Nr.
1
Jaargang 13
januari 2012
Verschijnt maandelijks, 11 nummers per jaar
inhoud Exitheffing Onmiddellijke afrekening bij zetelverplaatsing is niet verenigbaar met Europees recht 1 Vaste Inrichting OESO publiceert voorstellen tot wijziging van de Commentaren op artikel 5 van het Modelverdrag 4
Afgiftekantoor Antwerpen X
P2A9400
Exitheffing Onmiddellijke afrekening bij zetelverplaatsing is niet verenigbaar met Europees recht Kurt DE HAEN en Tanja DE LANDTSHEER Belastingconsulenten
VMB Accountants &
In een vorige bijdrage hebben we reeds een stand van zaken gegeven van de fiscale behandeling in België van grensoverschrijdende zetelverplaatsingen (Internationale Fisc. Act. 2011, afl. 4, 1). Gelet op de toenemende globalisering van het bedrijfsleven blijft dit een buitengewoon actueel thema dat regelmatig stof doet opwaaien in de fiscale arena. Dit blijkt eens te meer uit het recent arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak-National Grid Indus. Concreet stond de onmiddellijke eindafrekening in de Nederlandse vennootschapsbelasting wegens een uitgaande zetelverplaatsing centraal (HvJ 29 november 2011, C-371/10, National Grid Indus BV).
Hoe behandelt België een outbound zetelverplaatsing? Ter situering van de Nederlandse fiscale regeling vatten we eerst de Belgische fiscale behandeling van een uitwaartse zetelverplaatsing nog even samen. Tot voor kort kreeg een vennootschap die haar zetel van werkelijke leiding vanuit België naar het buitenland overbracht aan de grens de fiscale rekening gepresenteerd. Zulke emigratie werd beschouwd als een verkapte liquidatie in België en derhalve werden de liquidatiemeerwaarden belast aan 33,99% in de vennootschapsbelasting. Voowaarde: achterblijven VI
Door de omzetting van de Fusierichtlijn in de Belgische belastingwetgeving en na kritiek door de Europese Commissie zal er vanaf 1 januari 2011 geen exitheffing meer plaatsvinden wanneer een Belgische vennootschap haar zetel verplaatst naar een andere lidstaat van de Europese Unie, en dit ongeacht haar rechtsvorm. De vennootschap moet dan wel voldoen aan de voorwaarden van artikel 214bis van het WIB 1992. De outbound zetelverplaatsing kan dus slechts belastingneutraal geschieden wanneer de migrerende vennootschap een belastbare vaste inrichting in België achterlaat.
0003033.NN
KL-NN02
National Grid Indus BV migreert van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk… De besloten vennootschap National Grid Indus werd opgericht naar Nederlands recht en had haar feitelijke bestuurszetel bij onze noorderburen tot 15 december 2000. De vennootschap is sinds 1996 tevens houdster van een vordering ten belope van GBP 33.113.000 op National Grid Company plc, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap. Na een stijging van de GBP koers ten opzichte van de toenmalige Nederlandse gulden (NLG), is een niet-gerealiseerde valutawinst van
2
INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
KLUWER
GBP 22.000.000 op deze vordering ontstaan in hoofde van de Nederlandse schuldeiser.
Vennootschap wordt ‘inwoner’ VK
Op 15 december 2000 heeft National Grid Indus haar feitelijke bestuurszetel naar het Verenigd Koninkrijk verplaatst, zonder een vaste inrichting in Nederland te behouden. Krachtens het dubbelbelastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk moest National Grid Indus na deze verplaatsing als ‘fiscaal inwoner’ van het VK worden beschouwd. Bijgevolg heeft National Grid Indus opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten. Bovendien was de vennootschap voortaan niet meer blootgesteld aan een wisselrisico.
… en is ‘meteen’ Nederlandse exitbelasting verschuldigd. Niettegenstaande het voorgaande, heeft de Nederlandse belastingdienst op grond van de Nederlandse Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 aan National Grid Indus een fiscale eindafrekening voorgelegd over de ten tijde van haar zetelverplaatsing aanwezige latente meerwaarden. Ter zake werd bovendien geen uitstel van betaling verleend. M.a.w. de betreffende Nederlandse vennootschapsbelasting moest onmiddellijk betaald worden. National Grid Indus betwistte deze belastingheffing en ging in beroep bij de rechtbank van Haarlem. In essentie vindt National Grid Indus dat de voornoemde exitheffing in strijd is met de vrijheid van vestiging. De belasting zou immers niet verschuldigd zijn als de vennootschap niet naar het buitenland was verhuisd, maar binnen de Nederlandse landsgrenzen zou zijn gebleven. De Haarlemse rechter volgde evenwel het standpunt van de Nederlandse belastingdienst waarna National Grid Indus hoger beroep tegen deze uitspraak aantekende bij het Gerechtshof van Amsterdam. Het Gerechtshof van Amsterdam achtte het wenselijk de vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. De fundamentele vraag die aan de orde is, is te weten of een dergelijke exitheffing wegens migratie binnen de EU in strijd is met de vrijheid van vestiging.
Wat zegt het Europese Hof van Justitie? Vrijheid van vestiging
Nederlandse regeling vormt een belemmering
Om te beginnen oordeelt het Hof dat National Grid Indus in deze zaak de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU) principieel kan inroepen om de beslissing van de Nederlandse belastingdienst te bestrijden. In deze vond het Europese Hof het wel relevant dat de zetelverplaatsing de hoedanigheid van de rechtspersoon naar Nederlands recht niet heeft aangetast. Op die manier onderscheidt deze casus zich van eerdere uitspraken van het Hof o.m. Daily Mail (81/87) van 27 september 1988 en Cartesio (C-210/06) van 16 december 2008. Voorts merkt het Hof op dat een vennootschap naar Nederlands recht die haar feitelijke bestuurszetel buiten het Nederlandse grondgebied verplaatst zonder meer een liquiditeitsnadeel ondervindt. Krachtens de Nederlandse regelgeving leidt de overbrenging van de feitelijke bestuurszetel van dergelijke vennootschap naar een andere EU-lidstaat immers tot de onmiddellijke belasting van de latente meerwaarden over de verplaatste activa. Omgekeerd stelt de Europese rechter vast dat zulke meerwaarden niet worden belast wanneer een vennootschap haar zetel binnen het Nederlandse grondgebied verplaatst. Dit verschil in fiscale behandeling leidt ertoe dat een vennootschap naar Nederlands recht ontmoedigd wordt om haar zetel naar een andere EU-lidstaat te verplaatsen. Dit komt in beginsel neer op een verboden beperking van de Europese vrijheid van vestiging, aldus het Hof. Het is interessant om vast te stellen dat de Europese rechter om tot het onevenredig karakter van de Nederlandse belastingregeling te besluiten een parallel trekt met eerdere baanbrekende zaken die de personenbelasting aanbelangen, d.i. de zaakHugues de Lasteyrie du Saillant (C-9/02) van 11 maart 2004 en de zaak-N (C-470/ 04) van 7 september 2006.
Verdeling van heffingsbevoegdheid tussen EUlidstaten is geoorloofd Rechtvaardiging is in principe mogelijk
Verder herinnert het Hof eraan dat de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen EU-lidstaten onderling als dusdanig een legitieme doelstelling
KLUWER
INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
is, net zoals de vrijwaring van de coherentie van de nationale belastingsystemen van de diverse lidstaten. De EU-lidstaat van oorsprong moet bij de verplaatsing van de feitelijke bestuurszetel van een vennootschap naar een andere lidstaat dan ook niet zomaar afzien van zijn recht om een meerwaarde te belasten die vóór de genoemde migratie in het kader van zijn fiscale bevoegdheid is ontstaan. Evenredigheid moet worden onderzocht
Er kan naar de mening van het Hof geconcludeerd worden dat de betrokken regeling inzake exitheffingen geschikt is om de continuïteit van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten te waarborgen. Om de evenredigheid van de regeling te beoordelen, moet evenwel een onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling van het bedrag van de heffing en de eigenlijke inning ervan.
EU-recht duldt de ‘definitieve vaststelling’ van een exitheffing bij migratie Vaststelling is oké
Wanneer een lidstaat met het oog op het uitoefenen van zijn fiscale bevoegdheid een exitheffing - verschuldigd over latente meerwaarden die op zijn grondgebied zijn aangegroeid - definitief vaststelt op het moment waarop zijn belastingbevoegdheid ten aanzien van de betrokken emigrerende vennootschap ophoudt te bestaan, handelt die lidstaat in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Het is overigens opmerkelijk dat het Hof in deze zaak heeft geoordeeld dat de vaststelling van zulke eindafrekening kan gebeuren zonder eventuele later optredende waardeverminderingen of meerwaarden in aanmerking te nemen en dit in tegenstelling tot zijn eerdere beslissing in de zaak-N. Dit laatste verplicht de EU-lidstaat van oorsprong er echter geenszins toe om op het moment van de latere realisatie van de betrokken activa over te gaan tot een herbeoordeling van een eerdere exitheffing. Anderzijds wees het Hof er wel uitdrukkelijk op dat beide casussen fel van elkaar verschillen: langs de ene kant behelsde de zaak-N een vraagstuk inzake personenbelasting (i.v.m. de aanmerkelijkbelangheffing) en doelde ze op een transactie met aandelen in een vennootschap. Langs de andere kant, snijdt de zaak-National Grid Indus een aangelegenheid inzake vennootschapsbelasting aan en viseerde ze de fiscale behandeling van de activa van een vennootschap.
De ‘onmiddellijke invordering’ van een exitheffing is echter onevenredig. Onmiddellijke inning niet
Een fundamenteel leerpunt uit de zaak-National Grid Indus is wel dat het Hof van Justitie ervan overtuigd is dat de nationale wetgeving van een EU-lidstaat de belastingplichtigen de keuze moet laten tussen: Á
Ofwel het onmiddellijk betalen van de verschuldigde belasting op grond van de voornoemde eindheffing wanneer de vennootschap haar werkelijke leiding verplaatst naar een andere EU-lidstaat. Deze keuze biedt de belastingplichtigen het voordeel van het wegvallen van de administratieve rompslomp die gepaard gaat met het volgen van de betreffende activa totdat de meerwaarden worden gerealiseerd;
Á
Ofwel het krijgen van uitstel van betaling tot het moment waarop de meerwaarden daadwerkelijk worden verwezenlijkt. Deze keuze neemt dan weer het liquiditeitsnadeel weg dat gepaard gaat met een onmiddellijke betaling van de verschuldigde exitbelasting. Het Hof vindt wel dat in deze hypothese de lidstaten het recht moeten hebben om eventueel een rente aan te rekenen.
Anders verwoord: het Hof is van mening dat de onmiddellijke invordering van een exitheffing wegens migratie binnen de EU, zonder dat aan de betrokken vennootschap de optie wordt gelaten om dit bedrag aan verschuldigde vennootschapsbelasting op een later tijdstip te betalen, niet aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. Daarom is de Nederlandse regeling in strijd met de vrijheid van vestiging binnen. De exitheffing wordt in casu m.a.w. op onevenredige wijze verdeeld over Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
3
4 INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
KLUWER
Is ook de ‘onmiddellijke’ Belgische exitheffing strijdig met het EU-recht? Probleem voor België ?
Het besproken arrest is zonder meer een interessante casus die alweer een verdere nuance aanbrengt in dit immer evoluerende debat. De hamvraag is uiteraard wat de impact van de uitspraak is op gebeurlijke zetelverplaatsingen van Belgische vennootschappen naar andere EU-lidstaten? Naar onze mening zijn (nog) geen één-op-één-conclusies uit de uitspraak in de zaak-National Grid Indus te trekken: niet in het minst omdat het ons begrip is dat het Europese Hof zijn licht liet schijnen over Nederlandse interne belastingwetgeving die nog niet volledig was afgestemd op de bepalingen van de Fusierichtlijn. Wij komen tot deze voorzichtige interpretatie omdat het arrest nooit gewag maakt van de vereiste een belaste vaste inrichting in Nederland achter te laten als absolute voorwaarde om van een belastingneutrale zetelverplaatsing te kunnen genieten. Feit is wel dat het Europese Hof van Justitie zonder meer aanstoot neemt aan het gegeven dat een migrerende vennootschap aan de grens onverwijld wordt geconfronteerd met een exitheffing zonder ter zake de mogelijkheid om voor een gespreide of uitgestelde betaling te kiezen. Ons inziens is zulke optie evenmin terug te vinden in de vergelijkbare huidige Belgische belastingwetgeving en dit kan vragen doen rijzen. Men zou de huidige Belgische wetgeving kunnen proberen te rijmen met het arrest door te stellen dat een Belgische migrerende vennootschap alleszins de keuze heeft tussen een belastingneutrale migratie (op voorwaarde dat er een belastbare vaste inrichting in België achterblijft) of een belastbare migratie (wanneer er geen belastbare vaste inrichting achterblijft). Niettemin lijkt deze redenering ons niet in overeenstemming met de eindconclusie van het Hof aangezien (a) de zaak-National Grid Indus uitdrukkelijk een emigratie zonder achterblijvende vaste inrichting betrof en (b) in dezelfde omstandigheden ook de Belgische regelgeving geen optie tot uitstel van betaling van de aldus verschuldigde exitheffing toelaat. Dus nogmaals: het huidige wettelijke kader in België (en naar verluidt evenzeer dit in Duitsland en Frankrijk) kan o.i. de wenkbrauwen van het Europese Hof (terecht) doen fronsen.
Vaste Inrichting OESO publiceert voorstellen tot wijziging van de Commentaren op artikel 5 van het Modelverdrag Aleksandr NATANELOV en Leslie VAN DEN BRANDEN Associates
De Witte Viselé
Op 12 oktober 2011, publiceerde de OESO voorstellen tot wijziging van de Commentaren op artikel 5 van het Modelverdrag. De betrokken partijen worden uitgenodigd om hun commentaren op deze voorstellen in te dienen voor 12 februari 2012. De bedoeling zou zijn om de Commentaren definitief aan te passen bij de volgende update van het Modelverdrag, momenteel gepland in 2014. Het welbekende artikel 5 van het Modelverdrag definieert het begrip ’vaste inrichting’. Het belang van het begrip ’vaste inrichting’ ligt hoofdzakelijk in het toewijzen van de heffingsbevoegdheid met betrekking tot ondernemingswinsten. Wanneer een onderneming, verblijfhouder van een verdragsluitende Staat, over een vaste inrichting beschikt in de andere verdragsluitende Staat, dan verkrijgt deze andere Staat de heffingsbevoegdheid over de winsten die aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend. Problemen in de praktijk
In de praktijk is het echter niet altijd even evident om vast te stellen of men al dan
KLUWER
INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
niet over een vaste inrichting beschikt en kan dit aanleiding geven tot discussie. Men tracht dit euvel voornamelijk op te lossen door uitgebreide definities op te nemen in de dubbelbelastingverdragen. Bij eventuele discussies kan men beroep doen op de officiële OESO Commentaren die het Modelverdrag verder verduidelijken. Met de publicatie van de voorstellen tot wijzigingen van de Commentaren op artikel 5 van het Modelverdrag, tracht de OESO een oplossing te bieden aan de in de praktijk vaak voorkomende discussiegevallen. Hoewel de commentaren op het Modelverdrag in principe niet bindend zijn voor de OESO-lidstaten wordt er toch veel belang aan gehecht bij de interpretatie van de dubbelbelastingverdragen. Het gepubliceerd document1 telt 59 pagina’s waarin 25 verschillende aanpassingen worden voorgesteld en besproken. De laatste 16 pagina’s van het document bevatten de geconsolideerde commentaren op artikel 5 reeds in lijn met de voorstellen tot wijziging. Deze bijdrage bespreekt enkel de voorgestelde wijzigingen die betrekking hebben op de in de praktijk meest voorkomende situaties.
De beschikking hebben over een bedrijfsinrichting Hoewel artikel 5 van het Modelverdrag zelf niet als voorwaarde stelt dat men een bedrijfsinrichting moet hebben die een onderneming ter beschikking heeft om van een vaste inrichting te spreken, is dit wel opgenomen in de Commentaren op het Modelverdrag. In de gewijzigde Commentaren wordt voorgesteld om het oordeel of een onderneming de beschikking heeft over een bedrijfsinrichting te baseren op “de mate van de aanwezigheid van een onderneming op een bepaalde locatie en de aldaar uitgeoefende activiteiten”. Dit moet op zijn beurt dan weer worden beoordeeld op basis van een aantal bijkomende factoren zoals de exclusieve juridische rechten om een locatie te gebruiken voor eigen activiteiten, of het uitoefenen van de activiteiten op de locatie op regelmatige basis gebeurt ingeval dezelfde locatie door verschillende entiteiten wordt gebruikt of eigendom is van een andere onderneming. Maakloonwerk
De bedrijfslokalen die eigendom zijn van een maakloonwerker en door hem tevens worden gebruikt, zullen geen vaste inrichting van de principaal uitmaken, enkel omdat de goederen geproduceerd in deze bedrijfslokalen gebruikt worden door de principaal in zijn bedrijfsactiviteiten.
Thuiswerk
De voorwaarde van de ter beschikkingstelling van een bedrijfsruimte kan in geval van thuiswerk voor onduidelijkheid zorgen. Is het bureau dat zich in de privésfeer van de werknemer bevindt, maar door hem wordt gebruikt voor de bedrijfsactiviteiten van zijn buitenlandse werkgever (onderneming), een vaste inrichting in hoofde van deze onderneming? Een thuisbureau kan enkel en alleen kwalificeren als een vaste inrichting in hoofde van de buitenlandse onderneming indien die onderneming er de beschikking over heeft. Het spreekt voor zich dat het niet altijd gemakkelijk is om te achterhalen wanneer dit het geval zal zijn. Volgens de Commentaren zal men elke situatie op basis van de feitelijke omstandigheden moeten beoordelen.
Tijdsduur Ook de tijdsduur is een element dat in aanmerking moet genomen worden bij de beoordeling of een onderneming een vaste inrichting heeft in een andere staat. Deze periode is voor de meeste landen nog steeds verschillend, hoewel in de Commentaren op het Modelverdrag melding wordt gemaakt van een indicatieve periode van zes maanden. Het is de vraag hoe deze periode getoetst moet worden. Dient deze periode te worden vergeleken met de duur van de activiteiten of met de periode waarin de belastingplichtige de mogelijkheid heeft gebruik te maken van een pand of installatie. In het voorstel tot wijziging van de Commentaren op het Modelverdrag zijn een aantal nieuwe voorbeelden opgenomen. Maar bijkomende verduidelijking omtrent het bepalen en toetsen van de relevante tijdsduur ontbreken. De nieuwe voorbeelden bieden dus helaas slechts een beperkte toegevoegde waarde. 1
Interpretation and application of article 5 (permanent establishment) of the OECD model tax convention, 12 oktober 2011.
5
6 INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
KLUWER
Detachering Werknemer in het buitenland
Het gebeurt vaak dat de werknemers van een onderneming die lid is van een multinationale groep gedetacheerd worden naar een groepsvennootschap in een ander land. Vaak blijven de werknemers om verschillende redenen (bv. opbouw pensioenrechten) wel op de loonlijst van de uitsturende vennootschap staan. De vraag rijst of de gedetacheerde werknemers in hoofde van de uitsturende vennootschap een vaste inrichting kunnen uitmaken in het land waar ze naartoe werden gestuurd. Dit zal afhangen van het feit of de uitsturende vennootschap kan worden geacht activiteiten uit te oefenen in het ander land als gevolg van detachering. Het voorstel tot wijziging van de Commentaren geeft nuttige richtlijnen omtrent de criteria die worden gebruikt voor het bepalen of de vennootschap al dan niet activiteiten uitoefent in een ander land als gevolg van detachering. Voor het bepalen van deze criteria wordt verwezen naar de Commentaren die horen bij het artikel 15 van het Modelverdrag (inkomsten uit arbeid).
Onderaanneming en tijdsduur van een bouwproject Buitenlandse onderaannemer
De huidige Commentaren vermelden dat in geval een aannemer een onderaannemer inschakelt voor het outsourcen van bepaalde delen van een bouwproject, de tijd gespendeerd door de onderaannemer moet worden bijgeteld bij de tijd gespendeerd door de aannemer, voor het bepalen van de 12-maanden termijn zoals vermeld in het artikel 5 (3) van het Modelverdrag. In het voorstel tot wijziging van de Commentaren wordt nu melding gemaakt dat ook bij de outsourcing van een volledig project de tijd gespendeerd door de onderaannemer ook in rekening moet worden gebracht voor het bepalen van de 12-maanden termijn in hoofde van de aannemer. Zelfs in gevallen waarin de aannemer van een land een onderaannemer uit een ander land inschakelt voor het verrichten van een volledig project in dat land, kan hij geacht worden over een vaste inrichting te beschikking in het land waarin de onderaannemer het bouwproject uitvoert.
Einddatum project
Een andere veel voorkomende discussie is het bepalen van de einddatum van de 12-maanden termijn voor de bouwsites: is het de datum waarop het aanvaardingsdocument voor het afleveren van de werken is ondertekend of moet men rekening houden met het vertrek van de laatste werknemer. Volgens de voorgestelde Commentaren zouden beide criteria zich op hetzelfde ogenblik moeten voltrekken en kan een project als voltooid worden beschouwd indien aan beide voorwaarden is voldaan. Verder staat in de gepubliceerde Commentaren te lezen dat men geen rekening hoeft te houden met de reparatiewerken na de voltooiing van het project, maar dat de periode voor het testen van de opgeleverde werken wel in rekening moet worden gebracht.
Joint Ventures en Partnerships
Is het partnership zelf een VI ?
Volgens de voorgestelde wijzigingen aan de Commentaren kunnen er verschillende situaties optreden naargelang men werkt met een partnership of een joint venture. Bij de beoordeling van dit soort situaties moet men ook kijken naar de lokale wetgeving van de betrokken landen. In een situatie waarbij het partnership zelf een vaste inrichting zal uitmaken, zullen ook de leden van het partnership geacht worden over een vaste inrichting te beschikken in het land waar het partnership is gevestigd. Dit kan anders zijn voor een joint venture omdat men daar niet spreekt van gezamenlijke business activiteiten. Bijgevolg zou men in geval van een joint venture voor elke partij op zelfstandige basis moeten nagaan of er sprake is van een vaste inrichting conform artikel 5 van het Modelverdrag.
Commissionair Volgens artikel 5 (5) van het Modelverdrag, wordt een persoon die werkzaam is voor een onderneming en een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht op regelmatige basis uitoefent, geacht een vaste inrichting uit te maken in hoofde van de onderneming. Commissionair versus agent
Een commissionair is iemand die handelt in eigen naam maar voor rekening van een principaal terwijl een agent handelt in naam en voor rekening van een principaal. In de Angelsaksische wereld is men niet echt vertrouwd met het concept van
KLUWER
INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
agentuur. Er zijn geen duidelijke regels om het risico op een vaste inrichting uit te sluiten als men met commissionairs of agenten werkt. Dit blijkt ook uit de recente rechtspraak in de verschillende Europese landen (Zimmer case in Frankrijk, Dell DUF in Noorwegen) die niet meteen tot consistentie leidt inzake deze problematiek. Gezien de verschillende benaderingen in diverse landen, is het wellicht niet abnormaal dat men geen consensus heeft kunnen bereiken hieromtrent en bijgevolg geen concrete voorstellen heeft geformuleerd om de Commentaren op het Modelverdrag te wijzigen. Er is wel een voorbeeld toegevoegd waarbij een lokale vertegenwoordiger een principaal kan verbinden, ondanks het feit dat men handelt in eigen naam. Maar deze beknopte toevoeging geeft in geen geval meer zekerheid omtrent deze problematiek.
Conclusie De voorgestelde wijzigingen op de Commentaren scheppen in een aantal gevallen wellicht meer duidelijkheid, maar zijn meer een vertaling van de reeds bestaande praktijk. Men heeft het nagelaten om verdere richtlijnen te verschaffen omtrent een aantal zaken waar veel onzekerheid over bestaat. Nu is het wachten op de commentaren die de verschillende partijen zullen leveren op dit werkdocument.
7
8
INTERNATIONALE FISCALE ACTUALITEIT NR. 1
JANUARI
KLUWER
colofon Vaste medewerkers: Kurt De Haen, Jos Goubert, Stephan Janssens, Christophe Joosen, Kris Lievens, Xavier Pattyn, Philippe Versweyveld en Koen Cooreman Eindredactie: Wim Putzeys –
[email protected]. Nieuwsbrief Internationale Fiscale Actualiteit is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) – +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. ©2011 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.