Essentie uitspraak: Het ontbreken van een duidelijke keuze van de veiligheidsmaatregelen en een verankering hiervan in het bestemmingsplan, is een reden om goedkeuring aan een plan te onthouden. Casus en uitspraak: Het college van de gemeente Heerlen heeft aan de gemeente een bouwvergunning verleend op grond van artikel 19 (vrijstellingprocedure), tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van het realiseren van een dag -en nachtopvang voor verslaafden. Verschillende verzoekers hebben bezwaar gemaakt en een verzoek voor een voorlopige voorziening ingediend. Uit deze uitspraak blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is als niet concreet is aangegeven hoe de maatregelen voor het reduceren van het groepsrisico zijn en in welke mate het groepsrisico daardoor omlaag gaat.
Noot van de redactiecommissie: Deze uitspraak raakt een essentie van de omgang met groepsrisico. Het goed invullen van de verantwoordingsplicht betekent ook dat de maatregelen deugdelijk worden verankerd. De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van de redactiecommissie weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter / Raad van State.
Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie:
26-10-2005 27-10-2005 Bestuursrecht overig Voorlopige voorziening Verweerder heeft besloten om aan de gemeente Heerlen, afdeling Welzijn, een bouwvergunning te verlenen met een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van het realiseren van een dag- en nachtopvang voor verslaafden aan de A-straat 1 tot en met 19 te Heerlen. Op 27 september 2005 is namens verzoekster sub 1, op 28 september 2005 is namens verzoekster sub 2 en op 29 september 2005 zijn door verzoekers sub 3 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit van 6 september 2005.
Uitspraak RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 05 / 1850 WRO VV + AWB 05 / 1854 WRO VV + AWB 05 / 1887 WRO VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake 1) Stichting Arcus College, gevestigd te Heerlen, 2) Vereniging “Uit de Klomp”, gevestigd te Heerlen, 3) [A] en 22 anderen, wonende te Heerlen, allen verzoekers, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 6 september 2005 Kenmerk: B-05-0056
1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 september 2005 heeft verweerder besloten om aan de gemeente Heerlen, afdeling Welzijn, (verder te noemen: vergunninghouder) een bouwvergunning te verlenen met een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van het realiseren van een dag- en nachtopvang voor verslaafden aan de [A-straat] 1 tot en met 19 te Heerlen. Op 27 september 2005 is namens verzoekster sub 1, op 28 september 2005 is namens verzoekster sub 2 en op 29 september 2005 zijn door verzoekers sub 3 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit van 6 september 2005. Gelijktijdig hebben deze verzoekers zich doen wenden tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Nu het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg van rechtswege als partij bij de onderhavige gedingen dient te worden aangemerkt, is dit college in de gelegenheid gesteld als zodanig deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigden van verzoekers gezonden. De in de loop van de procedures aan de dossiers toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 4 oktober 2005. Verzoekster sub 1 heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door de heer [B] (secretaris van het college van bestuur van verzoekster sub 1), bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht. Namens verzoekster sub 2 is verschenen mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht. Van verzoekers sub 3 zijn de navolgende personen verschenen: [C], [D], [E] (2x), [F] (2x), [G] en [H] (2x). Namens verzoekers sub 3 heeft mr. Lamers voornoemd als gemachtigde opgetreden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer F.A.G. Hol (wethouder), mr. M.A.M.A. Huppertz, de heer [I], mr. P.S.P. Vanderheyden, de heer [J], mevrouw S[K] en de heer [L]. Namens Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg is verschenen mr. L.H.M. Vorstermans. 2. Overwegingen In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd
kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter gaat vervolgens uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Op 29 april 2005 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het realiseren van een dag- en nachtopvang aan de [A-straat] te Heerlen, genaamd “de Klomp”. De opvang wordt gerealiseerd in een gedeelte van een voormalig winkelcentrum dat reeds vijf jaar leeg staat met een parkeergarage die wel nog in gebruik is. Het bouwplan omvat een interne verbouwing van het meest oostelijk gedeelte van de begane grond van het leegstaande pand tot een ruimte voor dagopvang en een voorziening voor nachtopvang voor 35 cliënten. Op het betreffende perceel rusten op grond van het ter plaatse vigerende Bestemmingsplan “CityOost” de bestemmingen “Centrumvoorzieningen + parkeergarage (C + Vb (pg)” en “Centrumvoorzieningen en/of maatschappelijke voorzieningen (C/M)”. Niet in geschil is dat het plan (gedeeltelijk) in strijd is met voornoemde bestemmingen. Verweerder heeft, gelet op deze strijdigheid, de aanvraag om bouwvergunning van 29 april 2005 op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Op voet van het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO heeft de aanvraag om een bouwvergunning met ingang van 2 juni 2005 vier weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn zienswijzen tegen het bouwplan kenbaar gemaakt. Bij schrijven van 5 juli 2005 heeft verweerder gereageerd op de ingediende zienswijzen en deze afgewezen, onder vermelding dat de vrijstellingsprocedure wordt voortgezet.
Op 6 september 2005 is door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het onderhavige bouwplan. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 6 september 2005 genomen, zoals vermeld in rubriek 1, waarbij de gevraagde bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend. Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen (ieder voor zich) een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, alsook de voorzieningenrechter verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen. Ten aanzien van de bezwaren van verzoekers en het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In artikel 19, tweede lid, van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Het college van Gedeputeerde Staten van Limburg heeft een lijst van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld. Ten tijde hier in geding gold de bij besluit van 14 juni 2005 vastgestelde lijst, welke in werking is getreden op 24 juni 2005. Gesteld noch gebleken is dat het onderhavige project niet is aan te merken als een in dit besluit genoemd geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het project te worden begrepen onder de gevallen genoemd onder lid A, onder 1, sub b, van het besluit van 14 juni 2005 (het bouwen van kantoren, winkels, horecabedrijven, maatschappelijke voorzieningen, dienstverlenende bedrijven, categorie 1- en 2-bedrijven, consumentverzorgende en ambachtelijke bedrijven, met daaraan inherente voorzieningen, binnen de gebieden als bedoeld onder a). Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, in plaats van het tweede lid van deze bepaling, bestond derhalve geen aanleiding. Nu het project binnen het invloedsgebied van het groepsrisico van een transportas ligt, was er een verklaring van geen bezwaar van het college van Gedeputeerde Staten vereist (zie lid A, onder 2, sub c, van de lijst van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO van 14 juni 2005). Deze verklaring van geen bezwaar is – gelijk hiervoor is aangegeven – op 6 september 2005 afgegeven. Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De keuze om tot toepassing daarvan te besluiten acht de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd. Van de zijde van verzoekers is in bezwaar onder meer naar voren gebracht dat de inspraakprocedure ex artikel 19a van de WRO was voorgekookt, zonder dat naar de specifieke argumenten van de verzoekers is gekeken. Verweerder heeft naar de mening van verzoekers verzuimd om specifiek in te gaan op de namens verzoekers ingediende zienswijzen. Volgens verzoekers is de reactie van verweerder een algemeen stuk, toegezonden aan al degenen die zienswijzen hebben ingediend,
waarvan duidelijk is (gelet op de data) dat het al gereed was voordat de zienswijzen waren ingediend. Verzoekers zijn dan ook de mening toegedaan dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging in de zin van artikel 3:4 van de Awb. De voorzieningenrechter is gebleken dat verzoekster sub 1 en sub 2 op 29 juni 2005 respectievelijk 28 juni 2005 hun zienswijzen bij verweerder hebben ingediend tegen het voornemen van verweerder om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan “City-Oost” voor de vestiging van een dag- en nachtopvang. Verweerder heeft deze zienswijzen bij schrijven van 5 juli 2005 – verzonden 7 juli 2005 – weerlegd. De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat deze reactie van verweerder onder de maat is, omdat verweerder op een aantal aangevoerde zienswijzen niet is ingegaan. Ter zitting is van de zijde van verweerder dienaangaande aangevoerd dat bij schrijven van 5 juli 2005 (de weerlegging van de zienswijzen) een aantal bijlagen zijn opgenomen, waaronder het raadsvoorstel van 22 februari 2005 inclusief de daarbij behorende bijlagen en de ruimtelijke onderbouwing van Arcadis van juni 2005. Volgens verweerder hadden verzoekers de zelfdiscipline moeten hebben om de antwoorden op hun zienswijzen uit deze bijlagen te halen. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen. Het kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de bedoeling zijn dat wat verweerder niet op schrift heeft gezet, maar moet worden afgeleid uit de bijgevoegde bijlagen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op de uitgebreide zienswijzen van verzoekster sub 1 en sub 2 had moeten ingaan en niet heeft kunnen volstaan met een summiere reactie daarop. Geoordeeld moet dan ook worden dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat verplicht tot een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De voorzieningen-rechter merkt nog op dat verweerder in de bezwaarfase de op dit punt aan de voorbereiding van het besluit van 6 september 2005 klevend gebrek kan herstellen. Voorts is door verzoekers aangevoerd dat de opvang van verslaafden niet kan worden aangemerkt als een maatschappelijke voorziening. Het gedeelte van de opvanglocatie dat valt binnen de bestemming “Centrumvoorzieningen en/of maatschappelijke voorzieningen (C/M)” past volgens verzoekers dan ook niet binnen deze bestemming. Verzoekers zijn de mening toegedaan dat de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” niet ziet in een permanente verblijfsmogelijk-heid, inclusief overnachten. De bouwvergunning, voorzover verleend ten behoeve van het deel van voormalig winkelcentrum “de Klomp” met bestemming “Maatschappelijke voorzieningen”, is volgens verzoekers derhalve ten onrechte niet voorzien van een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO en daarmee in strijd met artikel 44, eerste lid, sub c, van de Woningwet verleend. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het vigerende bestemmingsplan “City-Oost” geen bepaling is opgenomen over het begrip “Maatschappelijke voorzieningen”. Bij gebreke van een omschrijving van dit begrip, dient de vraag of een dag- en nachtopvang voor verslaafden in overeenstemming is met de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” te worden beantwoord aan de hand van hetgeen in het dagelijks spraakgebruik daaronder wordt verstaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder maatschappelijke voorzieningen onder meer wordt
bedoeld voorzieningen ten dienste van overheidsdiensten. Daarbij dient gedacht te worden aan nietcommerciële voorzieningen in de sfeer van maatschappelijke dienstverlening. Het opvangen van verslaafden wordt in het normale maatschappelijke verkeer begrepen onder maatschappelijke dienstverlening in de gezondheids- en/of welzijnszorg. De vestiging van een opvang voor verslaafden acht de voorzieningenrechter dan ook in overeenstemming met de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen”. Het bouwplan is voorzover het bouwplan valt binnen voornoemde bestemming dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband nog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 maart 1999 (zaak met nummer H01.98.0170), waarin is bevestigd dat een opvangcentrum voor verslaafden valt onder de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen”. Met betrekking tot het van de zijde van verzoekers aangevoerde standpunt dat de bestemming “Bijzondere doeleinden” wel voorziet in het oprichten van een opvangcentrum voor verslaafden, merkt de voorzieningenrechter op dat de bestemming “Bijzondere doeleinden” ten opzichte van de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” een veel ruimere bestemming is, waaronder ook kantoren, winkels en horeca kunnen vallen. Dit betoog van verzoekers faalt derhalve. Verzoekers hebben voorts bezwaren geuit tegen de locatiekeuze van de verslaafdenopvang. Volgens verzoekers is het onbegrijpelijk dat verweerder heeft gekozen voor de locatie “de Klomp”. Verzoekers zijn de mening toegedaan dat de locatiekeuze is gebaseerd op een onzorgvuldige afweging van belangen en wegingsfactoren. Verzoekers hebben opdracht verleend aan een gespecialiseerd bureau Metrum om te onderzoeken of verweerder op basis van de beschikbare gegevens redelijkerwijs tot de keuze voor “de Klomp” heeft kunnen komen. Onderzoeksbureau Metrum komt tot de conclusie dat geen heldere en transparante besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gelet op de politiek roerige voorgeschiedenis van de locatiekeuze, is het onderhavige besluit volgens verzoekers een zuiver politiek besluit geworden dat niet wordt gedragen door een zuivere afweging van de betrokken belangen doch puur door politieke overwegingen van het zittende college. De keuze voor “de Klomp” wordt naar de mening van verzoekers ook niet gedragen door het IVO-rapport, zijnde het extern onderzoek dat in opdracht van verweerder werd uitgevoerd. Volgens verzoekers heeft verweerder in zijn besluitvorming maar naar een doel toe geredeneerd, te weten “de Klomp”. Verzoekers baseren deze conclusie op het feit dat verweerder reeds in december 2004 opdracht heeft verleend aan de architect om de interne verbouwing op tekening uit te werken en verweerder aan Arcadis in ieder geval in januari 2005 opdracht heeft verleend om de ruimtelijke onderbouwing voor “de Klomp” op te stellen, terwijl de politieke besluitvorming over de locatiekeuze nog moest losbarsten. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat in juli 2004 twee SP-wethouders van de gemeente Heerlen hun ontslag hebben ingediend naar aanleiding van het aanwijzen van de [D-straat] als locatie van de dag- en nachtopvang voor verslaafden. Het aanwijzen van deze locatie aan de [D-straat] werd niet gesteund door de CDAwethouders en de meerderheid in de gemeenteraad. Vervolgens is door de gemeente Heerlen opdracht gegeven aan het Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (verder te noemen: het IVO) om opnieuw onderzoek te doen naar een geschikte locatie voor de opvang. In december 2004 heeft het IVO een rapport uitgebracht. Het IVO heeft in haar rapport eerst onderzocht of een perifere locatie mogelijk is en komt vervolgens tot de conclusie dat op basis van het criterium bereikbaarheid voor de doelgroep een locatie in de periferie niet wenselijk is. Vervolgens heeft het IVO de drie door de gemeente aangevoerde voorkeurlocaties in
het centrum (te weten: de [D-straat], [E-straat] en [F-straat]) onderzocht. Deze locaties zijn tijdens het onderzoek aangevuld met andere locaties, waaronder “de Klomp”. Het IVO komt uiteindelijk tot de conclusie dat voor een gecombineerde dag- en nachtopvang de [D-straat] de meest geschikte locatie is, gevolgd door de [E-straat]. De [F-straat] is volgens het IVO-rapport geen optie en “de Klomp” wordt in de paragraaf, waarin de locaties voor gecombineerde dag- en nachtopvang worden besproken, als derde locatie genoemd. Vervolgens wordt in de raadsvergadering van 22 februari 2005 door verweerder voorgesteld om de “de Klomp” als opvanglocatie te gaan gebruiken. Gebleken is dat dit voorstel door de gemeenteraad is verworpen. Ook in de raadsvergadering van 6 april 2005 is “de Klomp” opnieuw van de hand gewezen. Verweerder heeft – zo is de voorzieningenrechter gebleken – bij gebrek aan een voorstel van de gemeenteraad, zelf besloten om de opvang in “de Klomp” door te zetten, hetgeen geresulteerd heeft in het onderhavige bestreden besluit. De voorzieningenrechter is het met verzoekers eens dat in de onderhavige besluitvorming ten aanzien van de locatiekeuze onvoldoende tot uiting is gekomen waarom gekozen is voor “de Klomp”. De voorzieningenrechter is gebleken dat tussen de voorhanden zijnde gedingstukken zich een bijlage 3 (overzicht vier panden voor de gecombineerde dag- en nachtopvang) en een bijlage 4 (besluitvormings-matrix) bevinden, welke behoren bij het raadsvoorstel van 22 februari 2005 en waarin een aantal criteria worden genoemd aan de hand waarvan is bekeken of een vestiging van een verslaafden-opvang op een bepaalde plaats aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze stukken echter niet aangeven welke rol deze criteria hebben gespeeld bij de locatiekeuze en welk gewicht aan deze criteria is gesteld. Daarnaast zijn de gehanteerde rekenmethode en wegingscriteria in de besluitvormingsmatrix (bijlage 4) naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Bovendien heeft verweerder in voornoemde bijlage 3 en bijlage 4 niet aangegeven hoe verweerder aankijkt tegen het al of niet aanwezig zijn van een school in de buurt van een verslaafdenopvang. Bij de onderhavige locatiekeuze “de Klomp” ligt het Arcus College, zijnde een dag- en avondopleiding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat “de aanwezigheid van scholen" een zwaarwegend criterium is. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat overdag de schoolgaande jeugd in een gevaarlijke leeftijd zal worden geconfronteerd met verslaafden en ’s avonds het gevoel van veiligheid op straat voor avondstudenten door de aanwezigheid van een verslaafdenopvang negatief zal worden beïnvloed. Verweerder zal dan ook – gelet op de onderhavige locatiekeuze – naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar eveneens duidelijk moeten aangeven waarom verweerder minder gewicht geeft aan het criterium “de aanwezigheid van scholen” dan aan andere criteria. De grief van verzoekers over de locatiekeuze – gezien het vorenstaande – slaagt derhalve. Door de gemachtigde van verzoekers sub 2 en sub 3 is verder het aantal personen dat wordt ondergebracht in de verslaafdenopvang “de Klomp” in twijfel getrokken. De voorzieningenrechter is uit de voorhanden zijnde gedingstukken gebleken dat het in het onderhavige geval gaat om een dagopvang en een voorziening voor de nachtopvang voor 35 personen. Of de dagopvang ook voor 35 personen is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet duidelijk. Op de huidige verslaafdenopvang aan de [C-straat] is – en door verweerder is dit niet bestreden – de opvang omvangrijker. Ook staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog onvoldoende vast wat er met de bewoners
van de huidige locatie aan de [C-straat] gaat gebeuren en of deze bewoners ook in “de Klomp” worden opgevangen. Ter zitting is door wethouder Hol naar voren gebracht dat er een tweede Domushuis komt voor de overige bewoners en dat in afwachting daarvan de huidige verslaafdenopvang aan de [C-straat] langer open blijft voor deze resterende bewoners. De voorzieningenrechter stelt vast dat er ten aanzien van dit tweede Domushuis nog geen beslissingen zijn genomen en dat aan de bewoners aan de [C-straat] is beloofd dat de verslaafdenopvang op korte termijn zou vertrekken. Een en ander betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het aantal personen die overdag en ’s nachts zullen worden ondergebracht in “de Klomp” vragen oproept, zodat verweerder in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar het aantal op te vangen personen in de “de Klomp” nader dient toe te lichten. Voorzover van de zijde van verzoekers is aangevoerd dat op de huidige locatie van verslaafdenopvang aan de [C-straat] overlast is, overweegt de voorzieningen-rechter dat dit onvoldoende door verzoekers is onderbouwd. In het kader van de milieutechnische aspecten van het onderhavige bouwplan hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing op deze punten te kort door de bocht is gegaan. Verzoekers hebben Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs ingeschakeld om de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan te onderzoeken op de onderdelen luchtkwaliteit, externe veiligheid en geluid. Volgens verzoekers treedt er een verslechtering van de luchtkwaliteit op door het onderbrengen van een gevoelige bestemming in “de Klomp”. Van compensatie is geen sprake, terwijl berekeningen naar de toekomst ontbreken, aldus verzoekers. De voorzieningenrechter stelt vast dat de besluitvorming met betrekking tot het onderhavige project ten tijde hier in geding diende te voldoen aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Stb. 2005, 316). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit, wordt bestuursorganen opgedragen om de grenswaarden van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht te nemen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. In het tweede lid van voornoemd artikel worden expliciet een aantal bevoegdheden en wetstoepassingen genoemd – waaronder artikel 19 van de WRO procedures – waarvoor in ieder geval geldt dat zij gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. Het derde lid, onder a, van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit ziet op situaties waarin er op het moment van uitoefening van de bevoegdheid reeds sprake is van een overschrijding. In die situaties mogen bestuursorganen hun bevoegdheden uitoefenen indien de luchtkwaliteit als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheid per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het onderhavige project geen bijdrage gaat leveren aan een verslechtering van de kwaliteit van de buitenlucht – zo daar al sprake van zou zijn –, omdat dit project geen verkeersaantrekkende werking heeft. Dit ontslaat verweerder echter niet om berekeningen te maken met betrekking tot de lucht-kwaliteit.
Ook geldt onverkort de verplichting ingevolge artikel 8 (te treffen maatregelen). Met betrekking tot de berekeningsresultaten merkt de voorzieningenrechter op dat deze niet door verweerder inzichtelijk zijn gemaakt. Zo wordt onder meer in de ruimtelijke onderbouwing van Arcadis melding gemaakt dat er berekeningen zijn uitgevoerd volgens het CAR-II model, welke berekeningen niet zijn bijgevoegd. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder beoogd om nieuwe recentere berekeningen alsnog aan de onderbouwing van het bestreden besluit ten grondslag te leggen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat reeds het ex-tunc karakter van de door de voorzieningenrechter te verrichten toets zich hiertegen verzet. Deze nieuwe berekeningen kunnen aan de beslissing op bezwaar ten grondslag worden gelegd. Ten aanzien van de door verweerder te treffen maatregelen, overweegt de voorzieningen-rechter dat verweerder niet heeft aangegeven welke reële maatregelen in de toekomst worden genomen om ervoor te zorgen dat de concentraties de grenswaarden niet overschrijden. Door verzoekers is voorts aangevoerd dat door het onderhavige bouwplan de oriënterende waarde van het groepsrisico verder zal worden overschreden. Afgezien van de vraag of hier het Besluit externe veiligheid inrichtingen (het BEVI) van toepassing is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ingevolge de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen toch gekeken moet worden naar het groepsrisico. Over elke overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of toename van het groepsrisico moet verantwoording worden afgelegd. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van het besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen. Uit de ruimtelijke onderbouwing (in de paragraaf over de externe veiligheid) maakt de voorzieningenrechter op dat TNO een studie heeft uitgevoerd om inzicht te krijgen in de externe veiligheidssituatie in relatie tot het transport van gevaarlijke stoffen over het Heerlense spoor. Deze studie en een aanvulling hierop zijn gebruikt om de veiligheidssituatie van “de Klomp” te beoordelen. Daarnaast blijkt uit een zich tussen de gedingstukken bevindende notitie van TNO van 22 augustus 2005 dat de ontwikkeling van de dag- en nachtopvang op de plaats van een deel van het huidige winkelcentrum zorgt voor een lichte toename van het groepsrisico. Bij het voor de toekomst als maximaal geprognosticeerde aantal transporten zal dit – volgens voornoemde notitie – leiden tot een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Ook in de situatie zonder dag- en nachtopvang is hier al sprake van. De notitie van TNO van 22 augustus 2005 concludeert voorts dat voor de huidige vervoerscijfers het groepsrisico eveneens toeneemt door de ontwikkeling van de dagen nachtopvang, maar deze toename leidt niet tot een overschrijding van de oriënterende waarde. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat een overschrijding van de oriënterende waarde – welke overschrijding volgens voornoemde notitie van TNO van 22 augustus 2005 zou optreden als in de toekomst het aantal transporten zou toenemen – geen reden hoeft te zijn om niet met het project in te stemmen. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het groepsrisico zal afnemen door het treffen van
maatregelen in het kader van het project Maankwartier. Deze maatregel houdt onder meer in dat de spoorwegovergang aan de [B-straat] zal worden opgeheven voor gemotoriseerd verkeer. Ook de bufferwerking van de tussen de slaapvertrekken en het spoor gelegen ruimten en de in het bouwplan opgenomen vluchtroutes brengen volgens de ruimtelijke onderbouwing de overschrijding van de oriëntatiewaarde terug tot een aanvaardbaar niveau. Daarnaast is in de ruimtelijke onderbouwing te lezen dat bouwkundige maatregelen een verdere reductie kunnen bewerkstelligen. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van deze in het kader van de belangen-afweging genomen risicoreducerende maatregelen dat verweerder niet heeft aangegeven hoe concreet deze maatregelen (hetzij in de omgeving hetzij in het gebouw zelf) zijn en in welke mate het groepsrisico daardoor omlaag gaat. Nu dit niet is gebeurd door verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt onvoldoende is. Ten aanzien van het aspect geluid zijn door verzoekers als grief naar voren gebracht dat de wettelijke binnennormen niet gehaald zullen worden en inzicht in de financiële consequenties van de te nemen maatregelen ontbreken. Wat betreft dit laatste (de financiële haalbaarheid) is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder het belang van dit project heel hoog acht en de voorzieningen-rechter gaat er dan ook vanuit gaat dat de financiën daarvoor aanwezig zullen zijn. Volgens verzoekers dienen hogere grenswaarden worden vastgesteld voor de geluidsbelasting op de gevel vanwege het wegverkeer op de [A-straat] op basis van de Wet geluidhinder. Verweerder is de mening toegedaan dat voor de hogere geluidsbelasting geen hogere waardeprocedure noodzakelijk is, nu het een interne verbouwing betreft en volgens provinciaal beleid geen vrijstelling nodig is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet, althans onvoldoende, duidelijk heeft gemaakt op basis van welke regeling voor het onderhavige bouwplan geen hogere grenswaarden c.q. ontheffing nodig is. De voorzieningenrechter merkt nog op naar aanleiding van opmerkingen die gemaakt zijn in het rapport Cauberg-Huygen dat verder niet is gebleken dat de constructie van het gebouw is beoordeeld op interne geluid- en trillingsoverdracht vanuit de parkeergarage. Ook is uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet gebleken dat de technische haalbaarheid van gevelmaatregelen met betrekking tot het railverkeer is onderzocht en of het binnenniveau van 35 dB(A) kan worden bereikt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de voorzieningenrechter het noodzakelijk om de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat het bestreden besluit van 6 september 2005 wordt geschorst tot 6 weken na verzending van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter onderkent het grote belang aan de zijde van verweerder om op korte termijn een nieuw verslaafdenopvang in Heerlen te realiseren zeker omdat toezeggingen zijn gedaan aan de bewoners in de buurt van de huidige tijdelijke verslaafden-opvang aan de [C-straat] om de activiteiten daar vóór 22 oktober 2005 te stoppen. Echter, aan het onderhavige besluit kleven nog zoveel gebreken en onduidelijkheden – die mogelijk gerepareerd kunnen worden – dat de belangen van verzoekers prevaleren. Tenslotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel
8:84 van de Awb juncto artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoekers sub 1 tot en met sub 3 in verband met de behandeling van het verzoek bij de voorzieningenrechter redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voorzieningenrechter kent daarbij terzake van de verrichte proceshandelingen 2 punten toe met een waarde van € 322,00 per punt toe voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00 per groep van de in de aanhef onder 1 tot en met 3 als verzoekers aangeduide partijen. Met betrekking tot de door verzoeker sub 1 opgevoerde kosten voor deskundigenrapporten van Metrum en Cauberg-Huygen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze kosten in deze voorlopige voorzieningenprocedure niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, aangezien nog niet zeker is dat de verslaafdenopvang in geding op deze plaats niet aanvaardbaar is. Verweerder zal in zijn beslissing op bezwaar op deze opgevoerde proceskosten moeten ingaan. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 6 september 2005 wordt geschorst tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar; - bepaalt dat aan verzoekers sub 1 tot en met sub 3 het door hen voor de onderhavige procedures betaalde griffierecht (ad 3 x € 276,00) volledig wordt vergoed door de gemeente Heerlen; - veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van verzoekers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Heerlen per groep van de in de aanhef onder 1 tot en met 3 als verzoekers aangeduide partijen; Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2005 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. D. Laeven
w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift, de griffier,
Verzonden: 26 oktober ’05
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.