En de mens dan?
Lio-praktijkonderzoek Bachelor Leraar Biologie Hogeschool van Amsterdam Domein Onderwijs en Opvoeding
Student: Elly Karregat Studentnummer: 500630128 Begeleider: P.M. Kruit Datum: 12 juni 2014
Voorwoord Allereerst gaat mijn dank uit naar mijn begeleider, P.M. Kruit, wiens enthousiasme en kritische opmerkingen mede hebben bijgedragen aan de afronding van dit afstudeeronderzoek. Ik wil haar bedanken voor al haar advies en haar steun tijdens het proces van het afstudeeronderzoek. Ik ben ook dankbaar voor de medewerking van alle leerlingen en docenten. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Ook bedank ik mijn familie voor hun steun en aanmoediging.
2
Inhoudsopgave 1. Samenvatting…………………………………………………................................................................ 5 2. Inleiding………..……………………………………….....................................................................….. 6 3. Theoretisch kader………………………………………………............................................... ………. 7 3.1 Preconcept en misconcept…………………………………....……………………… ……….. 7 3.2 Preconcept opheffen………………………………………………………............................... 9 3.3 Preconcepten in de biologie…………………………………………………………………… 10 3.4 Ordening …………………………………………………………………………...... ………..11 3.5 Onderwerp in de les.…………………………………………………………………. ……….. 12 3.5.1 Wat is biologie en verzorging……………………………………………………......... 12 3.5.2 Organen en cellen ……………………………………………………........................... 12 3.5.3 Ordening……………………………………………………………………………..... 13 3.5.4 Afval en milieu………………………………………………………………………… 13 3.6 Filosofen en wetenschappers …………………………………………………………………. 14 3.7 Religie ………………………………………………………………………………………… 16 3.7.1 Christendom.………………………………………………………………………….. 16 3.7.2 Islam …………………………………………………………………………………... 17 3.8 Invloed van religie…………………………………………………………………………….. 18 3.9 Docenten en religie……………………………………………………………………………. 19 3.10 Preconcept en leerniveau…………………………………………………………………..... 19 3.11 Samenvatting en onderzoeksvragen…………………………………………………………. 20 4. Onderzoeksopzet……………………………………………………………………………………….. 22 4.1 Deelvraag 1…………………………………………………………………………………… 23 4.2 Deelvraag 2…………………………………………………………………………………… 24 4.2.1 Enquête ………………………………………………………………………………. 24 4.2.2 Interview ……………………………………………………………………………… 25 4.2.3 Focusgesprek …………………………………………………………………………. 25 4.3 Deelvraag 3…………………………………………………………………………………… 26 5. Resultaten……………………………………………………………………………………………….. 27 5.1 Deelvraag 1 …………………………………………………………………………………… 27 5.2 Deelvraag 2 ………………………………………………………………................................ 28 5.2.1 Enquête ……………………………………………………………………………….. 28 5.2.1 Interview..……………………………………………………………………………... 31 5.2.3 Focusgesprek ………………………………………………………………………….. 35 5.2.4 Samenvatting ………………………………………………………………………….. 35 5.3 Deelvraag 3 …………………………………………………………………………………… 37 6. Conclusie……………………………………………………………………………………………….... 38 6.1 Deelvraag 1……………………………………………………………………………………. 38 6.2 Deelvraag 2……………………………………………………………………………………. 39 6.3 Deelvraag 3…………………………………………………………….. ……………………. 41 6.4 Hoofdvraag …………………………………………………………………………………… 42 6.5 Discussie ……………………………………………………………………………………… 43 6.5.1 Theoretisch kader……………………………………………………………………… 43 6.5.2 Enquête ……………………………………………………………………………….. 43 6.5.3 Interviewvaardigheden………………………………………………………………… 44 6.5.4 Onderzoekspopulatie…………………………………………………………………... 44 6.5.5 Twee docenten…………………………………………………………………………. 45 6.5.6 Schrappen deelvraag ………………………………………………………………….. 45 6.5.7 Preconcept/misconcept………………………………………………………………… 45 6.5.8 Opvallende bevindingen………………………………………………………………..46 6.6 Aanbevelingen ………………………………………………………………………………... 47
3
6.6.1 6.6.2 6.6.3 6.6.4
Onderzoeksvaardigheden……………………………………………………………… 47 Docenten/scholen……………………………………………………………………… 47 Lerarenopleiding………………………………………………………………………. 48 Vervolgonderzoek……………………………………………………………………... 48
7. Reflectie…………………………………………………………………………………………………..49 8. Literatuurlijst…………………………………………………………………………………………..... 51 9. Bijlagen…………………………………………………………………………………………………... 53 9.1 Bijlage 1……………………………………………………………………………………….. 53 9.2 Bijlage 2……………………………………………………………………………………….. 55 9.3 Bijlage 3……………………………………………………………………………………….. 57 9.4 Bijlage 4……………………………………………………………………………………….. 58 9.5 Bijlage 5……………………………………………………………………………………….. 60 9.6 Bijlage 6……………………………………………………………………………………….. 61
4
1. Samenvatting Preconcepten komen voor bij leerlingen en zorgen voor een probleem binnen het onderwijs. Preconcepten zijn bestaande ideeën van leerlingen die niet wetenschappelijk aanvaardbaar zijn (indien er nog geen sprake is geweest van onderwijs dat erop gericht is om de juiste kennis aan te leren). Binnen het vak biologie zijn er ook preconcepten aanwezig. Eén van deze mogelijke preconcepten is: ‘mensen zijn geen dieren’. In dit onderzoek wordt nagegaan wat het verband is tussen het geloof en de aanwezigheid van het hierboven genoemde preconcept en of er een verband is tussen verschillende leerniveaus en de aanwezigheid van het preconcept: In hoeverre heeft het geloof invloed op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij brugklassers? Dit is onderzocht door de afname van enquêtes en het houden van interviews in drie brugklassen (met verschillende leerniveaus). Er is tevens een focusgesprek gehouden met een docent. Er is een verband gevonden tussen het geloof en de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar het verband is niet erg sterk. Het preconcept komt vaker voor bij religieuze leerlingen. Leerlingen bij wie het preconcept heerst, geven daarnaast vaker aan dat het geloof een rol heeft gespeeld bij het vormen van deze gedachte. Bij de meeste religieuze leerlingen heeft het geloof echter niet veel invloed op hun opvattingen. Er is geen verband gevonden tussen de aanwezigheid van het preconcept en verschillende leerniveaus. Verder onderzoek zou meer duidelijkheid moeten verschaffen over het verband tussen religie en preconcepten en het verband tussen verschillende leerniveaus en preconcepten.
5
2. Inleiding Aanleiding Religie en wetenschap staan soms op gespannen voet: de twee gaan vaak niet samen. Dit geldt zeker voor bepaalde theorieën uit de biologie en het christelijke geloof. Kijk bijvoorbeeld naar het scheppingsverhaal en de evolutietheorie. Volgens het scheppingsverhaal heeft God de aarde en alle wezens binnen zeven dagen geschapen. God zou de mens hebben geschapen (naar zijn evenbeeld) om over alle andere dieren te heersen. De evolutietheorie is een natuurwetenschappelijke verklaring over de evolutie van het leven op aarde. De evolutietheorie heeft vanwege de vele verificaties een grote geloofwaardigheid opgebouwd en in de biologie wordt van deze theorie uitgegaan. Door grote verschillen tussen biologie en religie kan er verwarring ontstaan bij leerlingen: zij hebben hun leven lang één bepaald idee gehad en nu moet dit idee aangepast worden. Het kan soms moeilijk zijn om natuurwetenschap over te brengen aan leerlingen. Iedere leerling is namelijk anders opgevoed en heeft een andere cultuur en/of religie. Op mijn school heb ik dit ook ondervonden. Op het moment dat ik vertelde dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld (schimmels, bacteriën, planten en dieren), reageerde één meisje met de opmerking: ‘En de mens dan’? Ik stuitte hier op een preconcept dat mogelijk bij meerdere leerlingen aanwezig is. Aangezien ik les geef op een katholieke school, is het zeer waarschijnlijk dat dit idee bij andere leerlingen ook heerst. Het doel van dit onderzoek is achterhalen of het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ daadwerkelijk heerst onder leerlingen en onderzoeken of dit preconcept vaker voorkomt bij religieuze leerlingen en of het leerniveau hier mee te maken heeft, zodat ik deze kennis kan verwerken in mijn lessen en hier rekening mee kan houden (verbeteren van mijn onderwijs).
6
3. Theoretisch kader 3.1 - Wat is een preconcept/misconcept? Eén van de belangrijkste taken van docenten is de overdracht van kennis. Docenten doen er alles aan om leerlingen de lesstof te laten begrijpen en te laten beheersen. Leerlingen komen de klas binnen met allerlei verschillende denkbeelden: iedere leerling is afkomstig uit een ander gezin, een andere basisschool, een andere cultuur, een andere religie, enzovoorts. Heersende denkbeelden over bepaalde onderwerpen kunnen echter onjuist zijn. De heersende denkbeelden zouden een bedreiging kunnen vormen voor goed onderwijs. Voordat het onderzoek wordt uitgevoerd, moet allereerst worden nagegaan wat er over dit onderwerp in de literatuur bekend is. In dit theoretisch kader concentreer ik mij eerst op het begrip ‘preconcept’. Door verschillende onderzoeken te benoemen, wordt er nagegaan wat hier over bekend is: wat is een preconcept/misconcept, wat zijn de verschillen hierin, hoe ontstaat een preconcept, wie/wat spelen een rol bij het ontstaan van het pre-concept, hoe kan een pre-concept worden weggenomen? In de overige paragrafen zal worden besproken wat het geloof, de wetenschap en de schoolboeken zeggen over het mogelijke preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Daarna richt ik mij op de rol van religies in Nederland. In dit theoretisch kader zal ten slotte worden bezien in hoeverre er een verband bestaat tussen de aanwezigheid van een preconcept en verschillende leerniveaus. De kwaliteit van het Nederlands onderwijs is goed als het wordt vergeleken met het onderwijs uit andere landen. Volgens het PISA onderzoek komt Nederland bijvoorbeeld (in 2012) uit op de 14e plaats op de vaardigheidsschaal natuurwetenschappen (in totaal zijn er 65 deelnemende landen). Met deze score staat Nederland relatief hoog in de rangorde, maar in voorgaande jaren stond Nederland hoger in de ranglijst. In 2009 stond Nederland namelijk nog op de 9e plaats (Cito, 2013). Hieruit blijkt dat de kwaliteit van ons onderwijs is gedaald. De overheid zou er alles aan moeten doen om het Nederlandse onderwijs te verbeteren, zodat wij in de top tien blijven. Het aandeel van de docent speelt hierbij een belangrijke rol. Door de kwaliteit van het lesgeven van de docent te verhogen, zal de kwaliteit van het onderwijs ook toenemen: uit onderzoek blijkt dat de docent de meest belangrijke factor is die de kwaliteit van het onderwijs kan beïnvloeden (Abbott, 1988; Hattie, 2003; Barber & Mourshed, 2007). Professionalisering van de docent wordt steeds belangrijker. Volgens de Onderwijsraad 7
(2013) is de professionaliteit van leraren een sleutelfactor in het verwezenlijken van goed onderwijs. Eén voorbeeld van de professionaliteit van docenten is het kunnen ontdekken en wegnemen van preconcepten/misconcepten. Onderzoek heeft uitgewezen dat studenten en opleiders kennis over misconcepten belangrijk vinden voor het functioneren van een docent (Lutgerink et al., 2011). Maar wat is een preconcept/misconcept eigenlijk precies? Er bestaat nogal wat verwarring over deze begrippen. Er wordt namelijk vaak geen onderscheid gemaakt tussen het begrip ‘preconcept’ en ‘misconcept’. Met preconcept wordt gedoeld op de denkbeelden die leerlingen kunnen hebben voordat het leertraject heeft plaatsgevonden. (Lutgerink et al., 2011). Er wordt alleen gesproken van een misconcept als er begripsproblemen ontstaan (leerlingen begrijpen de lesstof niet en zijn zich hiervan niet bewust) op het moment dat een leraar onbekende concepten aan wil leren of als een leraar bestaande denkbeelden probeert te vervangen voor wetenschappelijk aanvaarde concepten. Hierbij betreft het dus geen foute denkwijze van de leerling, want misconcepten kunnen ontstaan zijn door inadequaat onderwijs of materiaal. De gedachte is onjuist, maar niet door de schuld van het kind. Deze informatie is bij velen niet bekend. De begrippen worden door verschillende partijen verkeerd toegepast: auteurs, studenten, enzovoorts (Lutgerink et al., 2011). Uit onderzoek is gebleken dat ondanks leservaring, 42 procent van een groep studenten geen of geen geschikte omschrijving van het begrip ‘misconcepten’ kon geven (Lutgerink et al., 2011). Lerarenopleiding in Nederland zouden hier wat mij betreft meer aandacht aan moeten besteden. Hoe komen preconcepten eigenlijk tot stand? Er zijn hier vele theorieën over. Deze theorieën zeggen over het algemeen dat mensen geneigd zijn om nieuwe kennis aan bestaande denkbeelden aan te passen (Duschl, Hamilton & Grandy, 1992; Vosniadou, 1994). Om bestaande kennis te bevestigen en uit te bouwen, wordt de nieuwe kennis aangepast en onthouden (Driver & Oldham, 1986). Op deze wijze ontstaat er een mentale structuur. Als nieuwe kennis niet in het denkbeeld past, zullen mensen de huidige structuur veranderen totdat de verschillen tussen het huidige denkbeeld en de nieuwe kennis verdwenen zijn. Dit wordt ook wel cognitieve dissonantie genoemd (Festinger, 1957). De oude kennis uit de mentale structuur wordt hier echter niet geheel vervangen door de nieuwe informatie. Mensen kunnen nieuwe kennis zo ordenen in hun huidige mentale structuur zonder dat de mentale structuur fundamenteel wordt gewijzigd (Chinn & Brewer, 1993; Vosniadou, 1994; Driver, Leach, Millar & Scott, 1996; Reiner et al., 2000). Dus als leerlingen nieuwe informatie 8
vergaren, zou de verwerking hiervan beïnvloed kunnen worden door bestaande kennis. Dit verschijnsel zou een bedreiging kunnen vormen voor de kennisoverdracht van de docent aan de leerling. Wellicht is hier ook sprake van bij het mogelijke preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Docenten hebben er belang bij om rekening te houden met verschillende denkbeelden van kinderen, zodat de kennisoverdracht op een juiste manier kan verlopen. Een goede docent heeft daarom kennis nodig over preconcepten/misconcepten.
3.2 - Preconcepten opheffen Er zijn vele verschillende wijzen om preconcepten/misconcepten te herkennen en op te heffen. Hieronder staat een voorbeeld beschreven volgens de methode van Posner, Strike, Hewson en Gertzog (1982). Zij leggen dit uit aan de hand van de term ‘cognitief conflict’. Bij een confrontatie met nieuwe verschijnselen zullen leerlingen deze verschijnselen proberen uit te leggen aan de hand van hun huidige denkbeeld (assimilatie). Het kan echter voorkomen dat de nieuwe informatie niet past in de cognitieve structuur. Een adaptatie aan de cognitieve structuur is hierbij het gevolg. Dit wordt ook wel accommodatie genoemd. Het betreft een vervanging of een herstructurering van het huidige denkbeeld bij het opnemen van nieuwe kennis. Door leerlingen tegenstrijdigheid te laten beleven ontstaat er een cognitief conflict en dit kan een significante factor zijn bij begripsvorming. Door het evenwicht te verstoren, wordt de behoefte aan verandering geprikkeld. Om accommodatie te laten plaatsvinden zijn er enkele voorwaarden waaraan moet worden voldaan: er moet ontevredenheid zijn over de bestaande uitleg van een nieuw verschijnsel; de leerling moet de nieuwe verklaring begrijpen; de leerling moet de nieuwe verklaring logisch vinden; de nieuwe verklaring zal inzetbaar moeten zijn voor meerdere problemen. Docenten moeten zich bewust zijn van dit proces. Docenten zouden leerlingen kennis kunnen laten maken met tegenstrijdigheden, zodat er een cognitief conflict ontstaat en de leerlingen de informatie op de juiste manier aan kunnen leren.
9
3.3 - Preconcepten in de biologie In de biologie zijn veel preconcepten bekend. Het Ruud de Moor Centrum doet onderzoek naar de preconcepten in de biologie. Dit is een goede zaak aangezien het belangrijk is dat docenten (en leerlingen) zich bewust worden van preconcepten. Op de website van het Ruud de Moor Centrum staan allerlei preconcepten beschreven. Voorbeelden hiervan zijn: Bevruchting vindt plaats in de baarmoeder Bij de evolutie is het ontstaan van de mensheid het eindpunt. Bij het classificeren van organismen is er ook sprake van preconcepten. Uit het onderzoek van Trowbridge en Mintez (1985) is gebleken dat als leerlingen ‘het dier’ moeten omschrijven, de volgende kenmerken vaak worden gegeven: leven buiten, hebben poten, hebben een vacht/veren/haren, zijn geen mensen. Deze gegevens tonen dus dat leerlingen ‘mensen’ niet als ‘dieren’ beschouwen. Dit onderwerp is interessant, omdat in de biologie mensen als dieren worden gezien. Dit onderwerp zal in het onderzoek betrokken worden. In de volgende paragrafen wordt de ordening/verhouding tussen de mens en het dier op verschillende manieren bekeken: vanuit de biologie, vanuit de methode van het vak biologie, vanuit filosofen en vanuit religies.
10
3.4 - Ordening Wat is er in de biologie bekend over de ordening van mensen en dieren? Op aarde zijn tot nu toe ongeveer 1.8 miljoen soorten organismen geïdentificeerd. In de biologie is het kenmerkend dat deze organismen worden ingedeeld in groepen. De taxonomie is een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het benoemen en classificeren van de diverse organismen. Alle levensvormen op aarde kunnen worden ingedeeld in drie domeinen (een domein is de hoogste taxonomische rang): Bacteria, Archeae en Eukarya. De organismen in het domein Eukarya kunnen in drie rijken worden ingedeeld: schimmels, planten en dieren (Campbell et al., 2008). De taxonomie kan plaatsvinden doordat er wordt gekeken naar de kenmerken van organismen, zoals de celkenmerken en de manier van het voeden. Als bijvoorbeeld de drie rijken (schimmels, planten en dieren) onder de loep worden genomen, zijn de verschillen in het voeden duidelijk. Planten produceren hun eigen voedsel door middel van fotosynthese. Schimmels komen op een andere wijze aan voedsel: zij nemen voedingsstoffen op van dode organismen en organisch afval. Dieren verkrijgen voedsel door het eten en verteren van andere organismen (Campbell et al., 2008). Door naar dit soort verschillen te kijken, kan classificatie plaatsvinden. Mensen behoren tot het dierenrijk. Dit heeft men kunnen vaststellen door uitgebreide studies naar celkenmerken, wijze van voeden, enzovoorts (Campbell et al., 2008). In de biologie worden mensen dus als dieren beschouwd.
11
3.5 - Onderwerp in de les Op de school waar het onderzoek wordt uitgevoerd ‘het Don Bosco College’ wordt voor het vak biologie/verzorging de methode ‘Biologie en Verzorging voor Jou’ gebruikt . Deze methode past men toe bij de onderbouw (eerste- en tweedeklas). In deze paragraaf wordt nagegaan wat in de schoolboeken staat vermeld over het onderwerp ‘mensen zijn dieren’. In alle brugklassen van het DBC worden negen hoofdstukken behandeld. Deze hoofdstukken staan verspreid over vier boeken (delen). In de volgende vier hoofdstukken wordt de classificatie en de onderscheiding van de mens en het dier behandeld: -
Wat is biologie en verzorging
-
Organen en cellen
-
Ordening
-
Afval en milieu.
3.5.1. Wat is biologie en verzorging In het hoofdstuk ‘Wat is biologie en verzorging’ wordt ‘de inleiding’ gehouden over het vak biologie. Er wordt algemene kennis gegeven over wat het vak inhoudt. De volgende informatie wordt gegeven aangaande het onderwerp mensen versus dieren: “In de biologie bestuderen we levende wezens. Een ander woord voor een levend wezen is een organisme. Tot de organismen behoren onder andere mensen, dieren en planten. In de biologie rekenen we de mensen tot de dieren” (Passier, Smits, Waas & Waterschoot-de-Bock, 2004, p. 8). 3.5.2. Organen en cellen In het hoofdstuk ‘Organen en cellen’ worden de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen plantaardige en dierlijke cellen doorgenomen. Verder komen diverse organen en de functies daarvan aan bod. In dit hoofdstuk wordt wederom duidelijk gemaakt dat de mensen tot dieren worden gerekend: “In het thema ‘Planten’ heb je geleerd dat de meeste planten wortels, stengels en bladeren hebben. Wortels, stengels en bladeren zijn organen van planten. Dieren (en mensen) hebben andere organen” (Passier et al., 2004, p. 58).
12
In dit hoofdstuk komen daarnaast diverse microscopie practica voor. Eén voorbeeld daarvan is dat bij paragraaf ‘Dierlijke cellen’ wangslijmvliescellen van de leerlingen worden bestudeerd. Hierdoor hebben de leerlingen kunnen leren dat menselijke cellen tot de categorie dierlijke cellen behoren. 3.5.3. Ordening De classificatie van alle organismen op aarde wordt behandeld in het hoofdstuk ‘Ordening’. Volgens dit thema worden alle organismen ingedeeld in vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. “Bij de indeling in de vier rijken worden kenmerken van cellen gebruikt. Deze kenmerken zijn: celwanden, celkernen en bladgroenkorrels” (Passier et al., 2004, p. 9). In de methode wordt duidelijk gemaakt dat de mensen onder het rijk ‘het dier’ valt: “Biologen delen mensen in bij het dierenrijk” (Passier et al., 2004, p. 10). Ook hier wordt wederom benadrukt dat de mens als dier wordt gezien. 3.5.4. Afval en milieu In het thema ‘Afval en Milieu’ wordt onderscheid gemaakt tussen de mens en het dier: Het afval van planten en dieren kan door bacteriën en schimmels worden afgebroken. We noemen dat een biologische afbraak. Het afval van planten en dieren is biologische afbreekbaar afval. Mensen maken producten van delen van planten of dieren. Afval dat afkomstig is van deze producten is ook biologisch afbreekbaar. Voorbeelden van zulk afval zijn broodkorsten en papier. Mensen produceren ook afval dat niet door bacteriën en schimmels kan worden afgebroken. (Passier et al., 2004, p. 112).
De bovenstaande passage zou voor verwarring kunnen zorgen bij leerlingen. Er wordt namelijk niet duidelijk aangegeven dat de mens zelf ook tot de categorie dieren wordt gerekend. Door de term ‘mensen’ te gebruiken, zouden de leerlingen dit verkeerd kunnen interpreteren.
13
3.6 - Filosofen en wetenschappers over de mens en het dier In hoeverre hebben bekende filosofen of wetenschappers invloed uitgeoefend op het denkbeeld over de verhouding en de ordening van mens en dier? In dit hoofdstuk komen enkele beroemde personen voorbij. René Descartes die van 1596 tot 1650 leefde had een grote invloed op de denkbeelden van mensen in die tijd. Volgens Descartes staan mensen boven dieren om de volgende reden: alleen de mens heeft een ziel. Dieren hebben dit niet en zijn machines en voelen dus niets. Verder stelde Descartes dat de mens zich onderscheidt van dieren door taal. De mens is in staat om te spreken en met elkaar te communiceren. Dieren kunnen ook geluiden maken en soms ook woorden uitspreken maar deze vorm van communicatie is volgens Descartes niet vergelijkbaar met de taal van de mens (zonder denkvermogen) (De Baar, 2009). Charles Darwin die van 1809 tot 1882 leefde, bracht verandering in voorgaande denkbeelden over het ontstaan van soorten. De uitgave van zijn boek ‘The Origin Species By Means Of Natural Selection’ in 1857, veroorzaakte veel ophef bij mensen. Hij stelde dat mensen onderdeel zijn van de natuur en dat de mens een resultaat is van een lange biologische ontwikkeling, terwijl voorheen werd aangenomen dat de mens was geschapen door God. Verder stelde hij dat planten en dieren afstammen van gemeenschappelijke voorouders en dat deze zich hebben ontwikkeld door natuurlijke selectie. Darwin ontdekte daarnaast dat de menselijk foetus in zijn vroege stadium veel lijkt op de foetussen van zoogdieren, zoals varkens, muizen, enzovoorts (Gaarder, 1994). Naarmate de tijd verstreek, kwamen steeds meer wetenschappers en/of filosofen die de grens tussen mens en dier terugbrachten. Sigmund Freud die leefde van 1856 tot 1939 was één van deze wetenschappers. Freud is befaamd om onder andere zijn bijzondere persoonlijkheidsomschrijving van de mens. Volgens Freud bestaat de persoonlijkheid van de mens uit drie componenten: -
Id: Dit component staat voor het onderbewuste en het van vervullen de dierlijke driften (eten, slapen en seks).
-
Ego: Dit is de bemiddelaar tussen het Id en het Super-ego. Het Ego staat voor het bewuste denken.
14
-
Super-ego: Dit component is het ideaalbeeld van de persoon en is de tegenhanger van het Id (Van Vliet, 2006).
Sigmund Freud stelde dus dat mensen ook dierlijke driften hebben die vervuld moeten worden. Door het verrichten van onderzoek hebben wetenschappers een ander licht laten schijnen op het idee dat dieren ondergeschikt zijn aan de mens. Voorbeelden van deze onderzoeken zijn dat het DNA van bepaalde dieren grote overeenkomsten heeft met het menselijk DNA. Doordat de technologie de laatste jaren in grote mate is ontwikkeld, kan men het DNA van verschillende soorten met elkaar vergelijken. Als men het genoom van een chimpansee bijvoorbeeld vergelijkt met het genoom van de mens, wordt duidelijk dat dit voor 98,7 procent overeenkomt met elkaar. Professor Saniotis van de Universiteit van Adelaide stelt zelfs dat de mens niet slimmer is dan dieren, maar anders. Mensen hebben altijd gedacht dat hun eigen soort de slimste soort ter wereld is, maar deze stelling is onjuist volgens professor Saniotis. Volgens Saniotis zijn dieren in andere opzichten zelfs slimmer dan de mens: sommige dieren hebben bijvoorbeeld een veel beter reukvermogen. Uit dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat filosofen en wetenschappers mensen in het verleden niet als dier beschouwden. Naarmate de wetenschap zich verder ontwikkelde veranderde dit denkbeeld en werden ze er meer van overtuigd dat mensen tot de dieren behoren.
15
3.7 - Religie over de mens en het dier In Nederland leven veel mensen met een levensbeschouwing: zes op de tien personen zijn gelovig (CSB, 2008). Op de CSB website is er een verdeling van religies in Nederland gemaakt in 2005/2006.
Overgenomen van CBS website.
Volgens het CSB (2008) is de meerderheid van Nederland religieus. Op scholen bevinden zich dus ook een heleboel leerlingen met een levensbeschouwing. Wat zeggen bovenstaande religies over de ordening van mens en dier? Wat zijn de verschillen en overeenkomsten? In onderstaande alinea’s wordt dit besproken. 3.7.1 Christendom De eerste mensachtigen zijn volgens wetenschappers ongeveer 6.5 miljoen jaar geleden ontstaan (Campbell et al., 2008). Door de miljoenen jaren heen zijn de mensachtigen geleidelijk aan veranderd door middel van natuurlijke selectie. De huidig levende mensachtigen, worden Homo Sapiens genoemd. Het christendom verkondigt een andere overtuiging. Volgens het christendom heeft God de wereld en alle organismen geschapen. Deze schepping van de wereld en alle organismen duurde zes dagen. Manten (1984) schrijft het volgende over de positie van de mens volgens het scheppingsverhaal:
Ook het bijbelse scheppingsverhaal legt een nauw verband tussen mens en dier. Maar toch op een iets andere wijze. Ook het dier heeft niets van zichzelf, is geschapen. Met de mens bewonen zij het land, ook bezitten zij een zekere eigen zelfstandigheid. Zij zijn de voorlopers van de mens, maar ook de tijdgenoten, makkers van de mens, maar niet zijn gelijke. Alleen van de mens wordt gezegd dat hij geschapen is naar
16
het beeld van God, en dat hij behalve een dienende ook een heersende taak gekregen heeft, heersen zal over de dieren.1*) Alleen de mens ook zal deelgenoot zijn in het genadeverbond met God. (p. 425) De bijbel echter openbaart ons dat het doel van de schepping de mens is, een wezen met een eeuwigheidskern, die bewust God verheerlijken kan en met Hem in kontakt kan treden. Alle andere dingen en organismen hebben slechts een funktie die ondergeschikt is aan de mens. Ze zijn er slechts voor hem. Voordat de mens er is, is er reeds in zijn levensonderhoud voorzien, God geeft plant en boom om de mens voedsel te verschaffen, het dier als voorloper en kameraad. (p. 427)
Volgens het christendom wordt er duidelijk onderscheid gemaakt tussen de mens en het dier: de mens staat boven het dier en heeft de heerschappij over het dier. 3.7.2. Islam Volgens het islamitische geloof heeft Allah de wereld met alle organismen geschapen. Dit scheppingsverhaal verschilt eigenlijk niet veel van het christelijke scheppingsverhaal. Volgens de website van Team Moslima is de positie van de mens ten opzichte van het dier als volgt: De Heilige Koran verklaart dat de mens de heerschappij heeft over dieren. "Hij is het, Die u tot stedehouders op aarde heeft gemaakt" Koran 35:39 maar, Hij maakt duidelijk dat deze verantwoordelijkheid niet onvoorwaardelijk is en verklaart wat zal gebeuren met diegene die hun vrijheid van keuze misbruiken en die falen om te voldoen aan de voorwaarden die deze verantwoordelijkheid begrenzen. "Daarna laten Wij hem vervallen tot het allerlaagste" Koran 95:5 ….. "Zij hebben harten maar begrijpen er niet mede en zij hebben ogen maar zij zien er niet mede en zij hebben oren maar zij horen er niet mede. Zij zijn als vee, neen zij dwalen nog meer (dan dit), zij zijn de achtelozen". Koran 7:179 Er zijn mensen, die het gegeven van de heerschappij van de mens over de dieren als een vrijbrief zien om alle gevestigde morele regels te breken die juist ontworpen zijn om de rechten van de dieren te beschermen. De imam Hazrat Ali heeft dit te zeggen over (degene die hun leiding over de zwakken misbruiken) "Een wild en gevaarlijk beest is beter dan een slecht en onderdrukkend heerser". Nogmaals, de Heilige Koran maant ons dringend: "En weest niet zoals degenen, die zeggen: "Wij horen," maar zij horen niet. Voorzeker, de verachtelijkste van alle schepselen, in de ogen van Allah, zijn de doven en de stommen die niet willen begrijpen." 8:21-22
Volgens het islamitische geloof staat de mens dus ook boven de dieren: de mens heerst over dieren. Dieren moeten echter met respect worden behandeld.
17
3.8 - Invloed van religie Zoals eerder is vermeld, zijn zes op de tien personen in Nederland gelovig. In hoeverre deze religies tegenwoordig invloed hebben op mensen is echter de vraag. In het onderstaande stuk tekst staan enkele onderzoeken beschreven over de veranderingen binnen het christelijke geloof. Onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2014) heeft uitgewezen dat de invloed van de kerk is veranderd: De positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen decennia over een breed front sterk verzwakt. Uit kerkstatistieken komt een gestage inkrimping naar voren: qua ledental, qua kerkgang, gelet op de deelname aan kerkelijke rituelen, op het aantal kerk- gebouwen en kerkelijke gemeenschappen, wat betreft de rekrutering van ambtsdragers en professionals. Het profiel van de overblijvende kerkleden is bovendien niet dat van de belangrijkste dragers van het moderniseringsproces. Voor een groot deel van de bevolking lijken de kerken als een soort openbare nutsbedrijven te fungeren: niet bedoeld om je activiteiten er voortdurend op af te stemmen, maar om er gebruik van te maken als dat nodig is, bij biografische overgangsmomenten bijvoorbeeld, nationale gebeurtenissen of collectieve rouwverwerking. De ontkerkelijking komt eveneens onverhuld uit enquête cijfers naar voren. In 1958 rekende zich nog ruim driekwart van de bevolking tot een kerkgenootschap, anno 1980 gold dit voor de helft, anno 2012 voor nog maar 30% van de Nederlanders. Halverwege de jaren tachtig bezocht 17% van de bevolking elke week een kerk, inmiddels geldt dat voor 10%. Nadere analyses suggereren dat ontkerkelijking in Nederland vooral een generatieverschijnsel is en voornamelijk het gevolg van cohortvervanging. Vergeleken met een halve eeuw terug is ook de pastorale betekenis van de kerken in de beleving van de Nederlanders behoorlijk geslonken. Het vertrouwen in de kerken is de afgelopen jaren sterk afgenomen. Zij hebben hun vroegere monopolie op morele antwoorden moeten opgeven en worden, ook door veel kerkleden, niet als de enige relevante instanties op de zingevingsmarkt gezien. (p. 9 en 10)
Overige onderzoeken beamen tevens veranderingen binnen het christelijke geloof. Mensen zijn niet minder gelovig geworden, maar zij geven hun religiositeit wel op een andere wijze vorm (Venbrux, 2007). Volgens Kronjee en Lampert (2006) is religiositeit niet meer af te meten door te kijken naar de kerkgang. Overige onderzoekers bevestigen dit idee. Bernts, Dekker en De Hart (2007) stellen dat religie en de kerk niet meer langer samenvallen. Wat zouden oorzaken kunnen zijn van deze veranderingen? Volgens Te Grotenhuis, Peters en Scheepers (1998) is de kans op dalende kerkgang en kerkverlating groter als kinderen uit kerkelijk gemixte gezinnen komen, als personen met een onkerkelijke partner samenwonen en als mensen in een onkerkelijke provincie wonen.
18
3.9 - Docenten en religies Hiervoor zijn al vele zaken besproken, zoals het ontstaan van preconcepten, de ordening van mensen in de biologie, de invloed van religies, enzovoorts.
In dit theoretisch kader is echter nog niet naar voren gekomen wat de invloed van religieuze docenten zou kunnen zijn op het lesgeven. In deze paragraaf wordt dit bondig besproken.
Onderzoek heeft uitgewezen dat persoonlijke ideeën en professionele ideeën van een docent invloed op elkaar hebben. Zij vormen samen de professionele identiteit. Om deze professionele identiteit te kunnen begrijpen, is het belangrijk om te achterhalen hoe de interactie plaatsvindt tussen persoonlijke en professionele ervaringen (White, 2009). Volgens Ball en Goodson (1985) is het zelfs onmogelijk om de persoonlijke en de professionele identiteit van een leraar te scheiden. De achterliggende identiteit en cultuur van een persoon hebben een grote invloed op het werk als docent. Het is belangrijk om te realiseren dat als een docent religieus is (dit is dus een onderdeel van persoonlijke identiteit), dit component een onderdeel kan zijn van de professionele identiteit. Aangezien docenten de belangrijkste factor zijn bij het hebben van een goede kwaliteit van het onderwijs, is het essentieel om te begrijpen hoe de religieuze oriëntatie van een docent het lesgeven beïnvloedt (White, 2009).
3.10 - Preconcepten en verschillende leerniveaus Het is interessant om te weten of er een verband is tussen de aanwezigheid van een preconcept en intelligentie. In de literatuur is hier echter niets over bekend.
19
3.11 - Samenvatting & Onderzoeksvragen De kwaliteit van de docent zou verhoogd moeten worden, want dit hangt samen met de kwaliteit van het onderwijs. Onderzoek heeft uitgewezen dat de docent de meest belangrijke factor is die de kwaliteit van het onderwijs kan beïnvloeden (Abbott, 1988; Hattie, 2003; Barber & Mourshed, 2007). Het herkennen en opheffen van preconcepten is een voorbeeld van vaardigheden die een kwalitatief goede docent zou moeten beheersen. Een preconcept is een denkbeeld dat leerlingen kunnen hebben voordat het leertraject heeft plaatsgevonden (Lutgerink et al., 2011). Met de term misconcept wordt bedoeld dat er begripsproblemen ontstaan op het moment dat een leraar onbekende concepten aan wil leren of als een leraar bestaande denkbeelden probeert te vervangen voor wetenschappelijk aanvaarde concepten. Hierbij betreft het dus geen foute denkwijze, want misconcepten kunnen ontstaan zijn door inadequaat onderwijs of materiaal. De gedachte is onjuist, maar niet door de schuld van het kind. Bij het classificeren van organismen komen preconcepten voor. Uit het onderzoek van Trowbridge en Mintez (1985) is gebleken dat als leerlingen ‘het dier’ moeten omschrijven, het kenmerk ‘zijn geen mensen’ vaak wordt gegeven. Dit toont dus aan dat leerlingen ‘mensen’ niet als ‘dieren’ beschouwen. De taxonomie is een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het benoemen en classificeren van de diverse organismen. Mensen behoren tot het rijk dieren (Campbell et al., 2008). In de biologie worden mensen dus als dieren beschouwd. In de methode ‘Biologie en Verzorging voor Jou’ wordt dit tevens duidelijk gemaakt (Passier et al., 2008). Bij een enkele passage in het boek wordt onderscheid gemaakt tussen mensen en dieren. Religies en wetenschap staan soms op gespannen voet. Hier is ook sprake van bij het bovengenoemde onderwerp. Volgens het christendom en de islam wordt de mens niet als een dier gezien. De mens is een weerspiegeling van God/Allah en de mens heeft de heerschappij over de dieren. In hoeverre het geloof nog invloed heeft op mensen is echter twijfelachtig. Onderzoek heeft uitgewezen dat christenen niet minder gelovig zijn geworden, maar zij geven hun religiositeit
20
op een andere manier vorm (Venbrux, 2007). Religiositeit is niet meer af te meten door te kijken naar de kerkgang (Kronjee & Lampert, 2006). In de literatuur is niet veel bekend over de relatie tussen intelligentie en de aanwezigheid van preconcepten. Het is wel interessant om te achterhalen of er sprake is van een verband tussen deze twee factoren. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre de aanwezigheid van een religie en verschillende leerniveaus invloed heeft op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Dit leidt tot de formulering van de volgende onderzoeksvragen:
Hoofdvraag In hoeverre heeft het geloof invloed op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij brugklassers? Deelvragen 1. In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder leerlingen van de brugklas? 2. In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept? 3. In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau?
21
4. Onderzoeksopzet Om de hoofdvraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, dienen de deelvragen eerst beantwoord te worden. Om dit te kunnen verwezenlijken, moet er een plan van aanpak worden geformuleerd. De onderzoekspopulatie bestaat uit drie brugklassen: -
B1C (vmbo)
-
B1H (vmbo/havo)
-
B1M (havo/vwo
In dit hoofdstuk wordt er per deelvraag doorgenomen wat de onderzoeksopzet is en wordt deze wijze van onderzoek verantwoord.
22
4.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder leerlingen van de brugklas? Deze deelvraag zal worden beantwoord door het afnemen van enquêtes. Door het afnemen van enquêtes kan achterhaald worden of het preconcept daadwerkelijk heerst onder leerlingen. In de enquête staan enkele vragen over het onderwerp. Leerlingen moeten aangeven of deze beweringen ‘juist’ of ‘onjuist’ zijn. Op deze wijze kan gecontroleerd worden of er sprake is van het preconcept. De enquêtes worden afgenomen in drie brugklassen: -
B1C
-
B1H
-
B1M
De onderzoekspopulatie bestaat uit brugklassers met verschillende leerniveaus: vmbo, vmbo/havo en havo/vwo. Bij dit onderzoek is bewust gekozen voor brugklassen omdat het onderwerp 'evolutie’ in dit leerjaar nog niet wordt behandeld. Kennis over ‘evolutie’ zou het denkbeeld van leerlingen kunnen beïnvloeden. Verder zijn verschillende leerniveaus moedwillig gekozen. Deze keuze wordt in hoofdstuk 4.3 verder toegelicht. Voordat de enquêtes worden afgenomen, vindt er eerst een pilot plaats. Aan enkele leerlingen (van een andere klas) wordt de enquête van te voren uitgedeeld en gevraagd of alles wordt begrepen. Het commentaar op de eerste versie wordt meegenomen bij het verbeteren van de enquêtes. Voordat de enquêtes worden uitgedeeld wordt aan de leerlingen gevraagd of zij hun namen willen vermelden op het formulier. Op deze wijze is het gemakkelijker om bepaalde leerlingen te selecteren voor het interview (zie hoofdstuk 4.2.2). De data van de enquêtes zullen verwerkt worden in overzichtelijke tabellen en grafieken. In de bijlage (9.1) is de enquête te vinden.
23
4.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept? Door data op verschillende manieren te verzamelen wordt de validiteit vergroot en de betrouwbaarheid gecontroleerd: triangulatie (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001). Dit is natuurlijk wenselijk. In dit geval is er sprake van methodische triangulatie: het gebruik maken van verschillende onderzoeksmethoden. Hieronder staan de verschillende onderzoeksmethoden weergegeven. -
Enquêtes
-
Interviews
-
Focusgesprek
4.2.1. Enquêtes Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden, worden in drie brugklassen enquêtes afgenomen. Hierdoor kan gecontroleerd worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept. Door het afnemen van de enquêtes kan de gedachtegang van 72 leerlingen worden achterhaald. Verder is in de enquête een controlevraag verwerkt. Met deze vraag kan worden gecontroleerd of de leerlingen de lesstof hebben begrepen/de lesstof goed is behandeld. De controlevraag is als volgt: ‘Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken (bacteriën, schimmels, planten en dieren).’ De leerlingen moeten in de enquête aangeven of de bewering juist of onjuist is. Als de leerlingen de controlevraag goed beantwoorden, dan is duidelijk dat de lesstof goed is behandeld. Als leerlingen deze vraag onjuist beantwoorden, dan wordt duidelijk dat de lesstof onjuist is behandeld. Verder kan worden gecontroleerd of bij leerlingen die de bewering juist beantwoorden het preconcept desalniettemin aanwezig is. Dit zou erop kunnen wijzen dat het geloof invloed zou kunnen hebben op het vormen van de opvatting. Voordat de enquêtes worden uitgedeeld, zal aan de leerlingen worden gevraagd of zij hun namen op het formulier willen schrijven. Dit vergemakkelijkt het selecteren van de juiste kandidaten voor de interviews. De data van de enquêtes zal overzichtelijk in tabellen en grafieken worden weergegeven. 24
4.2.2. Interviews Per klas zullen zes interviews worden afgenomen (dit zijn 18 interviews in totaal). Door zes leerlingen per klas te selecteren, is deze onderzoekspopulatie representatief voor de gehele klas. Vóór het houden van de interviews, worden allereerst enquêtes afgenomen (zie hoofstuk 4.2.1). In deze enquêtes zal duidelijk worden onder welke leerlingen het preconcept heerst. Op basis van deze gegevens zullen de leerlingen geselecteerd worden voor de interviews: drie leerlingen bij wie het preconcept niet heerst en drie leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is (per klas zes leerlingen). Door de leerlingen te interviewen kan achterhaald worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept. Verder is het wenselijk dat bij deze onderzoeksmethode kan worden doorgevraagd. De interviews worden één week na het afnemen van de enquêtes gehouden. De leerlingen zullen afzonderlijk worden geïnterviewd. Op deze wijze kunnen leerlingen elkaars gedachten niet beïnvloeden. De data van de 18 interviews zullen overzichtelijk worden gerangschikt in tabellen. 4.2.3. Focusgesprek Door een focusgesprek te houden met een docent kan achterhaald worden wat de gedachten en ervaringen zijn van deze persoon over preconcepten en religies. Zoals hiervoor staat vermeld, wordt er met één docent een focusgesprek gehouden: M. van de Heijning (B1C). Dit focusgesprek vindt plaats na het afnemen van de enquêtes en de interviews. Docente E. Karregat (ikzelf) zal het focusgesprek zelf invullen, aangezien ik lesgeef aan klassen B1H en B1M. In bijlage 9.3 zijn de vragen van het focusgesprek te vinden.
25
4.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau? Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden, worden in drie brugklassen enquêtes afgenomen: -
B1C : vmbo
-
B1H: vmbo/havo
-
B1M: havo/vwo.
Hierdoor kan gecontroleerd worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van het preconcept en verschillende leerniveaus. Door het afnemen van de enquêtes kan de gedachtegang van 72 leerlingen worden achterhaald. De data van de enquêtes zal overzichtelijk in tabellen en grafieken worden weergegeven.
26
5. Resultaten Om de hoofdvraag van het onderzoek te kunnen beantwoorden, dienen de deelvragen allereerst beantwoord te worden. In de onderstaande paragrafen staan de resultaten weergegeven.
5.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder leerlingen van de brugklas? In drie brugklassen zijn enquêtes afgenomen. Het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ is aanwezig bij 22 van de 72 leerlingen (31 procent). Bij 50 leerlingen (69 procent) is het preconcept afwezig. In tabel 1 en cirkeldiagram 1 staan deze resultaten weergegeven. Tabel 1 – Wat is het percentage van leerlingen met/zonder preconcept? (N=72)
Preconcept aanwezig Leerlingen (B1C, B1H en B1M)
Preconcept afwezig
31 %
69 %
Cirkeldiagram 1 – Wat is het percentage van leerlingen met/zonder preconcept? (N=72)
Aanwezigheid Preconcept Brugklassen (Procenten)
Afwezig
Aanwezig
Samenvatting Bij een aanzienlijk gedeelte van de leerlingen is het preconcept aanwezig: bij ongeveer één derde van alle ondervraagden heerst het preconcept. 27
5.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept? Bij deze deelvraag zijn resultaten op verschillende wijze verzameld: enquêtes, interviews en focusgesprek. De resultaten staan in onderstaande paragrafen weergegeven.
5.2.1. Enquêtes In onderstaande tabel (tabel 2) staat beschreven wat het percentage van religieuze leerlingen en niet religieuze leerlingen in de onderzoekspopulatie is. Tabel 2 - Wat is het percentage van religieuze en niet religieuze leerlingen? (N=72)
Leerlingen
Religieus
Niet religieus
Neutraal
76 %
18 %
6%
(B1C, B1H en B1M)
De ruime meerderheid van de leerlingen is dus religieus. Slechts 18 procent van de leerlingen is niet religieus. De data verkregen uit de enquêtes staat weergegeven in de onderstaande tabel. De leerlingen die ‘neutraal’ zijn wat betreft de religie, zijn niet meegenomen in de resultaten (4 leerlingen). In tabel 3 staan de percentages weergegeven van religieuze en niet religieuze leerlingen met en zonder het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Tabel 3 – Wat is het percentage van religieuze/niet-religieuze leerlingen met/zonder preconcept? (N= 68)
Religieuze leerlingen
Niet religieus leerlingen
Preconcept aanwezig
35 %
15 %
Preconcept afwezig
65 %
85 %
TOTAAL
55
100 %
13
100 %
Hierbij valt het op dat het percentage religieuze leerlingen bij wie het preconcept heerst 35 procent is en dat het percentage niet religieuze leerlingen bij wie het preconcept heerst 15 procent is. Dit is een verschil meer dan 50 procent. 28
Een groot aantal personen van de onderzoekspopulatie meent religieus te zijn. In de onderstaande tabel wordt weergegeven in welke mate het geloof van invloed is op de opvattingen van leerlingen. Tabel 4 – Mijn geloof heeft veel invloed op mijn opvattingen. (N= 55 )
Mee eens
Een beetje
Neutraal
Een beetje
mee eens Religieuze leerling
2%
Oneens
oneens
16 %
24 %
15 %
44 %
(B1C, B1H en B1M)
Hoewel 76 procent van de leerlingen (van de klassen B1C, B1H en B1M) religieus meent te zijn, zijn de meningen over de invloed van het geloof sterk verdeeld. Hierbij is het opvallend dat een grootste gedeelte van de leerlingen het ‘oneens’ is met de stelling. Een miniem gedeelte van de leerlingen is het ‘eens’ met de stelling.
Om te controleren of het preconcept ontstaan is door slecht onderwijs of door het geloof, is er een ‘controlevraag’ in de enquêtes verwerkt: ‘Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken (bacteriën, schimmels, planten en dieren).’ In tabel 5 staat de data van bovengenoemde controlevraag weergegeven. Tabel 5 – Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken. (N=72)
Eens Leerlingen (B1C, B1H en B1M)
Oneens 87,5 %
12,5 %
De grote meerderheid van de ondervraagden hebben het juiste antwoord ingevuld: 87, 5 %. Slechts 12,5 % van de leerlingen kunnen de vraag niet juist beantwoorden. In de onderstaande tabel (tabel 6) is het verband zichtbaar tussen de aanwezigheid/afwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ (vraag 5) en het juist/onjuist beantwoorden van de bewering ‘alle organismen kunnen in vier rijken worden gedeeld’ (vraag 4).
29
Tabel 6 – Aanwezigheid/afwezigheid preconcept en juist/onjuist beantwoorden vraag. (N=72)
Preconcept aanwezig
Preconcept afwezig
6,9 %
5,6 %
23,6 %
63,9 %
Controlevraag onjuist beantwoord Controlevraag juist beantwoord
Maar liefst 63,9 procent van de ondervraagden heeft zowel vraag 4 (controlevraag) en vraag 5 (vraag betreffende preconcept) juist beantwoord (preconcept afwezig). Interessant is dat 23,6 procent van de leerlingen vraag 4 wel juist heeft beantwoord, maar bij deze leerlingen is tegelijkertijd het preconcept aanwezig. In de onderstaande tabel is te zien bij hoeveel procent van de leerlingen die de vraag over ordening juist beantwoorden het preconcept aanwezig is. Tabel 7 – Aanwezigheid/Afwezigheid van het preconcept bij de leerlingen die bewering juist beantwoorden. (N=63)
Controlevraag juist beantwoord
Preconcept aanwezig
Preconcept afwezig
27 %
73 %
Interessant is dat bij maar liefst 27 procent van de leerlingen (die de vraag over ordening juist beantwoorden) het preconcept desalniettemin aanwezig is.
30
5.2.2. Interviews Door het afnemen van de interviews, is zichtbaar geworden wat de gedachten zijn van de leerlingen betreffende het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Uit de interviews is duidelijk geworden waarvan de denkbeelden van de leerlingen afkomstig zijn, in hoeverre het geloof een belangrijke rol speelt in het leven van de leerlingen en in hoeverre het geloof invloed heeft op de opvattingen van de leerlingen. Hieronder zijn de belangrijkste bevindingen beschreven. De volledige uitwerking van alle interviews is te vinden in bijlage 9.5 (tabel 8). Aanwezigheid/afwezigheid preconcept & aanwezigheid/afwezigheid religie In de onderstaande tabel zijn de percentages zichtbaar van leerlingen met of zonder religie en de aanwezigheid of afwezigheid van het preconcept. Tabel 9 – Interview: verhouding aanwezigheid/afwezigheid preconcept en aanwezigheid/afwezigheid religie. (N=18)
Aanwezigheid preconcept
Afwezig preconcept
Religieus
39 %
39 %
Niet religieus
11 %
11 %
Bij de geïnterviewde leerlingen komt het preconcept het vaakst voor bij religieuze personen.
Hoe kom je tot deze gedachte? In de onderstaande tabellen (10 en 11) staan de meest voorkomende redenen weergegeven die de leerlingen, bij wie het preconcept aanwezig/afwezig is, opgeven. Iedere leerling heeft een nummer gekregen: 1, 2, 3 (leerlingen uit B1C), 7, 8, 9 (leerlingen uit B1H), 13, 14 en 15 (leerlingen uit B1M) zijn leerlingen bij wie het preconcept heerst (tabel 10). In tabel 11 staat de data weergegeven van leerlingen bij wie het preconcept afwezig is: 4, 5, 6 (leerlingen uit B1C), 10, 11, 12 (leerlingen uit B1H), 16, 17 en 18 (leerlingen uit B1M). Let op: per leerling kunnen er verschillende redenen gegeven zijn.
31
Tabel 10 – Interview: meest voorkomende redenen van leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is. (N=9)
Redenen
Geleerd in biologieles/biologieboek
1
2
3
7
8
9
13
14
15
Geen
Kath.
Kath.
Kath.
Kath.
Geen
Kath.
Kath.
Kath.
TOTAAL
x
x
x
x
x
x
Geleerd in overige lessen/scholen x
Uit eigen ervaring
1
x
x
x
Dit komt vanuit onze cultuur
x
x
Gezien op televisie Geloof
x
Mensen stammen af van apen, maar
x
5
x
3 x
3
x
2
x
2
x
3
we zijn toch geen dieren.
Tabel 11 – Interview: meest voorkomende redenen van leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. (N=9) Redenen
4
5
6
10
11
12
16
17
18
Isl.
Sik.
Kath.
Kath.
Kath.
Geen
Geen
Kath.
Kath.
x
x
x
Geleerd in biologieles/biologieboek
TOTAAL
3
(Zoogdieren, rijken, cellen) x
Geleerd in overige lessen/scholen
x
x
x
x
5
Uit eigen ervaring
0
Dit komt vanuit onze cultuur
0 x
Gezien op televisie
x
2
(Afstammen van apen) x
Gezien op televisie
x x
Mensen stammen af van apen Evolutietheorie (Darwin)
x
x
Geloof
x
3
x
2
x
3 0
Vijf ondervraagden bij wie het preconcept aanwezig is, geven aan dat zij hun kennis uit de biologieles hebben gehaald: mensen zijn anders en/of belangrijker. Drie leerlingen met het preconcept geven aan dat onze cultuur ook een rol speelt in het vormgeven van hun mening. Drie ondervraagden geven aan dat hun eigen ervaring een aandeel heeft bij het vormen van
32
hun gedachten. Opmerkelijk is dat twee leerlingen met het preconcept aangeven dat het geloof te maken heeft met het vormen van hun denkbeelden (29 %). Acht ondervraagden bij wie het preconcept afwezig is, vertellen dat zij hun informatie uit lessen hebben vergaard (biologieles en overige lessen). Vier leerlingen zonder het preconcept geven aan dat zij zich ervan bewust zijn dat ‘mensen van apen afstammen’. Vijf ondervraagden vertellen dat hun informatie afkomstig is van televisieprogramma’s. Drie leerlingen kennen Darwin en de evolutietheorie. Opvallend is dat geen enkele leerling (bij wie het preconcept afwezig is) heeft aangegeven dat hun mening is gevormd door het geloof, eigen ervaringen of onze cultuur. Interessant is dat drie ondervraagden ( bij wie het preconcept heerst) zich bewust zijn van het verhaal ‘mensen stammen af van apen,’ (Deze informatie is onjuist: mensen stammen niet af van apen, maar mensen en apen hebben een gezamenlijke voorouder). Terwijl deze leerlingen de theorie ‘mensen stammen van apen af’ in hun gedachte hebben, menen ze tegelijkertijd dat mensen toch geen dieren zijn (twee leerlingen zijn religieus, één leerling is niet gelovig). Deze leerlingen gaven de volgende verklaring: Leerling 8 (religieus): Mensen zijn wel van dieren (apen) afkomstig, maar we lijken niet op andere dieren. Het geloof heeft er ook wel mee te maken. Leerling 9 (niet religieus): Ik heb wel eens gehoord dat wij afstammen van apen, maar ik geloof het niet helemaal. Dit heeft vooral met de cultuur te maken. Leerling 13 (religieus): Ze ‘zeggen’ dat we van de apen afstammen. Dit geloof ik wel, maar ik vind toch dat mensen geen dieren zijn. Mijn eigen ervaringen spreken dit tegen en het geloof speelt hierin ook een rol (ik geloof ook in het scheppingsverhaal). Verdere opvallende bevindingen zijn dat bij vier leerlingen, bij wie het preconcept afwezig is, andere misconcepten boven water zijn gekomen. Deze leerlingen geven aan dat zij hebben geleerd dat de mens van de aap afstamt (geleerd in overige lessen/scholen en televisieprogramma’s). Bij deze ondervraagden ontbreekt dus het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar hun verklaring is gebaseerd op een ander misconcept. De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen In onderstaande tabellen (12 en 13) staan de meest voorkomende antwoorden weergegeven. Bij deze tabellen geldt tevens dat de leerlingen een nummer hebben gekregen.
33
Tabel 12 - De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen bij leerlingen met het preconcept. (N=9) Opmerkingen
1
2
3
7
8
9
13
14
15
Geen
Kath.
Kath.
Kath.
Kath.
Geen
Kath.
Kath.
Kath.
x
x
x
x
Het geloof speelt geen belangrijke rol in
TOTAAL
4
mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. Kerkgang bij bijzondere gelegenheid en bidden als er iets is. Ik geloof wel in Jezus, maar niet in de
0
kerk en de bijbel. Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. x
Het geloof speelt geen belangrijke rol in
1
mijn leven. Het geloof heeft wel invloed op mijn opvattingen: goed zijn voor mensen. Ik ben wel gelovig, maar niet erg streng.
0
Mijn geloof heeft in sommige gevallen invloed op mijn opvattingen. x
Het geloof speelt een belangrijke rol in
x
2
mijn leven. Het geloof heeft ook wel invloed op mijn opvattingen.
Tabel 13 – De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen bij leerlingen zonder preconcept. (N=9) Opmerkingen
4
5
6
10
11
12
16
17
18
Isl.
Sik.
Kath.
Kath.
Kath.
Geen
Geen
Kath.
Kath.
x
x
Het geloof speelt geen belangrijke rol in
X
TOTAAL
3
mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. Kerkgang bij bijzondere gelegenheid en bidden als er iets is. Ik geloof wel in Jezus, maar niet in de kerk
0
en de bijbel. Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. x
Het geloof speelt geen belangrijke rol in
x
2
mijn leven. Het geloof heeft wel invloed op mijn opvattingen: goed zijn voor mensen. x
Ik ben wel gelovig, maar niet erg streng.
1
Mijn geloof heeft in sommige gevallen invloed op mijn opvattingen (homoseksualiteit) Het geloof speelt een belangrijke rol in
x
1
mijn leven. Het geloof heeft ook wel invloed op mijn opvattingen.
Opvallend is dat bij het merendeel van de leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is, het geloof geen belangrijke rol speelt en het geloof niet veel invloed heeft op de opvattingen. Slechts twee leerlingen (met preconcept) geven aan dat het geloof een belangrijke rol speelt en dat het geloof invloed heeft op de opvattingen. 34
Bij de ondervraagden bij wie het preconcept afwezig is, geeft het merendeel aan dat het geloof geen belangrijke rol speelt en het geloof niet veel invloed heeft op de opvattingen. Slechts één leerling bij wie het preconcept afwezig is, geeft aan dat het geloof een belangrijke rol speelt en dat het geloof invloed heeft op de opvattingen. 5.2.3 Focusgesprek In het focusgesprek heeft M. van de Heijning aangegeven dat zij nooit heeft ervaren dat religieuze leerlingen bepaalde lesstof minder goed aannemen. De docente heeft het idee dat ‘bijdehandjes’ eerder eigenwijs zouden kunnen zijn en de docent tegen durven te spreken. Ze heeft het vermoeden dat het mogelijk is dat leerlingen iets in twijfel trekken, maar ze denkt dat leerlingen dit niet gauw durven te zeggen. Voor de volledige uitwerking, zie bijlage 5 (hoofdstuk 9.5) E. Karregat (ikzelf) heeft wel ervaring met religieuze leerlingen die bepaalde lesstof niet accepteren. Sommige islamitische leerlingen accepteren bijvoorbeeld homoseksualiteit niet, omdat dit niet van hun geloof mag. Voor de volledige uitwerking, zie bijlage 6 (hoofdstuk 9.6). 5.2.4 Samenvatting Enquêtes Er is een verschil gemeten tussen de aanwezigheid van het preconcept bij religieuze leerlingen en niet religieuze leerlingen: bij 35 procent van de religieuze leerlingen heerst het preconcept terwijl bij niet religieuze leerlingen het preconcept bij slechts 15 procent heerst. Dit is een verschil van meer dan 50 procent. De meeste religieuze leerlingen (44 procent) zijn het oneens met de stelling ‘Mijn geloof heeft heel veel invloed op mijn opvattingen’. Slechts 2 procent van de religieuze leerlingen is het eens met de bovengenoemde stelling. Om te controleren of het preconcept wellicht wordt veroorzaakt door het onderwijs, is in de enquête een controlevraag opgenomen: ‘Alle organismen kunnen in vier rijken worden ingedeeld.’ Het grootste gedeelte van de leerlingen kan deze controlevraag juist beantwoorden. Opmerkelijk is dat bij de leerlingen die de controlevraag juist beantwoorden, bij ruim een kwart het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ desondanks aanwezig is. De
35
leerlingen weten dus dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld, maar de mens is in hun ogen een uitzondering. Interviews De meeste leerlingen (vijf) bij wie het preconcept heerst, geven aan dat zij hun kennis uit lessen hebben verkregen. Twee leerlingen (preconcept aanwezig) geven aan dat het geloof een rol speelt bij het vormen van het denkbeeld (29 %). De meeste ondervraagden (zonder preconcept) hebben hun informatie uit de lessen verkregen. Opvallend is dat bij de ondervraagden (zonder preconcept) het geloof, de eigen ervaring of de cultuur geen rol speelt bij het vormen van de gedachte. Opmerkelijke data is dat drie leerlingen (met het preconcept) op de hoogte zijn van de afstamming van de mens van de aap (onjuiste informatie), maar dit niet aannemen. Verdere opvallende bevindingen zijn dat bij vier leerlingen, bij wie het preconcept afwezig is, andere misconcepten boven water zijn gekomen (mensen stammen af van apen). Deze leerlingen hebben deze foute informatie als waarheid aangenomen. Bij de meeste leerlingen (zowel leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is als bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is) speelt het geloof geen belangrijke rol en heeft het geloof niet veel invloed op de opvattingen. Bij slechts twee leerlingen (preconcept aanwezig) speelt het geloof een belangrijke rol en heeft het geloof invloed op de opvattingen. Bij slechts één leerling (preconcept afwezig) speelt het geloof een belangrijke rol en heeft het geloof invloed op de opvattingen. Focusgesprek M. van de Heijning heeft geen ervaring met het feit dat religieuze leerlingen bepaalde feiten uit de biologie moeilijker zouden kunnen aannemen. E. Karregat heeft daar wel ervaring mee: homoseksualiteit wordt bijvoorbeeld bij sommige islamitische leerlingen niet geaccepteerd.
36
5.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau? Deze resultaten zijn verkregen door middel van het afnemen van enquêtes in drie brugklassen met verschillende leerniveaus (vmbo, vmbo/havo, havo/vwo). In de brugklas B1C (vmbo) is het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ bij 30 procent van de leerlingen aanwezig. Het preconcept is bij 50 procent van de leerlingen van B1H (vmbo/havo) aanwezig. In de klas B1M (havo/vwo) komt het preconcept bij 12 procent van de leerlingen voor. In tabel 14 en in grafiek 2 is een overzicht van de resultaten zichtbaar. Tabel 14 – Verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. (N=72)
Klas B1C
Preconcept aanwezig 30 %
B1H B1M
50 % 12 %
Preconcept afwezig 70 % 50 % 88 %
Totaal leerlingen 23 100 % 24 25
100 % 100 %
Grafiek 2 - Verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. (N=72)
Procent (%)
Aanwezigheid preconcept 100 80 60
Afwezig
40
Aanwezig
20 0 B1C
B1H
B1M
Samenvatting Het preconcept komt het meest frequent voor bij klas B1H (vmbo/havo) en komt het minst frequent voor bij klas B1M (havo/vwo).
37
6. Conclusie Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag van dit onderzoek, zullen de deelvragen eerst moeten worden beantwoord. In de onderstaande paragrafen worden de conclusies getrokken. In paragraaf 6.5 zal de discussie van de onderzoeksresultaten worden behandeld. Paragraaf 6.6 bevat de aanbevelingen van het onderzoek.
6.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder leerlingen van de brugklas? Uit de resultaten is gebleken dat bij een aanzienlijk deel van de leerlingen het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ heerst. Het preconcept heerst bij 31 % van de leerlingen: in een klas van 30 leerlingen, zou het preconcept dus aanwezig zijn bij circa tien personen. Dit is een fors aantal leerlingen. Deze data komt overeen met wat er in de literatuur bekend is: als kinderen kenmerken van ‘het dier’ moeten benoemen, is een vaak genoemd karakteristiek ‘géén mens’ (Trowbridge, & Mintez, 1985).
38
6.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept? Uit de resultaten is gebleken dat er een verband lijkt te zijn tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar dit verband is niet sterk. Het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ komt vaker voor bij religieuze leerlingen in vergelijking met niet religieuze leerlingen. Uit de interviews is gebleken dat bij leerlingen bij wie het precocept aanwezig is, het geloof vaker een rol speelt bij het vormgeven van deze gedachte. Dit is niet het geval bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. Verder is gebleken dat het geloof vaker een belangrijke rol speelt en invloed heeft op de opvattingen bij leerlingen bij wie het preconcept heerst in vergelijking met leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. Uit de focusgesprekken is tevens gebleken dat één docent meent dat religies een rol kunnen spelen bij het vormgeven van gedachten. Het verband is niet sterk, omdat uit de resultaten van de enquêtes tegelijkertijd is gebleken dat een religie bij het gros van de leerlingen (bij leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is en bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is) niet veel invloed heeft op de opvattingen. De data van de interviews bevestigt deze conclusie: bij de meeste leerlingen speelt het geloof geen belangrijke rol en heeft het geloof niet veel invloed op de opvattingen. Wellicht zijn sommige leerlingen zich niet bewust van het feit dat zij beïnvloed zouden kunnen zijn door het geloof. Deze bevindingen komen overeen met wat hierover bekend is in de literatuur. Volgens het christendom worden mens en dier als aparte schepsels beschouwd: de mens heeft de heerschappij over de dieren (Manten,1984). In de literatuur staat echter tevens beschreven dat de afgelopen jaren de invloed van het christelijke geloof is veranderd: de positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen periode verzwakt (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014). Uit de resultaten is ook gebleken dat een aantal leerlingen bij wie het preconcept afwezig is, een verklaring geeft op basis van een misconcept (mensen stammen af van apen). Verder is gebleken dat enkele leerlingen op de hoogte zijn van de informatie ‘mensen stammen af van apen’ (misconcept), maar deze kennis links laten liggen. Dit is een typisch voorbeeld van hoe preconcepten worden gevormd en in stand worden gehouden: volgens Driver en Oldham 39
(1986) wordt nieuwe kennis aangepast en onthouden, zodat bestaande kennis wordt bevestigd en uitgebouwd. Er kan geconcludeerd worden dat ‘het ordenen’ van de organismen op de juiste wijze is uitgelegd: de ruime meerderheid (bijna 90 %) van de leerlingen kan de controlevraag goed beantwoorden. Hoewel de meeste leerlingen de kennis over de ordening van organismen beheersen, heerst desalniettemin het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder ruim een kwart (27 procent) van deze leerlingen. Dit is wederom een typisch voorbeeld van hoe preconcepten worden gevormd en in stand worden gehouden: deze leerlingen weten wel dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld, maar ‘de mens’ valt daar dus kennelijk niet onder.
40
6.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau? Uit de enquête is gebleken dat er geen duidelijk verband is tussen de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en het verschil in leerniveau. Het preconcept komt het minst frequent voor bij het hoogste niveau. Het preconcept heerst echter het meest bij de vmbo/havo klas. Als er sprake zou zijn van een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau, dan had het preconcept het meest voorgekomen in de vmbo klas. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de docent (E. Karregat) het onderwerp ‘mensen zijn dieren’ niet heeft benoemd in de lessen. M. van de Heijning (docente B1C) heeft dit wel gedaan. Hieruit blijkt dat de leerlingen de informatie van de docent (M. van de Heijning) blijkbaar hebben opgeslagen. Dit is misschien van invloed geweest bij het invullen van de enquêtes. Bij docente E. Karregat is dit onderwerp niet aan bod geweest. Dit verschil in het onderwijs kan van invloed geweest zijn op de onderzoeksresultaten.
41
6.4 - In hoeverre heeft het geloof invloed op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij brugklassers? Er kan geconcludeerd worden dat het geloof invloed heeft op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’: er is een verband gevonden tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept, maar dit verband is niet sterk. Het preconcept komt vaker voor bij religieuze leerlingen (35 procent) in vergelijking met niet religieuze leerlingen (15 procent). Leerlingen bij wie het preconcept heerst, geven vaker aan dat het geloof hier een rol bij speelt. Bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is, is dit niet van toepassing. Deze bevindingen komen overeen met wat in de literatuur bekend is: de mens heeft volgens het christelijke geloof de heerschappij over dieren (Manten, 1984). Mensen die hierin geloven, zijn er dus eerder van overtuigd dat mensen geen dieren zijn. Bij mensen die niet religieus zijn, is dit niet het geval. Het grootste gedeelte van de leerlingen (leerlingen bij wie het preconcept heerst en leerlingen bij wie het preconcept afwezig is), geeft echter aan dat het geloof geen (of nauwelijks) invloed heeft op het vormgeven van opvattingen. Deze conclusie komt tevens overeen met wat in de literatuur bekend is. Het christelijke geloof is veranderd: de positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen periode verzwakt (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014). De invloed van de kerk vermindert dus steeds meer en het geloof speelt hierdoor een minder belangrijke rol bij het vormgeven van gedachten. Er is geen sprake van een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. Hier is echter een mogelijke verklaring voor: zoals eerder is benoemd heeft M. van de Heijning (docent B1C) in de klas verteld dat mensen als dieren worden gezien in de biologie. Docente E. Karregat (B1H en B1M) heeft dit niet benoemd. Wellicht was er een verband gevonden als beide docenten de lesstof op dezelfde wijze hadden behandeld. Helaas is in de literatuur niets bekend over de relatie tussen preconcepten en leerniveaus. Er kan geconcludeerd worden dat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ niet opgedaan is in de biologielessen. De ruime meerderheid van de leerlingen is namelijk op de hoogte van het feit dat alle organismen in vier rijken kunnen worden gedeeld (bijna 90 procent). Bij een aanzienlijk deel van deze leerlingen (27 procent) heerst desondanks het preconcept ‘mensen 42
zijn geen dieren’. Dit is een typisch voorbeeld van hoe een preconcept in stand wordt gehouden: nieuwe kennis wordt aangepast en onthouden, zodat bestaande kennis wordt bevestigd en uitgebouwd (Driver & Oldham, 1986).
6.5 - Discussie Ondanks dat het onderzoek met precisie is ontworpen en uitgevoerd, zijn er een aantal kanttekeningen die de betrouwbaarheid en de validiteit zouden kunnen aantasten. Tijdens het onderzoek zijn overige interessante bevindingen boven water gekomen. De kanttekeningen, en overige opvallende data komen in de discussie naar voren. 6.5.1. Theoretisch kader Het was voor bepaalde onderwerpen problematisch om wetenschappelijke onderzoeken te vinden. Er waren bijvoorbeeld geen onderzoeken vindbaar over het verband tussen preconcepten en religie. Verder kan in het theoretisch kader niet geschreven worden over de invloed van de islam op Nederlanders. Er is wel een artikel bekend over de invloed van dit geloof op migranten: dit onderzoek was echter niet bruikbaar voor dit onderzoek, want de islamitische leerlingen op het DBC zijn geen migranten. Over de connectie tussen leerniveaus en de aanwezigheid van preconcepten kon tevens niets gevonden worden. De bovenstaande gegevens konden dus niet worden beschreven in het theoretisch kader. 6.5.2. Enquête Ondanks dat de enquête zorgvuldig was gemaakt, over de vragen/beweringen goed was nagedacht en een pilot heeft plaatsgevonden, zijn er desalniettemin verbeteringen mogelijk. In de enquête staan bijvoorbeeld drie controlevragen vermeld (ter controle of er nog meer preconcepten/misconcepten aanwezig zijn). Deze onderwerpen staan echter niet in de methode vermeld. Het betreft de vragen 1, 2 en 3. Deze vragen zouden dus verwijderd moeten worden. In de enquête staat ook een andere vraag/bewering die weggenomen had moeten worden. Het gaat over de bewering ‘De mens staat boven het dier’. Het is interessant om te achterhalen of de leerlingen het hier mee eens zijn of juist niet, maar dit is niet relevant voor het onderzoek.
43
Het is tevens duidelijk geworden dat vraag 7 anders had moeten worden gesteld. Bij deze vraag moesten de leerlingen in een schaalverdeling antwoord geven op de volgende stelling: ‘Ik ben gelovig’. Enkele leerlingen beantwoordden deze stelling met ‘oneens’. In de volgende vraag ‘Welk geloof heb je’ beantwoordden deze leerlingen echter door het aanvinken van een religie. Deze data is als volgt geïnterpreteerd: de leerlingen hebben een geloof (bijvoorbeeld het Christendom), maar zij zijn niet erg gelovig. Het had beter geweest om bij vraag 7 (Ik ben gelovig) de schaalverdeling weg te laten en slechts twee opties te geven: juist of onjuist. De interpretatie van de data zou dan eenvoudiger zijn geweest. Daarnaast zou vraag 9 in de enquête aangepast moeten worden. De leerlingen moesten in een schaalverdeling aangeven in hoeverre zij het eens waren met de volgende bewering: ‘Mijn geloof heeft veel invloed op mijn opvattingen.’ Het had beter geweest om deze stelling te veranderen in: ‘Mijn geloof heeft invloed op mijn opvattingen.’ Door het woord ‘veel’ was het moeilijker om de data te interpreteren. 6.5.3. Interviewvaardigheden In de praktijk blijkt interviewen een apart vak te zijn: dit is ontzettend moeilijk. Er zijn wellicht een aantal ‘beginnersfouten’ gemaakt, door gebrek aan ervaring. Bij het houden van het interview is bijvoorbeeld getracht om zo uitgebreid mogelijk door te vragen bij bepaalde onderwerpen. Ondanks deze pogingen zou deze interviewtechniek verbeterd kunnen worden. Bij het interviewen is de kans aanwezig dat de interviewer de ondervraagde personen onbewust beïnvloedt. Deze onbedoelde beïnvloeding kan voltrekken door bijvoorbeeld nonverbale communicatie, de vraag op een bepaalde manier te stellen of de klemtoon te leggen op woorden. 6.5.4. Onderzoekspopulatie Er kan gesteld worden dat de onderzoekspopulatie (B1C, B1H, B1M) representatief is voor de leerlingen van het Don Bosco College. De meeste leerlingen op deze school zijn namelijk religieus (Katholiek). Een relatief klein percentage van de onderzoekspopulatie gaf aan niet religieus te zijn: 13 leerlingen. De data zou betrouwbaarder zijn geweest als deze groep leerlingen groter was geweest: des te groter het aantal deelnemers, des te betrouwbaarder de data. De reikwijdte van dit onderzoek is beperkt. Zoals eerder staat vermeld, is een beduidend percentage van de leerlingen religieus: niet op alle Nederlandse scholen is hier sprake van.
44
6.5.5. Twee docenten Doordat de enquêtes en interviews zijn afgenomen bij klassen van twee verschillende docenten, zou de betrouwbaarheid van het onderzoek bedreigd kunnen worden. Docente M. van de Heijning heeft aangegeven dat zij in de les duidelijk had vermeld dat de mens als dier wordt gezien in de biologie. Docente E. Karregat had dit niet gedaan. Dit verschil in de lessen is een verstorende factor die de resultaten wellicht heeft beïnvloed. Als beide docenten de lesstof op dezelfde manier hadden behandeld, was er mogelijk een verband gevonden tussen de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en het leerniveau. 6.5.6. Schrappen van deelvraag Tijdens het schrijven van het onderzoeksverslag werd duidelijk dat één deelvraag geschrapt moest worden: ‘Hoe wordt het onderwerp ‘mensen zijn dieren’ in de les behandeld?’ Achteraf gezien bleek dit geen onderzoeksvraag te zijn aangezien bij deze vraag helemaal geen conclusie kon worden getrokken. Deze informatie hoorde eerder thuis in het theoretisch kader. Dit werd mij echter pas aan het einde van het onderzoek duidelijk. Het had beter geweest om deze informatie van het begin af aan bij het onderzoek te betrekken, zodat dit een rol had kunnen spelen bij het opstellen van de onderzoeksvragen. Wellicht had de terminologie (misconcept in plaats van preconcept) aan de hand van deze informatie aangepast moeten worden. 6.5.7. Preconcept of misconcept? Uit het onderzoek is gebleken dat het onderwerp ‘mensen zijn dieren’ in de biologieles aan bod is gekomen. Het is tevens duidelijk geworden dat dit onderwerp ook is besproken buiten de biologieles: op de basisschool, tijdens de geschiedenisles, gezien op televisie (wellicht zijn door deze informatiebronnen misconcepten ontstaan). Het onderwerp was blijkbaar niet nieuw voor de leerlingen. Volgens de literatuur zou er dan niet gesproken mogen worden van een preconcept, maar van een misconcept. Met preconcept wordt gedoeld op de denkbeelden die leerlingen kunnen hebben, voordat het leertraject heeft plaatsgevonden. Een misconcept ontstaat als een leraar bestaande denkbeelden probeert te vervangen of onbekende concepten wil aanleren (Lutgerink et al., 2011). In dit onderzoek kan dus eigenlijk beter gesproken worden van een misconcept in plaats van een preconcept.
45
6.5.8. Overige opvallende bevindingen Uit het onderzoek zijn een aantal overige opvallende bevindingen gezien. In deze alinea zullen de overige bevindingen aan bod komen. Uit de resultaten is gebleken dat overige aspecten ook een rol kunnen spelen bij het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’: eigen ervaring, het biologieboek, onze cultuur en televisieprogramma’s. Hieruit blijkt dat de leerlingen dus verward kunnen raken van tegenstrijdige informatie uit het biologieboek (thema ‘Afval en Milieu’). Dit voorbeeld staat reeds eerder vermeld in het theoretisch kader. Door het houden van de interviews is de aanwezigheid van een (ander) misconcept geconstateerd bij een aantal leerlingen: mensen stammen af van apen. Dit idee hebben een aantal leerlingen vernomen op de basisschool of in de geschiedenisles. Opmerkelijk is dat de verklaring van deze leerlingen betreffende het preconcept (bij deze leerlingen is het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ afwezig) gebaseerd is op een ander misconcept. Een aantal leerlingen bij wie het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ aanwezig is, zijn op de hoogte van het idee (misconcept) ‘mensen stammen af van apen’, maar deze gedachte werd eigenlijk weggewuifd. Dit is wederom een typisch voorbeeld van hoe preconcepten in stand worden gehouden.
46
6.6 Aanbevelingen In deze paragraaf worden aanbevelingen gedaan: bijstelling van het ontwerp, onderzoekvaardigheden, vervolgonderzoek, andere docenten en de lerarenopleiding. 6.6.1 Bijstelling van het ontwerp / Onderzoek vaardigheden Zoals hiervoor is vermeld zijn er een aantal kanttekeningen bij dit onderzoek. Het ontwerp van het onderzoek zou bijgesteld kunnen worden. Bij het opstellen van de enquête zouden de bovengenoemde vragen/stellingen verwijderd of aangepast moeten worden (zie paragraaf 6.5.2). Verder zou het beter zijn om het aantal docenten te beperken: dit zou de betrouwbaarheid van het onderzoek vergroten. Indien meerdere docenten betrokken zijn bij een onderzoek, moet afgesproken worden dat de lessen met elkaar overeenkomen. De ontwikkeling van de interviewvaardigheden zou ook een vereiste zijn. Om deze vaardigheden te verbeteren, zou het volgen van bijvoorbeeld een cursus een mogelijkheid zijn. Bij het doen van onderzoek zal ik daarnaast in het vervolg nog kritischer kijken naar de onderzoeksvragen. Eén deelvraag bleek achteraf gezien niet goed aan te sluiten bij de rest van het onderzoek en moest worden verplaatst naar het theoretisch kader. 6.6.2. Docenten / Scholen Uit dit onderzoek is gebleken dat er een verband is tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Alle biologiedocenten van het Don Bosco College zouden hiervan op de hoogte moeten worden gebracht, zodat zij hiermee rekening kunnen houden in hun lessen. Verder is uit het onderzoek duidelijk geworden dat er bij een aantal leerlingen een misconcept aanwezig was: ‘Mensen stammen af van apen’. Uit de interviews kwam naar voren dat de leerlingen dit in andere lessen hadden geleerd (basisschool en geschiedenis). Docenten zouden hiervan op de hoogte moeten worden gebracht, zodat dit voortaan voorkomen wordt. Het is onacceptabel dat leerlingen verkeerde ideeën opdoen van docenten. Uit de literatuur is bekend dat een religieuze oriëntatie van een docent het lesgeven wellicht zou kunnen beïnvloeden. (White, 2009). Verschillende partijen zouden op de hoogte moeten zijn van deze informatie: de lerarenopleiding, scholen en docenten. Door deze kennisgeving 47
zou er meer bewustwording komen met betrekking tot de mogelijke invloed van religie op het lesgeven. 6.6.3. Lerarenopleiding Uit dit onderzoek is gebleken dat bij een aanzienlijk deel van een groep leerlingen een preconcept heerst (eigenlijk een misconcept). Onderzoek heeft echter uitgewezen dat studenten onvoldoende kennis bezitten over preconcepten en misconcepten. 42 procent van een groep studenten blijkt geen of geen juiste omschrijving te kunnen geven van het begrip ‘misconcept’ (Lutgerink et al., 2001). De lerarenopleidingen zouden maatregels moeten treffen: het is van belang dat studenten op de hoogte zijn van deze problemen in het onderwijs. 6.6.4. Vervolgonderzoek Er zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar het verband tussen religie en preconcepten (in de biologie). Een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking is namelijk religieus (CSB, 2008) en het is vastgesteld dat preconcepten (in de biologie) bij leerlingen voorkomen (Ruud de Moor Centrum). Het is daarnaast algemeen bekend dat bepaalde biologische onderwerpen vaak op gespannen voet staan met het geloof. De aanwezigheid van andere preconcepten (binnen de biologie) bij religieuze leerlingen zou denkbaar zijn. Dit onderzoek zou nogmaals kunnen worden uitgevoerd op een openbare school, een katholieke school en een islamitische school. De data van de verschillende scholen zouden met elkaar vergeleken kunnen worden, zodat wederom gecontroleerd kan worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van een preconcept en een religie (en wat de verschillen zijn tussen diverse scholen). Zoals eerder is vermeld kunnen religieuze docenten wellicht ook het leerproces onbewust beïnvloeden. Misschien is de kans van het oplopen van misconcepten groter bij religieuze docenten. Onderzoek zou hier duidelijkheid over moeten verschaffen. In de literatuur is niets bekend over het verband tussen preconcepten en het verschil in leerniveaus. Onderzoek zou daar duidelijkheid over moeten geven, zodat hier bij het overbrengen van het vak rekening mee kan worden gehouden.
48
7. Reflectie Door het uitvoeren van dit onderzoek heb ik geleerd dat docenten zich bewust moeten zijn van preconcepten/misconcepten bij leerlingen. In dit onderzoek is een verband gevonden tussen de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en de aanwezigheid van een religie. In de toekomst zal ik hier zeker rekening mee houden in mijn lessen (ook met andere onderwerpen binnen de biologie). Tijdens mijn opleiding heb ik een aantal onderzoeken gedaan. Deze onderzoeken waren echter kleinschalig en de onderzoeken werden vaak uitgevoerd in groepsverband. Ondanks al deze ‘oefen onderzoeken’ was het een hele opgave om dit afstudeeronderzoek uit te voeren. Het ontwerpen, het uitvoeren en het verslagleggen van dit onderzoek heeft mij op verschillende manieren leerwinst opgebracht. Door het uitvoeren van het afstudeeronderzoek heb ik geleerd dat mijn onderzoeksvaardigheden verder ontwikkeld kunnen worden. Het opstellen van goede onderzoeksvragen heb ik bijvoorbeeld altijd als het moeilijkste onderdeel van het onderzoek ervaren. Eén van de belangrijkste aspecten van een ‘goed’ onderzoek is het opstellen van goede onderzoeksvragen. In mijn onderzoek is dit niet helemaal gelukt. Bij het verslagleggen van de onderzoeksresultaten bleek één deelvraag namelijk niet geschikt te zijn voor het onderzoek. Achteraf gezien had deze onderzoeksvraag bij het begin weggenomen of aangepast moeten worden. Nu is deze deelvraag bij het theoretisch kader gevoegd. Het maken van een goed theoretisch kader vond ik tevens een moeilijke taak. Van bepaalde onderwerpen was niet veel informatie te vinden in de literatuur. Het heeft mij dan ook veel tijd en energie gekost om van de bestaande bronnen een goed lopend verhaal te maken. Doordat ik meer ervaring heb gekregen betreffende het maken van een theoretisch kader, hoop ik dat dit mij in de toekomst gemakkelijker afgaat. Verder heb ik geleerd dat het opstellen van vragen (van een enquête of een interview) zeer zorgvuldig moet worden gedaan. Ondanks dat ik met mijn geproduceerde enquête een pilot heb uitgevoerd (ter controle van de kwaliteit van de enquête), konden er toch nog verbeteringen aangebracht worden. Enkele vragen hadden bijvoorbeeld anders geformuleerd moeten worden, zodat de interpretatie van de data vereenvoudigd kon worden. Bij vervolgonderzoek zal ik hier nog beter op gaan letten. 49
Ik heb getracht om de kwaliteit van het onderzoek te waarborgen, door zoveel mogelijk leerlingen te betrekken in het onderzoek (des te meer deelnemers, des te betrouwbaarder de data). Ondanks dat ik 72 enquêtes en 18 interviews heb afgenomen, ben ik hier niet helemaal tevreden over. Tijdens het verzamelen van de resultaten werd duidelijk dat het grootste gedeelte van de leerlingen religieus was. Dit betekent dat een relatief klein gedeelte van mijn onderzoekspopulatie niet religieus was. Het had beter geweest voor de betrouwbaarheid van het onderzoek als de onderzoekspopulatie meer niet religieuze leerlingen zou bevatten. Het proces van het opstellen, de uitvoering en het verslagleggen van het afstudeeronderzoek was langdurig en gecompliceerd. Desondanks beschouw ik dit onderzoek als een nuttig leerproces waarbij mijn onderzoeksvaardigheden zijn verrijkt. Uiteraard zal ik mijn leerpunten bij toekomstig onderzoek meenemen.
50
8. Literatuurlijst Abbott, A. (1988). The system of professions: an essay on the division of expert labor. Chicago/London: The University of Chicago Press. Baar, M. de (2009). Wie praat is geen dier. Verkregen op 15 januari 2014 van http://www.trouw.nl. Baarda, D.B., Goede, M.P.M. de & Teunissen, J. (2001). Kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Ball, S. J., & Goodson, I. F. (1985). Understanding teachers: concepts and contexts. In S.J., Ball, & I. Goodson (Eds.), Teachers’ lives and careers. London: Falmer Press. Barber, M. & Mourshed, M. (2007). How the world’s best-performing schools come out on top. London: McKinsey. Bernts, T., Dekker, G. & Hart, J. de (2007). God in Nederland, 1996-2006. Kampen: Uitgeverij Ten Have. Campbell, N.A., Reece, J.B., Urry, L.A., Cain, M.L., Wasserman, S.A., Minorsky, P.V. & Jackson, R.B. (2008). Biology. San Franscisco: Pearson Education. Chinn, M.T.H. & Brewer, W.F. (1993). The role of anomalous data in knowledge acquisition: a theoretical frame work and implications for science instruction. Review of Educational Research, 63 (1), 1-50. Cito (2013). Resultaten PISA-2012: Praktische kennis en vaardigheden van 15-jarigen. Verkregen op 10 februari 2014 van http://www.oecd.org. Driver, R. & Oldham V. (1986). A Constructivist approach to curriculum development in science. Studies in Science Education, 13, 105-112. Driver, R., Leach, J., Millar, R. & Scott, P. (1996). Young People’s Images of Science. Buckingham: Open University Press. Duschl, R.A., Hamilton, R.J. & Grandy, R.E. (1992). Psychology and epistemology: match or mismatch when applied to science education. In R. Duschl, & R. Hamilton (red.), Philosophy of Science, Cognitive Psychology, and Educational Theory and Practice, Albany, NY: State University of New York Press, 19 – 47. Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanston, IL: Row, Peterson. Gaarder, J. (1994). De wereld van Sofie. Verkregen op 10 januari 2014 van http://www.teylingen-college.nl. Grotenhuis, M. te, Peters, J. & Scheepers, P. (1998). Waarom lopen de kerken leeg? Over oorzaken van afgenomen kerkbezoek en kerkverlating in Nederland tussen 1937 en 1995. Sociale Wetenschappen, 43, 13-39. Hattie, J. (2003). Teachers Make a Difference: What is the research evidence? Australian Council for Educational Research. Humans not smarter than animals, just different (2013). Verkregen op 15 januari 2014 van http://www.adelaide.edu.au. Kronjee, G. & Lampert, M. (2006). Leefstijlen en zingeving. In: W. van de Donk; A. Jonkers, G. Kronjee & R. Plum (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie. WRR verkenningen nr. 13. Amsterdam: Amsterdam University Press. Pp. 171-207. Lutgerink, J., Evers, A., Jans, E., Deuss, E., Stuker, E., Almekinders, R., Maagdenberg, W. (2011). Misconcept of preconcept? Onderzoek naar percepties over het begrip misconcept bij studenten en opleiders van lerarenopleidingen biologie. Verkregen op 15 januari 2014 van http://www.ou.nl.
51
Manten, A.A. (1984). Het Bijbels scheppingsverhaal en de natuurwetenschap. Verkregen op 15 januari 2014 van http://koersjournal.org.za. Onderwijsraad (2013). Leraar zijn: Meer oog voor persoonlijke professionaliteit. Verkregen op 10 januari 2014 van http://www.onderwijsraad.nl/upload/publicaties/733/documenten/leraar-zijn.pdf. Passier, R., Smits, G., Waas, B. & Waterschoot-De Bock, M. de (2008). Biologie & Verzorging voor de onderbouw. ’s-Hertogenbosch: Malmberg. Posner, G.J., Strike, K.A., Hewson, P.W. & Gertzog, W.A. (1982). Accommodation of a Scientific conception: Toward a theory of conceptual change. Science Education, 66, 21, 1-227. Reiner, M., Slotta, J.D., Chi, M.T.H. & Resnick, L.B. (2000). Naive Physics Reasoning: A Commitment to Substance- Based Conceptions. Cognition and Instruction, 18 (1), 1-34. Sociaal Cultureel Planbureau (2014). Geloven binnen en buiten verband. Verkregen op 10 mei 2014 van http://www.scp.nl. Trowbridge, J.E. and Mintez, J.J. (1985). Students’ alternative conceptions of animals and animal classification. School Science and Mathematics, 85(4), 304- 316. Venbrux, E. (2007). Ongelooflijk! Religieus handelen, verhalen en vormgeven in het dagelijks leven. Verkregen op 15 januari 2014 van http://mobile.repository.ubn.ru.nl. Vliet, P. van (2006). Wat drijft de mens: Inleiding persoonlijkheidsleer. Amsterdam: Boom. Vosniadou, S. (1994). Capturing and modelling the process of conceptual change. Learning and instruction, 4, 45 – 69. White, K.R. (2009). Connecting religion and teacher identity: The unexplored relationship between teachers and religion in public schools. Teaching and Teacher Education, 25, 857-866. Websites Centraal Bureau voor de Statistiek: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/vrije-tijdcultuur/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2476-wm.htm Leraar24: http://www.leraar24.nl/ Professor Saniotis: http://www.adelaide.edu.au/news/news67182.html Ruud de Moor Centrum: http://ou.content-e.nl/contente/pub_RDMC/Kennisbank_biologie_misconcepten_demo_1221833992849/index.htm Team Moslima: http://www.moslima.nl/nl/geloof/dieren.php.
52
9. Bijlagen 9.1 – Bijlage 1 - Enquête Geslacht: Leeftijd: School: Welke methode wordt gebruikt in het vak biologie: Welke hoofdstukken zijn tot nu toe behandeld:
Geef aan of je het eens of oneens bent met de onderstaande uitspraken. 1. Een dolfijn is een vis. Eens Oneens
2. Een pinguïn is een vogel.
3. Slangen zijn ongewervelde dieren.
4. Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken (bacteriën, schimmels, planten en dieren).
5. Mensen zijn dieren.
6. De mens staat boven het dier.
53
Probeer de onderstaande vragen zo nauwkeurig mogelijk te beantwoorden. Kruis het antwoord aan dat het beste bij jou past. 7. Ik ben gelovig. Mee eens
Een beetje mee eens
Neutraal
Een beetje oneens
Oneens
8. Welk geloof heb je? Deze vraag hoeft niet ingevuld te worden indien je niet gelovig bent. Christendom
Islam
Jodendom
Hindoeïsme
Anders,
9. Mijn geloof heeft veel invloed op mijn opvattingen Deze vraag hoeft niet ingevuld te worden indien je niet gelovig bent.
Mee eens
Een beetje mee eens
Neutraal
Een beetje oneens
Oneens
Een beetje oneens
Oneens
10. Mijn ouders/verzorgers zijn gelovig. Mee eens
Een beetje mee eens
Neutraal
11. Welk geloof hebben je ouders? Deze vraag hoeft niet ingevuld te worden indien je ouder(s) niet gelovig is/zijn. Vader: Christendom
Islam
Jodendom
Hindoeïsme
Anders,
Islam
Jodendom
Hindoeïsme
Anders,
Moeder: Christendom
Einde 54
9.2 - Bijlage 2 - Interview In welke klas zit je en wat is je leeftijd? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….
Welke methode wordt er bij het vak Biologie gebruikt? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………....
Welke hoofdstukken zijn er tot nu toe behandeld? ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
Wat vind je van de volgende opmerking: mensen zijn dieren. Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Hoe kom je tot deze gedachte? Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….. Wat heb jij hierover tijdens de biologieles geleerd (docent en methode)? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………. Wat vind je van de volgende opmerking: de mens staat boven het dier. Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
Hoe kom je tot deze gedachte? Leg je antwoord uit. 55
………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Als het preconcept heerst: Hoe kom je tot deze gedachte? Heeft dit met de lessen, een cultuur, of geloof te maken? Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Ben je gelovig? Zo ja, wat voor geloof? ………………………………………………………………………………………………… Speelt jouw geloof een belangrijke rol in het leven? Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Heeft jouw geloof veel invloed op jouw opvattingen? Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Zijn je ouders/verzorgers (of één van je ouders/verzorgers) gelovig? Zo ja, welk geloof? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Speelt het geloof een belangrijke rol in het leven van je ouders? Leg je antwoord uit. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………..
56
9.3 - Bijlage 3 - Focusgesprek Naam: School: Leeftijd: Hoe lang bent u werkzaam als docent en hoe lang werkt u op deze school? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
Heeft u het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ bij uw leerlingen ondervonden? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….
Waardoor wordt dit preconcept veroorzaakt (indien de docent het preconcept heeft ondervonden) (Cultureel of religieus) ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….
Hoe wordt dit onderwerp in uw klas behandeld? Volgt u louter de methode of voegt u informatie toe? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
Nemen gelovige leerlingen feiten uit de biologie moeilijker aan? Wat zijn uw ervaringen? Kunt u voorbeelden daarvan noemen? ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
57
9.4 - Bijlage 4 - Uitwerking van het interview (Deelvraag 3) Tabel 8 – Uitwerking van de interviews met de leerlingen: preconcept en de invloed van een religie. (N=18)
Lln.
Klas
Aanwezigheid preconcept
Uitleg: mensen zijn dieren?
Wat is de reden van de gedachte?
Religie
Ouders religie
Invloed van religie
Opvallende aspecten
1.
B1C
Aanwezig
Beide Katholiek
N.v.t.
N.v.t.
B1C
Aanwezig
Dit dacht ik zelf en ik heb dit gelezen in het biologieboek. In het boek wordt vaak geschreven: planten, dieren en mensen. Daarom dacht ik dit. Op school heb ik het verschil tussen mensen, dieren en planten geleerd. Ik heb op tv over apen en mensen gezien. Op tv zie ik wel vaker programma’s over dit soort dingen. Het geloof heeft er niks mee te maken.
Geen
2.
Katholiek
Beide Katholiek
Het geloof heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. We gaan met speciale gelegenheden naar de kerk en ik bid alleen als er iets is.
Deze leerling was twijfelachtig over het preconcept: wel en niet.
3.
B1C
Aanwezig
Ik heb mijn eigen mening. In de lessen heb ik dit ook geleerd. Uit de lessen is naar voren gekomen dat mensen belangrijker zijn dan dieren: dieren zijn er voor het verkrijgen van voedsel voor mensen.
Katholiek
Beide Katholiek
Ik geloof wel in Jezus, maar niet in de kerk. Ik geloof niet in alle verhalen van de Bijbel. Ik kom alleen in de kerk met speciale gelegenheden. De kerk heeft niet een grote invloed op mijn opvattingen, ik heb mijn eigen mening.
N.v.t.
4.
B1C
Afwezig
Mensen zijn geen dieren, ze zijn anders. Je hebt planten, dieren en mensen. Ik vind het lastig: wel en niet. Mensen lijken niet op dieren: zij doen, eten en lopen anders. We zijn wel een beetje dieren, want we lijken op apen. Mensen zijn verschillend. Mensen zijn anders dan dieren. Dieren worden verzorgd door mensen. Als ik zie hoe mensen en dieren leven, zijn er grote verschillen. We zijn allemaal organismen: we moeten allemaal eten, uitscheiden, enzovoorts. Mensen zijn alleen verder in de revolutie.
Dit heb ik zelf bedacht.
Islam
Beide Islam
N.v.t.
5.
B1C
Afwezig
Mensen zijn niet een heel ander ras. We zijn allemaal een beetje hetzelfde.
Ik heb op tv vaak van dit soort programma’s gezien.
Sikhisme
Beide Sikhisme
6.
B1C
Afwezig
Ik ben het daar mee eens. Ik weet niet waar mensen anders bij horen (niet bij de planten in ieder geval).
Ik heb op tv wel eens een programma gezien. Apen zijn dieren, maar wij zijn ook apen. Dit heb ik wel eens op Discovery Channel gezien.
Katholiek
Beide Katholiek
7.
B1H
Aanwezig
Dit heb ik zelf ervaren, ik zie het met mijn eigen ogen. Dit heeft ook met onze cultuur te maken, ik zie het overal om ons heen.
Katholiek
Beide Katholiek
8.
B1H
Aanwezig
Ik vind het lastig, maar ik ben het hier niet mee eens. Dieren zien er anders uit, kunnen niet praten en zij hebben een vacht. Mensen zijn wel van dieren (de apen) afkomstig, maar we lijken niet op andere dieren.
Ik heb dit geleerd op de basisschool. Het heeft ook wel met het geloof te maken.
Katholiek
Beide Katholiek
Het geloof speelt een belangrijke rol in mijn leven. Ik verbied mijzelf bepaalde dingen, zoals varkensvlees, hallal vlees, seks voor het huwelijk, enzovoorts. Daar houd ik mij aan. Ik bepaal wel zelf of ik het eens ben met de regels van de Islam. Ik geloof wel in het Sikhisme, maar niet erg streng. Ik bid af en toe. Mijn geloof heeft bij sommige dingen wel invloed op mijn opvattingen. Homoseksualiteit mag bij ons geloof bijvoorbeeld niet, ik ben het daar wel mee eens. Met andere dingen weer niet. Het geloof speelt niet echt een belangrijke rol in mijn leven. We hebben het er thuis niet veel over. Ik bid heel soms, en ik ga één keer in het jaar naar de kerk. Het geloof heeft niet echt invloed op mijn opvattingen. Het geloof speelt best wel een belangrijke rol. Ik bid wel vaak, maar ik ga niet zo vaak naar de kerk. Het geloof heeft ook wel invloed op mijn opvattingen. Ik wil aardig zijn tegen mensen, want ik wil graag naar de hemel. Het geloof speelt niet echt een belangrijke rol in mijn leven. Ik ga met Pasen en Kerst naar de kerk. Ik bid als er erge dingen zijn gebeurd. Het geloof heeft wel invloed op mijn opvattingen: ik vind wel dat mensen goed en aardig met elkaar
58
N.v.t.
N.v.t.
Deze leerling twijfelde enigszins over het preconcept.
om moeten gaan (dit zegt het geloof). 9.
B1H
Aanwezig
Ik ben het er niet mee eens. Ik heb wel eens gehoord dat wij afstammen van apen, maar ik geloof het niet helemaal. Ik ben het daarmee eens. Darwin zegt dit ook.
Dit heeft vooral met de cultuur te maken. Andere mensen vinden het aapverhaal ook maar raar.
Geen
Geen
N.v.t.
N.v.t.
10.
B1H
Afwezig
Ik heb dit geleerd op de basisschool. Ik heb ook wel eens een documentaire gezien op tv (National Geographic).
Katholiek
Moeder Katholiek
N.v.t.
Afwezig
Ik ben het daar mee eens. We zijn ontstaan uit de apen.
Ik heb geleerd van de lessen. Het heeft niet te maken met de cultuur of het geloof. Ik heb dit gehoord op de basisschool en tijdens de geschiedenisles op het DBC.
Katholiek
Beide Katholiek
B1H
Afwezig
Mee eens, we zijn zoogdieren.
Ik heb dit geleerd tijdens de lessen van de basisschool en van het DBC.
Geen
Moeder Katholiek
Het geloof speelt niet echt een belangrijke rol in mijn leven. Ik ga heel soms naar de kerk (één keer in de twee maanden) en ik bid heel soms. Ik ben meer in God gaan geloven nu mijn opa is overleden. Het geloof heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. Ik ben het met sommige dingen eens en met andere dingen helemaal niet. Het geloof speelt niet een belangrijke rol in ons leven. We gaan nooit naar de kerk (met Kerst wel). Het geloof heeft niet echt invloed op mijn opvattingen. Van het geloof mag je mensen niet kwetsen en dit neem ik serieus. Maar de rest neem ik niet serieus. N.v.t.
11.
B1H
12. 13.
B1M
Aanwezig
Ik ben het daar niet mee eens. Dieren kunnen niet praten. Ze ‘zeggen’ dat we van de apen. Dit geloof ik wel, maar ik vind toch dat mensen geen dieren zijn. Ik ben het daar niet mee eens. Mensen doen anders en hebben andere gewoontes.
Op tv wordt gezegd dat we afkomstig zijn van de apen. Maar mijn eigen ervaringen spreken dit tegen: mensen kunnen praten, enzovoorts. Het geloof speelt bij mij ook wel een rol. Ik twijfelde ook wel: ik weet dat ze zeggen dat de mens van de aap komt, maar ik geloof ook in het scheppingsverhaal.
Katholiek
Vader Protestant
Ik ga regelmatig naar de kerk, maar ik bid wat minder dan vroeger. Ik houd mij niet aan alle tien geboden.
N.v.t.
Dit is gewoon zo, dat heb ik gemerkt uit eigen ervaringen. Mijn konijn doet anders dan mensen. Het heeft ook wel een beetje te maken met de lessen. Daaruit blijkt dat dieren anders zijn, bijvoorbeeld de bouw van het lichaam. Ik heb dit geleerd door de lessen op school. Het heeft ook wel met de cultuur te maken. Het geloof heeft er niets mee te maken.
Katholiek
Beide Katholiek
N.v.t.
Katholiek
Beide Katholiek
Het geloof heeft niet een belangrijke rol in mijn leven. Ik ga nooit naar de kerk en ik bid nooit. Het geloof heeft ook geen invloed op mijn opvattingen. Ik ben een beetje gelovig. Het geloof speelt niet een belangrijke rol in mijn leven. Ik bid soms, en met Pasen en Kerst ga ik naar de kerk. Het geloof heeft ook niet veel invloed op mijn opvattingen. Van het geloof mag je bijvoorbeeld niet vloeken, maar dat doe ik wel. N.v.t.
Het geloof speelt niet een belangrijke rol in mijn leven, maar ik ben er wel mee bezig. Ik ga alleen met speciale gelegenheden naar de kerk, maar ik bid wel elke avond. Het geloof heeft wel een invloed op mijn opvattingen. Na het leven willen mensen in de hemel komen: handel hiernaar. Ik ben eigenlijk niet zo gelovig. Ik ben vroeger gedoopt, ik heb de communie en het vormsel gedaan, maar ik heb er niet veel mee. Ik bid nooit en ik ga niet naar de kerk. Het geloof heeft ook niet veel invloed op mijn opvattingen. Als in de Bijbel staat dat mensen bepaalde dingen niet mogen doen, dan doe ik het juist wel.
N.v.t.
N.v.t.
Moeder Katholiek
14.
B1M
Aanwezig
15.
B1M
Aanwezig
Ik ben het daar niet mee eens. Dieren doen anders dan mensen. Dieren hebben geen huis en ze leven buiten.
16.
B1M
Afwezig
Dit heb ik geleerd van de theorie van Darwin. Ik heb dit op tv gezien. Dit heb ik altijd al gedacht. In de lessen heb ik het ook geleerd. Het geloof heeft er niet mee te maken.
Geen
Beide Katholiek
17.
B1M
Afwezig
Mee eens, mensen stammen af van apen. Apen zijn dieren. Een paar apen hebben zich ontwikkeld tot mensen. Mee eens, wij zijn ook organismen en wij behoren tot het dierenrijk.
Ik heb geleerd dat mensen afstammen van apen. Dit heb ik gezien op tv en geleerd tijdens de geschiedenisles.
Katholiek
Beide Katholiek
18.
B1M
Afwezig
Mee eens, mensen en dieren hebben dezelfde soort cellen. Mensen en dieren behoren tot dezelfde categorie.
Ik heb dit geleerd bij het vak biologie: bij het hoofdstuk ‘Ordening’. Mijn mening heeft niet met het geloof te maken.
Katholiek
Beide Katholiek
59
N.v.t.
N.v.t.
N.v.t.
N.v.t.
9.5 - Bijlage 5 - Uitwerking van het focusgesprek Naam: M. van de Heijning School: Don Bosco College Leeftijd: 37 jaar Hoe lang bent u werkzaam als docent en hoe lang werkt u op deze school? Ik ben 5 jaar werkzaam als docent. Ik werk voor het tweede jaar op het Don Bosco College te Volendam.
Heeft u het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ bij uw leerlingen ondervonden? Nee dit heb ik niet ondervonden. Als ik er nu bij nadenk, heb ik wel vermoedens dat het preconcept er is. Ik ben hier echter nooit bewust van geweest. Ik heb dit nooit als een struikelblok gezien.
Waardoor wordt dit preconcept veroorzaakt (indien de docent het preconcept heeft ondervonden) (Cultureel of religieus)? Ik ben hierdoor een beetje wakker geschud. Ik denk dat leerlingen mensen en dieren als andere organismen zien. Op celniveau zijn mensen en dieren natuurlijk hetzelfde. Maar ik vind het niet gek als leerlingen zo zouden denken. Ik denk dat dit idee wordt veroorzaakt door onze cultuur, televisie en mensen om ons heen.
Hoe wordt dit onderwerp in uw klas behandeld? Volgt u louter de methode of voegt u informatie toe? Ik volg bij het lesgeven gewoon de methode. Ik vertel de informatie die in het lesboek staat. Bij het hoofdstuk ‘Ordening’ heb ik de leerlingen verteld dat mensen bij de dieren horen. Bij het hoofdstuk ‘Afval en Milieu’ wordt er door het boek onderscheid gemaakt tussen mensen en dieren. Dit zou voor verwarring kunnen zorgen.
Nemen gelovige leerlingen feiten uit de biologie moeilijker aan? Wat zijn uw ervaringen? Kunt u voorbeelden daarvan noemen? Ik heb alleen ervaring met leerlingen in de onderbouw. Nee, de leerlingen nemen meestal aan wat er wordt gezegd. Ik heb dit nooit ervaren bij religieuze leerlingen. Als mijn uitleg in de les wordt tegengesproken, gebeurt dit door de bijdehandjes in plaats van religieuze kinderen. Bij bepaalde gevoelige onderwerpen (zoals homoseksualiteit) benoem ik het geloof wel. Ik heb nooit gemerkt dat bepaalde onderwerpen (uitleg van mij) niet goed werd ontvangen. Maar het kan natuurlijk zo zijn dat leerlingen het wel denken, maar niets durven te zeggen.
60
9.6 - Bijlage 6 - Uitwerking van het focusgesprek Naam: E. Karregat School: Don Bosco College Leeftijd: 25 jaar Hoe lang bent u werkzaam als docent en hoe lang werkt u op deze school? Ik zit in het laatste jaar van mijn opleiding. Ik werk voor het tweede jaar als onbevoegd docent op het Don Bosco College.
Heeft u het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ bij uw leerlingen ondervonden? Ja dit heb ik ondervonden. Op het moment dat ik aan de leerlingen van klas B1G vertelde dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld (bacteriën, schimmels, planten en dieren), vroeg één leerling: ‘En waar horen de mensen dan?’ Ik ben mij op dat moment bewust geworden van dit preconcept en dat dit idee mogelijk bij meerdere leerlingen speelt.
Waardoor wordt dit preconcept veroorzaakt (indien de docent het preconcept heeft ondervonden) (Cultureel of religieus)? Ik denk dat het een combinatie is van de cultuur en religie. In onze samenleving staat de mens boven het dier. Ik denk dat veel mensen denken dat de dieren er voor de mensen zijn (voor voedsel, enzovoorts). Religie zou ook een rol kunnen spelen. Ik denk echter dat het geloof een steeds minder grote rol speelt in het leven van kinderen.
Hoe wordt dit onderwerp in uw klas behandeld? Volgt u louter de methode of voegt u informatie toe? Ik volg bij het lesgeven de methode. Ik vertel de informatie die in het lesboek staat. In het eerste trimester van het schooljaar hebben de leerlingen een practicum uitgevoerd: wangslijmvliescellen observeren onder de microscoop. Tijdens dit practicum hebben de leerlingen zelf ondervonden dat hun eigen cellen dierlijke cellen zijn. Ik heb er bewust voor gekozen om het onderwerp niet te uitgebreid te bespreken, omdat ik van te voren wist dat dit het onderwerp was van mijn afstudeeronderzoek. Ik wilde voorkomen dat mijn leerlingen werden beïnvloed.
Nemen gelovige leerlingen feiten uit de biologie moeilijker aan? Wat zijn uw ervaringen? Kunt u voorbeelden daarvan noemen? Ik denk dat streng gelovige leerlingen feiten uit de biologie moeilijker aan zouden kunnen nemen. In mijn eerstejaars stage heb ik namelijk meegemaakt dat een aantal religieuze leerlingen (Islam) een bepaald onderwerp niet accepteerden. Er werd gesproken over homoseksualiteit en deze jongens gaven aan dat dit niet mocht van hun geloof. Op dit moment werd ik mij er bewust van dat deze weerstand bij religieuze leerlingen ook een rol kan spelen bij overige onderwerpen in de biologie.
61