 176. Vroeger was men van oordeel dat de schenking tussen samenwonende partners een ongeoorloofde oorzaak had. Daar is men nu van afgestapt367. Nu is er enkel nog sprake van
361
Cass. 17 december 1982, Arr.Cass. 1982-83, 524. In casu betrof het de onmogelijkheid voor de ene partner om zich een bewijs te verschaffen dat de storting van de autoverzekeringspremie van de andere, een lening was (Vred. St.-Gillis 26 januari 2004, T.Vred. 2004, 480, noot N. DANDOY). 363 Pro: Luik 10 maart 1994, JLMB 1994, 892, noot P. WERY; Antwerpen (6ebis K.) 14 maart 2000, AJT 200001, 835, noot B. WILMS; Antwerpen (3ebis K.) 14 januari 2003, RW 2005-06, 712 contra: Brussel (17e K.) 17 juni 1996, AJT 1997-98, 456; Brussel 6 september 1996, Rev.trim.dr.fam. 1997, 131; Luik 8 oktober 2001, Rev.trim.dr.fam. 2003, 212; Rb. Leuven 4 januari 2001, TBBR 2001, 246; Rb. Leuven 22 oktober 2003, RABG 2004, 742, noot B. VAN BAEVEGHEM; Vred. St.-Gillis 26 januari 2004, T.Vred. 2004, 480, noot N. DANDOY. 364 Luik 8 oktober 2001, Rev.trim.dr.fam. 2003, 215. 365 Luik 6 september 2004, JLMB 2005, 227. 366 J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 99, nr. 147. 367 Luik 8 oktober 2001, Rev.trim.dr.fam. 2003, 212; Luik (3e K.) 29 april 2003, Rev.not.b. 2004, 250-251. 362
80
een ongeoorloofde schenking “wanneer de determinerende beweegreden van de schenking ligt in het doen ontstaan, instandhouden of vergoeden van seksuele betrekkingen368”. 177. Een schenking tussen samenwonenden is, in tegenstelling tot gehuwden (artikel 1096 BW), niet ad nutum herroepbaar (artikel 894 BW)369. Degene die gevorderd wordt om een som geld terug te betalen aan zijn partner, zal zich hierop vaak beroepen om niet tot de terugbetaling te moeten overgaan. Degene die de terugbetaling vordert, zal zich op zijn beurt vaak beroepen op het verval van de schenking wegens verdwijning van oorzaak. 178. Het hof van beroep te Antwerpen is van oordeel dat een schenking overeenkomstig het gemeen recht kan worden ontbonden wegens het niet vervullen van de voorwaarden waaronder ze is gedaan (artikel 893 en 953 BW). Er moet dan wel worden bewezen dat de schenking onder voorwaarden is gedaan370. 179. Over de toepassing van de leer van het verval van schenking wegens verdwijning van oorzaak is de rechtspraak verdeeld. De rechtbank van eerste aanleg te Luik is van mening dat er geen leer van het verval van schenking wegens verdwijning van oorzaak bestaat371. Het hof van beroep te Luik volgt die mening niet, maar staat weigerachtig tegenover de toepassing ervan. In een arrest van 29 april 2003 oordeelde het hof dat er geen sprake was van verval van oorzaak van schenking wegens het feit dat de begunstigde de samenwoning met de schenker had verbroken en daarna met een andere persoon in het huwelijk was getreden. De schenker kon immers niet aantonen dat de determinerende beweegreden van de schenking erin bestond om de begiftigde op een duurzame wijze aan hem te binden of hun relatie in stand te houden372. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel past de leer echter wel toe en oordeelde dat een schenking vervalt als de oorzaak van de schenking is verdwenen, namelijk wanneer de schenking onlosmakelijk was verbonden aan de omstandigheden die aan de schenking zelf ten grondslag liggen. In casu werd de wil om te trouwen en een mooie dag te hebben als doorslaggevende beweegreden voor de schenker beschouwd en die beweegreden werd 368
Cass. 13 november 1953, Arr.Cass. 1954, 167; Cass. 19 januari 1968, Arr.Cass. 1968, 686; Cass. 23 juni 1977, Arr.Cass. 1977, 1098; Rb. Brussel 27 januari 2000, JLMB 2000, 1088, noot J. SACE; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 581, nr. 42. 369 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, 69, noot; Gent (7e K.) 11 oktober 2004, JT 2005, 100. 370 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, 69, noot (zie ook Cass. 12 december 2008, Juristenkrant 2009, afl. 1, 5). 371 Rb. Luik 6 oktober 2003, TBBR 2005, 330, noot S. TALLIEU. 372 Luik (3e K.) 29 april 2003, Rev.not.b. 2004, 249.
81
vervallen geacht gezien het feit dat de begiftigde partner zijn of haar vertrek had gepland en achteraf een gerechtelijke procedure tegen de andere had ingesteld373. d. Zaakwaarneming374 180. Zaakwaarneming wordt in de rechtsleer gedefinieerd als: “het vrijwillig, doch niet uit vrijgevigheid en evenmin uit eigenbelang, verrichten van een handeling ter behartiging van de belangen van een ander, buiten elke specifieke wettelijke of contractuele verplichting om, met of buiten weten van die andere, en waarvan men redelijkerwijze mag aannemen dat zij door die ander ook zou zijn verricht375”. 181. Er dienen vijf voorwaarden376 te worden vervuld: -
Ten eerste moet de tussenkomst van de zaakwaarnemer noodzakelijk zijn en niet enkel nuttig; Het hof van beroep te Gent benadrukte dat dit een wezenlijke voorwaarde is. In deze zaak vroeg de appellant na de beëindiging van de feitelijke samenwoning een vergoeding voor door hem betaalde goederen die in de onroerende eigendom van zijn partner werden geïncorporeerd. Het hof oordeelde dat de noodzakelijkheid van de tussenkomst in deze zaak ontbrak377. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel oordeelde in een zaak waar een feitelijk samenwonende partner tijdens de samenwoning aan zijn partner belangrijke bedragen had gegeven om een perceel bouwgrond te kopen, dat er geen noodzakelijkheid was aangezien de partner die de bedragen ontvangen had al jaren zonder de andere had geleefd en sinds de breuk tussen hen opnieuw zonder hem leefde378.
-
Ten tweede moet de tussenkomst in het belang van de meester van de zaak geschieden;
373
Cass. 16 november 1989, RW 1989-90, 1259; Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 357, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS. 374 Artikelen 1371 tot 1375 BW. 375 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 14, nr. 25; J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 110, nr. 169. 376 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 14-15, nr. 26-27-28; J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 110, nr. 170. 377 Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311. 378 Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 351, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS.
82
Het hof van beroep te Brussel oordeelde dat de zaakwaarnemer tezelfder tijd ook zijn eigen belang mag dienen, maar hij mag niet uitsluitend zijn eigen belang dienen379. In een zaak voor het hof van beroep te Gent had de langstlevende feitelijk samenwonende partner bij het overlijden van zijn partner de begrafeniskosten betaald en de begrafenis georganiseerd. De langstlevende riep de zaakwaarneming in tegenover de erfgenamen. Aangezien de langstlevende het overlijden en de rouwmaaltijd voor de erfgenamen had verzwegen en hun naam niet op het doodsbericht en rouwprentje had vermeld, was er volgens het hof geen sprake van zaakwaarneming tegenover de erfgenamen380. -
Ten derde mag de zaakwaarnemer niet wettelijk of contractueel verplicht zijn om de handeling te verrichten;
-
Ten vierde mag de zaakwaarnemer niet het oogmerk om te schenken hebben;
-
Ten slotte de andere mag zich niet verzetten tegen de handeling van de zaakwaarnemer.
Indien aan deze vijf voorwaarden is voldaan, kan de zaakwaarnemer overeenkomstig artikel 1375 BW vergoeding vorderen van de meester van de zaak. 182. Tussen samenwonende partners worden deze voorwaarden zelden vervuld geacht381.
e. Onverschuldigde betaling 183. Wie een betaling ontvangt die hem niet is verschuldigd en die geen vrijgevigheid uitmaakt, is wettelijk gehouden hetgeen hij ontvangen heeft, terug te betalen. Er moet immers een schuld zijn die de oorzaak vormt voor de betaling. Is die er niet, dan verrijkt de ontvanger van de betaling zich ten onrechte ten nadele van de betaler382.
379
Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 846. Gent 4 juni 2002, RW 2003-04, 350. 381 Antwerpen 3 november 1997, TBBR 1998, 252; Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311; Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 845; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 14, nr. 25. 382 J. ROODHOOFT, “De quasi-contracten” in Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Kluwer, 1998, 3, nr. 2202. 380
83
184. Overeenkomstig de artikelen 1235, 1376 en 1377 BW veronderstelt een onverschuldigde betaling de vervulling van twee voorwaarden: enerzijds een betaling en anderzijds het onverschuldigd karakter van de betaling383. 185. De onverschuldigde betaling wordt in de rechtspraak zelden ingeroepen en aanvaard384. In een zaak voor de rechtbank van eerste aanleg werd geoordeeld dat er geen onverschuldigde betaling was omdat zowel in de versie van eiser als verweerder een oorzaak aanwezig was. De man had zijn appartement verkocht en met een deel van de verkoopprijs de aankoop van een bouwgrond op naam van zijn partner betaald. De man verklaarde zelf dat hij uit vrije wil handelde in het kader van de feitelijke samenwoning, terwijl de vrouw beweerde dat de betaling uit vrijgevigheid gebeurde385.
f. Vermogensvermeerdering zonder oorzaak 186. Van een vermogensvermeerdering zonder oorzaak is sprake wanneer het ene vermogen zich verarmt door een verschuiving naar het andere vermogen, dat zich hierdoor verrijkt, zonder dat er een rechtmatige oorzaak voor de verschuiving kan worden aangewezen386. 187. Er dienen vijf voorwaarden te worden vervuld387: -
Ten eerste moet er een verrijking zijn van het ene vermogen, doordat er bijvoorbeeld een uitgave werd vermeden of een goed zonder tegenprestatie werd verkregen, zonder dat er sprake is van een schenking, en een met de verrijking verband houdende verarming van het andere vermogen. De rechter beoordeelt dit soeverein388; Het hof van beroep te Brussel heeft hierover twee keer uitspraak gedaan.
383
Cass. 26 juni 1998, Arr.Cass. 1998, 765. Deze kwalificatie werd wel aanvaard in Rb. Leuven 25 november 1988, TBBR 1989, 410. 385 Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 355, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS. 386 J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 112, nr. 171. 387 Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, zie supra noot 332, 361; B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, Rev.trim.dr.fam. 2007, 617-623, nrs. 4-10 (hierna verkort B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”). 388 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 618, nr. 5 en 6. 384
84
In een eerste arrest ging het om een feitelijk samenwonende die beweerde dat hij bouwmaterialen had aangekocht en arbeidsprestaties had geleverd voor de woning van zijn partner. Hij moest bewijzen dat hij zelf de uitgaven voor de bouwmaterialen had gedragen en dat hij inkomsten die hij tijdens het uitvoeren van deze werken had kunnen verdienen, had gederfd. Uit getuigenverklaringen bleek dat de man de werken echter tijdens zijn vrije tijd had uitgevoerd, zodat hij eigenlijk geen inkomsten had gederfd389. In een tweede arrest ging het om feitelijk samenwonenden die een lening waren aangegaan om de aankoop van een wagen op beide namen te betalen. De ene partner betaalde kort na de aankoop de lening volledig terug aan de andere met eigen gelden die zij had ontvangen naar aanleiding van de vereffening-verdeling van haar ontbonden huwelijk. Het hof oordeelde dat er in deze zaak wel sprake was van een verarming en een verrijking390. -
Daarnaast moet het verband tussen de verarming en de verrijking oorzakelijk zijn, in die zin dat de verrijking zonder de verarming niet zou zijn ontstaan;
-
Bovendien mag er geen rechtmatige oorzaak zijn voor de vermogensverschuiving. Hiermee bedoelt men dat er geen economische of morele rechtvaardiging mag zijn voor de verrijking391; Vaak zal er niet voldaan zijn aan de voorwaarde dat er geen rechtmatige oorzaak voor de vermogensverschuiving mag zijn, aangezien er vaak vermogensverschuivingen plaatsvinden uit vrijgevigheid392, uit eigenbelang393, uit genegenheid of zelfs met een speculatief inzicht394 in de relatie395. Ook kan er sprake zijn van een contract tussen de
389
J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 16, nr. 31. 390 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 16, nr. 31. 391 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 619, nr. 8. 392 Bergen (1e K.) 27 december 1994, JT 1995, 742; Brussel (2e K.) 4 juni 2003, JT 2004, 661; Luik (3e K.) 29 september 2004, JT 2005, 522, noot; Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV; Antwerpen 9 februari 2005, NJW 2006, 508, noot GV; Bergen (2e K.) 24 mei 2005, JT 2005, 521, noot; Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 355, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS; Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741. 393 Bergen (1e K.) 27 december 1994, JT 1995, 742; Bergen (2e K.) 24 mei 2005, JT 2005, 521, noot. 394 Brussel (2e K.) 4 juni 2003, JT 2004, 661; Rb. Namen 23 april 1990, Rec.gen.enr.not. 1990, 392. 395 H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, zie supra noot 332, 362.
85
partijen, een wettelijke verplichting, een rechterlijke uitspraak of een natuurlijke verbintenis, waardoor er evenzeer een rechtmatige oorzaak is396. Een deel van de rechtspraak is van mening dat het feit van het samenwonen zelf een oorzaak geeft aan de vermogensverschuiving397. Zo oordeelde het hof van beroep te Brussel in een zaak van 27 februari 2001 dat er een oorzaak was voor de gedane verbeteringswerken aan de gezamenlijk bewoonde woning: de verarmde woonde in het huis en handelde dus niet belangeloos398. De rechtbank van eerste aanleg deed in een gelijkaardige zaak dezelfde uitspraak399. Het hof van beroep te Antwerpen vond dan weer een oorzaak in het feit dat de verarmde de uitgaven aan de woning van zijn partner had gedaan met het oogmerk en de wil om de relatie te laten voortduren. Hij kon bovendien niet aantonen dat hij de uitgaven niet uit vrijgevigheid had gedaan400. In een andere zaak voor het hof van beroep te Antwerpen werd als oorzaak van een storting van een som geld door de ene partner aan de andere, enerzijds de vrije wil weerhouden en anderzijds het feit dat de som geld diende om een wagen aan te kopen met het oog op het voortzetten van de relatie en het beter maken van de samenleving van de partners401. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel achtte de vrijgevigheid van de beweerde verarmde bewezen door het feit dat hij pas na de beëindiging van de samenwoning verzet tegen de betalingen had aangetekend402. De vrederechter te Namen vond een oorzaak in de wil van de verarmde om het gemeenschappelijk levenskader te verbeteren403. In een zaak voor de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen werd een oorzaak gevonden in de rechtmatige en gematigde bijdrage van de man in de lasten van het gezin. In casu vroeg de ene partner vijf jaar na de breuk vergoeding voor investeringen die hij tijdens 396
B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 621, nr. 9. 397 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 398 Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 399 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 400 Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, 229. 401 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, 69, noot. 402 Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 351, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS. 403 Vred. Namen, 16 januari 2001, JLMB 2001, 969.
86
de feitelijke samenwoning had gedaan in de woning van de andere partner, op het moment dat de andere partner onderhoudsgeld vraagt voor de gemeenschappelijke zoon. De rechtbank oordeelde dat de uitgaven die de man had gedaan gecompenseerd werden door de voordelen die hij had gehaald door te kunnen verblijven in de woning van zijn partner. De rechtbank achtte het ook duidelijk dat de man niet de bedoeling had om die bedragen te recupereren, gezien de grote tijdsspanne404. Ook het hof van beroep te Antwerpen oordeelde eerder al in dezelfde zin405. -
Ten slotte mag de verarmde over geen enkele andere rechtsvordering beschikken die voortvloeit uit de wet, uit een contract, uit een quasi-contract, uit een delict of uit een quasi-delict. Indien de verarmde over een rechtsvordering beschikte, maar ze laten vervallen heeft, impliceert dit niet dat de vordering op grond van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak wel wordt ingewilligd406.
188. De eiser mag het bestaan van deze voorwaarden met alle middelen van recht bewijzen407. 189. Wanneer de vordering op grond van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak wordt ingewilligd, ontstaat er een teruggaveplicht in hoofde van degene die zich verrijkt heeft. De teruggave mag zowel het bedrag van de verarming als van de verrijking niet overschrijden en geschiedt in beginsel in natura. Wanneer teruggave in natura onmogelijk is, mag de teruggave in de vorm van een vergoeding gebeuren408. 190. Zelden wordt in de rechtspraak de theorie van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak aanvaard409.
404
Rb. Aarlen (1e K.) 17 oktober 2003, Rev.trim.dr.fam. 2004, 719. Antwerpen (6e K.) 13 april 1987, Rev.not.b. 1988, 203. 406 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 623, nr. 10. 407 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 624, nr. 12. 408 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 624, nr. 11. 409 Zie ook Luik 13 november 1991, JLMB 1992, 1013; Brussel (7e K.) 6 september 1996, Rev.trim.dr.fam. 1997, 128; Bergen 16 september 1997, Rev.trim.dr.fam. 1998, 693; Antwerpen 3 november 1997, TBBR 1998, 252; Bergen 25 oktober 1999, Rev.trim.dr.fam. 2000, 84; Antwerpen 22 april 2000, TBBR 2005, 69, noot; Antwerpen 30 mei 2000, TBBR 2001, 549; Rb. Tongeren 13 april 1990, TBBR 1990, 479; Rb. Doornik 28 februari 1991, TBBR 1992, 80; Rb. Luik 6 oktober 2003, TBBR 2005, 329; Rb. Aarlen (1e K.) 17 oktober 2003, Rev.trim.dr.fam. 2004, 719. 405
87
Het hof van beroep te Bergen aanvaardde deze rechtsfiguur echter wel in een zaak waar de ene partner na de feitelijke samenwoning een vergoeding vordert voor het feit dat hij geïnvesteerd zou hebben in de aankoop en de renovatie van een woning die exclusieve eigendom is van zijn partner. Na de breuk wordt er in een brief van de partner die eigenaar is van de woning erkend dat hij een vergoeding is verschuldigd voor de werken. Het hof oordeelde dat er op deze manier werd bewezen dat er geen oorzaak is voor de verarming van de partner die de werken uitvoerde410. Ook het hof van beroep te Gent aanvaardde deze rechtsfiguur in een zaak waar een feitelijk samenwonende na de beëindiging van de samenwoning een vergoeding vordert voor goederen die hij heeft betaald, maar die exclusieve eigendom zijn van zijn partner. Hij heeft de goederen betaald in het kader van de samenwoning, zonder dat er volgens het hof vrijgevigheid of een andere bijzondere bedoeling is bewezen en zonder aandacht te schenken aan de mogelijke gevolgen van deze betaling. Het hof zag geen oorzaak voor de verarming in het feitelijk samenwonen zelf, maar enkel de aanleiding ervan en oordeelde dat er sprake was van een vermogensvermeerdering zonder oorzaak411 412. 191. Het feit dat de rechtspraak niet uniform is in het al dan niet aanvaarden van deze theorie komt grotendeels door het feit dat er aan vijf strenge voorwaarden dient te worden voldaan en door het feit dat de vervulling van die voorwaarden afhankelijk is van de concrete situatie en de beoordeling in concreto door de rechter. GENNART en TAYMANS zijn van mening dat een algemene uniformisering van de rechtspraak met betrekking tot het al dan niet aanvaarden van de leer van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak enerzijds onrealistisch lijkt en anderzijds ook niet wenselijk is, gelet op de diversiteit van de geschillen die voor de verschillende rechtbanken en hoven aanhangig worden gemaakt413. Zij pleiten voor een algemene invulling van het begrip „oorzaak‟, dat verschillend moet worden geïnterpreteerd in familiale kwesties dan in algemeen vermogensrechtelijke kwesties. De invulling van dat begrip dient in twee keer te gebeuren. De eerste keer dient de rechter te kijken of er sprake is van een verrijking en een verarming, vanuit de gehele situatie van de 410
Bergen (2e K.) 10 januari 2005, JLMB 2006, 996, noot M.D. Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311. 412 Voor zaken waar de vermogensvermeerdering zonder oorzaak wel werd aanvaard: zie ook Luik 6 september 2004, JLMB 2005, 227; Rb. Luik 2 oktober 1989, Rev.trim.dr.fam. 1992, 168; Rb. Bergen 14 mei 1999, RRD 1999, 384, noot E. CEREXHE. 413 B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 640, nr. 25. 411
88
samenwonenden. Wanneer men aanneemt dat er bij feitelijk samenwonenden een natuurlijke verbintenis bestaat tot bijdrage in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van de mogelijkheden van iedere partner, dan dient de rechter te kijken naar de eventuele disproportie van die bijdragen van iedere partner gedurende het samenleven, rekening houdend met de duur van het samenleven. De rechter beoordeelt dit in concreto. Bij wettelijk samenwonenden dient de rechter te kijken naar de toepassing van artikel 1477, § 3 BW. Wanneer de rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een verarming en een verrijking, omwille van een disproportie in de bijdragen, dan moet de rechter zich de vraag stellen naar de eventuele wettigheid van de disproportie. Hij moet zich afvragen of de vastgestelde disproportie objectief en redelijk rechtvaardigbaar is of integendeel onrechtvaardigbaar, strijdig met het principe van gelijkheid van de bijdragen en onjuist is414.
g. Het recht van natrekking en de kostenleer 192. In het geval dat één van de partners tijdens de samenwoning werken heeft uitgevoerd aan de woning die exclusief eigendom is van de andere, maar waarin beide partners samen hebben gewoond, kan de partner die de werken heeft uitgevoerd zich beroepen op het recht van natrekking en de kostenleer om de gemaakte kosten te recupereren. 193. Artikel 553 BW bepaalt dat alle gebouwen, beplantingen en werken op of onder de grond van een erf vermoed worden door de eigenaar, op zijn kosten, tot stand te zijn gebracht en hem toe te behoren, tenzij het tegenovergestelde wordt bewezen. Artikel 555 BW bepaalt dat indien de beplantingen, gebouwen en werken tot stand zijn gebracht door een derde met zijn eigen materialen, de eigenaar van het erf het recht heeft om die voor zich te houden, ofwel de derde te verplichten ze weg te nemen. Het recht van natrekking impliceert dus dat de partner die eigenaar is van de woning ingevolge het recht van natrekking ook eigenaar is geworden van de goederen of materialen die de partner die geen eigenaar is van de woning, in de woning heeft geïnvesteerd. Hij heeft een recht tot behoud van de geplaatste beplantingen, gebouwen en werken, mits hij de kosten en de materialen terugbetaalt of recht om de wegneming te eisen op kosten van de partner die de werken heeft opgericht (artikel 555, tweede en derde lid BW).
414
B. GENNART en L. TAYMANS, “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, zie supra noot 387, 643-648, nrs. 28-30.
89
Het hof van beroep te Gent paste deze principes toe in een zaak waarin een vrouw samenwoonde met haar partner in haar eigen woning. De partner plaatste met instemming van de vrouw een nieuwe keuken in de woning, die hij met eigen gelden had gefinancierd. Nadat de samenwoning werd beëindigd, ondernam de vrouw geen stappen om de keuken te laten wegnemen. Zij wordt geacht gekozen te hebben voor het behoud van de keuken en dient aldus de waarde van de materialen te vergoeden aan haar partner415. 194. Er zijn twee vereisten om het recht van natrekking te kunnen toepassen. Een eerste vereiste is dat er een conflict tussen twee eigenaars moet zijn416. Dit impliceert dat degene die de werken heeft uitgevoerd, moet aantonen dat hij eigenaar is van de materialen of de goederen die in de woning zijn verwerkt en dat hij de werken op eigen kosten heeft gedaan417. De vervulling van deze voorwaarde blijkt in de praktijk problematisch te zijn418. Een tweede vereiste is dat er twee onderscheiden materiële zaken zijn die verenigd zijn, maar nog voldoende individualiseerbaar zijn om van elkaar te worden verwijderd 419. Wanneer er slechts sprake is van verbetering, herstel of bewerking van een zaak, is er geen toepassing van artikel 555 BW420. In de praktijk blijkt ook deze voorwaarde vaak niet vervuld421. Als voorbeeld uit de rechtspraak kan het injecteren van muren tegen vocht gegeven worden422. 195. Wanneer het wel gaat om werken die weggenomen kunnen worden, moet men oppassen voor een oneigenlijk gebruik van het recht van natrekking. De rechtbank van eerste aanleg te Gent oordeelde in een vonnis van 28 juni 2005 dat artikel 555 BW bedoeld is om de situatie te regelen waarin de eigenaar van een onroerend goed, die het goed niet in zijn bezit heeft, vaststelt dat degene die het goed in zijn bezit heeft, werken op of aan het goed heeft uitgevoerd. In de situatie waarin twee personen samenwonen, blijft de
415
Gent 9 januari 1998, TBBR 1998, 251. Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 417 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 12, nr. 21; S. VANOPPEN en V. GUFFENS, “Overzicht van rechtspraak (1990-1999). Vermogensrechtelijke aspecten inzake concubinaat”, EJ 2000, 46, nr. 37. 418 Zie Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311; Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844; Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190; J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (20002007)”, zie supra noot 55, 13, nr. 21. 419 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 13, nr. 22; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 580, nr. 40. 420 Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 421 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190. 422 Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844. 416
90
eigenaar van het goed waaraan de werken zijn uitgevoerd wel in het bezit van het goed. Artikel 555 BW dus niet voor deze situatie geschreven, aldus de rechtbank423. 196. Wanneer het recht van natrekking geen toepassing vindt, kan de kostenleer nog soelaas brengen (artikel 1381 BW)424. De kostenleer dient immers te worden toegepast op de situatie waarin de echte eigenaar van een onroerend goed, dit goed terugvordert van degene die zich er, te goeder trouw of niet, eigenaar van waande425. De kostenleer bepaalt dat noodzakelijke uitgaven integraal moeten worden vergoed, nuttige uitgaven ten belope van hun meerwaarde en verfraaiingswerken niet426. Degene die de terugbetaling vordert, draagt de bewijslast van de grootte van de uitgaven427. Het arrest van 3 november 1997 van het hof van beroep te Antwerpen vormt een mooi voorbeeld. Een man vordert vergoeding voor renovatiewerken die hij tijdens de samenwoning aan het goed dat eigendom was van zijn partner, heeft uitgevoerd tijdens zijn vrije uren. Het hof verklaart artikel 555 BW niet van toepassing, omdat de uitgevoerde werken vermengd zijn met het goed, maar past wel de kostenleer toe. Het hof oordeelt dat de man vergoed moet worden voor de door hem gedane nuttige uitgaven die aan het onroerend goed van zijn partner een meerwaarde hebben gegeven. Door het verbreken van de relatie werd het persoonlijk voordeel dat de man op het oog had, immers niet gerealiseerd428. 197. De rechtbank van eerste aanleg te Gent wijst erop dat het feit dat de nuttige uitgaven enkel ten belope van hun meerwaarde of in elk geval ten belope van de gedane uitgaven dienen te worden vergoed, een loutere toepassing vormt van de leer van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak429. 198. Ook hier moet men volgens de rechtbank van eerste aanleg te Gent oppassen voor een oneigenlijk gebruik van de kostenleer. Bij het concubinaat worden werken immers steeds in gezamenlijk overleg uitgevoerd. Het is aldus onlogisch om te stellen dat luxe-uitgaven die in onderling overleg werden uitgevoerd, niet zouden moeten worden vergoed430.
423
Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 467. Zie Antwerpen 3 november 1997, TBBR 1998, 252; Luik 29 september 2004, JT 2005, 523, noot; Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, 774. 425 Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 467. 426 K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 581, nr. 41. 427 H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”, zie supra noot 86, 27. 428 Antwerpen 3 november 1997, TBBR 1998, 252. 429 Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 468. 430 Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 468. 424
91
CASMAN stelt daarentegen dat het irrelevant is voor de toepassing van de kostenleer of de eigenaar al dan niet toestemde met de gedane uitgaven431.
Onderafdeling 3. Onroerende goederen § 1. Eigendom van de gezinswoning van één of beide partners432 -
Bewijs
199. Het exclusieve eigendomsrecht van een onroerend goed kan gemakkelijk worden bewezen. Wanneer het onroerend goed onder de levenden wordt verkregen, moet er een authentieke akte worden verleden. Degene die in de eigendomstitel wordt aangewezen, is de eigenaar433. 200. Dit verhindert niet dat men bewijst dat er sprake is van verkrijging met naamlening. Men moet in dit geval wel aantonen dat er simulatie is en dat de akte dus wel uitdrukt wat de partijen hebben verklaard, maar niet wat ze in werkelijkheid beoogden. Simulatie kan worden bewezen door middel van een tegenbrief (artikel 1321 BW). Indien er geen tegenbrief werd opgemaakt, zal simulatie dus zeer moeilijk te bewijzen zijn. -
Dringende en voorlopige maatregelen
201. Wettelijk samenwonende partners kunnen zich tot de vrederechter wenden om, in het geval van ernstige verstoring van de verstandhouding tussen hen, maatregelen te bevelen omtrent het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats (artikel 1479, eerste lid BW)434. Kan de vrederechter in het geval van artikel 1479, eerste lid BW inbreuk maken op het eigendomsrecht of andere zakelijke rechten met betrekking tot het onroerend goed? Er zijn terzake twee strekkingen.
431
H. CASMAN, “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht”, zie supra noot 86, 27. Zie supra HOOFDSTUK II, randnummers 10 tot 20. 433 Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190 ; H. CASMAN, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden”, zie supra noot 39, 164, nr. 49; H. CASMAN, “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners”, zie supra noot 332, 357; D. VAN GRUNDERBEECK, “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?”, zie supra noot 319, 144. 434 Zie supra HOOFDSTUK II, randnummers 27 tot 32. 432
92
De eerste strekking stelt dat de vrederechter geen inbreuk kan maken op het eigendomsrecht of andere zakelijke rechten, omdat er geen uitdrukkelijke wettekst bestaat, die de vrederechter toelaat dit te doen, tenzij in het geval van partnergeweld (artikel 1479, laatste lid BW)435. De tweede strekking stelt dat de vrederechter bevoegd is om op grond van artikel 1479 BW dezelfde vermogensrechtelijke maatregelen te nemen als bij personen die gehuwd zijn. Hierdoor kan hij het gebruik van goederen in onverdeeldheid, alsook van goederen die eigen zijn van één van de wettelijk samenwonende partners (tijdelijk) aan de andere partner toewijzen, zonder dat de vrederechter rekening moet houden met de oorsprong van de goederen. De vrederechter wijzigt immers niets aan het zakelijk recht zelf, maar verleent enkel een gebruiksrecht436. 202. Feitelijk samenwonende partners kunnen zich tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg wenden om, in het geval van hoogdringendheid, dringende maatregelen te bevelen (artikel 584, eerste lid Ger.W.)437. De voorzitter kan hierbij geen afbreuk doen aan het zakelijk recht dat één van de feitelijk samenwonende partners op de gezinswoning heeft. De partner die geen zakelijk recht heeft op de gezinswoning, moet wel een redelijke termijn krijgen om te vertrekken uit de gezinswoning438. -
Principes
203. De partner die exclusief eigenaar is van de gezinswoning, kan zijn eigendomsrecht onmiddellijk opeisen en zijn partner de toegang ontzeggen439. Hij moet daarbij wel in acht nemen dat zijn partner over een recht van bezetting ter bede440 beschikt ingevolge het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Wanneer de partner die exclusieve eigenaar is van de gezinswoning zijn partner de toegang tot de gezinswoning wil ontzeggen,
435
E. DE KEZEL, “De Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning”, zie supra noot 128, 42; P. SENAEVE, Compendium van het personen- en familierecht, zie supra noot 33, 524-525, nr. 1514. 436 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 13. 437 Zie supra HOOFDSTUK II, randnummers 42 tot 45. 438 K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 582, nr. 52. 439 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 13. 440 Dit begrip wordt in de rechtsleer gedefinieerd als: “Een overeenkomst krachtens welke een partij aan de andere het recht geeft om een onroerend goed te benutten tot het ogenblik van de opzegging die om het even wanneer kan worden gegeven” (J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 91, nr. 132).
93
moet hij een redelijke termijn respecteren441. De vrederechter van Halle kende als redelijke termijn zes en een halve maand toe, te rekenen vanaf de dagvaarding tot uitzetting442. 204. Hebben de samenwonende partners de gezinswoning samen aangekocht, dan behoort de gezinswoning hen in onverdeeldheid toe. Zij kunnen bij het begin van de samenwoning of tijdens de samenwoning een overeenkomst opmaken met betrekking tot het lot van de onverdeelde woning bij de beëindiging van de samenwoning. Hebben zij geen dergelijke overeenkomst, dan kunnen de partijen ofwel in onverdeeldheid blijven, ofwel overeenkomen dat één van beide de gezinswoning overneemt, ofwel overeenkomen dat ze de gezinswoning verkopen443. Komen de partijen niet tot een akkoord, dan kunnen zij de uitonverdeeldheidtreding door de rechter laten bevelen (artikel 815 BW). Wanneer één van de partners de gezinswoning verlaat en de andere gedurende een bepaalde periode alleen blijft wonen in de gezinswoning, dan is de partner die in de woning blijft een bezettingsvergoeding verschuldigd aan zijn partner ten belope van zijn aandeel in de gezinswoning (artikel 577-2 BW). Deze vergoeding bedraagt de helft van de huurwaarde van het goed en is verschuldigd vanaf het ogenblik van de scheiding van de partners444.
§ 2. Huur van de gezinswoning c. De huurovereenkomst is gesloten door één van de samenwonende partners 205. De partner die reeds een woning huurt, heeft altijd het recht om zijn partner bij hem te laten wonen. Een beding van alleenbewoning wordt immers strijdig geacht met het recht op bescherming van het privéleven van de huurder en met het grondrecht op bescherming van zijn gezinsleven445.
441
Vred. Waremme 16 april 1987, JL 1987, 1577; Vred. Halle 23 juli 2008, NJW 2009, 136, noot G. VERSCHELDEN; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 581, nr. 46. 442 Vred. Halle 23 juli 2008, NJW 2009, 136, noot G. VERSCHELDEN. 443 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 11. 444 J. DU MONGH, I. SAMOY en V. ALLAERTS, “Overzicht van rechtspraak (2000-2007)”, zie supra noot 55, 19, nr. 38; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 581, nr. 47. 445 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 332.
94
-
Wettelijk samenwonenden 206. Het principe van wettelijke medehuur voor wettelijk samenwonende partners werd
hoger besproken (zie supra HOOFDSTUK II, randnummers - tot 21). Zoals vermeld, geldt die regeling niet voor feitelijk samenwonende partners446, hoewel er een andersluidende tendens in de rechtsleer is (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 13). 207. Wat de huurplichten betreft, is er discussie. Wat de aansprakelijkheid voor de achterstallige huurschulden tegenover de verhuurder betreft, bepaalt artikel 1477, § 4 BW enerzijds dat de wettelijk samenwonende partners hoofdelijk gehouden zijn (zie supra HOOFDSTUK II, randnummer 22). VANHOVE stelt anderzijds dat er tussen de partner die geen huurder is en de verhuurder, geen contract is. De verhuurder kan zich dus ook niet op artikel 222 BW (artikel 1477, § 4 BW voor wettelijk samenwonende partners) beroepen, om de huurgelden als huishoudschuld op de partner die geen huurder is, te verhalen. Het verhaalsrecht van de verhuurder blijft volgens VANHOVE dus beperkt tot de partner die huurder is. Men moet hierbij wel de opmerking maken dat de verhuurder over de mogelijkheid beschikt om zich te beroepen op de vertrouwensleer. De verhuurder mag inroepen dat er een “schijn van huwelijk” was als er een feitelijk gezin bestaat, en de verhuurder te goeder trouw is447. Wist of moest de verhuurder weten dat de schijn en de werkelijkheid verschilden, dan wordt hij niet beschermd448. 208. Wanneer de ene wettelijk samenwonende partner overlijdt, verkrijgt de langstlevende bescherming door de wet van 28 maart 2007. Deze wet kent hem als enige, met uitsluiting van alle andere erfgenamen, het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de vooroverleden wettelijk samenwonende het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende toe, alsook het vruchtgebruik van het daarin aanwezige huisraad (artikel 745octies, § 1, tweede lid BW)449.
446
C. FORDER, “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht”, zie supra noot 19, 336, nr. 377; J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 95, nr. 139. 447 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 333. 448 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 334. 449 Zie supra HOOFDSTUK III, randnummer 95.
95
-
Feitelijk samenwonenden
209. De feitelijk samenwonende partner die de huurovereenkomst gesloten heeft, is als enige erdoor gebonden. Zijn partner beschikt niet over een huurrecht, maar is enkel bezetter ter bede450. 210. Dit betekent vooreerst dat de verhuurder de partner die geen medehuurder is, niet kan aanspreken voor de betaling van de huurgelden. Er is geen hoofdelijke gehoudenheid zoals die voor gehuwden en wettelijk samenwonende partners geldt (zie supra HOOFDSTUK IV, randnummer 207). In de rechtsleer wordt er wel een uitzondering gemaakt in het voordeel van de verhuurder. De verhuurder kan de vertrouwensleer inroepen wanneer de feitelijk samenwonende partners zich voordeden als gehuwden of wettelijk samenwonenden. Dit vanuit de overweging dat de artikelen 222 en 1474, § 4 BW451 niet van toepassing zijn op feitelijk samenwonende partners. De schijnleer houdt in dat wanneer de feitelijk samenwonende partners zich hebben voorgedaan als gehuwden of wettelijk samenwonenden, de verhuurder zich op deze schijn mag beroepen. Door deze uitzondering toe te passen, wordt de verhuurder beschermd en kan hij de partner die geen medehuurder is aansprakelijk stellen op basis van artikel 1382 BW. Maar deze uitzondering moet restrictief worden geïnterpreteerd. Indien de verhuurder wist of moest weten dat de werkelijkheid verschilt van de schijn die door de huurders wordt opgehouden, dan verliest de verhuurder zijn bescherming. Hij moet dus te goeder trouw zijn452. 211. Dit impliceert ook dat degene die de overeenkomst heeft ondertekend, over het exclusieve genot van de woning beschikt en dat hij zijn partner onmiddellijk en ten alle tijde de toegang tot de woning kan ontzeggen. Weigert de partner om de woning te verlaten, dan kan de vrederechter hem bevelen de woning te verlaten, met inachtneming van een redelijke
450
C. PAUWELS, “Vordering tot uitzetting tussen ongehuwd samenwonende medehuurders onderling” (noot onder Vred. Hamme 21 november 1989), RW 1990-91, 515 (hierna verkort C. PAUWELS, “Vordering tot uitzetting tussen ongehuwd samenwonende medehuurders onderling”); K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 344; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 584, nr. 58. 451 Deze artikelen houden een hoofdelijke aansprakelijkheid in voor schulden die door respectievelijk één echtgenoot of één wettelijk samenwonende ten behoeve van het huishouden zijn aangegaan van de andere echtgenoot of wettelijk samenwonende partner. 452 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 333-334; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 584, nr. 58.
96
termijn, die de vrederechter vaststelt met inachtneming van de concrete omstandigheden van de zaak453. De vrederechter van Sint-Jans-Molenbeek oordeelde in dit verband dat de huurder door de onmiddellijke uitzetting van zijn partner die geen medehuurder was, op onrechtmatige wijze gebruik maakte van zijn wettelijk recht en dit recht uitoefende op een manier die voor zijn partner bijzonder nadelig was, zonder rekening te houden met haar gezinstoestand en haar financiële toestand. De vrederechter stelde dat de partner de woning diende te verlaten uiterlijk 31 juli 1988 en kende zodoende een redelijke termijn toe van ongeveer tweeënhalve maand454. De partner die geen contractuele medehuurder is, kan natuurlijk ook steeds op eigen initiatief de huurwoning verlaten455. 212. Wanneer één van de feitelijk samenwonende partners overlijdt is er, in tegenstelling tot wettelijk samenwonenden (zie supra HOOFDSTUK III, randnummer 95), geen bescherming voor de langstlevende. Het huurrecht van de vooroverledene valt in zijn nalatenschap en de langstlevende wordt beschouwd als een bezetter ter bede zonder titel of recht. De erfgenamen van de vooroverledene kunnen hem dus uit het goed zetten. Dit is slechts van toepassing indien de vooroverledene vóór zijn overlijden niets anders is overeengekomen456.
d. De huurovereenkomst is gesloten door beide samenwonende partners -
Geen akkoord tussen de partijen
213. Wanneer de beide samenwonende partners de huurovereenkomst hebben gesloten, zijn zij beiden volwaardig huurder en hebben zij beiden een evenwaardig recht op bezetting en genot van de gehuurde gezinswoning457. In dit geval is het in principe niet mogelijk voor
453
C. PAUWELS, “Vordering tot uitzetting tussen ongehuwd samenwonende medehuurders onderling”, zie supra noot 450, 515; K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 344; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 584, nr. 58. 454 Vred. St.-Jans-Molenbeek 10 mei 1988, RW 1988-89, 1274, noot. 455 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 339. 456 J. HERBOTS, “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, zie supra noot 19, 96, nr. 142; K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 346; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 584, nr. 60. 457 Vred. Leuven 15 juli 2003, T.Vred. 2006, 239 ; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 13; K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 338.
97
de ene partner om de andere onmiddellijk en te allen tijde de toegang tot de gezinswoning te ontzeggen458. 214. Opmerkelijk in dit verband is het vonnis van de vrederechter te Hamme van 21 november 1989. De vrederechter was van oordeel dat de uitdrijving van één van de contractuele medehuurders wel mogelijk was op grond van de billijkheid en de goede trouw. De bij een uitvoering van een overeenkomst vereiste goede trouw verzet er zich volgens hem tegen dat de samenwonende partners die beiden medehuurders zijn van hetzelfde onroerend goed, het goed verder samen willen bewonen ondanks de tussen hen verstoorde verstandshouding. Bovendien, vervolgt de vrederechter, brengt de billijkheid met zich mee dat wanneer bij samenwonende partners die samen een huurcontract hebben gesloten, de verstandhouding dermate is verstoord dat samenwonen niet meer gaat, één van hen het recht op genot van de woning exclusief mag uitoefenen459. 215. Ook de vrederechter te Oudenaarde oordeelde dat definitieve uitdrijving van een medehuurder wel mogelijk is. Volgens hem kan het bestaan van een stilzwijgend akkoord om elkaar het rustige genot van de woning te verschaffen, worden aangenomen tussen feitelijk samenwonende partners. Het gevolg van de niet-naleving van dit stilzwijgend akkoord is naar zijn mening dan ook de uitdrijving. Er dient, net als in het geval waarin de huurovereenkomst door één van de partners is gesloten, een redelijke termijn om de woning te verlaten, te worden toegekend. De vrederechter kende de verweerder in deze zaak een redelijke termijn van één maand vanaf de betekening van het vonnis toe460. Ook deze uitspraak is merkwaardig, gelet op artikel 1719, 3° BW, dat stelt dat de verhuurder, uit de aard van het contract en zonder dat daar enig bijzonder beding voor nodig is, de huurder het rustige genot van het verhuurde goed moet doen hebben zolang de huur duurt. De vrederechter van Oudenaarde gaat er met andere woorden vanuit dat wanneer de samenwonende partners samen het huurcontract tekenen met betrekking tot de gezinswoning, dit voor hen de verplichting met zich meebrengt om het genot van de gehuurde gezinswoning
458
Vred. Sint-Niklaas 15 april 1985, RW 1985-86, 1088, noot J. HERBOTS; Vred. Kortrijk 9 februari 1988, T.Vred. 1989, 50; Vred. Oudenaarde 2 februari 2006, NJW 2006, 378, noot GV; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 583, nr. 55. 459 Vred. Hamme 21 november 1989, RW 1990-91, 514, noot C. PAUWELS. 460 Vred. Oudenaarde 2 februari 2006, NJW 2006, 378, noot GV.
98
aan elkaar te verzekeren461. Toch oordeelde de vrederechter in Leuven eerder ook al in deze zin462. 216. Wanneer men aanneemt dat de rechter de definitieve uitdrijving van één van de contractuele medehuurders kan bevelen, stelt zich de vraag op welke criteria de rechter zich moet baseren om te beslissen welke medehuurder de woning moet verlaten. In de rechtsleer en rechtspraak worden verschillende mogelijkheden opgeworpen: -
de rechter beveelt de partner die het genot verstoort, om de woning te verlaten463
-
de rechter moet de meest gerede partij vorderen om de woning te verlaten464;
-
de rechter moet oordelen naar redelijkheid en billijkheid465;
-
de rechter kan rekening houden met ieders belangen466;
-
de rechter kan rekening houden met de emotionele toestand van één van de medehuurders467;
-
de rechter kan degene die de schuld draagt van de beëindiging van de samenwoning, bevelen de woning te verlaten (in casu overspel)468;
-
wanneer er sprake is van partnergeweld, dient de rechter de uitdrijving van de geweldenaar te bevelen469.
217. Het kan zijn dat één van de partners de gezinswoning vrijwillig verlaat. Voor deze partner heeft de opzegging het einde van de huurrelatie met de verhuurder tot gevolg als de verhuurder hiervan op de hoogte wordt gebracht. Voor de partner die in de huurwoning blijft, heeft de opzegging van zijn partner geen gevolgen: zijn deel van de huurprijs blijft ongewijzigd en hij heeft nog steeds het genot van de gehele woning. De verhuurder is met andere woorden in deze situatie de benadeelde partij470. In de rechtsleer wordt opgeworpen dat de verhuurder de huur met de overblijvende partner slechts moet verderzetten indien de huur onder dezelfde voorwaarden geschiedt, wat impliceert dat de overblijvende partner dan
461
GV (noot onder Vred. Oudenaarde 2 februari 2006), NJW 2006, 378. Vred. Leuven 15 juli 2003, T.Vred. 2006, 239. 463 Vred. Oudenaarde 2 februari 2006, NJW 2006, 378, noot GV. 464 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 13. 465 J. HERBOTS, “Bewoonster Pot of bewoner Ketel: wie moet eruit? Ontruimingsgeschil tussen medebewoners onderling van een huurwoning” (noot onder Vred. Sint-Niklaas 15 april 1985), RW 1985-86, 1093. 466 J. VERSTRAETE, “Stand van zaken van het beding van aanwas en andere contracten tussen samenwonenden”, in Actualia Familiaal Vermogensrecht, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 55, nr. 39. 467 Vred. Leuven 15 juli 2003, T.Vred. 2006, 239. 468 Vred. Hamme 21 november 1989, RW 1990-91, 514, noot C. PAUWELS. 469 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 343. 470 K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 340. 462
99
de gehele huurprijs zou moeten betalen. Indien de overblijvende partner hier niet akkoord mee gaat, dan moet hij de huur opzeggen471. -
Dringende en voorlopige maatregelen
218. Tijdelijke uitdrijving kan in het kader van dringende en voorlopige maatregelen worden opgelegd, in het geval van wettelijke samenwoning door de vrederechter (artikel 1479 BW), in het geval van feitelijke samenwoning door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bij hoogdringendheid (artikel 584, eerste lid BW)472. -
Akkoord tussen de partners
219. De partners kunnen ook op voorhand een overeenkomst maken waarin zij de partij die de woning verlaat, bevrijden van zijn huurverplichtingen. De partners kunnen ook de oorspronkelijke huurovereenkomst beëindigen en een nieuwe huurovereenkomst opstellen tussen de verhuurder en de partner die de gezinswoning zal blijven betrekken 473. Echter, wanneer geen van beiden de woning vrijwillig wil verlaten, is de situatie moeilijker. -
Huurverplichtingen
220. Door het feit dat beide partners contractuele medehuurders zijn, zijn zij ook beiden gehouden tot voldoening van de huurverplichtingen, waaronder de huurprijs. Feitelijk samenwonende partners staan elk in voor hun deel van de huurprijs, tenzij ze hoofdelijkheid zouden bedongen hebben474. Bij wettelijk samenwonende partners speelt opnieuw artikel 1477, § 4 BW. 221. De rechten van de verhuurder kunnen niet worden aangetast door een conflict tussen de twee medehuurders. De huurverplichtingen van beiden blijven bestaan, tot wanneer de huurovereenkomst wordt beëindigd. Wanneer één van beiden de gehuurde gezinswoning verlaat, blijft hij mede gehouden tot het betalen van de huurprijs475. Dit is zeer onbillijk voor degene die de huurwoning (moet) verla(a)t(en). Hij kan immers niet de ontbinding van de 471
K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 340. K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 583, nr. 55. 473 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 14; K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 342. 474 Vred. Etterbeek 24 juni 1986, T.Vred. 1986, 220; Vred. Leuven 28 oktober 2003, T.Vred. 2007, 183; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 583, nr. 53. 475 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 13; K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 339; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 583, nr. 55. 472
100
huur vorderen ten aanzien van zijn medehuurder, enkel de verhuurder kan dit 476. De vrederechter van Etterbeek oordeelde dat wanneer de ene huurder de gehuurde woning verlaat en de verhuurder hem vrijstelt van alle verdere verplichtingen, de andere huurder geen recht op terugvordering heeft van de door hem alleen betaalde huurgelden tegenover hem477. -
Overlijden
222. Bij overlijden van één van de wettelijk samenwonende partners, geniet de langstlevende wederom de bescherming die door de wet van 28 maart 2007 werd ingevoerd (zie supra HOOFDSTUK III, randnummer 95). 223. De langstlevende feitelijk samenwonende partner is ook in deze situatie niet ten volle beschermd. Hij behoudt zijn recht op bezetting en recht op genot van het gehuurde goed. Het recht op bezetting en het recht op genot van zijn overleden partner gaan over op zijn erfgenamen. Dit kan tot moeilijkheden leiden, aangezien beide partijen over evenwaardige rechten op hetzelfde onroerend goed beschikken478.
Afdeling 2. Passiva
Onderafdeling 1. Algemene principes
224. De rechten van derde-schuldeisers worden bepaald aan de hand van het gemeen recht. Artikel 7 Hyp.W. schrijft in dat verband voor dat iedereen die persoonlijk verbonden is, gehouden is om zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, zowel roerend als onroerend en tegenwoordig als toekomstig. Artikel 1165 BW stipuleert dat overeenkomsten enkel gevolgen teweeg brengen tussen de contracterende partijen. 225. Wanneer een schuldeiser een overeenkomst heeft gesloten met beide samenwonende partners, dan kan hij zich verhalen op de goederen die aan de beide partners in onverdeeldheid toebehoren en op de goederen die aan elk van de partners exclusief toebehoren. De partners
476
K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 344. Vred. Etterbeek 24 juni 1986, T.Vred. 1986, 220. 478 K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 583, nr. 54. 477
101
staan elk in voor hun aandeel in de schuld, tenzij de partners uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen479. 226. Wanneer een schuldeiser een overeenkomst heeft gesloten met één van de samenwonende partners, dan kan hij zich enkel verhalen op de goederen die exclusief eigendom zijn van die partner en op de helft van de goederen in onverdeeldheid480. 227. Hebben de partners een overeenkomst gesloten over de verdeling van de schulden, dan is die enkel bindend voor de partijen. Schuldeisers kunnen zich wel op de bepalingen van de overeenkomst beroepen indien hun verhaalsrecht erdoor wordt vergroot481. 228. Volgens het Hof van Cassatie kan artikel 2279 BW worden ingeroepen door de schuldeiser. De schuldeiser mag ervan uitgaan dat alle roerende goederen die de schuldenaar bezit, zijn eigendom zijn. Bijgevolg kan de schuldeiser op deze goederen beslag leggen 482. Wanneer er sprake is van wettelijk samenwonende partners, zal de schuldeiser echter wel rekening moeten houden met het vermoeden van artikel 1478, tweede lid BW. De partner aan wie de goederen toebehoren, zal zijn exclusief eigendomsrecht moeten aantonen 483. Dit kan bijvoorbeeld door aan te tonen dat het goed een erfstuk is484. Deze stelling wordt door een deel van de rechtsleer bekritiseerd. Volgens hen moet men aannemen dat, wanneer er geen exclusief eigendomsrecht op de gemeenschappelijk goederen kan worden bewezen, het gezamenlijk bezit als titel geldt voor hun onverdeeld eigendomsrecht485. 229. Er kan een procedure tot revindicatie worden ingesteld voor de beslagrechter door de partner die beweert de exclusieve eigenaar te zijn van de beslagen goederen. Hij kan dit aantonen door alle middelen van recht en moet in het gedinginleidend exploot melding maken van de bewijzen waarop hij zich steunt (artikel 1514, eerste lid Ger.W.). 479
K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 585, nr. 61. 480 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 585, nr. 61. 481 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 10. 482 Cass. 10 juni 1976, RW 1976-77, 601; Luik 29 november 1990, Pas. 1991, II, 79; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 585, nr. 62. 483 Cass. 10 juni 1976, RW 1976-77, 601; Luik 29 november 1990, Pas. 1991, II, 79; K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 9. 484 Rb. Turnhout 25 november 1992, TBBR 1994, 269. 485 J. GERLO en G. VERSCHELDEN, Handboek voor familierecht, Brugge, Die Keure, 2008, 631, nr. 1896; A. HEYVAERT, “Civielrechtelijke aspecten van gezinnen zonder huwelijk”, zie supra noot 20, 21-22, nrs. 71-72.
102
Onderafdeling 2. Huishoudelijke schulden
§ 1. Wettelijke samenwoning
230. Schulden die door één van de wettelijk samenwonende partners worden aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, verbinden de andere partner hoofdelijk. Schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonende partners, buitensporig zijn, vallen echter niet onder deze regel (artikel 1477, § 4 BW).
§ 2. Feitelijke samenwoning
231. Voor feitelijk samenwonende partners geldt de regeling van artikel 1477, § 4 BW niet. Grosso modo gelden voor hen de algemene principes die hierboven zijn uiteengezet. Zijn zij beiden de huishoudelijke schuld aangegaan met de schuldeiser, dan zijn zij beiden elk tot hun aandeel daarin gehouden. Is slechts één partner de huishoudelijke schuld aangegaan, dan is enkel hij gehouden tot terugbetaling. De schuldeiser kan de andere partner niet aanspreken486. 232. De toepassing van deze regels kan in een aantal gevallen onbillijk zijn voor de schuldeiser. Toepassing van de vertrouwensleer kan voor hem, omwille van de strenge toepassingsvoorwaarden487 van deze figuur, slechts in een beperkt aantal gevallen soelaas bieden488. Ook de theorie van het stilzwijgend mandaat en de verrijking zonder oorzaak biedt slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een oplossing489.
486
K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 10; K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 585, nr. 64. 487 Er moet sprake zijn van een feitelijk gezin en de schuldeiser moet te goeder trouw zijn, wat impliceert dat hij overtuigd moet zijn dat hij met een gehuwde of een wettelijk samenwonende contracteert. 488 K. VERSTRAETE, “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning”, zie supra noot 35, 585, nr. 64. 489 K. SABBE en G. COPS, “Niet getrouwd, wel gescheiden”, zie supra noot 38, 10.
103
HOOFDSTUK V. RECHTSVERGELIJKEND ONDERZOEK
Afdeling 1. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Nederland
Onderafdeling 1. Het geregistreerd partnerschap
233. Het geregistreerd partnerschap werd in het Nederlandse recht ingevoerd door de wet van 5 juli 1997490. Het geregistreerd partnerschap kan, net zoals in Duitsland, worden aangegaan door twee meerderjarige partners, die geen bloedverwanten van elkaar zijn in de opgaande en de dalende lijn, noch tot in de tweede graad in de zijlijn, maar in tegenstelling tot Duitsland is er niet vereist dat de partners van een verschillend geslacht moeten zijn491. Minstens één van de partners moet de Nederlandse nationaliteit hebben of zijn verblijfplaats in Nederland492. Partners kunnen een geregistreerd partnerschap aangaan door een akte van registratie die wordt opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één van de partners. De partners moeten minimum twee weken op voorhand hun voornemen om een geregistreerd partnerschap aan te gaan, kenbaar maken bij de ambtenaar van de burgerlijke stand493. De procedure komt grotendeels overeen met die van het huwelijk494.
234. Net zoals in Duitsland is de geregistreerde partner qua erfrechtelijke aanspraken op de nalatenschap van zijn vooroverleden partner gelijkgeschakeld met echtgenoten. Hij is een ab intestato-erfgenaam van zijn vooroverleden partner. De geregistreerde partner is echter
490
T. DORN, “Alimentatierechtelijke positie van (ex)partners in Nederland” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 275 (hierna verkort T. DORN, “Alimentatierechtelijke positie van (ex)partners in Nederland”). 491 Artikel 1:80a, eerste, zesde en zevende lid BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, Deventer, Kluwer, 2007, 19 en 25 (hierna verkort K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?). 492 Artikel 1:80a, vierde lid BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 18; M. LUIJTEN, “Geregistreerd partnerschap”, Notarius 1997, 518 (hierna verkort M. LUIJTEN, “Geregistreerd partnerschap”). 493 Artikelen 1:80a, derde lid en zesde lid BW en artikel 1:62 BW. 494 Zie ook artikel 1:80a, vierde lid j° artikel 1:43-49a BW; 1:80a, vijfde en zevende lid j° 1:50-57 BW; artikel 1:80a, zevende lid j° 1:69-77 BW; artikel 1:80a, zesde lid j° 1:58-68 BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRYSUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 18-19.
104
geen reservataire erfgenaam495. Qua successierechten is er ook een volledige gelijkschakeling tussen echtgenoten en geregistreerde partners496. 235. Qua vermogensrecht geldt in Nederland, net zoals voor gehuwden, voor geregistreerde partners het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen, indien zij niets anders zijn overeengekomen497. Net zoals bij de Duitse eingetragene Lebenspartnerschaft geldt
er
voor
geregistreerde
partners
een
wederzijdse
hulp-,
bijstands-
en
getrouwheidsverplichting498. 236. Beëindiging van het geregistreerd partnerschap gebeurt op dezelfde wijze als beëindiging van het huwelijk. Er zijn vijf mogelijkheden. Ten eerste is er de beëindiging door overlijden van één van de partners. Ten tweede is er de beëindiging doordat er één van de partners is vermist en de overblijvende partner is hertrouwd of een nieuw geregistreerd partnerschap heeft afgesloten. Ten derde is er de rechterlijke ontbinding, die gebeurt door een eenzijdig verzoek van één de partners. De rechter kan dit enkel uitspreken indien er sprake is van duurzame ontwrichting. Ten vierde is er de mogelijkheid tot omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk. Tot slot is er de mogelijkheid voor de partners om het geregistreerd partnerschap gezamenlijk te ontbinden, in welk geval er geen rechterlijke tussenkomst is vereist499. 237. Wanneer het geregistreerd partnerschap wordt beëindigd, heeft de rechter de mogelijkheid om een alimentatie toe te kennen, die beperkt is tot een termijn van twaalf jaar. 495
Artikel 4:10, eerste lid sub a BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 34. 496 Artikel 2, zesde lid AWRB; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 35. 497 Artikel 1:94 BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 24; M. LUIJTEN, “Geregistreerd partnerschap”, zie supra noot 492, 518; W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 110, nr. 14-15 (hierna verkort W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht”). 498 Artikel 1:81 BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 22; W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht”, zie supra noot 497, 109, nr. 13. 499 Artikel 1:80c, sub d j° 1:80e BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 35; M. LUIJTEN, “Geregistreerd partnerschap”, zie supra noot 492, 518.
105
Zijn er in een overeenkomst afspraken gemaakt, maar is er niets bepaald over de duur, dan geldt er geen termijnbeperking500.
Onderafdeling 2. De niet-huwelijkse samenleving
238. Net zoals de feitelijke samenwoning in België, is er in Nederland voor nietgeregistreerde partners wettelijk niets geregeld. 239. Net zoals voor de Belgische feitelijk samenwonende partners, is er voor hen geen wettelijk ab intestato-erfrecht501. Zij kunnen dus enkel van hun vooroverleden partner erven indien die hen uitdrukkelijk heeft begunstigd. Qua successierechten is er ook voor hen gelijkschakeling met echtgenoten502. 240. Voor hen is het algemeen vermogensrecht van toepassing. Elke partner blijft eigenaar van de goederen die hij bezit bij het begin van de niet-huwelijkse samenleving en van de goederen die hij gedurende de niet-huwelijkse samenleving verkrijgt503. Dit komt dus neer op een stelsel van scheiding van goederen504. Net zoals geregistreerde partners hebben zij de mogelijkheid om een samenlevingscontract te sluiten505. 241. Wanneer de niet-huwelijkse samenleving wordt beëindigd, is er geen mogelijkheid voor de partners om alimentatie te bekomen via de rechter. Zij kunnen enkel alimentatie bekomen indien zij hierover een overeenkomst hebben gesloten. Hebben zij een dergelijke overeenkomst gesloten, dan geldt, net zoals bij geregistreerde partners, de maximumtermijn van twaalf jaar niet506.
500
Artikel 1:80e, eerste lid BW; K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 40-41. 501 F. SCHOLS, “Het erfrecht in Nederland” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 321, nr. 14. 502 I. VAN VIJFEIJKEN en N. GUBBELS, “Gehuwd of niet: maakt het wat uit voor de belastingheffing?” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 364. 503 W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht”, zie supra noot 497, 112, nrs. 18-20. 504 W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht”, zie supra noot 497, 118, nr. 29. 505 W. SCHRAMA, “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht”, zie supra noot 497, 113, nr. 22. 506 T. DORN, “Alimentatierechtelijke positie van (ex)partners in Nederland”, zie supra noot 490, 281.
106
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Nederlandse regeling
242. Op het vlak van erfrecht en vermogensrecht biedt het geregistreerd partnerschap zeker een meerwaarde tegenover de niet-geregistreerde samenleving. Ook valt toe te juichen, dat indien de rechter alimentatie toekent, die in de tijd is beperkt. 243. Net zoals in België en Frankrijk is het betreurenswaardig dat er geen wettelijke gevolgen aan de niet-geregistreerde samenleving zijn verbonden. Positief is wel dat indien de vooroverledene zijn partner begunstigt bij testament, er een gelijkschakeling is met echtgenoten op vlak van successierechten.
Afdeling 2. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Frankrijk
Onderafdeling 1. Pacte civil de solidarité
244. Deze vorm van samenwoning werd in Frankrijk ingevoerd door de wet van 15 november 1999507. Een PACS kan worden gesloten tussen twee meerderjarige personen die ongehuwd zijn en nog geen PACS hebben afgesloten, die geen bloedverwant in de rechte lijn, noch in de zijlijn tot de derde graad zijn en die woonplaats hebben in dezelfde gemeente 508. Net zoals in Nederland en België, is er niet vereist dat de partijen van verschillend geslacht zijn509. Partners die een PACS wensen af te sluiten, moeten een gezamenlijke verklaring afleggen bij de rechtbank van de gemeenschappelijke woonplaats van de partijen, die zal worden geregistreerd door de griffier en die vervolgens met het oog op registratie naar de rechtbank van de geboorteplaats van beide partners zal worden gestuurd510. 245. Er is in tegenstelling tot de Belgische, Duitse en Nederlandse regeling, geen wettelijk ab intestato-erfrecht voor de langstlevende partner. Indien de vooroverledene zijn partner bij zijn overlijden wenst te begiftigen, zal hij dit via testament moeten doen. De vooroverledene zal hierbij wel rekening moeten houden met het voorbehouden erfdeel van 507
I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, Antwerp – Oxford, Intersentia, 2005, 73 (hierna verkort I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?). 508 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 82-85. 509 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 82; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, Parijs, Dalloz, 2001, 420, nr. 1170 (hiern a verkort J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille). 510 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 87-89; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 421, nr. 1172.
107
bepaalde erfgenamen511. Partners die een PACS hebben afgesloten krijgen een kleinere vrijstelling van successierechten dan gehuwden512. 246. Partners die een PACS hebben afgesloten, hebben geen getrouwheidverplichting tegenover elkaar, maar er rust op hen wel een natuurlijke verbintenis tot wederzijdse hulp en bijstand513. Er geldt ook een wederzijdse plicht tot bijdrage in de lasten van de samenleving in verhouding tot hun middelen514. 247. Partijen die een PACS hebben afgesloten, kunnen hun samenwoning naar goeddunken in een overeenkomst regelen, binnen de grenzen van het recht515. Wanneer zij geen overeenkomst hebben afgesloten, dan geldt wat het vermogensrecht betreft het wettelijk regime. Roerende goederen vallen onder een stelsel van onverdeeldheid, met uitzondering van roerende goederen die men vóór het afsluiten van het PACS bezat alsook roerende goederen waarvan men de datum van verkrijging niet kan achterhalen en roerende goederen die werden verkregen door schenking of testament516. Alle andere goederen, waaronder dus ook de onroerende, vallen onder een stelsel van gelijke onverdeeldheid, wat betekent dat elke partner een gelijk recht heeft op de helft van de onverdeeldheid517. 248. Het PACS wordt beëindigd door een eenzijdige of gezamenlijke verklaring van de partners518, door het overlijden van één van hen519 of door huwelijk van (één van) de
511
I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 103; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 427, nr. 1180; J. HAUSER en P. DELMAS SAINT-HILAIRE, “Les droits du survivant” in J. HAUSER en J.-L. RENCHON (eds), Différenciation ou convergence des statuts juridiques du couple marié et du couple non marié? Droit belge et français, Brussel, Bruylant, 2005, 495 (hierna verkort J. HAUSER en P. DELMAS SAINT-HILAIRE, “Les droits du survivant”). 512 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 104. 513 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 96; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 424, nr. 1177. 514 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 97; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 424, nr. 1177. 515 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 89. 516 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 99-100; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 425, nrs. 1178 en 1179. 517 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 101; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 425, nr. 1179. 518 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 111; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 430, nr. 1185. 519 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 113; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 430, nr. 1185.
108
partners520. In tegenstelling tot Duitsland en Nederland, is er geen ontbinding door de rechter mogelijk521. 249. In tegenstelling tot gehuwden, is er voor partners die een PACS hebben afgesloten, niet in een wettelijke onderhoudsverplichting voorzien. Partners moeten hierover een overeenkomst sluiten of de rechter kan in een onderhoudsuitkering voorzien522.
Onderafdeling 2. Concubinage
250. Net zoals in België en Nederland, is er in Frankrijk voor personen die feitelijk samenwonen geen wettelijke regeling. Er zijn geen vermogensrechtelijke gevolgen verbonden aan het concubinaat. Ieder is eigenaar van zijn inkomsten en staat zelf in voor zijn schulden. De partijen kunnen wel anders overeenkomen523. De rechter is ook hier in de mogelijkheid om in een onderhoudsuitkering te voorzien na de beëindiging van het concubinaat524. 251. Net zoals voor de Belgische, Duitse en Nederlandse feitelijk samenwonende partners, is er voor hen geen ab intestato-erfrecht525.
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Franse regeling
252. Het feit dat personen die een PACS hebben afgesloten, geen ab intestato-erfrecht hebben in de nalatenschap van hun vooroverleden partner, is een grote tekortkoming. Personen die een PACS hebben afgesloten, hebben de wil om een duurzame levensgemeenschap uit te bouwen duidelijk laten blijken en daarom lijkt het mij aangewezen hen op erfrechtelijk vlak toch van een aantal zekerheden te voorzien. Nu blijft de langstlevende in de kou staan indien de vooroverledene hem niet op een andere manier heeft begunstigd. Het vermogensrechtelijk regime dat voor hen van toepassing is, is dan wel weer 520
I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 114; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 430, nr. 1185. 521 I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 110-111. 522 F. GONTHIER en B. MELIN-SOUCRAMANIEN, “Les effets alimentaires” in J. HAUSER en J.-L. RENCHON (eds), Différenciation ou convergence des statuts juridiques du couple marié et du couple non marié? Droit belge et français, Brussel, Bruylant, 2005, 409-410 (hierna verkort F. GONTHIER en B. MELINSOUCRAMANIEN, “Les effets alimentaires”). 523 J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 391, nrs. 1109 en 1111. 524 F. GONTHIER en B. MELIN-SOUCRAMANIEN, “Les effets alimentaires”, zie supra noot 522, 411. 525 J. HAUSER en P. DELMAS SAINT-HILAIRE, “Les droits du survivant”, zie supra noot 511, 495; J. RUBELLIN-DEVICHI, Droit de la famille, zie supra noot 509, 409, nr. 1149.
109
een positief regime, hoewel het niet hetzelfde wettelijk stelsel is als hetgeen dat voor gehuwden geldt526 527. 253. De regeling inzake het concubinaat, is gelijklopend met de Belgische regeling. Net zoals bij de Belgische feitelijke samenwoning, is het betreurenswaardig dat er geen wettelijke regeling bestaat die feitelijk samenwonende partners toch iets van bescherming geeft.
Afdeling 3. Beëindiging van ongehuwd samenleven in Duitsland Onderafdeling 1. De eingetragene Lebenspartnerschaft 254. De eingetragene Lebenspartnerschaft werd door de wet van 16 februari 2001 in het Duitse recht ingevoerd528. Enkel twee meerderjarige personen van hetzelfde geslacht kunnen de eingetragene Lebenspartnerschaft aangaan529. De personen moeten voor de bevoegde instantie hun intentie om met elkaar de eingetragene Lebenspartnerschaft aan te gaan, bekend maken530. Deze mogelijkheid staat enkel open voor personen die ongehuwd zijn of niet eerder een eingetragene Lebenspartnerschaft hebben afgesloten en geen bloedverwanten van elkaar zijn531. 255. De eingetragene Lebenspartnerschaft creëert, net zoals bij de Belgische wettelijke samenwoning, een wettelijk intestaatserfrecht voor de langstlevende partner, dat gelijkaardig is aan dat van gehuwden532. Echtgenoten genieten wel een hogere vrijstelling van successierechten dan partners die een eingetragene Lebenspartnerschaft hebben afgesloten533, waar zij in België gelijkgeschakeld zijn qua successierechten.
526
Voor gehuwden geldt er een stelsel van gemeenschap van aanwinsten . I. CURRY-SUMNER, All’s well that ends registred?, zie supra noot 507, 99. 528 S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand: deux itinéraires dissemblables”, Rev.Dr.ULg. 2007, 105 (hierna verkort S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”) . 529 S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 112.; W. SCHRAMA, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, Deventer, Kluwer, 2004, 167 (hierna verkort W. SCHRAMA, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht). 530 S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 113; B. E. REINHARTZ, “Flitsscheidingen in Nederlands-Duitse verhoudingen” in I. S. JOPPE, H. F. G. LEMAIRE en P. VLAS, Met recht verkregen: bundel opstellen aangeboden aan Ingrid S. Joppe, Deventer, Kluwer, 2002, 161 (hierna verkort B. E. REINHARTZ, “Flitsscheidingen in Nederlands-Duitse verhoudingen”). 531 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 116; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 112. 532 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 117; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 117. 533 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 126. 527
110
256. Qua vermogensrecht verschilt de Duitse regeling met de Belgische: daar waar men in België voor wettelijk samenwonende partners een beperkt stelsel van scheiding van goederen heeft en het wettelijk vermoeden van onverdeeldheid van artikel 1478, tweede lid BW, geldt in Duitsland sinds 2005 de Zugewinngemeinschaft, indien de partners niets anders overeengekomen zijn. Dit is een stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met aanwasvereffening, dat ook geldt als wettelijk stelsel voor gehuwden534. 257. Nog verschillend met de Belgische regeling is dat de partners een hulp- en bijstandsverplichting hebben, die in België enkel voor gehuwden geldt535. 258. De eingetragene Lebenspartnerschaft kan op twee manieren worden beëindigd: ofwel door overlijden, ofwel door een rechterlijke beslissing536, dit in tegenstelling tot de Belgische wettelijke samenwoning, die naast overlijden, ook door huwelijk en door eenzijdige of gezamenlijke verklaring kan worden beëindigd. In België is er geen rechterlijke tussenkomst vereist. Wanneer de partners een verklaring van beëindiging afleggen, is de wettelijke samenwoning beëindigd. In Duitsland is de eingetragene Lebenspartnerschaft pas beëindigd wanneer de rechter, nadat de partijen een verklaring van beëindiging hebben afgelegd en er een bepaalde termijn is verstreken, ze ontbindt537.
Onderafdeling 2. De niet-huwelijkse samenleving 259. Het Duitse recht kent, naast de eingetragene Lebenspartnerschaft, geen specifieke wetgeving voor andere vormen van ongehuwd samenleven538. Er zijn in het verleden wel wetsvoorstellen geweest om andere relatievormen te reguleren, maar die zijn telkens afgewezen539. Hier en daar wordt in de Duitse wetgeving wel een specifieke vorm van 534
K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 113; B. E. REINHARTZ, “Flitsscheidingen in Nederlands-Duitse verhoudingen”, zie supra noot 530, 161. 535 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 113. 536 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118; S. OTTEN, “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand”, zie supra noot 528, 114. 537 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118; B. E. REINHARTZ, “Flitsscheidingen in Nederlands-Duitse verhoudingen”, zie supra noot 530, 161. 538 W. SCHRAMA, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, zie supra noot 529, 167. 539 Bijvoorbeeld het “Entwurf eines Gesetzes zur Regelung der Rechtsverhältnisse nichtehelicher Lebensgemeinschaften”. Het was de bedoeling om onder de nichtehelicher Lebensgemeinschaften zowel samenwonenden van gelijk geslacht als van verschillend geslacht onder te brengen. Dit wetsvoorstel had
111
ongehuwd samenleven erkend. Zoals bijvoorbeeld op het vlak van sociaal recht, waar het Duitse recht de “eheähnliche Gemeinschaft540” erkent. Ook bijvoorbeeld in de wetgeving met betrekking tot schuldeisersbescherming, waar de “nahestehende Personen541” worden erkend.
Onderafdeling 3. Kritische beschouwingen i.v.m. de Duitse regeling 260. Wat opvalt bij de Duitse eingetragene Lebenspartnerschaft, is dat de wetgever soms in plaats van een gelijkschakeling tussen gehuwden en personen die een eingetragene Lebenspartnerschaft hebben afgesloten, opzettelijk een discriminatie tussen hen invoert. Als grootste voorbeeld kan men de beëindiging door rechterlijke beslissing aanhalen. De regels die van toepassing zijn op een echtscheiding zijn minder streng dan de regels die van toepassing zijn op de beëindiging van de eingetragene Lebenspartnerschaft542. Wat ook opvalt is dat partners die een eingetragene Lebenspartnerschaft hebben afgesloten hetzelfde ab intestato-erfrecht verkrijgen als gehuwden, maar wel een lagere vrijstelling van successierechten genieten. 261. Positief aan de eingetragene Lebenspartnerschaft is dat er vermogensrechtelijk het wettelijk stelsel voor gehuwden van toepassing is, indien de partners niets anders overeengekomen zijn en dat het primair stelsel ook meer uitgebreid is dan in België, waardoor partners meer bescherming genieten. 262. Het is ook jammer dat de Duitse wetgever geen specifieke regulering heeft ingevoerd voor andere vormen van ongehuwd samenleven dan de eingetragene Lebenspartnerschaft.
daarnaast tot doel om buitenhuwelijks samenwonende partners onder het begrip “Familienangehörige” te brengen in het publiek en privaatrecht (W. SCHRAMA, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, zie supra noot 529, 167). 540 Dit wordt gedefinieerd als: “Eine Lebensgemeinschaft zwischen einem Mann und einer Frau, die auf Dauer angelegt ist, daneben typischerweise keine weitere Lebensgemeinschaft gleicher Art zuläβt und sich durch innere Bindungen auszeichnet und ein gegenseitiges Einstehen der Partner füreinander begründen , also über die Beziehungen in einer reinen Haushalts- und Wirtschaftsgemeinschaft hinausgehen” (W. SCHRAMA, De niethuwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, zie supra noot 529, 574). 541 Hieronder verstaat men de echtgenoot, de Lebenspartner , de verwanten en personen die met de schuldenaar in een “häuslicher Gemeinschaft leben oder im letzten Jahr vor der anfechtbaren Handlung gelebt haben” (W. SCHRAMA, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, zie supra noot 529, 579). 542 K. BOELE-WOELKI en I. CURRY-SUMNER, Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, zie supra noot 491, 118.
112
HOOFDSTUK VI. NAAR EEN NIEUWE VORM VAN SAMENLEVING IN BELGIË?
Afdeling 1. Kritische beschouwingen i.v.m. de Belgische regeling
263. Het is duidelijk dat de regulering voor ongehuwd samenwonenden in België tekort schiet. Het statuut van de wettelijke samenwoning biedt te weinig bescherming bij beëindiging en de feitelijke samenwoning biedt al helemaal geen bescherming bij beëindiging.
-
Wettelijke samenwoning
264. De wettelijke samenwoning biedt slechts een minimumbescherming. Het is duidelijk dat de wetgever niet al te veel heeft nagedacht over de gevolgen van de beëindiging. 265. Vooreerst
zijn
er
de
persoonsrechtelijke
gevolgen.
Aangezien
wettelijk
samenwonende partners geen hulp- en bijstandsverplichting hebben, is er ook geen wettelijke onderhoudsplicht na de beëindiging van de samenwoning. Gehuwden hebben echter wel een hulp-
en
bijstandverplichting
en
kunnen
dus
wel
aanspraak
maken
op
een
onderhoudsuitkering na echtscheiding. Onduidelijk is waarom de wetgever in geen dergelijke hulp- en bijstandverplichting heeft voorzien. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was er nochtans wel in een hulp- en bijstandverplichting voorzien543. Dit is toch wel één van de grootste gebreken die de wettelijke samenwoning heeft. 266. Vervolgens de erfrechtelijke gevolgen. De wetgever heeft met de wet van 28 maart 2007 een mooie inspanning geleverd, maar helaas was ze niet voldoende. Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner is beperkter dan dat van de langstlevende echtgenoot. De wetgever verantwoordt dit door te stellen “dat het immers niet wenselijk is de erfrechtelijke gevolgen van het huwelijk en van een verklaring van wettelijke samenleving gelijk te schakelen omdat aan iedereen de keuzevrijheid moet worden gelaten om zijn gezinsleven te organiseren zoals hij dat wil en omdat de gevolgen van beide samenlevingsvormen aanzienlijk verschillen, ook wat de vermogensrechtelijke gevolgen tijdens het leven betreft544”. Mijns inziens gaat deze redenering beter op voor de feitelijke 543
Wetsvoorstel betreffende het samenlevingscontract (S. MOUREAUX, V. DECROLY, F. LOZIE en O. MANGAIN), Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 49K-170/1, 5. 544 Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/001, 7.
113
samenwoning, dan voor de wettelijke samenwoning. Wanneer feitelijk samenwonende partners er niet voor kiezen om een verklaring van wettelijke samenwoning af te leggen, betekent dit volgens mij dat zij volledig vrij willen blijven wat de gevolgen van hun samenwoning betreft. Wanneer feitelijk samenwonende partners ervoor kiezen om wel een verklaring van wettelijke samenwoning af te leggen, betekent dit dat zij voor een wettelijke bescherming kiezen. Het feit dat zij daarvoor kiezen, impliceert logischerwijze dat zij een stuk van hun keuzevrijheid verliezen. Waarom wil de wetgever hen net op een cruciaal moment, wanneer hun partner overlijdt, niet voldoende beschermen? Het lijkt mij evident dat de wetgever hen net op dat moment van bescherming dient te voorzien. 267. Bovendien stelt het vermogensrechtelijk regime teleur. De bepaling van artikel 1478 BW is het enige wetsartikel dat de vermogensrechtelijke situatie van wettelijk samenwonende partners regelt. Het bevat een absolute minimumregeling. Mijns inziens had de wetgever in plaats van een beperkt stelsel van scheiding van goederen, misschien beter een stelsel van gemeenschap van aanwinsten ingevoerd. Dit stelsel biedt toch net iets meer bescherming dan een stelsel van scheiding van goederen. Wanneer de wettelijke samenwoning dan beëindigd wordt, zal het gemeenschappelijk vermogen immers veel groter zijn. Het is bovendien jammer dat de wetgever nog geen maatregelen heeft getroffen voor gevallen waarin er sprake is van vermogensverschuiving. Wanneer een wettelijk samenwonende partner op eigen kosten werken uitvoert aan een onroerend goed dat exclusief eigendom is van de andere partner, moet hij zich op het algemeen verbintenissenrecht beroepen om vergoeding te krijgen. Zoals blijkt uit deze masterproef, is er in de rechtspraak geen consensus te vinden over het al dan niet aanvaarden van verbintenisrechtelijke correctiemechanismen. De wettelijk samenwonende partner bevindt zich dus in een toestand van onzekerheid.
-
Feitelijke samenwoning
268. Feitelijk samenwonende partners zijn bij de beëindiging van de samenwoning volledig aangewezen op het gemeen recht. Zij genieten dus geen specifieke bescherming. Zij hebben geen specifieke rechten bij de beëindiging en dit kan leiden tot schrijnende toestanden. Ik denk maar aan de situatie waarin één van de feitelijk samenwonende partners die de huurovereenkomst als enige heeft ondertekend, overlijdt. Het huurrecht valt in de
114
nalatenschap en de langstlevende wordt beschouwd als bezetter ter bede. De erfgenamen kunnen hem dus uit de woning zetten. 269. Ik stel mij dan ook de vraag of men niet beter de gulden middenweg zoekt en een eenvormig statuut maakt voor buitenhuwelijkse samenwoning, waarbij er wel een min of meer optimale bescherming is voor de partners bij de beëindiging.
Afdeling 2. Wetsvoorstellen tot aanpassing van de wettelijke samenwoning
Onderafdeling 1. Wetsvoorstel van 18 mei 2000 270. Het wetsvoorstel van 18 mei 2000545 wil een aantal knelpunten die de wet van 23 november 1998 onbehandeld laat, aanpakken. Het gaat om het erfrecht, de verplichting tot bijstand en hulp en de sociale zekerheid. 271. Het wetsvoorstel voert een erfrecht in voor de langstlevende wettelijke samenwonende partner, maar aangezien er daar door de wet van 28 maart 2007 reeds aan verholpen is, zal dit niet verder worden besproken. Hetzelfde geldt voor de aanpassing van de successierechten. Ook op het vlak van de sociale zekerheid worden er een aantal suggesties tot verbetering gedaan546. 272. Volgens het wetsvoorstel is het de bedoeling van een samenlevingscontract elementaire waarborgen te garanderen tussen twee partners. Dit heeft tot gevolg dat, wanneer er een breuk is, de partner die in nood verkeert een onderhoudsuitkering moet kunnen vorderen en dat één van de partners het recht zou moeten krijgen om de gezinswoning te blijven betrekken. 273. Het wetsvoorstel wijzigt artikel 1477 BW als volgt: “Artikel 1477: § 3bis: De wettelijk samenwonenden zijn elkaar wederzijdse hulp en bijstand verschuldigd.
545
Wetsvoorstel houdende diverse maatregelen tot gelijkstelling van de wettelijke samenwoning met het huwelijk (T. GIET en Y. MAYEUR), Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 50K-0661/001. 546 Wetsvoorstel houdende diverse maatregelen tot gelijkstelling van de wettelijke samenwoning met het huwelijk, ibid., 3.
115
§ 5: Zo een van de samenwonenden een van die verplichtingen niet nakomt, kan de andere samenwonende zich tot de vrederechter wenden, teneinde recht te krijgen op een onderhoudsuitkering, dan wel, binnen de door het vonnis vastgestelde voorwaarden en beperkingen, op de inkomsten van zijn partner, alsook op alle andere bedragen die hem door derden verschuldigd zijn. De onderhoudsuitkering wordt naar billijkheid vastgesteld door de vrederechter, voor een door hem bepaalde duur die de duur van de wettelijke samenwoning niet mag overschrijden.” Opmerking die men bij deze bepaling kan maken, en die ook in het wetsvoorstel van 15 juli 2003 wordt gemaakt547, is dat het beter zou zijn indien de rechter niet naar billijkheid moet oordelen over de hoogte van de onderhoudsuitkering, maar dat hij zich moet baseren op objectieve criteria. Bovendien heeft het weinig zin om te stellen dat de duur van de onderhoudsuitkering de duur van het samenleven niet mag overschrijden, terwijl artikel 1479, derde lid BW nu nog steeds stelt dat de duur van de maatregelen die de vrederechter bepaalt niet langer dan één jaar mag zijn548.
Onderafdeling 2. Wetsvoorstel van 15 juli 2003 274. Het wetsvoorstel van 15 juli 2003549 stelt een aantal verbeteringen aan de wet van 23 november 1998 voor: 275. “Artikel 1475 BW: § 1. Onder “wettelijke samenwoning” wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen wier verbintenis beantwoordt aan één van de volgende drie voorwaarden: -
effectief samenwonen gedurende ten minste twee jaar;
-
samen een kind hebben gehad;
-
onderling
een
overeenkomst
hebben
gesloten
die
tot
doel
heeft
de
vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning te regelen.
547
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning (O. MANGAIN en M. PAYFA), Parl.St. Kamer 2003, nr. 51K-0110/001, 16. 548 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 16. 549 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 16.
116
§ 2. Om als wettelijk samenwonenden te kunnen worden beschouwd, moeten beide partijen voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° niet verbonden zijn door een huwelijk of een andere wettelijke samenwoning; 2° bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124; 3° niet in de omstandigheden verkeren die zijn bepaald in de artikelen 161 tot 163, behoudens de mogelijkheid die de Koning krachtens artikel 164 heeft om het bij artikel 163 ingestelde verbod op te heffen.” De indieners stellen voor om de wettelijke samenwoning niet langer te beschouwen als een stelsel waartoe moet worden toegetreden. Er zijn volgens hen immers samenwonenden die verkiezen om niet tot de wettelijke samenwoning toe te treden, en zij worden dan met betrekking tot de gevolgen van hun verbintenis overgelaten aan de rechtspraak, die niet altijd even consequent is. Volgens de indieners van het voorstel zou het beter zijn om een combinatie van dwingende en aanvullende regels van toepassing te verklaren op alle paren van wie de verbintenis voldoende stabiel is onderbouwd. Dit is wanneer het om een door een affectio maritalis verbonden paar gaat of wanneer het paar twee jaar samenleeft, een gemeenschappelijk kind heeft of een samenlevingscontract heeft gesloten550. De indieners pleiten ook voor een beperking van het toepassingsgebied van de wettelijke samenwoning. Immers, nu is het volgens hen mogelijk voor alle soorten samenwonenden om een verklaring van wettelijke samenwoning af te leggen, aangezien artikel 1475, § 1 BW voor het afleggen van de verklaring enkel vereist dat men niet verbonden is door een huwelijk of door een wettelijke samenwoning en dat men bekwaam is om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 BW. Volgens de indieners van het voorstel impliceert dit dat ook bloedverwanten en vrienden wettelijk kunnen samenwonen, waar het oorspronkelijk de bedoeling was van de wetgever om twee specifieke categorieën van samenwonenden via de wet van 23 november 1998 te beschermen551. De indieners van het voorstel pleiten ook voor de beperking van het toepassingsgebied van de wettelijke samenwoning tot twee personen. Zij werpen daarbij wel op dat dit zinloos is indien men de wettelijke samenwoning openstelt voor bloedverwanten. Als voorbeeld wordt het geval van een gescheiden moeder met drie kinderen gegeven, die dan met slechts één van haar
550
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 19 en 20. 551 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 7 en 8.
117
kinderen wettelijk zou kunnen samenwonen. Het toepassingsgebied van de wet van 23 november 1998 is volgens de indieners van het voorstel dus te ruim552. Hierop wordt door de indieners van het voorstel geanticipeerd door bloed- of aanverwanten uit te sluiten uit het toepassingsgebied van de wettelijke samenwoning. Wanneer men de rechten en plichten van wettelijk samenwonende partners gaat uitbreiden, wordt de mogelijkheid van wettelijke samenwoning voor die categorieën volgens hen immers onaanvaardbaar, onder andere gelet op het incestverbod tussen bloedverwanten. Om deze uitsluiting te verwezenlijken, stellen de indieners van het voorstel voor om de huwelijksbeletselen van de artikelen 161 e.v. BW van toepassing te verklaren op de wettelijke samenwoning553. 276. “Artikel 1476 BW: De wettelijke samenwoning houdt op wanneer één van de partijen overlijdt of in het huwelijk treedt, of wanneer de feitelijke scheiding duurzaam is.” Aangezien er geen verklaring van wettelijke samenwoning meer moet worden afgelegd, maar er automatisch een aantal dwingende en aanvullende regels van toepassing zijn, is het volgens de indieners van het voorstel onaanvaardbaar dat er nog eenzijdig of gezamenlijk een einde kan worden gemaakt aan de wettelijke samenwoning554. Mijns inziens is het jammer dat het wetsvoorstel niet verduidelijkt wat de criteria zijn om een feitelijke scheiding als duurzaam te beschouwen. 277. “Artikel 1477 BW: § 1. (huidige versie blijft behouden). § 2. De wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden. Zij zijn elkaar hulp en bijstand verschuldigd. Wanneer één der samenwonenden zijn bijstandsplicht niet nakomt, kan de andere zich naar luid van artikel 1479 door de vrederechter een uitkering tot onderhoud laten toewijzen of zich laten machtigen om de inkomsten van zijn partner, alsook alle andere hem door derden 552
Wetsvoorstel wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 4, 7 en 12. 553 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 20. 554 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 21.
118
verschuldigde geldsommen te ontvangen onder de voorwaarden en binnen de perken die het vonnis bepaalt. De uitkering wordt door de vrederechter vastgesteld voor de duur die hij bepaalt en die niet langer dan één jaar vanaf de beëindiging van de wettelijke samenwoning mag duren. Tijdens het samenleven moet de uitkering de samenwonende aan wie ze wordt toegewezen, in de mogelijkheid stellen het deel van de in het eerste lid bedoelde lasten te dragen waartoe de onderhoudsplichtige samenwonende niet naar evenredigheid van zijn mogelijkheden bijdraagt. Na de scheiding van de samenwonenden wordt de uitkering zodanig vastgesteld dat de samenwonende aan wie ze wordt toegewezen, er gelet op zijn inkomsten, lasten en mogelijkheden eenzelfde levensstandaard op na kan houden als hij genoot ten tijde van het samenleven. De uitkering mag in ieder geval niet meer bedragen dan een derde van de netto-inkomsten van de schuldplichtige samenwonende. § 3 en § 4. (opgeheven) § 5 en § 6. (huidige versie blijft behouden)” Artikel 1477, § 2 BW inzake de bescherming van de gezinswoning en artikel 1477, § 4 BW inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid voor gezinsschulden zouden volgens de indieners van het voorstel enkel kunnen blijven bestaan indien er in een systeem wordt voorzien dat het mogelijk maakt om kennis te nemen van de hoedanigheid van wettelijk samenwonende, aangezien er geen verklaring meer moet worden afgelegd en de regels automatisch van toepassing zijn555. Er wordt voorgesteld om in een wederzijdse hulp- en bijstandverplichting te voorzien. Wordt de hulpverplichting niet nagekomen, dan kan de vrederechter een onderhoudsuitkering opleggen, die een jaar na de beëindiging van de wettelijke samenwoning vervalt. Het bedrag wordt vastgesteld op basis van duidelijke criteria en wordt dus niet overgelaten aan de soevereine beoordeling van de rechter. Voor de rechtvaardiging van het feit dat de uitkering niet meer mag bedragen dan een derde van de netto-inkomsten wordt er verwezen naar een arrest van het Arbitragehof, waarin het Hof stelt dat het een norm is die moet gelden voor alle 555
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 21-22.
119
personen waarvan de verbintenis is beëindigd. Zoniet is er sprake van discriminatie, stelt het Hof556. 278. “Artikel 1479 BW: Indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de vrederechter die bij verzoekschrift op tegenspraak is geadieerd overeenkomstig de artikelen 1034bis e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, op verzoek van één van de partijen, de dringende en voorlopige maatregelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen alsmede
betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide
samenwonenden. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Hoe dan ook vervallen die maatregelen uiterlijk een jaar na de dag waarop de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, zesde lid, wordt beëindigd. (het derde en vierde lid blijven hetzelfde) Op verzoek van de samenwonende en onverminderd de toekenning van schadevergoeding kunnen de handelingen worden nietig verklaard die door een van de samenwonenden, na de overschrijving van het desbetreffende verzoekschrift of vonnis, met overtreding van een krachtens dit artikel gevraagd of verkregen verbod tot vervreemding of hypothekering worden verricht. (het huidige vijfde lid blijft bestaan)” Volgens de indieners van het voorstel zegt de wet van 23 november 1998 niet op welke wijze de vrederechter geadieerd moet worden. Daarom gebeurt dat volgens hen nu bij gerechtsdeurwaardersexploot. De indieners van het voorstel vinden een verzoekschrift meer aangewezen. Een gerechtsdeurwaardersexploot kost bovendien geld, wat volgens hen een remmingsfactor is. De indieners van het voorstel werpen ook op dat artikel 1479 BW gebaseerd is op artikel 223 BW, dat geldt voor echtgenoten, en dat er daar een verzoekschrift
556
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 22-23.
120
wordt gebruikt557. Mijns inziens hebben de indieners van het voorstel hier artikel 1479, vierde lid BW over het hoofd gezien. Dit artikel zegt immers dat de procedure van artikel 1479 BW overeenkomstig de artikelen 1253ter tot 1253octies Ger.W. verloopt. Artikel 1253ter Ger.W. heeft het over een verzoekschrift, en niet over een gerechtsdeurwaardersexploot. De vrederechter kan dringende en voorlopige maatregelen bevelen, die momenteel vervallen wanneer de wettelijke samenwoning wordt beëindigd. Maar volgens de indieners van het voorstel wordt er eigenlijk niet van de vrederechter verwacht dat hij probeert om de samenwoning tussen de partijen in stand te houden. Volgens hen verwacht men enkel dat hij ervoor zorgt dat de scheiding tussen de partners op een serene manier verloopt. De indieners stellen dat men deze tekortkoming kan verhelpen door in te voeren dat alle maatregelen die hij overeenkomstig artikel 1479 BW neemt, na één jaar vervallen558. 279. Het wetsvoorstel voorziet ook in een overgangsmaatregel voor de personen die onder de regeling van de wet van 23 november 1998 vallen559. 280. Minpunt aan dit wetsvoorstel is mijns inziens dat het de vermogensrechtelijke situatie van de samenwonenden ongemoeid laat, terwijl dit toch één van de grootste heikele punten is in de huidige wet.
Afdeling 3. Alternatieve voorstellen in de rechtsleer
281. GERLO pleit voor twee soorten partnerrelaties. Vooreerst is er de mogelijkheid om in het huwelijk te treden. Daarnaast is er de mogelijkheid om feitelijk samen te wonen. Bij
het
huwelijk
staat
de
solidariteit
van
de
partners
centraal.
Zowel
de
huwelijksverplichtingen als het huwelijksvermogensrecht en de echtscheiding blijven behouden. GERLO pleit voor de invoering van, naast de bestaande echtscheiding op grond van twee jaar feitelijke scheiding en de echtscheiding door onderlinge toestemming, de echtscheiding op eenzijdig verzoek.
557
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 24. 558 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 24. 559 Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning, ibid., 29.
121
GERLO is van mening dat ook de zwakkere feitelijk samenwonende partner bescherming verdient, waar hij een beroep kan op doen, maar daartoe niet verplicht is. Hij wil hiermee benadrukken dat in het geval van feitelijke samenwoning de vrijheid van de partners centraal staat. GERLO stelt voor om de bescherming die de wettelijke samenwoning nu biedt, optioneel van toepassing te verklaren op duurzame feitelijke samenwoning. Met „duurzame feitelijke samenwoning‟ bedoelt GERLO personen die al minstens twee jaar feitelijk samenleven. De inschrijving in het bevolkingsregister geldt daarbij als weerlegbaar vermoeden van een gemeenschappelijke huishouding. Duurzame samenleving kan door alle middelen van recht worden bewezen. De bescherming kan eventueel worden vergroot door na de beëindiging een wettelijke onderhoudsplicht en een recht van bewoning van de gezinswoning te voorzien gedurende een bepaalde termijn, die bepaald wordt rekening houdende met de duur van de samenwoning560. 282. DE WULF stelt ook twee soorten partnerrelaties voor. Vooreerst de gewone samenwoning, die niet gereguleerd is, en beantwoordt aan de huidige feitelijke samenwoning. Daarnaast de wettelijke samenwoning, die beter gestructureerd is dan dat nu het geval is en vereenzelvigd kan worden met het burgerlijk huwelijk561. Deze vereenzelviging volgt uit het feit dat DE WULF een toenadering bemerkt tussen het huwelijk en de ongehuwde samenwoning. Men wil enerzijds de rechten van ongehuwd samenwonende partners verstevigen, terwijl men anderzijds ook de ontbinding van het huwelijk wil vereenvoudigen562. Partners kiezen vrij welke vorm van partnerrelatie ze willen563. DE WULF is voorstander van de invoering van de Nederlandse regeling (zie supra HOOFDSTUK V, randnummers 233 tot 243). Wettelijk samenwonenden en gehuwden vallen daarbij onder hetzelfde vermogensrecht, zowel met betrekking tot erfrecht als met betrekking tot huwelijksvermogensrecht. Met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht hebben zij de keuze tussen de toepassing van het wettelijk stelsel of het sluiten van een
560
J. GERLO, “Een, twee of drie tweerelaties?”, EJ 2005, 69, nr. 4. C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen – waarheen met het familierecht en het familiaal vermogensrecht?”, T.Not. 2004, 362. 562 C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen”, ibid., 362. 563 C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen”, ibid., 362. 561
122
huwelijkscontract564. DE WULF pleit ook voor een wettelijke regeling van de soldariteit na de eenzijdige beëindiging van langdurige wettelijke samenwoning565. DE WULF is van mening dat de feitelijke samenwoning ongereguleerd moet blijven. Volgens hem mag enkel de wilsverklaring van partijen die vrij en op een formele wijze toetreden tot een bepaald statuut determinerend zijn voor de toepassing van dit statuut, en dus niet het feit van gedurende een bepaalde termijn samen te wonen. Immers, men zou volgens hem daardoor onder een statuut kunnen gebracht worden dat men niet wenst. Hij gaat dan ook niet akkoord met artikel 4 van het wetsvoorstel van 15 juli 2003, dat pleit voor een toepassing van rechtswege van de regels van de wettelijke samenwoning op elke vorm van samenleving (zie supra HOOFDSTUK VI, randnummers 274 tot 280). Volgens DE WULF is het de taak van de overheid om mensen bewust te maken van de voor- en nadelen die verbonden zijn aan een niet-gereguleerde samenwoningsvorm en moet de overheid, in het belang van de rechtszekerheid en de betrokkenen zelf, erop toezien dat de groep niet-gereguleerde samenwoners beperkt blijft in aantal566. 283. VERBEKE pleit voor één statuut, „conjugale partnering‟ genaamd, dat openstaat voor alle personen die duurzaam samenleven. Het huwelijk, het huwelijksvermogensrecht en de echtscheiding worden afgeschaft. Volgens VERBEKE zijn zowel het huwelijk als de wettelijke en de feitelijke samenwoning gelijkwaardig en hebben mensen de vrije keuze tussen deze drie vormen. Hij is van mening dat men zich niet mag bemoeien met die vrije keuze en dat men, ongeacht welke keuze er wordt gemaakt, enkel moet zorgen dat de interne verhoudingen tussen de partners op een billijke en correcte manier zijn geregeld, ook wanneer de relatie wordt beëindigd. Het is daarom volgens hem ondenkbaar dat de garantie van een billijke en correcte vermogensrechtelijke regeling en afwikkeling van een intieme relatie beperkt wordt tot het huwelijk. Vandaar de nood aan de vervanging van het huwelijksvermogensrecht door een billijk relatie-vermogensrecht. Volgens VERBEKE moet elk koppel, ongeacht hun geaardheid, dat een duurzame relatie aangaat, daaraan een engagement koppelt en samen zijn leven organiseert, vermogensrechtelijk en financieel op dezelfde manier worden behandeld567.
564
C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen”, ibid., 364. C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen”, ibid., 364. 566 C. DE WULF, “Huwelijk en andere samenlevingsvormen”, ibid., 365. 567 A. VERBEKE, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, TPR 2004, 977, nr. 13. 565
123
Gekoppeld aan de afschaffing van het huwelijksvermogensrecht en de toepassing van het billijk relatie-vermogensrecht, pleit VERBEKE voor de afschaffing van het huwelijk. Volgens hem moet er een billijk statuut worden uitgewerkt voor eenieder die op een duurzame en intieme wijze met iemand anders zijn leven wil delen. In dat kader pleit hij voor de invoering van de „conjugale partnering568‟. Daarom moeten er volgens hem ook dwingende uniforme regels komen wat de persoonsrechtelijke en vermogensrechtelijke gevolgen van het conjugaal partnerschap betreft569. VERBEKE is ook voorstander voor de afschaffing van de echtscheiding. Volgens hem moet de duurzame relatie vlot en soepel kunnen worden beëindigd. Echtscheidingsprocedures zijn moeilijk en lang en worden daarom vervangen door de beëindiging bij aangetekende brief570. Om partners die de relatie beëindigen te verplichten hun verantwoordelijkheid te nemen, kan het
dwingende
vermogensparticipatierecht
eventueel
worden
aangevuld
met
een
alimentatiesysteem571.
Afdeling 4. Suggesties tot verbetering van het buitenhuwelijks samenwonen
284. Zelf ben ik, net zoals GERLO en DE WULF, voorstander van twee relatievormen. Ten eerste pleit ik voor de vervanging van de wettelijke samenwoning en het burgerlijk huwelijk door het „gereguleerd samenwonen‟. Ten tweede ben ik voorstander van het behoud van de feitelijke samenwoning, waarin de keuzevrijheid van de samenwonende partners een centrale rol speelt. 285. Ik ben, net zoals DE WULF, van mening dat men het burgerlijk huwelijk en de wettelijke samenwoning moet vervangen door een eenvormig statuut, “gereguleerd samenwonen” genaamd. Ik pleit daarbij voor de invoering van een uniform wettelijk vermogensrecht, waarvan de gereguleerd samenwonende partners kunnen afwijken door middel van een samenwoningsovereenkomst. Mijns inziens kan men het huidige wettelijk erfrecht van gehuwden daarbij ook transponeren naar het gereguleerd samenwonen. 286. Net zoals GERLO, ben ik voorstander van de transponering van de bescherming die de wettelijke samenwoning nu biedt, naar het gereguleerd samenwonen. Duurzaam feitelijk 568
A. VERBEKE, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, ibid., 980, nr. 16-18. A. VERBEKE, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, ibid., 980, nr. 19. 570 A. VERBEKE, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, ibid., 981, nr. 21. 571 A. VERBEKE, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, ibid., 982, nr. 22. 569
124
samenwonende partners zouden aldus de keuze hebben om ofwel ongereguleerd feitelijk samen te wonen, ofwel gereguleerd samen te wonen, met een wettelijke bescherming. In tegenstelling tot GERLO, volg ik wat de definitie van „duurzaam feitelijk samenwonen‟ betreft, de definitie die in artikel 4 van het wetsvoorstel van 15 juli 2003 wordt gegeven (zie supra HOOFDSTUK VI, randnummer 275). Als duurzaam feitelijk samenwonende partners zouden aldus worden beschouwd: personen die ofwel effectief samenwonen gedurende ten minste twee jaar, ofwel samen een kind hebben gehad, ofwel onderling een overeenkomst hebben gesloten die tot doel heeft de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning te regelen. Mijns inziens kan de bescherming die de huidige wettelijke samenwoning biedt, ook uitgebreid worden. Ik denk daarbij, net zoals GERLO, aan een recht van bewoning voor de partner die geen eigenaar is van de gezinswoning en, net zoals VANHOVE, aan een uitbreiding van de bescherming in het huurrecht van de partner die geen huurder is van de gezinswoning. VANHOVE is van mening dat er in het woninghuurrecht op drie vlakken bescherming voor de partner die geen huurder is, moet komen. Ten eerste moet hij een wettelijke medehuurder worden, ook wanneer het huurcontract werd afgesloten vóór het gereguleerd samenwonen. Ten tweede moet hij bij de beëindiging van de samenwoning de mogelijkheid hebben om de huur voort te zetten. Ten derde moet er een automatische voorzetting van de huur zijn bij het overlijden van de partner die huurder is572. 287. In tegenstelling tot VERBEKE, pleit ik niet voor een meer vlotte en een meer soepele mogelijkheid tot beëindiging van de samenwoning. Zo ben ik voorstander van de invoering van een rechterlijke tussenkomst bij de eenzijdige beëindiging van het gereguleerd samenwonen. Dit vanuit mijn overtuiging dat het een onderdeel vormt van de bescherming, dat men de duurzame samenwoning niet op een ondoordachte manier eenzijdig kan gaan beëindigen. De nadruk ligt met andere woorden op de term „duurzaam‟. 288. Net zoals GERLO, VERBEKE en DE WULF pleit ik ook voor de invoering van een wettelijke solidariteitsplicht na de beëindiging van het gereguleerd samenwonen, die beperkt wordt in de tijd. Wat de duur betreft, volg ik artikel 6 van het wetsvoorstel van 15 juli 2003, dat stelt dat de vrederechter de uitkering vaststelt voor de duur die hij bepaalt en die niet langer mag zijn dan één jaar vanaf de beëindiging van de (wettelijke) samenwoning (zie supra HOOFDSTUK VI, randnummer 277). Mijns inziens dient de onderhoudsuitkering immers om 572
K. VANHOVE, “Concubinaat en huwelijk”, zie supra noot 26, 348.
125
de verlaten partner in staat te stellen om een nieuw leven op te bouwen en zelf in zijn levensonderhoud te voorzien, en mag men ervan uitgaan dat de verlaten partner na één jaar hier toch al min of meer in geslaagd zou moeten zijn. Ik volg hierin ook een deel van de rechtspraak dat stelt dat de onderhoudsuitkering enkel dient om een plotse situatie van bestaansonzekerheid op te vangen (zie supra HOOFDSTUK III, randnummer 51). 289. Mijns inziens moet de feitelijke samenwoning ongereguleerd blijven. Net zoals DE WULF en GERLO ben ik van mening dat personen de vrije keuze moeten behouden om al dan niet te kiezen voor wettelijke bescherming. Wanneer personen aan de voorwaarde van duurzaam feitelijk samenwonen voldoen, hebben zij de mogelijkheid om voor een wettelijk beschermingsstatuut te kiezen. Doen zij dit niet, dan genieten zij geen bescherming.
126
HOOFDSTUK VII. BESLUIT
290. Besluitend kan men stellen dat de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning niet meer dan een absolute minimumbescherming biedt. Men zou kunnen stellen dat het beter is dan niets, aangezien feitelijk samenwonende partners letterlijk niets van specifieke bescherming genieten bij de beëindiging van de samenwoning. 291. Toch ben ik van mening dat de wetgever zich dringend moet bezinnen over het uitwerken van een uniform beschermingsstatuut voor ongehuwd samenwonenden, of althans toch de minimumbescherming van de wet van 23 november 1998 moet uitbreiden. Mijns inziens
hebben
alle
vormen
van
buitenhuwelijks
samenleven
recht
op
een
minimumbescherming bij de beëindiging, die bij voorkeur gelijk is aan die van het huwelijk. De maatschappelijke opvattingen omtrent het huwelijk en ongehuwd samenwonen zijn gewijzigd573. Dat de wetgever het huwelijk op een voetstuk blijft plaatsen, is mijns inziens niet meer van deze tijd. 292. Ik pleit dan ook voor een aanpassing van de bestaande regulering van buitenhuwelijks samenwonen en de invoering van een eenvormig statuut, het gereguleerd samenwonen, dat het burgerlijk huwelijk en de bestaande wettelijke samenwoning verenigt. Daarbij zou de bescherming die de huidige wettelijke samenwoning biedt, worden getransponeerd, mits enkele aanpassingen die de bescherming van buitenhuwelijks samenwonende partners meer optimaliseren. Duurzaam feitelijk samenwonende partners hebben de keuze tussen de wettelijke bescherming van het gereguleerd samenwonen en de niet-beschermde situatie van de gewone feitelijke samenwoning. Op deze manier wordt de wils- en keuzevrijheid van de partners gerespecteerd.
573
Dit blijkt duidelijk uit de studie van E. LODEWIJCKX (zie supra voetnoot 5).
127
Bibliografie
A. Wetgeving
-
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/001.
-
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, amendementen, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/003.
-
Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek houdende regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende, amendementen, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51K-2514/002.
-
Wetsvoorstel betreffende het samenlevingscontract (S. MOUREAUX, V. DECROLY, F. LOZIE en O. MANGAIN), Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 49K-170/1.
-
Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de kennisgeving van de eenzijdige beëindiging van de wettelijke samenwoning (M. TAELMAN), Parl.St. Senaat 2008-2009, nr. 4-967/1.
-
Wetsvoorstel houdende diverse maatregelen tot gelijkstelling van de wettelijke samenwoning met het huwelijk (T. GIET en Y. MAYEUR), Parl.St. Kamer 19992000, nr. 50K-0661/001.
-
Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning (O. MANGAIN en M. PAYFA), Parl.St. Kamer 2003, nr. 51K-0110/001.
-
Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965.
-
Wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, BS 27 mei 1987.
-
Wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, BS 22 februari 1991.
128
-
Wet van 13 april 1997 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten, BS 21 mei 1997.
-
Wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan, BS 6 februari 1998.
-
Wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999.
-
Wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, BS 2 februari 1999.
-
Wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken, BS 3 april 2001.
-
Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002.
-
Wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, BS 28 februari 2003.
-
Wet van 22 april 2003 tot wijziging van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek, BS 22 mei 2003.
-
Wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 16 mei 2003.
-
Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wetgeving betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren, BS 31 december 2003.
-
Wet van 28 maart 2007 tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijke samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, BS 8 mei 2007.
-
Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007.
-
Decr. Vl. van 1 december 2000 houdende gelijkschakeling van de successierechten tussen samenwonenden en getrouwden, BS 11 januari 2001.
-
Decr. Vl. van 16 februari 2001 houdende regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap, BS 4 april 2001.
129
-
Decr. Vl. Van 7 juli 2006 houdende vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning, BS 20 september 2006.
B. Rechtspraak
a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens
-
EHRM, Marckx v. Belgium, 1979.
-
EHRM, Johnston and others v. Ireland, 1986.
-
EHRM, X., Y. and Z. v. United Kingdom, 1997.
-
EHRM, Mazurek v. France, 2000.
b. Grondwettelijk Hof
-
Arbitragehof 21 maart 1995, nr. 26/1995, AA 1995, 385; T.Verz. 1998, 471, noot; JLMB 1995, 499, noot P.H.
-
Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 53/2000, AA 2000, 727; Juristenkrant 2000, afl. 11, 1; JT 2000, 536.
-
Arbitragehof 28 november 2001, nr. 154/2001, Juristenkrant 2001, afl. 40, 4 , JT 2002, 82; JLMB 2002, 136.
-
Arbitragehof 23 januari 2002, nr. 24/2002, Div.Act. 2002, 91; Rev.trim.dr.fam. 2002, afl. 4, 710; JLMB 2004, afl. 5, 184.
-
Arbitragehof 24 maart 2004, nr. 54/2004, NJW 2004, 594-595, noot I. VERVOORT; T.Not. 2006, 135; Rev.trim.dr.fam. 2004, 713.
c. Hof van Cassatie
-
Cass. 13 november 1953, Arr.Cass. 1954, 167.
-
Cass. 26 juni 1967, Arr.Cass. 1967, 1299.
-
Cass. 19 januari 1968, Arr.Cass. 1968, 686. 130
-
Cass. 10 juni 1976, RW 1976-77, 601.
-
Cass. 23 juni 1977, Arr.Cass. 1977, 1098.
-
Cass. 19 december 1978, RW 1978-79, 1709.
-
Cass. 17 december 1982, Arr.Cass. 1982-83, 524.
-
Cass. 14 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 359.
-
Cass. 16 november 1989, RW 1989-90, 1259.
-
Cass. 26 juni 1998, Arr.Cass. 1998, 765.
-
Cass. 12 december 2008, Juristenkrant 2009, afl. 1, 5.
d. Hoven van beroep
-
Antwerpen (6e K.) 13 april 1987, Rev.not.b. 1988, 203.
-
Luik (11e K.) 18 april 1989, Rev.trim.dr.fam. 1990, 141.
-
Antwerpen 20 december 1989, T.Not. 1990, 194.
-
Gent 9 april 1990, RW 1991-92, 1434.
-
Luik 20 juni 1990, JLMB 1991, 157.
-
Luik 29 november 1990, Pas. 1991, II, 79.
-
Gent 25 maart 1991, TGR 1991, 110.
-
Luik 13 november 1991, JLMB 1992, 1013.
-
Brussel 14 januari 1992, Rev.trim.dr.fam. 1992, 415.
-
Luik (3e K.) 5 mei 1992, JT 1993, 165.
-
Luik 10 maart 1994, JLMB 1994, 892, noot P. WERY.
-
Bergen (7e K.) 6 oktober 1994, JT 1995, 300.
-
Bergen (1e K.) 27 december 1994, JT 1995, 742.
-
Brussel (17e K.) 17 juni 1996, AJT 1997-98, 456.
-
Brussel (7e K.) 6 september 1996, Rev.trim.dr.fam. 1997, 128.
-
Gent 10 september 1996, TBBR 1997, 311, noot.
-
Bergen 16 september 1997, Rev.trim.dr.fam. 1998, 693.
-
Antwerpen 3 november 1997, TBBR 1998, 252.
-
Brussel (3e K.) 13 november 1997, Journ.proc. 1999, 25, noot J.-L. RENCHON.
-
Gent 9 januari 1998, TBBR 1998, 251.
-
Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311.
-
Brussel 5 mei 1999, EJ 2000, 58, noot. 131
-
Bergen 25 oktober 1999, Rev.trim.dr.fam. 2000, 84.
-
Antwerpen (6ebis K.) 14 maart 2000, AJT 2000-01, 835, noot B. WILMS.
-
Antwerpen 22 april 2000, TBBR 2005, 69, noot.
-
Antwerpen 30 mei 2000, TBBR 2001, 549.
-
Brussel 4 december 2000, RW 2001-02, 61.
-
Brussel (1e K.) 27 februari 2001, RW 2001-02, 844.
-
Luik 26 april 2001, JLMB 2002, 741.
-
Luik 8 oktober 2001, Rev.trim.dr.fam. 2003, 212.
-
Gent 4 juni 2002, RW 2003-04, 350.
-
Gent 7 oktober 2002, NJW 2003, 63, noot K. BOONE.
-
Antwerpen (3ebis K.) 14 januari 2003, RW 2005-06, 712.
-
Brussel 17 januari 2003, JT 2004, 482.
-
Antwerpen 22 januari 2003, TBBR 2006, 229.
-
Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, 69, noot.
-
Luik (3e K.) 29 april 2003, Rev.not.b. 2004, 249.
-
Brussel 4 juni 2003, JT 2004, 661.
-
Luik 24 december 2003, JT 2004, 406.
-
Antwerpen 24 december 2003, CABG 2006, afl. 6, 40, noot D. MICHIELS.
-
Luik 6 september 2004, JLMB 2005, 227.
-
Luik 29 september 2004, JT 2005, 522, noot.
-
Luik (3e K.) 29 september 2004, JT 2005, 522, noot.
-
Bergen (2e K.) 4 oktober 2004, JLMB 2006, 990, noot M.D.
-
Gent (7e K.) 11 oktober 2004, JT 2005, 100.
-
Gent 25 november 2004, NJW 2005, 804, noot GV.
-
Bergen (2e K.) 10 januari 2005, JLMB 2006, 996, noot M.D.
-
Brussel 4 februari 2005, NJW 2005, 635, noot GV.
-
Antwerpen 9 februari 2005, NJW 2006, 508, noot GV.
-
Gent 24 maart 2005, T.Not. 2005, 403, noot F. BOUCKAERT.
-
Bergen (2e K.) 24 mei 2005, JT 2005, 521, noot.
-
Antwerpen 15 november 2005, RW 2006-07, 610.
-
Antwerpen (8e K.) 1 februari 2006, RW 2007-08, 1816, noot L. WERMOES.
-
Bergen 27 juni 2006, JLMB 2007, 58.
-
Brussel 18 oktober 2006, JT 2006, 793.
-
Antwerpen 5 december 2006, NJW 2007, 414, noot GV. 132
-
Brussel 29 maart 2007, Rev.trim.dr.fam. 2007, 809. e. Lagere rechtspraak
-
Rb. Gent (1e K.) 9 januari 1984, RW 1984-85, 2961-2963, noot J. M. PAUWELS.
-
Vred. Sint-Niklaas 15 april 1985, RW 1985-86, 1088, noot J. HERBOTS.
-
Vred. Etterbeek 24 juni 1986, T.Vred. 1986, 220.
-
Vred. Waremme 16 april 1987, JL 1987, 1577.
-
Vred. Kortrijk 9 februari 1988, T.Vred. 1989, 50.
-
Rb. Charleroi 12 april 1988, TBBR 1989, 266.
-
Vred. St.-Jans-Molenbeek 10 mei 1988, RW 1988-89, 1274, noot.
-
Rb. Leuven 25 november 1988, TBBR 1989, 410.
-
Rb. Brugge (1e K.) 5 december 1988, RW 1989-90, 201.
-
Rb. Luik 2 oktober 1989, Rev.trim.dr.fam. 1992, 168.
-
Vred. Hamme 21 november 1989, RW 1990-91, 514, noot C. PAUWELS.
-
KG Rb. Gent 7 maart 1990, TGR 1990, 88.
-
Rb. Tongeren 13 april 1990, TBBR 1990, 479.
-
Rb. Namen 23 april 1990, Rec.gen.enr.not. 1990, 392.
-
Rb. Doornik 28 februari 1991, TBBR 1992, 80.
-
Rb. Leuven 3 juni 1991, RW 1992-93, 130-131, noot J. ROODHOOFT.
-
Vred. Aalst 11 juni 1991, RW 1993-94, 1307, noot.
-
Arrondrb. Tongeren 1 april 1992, Limb.Rechtsl. 1993, 59.
-
Rb. Turnhout 25 november 1992, TBBR 1994, 269.
-
Rb. Nijvel 31 mei 1994, Rev.not.b. 1994, 536.
-
Rb. Dinant (6e K.) 21 maart 1996, Rev.not.b. 1999, 37, noot E.B.
-
Rb. Leuven 27 september 1996, Journ.proc. 1996, afl. 313, 27, noot P. LEGROS en J. NYS.
-
Rb. Brussel 31 oktober 1996, JLMB 1997, 1044.
-
Vred. Gent 4 november 1996, AJT 1996-97, 324, noot K. JACOBS.
-
Rb. Luik 27 januari 1997, JLMB 1997, 727.
-
Rb. Tongeren 13 februari 1997, EJ 1998, 142, noot D. VAN GRUNDERBEECK.
-
KG Rb. Brussel 18 maart 1997, Div.Act. 1998, 44.
-
Rb. Brussel 12 september 1997, JLMB 1999, 1018, noot Y.-H. L.
-
Vred. St.-Gillis 5 november 1997, Div.Act. 1998, 45, noot A. VAN GYSEL. 133
-
Vred. Gent 29 juni 1998, AJT 1998-99, 629, noot K. JACOBS.
-
Vred. Gent 6 juli 1998, TBBR 1998, 468.
-
Vred. Gent 6 mei 1999, TGR 2000, 227, noot.
-
Rb. Bergen 14 mei 1999, RRD 1999, 384, noot E. CEREXHE.
-
Vred. Roeselare 29 juni 1999, T.Vred. 2000, 245, noot S. MOSSELMANS.
-
Rb. Brussel 27 januari 2000, JLMB 2000, 1088, noot J. SACE.
-
Vred. St.-Jans-Molenbeek 26 september 2000, AJT 2001-02, 284.
-
Rb. Leuven 4 januari 2001, TBBR 2001, 245.
-
Vred. Namen, 16 januari 2001, JLMB 2001, 969.
-
Rb. Bergen (tijdelijke kamer) 23 mei 2001, JLMB 2002, 648, noot S.D.
-
Vred. Charleroi 26 oktober 2001, JLMB 2002, 655.
-
Rb. Brussel (33e K.) 29 maart 2002, T.Not. 2003, 351, noot F. BAUDONCQ en V. GUFFENS.
-
Rb. Antwerpen 28 juni 2002, T.Not. 2007, 291.
-
Rb. Verviers 6 januari 2003, JLMB 2003, 424.
-
Vred. Leuven 15 juli 2003, T.Vred. 2006, 239.
-
Rb . Gent 2 september 2003, T.Not. 2005, 409, noot F. BOUCKAERT.
-
Rb. Luik (3e K.) 6 oktober 2003, JLMB 2004, 659 en TBBR 2005, 329, noot S. TALLIEU.
-
Rb. Aarlen (1e K.) 17 oktober 2003, Rev.trim.dr.fam. 2004, 719.
-
Rb. Leuven 22 oktober 2003, RABG 2004, 742, noot B. VAN BAEVEGHEM.
-
Vred. Leuven 28 oktober 2003, T.Vred. 2007, 183.
-
Rb. Brugge 16 januari 2004, T.Not. 2005, 415, noot F. BOUCKAERT.
-
Vred. Sint-Gillis 26 januari 2004, T.Vred. 2004, 480, noot N. DANDOY.
-
Rb. Veurne (3e K.) 27 mei 2004, TGR 2004, 190.
-
Rb. Brussel 14 juni 2004, CABG 2006, 47, noot D. MICHIELS.
-
Vred. Antwerpen 29 juni 2004, RABG 2004, 1282, noot S.B.
-
KG Rb. Brussel 16 september 2004, Div.Act. 2005, 79.
-
Vred. Zomergem 27 mei 2005, T.Vred. 2007, 345.
-
Rb. Gent 28 juni 2005, T.Not. 2005, 464.
-
Rb. Oudenaarde 19 september 2005, RABG 2006, 774.
-
Rb. Leuven 17 januari 2006, RABG 2007, 741.
-
Vred. Oudenaarde 2 februari 2006, NJW 2006, 378, noot GV.
-
Rb. Leuven 21 februari 2006, RABG 2007, 744, noot C. VERGAUWEN. 134
-
Rb. Gent 18 april 2006, T.Not. 2006, 539.
-
Vred. Halle 23 juli 2008, NJW 2009, 136, noot G. VERSCHELDEN.
C. Rechtsleer
a. Annotaties bij rechtspraak
-
APS F., “De natuurlijke verbintenis als rechtsgrond voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld na de beëindiging van de concubinaatsrelatie?” (noot onder Vred. Gent 4 november 1996), RW 1997-98, 268-269.
-
DE WILDE D‟ESTMAEL E., “L‟indemnité payée à une ex-compagne: donation ou obligation naturelle?” (noot onder Vred. Charleroi 12 oktober 2000), Div.Act. 2002, 20-21.
-
GV, (noot onder Vred. Oudenaarde 2 februari 2006), NJW 2006, 378.
-
HERBOTS
J.,
“Bewoonster
Pot
of
bewoner
Ketel:
wie
moet
eruit?
Ontruimingsgeschil tussen medebewoners onderling van een huurwoning” (noot onder Vred. Sint-Niklaas 15 april 1985), RW 1985-86, 1091-1097. -
JACOBS K., “Het recht op een onderhoudsuitkering na beëindiging van het ongehuwd samenwonen” (noot onder Vred. Gent 4 november 1996), AJT 1996-97, 324-327.
-
JACOBS K., “Onderhoudsuitkering na beëindiging van een langdurige relatie” (noot onder Vred. Gent 29 juni 1998), AJT 1998-99, 629-630.
-
LEGROS P. en NIJS J.-P., “La pension alimentaire après rupture d‟une union libre” (noot onder Rb. Leuven 27 september 1996), Journ.Proc. 1996, afl. 313, 28-31.
-
MOSSELMANS S., “Bestaat een persoonlijk recht op onderhoudsuitkering aan de zijde van gewezen samenwonenden?” (noot onder Vred. Roeselare 29 juni 1999), T.Vred. 2000, 249-253.
-
PAUWELS C., “Vordering tot uitzetting tussen ongehuwd samenwonende medehuurders onderling” (noot onder Vred. Hamme 21 november 1989), RW 199091, 515-516.
-
ROODHOOFT J., “Alimentaire aspecten van de beëindiging van de buitenhuwelijkse tweerelatie” (noot onder Rb. Leuven (2e K) 3 juni 1991), RW 1992-93, 131-132.
135
-
VAN GRUNDERBEECK D., “Wie van beide concubinerenden kan aanspraak maken op de slaapkamer nu zij er niet meer samen in (gaan) slapen?” (noot onder Rb. Tongeren 13 februari 1997), EJ 1998, 143-146.
-
VAN GYSEL A.-C., “Une pension alimentaire après la fin du concubinage?” (noot onder Vred. Sint-Gillis 5 november 1997), Div.Act. 1998, 46-48.
-
WERMOES L., “De natuurlijke verbintenis: enkele (discussie)punten toegelicht” (noot onder Antwerpen (8e K.) 1 februari 2006), RW 2007-08, 1818-1822.
b. Boekwerken, tijdschriftartikels en bijdragen in verzamelwerken
-
BAEL J., “Erfrecht van de wettelijk samenwonenden” in Rechtskroniek voor het notariaat 11, Brugge, Die Keure, 2007, 1-29.
-
BARBAIX R., “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner”, TEP 2007, 442-486.
-
BOELE-WOELKI K. en CURRY-SUMNER I., Huwelijk of geregistreerd partnerschap?, Deventer, Kluwer, 2007, 346.
-
BOONE K., “Wettelijke en feitelijke samenwoning” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak familierecht (2001-2006)”, TPR 2007-1, 439-466.
-
BROUWERS S., “Alimentatie” in G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, I. MARTENS en K. VERSTRAETE (eds.), “Overzicht rechtspraak familierecht (2001-2006)”, TPR 2007-1, 656-661.
-
BROUWERS S., “De onderhoudsverplichting tussen samenwoners”, Nieuwsbrief Notariaat 2008, 1-8.
-
CASMAN H., “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 149-180.
-
CASMAN H., “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Gevolgen ten aanzien van de kinderen” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 231255.
136
-
CASMAN H., “Recente ontwikkelingen in het familiaal vermogensrecht: beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners” in F. MOEYKENS (ed.), De Praktijkjurist X, Gent, Story Publishers, 2006, 1-31.
-
CASMAN H., “Vereffening – verdeling na beëindiging van de relatie tussen ongehuwde samenwoners” in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 345-370.
-
CASMAN H., “Wet van 28 maart 2007 tot regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende – een eerste commentaar”, Not.Fisc.M. 2007, 125-132.
-
CASMAN H., “Wettelijke samenwoning. Hoe gaat dat nu verder?”, NJW 2004, 182193.
-
CASTELEIN C., “Het erfrecht van wettelijk samenwonende partners”, T.Not. 2007, 570-601.
-
CASTELEIN C., Erfrecht wettelijk samenwonenden: m.i.v. alle overige wijzigingen van het erfrecht door de Wet van 28 maart 2007, Gent, Larcier, 2007, 109.
-
CURRY-SUMNER I., All’s well that ends registred?, Antwerp – Oxford, Intersentia, 2005, 600.
-
DE BUSSCHERE C., “Het wettelijk samenwonen: wet van 23 november 1998”, Notarius 1999, 18-25.
-
DE KEZEL E., “De Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning: Een maat voor niets?”, AJT 1999-00, 129-139.
-
DE WILDE-D‟ESTMAEL E., “La nouvelle législation sur les droits successoraux du cohabitant légal”, Div.Act. 2007, 137-147.
-
DE WULF C., “Huwelijk en andere samenlevingsvormen – waarheen met het familierecht en het familiaal vermogensrecht?”, T.Not. 2004, 359-367.
-
DEBUSSCHER E., “De Wet van 23 november 1998 houdende de invoering van de wettelijke samenwoning en zijn gevolgen voor het huurrecht”, T.Huur 2000, 89-92.
-
DIRIX E., “De vermogensrechtelijke aspecten van het concubinaat”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat: de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven, Acco, 1992, 207-226.
-
DORN T., “Alimentatierechtelijke positie van (ex)partners in Nederland” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, AntwerpenGroningen, Intersentia, 2005, 275-283.
-
DROOGNE J. en TREMMERY J., “Onroerend goed en samenwoonst”, TVV 2007, 838-856.
137
-
DU MONGH J., SAMOY I. en ALLAERTS V., “Overzicht van rechtspraak (20002007). De feitelijke samenwoning”, T.Fam. 2008, 4-43.
-
FORDER C., “Ongehuwd samenwonen en vermogensrecht: een waaier van mogelijkheden”, TEP 2006, 331-365.
-
GALLUS N., Les aliments, Brussel, De Boeck en Larcier, 2006, 458.
-
GENNART B. en TAYMANS L., “La théorie de l‟enrichissement sans cause appliquée aux comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins”, Rev.trim.dr.fam. 2007, 615-649.
-
GERLO J. en VERSCHELDEN G., Handboek voor familierecht, Brugge, Die Keure, 2008, 663.
-
GERLO J., “Een, twee of drie tweerelaties?”, EJ 2005, 68-69.
-
GERLO J., Handboek voor familierecht, II, Huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2003, 344.
-
GONTHIER F. en MELIN-SOUCRAMANIEN B., “Les effets alimentaires” in HAUSER J. en RENCHON J.-L. (eds), Différenciation ou convergence des statuts juridiques du couple marié et du couple non marié? Droit belge et français, Brussel, Bruylant, 2005, 391-414.
-
GREGOIRE M. en ROUSSEAU L., “Contrats et actes peuvent assurer la protection du survivant” in J.-L. RENCHON en F. TAINMONT (eds.), Le couple non-marié à la lumière de la cohabitation légale, Brussel, Bruylant, 2000, 197-237.
-
HAUSER J. en DELMAS SAINT-HILAIRE P., “Les droits du survivant” in HAUSER J. en RENCHON J.-L. (eds), Différenciation ou convergence des statuts juridiques du couple marié et du couple non marié? Droit belge et français, Brussel, Bruylant, 2005, 485-500
-
HERBOTS J., “Het concubinaat in het verbintenissenrecht”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1992, 73115.
-
HEYVAERT A., “Civielrechtelijke aspecten van gezinnen zonder huwelijk”, TPR 1985, 21-88.
-
HEYVAERT A., Het statuut van samenwoners: de samenwoning van volwassenen, Antwerpen, Kluwer, 2000, 85.
-
LABEEUW N. en CASIER H., “De erfaanspraak van de langstlevende wettelijk samenwonende in vogelvlucht”, Waarvan Akte 2007, 110-114.
138
-
LAMBERT C. en ROUSSEAU L., “La protection du cohabitant survivant lors de la transmission du patrimoine immobilier par dèces: comparaison avec le mariage”, Rec.gén.enr.not., 2003, 443-477.
-
LAMBERT C., “La protection du partenaire survivant lors de la transmission du patrimoine par décès”, Rec.gén.enr.not. 2000, 449-473.
-
LUIJTEN M., “Geregistreerd partnerschap”, Notarius 1997, 547-519.
-
MAES S., “Bedingen van aanwas en tontine. Opnieuw rechtsfiguren uit grootvaders tijd?”, NJW 2008, 378-393.
-
MARTENS I., “Het nieuwe wettelijke erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende”, TVW 2007, 292-294.
-
MAYEUR A., “Droits successoraux du cohabitant légal survivant”, Droits de succession 2007, afl. 8, 1-4.
-
MICHIELS D. , “Actuele ontwikkelingen inzake bedingen van tontine en aanwas”, Not.Fisc.M. 2001, 1-28.
-
OTTEN S., “La cohabitation légale en droit belge et en droit allemand: deux itinéraires dissemblables”, Rev.Dr.ULg. 2007, 101-130.
-
PEEL S. en PLINGERS S., “Andere vormen van vermogensverschuiving tussen samenwonenden dan testament”, in Vermogensplanning met effect bij leven: huwelijk en samenwoning, Gent, Larcier, 2004, 103-109.
-
PINTENS W. en ALLAERTS V., “Het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende. Een commentaar op de Wet van 28 maart 2007”, RW 2007-08, 258270.
-
PINTENS W., “Vermogensrechtelijke gevolgen van ongehuwd samenwonen. De wettelijke samenwoning” in W. PINTENS (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2001, 5-25.
-
PINTENS W., “Vrijgevigheden tussen concubanten”, in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat: de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven, Acco, 1992, 181-206.
-
REINHARTZ B. E. , “Flitsscheidingen in Nederlands-Duitse verhoudingen” in JOPPE I. S., LEMAIRE H. F. G. en VLAS P., Met recht verkregen: bundel opstellen aangeboden aan Ingrid S. Joppe, Deventer, Kluwer, 2002, 155-166.
-
RENCHON J., “Le règlement des responsabilités parentales après la rupture d'un couple non marié”, in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 373-401.
-
RENS J.-L., “De gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag”, T.Not. 1995, 547-556. 139
-
ROODHOOFT J., “De quasi-contracten” in Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Kluwer, 1998, 1-32.
-
ROODHOOFT J., “Onderhoudsrecht en concubinaat” in P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, de buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1992, 119179.
-
RUBELLIN-DEVICHI J., Droit de la famille, Parijs, Dalloz, 2001, 932.
-
RUYSSEVELDT J., “Samenwonenden en onroerend goed”, in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, 2006, 84.
-
SABBE K. en COPS G., “Niet getrouwd, wel gescheiden. Juridische aspecten van de beëindiging van de samenwoning”, Not.Fisc.M. 2002, 1-19.
-
SCHOLS F., “Het erfrecht in Nederland” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 315331.
-
SCHRAMA W., “Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, AntwerpenGroningen, Intersentia, 2005, 105-144.
-
SCHRAMA W., De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, Deventer, Kluwer, 2004, 691.
-
SENAEVE P., “De onderhoudsverplichting tussen wettelijk samenwonenden en tussen concubinerenden” in SENAEVE P. (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, 153-186.
-
SENAEVE P., “De rechtspraak van het Arbitragehof aangaande de ongelijke behandeling van de diverse samenlevingsvormen”, in J. BAEL, H. BOCKEN, S. DEVOS, C. ENGELS, P. VANDENBERGHE en A. WYLLEMAN (red.), Liber Amicorum Christian De Wulf, Brugge, Die Keure, 2003, 185-204.
-
SENAEVE P., Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, Acco, 2008, 688.
-
SWENNEN F., “Alimentatie tussen partners” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 285309.
-
TAYMANS J.F., “Le sort de l‟immeuble acquis en commun dans le cadre d‟une union libre”, in L’union libre, Brussel, Bruylant, 1992, 181-204.
140
-
VAN GRUNDERBEECK D., “Grondbeginselen van een Europees personen- en familierecht geformuleerd vanuit het perspectief van de mensenrechten”, in P. SENAEVE en P. LEMMENS, De betekenis van de mensenrechten voor het personenen familierecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 1-45.
-
VAN GYSEL A. en BRAT S., “La rupture du couple: les recours judiciaires, les effets alimentaires”, JT 1998, 297-304.
-
VAN OEVELEN A., “Eerbiediging van de grondrechten en het woonrecht”, in De toepasselijkheid van de grondrechten in private verhoudingen, Antwerpen, Kluwer, 1982, 93-146.
-
VAN VIJFEIJKEN I. en GUBBELS N., “Gehuwd of niet: maakt het wat uit voor de belastingheffing?” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 347-374.
-
VANHOVE K., “Concubinaat en huwelijk: een moeilijk huwelijk”, in W. PINTENS, A. ALEN, E. DIRIX en P. SENAEVE (eds.), Feestbundel voor Hugo Vandenberghe, Brugge, Die Keure, 2007, 329-350.
-
VANOPPEN S. en GUFFENS V., “Overzicht van rechtspraak (1990-1999). Vermogensrechtelijke aspecten inzake concubinaat”, EJ 2000, 38-52.
-
VERBEKE A., “Weg met huwelijk en echtscheiding”, TPR 2004, 969-982.
-
VERSCHELDEN
G.,
“Dringende
en
voorlopige
maatregelen
feitelijk
samenwonenden: vrederechter onbevoegd”, Juristenkrant 2002, afl. 43, 16. -
VERSTRAETE
J.,
“Beschermingstechnieken
(andere
dan
tontine-
en
aanwasbedingen) tussen ongehuwd samenwonenden”, in Familie op maat, Mechelen, Kluwer, 2005, 25-87. -
VERSTRAETE J., “Stand van zaken van het beding van aanwas en andere contracten tussen
samenwonenden”,
in
Actualia
Familiaal
Vermogensrecht,
Leuven,
Universitaire Pers, 2003, 27-58. -
VERSTRAETE K., “Beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning. Kroniek 20052007”, NJW 2008, 566-585.
-
WEYTS L., “Zal men een zakelijk of een persoonlijk recht aanbieden ter bescherming van de ongestoord wonen voor de langslevende partner?” in W. PINTENS, A. ALEN, E. DIRIX en P. SENAEVE (eds.), Feestbundel voor Hugo Vandenberghe, Brugge, Die Keure, 2007, 435-443.
141
-
WILLEKENS H., “De woonzekerheid en de grondrechten”, in Wonen in (on)zekerheid. De woonzekerheid in het huur- en huisvestingsbeleid, Antwerpen, Kluwer, 1988, 111-173.
142