OPVOEDING EN ONDERWIJS
OPVOEDING EN ONDERWIJS VERZAMELDE ARTIKELEN
DOOR
A. JANSE
TEN GELEIDE.
„Oók de jongen". (Psalm 148 : 12)
De kinderen der kerk heten in de Heilige Schrift : een erfdeel des HEEREN. (Psalm 127 : 3). Zij zijn een geschenk van de HEERE aan Zijn volk. Zij behoren als Zijn gave aan Hem toe. Hij eist ook, dat wij ze in het opwassen hiervan breder onderwijzen. Wij zullen het onze kinderen leren, dat de aarde des HEEREN is en dat zij Zijn bijzonder eigendom zijn. En dat Hij bezig is door Zijn Zoon Jezus Christus alle dingen te redden en te vernieuwen tot Zijn eeuwige lof. De gedaante dezer wereld gaat voorbij en alles is aan de ijdelheid onderworpen en de dood heerst nog als koning over alles — maar Christus is degene die dood geweest is, maar weer levend is geworden. God heeft de „hoo rn verhoogd" van de verachte rabbi en Hem aangenomen en de wraakgierige Schriftgeleerden geoordeeld En met de verhoging van Christus heeft God de hoorn van Zijn ware Israël verhoogd. De lijdende en strijdende kerk, die al haar zaligheid van Hem verwacht — arm en ellendig in zichzelf, heus niet rijk en verrijkt in zijn godsdienstigheid — dat volk, dat altijd weer door de mannen van de godsdienst werd achteruitgezet — dat volk zal verhoogd worden — en met de openbaring van de heerlijkheid der kerk, als de Heere wederkomt, zal de ganse schepping gered worden. Daarom mogen nu al de Rijn en de Nieuwe Maas en de Noordzee de handen klappen naar omhoog, want Hij komt ze redden. Daarom zingt Psalm 148 — halleluja, looft de God des Verbonds, gij engelenwereld — en gij zon, schijn maar van dag tot dag vriendelijk op de koningskinderen, de gelovigen — en op de wiegjes en op hun knapen en meisjes en jongelingen — gij maan en sterren, houdt de wacht als Gods volk en hun
5
kinderen slapen — looft de HEERE gij vaste ordeningen des hemels — want God houdt ze in stand.... Looft Hem op de aarde, gij diepten der zeëen met de grote vissen, vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die Hem gehoorzaamt, bergen in Zwitserland en heuvelland in België, vruchtbomen en cederbomen, wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en alles wat vleugel heeft — koningen der aarde — en alle volken, rechters der aarde.... looft Hem toch... want Hij is vol majesteit en Hij heeft de hoorn zijns volks verhoogd. En bij deze ganse schepping moet ook de stem gehoord worden van de jonge mensen. Jongelingen en ook maagden, gij ouden met de jongen. Calvijn zegt : van de ouden mag verwacht worden, dat zij met het ouder worden des te meer zullen geoefend zijn in de lof des Heeren. Maar ook de jongeren, die weliswaar minder levenservaring, hebben zijn niet te verontschuldigen als zij niet opmerken dat hun jonge kracht een werk van Gods genade is. Verder zegt Calvijn : In het Hebreeuws staat er nadrukkelijk Ook de maagden — óók, want iemand kon menen, dat de meisjes, die niet zoveel onderwijs ontvangen als de jongens, méér geschikt zijn om zich maar met het huishouden te bemoeien, doch zij zouden haar plicht verzuimen als zij niet met de gemeente Gods lof verkondigden. Ik heb dit óók hier naar voren gebracht, omdat menigeen van gedachte is dat de jongens en meisjes van 12-16 beter geschikt zijn om zich maar met padvinderswerk en jeugdspel en optochten te bemoeien, dan om de lof Gods te leren uit Schrift en historie. De Schrift roept ook de maagden, en ook de jongen, die minder meegeteld worden, op tot de lof van de God der kerk. Want Zijn Naam is over alles. En Hij heeft de hoorn van Christus verhoogd en daarin de hoorn van Zijn kerk, van Zijn gunstgenoten. De Israëliet moest bij alle voorkomende gelegenheden van déze God en van zijn. Messias (in de schaduwen der Wet) ;
spreken.
Die gelegenheden waren voor de Joodse vader : als hij op de Sabbath in zijn huis zat — en als hij met zijn zoon op
6
de weg wandelde. Dat waren de uren, dat de vader zijn zoon onderwees in alles wat deze weten moest. De jonge Israëliet deed levenswijsheid en allerlei kennis op in de gesprekken met zijn vader. Welnu deze gelegenheden zijn voor ons : behalve in de huisgezinnen, de scholen en catechisaties en de jeugdverenigingen en de lectuur die de Christelijke pers geeft tot opbouwing van de jeugd der kerk in de kennis van onze verhoogde Heere — en in de kennis van al Gods werken. Tot Zijn lof. Dat is 't hoogste, dat is het einddoel. God make ons maar getrouw, dat we principieel blijven oproepen tot Gods lof — óók de jongen — en dat we niet met de wereld gaan menen, dat we de jongens en meisjes maar wat moeten geven, dat bij hun van nature wereldsgezind hart past. Het is een verkeerde mening, dat de leeftijd van 12-16 jaar nog minder geschikt is voor het onderzoeken van de Schriften. Wie psychologie als maatstaf neemt en per ongeluk natuurlijke begeerten des harten naar de ijdelheden der wereld aanziet voor iets dat bij zulke jongens behóórt — en wie de dingen des Geestes voor hen te hoog acht, die begeeft zich op het hellend vlak, waar Johannes waarschuwt : Hebt de wereld niet lief, want de begeerlijkheid der ogen (ik denk aan filmhartstochten) en de grootsheid des levens en de begeerlijkheid des vleses (ik denk zowel aan vleselijke religieusiteit der wereld als aan alles wat de kwade begeerlijkheden van 't zondige hart kan strelen) dat alles is niet uit de Vader en kan voor onze Heere, die komt op de wolken, niet bestaan -- maar het is uit de wereld, die ijdelheid der ijdelheden, (door en door vergankelijk en ledig), is en die eenmaal zal vergaan. De wereld gaat voorbij en al haar begeerlijkheid, maar de knaap en het meisje, dat als gehoorzaam Bondskind doet de wil van God, die blijven tot in der eeuwigheid.
7
Vader Dat is de man, die — naar de reine en eerlijke zegswijze der H. Schrift — bij zijn vrouw een kind „gewon". Het echte Vader-zijn is aan dit feit gebonden. Dat is een waarheid, zo alledaags en zo vanzelf sprekend, dat het meestal overbodig is het te zeggen. En het is hier ook „schóner te zwijgen dan te spreken", zoals Dante eens heeft gezongen 1 ). Een enkele maal komt het echter voor, dat wij alledaagse en vanzelfsprekende en kiese, tere dingen moeten zeggen, omdat ze van buitengewone betekenis zijn en toch vergeten worden. Zo is het ook hier. In onze tijd, waarin men vaak het innerlijke van de mens voor het „ware wezen" aanziet, is men ook licht geneigd om het vaderschap te stellen in de vaderlijke gevoelens en zorgen, in de innerlijke gesteldheid van de mens. Zo ontstaat een „inwendig" vader-ideaal, waaraan een mens moet beantwoorden om „wezenlijk" vader te zijn. In zoverre dit ideaal dan verwezenlijkt wordt, in zover is men dan vader, meent men. Naar zulk een vader-ideaal, streven dan ook vele vaders, maar ook vele pleeg-, schoon- en stiefvaders en allerlei vaderlijk zorgende mensen ; ook kinderloze vaderlijk voelende mannen — ja zonder erg zelfs vrouwen. Ik zou dit niet gaa rne afkeuren — 't is een schone zaak. Alleen — het echte vader-zijn is niet maar een ideaal, en ook niet een streven, een gevoelen, een hebben van opvoedkundige denkbeelden over het „vormen" van mensen ; het is niet het hebben van verantwoordelijkheidsgevoel, van liefdegevoel voor kinderen, van besef over orde en tucht en gezag — dat is alles heel mooi en goed bij een vader — maar vader-zijn is een feit dat boven al deze dingen uitgaat dat er nog is als al deze dingen wegvallen. 1
) Dante Louteringsberg 25e Zang.
9
Hij die een kind „gewon" -- en hij alleen — is echt Vader, onverschillig of hij er blij over is dan wel bedroefd, of hij berekend is voor de vader -taak of niet, of hij de zorg voor zijn kind op zich neemt dan wel, gelijk Rousseau, zijn kindje te vondeling legt. Men onderscheide toch goed het vader-ideaal, dat wij onszelf kunnen stellen, van dit echte vaderschap dat in zijn nooit te veranderen werkelijkheid vóór iedere vader komt te staan, onverschillig hoe hij zelf er tegenover staat. 0 zeker, zo'n echte vader kan zich óók het vader-ideaal stellen, hij kan er boeken over lezen, ja zelfs boeken er oven schrijven — maar dat alles beslaat geen duizendste deel van het levensterrein, waarop het vader-zijn zich uitbreidt. Dat deze onderscheiding van het gestelde vader-ideaal en het feitelijke vader-zijn niet spitsvondig is kan blijken uit de practische gevolgen, die het kan hebben wanneer we die twee verwarren. De vader, die het door hem gestelde vader-ideaal alleen ziet, zal bij verkeerde practijken tegenover dat ideaal 2 komen te staan en teleurgesteld bekennen : ik ben niet de vader die ik wezen moest. Het berouw bestaat dan in het zichzelf tegenvallen. En dan is er altijd nog wel iets vaderlijks in 't gevoel, in de stemming, in het gemoed te vinden, dat het zelfverwijt verzacht. Wij zelf stelden ons de wet : het vader-ideaal. Wij zelf oordelen hier naar onze wet. Wij zijn wetgever, rechter en beschuldigde in één persoon. En dat loopt in de regel wel af. 't Gevolg is meestal, dat wij nóg hoger ons ideaal gaan stellen en nóg zwaarder paedagogische boeken gaan lezen en nog rechtvaardiger worden over.... de vaders in 't algemeen Vandaar dat de slechte vaders en opvoeders vaak over-ernstige paedagogische gezichten kunnen trekken en de gewichtigste opvoedkundige gesprekken vaak voorkomen aan tafel waar... . onopgevoede kinderen de baas spelen. Een frappant voorbeeld van deze gewichtigheid omtrent een door ons gesteld vader-ideaal, gepaard gaande met een ganselijk vergeten werkelijk vader te zijn, kunt u vinden bij Jean Jacques Rousseau 3 )
).
2 ) Niet het vader -zijn maar Zijn ideaal beschuldigt hem. ³) Rousseau, Bekentenissen 7e en 8e Boek. Al wat hier onder tussen aanhalingstekens staat heeft de vader zelf Zo geschreven.
10
In 1747 werd deze man vader. Dat zou hem, naar zijn eigen zeggen „in buitengewone verlegenheid gebracht hebben", zo tafelgenoten hem niet het enige redmiddel aan de hand hadden gedaan, dat hem „daarvan kon afhelpen". (Sic !) Dat middel was.... dat hij een voorzichtige en betrouwbare vroedvrouw huurde, die zijn kindje aan het Vondelingenkantoor neerlegde. Er werd nog een naamcijfer in de windsels gelegd. In 1748 volgde zijn tweede kindje. Maar nu zonder naamcijfer. In 1750 was hij juist bezig aan wijsgerige bespiegelingen over de plichten van de mens, toen hij opnieuw genoopt werd de plichten van „de vader" zich voor te stellen en zijn „verhouding naar de wetten van natuur, gerechtigheid en rede te onderzoeken". Het zelfgevonden vader-ideaal voor zich zelf viel zo uit, dat hij zijn derde kindje (straks nog zijn vierde en vijfde) naar het Vondelingen-gesticht bracht met een „verwonderlijke gerustheid van ziel". Ja, deze regeling kwam hem „zo verstandig en zo rechtvaardig" voor, dat hij alleen uit achting voor de moeder het naliet om er zich op te beroemen. „Nooit van zijn leven heeft Jean Jacques een ogenblik een mens-zonder-gevoel, zonder hart kunnen zijn, een ontaard vader". Deze regels zijn door hemzelf geschreven 20 jaar later, toen „hartzeer (hem) meer dan eens geleerd had, dat (hij zich) vergist had", hoewel zijn verstand volhield, dat het toch zo maar 't beste was geweest 4 ). Dat „hartzeer" zal wel daaruit voortgekomen zijn, dat Jean Jacques Vader was en dat die vijf stumperdjes zijn kindertjes waren. Maar dat zelfgemaakt vader-ideaal hielp hem over alles heen. Zijn „vrouw" Therese le Vasseur die niet kon leren lezen en die na een maand van inspanning nog niet kon zien hoe laat het was, 5 ) had blijkbaar niet zulke hoge paedagogische idealen ter beschikking ; vandaar dat hij de eerste maal bij haar „alle moeite van de wereld had, om haar dit enige middel" („om er van af te komen") , te doen aanvaarden" 6 ). Wanneer Jean ;
4) Rousseau, Bekentenissen 8e Boek. Deze redenering is typisch bij Revolutionairen ook voor onze tijd. „Hartzeer” over Gods weg in de werkelijke gevolgen van hun daad, koppig volhouden, dat zij het toch gced voorhadden. 5) Rousseau, Bekentenissen 7e Boek. 6 ) Idem. 7e Boek.
11
Jacques geen paedagogische ,,stelregels" „omtrent de plichten van de mens" had gekend — wanneer hij bije, maar een beest was geweest — dan had hij van zijn vaderschap allicht meer
ernst gemaakt. Maar zie nu met welk een heilige ernst deze vader zich werpt op het vader-ideaal in het algemeen. In 1762 — dus twaalf jaar na zijn misdaden en 8 jaar vóór zijn „Bekentenissen" waarin hij zonder blikken of blozen zijn doen als vader vertelt — in 1762, schrijft hij de Emile of Over de opvoeding, waarin hij eens „zeggen" zal hoe het wezen moet in de opvoeding. En daar schrijft hij dan met vlammende ernst : „Als een vader kinderen verwekt en opvoedt, verricht hij slechts een derde zijner hem opgelegde taak 7 ) Hij moet mensen geven aan
zijn soort, geschikte mannen aan de maatschappij en burgers aan de staat. Iedereen, die deze drievoudige schuld kan aflossen en 't niet doet, is schuldig en wellicht nog schuldiger als hij haar voor de helft aflost. Hij die de plichten van vader niet ;
kan vervullen, heeft geen recht het te worden 8 ). Noch armoede, noch bezigheden, noch menselijk ontzag ontslaan hem van de verplichting om ze op te voeden en ze zelf op te voeden" 9 ). En dan komt het : „Een opvoeder ! 0, welk een verheven ziel ! Waarlijk men moet of vader zijn of meer dan mens om een mens te vormen" 10 ). Zie, hier is een vader aan het woord, die zich op een zelfgemaakt vader-ideaal blind staart en alleen door een zeker „hartzeer" na jaren van misdaad enig besef heeft gekregen van zijn echte vaderschap over zijn kindertjes. De hoge verhevenheid van dit vader-ideaal is omgekeerd evenredig aan de onmenselijke diepte waarin het echte vaderschap bij hem verzonken lag. En tussen die beide uitersten is nauw verband. 7)
Jean Jacques neemt het heel zwaar ! Hij regelt zelf het recht om vader te worden. De grote wetgever Mozes beeft dat waarscbijnlijk over 't hoofd geZien ! 9) Scbaam u niet Jean Jacques wie kan zulke boge plichten ook vervullen. 10) Emile, 1ste boek. Mensen „vormen". Heel geen schande als men daar Zo hoog tegen opziet, dat men er maar van afziet. R)
12
Deze vader is nu wel een zeer sterk sprekend voorbeeld. En ik zou niet gaarne iedere vader, die het vader-ideaal voor het wezenlijke houdt, aanzien voor zo slecht als Rousseau. Maar dat dezelfde geesteshouding — vrucht van de moderne gedachte, dat de mens zelf de wet in het leven stelt, dat de mens het maar voor 't zeggen heeft uit eigen vernuft hoe 't wezen moet — dat deze geesteshouding ook thans veelvuldig voorkomt, daar ben ik zeker van. En 't enige geneesmiddel tegen deze kwaal van hoog idealisme voor eigen vindsels en bar weinig animo voor de nuchtere werkelijkheid zoals God die warden deed — is, dat we deze hoogmoed af gaan leren, paeda-gogisch 'n toontje lager gaan zingen en het vaderschap in de werkelijkheid zien om op die basis te luisteren naar Gods ordi nantiën in de natuur, bij het licht van Zijn Woord. Hij, die een kind „gewon", is vader. En dat vader zijn staat vóór hem als feit. En alle feiten zijn onder Gods Almachtig bestuur zo geworden — ook al is het tegen Zijn geopenbaarden wil door ons zo geworden. En dat feit hebben wij te aanvaarden zonder morren. Ook de heel erge dingen. Ook de gevolgen onzer zonden. De geest dezer eeuw doet dit niet. Hij maakt revolutie — tracht die werkelijkheid kapot te slaan en een nieuwe te bouwen — zoals Rousseau zich van het werkelijke vaderschap wou ontdoen (vergeefse moeite !) en een eigen vader-ideaal opbouwde in z'n autonoom denken. De Christen buigt het hoofd en ontvangt in de werkelijkheid het goede én het kwade. Ook al zucht hij vaak bij 't laatste : „Verdiend heb ik het wel". Tot deze tragische momenten in ons leven behoort nu echter het vader-worden niet. Nooit. Zeker, het brengt heel wat mee, dat grijze haren geeft, maar het bergt ook in zich schatten, die het hart verjongen. Neen, hier is geen vals idealisme aan het woord. Ze zijn bij tientallen aan te wijzen : de grijze vaders van grote gezinnen, die jeugdig van hart zijn gebleven — of zelfs — geworden — door hun vader-zijn. Van dat heerlijke vader-zijn wil ik schrijven. Zo hier en daar iets aanstippend op de meest uiteenliggende
13
levensterreinen wil ik u iets laten zien van het voorrecht, dat God aan mensen verleent, dat zij vader mogen zijn. En uit het volle leven van vaders wil ik hier en daar een moment grijpen om u te doen opmerken, welke genade de hemelse Vader nog geeft aan zondige mensen (zelfs aan die Hem niet kennen). Als dan onder 't lezen een mens in zijn eigen concrete vaderzijn en in zijn doen-als-een-vader Gods genade mag opmerken en de hemelse Vader de ere geeft, die Hem hierin toekomt, dan is mijn voornaamste oogmerk met dit schrijven bereikt. Zouden er mensen zijn, die hier iets zagen van Gods genade in hun eigen vader betoond — dan is het ook voor dezulken, al zijn ze dan zelf geen vaders, niet tevergeefs geschreven. Kon ik aldus de vaders onder ons bemoedigen en de kinderen in eerbied doen toenemen voor hun „vader", dan geloof ik dat dit eenvoudige geschrift genoegzame paedagogische waarde heeft ook al moet ik de geregelde afnemers van paedagogische raadgevingen teleurstellen. De grote aanvoer van deze paedagogische raadgevingen — ze zijn zeer goedkoop ! — Rousseau e.a. hebben er de klad ingebracht ! — deed mij in verband met de beperkte ruimte besluiten dit nuttig artikel maar een poosje thuis te houden. Men bedenke, dat goede raad ook voor vaders nog altijd duur is — én schaars. De vaders onder mijn lezers, die op dit punt enige ervaring hebben, begrijpen mij wel. V a d e r, dat is de man die met Moeder één huis bewoont, die elke dag weer met haar aan de dis zit, die met haar allerlei gewichtige en kleine zaken bespreekt ; die haar geld geeft om 't huis te onderhouden en door haar bereid voedsel en schone kleding verkrijgt ; die zij lang na-wuift als hij op reis gaat en wiens komst zij verlangend verbeidt ; die zij ook wel eens vreest en die ze toch niet kan missen ; aan wie zij telkens moet denken als zij een mens, naar Gods Beeld geschapen — een der heerlijkste werkstukken Gods --onder 't hart draagt ; dat is de man, die niet gemist kan worden en een grote, grote leegte achterlaat in huis als hij heengaat om nooit weer terug te keren.
14
Dan staat daar zijn kopje en schoteltje, dan ligt daar zijn vork en mes, dan is daar de ledige stoel, en de eenzame slaapkamer — dan staren al die nuchtere stomme dingen de eenzame Moeder aan en gaan spreken van hem ; en de kindertjes vragen : Moes waar is Vader ? Neen, ze vragen niet waar is onze ideaal-vader, onze volmaakte vader, — misschien waren ze laatst nog bang van hem — maar ze vragen naar Vader, zoals hij is. ..
V a de r, dat is de man, die de laatste tijd wat zachter was dan anders voor Moeder, die zijn krant op 'n keer liet liggen om 't snoezige kindergoedje op z'n grote handen te laten leggen en geduldig luisterde naar Moeders uitleg en telkens weer vroeg naar iets, dat zij juist had uitgelegd ; dat is de man, die de dokter besprak tegen „dan en dan" en dat misschien wel wat vreemd vond, hoewel de dokter er niets bijzonders in zag. Va de r, dat is de man, die thuisblijft van z'n werk als Moeder de nood voelt opkomen, die grote smart om der zonde wil ; dat is de man, die — terwijl it grote leven daarbuiten voortjacht alsof er niets gebeurde — hier zwijgend medelijdt ; Alle andere mannen zijn op it werk — hij niet. Zij praten en lachen, zingen of roken — hij niet. Zij vinden 't een gewone dag — hij niet. Zij hebben met deze vrouw, in deze ure, niets uit te staan, gaan zelfs haastig weg als ze „per ongeluk" op bezoek kwamen — hij alleen behóórt hierbij — en.... de sterke voelt zich onmachtig.... Va de r, dat is de man, die van de baker zijn kindje even ,,mag" vasthouden en zijn pas verkregen schat bekijkt met een mengeling van bewonderende liefde en verwonderde onrust om het vreemdrode gezichtje en de rimpelige handjes ; dat is de man, die het gelaten draagt als hij niet steeds eerst wordt bediend, maar de gasten ; dat is de man, die straks weer in volle rechten wordt hersteld als Moeder weer met hem aan tafel zit — de wieg tussen hen beiden. 15
V a de r, dat is degene, die aangifte deed op 't Gemeente-
bureau, en 't kind onder zijn naam doet opnemen onder de burgers van Nederland ; dat is de man, die bij de kerkeraad aanvraagt de bediening van de H. Doop en alzo zijn kindje „als erfgenaam van het Rijk Gods en van Zijn Verbond" wil laten dopen ; V a d e r, dat is de man, die de vijfde keer dat Moeder deze nacht de kleine schreeuwer moet sussen, ook eindelijk halfwakker wordt en vraagt of hij ook iets helpen kan ; die 's Zaterdagsavonds zijn weekgeld in klinkende munt op tafel legt voor Moeder de vrouw en.... helaas weer vergeten heeft een zuigspeentje in de winkel te halen. V a d e r, dat is de man, die er bij te pas moet komen als de kleine niet erg in orde lijkt te zijn en die moet beslissen of de dokter zal komen en die de verantwoordelijkheid moet dragen van de beslissing, ook al heeft hij er geen verstand van. V a d e r, dat is de man, die, als Moeder naar de kerk gaat, 's Zondags moet thuis wachten en dan 't kindje sust, luiers aandoet, tevergeefs een al of niet stichtelijk boek leest, in beide gevallen dan zonder „stichting" natuurlijk, nadenkt over de ernst en. ... de simpelheid van het leven, en eindelijk verlangend uitziet of Moeder nog niet komt die de kleine het voedsel en hem het evenwicht weer hergeven zal. V a d e r, dat is de man, over de wieg gebogen, die zich aan haar of baard laat trekken door kleine grijpvingertjes, die geniet in de kleine schitteroogjes van de guit als ze hem blij aankijken; die trots is op zijn heel gewoon kindje, dat, naar Moeders zeggen, helemaal op hem gelijkt. V a d e r, dat is de man, van orde en tucht, die Moedei vermaant om toch van it begin aan vaste regels te volgen met het kind om er baas over te blijven, terwijl Moeder deze opvoedkundige wijsheid nogal eens soepel toepassen durft. V a d e r, dat is de man. die naast Moeder voortstapt als ze samen uitgaan en de kleine schat van hun beidjes, voorzichtig in doeken gewikkeld draagt in de avond over de donkere straat. 16
V a d e r, dat is de man, die met de kleine op z'n knie 's avonds de zorgen vergeet, die hem laat paardje-rijden op z'n knie en laat spelen met z'n horlogeketting, die hem neerzet op de vloer op z'n waggelbeentjes, die hem laat schaterlachen van pret met kinder-gil-klankjes, die hem doet dwingen van : Paatje, nog doen ! en dan na een poosje zegt : Ziezo, nu is 't uit. V a d e r, dat is de man, die worstelt in 't gebed om het dierbare kinderleven als de kleine stil ligt van zware koortsen en Moeder schreit ; dat is de grote, sterke, besliste man, op wie Moeder zo vaak steunt en die nu zo afhankelijk zich voelt en roept in de nood zijner ziel tot de Almachtige. V a d e r, dat is de man, die de woelwater z'n spichtige haa rtjes knipt, terwijl Moeder z'n bol vasthoudt. V a d e r, dat is de man, die bromt en boos kijkt en 'n tik op de vingertjes geeft soms als de grabbelaar een mes of vork van de tafel wil gappen ; dat lijkt wel de man, die hier de lakens uitdeelt en niet is te vermurwen met luid geschrei. V a d e r, dat is de man, die je aan z'n vaste hand meeneemt naar die vreemde mensen in de grote wereld, die helemaal niet bang voor ze schijnt te zijn, zodat je zo heel gerust aan z'n zij gaat. V a de r, dat is de sterke man, die de kast voor Moeder verzet, die zware kast of 't niets is, dat is de man, die zo'n mooi hokje timmerde voor de konijnen, die zoveel weet uit de krant en aan Moeder vertelt, die ook roken kan ! en kringen blazen en ook fluitjes snijden uit een wilgenstokje. V a de r, dat is die man wiens nabijheid je zo'n gerust gevoel geeft als de wind om het huis loeit, of als de donderslagen over je hoofd rollen, of als er gepraat wordt over ijselijke kerels als dieven. 17
V a d e r, dat is de wijze man, die zoveel kan vertellen wat er vroeger gebeurde — die zo mooie verhalen uit de Bijbel voorleest van Jozef en van de Heere Jezus — en die ophoudt met lezen als je niet stil zit. V ad e r, dat is de man van betekenis in de wereld — hij heeft minstens evenveel te zeggen als de meester op school — laatst sprak hij nog met de meester en die praatte toen heel niet als een „meester" maar net als alle andere mensen. V a de r, dat is de man van gezag — als hij ziet of hoo rt, dat je kattekwaad hebt uitgevoerd dan zit het niet goed, hij is dan te vrezen — laatst met dat dierenplagen kneep z'n hand geweldig en waren zijn ogen zo fel, als hij 't ziet, heb je 't hart niet om kwaad te doen. V a de r, dat is de man met macht, dat kun je ondervinden als je 't heel bont hebt gemaakt en je vergeefs tegenspartelend in een, twee, drie, achter slot zit ; dan is hij niet mals — en.... als Moeder niet voor je sprak ging je nog zonder eten direct in bed. Gek — als Moeder voor je praat is 't net of hij zachter wordt ook al bromt hij nog geweldig over je. V a de r, dat is de man, die is avonds als je boven in bed ligt, beneden zachtjes met Moeder praat — 't is net of ze 't over je hebben — en of ze 't niet helemaal eens zijn — tot ze straks boven komen en zeggen : kijk, hij slaapt al. Vader schikt de dekens wat over je — en Moeder geeft je zacht een kus. — „Ik ben vroeger net zo geweest", bekent Vader stil — en Moeder zegt niets. En dan knijp je de ogen nog dichter om niet te verraden, dat je 't hoort. V a de r, dat is de rechter in huis als je kibbelt met de broers of zusjes — dan roept degeen, die van zijn recht overtuigd is : ik zal it tegen, Vader zeggen ! en dan gaat de onrechtdoener al gauw zoete broodjes bakken. V a de r, dat is de koning in huis : als er wat gaande is en je bent met zin allen helemaal in de war en opgewonden, 18
Moeder incluis, dan is de rustige houding van Vader, die de situatie met vaste blik overziet, zo wonderlijk geruststellend. V a d e r, dat is de profeet in huis, hij zit op de ereplaats, of liever, waar vader zit daar is de plaats aan de tafel. Daarheen gaat driemaal per dag de aandacht van 't hele gezin als hij leest uit Gods Woord. Vader, dat is de priester in huis, wij vouwen eerbiedig de handen en sluiten de ogen, maar hij spreekt in 't gebed tot God. 0 nee, je luistert niet altijd even goed — ook dat gebed is ze gewoon — maar .... als Vader eens een keer niet thuis is, d an is er de spanning : wie zal hem nu vervangen ? Va de r, dat is de man met wie je mee mag op reis, die 'n kaartje voor je koopt aan 't loket, en die je als 'n trouwe knecht nazeult met 'n paar pakjes en die je net commandeert of je een witkiel was : zet hier maar neer ! Met hem zou je wel durven reizen heel de wereld door.... totdat vader 'n beetje zenuwachtig in z'n dienstregeling gaat zoeken.... d an raak je echt ongerust. Va de r, dat is de man, die je zo fijn op je nummer zet als je wat bazig gaat doen en de grootsprekerij van onder de kameraads ook in huis wilt debiteren. Va de r, dat is man, die zo trouw wordt verzorgd door Moeder, als hij ziek te bed ligt, en dan vragen de mensen zo belangstellend en bezorgd hoe is het met je Vader ? en dan is dat zo vreemd, als de mensen je spreken over Vader, alsof je een zelfstandig persoon naast je Vader bent.... en dan zeg je maar gauw : „'t Gaat nogal". Va de r, dat is de man, die je op een keer alleen wil spreken, wat zal dat zijn ! — en die je vraagt wat je graag zou willen worden. En aan de ernst in z'n ogen kan je zien, dat het nu geen gekheid is als vroeger, maar menens. En, vreemd — vroeger wist je 't zo beslist en kon je alles kiezen wat je maar aantrok, nu stelt Vader je voor de keuze uit twee, drie — en.... dan weet je 't zelf haast niet en laat hem beslissen. 19
Va de r, dat is de man, die zo echt blij is om je bevordering en toch pustig blijft, alsof hij er van tevoren op gerekend had, dat het zo gaan zou en alsof hij weer al verder ziet in de toekomst naar iets dat je óók bereiken kunt in je vak. V a de r, dat is de man, die je zo wetend-begrijpend kan aankijken als je wat te verbergen hebt, dat je toch innerlijk doet gloeien van levensenergie — die zo nuchter kan praten over haar die je ganse leven in zonnelicht doet staan. V a de r, dat is de man, die zijn toestemming geeft, met Moeder, en die straks op dat gewichtig levensmoment op 't Gemeentehuis met de krassende pen zijn handtekening plaatst.
Die je straks beiden een handdruk geeft. V a de r, dat is de man, die nu op de achtergrond gaat treden, die ginds woont in 't ouderlijk huis, die je zo eens ontmoet op straat, die een enkele maal ook eens bij je komt op visite — net als 'n vreemde : „op visite" komt hij. En hij gaat straks weer naar zijn eigen huis. Zo vreemd. V a d e r, toch weer zo eigen : Vader, U weet wel 't is zus en zo gegaan en 'k heb dat en dat nodig en nu heb ik zo en zoveel tekort ! Of u.... Vader, ik had gedacht.... hoe denkt u er over.... als ik dat zaakje eens kopen kon ? Vader, hoe zit dat met die belastingpapieren ? V a de r, de afgaande op de levensweg — hij niet meer de sterke, maar ik hem steunende om het rijtuig in te stappen ; hij niet meer de moedige, maar geknakt bij de kerkhofgang toen hij Moeder moest wegbrengen ; hij niet meer de wijze, maar de oude man die gaat suffen en altijd weer dezelfde anecdotes vertelt ; hij niet meer de koning aan tafel, maar de stakkerd, die geholpen moet worden op z'n bed ; hij niet meer de voorlezer aan tafel maar de dove, die tracht iets op te vangen van wat daar gelezen wordt ; hij niet meer de priester maar degene voor wie gebeden wordt; Waar is de tijd heen ? Het samenleven met Moeder, de dagen van spanning bij de geboorte, de moeiten en zorgen, de vreugden en lasten, de raad en de verlegenheden, de angsten en verlossingen, waar zijn ze ? 20
En ook zijn gezag en zijn macht, zijn kennen en kunnen,
zijn huis en zijn wereld.... voorbij ! Maar zie — daar staan ze om zijn sponde geschaard met tranen in de ogen : zijn kinderen, die hij droeg op zijn hart -die hij leidde door het leven, die van Moeder zijn, die zijn God hem heeft geschonken en voor wie hij de H. Doop eens heeft gevraagd. En ze vouwen de handen en dragen nu hem op aan de troon der genade, hem, de nu van alles ontblote, de mens die gaat naar zijn eeuwig huis.... En dan drukken ze hem de klamme handen, hem — de van alles ontblote. — En als de schaduwen over hem zwart worden, dan buigen ze over zijn moegestreden gelaat en snikken : Vader, Vadertje !
Het einde. Lijkverzorgers, rouwgebruiken, begrafenisstoet, een open kuil, een droeve stonde. -- „En zij begroeven hem bij zijne vaderen". Nog wat notariswerk — en dan gaat het leven weer voort. Een portret aan de wand met 'n ouderwetse man er op --en een blonde krullekop in 'n snoezig truitje kruipt op de stoel en wijst met z'n vingertje : „Kijk, dat is opa !" 1926.
Onderscheid maken in de opvoeding Anderhalve eeuw geleden hadden onze Vaderen de Patriotten allerwege propagandavergaderingen, waar zij de „rechten van de mens en burger" bespraken. Zij waren het daarbij roerend eens, dat die rechten bestonden in „de vrijheid" en „de gelijkheid" en „de broederschap". Ontroerend was de blijdschap onzer bet-overgrootouders toen zij in 1795 deze rechten van de burger hadden verkregen. Bij het vrijheidsboomfeest vielen ze met tranen van blijde ontroering elkaar
om de hals. En velen gingen uit de volheid van hun gemoed God danken in de kerk, waar een plechtige dankstond werd gehouden voor onze ,bevrijding" ;
Wij schamen ons thans een beetje voor die Patriotten. En wij spotten meestal met die vrijheidsboom. En geen enkel Nederlander heft meer de leuze aan van „vrijheid, gelijkheid en broederschap" ! Zij is door de historie tot een bespotting geworden. De bittere Franse tijd bracht de gevolgen van de verblinding, waarmee ons volk geslagen was, al te duidelijk aan het licht. Toch hebben de beginselen, die met deze leuze propageerden, met onverminderde kracht als een gistingsproces doorgewerkt in ons volksleven. Op ieder gebied. Ook in het werk van de opvoeding. In 1795 heeft wel niemand gedacht aan de rechten van. de-mens-het-kind. 't Ging toen alleen over de-mens-de-burger. Thans wordt ook voor het kind als recht „de vrijheid" geproclameerd. Aileen.... men is nog steeds aan 't studeren, wat „de vrijheid" nu eigenlijk inhoudt. Alle soorten vrijheidsbegrippen — van „hoogste gebondenheid" tot laagste ongebondenheid — worden op de vrijheidsmarkt aangeboden als de beste, de onvervalste vrijheid, waarop ieder mens — en dus ook het kind — recht heeft.
22
De gelijkheid schijnt minder problematisch te zijn. 't Is immers een algemeen gevestigde overtuiging, dat een opvoeder „geen onderscheid mag maken" en dus de leus der gelijkheid zo nauwgezet als 't maar mogelijk is zal toepassen. Zoals de Ministers van Financiën in onze tijd zich wel tienmaal mogen bedenken eer zij een bepaalde groep ambtenaren salarisverhoging geven, omdat er dan van alle kanten andere groepen opdagen, die dan ook terwille van de gelijkheid meer moeten verdienen — zo moeten sommige opvoeders voorzichtig zijn, dat zij een van hun kinderen geen gunst geven, want dan komen de anderen gelijkheid eisen. Hie, hie ! Jo heeft een koekje.... dan moet ik er ook een hebben, .... roepen ze. En ze zetten hun eis kracht bij door een echt revolutionair gekrijs. En dan bukt de Moeder voor de rechtvaardig schijnende eis der gelijkheid en geeft ze er allemaal een.... met het voo rnemen om in 't vervolg voorzichtiger te zijn met koekjes geven. Onder degenen, die zich buigen onder de tien woorden des Verbonds, waarvan het 5e gebod van de kinderen eist : Eert uw vader en moeder, zal het wel een uitgemaakte zaak zijn, dat het een kind niet past zulk een toon tegen zijn Moeder aan te slaan van : „ik moet er nu ook een hebben !" Een kind, dat op zo'n manier zijn vermeende rechten op een koekje tegenover zijn Moeder verdedigt, heeft de roede verdiend als recht. Voor de rechterstoel Gods, waar alles zuiver rechtvaardig toegaat, heeft hij zijn koekje al honderdmaal verbeurd. De opvoeder moet niet voor de rechtbank van het kind staan. Toch blijft de vraag klemmen : hoe staat het met die „gelijkheid" als recht van het kind ? Ik wil die vraag met u onder de ogen zien. Maar dan niet in deze zin : Wat heeft het kind als recht van gelijkheid van zijn opvoeders te eisen ? Maar in dezen vorm : Wat vraagt de Heere van ons, dat wij zullen doen ten opzichte van die gelijkheid. Wat is het recht Gods in deze.
23
Wij zijn als opvoeders geen dienaars van het kind, maar dienaars van God. De vraag wordt dan deze : hoe staat het met de gelijkheid als Gods recht voor het kind ? Wij bespreken daarbij : Ten eerste : In welk opzicht mag de opvoeder geen onderscheid maken ? Ten tweede : In welke dingen moet hij onderscheid maken ? Ten derde : In welke gevallen mag hij onderscheid maken en mag hij het ook anders doen ? We onderscheiden dan de gevallen aldus Er zijn opvoeders die onrechtvaardig onderscheid maken.
Er zijn ook gevallen dat het onrecht is als we geen onderscheid maken. En er zijn ook gevallen, dat de opvoeder naar believen mag onderscheiden. I. In welk opZicht mag de opvoeding geen onderscheid maken ?
Bij het zoeken naar een zuivere maatstaf om dit te beoordelen, ontdekken we al spoedig, dat de revolutionaire gelijkheidsleuze : , alle mensen worden gelijk geboren en moeten derhalve ook gelijk worden behandeld", door en door vals is. Afgezien van het feit, dat de mensen niet gelijk geboren worden leert ons ook de historie, dat de revolutionairen zelf het felst onderscheidingen onder de mensen maken. Zij slaan de een dood en vallen de ander om de hals als kameraad-proletariër. Ook in de opvoeding is deze revolutionaire leuze van gelijkheid voor de kinderen zeer vaak een dekmantel waaronder het grote onrecht bedreven wordt, om alles wat in persoonlijke eigendommelijkheid boven het andere uitsteekt neer te slaan en het minderwaardige te verheffen op een plaats waar het rechtens niet behoort. De Heilige Schrift geeft ons een heel andere grond van gelijkheden. Die van het recht. We moeten de leuze : De opvoeder mag geen onderscheid maken, omdat alle mensen gelijk
24
geboren worden —. omruilen voor het gebod des HEEREN :
gij zult geen onrecht doen, ook niet terwille van de persoon des mensen. Gij zult het gericht niet buigen, gij zult het aangezicht niet kennen. (Deut. 16 : 19). Dit woord sprak de HEERE tot de Oudsten in Israël, die aangesteld waren om de rechten en inzettingen van Jahwèh over het ganse leven te handhaven. Gods recht moesten zij vervullen — maar niet de rechten van de mens. Zonder aanzien des persoons — maar niet allen gelijk behandelen. Hier is sprake van gelijke rechtsbedeling — maar niet van gelijke mensen. In Deut. 10 : 17 wordt van Jahwèh zelf gezegd, dat Hij geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt. Hij behandelt Israël heel anders dan de heidenen, maar toch geldt Zijn recht ook voor de heiden. Hij geeft hem brood en kleding en daarom moest ook Israël de heiden, die in zijn midden woonde, liefhebben en recht doen. Als kinderen des Verbonds zullen wij evenzo hebben te handelen met de kinderen die aan onze zorg en opvoeding zijn toevertrouwd. Wij zullen aan hen de rechten en inzettingen en ordinantiën des HEEREN moeten vervullen. En dat strikt rechtvaardig. Zonder aanzien des persoons. Gods recht doen naar gelijke rechtsbedeling. Daarin „onderscheid maken" is : onrecht doen ! En dan krijgen wij met de hoogste Wetgever zelf te doen. Maar wat houden die rechten en inzettingen dan in voor ons ? Laten we eerst eens in de Mozaïsche wetgeving zien, wat ze inhielden voor Israël. Dan valt het ons op, hoe de Theocratie, de Godsregering, maar niet een staatsregering of kerkelijk bestuur was, maar een alles beheersende wetgeving. De Mozaïsche wet ging over het ganse leven. God, de HEERE, had Zijn volk gekocht tot Zijn eigendom en nu bemoeide Jahwèh zich ook met alles wat van Israël was; met hun tenten en ossen en slaven en kinderen, met hun land en huizen, met hun oogsten en feesten, met hun godsdienst en met hun voedsel, met ziekten en met reinheid der klederen, met armen en 25
blinden, met vogels vangen en geitenbokjes koken, met hun koningen en hun priesters en hun dieven. Er was letterlijk niets in het leven van de Israëliet, waarbij hij de wet, de inzetting, de ordinantie des HEEREN niet tegenkwam. De vrome Israëliet leefde zo practisch van dag tot dag in de houding van : HEERE, wat wilt Gij dat ik doen zal ? Dat was de vreze des HEEREN ; Gods recht en ordonnantie erkennen op ieder terrein des levens. Dat recht moesten de oudsten behartigen zonder aanzien des persoons. En dat moet ook ieder opvoeder doen : vragen, wat wilt Gij dat ik doen zal, wat is Uw ordinantie in het werk der opvoeding op elk terrein des levens. Dit recht Gods over ons opvoeders is, dat wij als ouders onze kinderen zullen liefhebben als onze kinderen, als de toekomst van ons volk, als kinderen van God.
Dat wij als onderwijzers ze zullen liefhebben als kinderen van de gemeente, als de hoop van ons volk, als leerlingen. Dit recht Gods over ons opvoeders is, dat wij als ouders onze kinderen naar ons vermogen zullen kleden en voeden en beschermen, dat wij hen onderwijzen en doen onderwijzen, dat wij hen als kinderen behandelen en dus tijd en gelegenheid voor spel geven, dat wij het recht en de orde onder hen handhaven als ze onder elkaar onrecht doen — kortom, dat wij hen in alles verzorgen als goede Vaders en Moeders. Dit recht Gods over ons opvoeders is, dat wij als onderwijzers de ouders helpen in dat werk en de kinderen inleiden in de schatten van Gods Woord en van al Gods grote werken hun vertellen en hen daarin bezig doen zijn, en alzo hun geestelijke en verstandelijke groei bevorderen en hen ook — onder beding van Gods genade — doen toenemen in de kennis van God en van onze Heere Jezus Christus. In al deze rechten en ordinantiën des HEEREN over ons werk wil de HEERE nu, dat wij geen onderscheid maken. De ouders moeten zowel het ene kind als het andere liefhebben als hun kind, en als kind der gemeente. Zij kleden het ene zowel als het andere. Zij voeden ze zonder onderscheid. Dat wil niet zeggen dat ze alle, groot en klein, evenveel kleren en evenveel eten krijgen maar dat zij onder dezelfde rechtsbedeling staan ten opzichte van het werk der opvoeding. Zo beschermen de ouders hun kinderen zonder onderscheid. Toch gaan ze met het tere kindje naar de dokter. Met het sterke
26
niet. De ouders zorgen voor het bed en voor de wasgelegenheid, voor gezellig tehuis en voor kinderspel, voor toeneming in grootte en in kennis en in genade bij God en bij de mensen, zoveel in hun vermogen is. En zij maken daarin geen onder-
scheid. En in de praktijk weet wel ieder kind des HEEREN, die de HEERE vreest, dat het Woord Gods hem aanklaagt en zijn geweten onrustig wordt, als hij in deze dingen het ene kind onder een andere rechtsbedeling zou behandelen dan het andere. Dan is er vrees — niet voor de rechtspraak van het kind — maar voor de Rechtspraak van Cod. De onderwijzers moeten evenzo onder gelijke rechtsbedeling hun werk verrichten in hun klas. Zij vertellen het ene kind evengoed van Gods grote werken in de natuur als het andere. Ook al doen ze dat in de eerste klas heel anders dan in de zesde. Zij vragen gehoorzaamheid van het ene evengoed als van het andere kind. Ook al is er groot verschil tussen de manier waarop zij gehoorzamen en ook al verschilt het resultaat van deze eis bij sommige kinderen heel veel. Zij geven het ene kind evengoed de nodige vrijheid van beweging en zelfwerkzaamheid en de uren van spel als het andere. Zij vertellen aan alle kinderen, dat wij van nature voor God als onrechtvaardigen staan en niet voor Hem kunnen bestaan, en zij vertellen ook allen van Gods genade in Christus, van de zaligheid voor degenen, die de HEERE vrezen. Zij maken hier geen onderscheid tussen brave en stoute kinderen — wel spreken zij van het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen, tussen degenen die de HEERE vrezen en degenen die Hem niet vrezen. Waar het recht Gods voorop staat en de gelijke rechtsbedeling ook in de Bijbelles naar voren komt, daar is juist het onderscheidende werk van Gods Woord bezig. Maar ook als de onderwijzer les geeft in rekenen en taal en geschiedenis en tekenen is altijd weer dezelfde rechtsbedeling nodig : het ene kind krijgt onderwijs in rekenen evenzo goed als het andere. De onderwijzer, die er een verwaarloost om deze of die reden, zondigt hierin tegen God. Hij maakt „onderscheid". De onderwijzer, die zich zo extra interesseert voor één kind, 27
dat hij de anderen maar wat laat doen, doet hier verkeerd. En ook de onderwijzer, die zijn sympathie en belangstelling aan een enkel soort leerlingen geeft en de anderen daar buiten sluit maakt onrechtvaardig onderscheid. Twee bijzondere vormen van „de persoon aannemen" willen we nog even bespreken. In Lev. 19 : 15 zegt de HEERE tot de oudsten : ,,gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch des groten aangezicht voortrekken". Maar al te zeer zijn deze vormen van vóórtrekken bekend. Hoe groot is de verleiding voor ouders bijvoorbeeld om hun grote sterke verstandige jongen voor te trekken in rechts-
bedeling boven zijn zwak broertje, dat niet zo „snugger" is. Dan komt men in een huisgezin en dan vraagt vader vol trots naar zijn zoon : of ie goed leert. Nou meester, dat kan nog wel iets worden ! Een broertje van 5 jaar zit achter de kachel met ietwat suffe gelaatsuitdrukking. Dan zegt Vader : ,,dat jong", zal wel meer moeite geven op school ; en 't jongetje dat niet veel bijzonders is voelt in de toon van vaders woorden, dat hij onder een andere rechtsbedeling leeft, dat hij niet de vaderliefde krijgt die hem toekomt. Als hij straks een minder vak moet leren dan zijn broer, dat zal hij zeer goed begrijpen. Maar dat z'n vader „dat jong" zegt van hem, dat krenkt het kind. Hoe groot is de verleiding voor ouders om hun handig dochtertje te eren boven de andere minder vlugge kindertjes. Hoe groot is de verleiding om het gemakkelijke meegaande kind als een „zoet" ventje te verheerlijken en het zelfstandige actieve en koppige kind als een „lastpot" te beschouwen. En hoe licht mengt zich bij de onderwijzer in de voorkeur voor knappe kinderen, voor kinderen met hoge rapporten en meegaande karakters en lieve gezichtjes — hoe licht mengt zich daaronder de tweeërlei rechtsbedeling, waardoor de mindere onrecht wordt gedaan. Dan wordt de knappe leerling met liefde bejegend en de domme met haat. Eer men het weet is het scheldwoord op de arme er uit. Hoe licht ook wordt een kind van sociaal beter gesitueerde ouders ontzien of voortgeholpen onder andere rechtsbedeling dan de andere leerlingen. Er is geen bezwaar tegen dat men het zoontje van de notaris, dat naar de H.B.S
.
28
moet anders en meer helpt, dan het dochtertje van een boer, dat straks gaat melken. Maar daarbij moet dan de bereidvaardigheid eventueel aanwezig zijn om, wanneer dat meisje naar de H.B.S. moest, hetzelfde voor haar te doen. Onderscheid maken moet en mag, maar onderscheid in rechtsbedeling is onrechtvaardig. Gij zult het aangezicht des groten niet aannemen. De geschiedenis kent ook maatschappelijke toestanden waarin stelselmatig de grote werd voorgetrokken. Denk aan de Regentenkliek. Dat was onrecht. En daartegen trad de revolutie op met een schijn van recht. Met een schijn van recht ! Want de revolutie zondigde minstens zo zwaar naar de andere kant. Zij trok het aangezicht des geringen voor en maakte onderscheid van rechtsbedeling tussen de broeder-proletariër en de vijand-kapitalist. Onder de schijn van recht te doen over de onderdrukkers werden de grootste gruwelen van onrecht gedaan en werden de boosdoeners geëerd en beschermd. In onze tijd is een sterke stroming in de litteratuur, die het aangezicht des ellendigen aanneemt, die boeven en idioten rechtvaardigt en die de goeden en verstandigen oordeelt. Raskolnikof en de Idioot van Dostojewski. Boefje en de figuren in Merijntje Gijsen worden dan gezet onder een geheel andere rechtsbedeling dan de gewone nette burgerlijke mensen. Wat men dan met niets ontziende felheid verafschuwt bij „nette mensen" dat wordt bij een Dostojewski-figuur verheerlijkt, en griezelig mooi of ontroerend gevonden. Ook in de opvoedingspractijk is de verleiding om de mindere voor te trekken. Dat ouders hun idioot kind met dubbele liefde verzorgen en beschermen, dat is recht. Maar dat zij in hun smart over dit lijden doen alsof ze hun goed ontwikkeld kind niet hebben ontvangen, alsof hij niet meetelt als zegen Gods — dat k an dit andere kind wel eens treffen als onrecht. Dat ouders hun gehele kapitaal zien verdwijnen in de telkens mislukte pogingen om hun zoon, die niet deugen wil, vooruit te brengen, dat is voor de andere kinderen onrecht. Dat Moeder bij iedere kibbelpartij tussen broertjes Piet aan
29
de arm pakt en gelast om Keesje zijn zin te geven, omdat ie anders niet te regeren is.... dat is onrecht. Dat is onderscheid maken in rechtsbedeling ten gunste van de mindere. Ook op school komt het voor, dat een onderwijzer of onderwijzeres bijzondere voorliefde heeft voor de boefjes en voor de stumperdjes. Ik bedoel natuurlijk niet, dat zij bijzonder aanleg tonen om deze kindertjes anders te behandelen — want dat is een grote gave. Maar zo, dat zij een boefje veel aardiger jongen vinden, dan het „zoete" jongetje dat naast de boef zit en er hele dagen door wordt. getreiterd. Zo, dat een achterlijk kind als de persoon in de klas, als het meest interessante onderwijsobject wordt gezien. Zo, dat de neiging ontstaat om paedagogische stukjes te schrijven over dat kind en de bekentenis moet gedaan worden, dat men aan die gewone kinderen niks bijzonders vindt. Zo ontstaat de verschillende rechtsbedeling, door het aangezicht des geringen aan te nemen. De grote voortrekken is niet : waardering. De mindere voortrekken is niet : barmhartigheid. Maar beiden zijn ze onrecht. „Ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen", zegt de HEERE tot de rechters, in Deut. 16 : 19. Hier wordt nog een heel ernstig gevaar voor ons getekend. Zelfs wijzen en rechtvaardigen mogen hier op hun hoede zijn. Het geschenk aan ons persoonlijk gegeven brengt ons zo spoedig van het rechte spoor, dat we niet meer helder zien en niet meer zuiver onderscheiden en dat we geen recht meer spreken. Daar is een kind, dat heel lief vleit bij Moeder — met een zekere bedoeling — er zijn van die kleine vleiers ! Echt lief doen is niet zo gevaarlijk, maar het opzettelijke geschenk doet zo licht toegeven aan de wens van 't kind, terwijl het niet toegeven wijs zou zijn. En dan krijgt het vleiende kind een andere rechtsregel dan het echt doende kind. 30
Er zijn echt lief doende kinderen: Er is in 't geheel geen bezwaar, dat een Moeder van zulk een kind meer houdt dan van de andere. Had de Heere Jezus ook niet een discipel die Hij meer liefhad dan de andere ? Maar er is groot bezwaar te maken tegen de door geschenken gekochte liefde. Want die maakt blind. Echte onderscheidende liefde van ouders, die elk kind weer anders liefhebben is geheel naar Gods ordinantie. Maar bij al die onderscheidende en verschillende liefde is één zelfde rechtsbedeling van ouderliefde over allen. Bij gelegenheid van zijn jaardag bijvoorbeeld is de band met het meer achterstaande kind vaak dieper en zuiverder gevoeld, dan met het vooraanstaande kind als dat jarig is. Maar de liefde, die door geschenken van lief doen en vleien en Vader helpen voorkeur wordt, die is onrechtvaardig en verblindt zelfs de wijzen. Ook op school is er gevaar voor geschenken. Van die vleiers die altijd om de meester draaien en altijd in 't oog lopend lieve dingen voor hem doen, van die kinderen die steeds boodschappen voor de juffrouw doen en steeds weer gearmd met haar naar huis stappen.... zij ontvangen zeer licht een onrechtvaardig verkregen betere behandeling dan de anderen. Echte lieve kinderen, daar hou je natuurlijk van als ze eens wat voor je doen. Vanzelf — je zou geen mens moeten zijn om dat niet te waarderen. Dat is ook helemaal geen onrecht. Maar eer de kinderen er erg in hebben zijn ze aan 't geschenken geven — een wit voetje hebben bij mensen van gezag en invloed, wie wil dat niet graag? En kinderen kunnen al aardig politiek doen van nature. En eer we 't weten is de grens overschreden tussen de andere behandeling, die lieve kinderen verdienen en de andere rechtsbedeling, die wij hen niet mogen geven. Kinderen voelen meestal deze dingen heel fijn aan. En dan horen we de klachten over de meester of de juffrouw, die er „lieve kindertjes" op na houdt. Enerzijds kan die klacht ontstaan, doordat ook de kinderen al vroeg zijn aangestoken door de gelijkheidsleuze en dan kunnen ze niet verdragen, dat een ander kind ook andere voorrechten krijgt dan zij. Voor hen moet het ergerlijk zijn dat wel Petrus en Johannes
31
en Jacobus met de Heere mee mochten op de berg, maar de anderen niet. Doch ook hebben wij vaak oorzaak gegeven en hebben de kinderen zich door onze onrechtvaardige voorliefde voor de geschenkengevende kameraadjes gekrenkt gevoeld. Dat is zeer gevaarlijk ook in de strijd tegen de geest der eeuw, die de rechten van de mens en de gelijkheid propageert. Want de verontwaardiging om dat onrecht slaat heel licht over in verontwaardiging om de ongelijkheid in de wereld. En dat is de eerste stap op de weg der revolutie, waarop zo vele honderdduizenden van ons geslacht zijn afgedwaald tot hun eeuwig verderf, Laat ons als opvoeders nauwgezet zijn in het waarnemen
van al de rechten des HEEREN en waken tegen dat onderscheid maken, dat de HEERE onze Rechter haat. II. In welke dingen moet de opvoeder onderscheid maken ?
Wij zagen, dat het beginsel van de gelijke rechtsbedeling door Gods Woord wordt geëist en dat het ook is door te voeren op elk levensterrein, terwijl het de ongelijkheid laat bestaan Zo staat ook hier de Heilige Schrift midden in de practijk en strijdt alleen tegen de zonde. De revolutie strijdt tegen de ongelijkheid en kan toch in de practijk de gelijkheid niet doorvoeren. Zij zeggen dan : ons ideaal is goed, maar de omstandigheden deugen niet. Wij moeten wel onderscheid maken.... omdat het nu eenmaal niet anders kan. Dit is een zeer gevaarlijk beginsel. Daarmee hebben de revolutionairen de grootste gruwelen goedgepraat. Vrijheid — maar dat was practisch onmogelijk als er nog een koning was.... weg met hem, naar de galg. Gelijkheid — maar dat kan niet, zolang er nog kapitalisten zijn — naar de gevangenis met de bezitters. Broederschap — maar dan eerst alle vijanden van de revolutionaire broederschap uitgeroeid. Wij moeten wel onderscheid maken, zegt de Sovjet.... maar ons doel is.... 't Vrederijk van de volkomen gelijkheid. We moeten wel.... it kan niet anders ! Terwille van de gelijkheid juist. Deze maatstaf is vals. .
32
Want niet de gelijkheidsleuze, maar Gods recht moet ook hier beslissen. Niet omdat het nu eenmaal niet anders kan, maar omdat het zo moet van de Heere, daarom moeten we vaak onderscheid maken. it Zou onrecht en dwaasheid zijn om alle kinderen, klein en groot, even grote portie te geven bij de maaltijd. Zo ook met kleren en met leefregels en met bevelen. 't Zou onrecht zijn als de moeder het zieke kind niet anders behandelde dan het gezonde. 't Zou onrecht zijn als de opvoeder het ernstige tere zwaartillende karakter precies gelijke straffen oplegde als het vluchtige gemakkelijke type, dat het zich helemaal niet aantrekt. 't Is ook onrecht als men van een kind altijd weer eist dat het net zo knap zal zijn als zijn broertje. Onrecht als men geen onderscheid maakt tussen de gaven en talenten van de een en die van de ander. 't Is onrecht als men van de school een soort Procrustusbed maakt, waar geen onderscheid wordt gemaakt, maar steeds dezelfde leerstof geregeld moet dienen om de meest verschillende kinderen met de meest verschillende toekomst af te richten in het weten van weetjes die iedereen moet weten. In dienst der gelijkheidsleuze verschrompelt het onderwijs in al Gods grote werken tot een onrechtvaardig dodend africhten. Hier moet onderscheid gemaakt worden ! Niet de gelijkheid van kennis bij alle mensen (de z.g. algemene ontwikkeling) mag het onderwijs beheersen. Maar de aard der vakken en de aanleg der kinderen en ook wel hun toekomst moeten de methodiek bepalen. Waarom moeten bij aardrijkskunde jaar in jaar uit dezelfde foefjes geleerd worden, altijd maar weer industrie en grondsoorten plus enkele merkwaardigheden als Deventerkoek en Amersfoorse kei. Hier moest onderscheid gemaakt worden : waarom nooit eens een reisverhaal in de officiële leerboeken ? waarom zo weinig over het volksleven ; over kleding, zeden en gewoonten ? Op een ander jaar weer eens over grondsoorten en voo rtbrengselen. Waarom moeten alle jonge Nederlanders in dezelfde wetenswaardigheden afgericht worden ? 33
Maar ook bij de leerlingen moet onderscheiden worden. Waarom de gelijkheid van kennis in alle vakken als eis gesteld en als ideaal. Waarom mag daar „eigenlijk" geen verschil in zijn ? Is 't niet fijn iets te weten dat een ander niet weet ? Is 't ook niet fijn eens te vragen aan een ander, wat je zelf niet weet ? In dit alles moet onderscheid gemaakt worden, niet omdat het niet anders kan, maar als recht Gods over zijn schepselen, die Hij met zeer verschillende gaven en talenten heeft toegerust. De schoolrichting, die de gelijkheid als eis stelt, maakt tenslotte ook onderscheid. Vaak sluit zij nodeloos talenten uit het leerjaar, waar al hun vriendjes zaten, en laat ze een jaar achteraankomen, alleen maar omdat de gelijkheid met de anderen in één of meer vakken niet naar wens was. 't Kan niet anders, zegt men dan, gezien het gelijkheidsideaal. Precies uit hetzelfde beginsel, waaruit de revolutie besluit tot haar misdaden. En 't onderscheid maken, dat uit Gods recht zou voortvloeien voor het onderwijs, dat onderscheid dat moet gemaakt worden, dat wordt door hen, die uit het gelijkheidsbeginsel leven, niet gemaakt. De publieke opinie steunt dit alles krachtig en de school beheerst weer de publieke opinie. Men verhaalt, dat de vriendinnen van Mevr. Bosboom— Toussaint bij de verschijning van haar eerste roman zeiden : Verbeeld je, Trui, die haar sommen nooit kende, gaat boeken schrijven ! Dat is een staaltje van het feit, dat de publieke opinie geen onderscheid weet te maken, waar het beslist moet volgens Gods recht. Voorts moet de opvoeder ook onderscheid maken naar de leeftijd van het kind. Dat lijkt wel vanzelfsprekend, maar er wordt nogal eens tegen gezondigd, vooral bij het zelfstandig worden der kinderen. Ouders, die steeds de tucht gehandhaafd hebben, leggen in hun bezorgdheid in de gevaarlijke periode van 16-20 jaar niet graag de absolute macht neer, die ze over het kleine kind nog mochten oefenen. Maar 't is onrecht als men niet beseft, dat een 17-jarige zachtjes aan een zelfstandig oordeel en een eigen levensbe34
schouwing gaat krijgen, die men wel mag leiden door goede raad en voorlichting, maar niet eenvoudig kan negeren, zoals men het oordeel van een driejarige nog wel mag doen. Hier moet onderscheid gemaakt worden. Ook bij 't vallen in zonde moet allerlei onderscheid gemaakt worden in de beoordeling. Of het vallen is of leven in 't kwaad, of het struikeling is of verharding, of het door onwetendheid kwam (1 Tim. : 13b) of „met opgeheven hand" (Num. 15 : 30) . hier moet onderscheid gemaakt worden. (Judas vs. 22). Van „Schoolmeesters, Handwerksluiden ofte andere die niet gestudeerd en hebben" en die „tot het Predikambt" wilden toegelaten worden, eisten onze vaderen onder meer ook „goet verstant ende discretien", d.i. dat zij verstandig konden onder.
scheiden. Onderscheid maken naar Gods ordinantiën dat is niet enkel nodig voor het „Predikambt" maar ook wel voor het „ School-meestersambt" en.... eigenlijk voor een ieder mens in zijn eigen roeping als opvoeder. 't Voorbeeld van Salomo, die bad om deze wijsheid, dat hij Gods volk mocht richten naar recht, is in dit opzicht voor alle opvoeders noodzakelijk. Want — is het gevaar groot, dat we onrechtvaardig onderscheid zullen maken — 't gevaar, dat we niet voldoende onderscheid maken is minstens even groot. En de gevolgen van dit onrecht doen, zijn vaak nog erger dan die van het eerste, omdat ze niet zo opgemerkt worden. Wie zijn kinderen niet onder gelijke rechtsbedeling behandelt, ziet al spoedig protest opkomen. Maar wie niet voldoende onderscheid maakt, komt vaak voor botsingen en moeilijkheden te staan, waar noch de opvoeder noch het kind de oorzaak van doorzien.
III. In welke gevallen mag de opvoeder onderscheid maken en mag hij het ook anders doen ?
Wanneer men iemand een gunst verleent, dan betekent dit, dat hij er geen recht op kan doen gelden. Gunst is onverplichte goedheid, genade. Het is een souverein welbehagen in iemand, dat zich uit in een daad, waarover de begunstigde verblijd is. Door die gunst maakt de gever onderscheid. Vanwege het
35
geschreeuw over de onbeperkte rechten en gelijkheden van de mens zijn de gunsten in verachting gekomen. Ons geslacht trekt meermalen de neus op voor de vernedering om van een meerdere een gunst te vragen. 't Lijkt daarom wel heel erg ouderwets, als ik wil roemen in de heerlijkheid, die er ligt in het ontvangen van gunsten van een meerdere — en van het genot om als meerdere een gunst te geven naar dat wij believen en aan wie wij willen. „Willekeur" mogen we dat niet noemen, want onze bevoegdheid om naar believen gunsten te schenken is aan alle kanten beperkt door onze plicht om naar gelijke rechtsbedeling te handelen en om rechtvaardig te onderscheiden. Maar toch blijven er vele gevallen op alle terrein des levens, dat we naar believen mogen doen in de opvoeding en iemand mogen onderscheiden uit gunst, zodat wij het ook mogen laten of een ander die gunst mogen schenken.
,,Moeder, mag ik koffie malen ?" roept de kleine Wim. Dat mag je, zegt Moeder. Ze zou ook mogen zeggen, je mag het niet. Wat 'n genot voor zo'n kleuter, zo'n gunst ! Als na een poosje zijn broertje Piet vraagt : Moe mag ik nu ook eens ? dan mag Moeder zeggen ja — maar 't mag ook neen zijn. Doch als de kleine Piet niets vraagt en eenvoudig Wim wegduwt en dwingerig twist : „Nu ik" ! dan moet Moeder hem bij z'n arm pakken en leren, dat haar gunst aan Wim een recht van Wim schept totdat Moeder hem gelast op te houden, maar dat Piet nooit rechten kan doen gelden op een gunst. Moeders, die hun kinderen gehoorzamen door hun vermeend recht op gunsten te erkennen, beroven hun kind van de heerlijkheid die gunsten in ons leven brengen en zijn er zelf de schuld van dat ze zulke „lastige kinderen" hebben. Zij delen eerst een koekje uit gunst, doch worden gedwongen om allen een koekje te geven.... en 't slot is, dat er geen koekje uit gunst meer wordt gedeeld en dat het familieleven weer een klein stukje armer is geworden en een graad of wat kouder. Zo ook met de geschenken. Wanneer 't een vaste gewoonte is om op jaardagen geschenken te geven, dan schept die gewoonte een zeker recht op die gunst van 'n geschenk. Inzover zou het onrecht zijn wanneer één kind geen verjaardagcadeau kreeg en de anderen wel. 36
Maar het geschenk op zich zelf is geheel gunst — Vader had best iets heel anders, ook iets minder moois mogen uitzoeken. En als het kind dan vaak in het mooie geschenk de gunst, de vrije goedheid van zijn ouders proeft, dan is er iets in deze verhouding, dat verre uitgaat boven alles wat het kind ontvangt als recht Gods over hem. Boven het recht gaat nog in heerlijkheid de souvereine beschikking, de souvereine gunst. De revolutionaire mens — en het brutale kind — die alleen maar weten van rechten en die smalen op gunsten hebbe n steeds een donkere kille levenstoon, die zich meestal manifesteert tot in de spiertrekken van het aangezicht en in de uitdrukking van de ogen. Ongelukkige kinderen, die overal recht op menen te hebben, die geen gunsten kennen, die ze brutaal verwerpen als gunst. Ongelukkig ook de kinderen van al te rechtvaardige en strenge ouders, die alles naar recht beoordelen en geen gunsten durven geven. Ook onderwijzers kunnen, wanneer de gelijkheidsmanie hen niet te pakken heeft, zoveel gunsten geven naar believen. Dat kan zulk een warmte geven als de meester je eens niet ziet als klassenummer, maar je onderscheidt naar vrij believen en je bijv. een werkje opdraagt. Vooral treft dit, als je dit blijk van welbehagen ontvangt, terwijl je wist — dat hij reden had om zich te vertoornen over het gedrag van gister. Is het ook zo niet met de genade en gunst van onze hemelse Vader tot ons zondaars ? Wat gaat er boven die ervaring van Zijn vergevende gunst en boven het ontvangen van Zijn Geschenk aan ons onwaardigen. Maakt dat het Heilig Avondmaal niet tot een hoogtepunt op de weg des levens ? Maar ook, wat is het schrijnend voor een ouder als z'n kind mokt over 'n gunst, die hem niet bevalt en als het eist wat z'n Vader niet beliefde te geven. Wat een ellende in de school als een paar oproerstokers de klas opzetten tegen de gunsten van de onderwijzer of als recht bijvoorbeeld een prijs eisen. Het recht vertreden van de mindere is een groot kwaad, dat God zeker zal straffen. Maar wie het recht van de meerdere om een gunst te ver-
37
lenen met voeten trapt, die slaat de meerdere in het aangezicht, en vertrapt diens rechten. Gods gebod over onze kinderen is: Eert uw vader en moeder. Wie geen gunst van zijn ouders en opvoeders wil aannemen, en de gunsten in rechten verkeert, die onteert zijn ouders en opvoeders op vreselijke wijze en moet zwaar gestraft worden. Laten wij toch toezien, dat we heel zuiver leren onderscheiden wat gunsten en wat rechten zijn. En laten we dat onze kinderen leren. Want wie zijn kinderen gunsten leert beschouwen als rechten, die geeft zelf aanleiding tot de zonde tegen het 5e gebod 't Bederf van 't beste is vaak het slechtste. Hier ook. Als een kind het recht niet erkent dat zijn opvoeders doen wanneer deze geen onderscheid maken in rechtsbedeling wanneer ze wel verstandig onderscheid maken, dan is dat lastig. Maar wanneer een kind de gunsten niet erkent als gunst, dan is dat heel erg. Gods recht vertreden is een groot kwaad. Maar Zijn gunst en genade verachten, dat is het grootste kwaad, dat is de verwerping van Hemzelf. .
1931.
38
De grens van het kunnen bij kinderen Ik las eens een verhaal van een Oosters koning, die een grote steen midden op de weg liet leggen. Onder de steen werd op zijn bevel een grote schat verborgen, met een briefje erbij, waarop stond geschreven : Dit is een geschenk van de koning voor hem, die deze steen zal wegruimen. 's Morgens ontdekte het reizend publiek het verkeersobstakel. En toen begon het gepruttel. „'t Moest niet maggen", zo'n grote steen op de weg. Kon „men" nu niet zorgen, dat dit niet voorkwam ? Kon ,,men" die steen niet opruimen ? Er zouden best ongelukken door kunnen komen. Hoe kon „men" dat nu toelaten ; zo'n grote steen op de weg. De autoriteiten waren natuurlijk weer niet actief .... enz. Algemeen was „men" van overtuiging, dat „men" dit toch niet kon accepteren en dat „men" moest zorgen, dat de steen weggeruimd werd. Maar eindelijk kwam er een man, die ernst maakte met deze zaak en die daarom niet zei van „'t moest niet maggen", doch de steen aanvatte en aldus eenvoudig aan 't werk ging om hem weg te wentelen. Hij vond toen tot zijn verrassing het geschenk van de koning als loon voor zijn eenvoudige getrouwheid. Zeer getrouwe mensen doen dagelijks als deze man in alles wat hun hand vindt om te doen. Zij ruimen op, wat op hun weg ligt, brengen hier wat „in orde" en daar \vat „in it reine" en vinden vaak gemakkelijk allerlei wegen tot verbetering. die de „'t most-niet-maggen-mensen" niet eens zien. Zij organiseren desnoods een gezamenlijke hulpactie van mensen die hier ook een roeping hebben. Maar ook als zij niet kunnen helpen en als zij geen uitweg zien, dan spijt het hun, dan lijden zij er onder. Maar dan gaan zij nog niet protesteren in het wilde weg. Dan spreken zij niet heftig van „niet-willen-aanvaarden" van deze wereld. Neen, zij blijven op de plaats waar God hen heeft gesteld. Christenen aanvaarden hun plaats in deze gebroken wereld als zodanig. Zij weten,- dat zij geen hoog woord van
39
rechtvaardigheidseisen hebben te spreken, omdat zij weten wat de wortel is van alle ellende : onze zondeval in Adam. Wie zich daaraan persoonlijk schuldig weet, die kan toch eigenlijk geen verwonderde hoge rechtvaardigheidswoorden spreken over „wat niet moest maggen". Hij is veeleer verwonderd over het goede, dat hij dagelijks in zijn omgeving ziet. Bovenal daarover verwonderd. dat God over Zijn volk zo genadig en barmhartig en goedertieren denkt en dat Hij ons dat ook doet ondervinden in alles. Ook het kinderleven is vol van dingen, die niet zo behoorden te zijn. Het is ook vol van de goedertierenheden des Heeren over deze wereld — maar er is ook hier overal gebrek en tekort en niet-bereiken van het ideaal. Voor de opvoeders is dat telkens weer min of meer teleurstellend. Wij komen dan voor de vraag te staan, hoe wij dat zullen opnemen, hoe wij op dat gebrek aan dit en tekort aan
dat bij onze kinderen zullen reageren. De Farizeën zeiden : overzie niets bij uw kinderen, dan zult gij u later over hen kunnen verblijden. Zij waren hard en hoogmoedig. Zij haalden ijverig „splinters" uit het oog van hun broeders, maar de balk in hun eigen oog (hun hoogmoedige haat tegen hun broeders, die in hun ogen doorglansde bij 't vertellen van huns naasten kwaad) die zagen zij niet. Dezelfde hoogmoedige houding is er nog veel onder de mensen. Ook in de opvoeding. Ja, wie kan zeggen, ik ben rein van deze houding ? Deze hoogmoed rekent niet met de grenzen van het kunnen van zondige mensen en hun kinderen.
God kan rechtvaardig Zijn volle eis doen horen. Want dat wij Zijn gebod niet kunnen houden, dat komt doordat wij zip slecht zijn, dat wij Hem niet gehoorzamen. Maar als de ene zondaar, wie veel vergeven moet worden, de andere absolute eisen stelt, omdat het hem betreft, dan is daar zeer groot onrecht, dan is daar in de grond der zaak haat tegen de naaste in 't spel. Een opvoeder schijnt zich dan te beijveren tot heil van het kind, hij schijnt dan vol zorg te zijn voor de vorming van het kind en hij krijgt mogelijk wel van vele zijden lof voor zijn werk. Maar de grond is dan toch haat en de vrucht is bitter, als God het niet verhoedt.
40
Wanneer er haat onder zit in de bovenaangeduide zin, dan wordt geen rekening gehouden met de grens van het kinderlijk kunnen ten opzichte van goed en kwaad. Dan rekent de opvoeder er niet mee, dat een kind ook maar een zondaar is evenals hij zelf. Dan wordt door de opvoeder de maat hardvochtig deugdzaam geëist, terwijl hijzelf aan alle kanten hier tekort komt. De „'t most-niet-maggen-mensen" zijn daarbij nog de minst gevaarlijke. Zij zien elke kleinigheid en reageren er sterk op met woorden, zij protesteren hele dagen door standjes en grauwen en snauwen, maar tenslotte doen zij heel weinig. Zij leggen er zich gemakkelijk bij neer. De snauwende meester is straks als de school uitgaat, alles vergeten. Dan stopt hij zijn pijp vrolijk, ondanks alles wat deze dag in school weer gebeurd is, dat niet moest maggen ! Als hij er nog iets van vertelt tegen z'n collega's dan is het in de conversatietoon — niet met droefheid, ook niet fel, eerder genoeglijk dat er zoiets ter wereld mogelijk was bij Jantje. Veel gevaarlijker dan de „'t most-niet-maggen-mensen" zijn de dwepers op dit gebied. Zij zijn ook hoogmoedig en stellen ook het ideaal hoog en eisen ook de volle maat. Maar zij leggen zich er niet bij neer met een „'t most niet maggen" ! Zij protesteren niet bij wijze van conversatie, maar met hun ganse ziel en geheel hun hart en met al hun krachten. Zij zouden een landelijke actie op touw gezet hebben tegen stenen op de weg in dat verhaal. Zij eisen niet maar met de mond de volle maat van de kinderen, zonder pardon — maar zij leggen zich er op toe om die volle maat er uit te persen met alle mogelijke middelen. Dwepers hebben geen geduld om te wachten op de nieuwe aarde, die komen zal als Jezus komt — neen, zij zullen op staande voet die wereld doen komen. Zij zullen er alles op zetten om hun doel te bereiken met „kracht en geweld", met dwepersmiddelen. Zij zijn beperkt van blik. Hun gezichtseinder omvat hun eigen wereldje — precies als bij de „'t most-niet-maggen-mensen" — anders zouden zij hun doel ook direct moeten opgeven. Wie toch kan alles in deze wereld goed maken. Maar de dweper doet aldus : mijn klas zal ik goed maken. Mijn kinderen, daar zal niets aan mankeren. Mijn opvoeding zal ze stempelen ; zonder tekort, honderd procent knap
41
in zoveel mogelijk deugden, Nette kinderen, zonder zedelijke afdwalingen en zonder fouten in 't karakter en zonder concreet
aanwijsbare zonde. Daar zal ik voor zorgen. Maar als dan in de practijk de tegenval komt, als dan blijkt, dat ook deze kinderen niet kunnen goed doen, niet kunnen volmaakt worden door de opvoeding, dan komt de neiging bij de dweper-opvoeder om er met krom geweld op in te gaan en kwaadschiks te bereiken, wat goedschiks niet ging. Soms bereikt hij dan een schijnresultaat dat hem verblindt, zodat hij meent er te zijn. Deze mensen worden harde, tijgerachtige volmaakten, de schrik van de jeugd, wier woorden alleen reeds angstig maken en die de boog spannen totdat hij opeens breekt.... zodat het ene kind overspannen wordt en het andere onverwachts woest de deugdentiran in het aangezicht weerstaat. In het eerste geval volgt dan een beleefd net bezoek bij de ouders, met de betuiging, dat het zo moeilijk is om nerveuze kinderen te leiden op het pad der deugd — dan staat de tiran nog op zijn voetstuk van deugdenleraar tot het bereiken der volkomenheid. In het tweede geval krijgt de delinquent van alle kanten, omdat hij stout was geweest en nu óók nog de deugdzame meester heeft weerstaan, die toch iets goeds van hem wilde maken. Er is veel onrecht in de wereld. Ook in de opvoeding. Er zijn veel opvoeders, met 't most-niet-maggen-conversatie, die weinig doen om het te verbeteren. Er zijn harde meesters met fl uweelzachte tirannenhanden „tot bestwil" van de kinderen, die van de kinderen eisen wat zij zelf voor geen vijftig procent kunnen volbrengen. God, de Heilige, die de mens goed heeft gemaakt, kan rechtvaardig het volle pond eisen en Hij zal het ook doen in het wereldgericht. Er is echter een weg tot ontkoming van dat strafgericht, dat ieder mens moet vrezen. Die in de Zoon gelooft, die zal in dat gericht niet omkomen, maar vrijgesproken worden. En hij zal dan eeuwig volmaakt God kunnen dienen. Reeds nu hebben al degenen, die de Heere vrezen, de grote en de kleine, de eerste beginselen van deze gerechtigheid, God heeft hen ook lief, nu reeds, zoals zij zijn, in Christus. Daarom
42
kan Hij geduld met hen hebben, hoewel hun zonde en gebrek Hem steeds moeten hinderen. Hij weet wat van zijn maaksel zij te wachten, Hij weet de maat van het kunnen bij Zijn kinderen. Alhoewel Hij niets afdoet van de heiligheid van Zijn wet. Hij vergeeft telkens weer om Christusi wil. Hij is barmhartig over de ongelukkige. Hij is lankmoedig en gaarne vergevende. En Hij geeft graag degene, die iets van Hem bidt. Hij was geneigd om Sodom te behouden als er slechts vijf rechtvaardigen waren geweest. Hij spaarde Ninivé dat niet volmaakt werd, doch alleen berouw en bekering toonde. De kinderen van de Hemelse Vader moeten ook aldus handelen. Zij moeten ook weten wat van hun medemensen — en van hun kinderen — redelijker wijze mag verwacht worden. Zij moeten ook barmhartig en ontfermend zijn over de gebreken en ellendigheden hunner kinderen, waardoor deze niet kunnen bereiken het ideaal, dat wij ons van deze kinderen hadden gesteld. Zij moeten ook geduldig (lankmoedig) zijn en gaarne vergevende, ook geneigd om te behouden met waardering van het goede, ook al is het maar weinig. Christenen moeten dat kwade en ontbrekende, en het niet kunnen, ernstiger nemen, dan de 't most niet maggers in de conversatie. Zij lijden er onder. Want Cods gebod is heilig en zij haten de zonde, ook bij hun kinderen. Maar Christenen moeten dat kwade ook heel anders zien dan de dwepers. Bij hen moet de bereidwilligheid zijn om kinderen vol gebreken te aanvaarden zo als ze zijn en ze lief te hebben ondanks hun gebreken. Het niet-kunnen-goeddoen moet hun medelijden opwekken en hun een aanleiding worden tot gebed voor hun kinderen. Want God wederbaart door Zijn Geest en reinigt van alle zonden. Want God wil vergeven op het gebed. God is niet haatdragend, Hij verblijdt zich in het goede en is lankmoedig. Niet in lijdelijke berusting, maar de zondaar verbeterende. Zoals de man, die het ernstig nam, de steen wegwentelde, zo kunnen ook degenen, die het kwaad ernstig nemen, telkens weer wegen vinden om het kwaad, dat zij in zekere zin aanvaard hadden, weg te werken. Zij hebben geen vrede met het niet kunnen goed doen en toch komen zij niet in opstand. Zij roemen in de genade Gods, die ze gemaakt heeft tot wat ze zijn en hopen op de volkomen verlossing.
43
Daarom kunnen Christenen ook met open ogen de ellende zien — en toch het leven aanvaarden. Ook in de opvoeding. Zonder protesten van „'t most niet maggen" en zonder de dweepzucht van : „ik zal geen afwijking gedogen". Er is ootmoed en zelfkennis voor nodig om op dat Christelijke standpunt te mogen blijven staan als de grens van het kunnen op zedelijk gebied bij onze leerlingen of eigen kinderen laag is gedaald. Maar van dat standpunt is er nog een weg om tot Christus te brengen, die ons en onze kinderen kan geven, dat we doen, wat we uit onszelf in 't geheel niet meer kunnen. Christus voert de grenzen van het kunnen bij Zijn volk en hun kinderen omhoog op hun gebed. Zo, dat zij nu kunnen, wat vroeger onmogelijk voor hen was. Dat gaat niet opeens. Meestal kost het veel strijd en voortdurende bemoediging en vermaning tot volharden : De opvoeder moet ook na nederlagen telkens weer zien op de macht van
Christus, die in jaren bereikt, wat de „'t most niet maggen mens" op staande voet eist in conversatie en wat de dweper in een paar weken hoopt te bereiken met zijn harde ijver naar de volmaaktheid. En wanneer dan deze bereikte grens van kunnen-doen-vanhet-goede gemeten wordt met de heilige maatstaf van de Almachtige, die onze Schepper is, dan is het toch altijd nog maar een begin van de nieuwe gehoorzaamheid, die Hij van ons eisen mag. Eerste beginselen van die gehoorzaamheid, zo belijden degenen, die in onze belijdenisschriften „de allerheiligsten" genoemd worden. Niet om te zeggen het is nog niet veel zaaks. Neen, want zij spreken in de overtreffende trap ; allerheiligsten. Wij durven niet meer onderscheiden in heiligen, heiligsten, allerheiligsten. Onze vaderen wel. Met grote waardering voor het bereikte op de weg van het Christelijk kunnen van de geheiligden in Christus Jezus. Maar, gemeten aan Gods heilige wet, die zo groot en ruim van omvang is, gemeten aan die wet is alles in het beste Christenleven nog maar een begin. Wat stellen dan de „'t most-niet-maggen" mensen hun ideaal beperkt : hofjesjuffrouwen-ethiek, meer niet. En daarvoor al dat snauwen en standjes geven in schijnbare verstoordheid om zoveel, dat er ontbreekt. Maar wat stellen ook de dwepers hun ideaal eng. Als zij 44
zien in die volmaakte heiligheid van Gods Wet, dan mogen zij zich schamen over zichzelf en over hun dwaze hatelijke ijver en over hun beperkte doelstelling, waarvoor zij 't kind mishandelen. Als zij de heilige en hoge grens van het kunnen zien, die de door God gestelde grens is, dan kunnen zij niet meer in hoogmoed als de Farizeën op zich zelf wijzen als op iemand, die het door „zijn best te doen" óók zo ver heeft gebracht. Eerder zal hun de verzuchting ontsnappen : Heere, geef, dat mijn kinderen het in dat en dat opzicht verder mogen brengen dan ik, door Uw genade. Want al zal de opvoeder niet verachten de gaven, die God hem gaf — en de graad van heiligheid, waartoe de Heere hem deed komen, het ideaal om te mogen grijpen de volmaaktheid, waartoe hij van God gegrepen is, blijft hem wenken als Gods gebod, als een sierlijke kroon, als een heerlijke prijs, die een alle krachten inspannende wedloop waard is. Omdat die Wet hem lief is, zal hij echter zichzelf of zijn kinderen niet verachten of verwerpen als hij bemerkt, dat hij (en zij) ver beneden het kunnen van anderen zijn gebleven. Hij zal eerbiedigen de grens van het kunnen, in deze gevallen. En tevreden zijn met de gave der genade, die hem geschonken is en die zijn kinderen van God ontvangen. Wie dat kan, die kan ook in alle ootmoedigheid smeken tot God, opdat Hij kracht geve tot meerdere heiligmaking, tot een „leven uit de wijnstok Christus". Dat is een geheel ander leven, dan uit de rechtvaardige mens van „'t most niet maggen" of van „ik zal wel zorgen, dat dit en dat niet voorkomt". Leven uit Christus geeft vrede. Ook hier op aarde reeds. Ik heb opzettelijk eerst gesproken van de grens van ons kunnen ten opzichte van de Wet Gods, omdat dit over 't algemeen 't moeilijkste voor ons is te aanvaarden. Geduld hebben met de zonden van anderen, met hun gebreken en ellendigheden op ethisch en godsdienstig gebied, dat geeft ons zo vaak de indruk, alsof dat marchanderen was met Gods Wet. Eigenwillige godsdienst, die door eigen werken van vroomheid God wil verzoenen, moet wel doen alsof zij 't heel e rn stig neemt met de wet Gods.
45
Maar wie uit Christus leeft, heeft ook een andere kijk op „overgebleven zonde" van zich zelf en van anderen en durft niet zo radicaal een ander veroordelen, zoals de man, die uit eigen deugd het leven heeft gezocht. Christelijke opvoeding is daarom veel zachter over de zondaar dan de Farizeeuwse. Zij rekent met de grens van het kunnen bij zondige mensen. Dat geeft de schijn alsof zij 't niet zo nauw neemt met de zonde. In wezen neemt zij 't echter veel nauwer. Want de „gerechtigheid" der Christenen is meerder dan die der Farizeën. Anders zullen zij met deze hoogmoedige ijveraars voor de wet Gods vergaan. Er is tweëerlei grens van het niet-kunnen bij het schoolwerk van onze kinderen. De eerste grens is bepaald door de aanleg en de gaven en talenten van het kind. God heeft met het oog op de plaats waar Hij het kind wil zetten, hem speciale gaven gegeven, waardoor hij zijn roeping zal kunnen volbrengen. Ook onze schoolkinderen zijn zeer gevariëerd in aanleg en gaven en talenten. Met de grenzen van ieders kunnen mag wel terdege gerekend worden, opdat we geen onbillijke eisen stellen. Onwillekeurig komt een onderwijzer er toe om zich voor te stellen, dat het een ideaal zou zijn, wanneer alle 40 kinderen van zijn klas voor alle vakken een 10 op hun rapport zouden krijgen. Het valt hem dan niet in, dat dit toch eigenlijk een wantoestand zou zijn. God heeft de verscheidenheid in de wereld gegeven en zo zijn de mensen op elkander aangewezen. Nergens in de schepping vindt ge die eenvormigheid, die elk individu gelijk maakt aan het andere. Wij moeten Gods bestel hierin eerbiedigen, ook in de opvoeding. Wij moeten de gave van de één niet willen geven aan allemaal, noch de talenten van „broer" willen doorgeven aan zijn zusjes. Ieder kind heeft hier voor elk vak zijn eigen rapportcijfer nodig. Zo kan het gebeuren dat een verstandig onderwijzer of ouder het geheel normaal acht, dat zijn kind een onvoldoend cijfer heeft. Vooral bij min of meer ongewone kinderen kan het een normaal teken van begaafdheid en talent zijn, wanneer zij een of meer onvoldoende's hebben. Ik denk hier aan Mevr. 46
Bosboom—Toussaint die onder haar schoolkameraadjes bekend
was als „Trui, die altijd de sommen moest afkijken van de anderen". Deze grens van het kunnen is geheel „natuurlijk" in de zin van normaal. Er is een ordinantie Gods in te zien, dat er ongelijkheid is in gaven onder de kinderen en een ongelijkheid van kunnen in de verschillende vakken bij hetzelfde kind. Wij moeten daarmee rekenen als met een ordinantie Gods. Wie dat wil veranderen, die forceert de scheppingsorde e n kweekt een schijngelijkheid. Een schoolklas waar alle kinderen precies dezelfde letter schrijven, waar de cahiers niet te onderscheiden zijn, schijnt voor sommigen een ideaal te zijn. Hier is een prestatie van gelijkheid in hoog „kunnen" gekweekt. Dat maakt indruk. Wie echter deze zaak nader beziet, bemerkt al spoedig, dat de kinderen geen eigen hand schrijven, en dat er meerderen bij zijn, die de letters meer tekenen dan schrijven. Verder is er ijzeren discipline bij te pas gekomen, die alle handen gelijke letters doet schrijven. Valt die discipline weg, bijv. bij overgang naar middelbare scholen, dan vergaat vaak heel 't mooie schrift en blijkt er geen „hand" gevormd te zijn. Dan blijven er enkelen, wier hand zich aanpast bij 't geleerde schrift, volhouden, maar na enige jaren is 't prachtig gelijke schrift der leerlingen geheel ongelijk geworden. Behalve dan bij degenen, die „'n schoolpoot" blijven houden omdat schrijven bij hen zelden voorkomt, is het schoolschoonschrift verdwenen. Het ideaal der gelijkheid is daarmee verloren. Er is natuurlijk geen bezwaar, dat men begint met de eis, dat de leerlingen een bepaalde lettervorm precies als voorbeeld zullen naschrijven. Er kan ook verschil over bestaan, wanneer (in welke klas) de vorming van eigen hand zal beginnen. Maar 't ideaal der lagere school moest toch zijn, dat de kinderen de school verlaten met een begin van een eigen handschrift. Dat zal bij de een heel wat beter uitvallen dan bij de ander. Ook wanneer het ideaal zo wordt gesteld, dat alle kinderen de gehele school door dezelfde lettervorm moeten schrijven, dan nog zet het kunnen der kinderen en van de onderwijzer hier grenzen. Het is een klein kunstje om bij wijze van netschrift wat taal-
47
werk en rekenwerk te laten maken, zo eens een half uur per week, en dat te vertonen als prestatie van zijn klas. En om dan voorts het gewone dagelijkse werk maar in klad te laten maken, dat dan naar de papiermand verhuist. Men heeft dan vrijwel geheel het verschillend kunnen der kinderen gecamoufleerd. En de prikkel om voortdurend goed te schrijven is dan in het dagelijkse kladwerk weg. Wie het verschillend kunnen eerlijk aanvaardt en alles doet wat in zijn vermogen is om een goede hand te kweken bij al zijn leerlingen, ieder naar zijn vermogen, die behoeft het niet als een vreselijk iets te achten, wanneer de prestaties zeer verschillend zijn. Hij zal zich verblijden over het extra-goede (een heel goede schrijfhand, waarmee 't kind het leven in kan) en hij zal waarderen het gewone — en geduld hebben met het zwakke van de minst begaafde.
Ondertussen zal hij alles doen wat mogelijk is om de schrijfkunst verder te brengen bij iedere leerling, Maar dan zal hij
bemerken, dat juist deze waardering van de verschillende grenzen van het kunnen hem rustig maakt om als Christen in het geloof te werken en eerlijk te blijven werken aan zijn ideaal, ook als hem schijnresultaten worden voorgehouden waarbij de ongelijkheid van gaven verdwenen schijnt te zijn. Hij zal geduld en lankmoedigheid tonen en dat juist zal de les aangenaam maken, zodat de kinderen blij zijn als de schrijfles begint. De „'t most-niet-maggen" man maakt de les tot een verveling door zijn voortdurende aanmerkingen. De „dweper" is gevreesd om zijn hardvochtigheid vanwege ongelukkig vlekken en kromme letters. Hij, die rekening houdt met verschil van gaven en die hard werkt om te onderwijzen met zachtmoedigheid, mag ten slotte ook vruchten zien van zijn werk. Bij de een veel, bij de ander weinig, al naar de maat van het kinderlijk kunnen, zoals God de gaven heeft verdeeld. Als zijn eigen kind in de klas op een bepaald gebied minder is, dan een ander kind, dan zal hij sterk kunnen zijn om de jaloersheid te weerstaan en hij zal niet hardvochtig willen maaien, waar de Heere hem niet te maaien geeft. 't Is bekend, dat zulke kinderen het bij Vader in de klas héél moeilijk kunnen hebben en door dat eisen boven hun kunnen juist achteruit gaan in hetgeen zij anders nog wel konden. Ik nam als voorbeeld het vak schrijven. We konden echter
48
ook ieder ander vak genomen hebben. Want het is een algemene regel, dat wij zelf tevreden zullen zijn met de maat van krachten, die God ons heeft gegeven en dat wij ook van onze kinderen niet meer zullen eisen. Er is geen standaardmaat van kennen en van kunnen, waaraan ieder mens zou moeten beantwoorden. it Behoeft ook niet. Wel is hieraan behoefte, dat ieder mens bekwaam worde tot datgene, waartoe hij nu of later geroepen wordt. Toen Salomo om wijsheid bad, toen vroeg hij niet aan de Heere een hoofd vol met alle mogelijke „wetenswaardigheden", maar hij vroeg wijsheid om Israël te regeren — wijsheid voor zijn levenstaak. Die taak staat bij de meeste mensen nauw in verband met wat zij op grond van hun prestaties konden „worden". Als de school niet rekent met het kunnen van de kinderen, doch schijnprestaties leert volbrengen dan brengt zij ook mensen „omhoog" tot posities, die zij niet aan kunnen. Dan blijkt straks „het-niet-kunnen" in het leven. Veel kan er nog wel in orde komen en ook het leven kan geduld hebben met degenen, die eigenlijk een plaats „te hoog" zitten. God heeft Zijn wereld zo gemaakt, dat niet iedere misstand haar in de war brengt. Zij, die nu eenmaal zitten op een plaats, waar zij zich onveilig gevoelen, omdat zij de nodige gaven missen, mogen daarom nog niet zo maar van hun plaats weglopen. Ook in het grote leven is geduld met zwakken op zijn plaats. En als de zwakken hun niet-kunnen maar goed zien, vinden zij allicht hulp en kunnen zeer goed werk doen, mede door hulp van anderen. Zij mogen ook God aanroepen, die vaak zwakken sterkte tot grote boven-hun-macht-gaande dingen. Wie kan er nu een leeuw of een beer áán in sterkte. Maar God heeft David uit de muil van leeuw en beer gered. Ons kunnen is tenslotte geen absolute bepaaldheid. God is machtig om het kunnen te vergroten. Hij heeft er zelfs behagen in om het zwakke te gebruiken. Er kunnen krachten in een mens openbaar worden, die niemand bij hem had gezocht. Om nog eens het schrijven als voorbeeld te nemen ; hoe bewonderenswaardig netjes kunnen soms invalide jonge mensen schrijven met behulp van een armstompje of door de penhouder in de mond te nemen.
49
Wij bespraken hierboven het niet-kunnen door mindere begaafdheid. Er is echter ook een niet-kunnen, dat we rechtstreeks mogen zien als gevolg van de zonde of als zonde-uiting zelf. Hier geldt allereerst wat we in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk bespraken. Hier staat Gods wet als eis. En hier mag onze absolute hoogmoedige eis aan het kind zwijgen. Wij zijn óók zondaars vol gebreken en hebben ook geduld
en barmhartigheid nodig. Wij kunnen ook alleen maar leven als we het volle pond niet moeten leveren. Anders zou Gods recht ons dadelijk verdoen. Niettemin is die ellende ons leed en verdriet, als 't goed is. Hier kunnen we niet zeggen : verschil van gaven is goed en het mindere is even normaal als het meerdere. Integendeel : het mindere is hier ellende of zonde. Er is een domheid, die niet uit mindere begaafdheid, maar
uit de zondeval zijn oorsprong heeft. Het is dan een degeneratieverschijnsel. In de ernstige graden, bij idiotie bijv. zal ieder dat erkennen als zodanig. Maar bij de minder ernstige dagelijks voorkomende gevallen is het niet zo gemakkelijk uit te maken. Hier is ook een grens van het kunnen. Maar een grens, die betreurenswaardig is. Er zijn kinderen, die geen zin kunnen schrijven zonder de onmogelijkste fouten tegen het woordbeeld. Zij kunnen na langdurig schrijfwerk op school, nog niet dragelijk een briefje schrijven. Barmhartige hulp in taaie volharding kan hier nog veel verhelpen, doch 't blijft stumperen. Wie hier meet met de volmaakte maat en kregel wordt, bedenke dat hier in dit kind ons aller zonde zich wreekt. Zeer vaak is hier de oorzaak aan te wijzen in de familie. Dronkenschap en onzedelijkheid zijn bronnen van veel ellende. Maar dat geeft ons niet het recht om onze solidariteit met der wereld zondeschuld waarvan dit slechts een uitloper is, te ontkennen. Christelijke barmhartigheid weet ook van Hem, die de schuld verzoent en die straks ook domme en idiote en gedegenereerde mensen tot Zich zal nemen in Zijn heerlijkheid om Hem eeuwig in volmaaktheid te loven. Christelijke barmhartigheid kan dan met taal vol schrijf50
fouten vrede hebben als alle middelen der barmhartigheid niet verder brengen konden, omdat Christelijke hoop verder doet zien dan dit leven.
Zeer begaafde kinderen, die zonder fouten hun Franse, Duitse, Engelse thema's maakten, werden soms weggenomen door een verkeersongeluk, vóór zij deze gaven konden gebruiken in het leven op deze aarde. Christelijke hoop acht dat alles niet verloren voor haar kinderen. Maar daarom acht zij ook de gebrekkigen in „taal" niet verloren op dat punt. Een blinde roeme in zijn Heer en Heiland : nu ben ik blind, maar straks zal ik zien. De „ellendige" in een of ander opzicht van schoolkennis roeme evenzo : eens zal ik knapper zijn en meer kunnen vertellen Gods lof in al Zijn werken. Mijn kunnen zal dan hoger grens hebben dan nu bereikt kon worden. Christelijke opvoeders moeten dat doorzicht hebben. Hopeloos is alleen datgene, dat de Heere verlaat, dat van Hem wegraakt. Dan is het knapste schoolkind misschien voor enige tientallen jaren een schitterende eer voor onze school, doch.... het is alles ijdelheid.... daarna komt het hopeloos einde. En het gedegenereerde kind, dat in de ellende wegzinkt en zijn einde vindt in de poel van der wereld zondeschuld, vergaat ook zonder hoop. Wat betekent het dan, gij Christenopvoeder, dat gij u uitermate verheugd hebt over dat knappe kind, dat de Heere niet vreesde, of dat gij u uitermate boos hebt gemaakt over dat botte stoute kind, dat de schande van uw klas was — het ene was even hope-loos als het andere. Wanneer onze kinderen mogen wandelen in de wegen des HEEREN, dan zal de lof, die het ene kind de Heere toebrengt door zijn goed leren, Hem aangenaam zijn. En het lijden, dat het andere kind lijdt onder de ellende van het niet-méér kunnen, van wat hij toch eigenlijk wel had kunnen bereiken wegens natuurlijke aanleg, zal de Heere met barmhartigheid bewogen doen zijn. Eerst van dat Christelijk standpunt uit zullen wij goed ons werk kunnen doen, zodat wij niet meer — doch ook niet minder — eisen dan nodig en verstandig is. Arme en rijke, geschonden en „gave" kinderen, komen dan elk tot hun recht in ons onderwijs en in de opvoeding. Wij moeten leren wat onderscheidend opvoeden is. 51
.
Wij handelden over het niet-kunnen-volmaakt-zijn van zondige mensen en hun kinderen, waarmee de hoogmoedige „'t moest-niet-maggen"-mensen en de „dwepers"-naar-de-volmaaktheid moeten rekenen. Wij spraken over het niet-kunnen-doen wat een ander kind wél kan, van de minder begaafden in een bepaald vak, en wij zagen, dat over-ijverige onderwijzers hiermee verstandig vrede moeten leren hebben. Wij hadden het ook over het niet-kunnen-goed-werk-leveren van kinderen, die degeneratie-verschijnselen (in de ruimste zin) vertonen. En wij pleitten voor Christelijke barmhartigheid en Christelijke hoop voor deze gevallen. Ten slotte willen we nog iets zeggen over het alom bekende geval, dat onvolmaakte zondaren, met meerdere of mindere gaven (zowel de „gave" als de „defecte") „hun best niet doen" en daardoor niet zoveel kunnen presteren, als wanneer zij wel hun best doen. Wij kunnen hier de ouders en onderwijzers ook er bij voegen en constateren, dat, als zij zelf hun best niet doen, er ook bij de kinderen geen beterschap is te verwachten. Dan zal het peil van het kunnen-goed-doen niet omhoog doch omlaag gaan. Dan zal er van het gebruik der gaven en van het herstel van het defecte niet veel komen. Dan is vermaning nodig. In liefde, ziende op uzelf. Maar zulke ouders en opvoeders moeten door hen, die daartoe geroepen zijn, ernstig vermaand worden om zich te benaarstigen. Hun roeping van Godswege moet hun op het hart gebonden worden. Er hangt veel van hen af. Want God, die lankmoedig is over onvolmaakte mensen en die niet wil maaien, waar Hij niet gezaaid heeft en die groot is van barmhartigheid over het ellendige, roept ons tot onderwijs en opvoeding onzer kinderen. Opdat deze kinderen niet als onnozelen het leven zullen ingaan, maar opdat zij bekwaam zullen zijn tot alle goed werk waartoe Hij hen roepen zal. Ook voor dit tekort der opvoeders is vergeving, voor degene, die zich bekeert. Niet voor degene, die meent, dat hij hier zelf de wet stelt en maar blijft doen als de leraars die hout, hooi en stoppels bouwen. Als door vuur zal hij behouden kunnen worden. Hij 52
zal niet dagelijks zijn werk kunnen doen, „de kantjes aflopende", lui, achteloos, slordig, niet-zijn-best-doende — en dan toch dagelijks vergeving ontvangende. Gods ongenoegen moet over zijn werk blijven hangen, als hij het zo doet. Als hij dat ziet, valle hij in de schuld voor zijn God en bekere zich. Hij bega niet het onrecht voor Gods ogen, dat hij zelf er zijn gemak bij neemt of iets anders doet dan zijn plicht is en dan van de kinderen eist, dat zij hun best zullen doen. God kan geen onrecht aan „kleinen" zien.
Ook niet bij degenen, die de Zijnen zijn tegenover kinderen, die „van de wereld" zijn. Kinderen geven dan vaak scherp hun oordeel : Hij doet het zelf niet, zeggen ze dan. De ouders zeggen meestal tot de kinderen bij het naar school gaan : goed je best doen, hoor ! Dat is een heerlijke steun voor de school. Wanneer de rapporten onderscheiden cijfers gaven voor elk vak, voor het zijn-best-doen en voor de begaafdheid, dan zouden de rapporten een antwoord bevatten op de vraag der ouders : hoe is mijn kind begaafd en .... hoe deed het zijn best in ieder vak bijzonder. Meestal geven de rapporten slechts één cijfer, zonder te onderscheiden wat nu eigenlijk gewaardeerd wordt ; het zijnbest-doen, of de begaafdheid. Vermoedelijk geven de cijfers een waardering van het resultaat. Maar dat is toch steeds de resultante van deze twee factoren. En daardoor ontstaat het onrecht, dat de ouders in de waan gebracht worden, dat de 7 van Jan precies hetzelfde is als de 7 van Piet. Zij redeneren immers over de cijfers van een rapport alsof het mathematische grootheden, echte getallen zijn. En dan is 7 precies gelijk aan 7. Maar 7 wil op een rapport zoveel zeggen als „goed". 't Resultaat was, blijkens repetitiewerk, „goed". Doch Jan heeft met grote vlijt en kleine gaven verkregen, wat Piet nonchalant met grote gaven bereikte. Dat is niet hetzelfde ! Voor een positie, waarbij ijver, trouw en gewone begaafdheid nodig is, zou men Jan moeten kiezen ver boven Piet, wanneer het rapport als basis gelden zal. Maar voor een plaats, waar grote begaafdheid nodig is, zou men het met Piet kunnen proberen.
5
3 ?
Gek, dat de mensen vaak die cijfers van een rapport optellen en delen, alsof 't getallen waren. Een vriend maakte mij daar opmerkzaam op. De cijfers 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 betekenen successievelijk : slecht, onvoldoende, twijfelachtig, voldoende, goed, zeer goed, best... Wie telt er nu ooit slecht bij goed en zeer goed om dan tot gemiddelde te krijgen 42 : 7 = 6 = voldoende. Als een jongen naar de ambachtsschool moet en de 3, 4 en 5 zijn de waarderingen voor rekenen, tekenen en taal, dan maken natuurkunde 9 en geschiedenis 8 en aardrijkskunde 7 zijn lijst niet „voldoende". Het kunnen der kinderen weer te geven met getallen maakt de rapporten nog niet tot mathematisch juiste gegevens. 't Getal telt hier niet, maar is slechts symbool van een waardering. De oude school had dit stelsel, dat men voor 't geheel (of ook voor elk vak ?) de kinderen van een klas in rangorde stelde. Nummer één van de klas was de beste in rekenen. Nummer twee volgde op hem. Hier was de lijst wel een telling : eerste, tweede, derde, vierde Maar ook hier werd alleen op het resultaat gelet en niet op de ijver. En aan de ijver werd soms een gevaarlijke prikkel gegeven, n.l. de prikkel om de eerste te worden in kunnen. Wanneer er geen afgodendienst met het kennen en kunnen gedaan wordt en de Christelijke ootmoed en liefde tot de naaste in de school heersen, kan dit een gezonde prikkel zijn. Op zich zelf is het niet verkeerd zich in te spannen in wedstrijd met anderen. Maar wanneer er afgodendienst in 't spel is en de liefde en ootmoed teloor gaan, dan is het afschuwelijk. Dan worden de nummers-laatst tot bespotting en dan geven de teleurgestelde ijveraars er vaak niets meer om. En de nummers-een worden onuitstaanbaar. 't Werken zelf kan prikkel genoeg bieden om met blijdschap bezig te zijn. Kinderen staan nog zo open voor al wat de wereld biedt aan kennen en kunnen, dat een kleine bemoediging en een bewonderend, wat heb je dat mooi gedaan, en een onverwacht hoog cijfer al blij kunnen maken. Wanneer de onderwijzer er zelf maar aardigheid in heeft, dan gaat dat vaak over op de leerlingen. ...
.
O 54
Er zijn uitzonderingen. Er zijn luie kinderen, die niet lui zijn vanwege hun gestel, hun nerveusiteit of hun gebrek aan belangstelling, maar uit zondige traagheid des harten. Soms staat dat in verband met een blasé verachten van Gods werken en van het mooie van menselijke arbeid. Er zijn domme kinderen, in wier hart en leven ge niet zaaien kunt, omdat het vervuld is met onkruid, dat alle kinderlijke levensblijheid uitzuigt. Dat zijn heel moeilijke gevallen. Onze moderne „wereld der ijdelheid" maakt, zulke ongelukkigen. Geen interesse voor mooi schoolwerk, wel voor voetbalwedstrijd en film. Niet voor een mooie letter in zijn schrift, wel voor een sigarenbandje. Niet voor de geschiedenis van de Vader des Vaderlands. Wel voor het po rt ret der laatste filmsterren. Niet voor de heiligheden van Gods Verbond.... maar wel voor het religieus doen der wereld. Dat alles kan het kunnen der leerlingen op zo laag peil brengen, dat de opvoeder er onder lijdt. Er wordt op dit punt misschien veel meer door ouders en onderwijzers geleden, dan men zou denken. Hier past wel het roepen tot God of het de Almachtige mocht behagen om uit de wereldnood onzer dagen dat en dat kind te redden van het verderf. Er is een wereld, die zienderogen achteruit gaat in alles, en „ledig" (ijdel) is. Hoewel die ijdele dingen duizenden lokken, gaat er toch geen kracht van uit. Wat brengt een massale stadionbijeenkomst rondom een voetbalwedstrijd ? 't Publiek gaat „ledig" heen. Wat zal het kunnen hunner kinderen worden, als geen hoger ideaal de kundigheden en kennis vermag samen te binden tot één geheel ? Om iets te kunnen moet er concentratie van krachten zijn. Niet de verstrooiing, maar de verzameling van krachten op één punt, is het diagram van de werker. In 't algemeen is een vaste besliste levensbeschouwing van grote invloed op de prestaties van de mensen. Er komen sterke besliste levensbeschouwingen aan 't woord in onze dagen. In Rusland, in Duitsland en Italië drukten zij
55
hun harde stempel op 't ganse leven, ook op de opvoeding der partij-kinderen. Daartegenover biedt het verstrooiïngsleven der massa's in de andere landen geen verweer. Deze massa buigt de nek onder het juk, als zij maar brood en spelen heeft. Maar van degenen, die de Heere vrezen is onder beding van Gods genade krachtsontplooiïng te verwachten. Het kunnen der kerk is daarbij zeer klein, vergeleken bij de macht der wereld. Maar het kunnen van haar Heer, de Heere Jezus, is onbeperkt. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde en door Hem is de eindoverwinning reeds beslist. In Zijn dienst onderwijzen wij onze kinderen om naar de maat van hun kunnen en met het oog op hun roeping, met inspanning van al hun krachten, Hem te gehoorzamen in Zijn liefdedienst op school. En van Hem verwachten wij de kracht daarvoor voor ons en onze kinderen. En wij danken Hem ook dagelijks voor wat wij dan konden doen. En wij vragen vergiffenis voor ons dagelijks weer-gestruikeld-zijn-in-dit-en-in-dat, wetende, dat Hij veel liefderijk geduld heeft met ons en onze kinderen. 1937.
56
Moeilijkheden van jongens Moeilijkheden hebben alle mensen. De een moge er bij tijden meer hebben dan de ander — sommigen mogen eronder bezwijken en anderen eroverheen dartelen — dat neemt niet weg, dat elk mens op aarde zijn deel krijgt van de moeilijkheden en verdrietigheden des levens. Nu zijn niet alle moeilijkheden even erg. Een moeilijke som maken, dat is een fijn ding voor iemand die goed rekenen kan. 't Is ook wel eens moeilijk voor hem, maar hij kan er met plezier een uur over zitten piekeren, het kan zijn veerkracht spannen. Het is een „feest" voor hem, als hij tenslotte de moeilijkheden heeft overwonnen en het vraagstuk heeft opgelost. Zo zijn er vele moeilijke dingen in het leven, die toch in het geheel niet te betreuren zijn. Maar er zijn ook betreurenswaardige moeiten des levens : mislukking van onze arbeid, ziekte, tegenspoed in 't leven, pijn, teleurstellingen, vervlogen hoop, zenuwachtigheid, mismoedigheid, opstand, levensmoeheid, levensvragen die om oplossing vragen en toch onopgelost blijven, enz. enz. Ieder kent uit eigen leven van die dingen, die nooit in orde kwamen, dingen die voorgoed bedorven werden, dingen die onherroepelijk werden, hoewel wij ze zo graag zouden herroepen. O ja, door schade en schande wordt een mens allicht een beetje wijzer — maar de schade en de schande blijven toch vaak de herinnering pijn doen als moeiten, waarop we nimmer met genoegen kunnen terugzien. In 't vervolg wil ik dan ook scherp onderscheiden die eerstgenoemde fijne heerlijke moeilijkheden, waar een mens naar verlangen kan om zin krachten te beproeven en waarop we later met genoegen kunnen terugzien — en die andere moeilijkheden, die helaas zo verdrietig zijn en steeds ongewenst ;
57
blijven. De eerste zal ik noemen moeilijkheden en de laatste zal ik met een Bijbelse term „moeite" noemen. In Spreuken 22 : 8 staat: die onrecht zaait, zal moeite maaien. En in Psalm 10 : 14 klaagt de dichter : Sta op, HEERE, vergeet de ellendige niet, die in de klauwen van de goddeloze valt, Gij ziet het immers ; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uwe hand geve ; op U verlaat zich de arme. En Openbaringen 21 : 4 zegt, dat op de nieuwe aarde God alle tranen van Zijn kinderen zal afdrogen, en dat er geen dood en geen rouw en geen gekrijt meer zijn zal en ook geen ...
.
moeite.
Het uitvoeren van moeilijke opdrachten behoort tot de scheppingsheerlijkheid van de mens. Onze jongens van 12-16 jaar moeten daarvoor niet ontzien worden en zeker niet beklaagd, alsof zij daarvoor te goed zijn. Maar de tweede soort, de moeite, die is door de zonde in de wereld gekomen ; die is onnatuurlijk ; God maakte alles goed, maar dat is niet goed. 't Is een kwaad in de wereld, iets dat we graag missen zouden, iets dat er zonder de zonde niet zou zijn — en iets dat er ook werkelijk op de nieuwe aarde niet meer zijn zal. En voor die moeite moeten we onze naaste beschermen, voor zover dat in ons vermogen is. Er is onder de heidenen vaak een harde behandeling van zulke jongens in zwang. Zij willen „groot" zijn en nemen vaak een parmantige houding aan tegenover de oudere, alsof ze al heel wat zijn in de wereld. En dan komt bij de oudere de lust om dat jong eens te laten merken hoe hard het leven is. Ze moeten dan maar eens tonen, dat zij de pijn en de moeite flink en dapper kunnen doorstaan. Zo pakt de grote valse knecht dan het kleine knechtje op aan z'n oren, dat de knaap de tranen in de ogen springen. En de valsaard redeneert dit pijn-aandoen goed, door te zeggen, dat die jongens niet al te kinderachtig moeten zijn en dat het leven hard is. Het is zeker waar, dat de moeiten, die de mens heeft doorstaan, hem ook een zekere „ervaring" geven — en hem harden in de strijd des levens — maar het is ook even zeker, dat wij onze medemensen geen kwaad mogen toebrengen, opdat ze daardoor zouden geoefend worden. 58
Wij mogen dat niet — het is tegen Gods gebod, dat wil, dat wij onze naasten — en dat zijn ook de jongens van 12-16 jaar — zullen liefhebben. God, die de Souverein is en die door Zijn rechtvaardig oordeel het kwaad over ons mensen heeft gebracht — God heeft het recht om dat kwaad over ons mensen te verdelen naar Zijn wil. Ook over de jongens. En in Zijn genadig bestel doet hij zeer vaak dat kwade nog „ten goede vruchten dragen". Wij kunnen niet alle moeiten wegnemen. Wij mogen, als 't nodig is, ook van onze jongens vragen, dat zij geduldig hun moeiten zullen verdragen, die onvermijdelijk zijn. Wij mogen ze van twee kwaden het minste aandoen als 't niet anders kan. Maar we mogen ze niet onnodig in moeite brengen om ze z.g. te harden voor het leven. Jongens hebben velerhande speciale jongensmoeilijkheden, die, vooral deze leeftijd eigen zijn en die de inspanning van al hun krachten mogen vragen. Zij moeten moeilijke lessen leren aanpakken ; moeilijke vraagstukken met alle macht pogen op te lossen, moeilijke taken nauwgezet leren vervullen. Meestal zit er ook bij de jongens wel de drang naar het moeilijke, wanneer zij een beetje zelfstandigheid krijgen om zelf aan te pakken en een beetje hulp om te kunnen slagen. Een moeilijke vraag van de dominé op de catechisatie, die goed wordt beantwoord — een moeilijk opstel op de jeugdvereniging — een moeilijk examen, dat met succes is doorstaan.... dat alles brengt van te voren de jongen in grote spanning en wordt achteraf met genoegen herinnerd als bewijs, dat hij toch wel wat kan. Dat besef van wat te kunnen presteren is een levensbehoefte voor een mens, vooral ook voor zo'n jongen. De speciale moeiten van jongens zijn evenzeer vele. Ik noem hier : dat hij uit zijn jas gegroeid is, zodat hij niet bepaald netjes gekleed is — dat hij pijnlijke voeten heeft van te nauwe schoenen — dat hij te vergeefs solliciteerde naar die plaats — zeker omdat hij er niet flink genoeg uitziet — dat hij nu weer die domme streek heeft uitgehaald en nu bij de politie moet komen — dat hij niet leren kan voor 't begeerde vak — dat hij 'n ongeluk maakte in z'n drift en nu in de nesten zit — dat hij op de catechisatie door de dominé over 't hoofd gezien
59
wordt, hij had net z'n lessen goed geleerd en nu moest hij 't
niet opzeggen — dat hij wel kan huilen, dat ie zo slecht, zo onhandig, zo.... ja wat z is ... .
an grote moeilijkheid in al de genoemde moeilijkheden — en één grote moeite in al de bovengenoemde moeiten is dit zeer speciale jongensgebrek, dat zij zo met zichzelf verlegen zijn, dat zij tenslotte niets meer zien dan hun eigen moeilijkheden en prestaties en hun eigen moeiten en verdrietigheden. Daardoor wordt dit alles zo hevig — de moeilijkheid drijft de jongen in de nood vóór z'n examentje — en des te meer springt hij op bij z'n slagen. De nood van pijn en smart drukt hem heel diep in de put — hij ziet niets anders meer dan z'n eigen verdriet — en straks is hij 't zo weer vergeten, zodat hij koelweg de lijdende mensen voorbij loopt zonder zich te herinneren wat zij moeten lijden. Dat de jongen alleen zijn examen als moeilijk ziet, dat maakt hem licht zenuwachtig -- en straks overmoedig. Dat hevig met zichzelf bezig zijn vergroot de moeilijkheid voor hem. Dat hij zijn eigen pijn en moeite zo groot ziet, dat maakt, dat hij er vaak in wegzinkt. Dat ego-centrisch lijden is nog een moeite bij zijn moeiten. Maar daarover hoort ge ze zelf nooit iets zeggen. Dat doen zij als vanzelf. Dat deden wij toen wij jong waren precies zo. Maar nu wij, als ouderen dat zien, nu past het ons, dat we daarmee rekening houden. We verstaan dan onze jongens daarin. We spotten dan niet met hun moeilijk examen : „Hè, dat examentje van jou dat is niks — nee dan vroeger, toen ik...... Dat deprimeert maar, want als dat examen, dat hij zo groot ziet.... , niks" is — wat is hij dan toch nog maar een stumperd! We praten liever gewoon over „'n examen". En we zijn dan niet hard over de pijn van de jongen : Wees toch niet zo kinderachtig voor zo'n beetje pijn — maar we praten ergens anders over — of over anderen, die ook lijden. De moeilijkheid van jongens, die telkens in allerlei vormen weerkeert is : dat ze verlegen zijn met zichzelf, dat ze moeite hebben om zich aan te passen aan het groeiende leven, dat ze ;
60
onhandig staan tegenover 't grote mensenleven, waarin ze toch zo graag willen gaan meedoen. En de moeite in hun moeiten is, dat ze de echte moeite des levens nog zo egocentrisch dragen en nog zo heel groot zien als 't hun zelf betreft en zo heel klein als het anderen treft. Er is nog meer verdriet op de wereld, maar hun moeite is de berg waarover zij niet heenkunnen — hun verdriet, dat is het pijndoende verdriet. Ander verdriet doet geen pijn.... tenminste 't gaat hun niet aan. Daardoor schijnen zij vaak hard. De speciale jongens-moeilijkheden en jongensmoeiten moeten wij zien in het licht van de eigenaardige kenmerken van die leeftijd. Zij leven in een overgangsperiode. Een jongen is een speciaal geval van 't spreekwoord : het is mossel noch vis. Dat wil zeggen : 't is meer dan een mossel, maar een vis is het toch nog niet. 't Is meer dan een kind, maar een man is het toch niet. En zoals ieder mens naar 't hoge streeft zo ook de jongen : op kinderen ziet hij neer — streng bakent hij de grens af naar de kinderkant —. „kinderachtig" dat wil hij in géén geval zijn. Man-achtig doet hij, een man wil hij zijn. Naar die kant bakent hij niet de grens af. In zijn verbeelding is hij al een man — soms slaat hij een toon aan of hij zelfs een buitengewoon man is, beter soort, dan de mannen in zijn omgeving. Hij is buitengewoon verontwaardigd over zonden en gebreken, die hij in die mannen ontdekt. Niet scherp genoeg kan hij ze veroordelen. En hun domheden ziet hij ook met z'n critisch oog. Hij zou it wel beter maken. Maar.... als 't er op aan gaat komen, dan blijkt de man in de dop al heel gauw nog maar een groot kind. Nog niet eens de kracht van een vrouw heeft de knaap. Ismaël had de treurige moed om te spotten met de zoon van Sara — hij nam daarbij als jongen de twistzaak van Hagar, zijn moeder, over. Maar als ze een paar dagen later door de woestijn zwerven, waar 't woest en dor is — een woestijnreis is geen werk voor kinderen — dan heeft-ie zó'n dorst, zó'n dorst ! dan drinkt ie Moeders fles leeg — en eindelijk kan hij, de sterke „man", niet meer. Moeder Hagar moet hem dan als 'n kind onder een struik leggen.
61
Zo gaat het nog met onze jongens. Mannen, maar als 't werkelijk harde leven wat van hen vergt, toch nog maar kinderen. Men kan nog niets aan hen overlaten, nog niets volkomen aan hen toevertrouwen. Als boerenjongens voor 't eerst met een oud mak paard rijden, dan houden ze de leidsels alsof ze het moeilijkste paard van de baas dresseren moeten — maar als ze een moeilijke bocht maken, dan trekken ze 't oude beest zo uit het spoor, dat de wielen rakelings langs een paal gaan. Ook rijden ze wel eens een hek omver of een stuk uit de muur. Dan horen ze van de ouderen, die de branie niet kunnen verdragen : je kunt ook nog niks. En als ze dan de volgende dag weer die draai moeten nemen, dan zit de jonge man zeer nederig te beven aan de leidsels. Dan erkent hij zakelijk de moeilijkheid van zijn werk. Als 't dan goed afloopt stoft hij er thuis over dat-ie al zo goed „mennen" kan. Maar het standje over 't kapotte hek, dat neemt hij ernstig op als moeite, als iets dat er toch niet zijn moest. Zo is de jongen onder de kinderen te groot en onder de grote mensen in 't moeilijke leven te klein. Bij de eersten schept hij op, bij de laatsten moet hij horen dat hij te groot voor servet, maar te klein voor tafellaken is. Op de jeugdvereniging vinden ze hunsgelijken, daar vinden ze een organisatie met werk dat niet voor 'n kind is — maatI ook niet voor 'n man — daar vinden ze ouderen, die met hun eigenaardige positie rekening houden en hen aansporen om wat te presteren — daar vinden ze onderlinge bespreking van de vragen van 't grote leven — daar vinden zij Gods Woord, dat ook voor jongens van die leeftijd Gods Woord is, gegeven tot lering en vermaning en wederlegging. Een moeilijkheid van een jongen is zijn groei. Dat brengt niet alleen mee dat hij vaak uit z'n kleren gegroeid is, wat zijn voorkomen nu niet bepaald voordelig maakt — en hij is juist in die tijd zo bijzonder op z'n voorkomen gesteld, hij kamt z'n kuif met extra zorg ! — maar ook is er een zekere voorlopige wanverhouding in z'n lichaam. Zijn armen en benen worden te lang in verhouding met de romp. Vandaar dat verlegen doen met de armen — vooral onder 't grote publiek, vandaar dat 62
opsnijerige vastpakken en stompen en schoppen en hangen, als ze bij kinderen zijn. Bij ouderen stuntelig en bij jongeren overmoedig — maar op de jeugdvereniging is er een zekere gelijkheid van doen — daar leg je je lange armen over de tafel, de andere doen het ook -- daar hang je met de benen te wiebelen in de pauze — een ander doet het ook — daar strijk je op 'n moment door je kuif — 'n ander doet dat hier net zo. Hier voel je je rustig op je gemak. Dat is 'n zegen voor de jongen dat ie hier op 'n gewichtige en ernstig gemeende vergadering is — en toch 'n jongen mag zijn. Geen kind meer — en nog geen man, maar 'n jongen. De leider is de oudere — vertegenwoordiger van dat bewonderde mannengeslacht — toch kameraad. Moeite op dit gebied is : dat vele jongens aan een soort schuwheid voor de mensen lijden. Ze zitten in angst over die hemdsmouwen, die van onder hun jas komen — thuis zijn ze er onhandelbaar over, gooien de jas over de vloer — ze ontzien de mensen — gaan 'n eigen leventje leven — soms gaan ze dagdromen — en 't ontwakende sexuele organisme prikkelt tot lust — en die lust wordt, los van de mensenwereld, tot eenzame lust van de droom — 't wordt o zo gemakkelijk een lustdroom — en het hellend vlak naar de onreinigheid en de onreine onnatuurlijke daad brengt de jongen in moeite. 'n Frisse jongenssfeer onder elkander kan hier de jongen weer in 't mensenleven terug halen. Zijn taak voor de vereniging geeft hem stof om met lust z'n gedachten op iets anders dan op dromen te zetten -- de bespreking van 't huwelijk en van sexuele dingen bij de H. Schrift — en de eis der H. Schrift, dat Gods volk een rein volk zal zijn — dat alles kan zo sterkend zijn. Vooral ook is het op dit terrein nodig om zuiver te onderscheiden, opdat de jongen deze zonde zie in het juiste licht als onreinheid, maar dan vooral ook als zonde waarvoor vergeving is en als taai onkruid, dat door telkens hernieuwd opstaan kan worden overwonnen in de gehoorzaamheid aan God ten opzichte van de reinheid van het lichaam. 't Drijve uit tot gebed — niet tot wanhoop. Er is op dit gebied een gevaarlijke overdrijving, die de jongen soms in gevaar brengt van in de zonde te blijven liggen.... of hem tot wanhoop brengt.:. . zonder dat iemand het weet. Uitvoerige bespreking is in de regel geen goed middel. .
63
Wel het geregeld onderwijs uit de H. Schrift — en het
leren
onderscheiden van de dingen. Ernstig en open spreken over ons lichaam als tempel des H. Geestes, dat is Gods Woord brengen op dit gebied. Een eenvoudige bespreking van Davids val bij Uria's geschiedenis en met Psalm 51 als oplossing van deze tragedie, hoewel het zwaard over Davids huis bleef — dat kan een moedeloze jongen moed doen grijpen, dat hij toch niet te slecht is voor de Heere om genade te vinden — en dat er toch nog meer mensen vielen -- zelfs heerlijke mannen Gods. Allicht gaat hij vermoeden, dat de hele maatschappij van nette en fatsoenlijke mensen om hem heen ook lijdt aan de zonde tegen
het 7e gebod. En als hij de Heere vreest, dan doet het hem verdriet, als hij hoort van de kinderen van Prins Maurits en van.... wie weet welke hooggeëerde man in de geschiedenis,
maar hij zal dan niet in schimp uitbreken. Levenswijs is hij dan geworden. Maar er is veel wijsheid voor nodig om deze dingen eenvoudig en Schriftuurlijk met jongens te bespreken. Want een tweede niet minder grote jongensmoeilijkheid dreigt hier. Om wijs te zijn en naar de wijzen te horen, daar is allereerst voor nodig een nederig hart, dat ons doet staan op onze eigen plaats. We zagen, dat de jongen begint met een trap te hoog te leven. En daardoor doet hij vaak onwijs en slaat hij de lering der wijzen in de wind, alsof hij het wel beter weet. 't Is moeilijk voor het man-willende-worden jongensleven om op de plaats van een jongen te blijven. Hij wil altijd meedoen in datgene, dat hem eigenlijk nog niet past. Hij oordeelt over sociale misstanden, over de economische crisis, over de „dwaze wetten" van de regering, alsof hij al minstens kamerlid is geweest. Hij oordeelt over z'n vader en over de dominé, alsof hij zelf al jaren vader en dominé is geweest. En hij is er vast van overtuigd, dat hij later zulke dingen niet zal doen : bespottelijk ! vierkant verkeerd ! snap je dat nou, dat ze dat niet zien ! 't Is een ventje ! die Minister ! Maar.... en ziehier de moeite : zijn eigenwijsheid mist een deugdelijke basis van feitenkennis. Als 't er op aan komt dan 64
weet hij niet wat er in de wereld te koop is Hij heeft nog geen levenservaring en geen feitenkennis. Hij baseert zijn onrijp oordeel op een enkel feit. Hij zag bijv. dat een architect bij een .
bouwwerk een vergissing beging of 'n strop had, doordat iets tegenviel. De jongen hoort het publiek er over praten — hij kijkt, snapt de situatie — en.... vindt het oer-stom van zo'n architect ! Toch is hij nog maar een jongen, die van bouwwerken heel geen kennis heeft. Zo ook op school. De leraar is dit en hij is dat. Maar als de jongen voor it bord moet komen.... o hoe klopt z'n hartje ! En wat staat hij aan z'n mouw te femelen, als hij 't niet weet. 't Is ten slotte een heel grote moeite als gebrek aan feitenkennis hem doet overblijven in de klas bij overgangen. Als hij er straks door mislukt op school, als hij door dat gebrek aan feitenkennis een misslag begaat of een ongeluk bekomt. Door onvoldoende kennis van verkeersregels verongelukken tal van jeugdige snelheidsgenieters. En dat is op allerlei gebied zo. De jongen moet voor z'n gebrek aan echte kennis, van wat er in de wereld te koop is, beschermd worden. De bespreking van wat er op de wereld is geschied — e n hoe de wereld is — vooral ook weer uit de Bijbel en uit de geschiedenis kan hem veel helpen De Schrift kan hem leren ootmoedig te zijn, kan hem leren eerbied voor de overheid en ontzag voor al de grote werken Gods — voor die heel grote aarde, die des HEEREN is. 'n Moeilijkheid is ook, dat de jongen niet logisch denkt. Hij denkt nog liefst als de vrouwen, met sprongen. Hij voelt ergens voor, hij vermoedt iets .... en dan weet hij 't ook : Zo is het ! Maar de ontwakende mannelijke logica is er ook al. Deze wordt in dienst gesteld van 't bovengenoemde vrouwelijk intuïtief denken. De redeneringen van een jongen dienen maar om z'n weten van : zo is het, nu ook te bewijzen. Hij heeft bijv. een afkeer van een cape te dragen. Dat gevoel doet hem besluiten, dat een cape een zeer ongelukkig kledingstuk is. Welnu, dan beredeneert hij, dat je zo'n ding toch niet altijd kunt dragen, dat het vandaag toch niet regent ; En als het regent, zegt hij, dat het zal ophouden, dat het al lichter wordt en dat de barometer naar beter gaat. En als de barometer naar slechter gaat, beweert hij, dat hij toch maar op 760 mm staat, ...
.
65
dus veranderlijk. En als hij er geen weg meer mee weet, bromt hij bij zichzelf dat het toch zo is, dat ze ook altijd wat hebben, dat hij het vanzelf weer mis moet hebben. Altemaal zeer onlogische subjectieve pogingen om de logische redenering in zijn dienst te nemen. Zó komen echter de onbekookte oordelen in de wereld. Er zijn helaas, onder invloed van de geest der eeuw, ook vele ouderen, vele leiders zelfs, die evenals jongens, onrijpe oordelen hebben vanwege gemis aan feitenkennis en die onbekookt oordelen, omdat zij niet de waarheid ernstig vragen en omdat zij de logica in hun dienst stellen. Bij dit revolutionaire en ir-rationalistische denken sluit de psyche van de jongen gemakkelijk aan. Dat is moeite, ellende, dat maakt het gevaarlijk voor hen. 't Revolutionaire oordeel over David, dat het maar een gemene vent was, dat pakt — en hij kan er zich niet tegen verweren. Hij weet niet dat David een zondaar was als andere mensen. Hij zag hem eerst als 'n ideaal-kerel. Hij weet ook nog niet, hoe erg 't wel is met de zonde in de wereld. Hij onderscheidt ook nog niet de hoereerders, die leven in die zonden en degenen die rechtvaardig zijn in Christus, maar die vielen in dit kwaad. Zijn logica : David deed die zonde en de gemene vent doet hetzelfde, dus, zijn ze gelijk, dus.... 't revolutionair oordeel is juist.... dat is geen juiste logica. Er mankeert veel aan. De knapenleider kan hier bij de Schrift heel veel doen. En als hij als de kameraad van de jongens optreedt en zelf nederig is in z'n wijsheid, dan geloven ze hem ook, dan voelen ze, dat hij gelijk heeft, dan zeggen ze : 't Is zo, David was de man naar Gods hart — en dan beredeneren ze 't wel juist, hun leider na. Moeite is het, als 't onrijpe oordeel blijft en de onbekookte conclusies zich vastzetten in it groeiende leven — als de ootmoed blijft ontbreken. it. Voorbeeld der andere jongens kan nog trekken tot bekering — en de Schrift blijft vermanen, maar helaas — we zien ze vaak afwijken, zich verharden. We kunnen hier nog slechts bidden om hun bekering van deze weg der bozen. Allerlei onrijpe oordelen over de Heilige Schrift en allerlei onbekookte conclusies over Gods wereldbestuur, over de Godsregering in de maatschappij, de economie, de staatkunde, 66
allerlei onbekookt en onrijp gezegde van de revolutiegeest, bestoken de knaap in z'n onrijpe en onbekookte denken, dat naar wijsheid zoekt. En dan is God toch zulk een barmhartig en verstandig en zachtmoedig Leidsman door Zijn Woord. Als we samen met de jongeren dat Woord onderzoeken -- en als zij dan ook eerlijk, hun moeilijkheden zeggen, dan kan er zoveel terecht gebracht worden. Asafs voorbeeld in Ps. 73, die nijdig was, omdat het de bozen goed ging -- kan zulk een goed voorbeeld zijn. Hij bekent zijn schuld. Toen ik zei : 'k zal ook maar goddeloos worden, dan gaat het veel beter .... toen was ik zo onrijp en onbekookt in m'n oordeel als een dom dier (in Zeeland in platte volkstaal : „ik was 'n stommen beest"). Hier dus niet het hoogmoedige : jongen, je moet alles aannemen, ook de verdrukking der goeden, omdat het wel ergens goed voor zal zijn. Maar aldus : Ja, Asaf was ook zo. En.... ze hebben onze Heere ook zo gedaan, waarom zouden ze ook Zijn knechten niet vervolgen in Rusland. Maar wee als de ootmoed ontbreekt in de moeilijkheden. Waarom de dood en de oorlog en de oordelen Gods ? Dan antwoordt de Schrift : Vernedert u onder de krachtige hand Gods. 't Is om onze zonde — en om de zonden der volkeren De gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. Ook op ethisch gebied is de moeilijkheid voor de jongen vaak groot. Het zedelijk leven : niet doodslaan, niet echtbreken, niet liegen, niet stelen, onbesproken gedrag.... hij schat het heel hoog als humanistisch Farizeeuws ideaal. Hij bloost tegenover ouderen op dit gebied al heel gauw. Tenminste de meesten. En toch is er vaak 'n vervloeiïng der grenzen tussen het streven naar mannelijke flinkheid ('n sigaar of cigaret in 't hoofd, 'n air als 'n man, taal als 'n kerel, en de flink schijnende zonden in onzedelijke taal, ruwe taal van doodslaan en donder over z'n naaste, van „gappen" en van de meerdere 'n poets te bakken en te bedriegen). Ook hier kan de vereniging een grens leren zien door 67
jongensflinkheid te waarderen en door de flink schijnende zonden fel aan de kaak te stellen in hun laffe overdrijving met de mond. Zeg de jongens, dat de opscheppers, die altijd zweren met de bliksem, dikwijls al benauwd worden als er onweerskoppen aan de lucht komen. Dan roepen ze al tegen iedereen, dat ze helemaal niet bang zijn voor onweer. De gewone mensen hebben dan vaak nog aan geen onweer gedacht. Zo zijn de opscheppers met obscêne praatjes zeer vaak te laf om een
vrouw te durven trouwen. Ze zijn tenslotte nog bang van het huwelijk. Zo durven de kerels, die altijd 't hoogste woord hebben, als 't er op aankomt vaak het minste. In de mobilisatie zag ik aan de grens, toen 't er heet van toeging, de gpootste opscheppers met geladen geweer aan de schouder hard weglopen. Zo iets smakelijk verteld — niet bij wijze van verwijt om eigen gezag te handhaven, maar objectief als levenswijsheid verteld, kan inslaan bij de jongens. Straks nemen ze 't in eige n club buiten over. En dan is er weer al veel gewonnen. Degenen die de HEERE vrezen, kunnen dan al aardig uit de hoek komen. Moeilijk op godsdienstig gebied is vaak voor de knaap de overgang van het kinderlijk geloof tot het zelfstandig overnemen van de H. Doop in de belijdenis des geloofs in de kerk. Er wordt in jonge harten vaak een strijd gestreden, waarvan niemand weet. De HEERE heeft met de gedoopten Zijn Verbond. Dat is allereerst door het bloed der Verzoening. Dáár bij het kruis wil de HEERE aangeroepen worden bij de bediening van 't Woord des Evangelies en hij de sacramenten, die spreken van de afwassing der zonden en van 't lijden van Christus om onze zonden tot Verzoening. En dan — als dat vaststaat, dat wij rechtvaardig zijn voor Cod — dan is er ook voor ons de wandel der rechtvaardigen — de wandel in de vreze des HEEREN. Nu is er veel eigenwillige vroomheid in de wereld en die belet de mensen om tot Christus te gaan. Eerst vruchten dragen, eerst zelf wat doen — en dan doet Christus wat voor ons. Zo zien velen het. En hun kinderen leren dat ook. 68
Knapen denken ook in stilte : ik moet vroom worden om zalig te worden — zij zijn vaak bang — bijten soms in hun kussen 's nachts van angst om voor God te moeten verschijnen — als Luther. Zij sluiten zich vaak op in eigen denkleven, zeggen 't niemand. Wat 'n zegen als ze horen, óók op de knapenvereniging, van 't Evangelie om niet. Anderen.... geloven 't wel — leven zonder God in de wereld, gerust — 't zal wel aflopen. En ze brengen geen vruchten des Geestes voort, maar wel doen zij werken des vleses. Wat 'n zegen, dat zij ook uit de Schrift horen, dat Jezus vruchten vraagt van degenen, die zeggen, dat Hij hun Heere is, die hen kocht met Zijn bloed. Nu is dit, wat ik noemde, de gewone moeite; helaas — ook bij ouderen. De zonde tegen het 2e gebod ziet er vaak uit als zeer ernstige vroomheid. Dat is zo misleidend, dat de kerk daar telkens door vervalt, zoals Israël door de hoogten- en kalverendienst. Straks wordt dit een overgang bij een volgend geslacht tot de afgodendienst. Op 't kalf van Bethel volgden Baäl en Moloch, Zo volgt in de kerkgeschiedenis op eigenwillige vroomheid vaak de verering der wetenschap -- het ongeloof. 't Moderne ongeloof tiert bij het jonge geslacht van degenen die 't bloed der verzoening en de wandel des Verbonds niet meer kenden. Voor knapen brengt dit moeite. Zij leven met de nieuwe tijd mee. Zo gebeurde 't dus veel, dat Vader nog naar de kerk ging, maar om zalig te worden door vroomheid of ook.... ongelovig, omdat hij nog onbekeerd was, zoals hij zei — en dat de kinderen intuïtief de onwaarachtigheid van die godsdienst voelden, liever niet naar de kerk gingen, maar de nieuwste wetenschappelijke ongeloofstheorie aanhingen. 't Nieuwste trekt de knaap aan. Als er dan in de kerk geen fris lenteleven is van dienst des Heeren — dan wint het allicht de valse vroomheid en het ongeloof als die vroomheid zich nieuw weet voor te doen. Hier is de verleiding tot afwijken van de God des Verbonds — tot het nalopen van andere goden — en dat acht de HEERE in Zijn Woord steeds weer de ergste zonde van Zijn volk.
69
Hier dreigt de vloek des Verbonds. Maar wat 'n voorpecht dan als op de jeugdvereniging door de leiders én door enkele ernstig meelevende jongens een sfeer van frisse levende lente mag zijn in 't godsdienstige. Als Gods Verbond in Verzoening en Wet mag gezocht worden door een troepje jongens, als ze daar zo onder elkaar zijn. 't Jonge hart, dat 't nieuwe leven in gaat, mag fris, zakelijk, levendig geloof bij de Schriften vragen van de leider. De Heere kan ons dat geven door Zijn Heilige Geest. Als in 't voorjaar de lente aanbreekt, dan doet de Geest des Heeren al dat leven uitspruiten zegt Psalm 104. Maar evenzeer als God de kastanjeknoppen in de lente doet openspringen, evenzeer als Hij de jonge levens in Zijn
Gemeente doet opbloeien, evenzeer doet Hij ook telkens jonge harten opengaan voor Zijn Woord en daarbij geeft Hij ons het voorrecht om op de Jongensvereniging leiding te geven. Het allermoeilijkste voor de knaap van nature — om te buigen voor Gods Woord en Gods Verbond te houden — dat zien we dan toch gebeuren door Gods genade. En de ergste moeite — dat 'n jong mens eigen heer en meester blijft — die zien we dan verdwijnen, als hij belijdt : Christus kocht mij ook met Zijn dierbaar bloed en ik ben bereid Hem te dienen met heel mijn leven. Dan zal de Heere hem ook eenmaal alle tranen om de moeite afdrogen.... en geen moeite zal er meer zijn. 1933.
70
„
Ikke”
Het duurt tamelijk lang eer kleine kinderen zichzelf aanduiden met „ik". Het kleine Cathrientje werd altijd aangesproken met Trientje en, geleerd door dat spraakgebruik, zei ze nu, van zichzelf sprekende, altijd „Tiente". „Tiente mooi sortje an", dat betekende, dat dat kleine concrete krullebolletje met dat bij-de-hande wipneusje en die sprekende ernstige oogjes een mooi scho rt je aankreeg. Maar „Tiente" kon al lang aardig babbelen en had al een aardige kinderwoordenschat eer ze van zichzelf sprak als van „ikke". Dat was een belangrijk moment in de taalontwikkeling van de kleine meid. Want met dit woordje begon zij een woordsoort te gebruiken — de voornaamwoorden — die geen vaste concrete dingen aanduiden. De ene maal zegt Vader „ik", de andere maal is Moeder ik, en zo heten al de bekenden beurtelings ik. Om dat nu van „Tiente" te zeggen, dat is iets nieuws voor 't kindje. Want tot nog toe was het zo, dat ieder woord een vaste concrete aanduiding was van iets aparts in haar kinderwereldje. Cathrientje, dat was altijd „Tiente" en nooit noemde een ander zich zo. En Johantje, of Boetie, dat was altijd „Boetie". En Vader, dat was vanzelf Vader. En „Moes" was natuurlijk „Moes". En de grote broers Jan en Chris waren ook steeds aanwijsbaar. En 't schattige kleine Francientje Charlotje, ,France-Lotje", dat lag daar in de wieg. Wie ging nu in die eenvoudige ondubbelzinnige taalwereld verwarring aanbrengen door een naampje te gebruiken, dat beurtelings ieder kon dragen ? En toch.... bij de groei van het taalvermogen gebeurt dit wonder. Opeens annexeert de kleine dat kleine „ikke-woordje" voor zich alleen — 't wordt van grote aanwijzende kracht — „ik is Cathrientje" vleit ze. Ze zegt niet : Cathrientje (de bekende) is „ikke" (dat zou fout zijn). Neen, ze zegt : „ikke" (hier, dit,
71
mijn gehele persoontje van top tot teen, hier m'n voetjes en m'n krulletjes en m'n kleertjes en m'n praatmondje en m'n grote kijkoogjes) „ikke" dat allerbekendste, is Cathrientje, dat is mijn naampje. En als vader dan plaagt : heet jij „ikke" ? dan protesteert het gehele gezichtje : nee, ik heet Cathrientje, hé moes ? „Ikke" is dan niet meer een naam voor het kleine spreekstertje, maar echt als voornaamwoord gevoeld, als persoons aanduiding, niet als naam.
-
En zo is de moeilijkheid opgelost als zouden Vader en Moeder, Jan en Chris, om de beurt allen „ik" heten, als zou „ikke" een naam zijn. De functie van het voornaamwoord is ontdekt en nu gebruikt de kleine naast de concrete noemende woordjes : „Tiente (is) Papa's kindje" — „Papa nie boos kijke", ook de voornaamwoorden : papa ik ben jouw kindje, jij moet niet boos kijken, Boetie jij mag niet doosje afdieve.... En als Vader
dan ik van zichzelf zegt en jij van Cathrientje, dan verstaat ze
dat. En dan is ze ingewijd in de functie van het voornaamwoord. Deze periode in de taalontwikkeling valt meestal tussen het 2de en 3de levensjaar. Men heeft ook opgemerkt, dat kinderen, die met grotere broers en zusjes opgroeien, vaak eerder dit stadium bereikten dan kinderen, die alleen met grote mensen verkeren. Dat kan zeer goed daaruit verklaard worden, dat de kleinen in 't algemeen van oudere kinderen meer taal leren dan van de ouderen — 't „gesprek" tussen de kinderen onderling is vaak meer intens en meer kinderlijk dan met ouderen. En dit algemeen verschijnsel zal dan speciaal uitkomen bij zulk een moeilijke en typische overgang als 't gebruik der
persoonlijke voornaamwoorden. Tegelijk met de taalontwikkeling groeit ook het gehele kind in alle opzichten. 't Wordt ouder, groter, physiek sterker meestal, de organen groeien, vooral de hersenen groeien sterk, de kennis vermeerdert snel, de levenservaringen, die invloed uitoefenen op het zieleleven en daar blijvende „indrukken" achterlieten, vermenigvuldigen zich. En onder dit alles begint het logisch denken ook zichtbaar te ontwikkelen. Het bewustzijn van zichzelf uit zich dan bij Cathrientje niet maar in
72
zelfbenoeming „Tiente" en benoeming van de kinderwereldgegevens : Vader, Moeder, broers en zusje — neen, het gaat over in zelfaanduiding met het woordje ik, dat de anderen ook voor zich mogen gebruiken. Was tot nu toe „Tiente" zo ongeveer het middelpunt van alles — waaromheen al 't andere gegroepeerd was — nu komt naast Cathrientje als „ik" ook Vader als ik te staan en nu kan beurtelings ieder uit de omgeving jij heten of zelfs nog verderaf : hij. Wel is er een overgangsperiode: Lang wordt ze nog, behalve met je, aangesproken als Cathrientje. Bijv. Cathrientje jij moet aan tafel komen zitten. En : zit jij eens stil „Tiente". Doch langzamerhand komt er in verband met de taalontwikkeling ook een ontwikkeling van het zelfbewustzijn, zo, dat het kind zich leert kennen als „iemand" onder de vele iemanden, als ik-zegger onder de vele ik-zeggers, als jij-genoemde onder vele jij-genoemden en als zij-aangeduide onder vele zij-aangeduiden. Het is een zeer natuurlijke „Ich-bezogenheit", als alles wat het kinderleven omringt, door het kind op zichzelf betrokken wordt. Het is zeer natuurlijk, dat de zuigeling alleen de behagelijkheid van z'n bedje voelt, of de onbehagelijkheid van 't „zuur" of van honger en verder van de wereld niet weet. Het is ook zeer natuurlijk, dat het kleine kind het Moedergelaat, dat hem toelacht niet „objectief" beschouwt, doch de weelde van Moeder „subjectief" overneemt als eigen genot, waardoor het lachen gaat. Het is ook zeer natuurlijk, dat Cathrientje heel het huisgezin van uit haar persoonlijk beleven benoemt : dus Vader en Moes, dat betekent „Tiente's" Vader en „Tiente's" Moes. Dat is eve n natuurlijk als de „Zentralbezogenheit" van 't gezinsleven, dat steeds spreekt van onze Jan, onze Chris, onze Boetie, onze France-Lotje. Het betekent niet, dat er nog geen andere aspecten zijn, waaronder deze allen kunnen gezien worden, maar de gezinsbinding geeft nu eenmaal rechten om de dingen in 't gezin ook als gezinsdingen te zien. Al is vader Ministerpresident, thuis mag hij „Vader" zijn. Zo mag het kleine kind ook gerust zijn kleine-kinder-dingen als zodanig zien en dus alles
73
op zichzelf betrekken en met dat „ik-gekleurd kijkglas" het hele leven overzien. Eigenlijk blijft dat heel ons leven zo. Geen enkel mens kan feitelijk gaan staan waar een ander staat. Altijd weer kijkt een mens van zijn bepaald standpunt. Zelfs als iemand gaat staan, waar zoeven iemand anders stond, dan kijkt hij nu toch nog weer uit z'n eigen ogen. Dit ik-bewustzijn kan niet geruild worden voor een „wij"of „hij-bewustzijn" en het moet ook niet. Zo is ook ons zenuwstelsel „Zentral-bezogen" op hersenen en ruggemerg. Zeer natuurlijk is dat, en het moet niet anders. 't Is dus zeer natuurlijk en goed, dat het kleine kind in de aanvang een ,Ich-bezogen" taaltje spreekt, waarin ieder naampje een vast gegeven uit de eigen „Umwelt" is. Maar nu is er met de functie van het persoonlijk voornaamwoord een „objectieve" indeling bijgekomen van : spreker, die ik zegt en aangesprokene : jij en de derde : hij. En deze indeling is telkens wisselend, zodat er naast het eigen „ik" ook nog andere „ik-zeggers" in deze taalfunctie erkend worden. Dat is een grote voortgang van taalontwikkeling, die correlaat is met de groeiende kennis en met helderder bewustzijn van zichzelf als persoon naast andere personen. 't Is zeer goed om het verband van al deze ontwikkelingslijnen van lichaamsgroei en toeneming in wijsheid en taalfunctie te zien -- als men maar niet de taalontwikkeling voor psychische ontwikkeling aanziet of er zelfs ethische waarden aan verbindt, alsof ik-zeggen een moment van bewustzijnsgroei was in plaats van een episode uit de taalgroei — en alsof ik-zeggen hetzelfde zou betekenen als egoïst-in-de-dop worden. Beide dwalingen moeten we nog nader bespreken. Men heeft vaak in dit eerste ik-gebruik een teken gezien, dat het kind tot zelfbewustzijn kwam. Het kind zou tot nu toe „instinctief" hebben geleefd en nu zou de eerste morgenschemering van het „ikbewustzijn" aangebroken zijn. Dat is niet juist, want het kind, dat zich zelf „Tiente" noemt, weet al heel goed van zich-zelf en heeft heel goed bewustzijn van wat er in haar omgaat. Zij onderscheidt heel goed „Tiente" van „Boetie" en kibbelt met hem zeer beslist om een zandschopje, dat ze zelf hebben wil, omdat het háár schopje is.
74
Dat het kind zich eerst als ik-zegger een zelfstandig persoontje weet is niet vol te houden. Bovendien is het taalgebruik geen goede maatstaf om het denken van het kind te beoordelen. „IJe" betekent zeer bepaald : ik wil rijden in het wagentje. Veel woorden, die de ouderen spreken, worden allang „verstaan" eer het kind ze zelf gebruikt. En omgekeerd gebruikt het kleine (en ook 't grote !) kind vaak woorden, die het in z'n taalschat van de ouderen overnam, zonder de porteé er van te verstaan. K. Bühler zegt dan ook in zijn boek : Die geistige Entwicklung des Kindes : Bijzondere aandacht heeft men vroeger gewijd aan de ontwikkeling der voornaamwoorden van de eerste persoon, daar men meende, dat in het gebruik van ik en mij het ontwaken van het zelfbewustzijn aan de dag kwam. Nauwkeurige waarneming deed echter zien, dat enerzijds deze woordvormen vaak nagezegd werden zonder eigenlijk begrepen te worden en dat anderzijds in het bewustzijn van het kind de afzondering van de eigen persoon van de wereld en het doen gelden van zijn eisen en verlangens reeds lang plaats kan hebben, als het kind zich nog steeds met zijn eigennaam noemt". Bühler vervolgt dan : „Of het kind vroeger of later de woordjes ik en mij gaat gebruiken dat hangt geheel van zijn omgeving af". In plaats van dit laatste zou ik liever zeggen : het hangt af van de meer of minder snelle ontwikkeling van zijn tvaolgebru"ik.n „talge't Is in de eerste plaats een kwestie van taalontwikkeling, van het verstaan der taalkundige functie van de persoonlijke voornaamwoorden. En deze taalontwikkeling staat natuurlijk in zeer nauw verband met de algemene ontwikkeling — dus ook met de psychische — van het kind, maar het is toch niet hetzelfde, Er zijn gevallen van hoog ontwikkeld bewustzijn bij geringe taalgroei en omgekeerd. Nog erger maken het diegenen, die in 't gebruik van 't woordje „ik" een eerste beginsel zien van een zekere filosofische zelfbeschouwing, die in de mens een zekere mystische kern zoekt, die wel eens het Ik of het wezen van de mens genoemd wordt.
75
Men onderscheidt dan aan het mensenbestaan twee „zijden". Aan de ene zijde is dan het lichaam, het lagere leven, en de buitenwereld — en aan de andere zijde is dan de wezenskern van de mens, het beter ik, hoger ik, de „ziel" of de „geest", het zelf, dat de ,,Zentral-bezogenheit" van heel de concrete mens zou veroorzaken. 't Kleine kind zou dan als zuigeling alleen met het lagere bezig zijn, doch als het ik zegt zou het dat inwendig bestaande, dat wezenlijke beginnen aan te duiden. Al naar de „richting" van deze filosofen ontpopt zich dan bij het ouder worden dit „wezenlijke" ik als subject van voelen
(romantiek) subject van denken (rationalisme) subject van kameraadschap ('t betere ik van de socialist) subject van zedelijkheid ('t fatsoenlijke, hoog boven de lagere hartstochten verheven Stoïcijns gemoed) of subject van godsdienst (de vrome, die in zijn „ziele" of „Wezen" of „Geist", in Duitsen zin, de Godheid ontmoet of meent aan te voelen, (eigenwillige
godsdienst).
En 't kleine kind zou dan, als het voor de eerste maal „ikke" zegt, de eerste wankele schreden op deze wegen zetten. En inderdaad kan men onder de kinderen uitspraken vinden die in deze richtingen wijzen. Zo sterk zijn de kleine kinderen soms al ingesteld op het spraakgebruik en de geest der sprekende omgeving, dat zij zelfs de filosofische taal spreken van hun omgeving. Enige sterksprekende staaltjes volgen hier. Sully vertelt van een kind van 3 jaar, dat een buitengewoon onderscheid maakte tussen haar lichaam en zich zelf. Als het kind in haar bed lag sloot zij de ogen en zeide : „Moeder, U kunt mij nu niet zien". Als Moeder zeide : „Ja, ik kan je wel zien maar jij ziet mij niet", antwoordde het driejarige kind : „U kunt mijn lichaam zien maar mij niet". We bemerken, dat het kind filosofisch is ingesteld. Dat blijkt ook uit hetgeen volgt : Sully vertelt verder : In diezelfde tijd was het kind over de werkelijkheid van haar bestaan bekommerd. Eens toen ze met poppen speelde, vroeg zij aan haar Moeder : Moeder ben ik werkelijk of ben ik ook maar een beeld als mijn pop ? Toen zij 5 jaar oud was en aan haar broer vroeg, waarmee 76
de beren in de dierentuin gevoederd werden, zei deze : „Met dode kleine kinderen". De Moeder protesteerde. Doch 't kleine ding van 5 jaar zei : „Waarom niet Moeder ? Het zijn toch maar de lichamen ? Ik zou daar niets om geven als gij het mijne aan de beren gaaft". Hetzelfde meisje had medelijden met de vallende herfstbladeren. Ook hier weer de filosofische onderscheiding van binnen en buiten als 't waardevolle (wereldziel in de bladeren, ik in de mens) tegenover het lagere ('t dode blad, it lichaam). In kringen waar Piëtistisch of Methodistisch over de „onsterfelijke ziel" gesproken wordt, kan het voorkomen, dat kleine kinderen in deze termen spreken over hun „ik" en daarmee tobben zoals bovengenoemd meisje tobde over haar werkelijk bestaan van binnen als „ik". In een boekje : Bekering van kinderen, door E. Payson Hammond wordt verhaald van kinderbijeenkomsten tijdens opwekkingsbewegingen in Noord-Amerika, waar heel kleine jongetjes zaten te treuren, naar zij zeiden, over hun zonden. Daar vertelden kleuters aan de dominée, dat ze zich in zo'n droeve zielstoestand bevonden. Daar vertelden zij van elkaar dat ze „onder ernstige overtuiging" lagen. Daar antwoordden kinderen : „Het schijnt mij, dat ik nimmer vergiffenis zal bekomen, want mijn hart is zo hard". Kinderen van vijf, zes jaar, vertelden dat zij is nachts hun kussen nat hadden geschreid om hun zonden en dat zij boven alle aardse begeerten verlangden naar iemand die hen tot Christus zou leiden. Het is duidelijk, dat hier de taal der omgeving — die met een kleine-kinder-gemoed diep is opgevat — wordt gesproken. Kinderen zijn in deze dingen vaak nog consequenter dan de ouders. We behoeven in 't geheel niet aan napraten of bedrog te denken in deze gevallen. Wel zijn het bewijzen, hoe sterk filosofische en religieuze gedachten der omgeving op het kindergemoed kunnen inwerken en hoe 't kind met z'n kleine-kinderverstand soms deze gedachten kan verwerken en er mee tobben kan. Zo kan het dus voorkomen, dat de dwaling van ouderen, alsof er een „inwendig ik", een beter ik, in iemand woont, dat door het zelfbewustzijn kan waargenomen worden als „mijn ik"
77
— 't kan dus voorkomen dat dit „ik" werkelijk door kinderen wordt aangeduid of dat ze er mee tobben. Maar voor de grote meerderheid der kinderen en der oudere mensen heeft in de practijk deze dwaling geen invloed. Zij zeggen „ik" voor de gehele levende mens zoals hij daar loopt. Of, zoals Perez zegt : ,Wanneer een kind „ik" leert zeggen inplaats van „Kasel" of „Paul", dan is dat woord „ik" volstrekt niet meer abstract voor hem dan de eigennaam, die hij thans op gezag van ouderen moet vervangen door bovengenoemd voornaamwoord. Zowel het een als het ander drukt een zeer duidelijk en zeer concreet begrip uit van persoonlijke individualiteit. Wanneer een driejarig kind zegt : „Ik wil dat hebben", dan is dat slechts een vertaling van : „Paul wil dat hebben". Dat „ik" duidt evenmin als „Paul" een eerste of derde persoon aan, maar wel zijn eigen persoonlijkheid, die hij zo goed kent en in zijn gemoedsbewegingen en handelingen voortdurend voelt. Een meer abstract persoonlijkheidsbegrip is bij het kind niet aanwezig". Tot zover Perez. 1 ) Ik geloof, dat Perez hier het kleine kind juist ziet en dat het voorbeeld van dat meisje, dat over haar „ik" tobde abnormaal is. En ik geloof dat dit aanduidende spreken van „ik" ook bij de ouderen blijft. Perez verwaarloost echter tezeer het verschil of het kind Paul zegt of „ik". Want in 't eerste geval, wordt een naamwoord gebruikt en in het tweede geval een concreet gebruikt persoonlijk voornaamwoord. Er is hier voortgang van taal-ontwikkeling, die correspondeert met groeiende kennis — maar er is geen overgang van de „concrete Paul" op een „ik" dat ergens van binnen in Paul moet zitten. Dat is er nimmer, tenzij Paul filosoof wordt en over „zijn ik" gaat praten. Trouwens waar hoort men in 't gewone practische leven of in echte zakelijke wetenschap over ,het ik" van iemand spreken ? Ook de Bijbel spreekt er niet van. Het woord „onsterfelijke ziel" is afkomstig uit de Griekse filosofie. In de H. Schrift komt het niet voor, zie maar een concordantie in. En van „het ik" is evenmin sprake. ;
1 ) Geciteerd bij Frederik Tracy. Kinderpsychologie, door F. J. v. d. Molen, blz. 89.
78
Zij, die dus bij 't kind, dat „ikke" gaat zeggen, een veran-
derde instelling menen te bespeuren, zodat het kind dan nu de
ogen van de wereld en zelfs van het lichaam zou aftrekken en door 't „ontwaakt zelfbewustzijn" het betere, hogere, innerlijke „ik" gaat aanschouwen — zij die zo spreken, volgen de ijdele filosofie, maar hebben. Schrift en ervaring tegenover zich. 't Is wel heel nodig om dat eens te zien, want er wordt ook in de psychologie en de ethiek geweldig met dat , ik" gesold. Aan deze gewone zelfaanduiding, waarbij de taalspreker in plaats van de naam het persoonlijk voornaamwoord gebruikt, heeft men ik weet al niet wat opgehangen. En dat het in de eerste plaats een kwestie van taalontwikkeling is heeft men nauwelijks opgemerkt. ;
Al dat geheimzinnig spreken over het „ik", waarover abnormale kinderuitspraken „licht" moeten verspreiden is onwetenschappelijk, evenals het argument, dat de „splitsing der persoonlijkheid" een bewijs is voor 't bestaan van het „ik". Als een predikant opeens niet meer weet, wie hij is en zichzelf voor een ander aanziet — dus als hij door psychopathische oorzaken een vals oordeel maakt over de vraag, wie hij is, dan heeft hij het toch niet over zijn „ik". Hij spreekt dan geen oordeel uit : „wie zijn ik is", maar dan oordeelt Paul, dat hij Jacob is. Hij kan dan zeggen : ik (concreet) ben Jacob (een ander). En daarbij is deze sprekende „ik" met z'n handen en voeten zichzelf bekend als vroeger — doch zijn oordeel over deze concrete persoon is vals. Ik ben Jacob : Ik is zeer concreet juist bedoeld als „hij zelf, die daar spreekt". Maar 't oordeel „ben Jacob" deugt niet. Maar hij zegt niet : mijn ik is Jacob ! Zo dwaas zijn zelfs psychopathen meestal niet. Dat spreken over „het ik-in-ons" komt alleen voor onder dwalende filosofen en onder degenen die gaarne tegenover hun concrete bestaan een „beter ik" plaatsen. Enerzijds heeft men dan degenen die verlossing zoeken door dat „beter ik" tot grote ontwikkeling te brengen. Het lagere wordt dan gebracht onder de heerschappij van het „hogere". Door allerlei „oefening des lichaams" (ascetisme, vegetarisme, 79
ontwikkelingsmethoden van het ik en de persoonlijkheid) tracht men dan tot een beter mens te worden in wie het ik als koning heerst. In Christelijke geest zegt men dan dat dat „Ik" het wedergeboren deel (de wedergeboren kern) des mensen is, dat nu niet meer kan zondigen — dat ik staat dan boven het kwaad, dat het lagere leven nog wel doen kan. En dan moet dat ik tot heerschappij komen, zodat de „geest" de mens gaat beheersen. Dat is de constructie van de „Christelijke" Stoa. Als de Schrift spreekt van de wedergeborene dan heet hij
niet een geestelijke mens, beheerst door z'n geest als kern, door z'n ik als Koning', — maar dan heet hij in zijn geheel: Geestelijke mens, die wandelt naar de Geest en die onder de
wet des Geestes leeft. En daartegenover staat niet z'n „lager leven", maar datgene,
dat de Schrift „vlees" noemt, dat is de gehele concrete persoon
als kind van Adam. „Vlees" en „lichaam" betekent hier de Christen in zover hij nog aan Adam herinnert en het beeld des aardsen draagt. Er is hier geen tegenstelling tussen uitwendige verschijning en „beter ik", maar van mens der zonde en „mens Gods", geleid door de Heilige Geest. Ook Rom. 8 : 10 en 13 moeten blijkens het verband gezien worden als tegenstelling van Geestelijk gehele mens en vleselijk gehele mens. De laatste heet lichaam met „werkingen des lichaams", „vlees" dat wandelt naar het vlees, dat „bedenkt hetgeen des vleses" is. De eerste heet Geestelijk, Geest, die levend is om der gerechtigheid wil, waardoor Paulus leeft, in welke hij is. (vs. 9). In de „Korte Verklaring", uitgave Kok, Kampen, van de Brief aan de Romeinen geeft Prof. Van Leeuwen een heel Schriftgetrouwe lezing van deze hoofdstukken. Alleen bij vs. 10 vat hij lichaam op, zoals wij gewoon zijn. Maar het woord, „lichaam" is in de Bijbel heel verschillend van dat woord, zoals wij dat gebruiken in de definitie : de mens bestaat uit lichaam en ziel, stof en geest. 2 ) Wanneer nu , lichaam" in Rom. 8 : 10 verkeerd opgevat wordt, dan moet door de tegenstelling ook „geest" wel misvat ;
2 ) Zie mijn : „De mens als levende ziel". Uitgave De Pauw. Culem-borg. 1934.
80
worden, als ware hier opeens sprake van onze geest, ons „ik", dat levend zou zijn door de Geest terwijl het lagere daar buiten zou staan. Anderzijds zijn er ook mensen geweest, die in dat filosofisch „ik" de bron van alle kwaad zoeken en daarin de boze wortel van ons bestaan zien. Zij zoeken de verlossing daarin, dat de mens „de wereld" verlaat en zich dan terugtrekt op het „ik" en dan tenslotte ook dat „ik" tracht af te sterven. Het klassieke boekje van deze richting, dat bij vele religieuze stromingen positief gewaardeerd kan worden, is de „Theologia deutsch" een boekje uit de Middeleeuwen, uit de kring van Tauler, dat door Luther weer naar voren gebracht werd. In dat boekje wordt gezegd, dat de oude Adam sterven moet, dan staat Christus in ons op. En die oude Adam dat is, de „ikheid", de „mijnheid", de ,zelfheid". Daaraan moet de mens sterven — dat is de weg der verlossing. In 1 Kor. 13 : 10 staat : wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, teniet gedaan worden. Dit wordt dan aldus uitgelegd : Hetgeen ,ten dele" is, dat is het creatuurzijn, het geschapenzijn, de ik-heid, de zelf-heid, de mijn-heid. Maar als de vol-komenheid komt, dan wordt dat alles voor niets gehouden en versmaad. Zonde, dat is niets anders dan het aannemen van iets goeds voor zichzelf. Dat aannemen en dat „IK", en dat „aan mij" en dat „van mij" en dat „mijn", dat is de zondeval. Al had Adam ook zeven appels gegeten, als het niet om dat ik en voor mij en van mij was geweest, dan ware het geen zondeval geweest, zegt dat boekje. Hier is dus een metaphysische leer, die in dat ik de oorsprong van alle kwaad zoekt. De Heilige Schrift doet het een noch het ander. De Schrift wekt ons niet op om ons „IK" te ontwikkelen tot koning over ons leven. Maar zij verwerpt het Ik ook niet als ware het zondig. De Heilige Schrift bevat dan ook geen vermaningen om de Ikheid, Mijnheid, Zelfheid enz. te doden als ware „ik" iets 81
zondigs in de mens. Wat deze mensen „egoïsme" noemen is niets anders dan de scheppingsorde Gods voor het persoonsleven. En wat zij als „altruïsme" aanprijzen, of als „gemeenschapsgevoel" etc., dat is niet anders dan het laten vervloeien van de gestelde grenzen tussen persoon en persoon. De Heilige Schrift vermaant ons daarom nergens ons ik te vlieden, noch om een wij-leven, een gemeenschapsleven, te gaan leiden. Wat wij met „zondig egoïsme" wel eens praktisch aanduiden kan veel scherper gezegd worden met de woorden der Heilige
Schrift. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Dat niet te doen is zonde tegen God, en zal door de hoogste Wetgever streng worden gestraft. Egoïsme kan in de mond van velen betekenen de natuurlijke zucht om in leven te blijven (de drenkeling grijpt een strohalm), om het goed te hebben (pijn en verdriet wordt er ontlopen als 't kan) en om voor eigen zaken te zorgen (sparen, actief zijn om te verdienen). Een man heeft blijdschap als hij in gezelschap praten mag — is dat egoïsme in slechte zin ? Een klein kind speelt graag zelf met de mooie blokjes. Is dat verkeerd ? De drenkeling wil zelf gered worden en denkt op dit moment eerst aan zichzelf. Of .... als vrouw en kinderen ook dreigen te verdrinken, pakt hij ziin geliefden beet om ze eerst te redden. Is dat slecht ? Egoïsme is niet de juiste term om het zondige ik-gebruik te typeren. In de Heilige Schrift mag „Ikke" op zijn plaats blijven. Ik mag de „Zentral-bezogenheit" van een geheel mensenleven zijn om de gehele concrete persoon. Ik, dat ben Ik. met mijn dagbeleving, met mijn plaats op mijn stoel, met mijn stoffelijk bestaan, met mijn organisch leven, met mijn zieleleven ; ik met mijn logica, met mijn vrouw en kinderen, met mijn economische zaken, met mijn plaats in de historie, met mijn individueel taalgebruik, met mijn rechten als 82
Nederlands burger, met mijn zedelijk leven, met mijn plaats in de kerk, met mijn lof voor de Heere.
En het gij (het andere ik tegenover mij) en het hij (dat verdere ik) hebben evenzeer al datgene, dat ik van God heb ontvangen als mijn leven. We behoeven nu heus geen grootste gemene deler te zoeken van al de goederen op elk gebied om dan te trachten evenwicht te zoeken tussen ik en gij en hij. We behoeven alleen maar naar onze Schepper te luisteren. Zijn geboden en ordeningen te houden. Dat is de beste levenshouding, die in deze zondige wereld de minste ellende geeft. Gij zult uw naaste liefhebben. De liefde maakt zoveel moeilijkheden tussen ik — en gij — en hij in orde. Uw naaste liefhebben als uzelf. Wat gij wilt dat een ander u zou doen, doe hem ook alzo, zeide de Heere Jezus tot zijn discipelen. Dat is heel wat anders dan: tracht harmonie te vinden tussen uw ik en een gij en een hij. De zonde van de haat (dat wij van nature de naaste, en God, haten) dat is de oorzaak van velerlei ellende. Dat doet ik opspringen om gij aan te vallen en sluipen om een hij te beroven. Dat doet ik grijpen naar 't geluk dat God aan gij en hij heeft geschonken. Ja 't doet uit jaloerse haat verstoren, wat een ander van God mag hebben. Reeds bij kleine kinderen kan die zonde zo bitter uitkomen. „Ikke" speelt met „Boetie". „Boetie" heeft echt plezier in z'n busje, dat hij vol zand schept. „Ikke" heeft ook iets moois, doch laat het plotseling vallen om „Boeties" plezier af te nemen — Boetie laat zich beroven en grijpt het moois van „Ikke". Even later is 't genot van , Boetie" weer even groot als zo even.... maar dan komt „Ikke" en pakt haar moois weer van hem af. Op 't geschrei komt vader er bij te pas en nu klaagt „Ikke" : dat is mijn ,speeltje" .... met dikke tranen om het dierbare :
83
ding, dat ze eerst versmaadde. Hier is niet het 't mijne zijn van 't speelgoed oorzaak van twist, maar de boosheid des harten, dat de naaste niet liefheeft als zich zelf, zoals God toch wil, dat het zal doen. En deze boosheid des harten kan straks weer inwerken door hartstochten en door daden tot activering van ons psychische leven en vooral ook van ons zenuwleven. Dikwijls herhaalde scênes voor „Ikke" en ,mijn" kunnen, wanneer ze niet worden bestraft als kwaad, steeds erger worden. De roede is onmisbaar, ook tot behoud van het zenuwleven van ieder „Ikke". Bij niet opgevoede kinderen kan het worden een ongeremde hebzucht, een onbegrensde ,Ik" dienst, een brutale gij-beroving en een niets ontziende hij-negatie. En dat kan de oorzaak worden van een psychische vergroeiïng tot een door en door zelfzuchtig bestaan. Dan wordt het : eerst ik, en dan ik en dan nog eens ik en jij nog vooreerst niet en hij helemaal nooit. Het kan zijn dat een heel geslacht van mensen, vooral onder de zuigkracht der geldbegerigheid, tot zulk een levenshouding komt. Paulus schreef over zulke geslachten aan Timotheus. Hij noemde hun tijden „zware tijden". Hij bedoelde Christenen, die de gedaante (de schijn) der godzaligheid hadden, maar de kracht daarvan hadden verloochend. En hij typeert ze als : zelfzuchtig en geldzuchtig, praalziek en hovaardig, lasteraars, de ouders ongehoorzaam en ondankbaar, onverschillig, liefdeloos en trouweloos, kwaadsprekers, zonder maat en zonder tucht, afkerig van het goede, verraderlijk, vermetel en verdwaasd, meer gehecht aan genot dan aan God.... 2 Tim. 3 : 1 5. (Brouwer-Obbink). Hier tekende Paulus een afgedwaald geslacht van Christenen, dat door de ware vrome moest „geschuwd" worden. (vs. 5). Dat „schuwen" heeft blijkens het vervolg van het hoofdstuk betrekking op het kerkelijk leven — niet alsof de gelovigen uit de maatschappij, uit de wereld, zouden moeten gaan. Vgl. 1 Cor. 5 : 9-13. Trouwens, geen mens is zo diep gevallen of er is nog wel iets goeds aan. Zelfs rovers kunnen heel mooie, edelmoedige opwellingen hebben. Hoeveel te meer mogen we dan de naastenliefde als vrucht van de Heilige Geest verwachten bij de ;
84
Christenen. Zó dat in deze concrete mensen ook werkelijke gevoelens en daden en durende liefde voor elkaar en trouwin-nood uitkomt tegenover de ander. Zo, dat „ikke" op z'n heerlijkst uitkomt voor „jij" en voor „hij". Absoluut hatende „ikken" zijn er wel niet onder de mensen. Er is altijd nog weer medegevoel al is 't dan maar bij momenten. Ook bij kleine kinderen kan de spanning soms hevig zijn — zodat echt de haat van ik tegen gij schittert in de oogjes (helaas) — maar 't is spoedig weer vergeten en „Ikke" kust „Boetie" straks de traantjes af en geeft hem zijn busje en mijn speeltje allebei in handen en vleit : Boetie, nie schreie ; hier, is 't nou goed ? Hier is ik en gij in de mooiste verhouding door de liefde. Ons ik-zeggen moet niet een praten worden over een dierbaar iets in ons. it Moet ook niet zijn een griezelig verhaal van iets heel slechts in ons — maar it mag de volle eerlijke aanduiding zijn van onze gehele levende persoon van 't hoofd tot de voeten, van ik met al het mijne, zoals God mij hier in stand houdt. En we mogen in 't midden van onze broeders en zusters roemen : ik zal de Heere loven om al Zijn weldaden — dat Hij Zich heeft ontfermd over ik en over gij en over hij en zij. En voor de troon Gods zullen eenmaal staan niet : mensen met een hoogontwikkeld ik — evenmin : mensen met een gestorven ik — maar mensen, die tezamen zingen, verslonden door de aanschouwing van de heerlijkheid van Jezus Christus : Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed ; en Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters. In dat ons, dat zo ongemerkt achter dat Gij komt, zit verscholen ieder gelovige, als „ik" : de aanduiding van hemzelf met al de eigen dingen, die God hem gegeven had.
Ik, dáár staande ! Wat houdt dat ik veel in. Gij daar ook ? Wat zal dat een vreugde zijn. En hij, daar ! zo zagen we hem op aarde — met al z'n
85
„eigens", dat God hem gaf — doch nu gewassen van de zonde. En zij allen, die we op aarde zo vaak aanduidden. Een schare, die niemand tellen kan, die ieder een eigen ik-zegger zijn en die tezamen zeggen : Gij hebt ons gekocht. We zeggen van Jezus meestal Hij. Ook wel Gij in ons gebed. Hij is God. En we zullen God liefhebben boven alles. Wij behoeven niet ons zelf te offeren voor Hem. Hij offerde Zich zelf voor ons. In Gethsemane klaagde Hij, dat Hij het tot stervens toe benauwd had. Opdat wij van deze benauwdheid onder Gods oordeel zouden bevrijd worden. Hij is daarom onze vreugde en onze lof. De mens van nature meent, dat hij als ik op zich zelf
zelfstandigheid heeft. Dat is waan. Ik staat niet tegenover God als de ene souverein tegenover de andere. Niet zo : /f(
W
MEIAR ZO: GOD DRAAGT_ DE MENS a^C /I
QC
ó CID
U, ^
0 ^
GOD DRAAGT
Maar voor de Christen is het bovendien nog zo, dat God in Christus hem heeft gemaakt tot Zijn kind. Dus zo : INGEPLANT IN CHRISTUS EN
ALZO KINDEREN VAN DE HEMELSE VADER
God draagthzeoenrn,t 86
in,Christus
Met deze schema's bedoel ik alleen de afhankelijkheid van
ons „ik" — d.i. van onze hele concrete persoon — aan te duiden. Men zoeke er vooral geen „theologische" constructies achter Dit is echter wel duidelijk Van een souverein ik is bij een schepsel geen sprake. De Christelijke „Ich-bezogenheit" is dan ook de op zijn plaats gehouden orde van Gods schepping en onderhouding, zoals die over een bepaald „ik" door God in Christus is gesteld. Wie hier van zondig egoïsme spreekt, vergist zich. Evenals de Communisten, wanneer zij het particulier bezit zonde noemen. Of liever, laat ons waken en bidden, want achter deze „vergissing" werken meermalen gevaarlijke geesten. Tolstoï is thans in ere bij de Sovjet. En zo kan de bestrijder van de natuurlijke „Ich-bezogenheit" meermalen bijval ontvangen van geesten, die niet , in Christus" maar in de Staat willen ingeplant zijn, in een wij-systeem dat alles overheerst en dat „ik" doodt en alle eigen gaven die God schonk opeist voor een algemene aanbidding van de afgod. De strijd om „Ikke" is niet zo onschuldig als het wel schijnt. ;
Laat ons ook in de opvoeding dicht bij de Heilige Schrift leven. We kunnen dan de kinderen als ik kennen in het „eigene" dat God hun gaf, we kunnen ze kennen als zondaren, die ik zeggen — als kinderen die belijden : ik heb gezondigd — als kinderen, die Gij zeggen tot onze Heere — en wij mogen hen tot Hem leiden en van Hem vertellen, zo, dat Hij de Meeste wordt onder ons. 1934.
87
Eergevoel Wanneer iemand het schone liefheeft met een opmerkzaam hart en dáárdoor zichzelf smaakvol kleedt, dan is dat écht. Maar wanneer een pronker zichzelf bovenmate bemint, en deswege in zijn dwaze zelfliefde alle mooie dingen om zijn persoon wil hangen, dan is dat lelijk. Wanneer iemand voor het recht gevoelt als voor iets groots waaronder hij buigen zal als 't moet, en dáárdoor ook voor zichzelf, voor eigen recht, opkomt, dan maakt dat indruk. Maar wanneer iemand voor zichzelf gevoelt als voor iets
groots waarvoor alles buigen moest, en in die waan altijd
schermt over eigen rechten, dan verveelt dat. Wanneer iemand oog heeft voor de ere en de heerlijkheid der dingen en dáárom ook voor zichzelf weet te waarderen en te bewaken wat hem ere is, dan is dat kostelijk. Maar wanneer iemand „hoog in zijn wapens" is en daardoor gedurig „op de tenen getrapt" wordt, zodat het in de omgang met hem oppassen wordt om toch vooral „zijn eer niet te na te komen", dan is dat lastig. Zoals echt schoonheidsgevoel is bij hen die de schoonheid beminnen, en zoals waarachtig rechtsgevoel leeft bij hen die het recht eerbiedigen, zo is ook zuiver eergevoel te zoeken bij degenen die oog hebben voor de ere, voor de heerlijkheid der dingen en der mensen. 't Gevoel voor eigen schoonheid, eigen recht, eigen eer, is maar een bijzonder geval ; 't is slechts een bepaalde toepassing bij onszelf van de liefde voor schoonheid, van de eerbied voor 't recht en van 't gevoel voor ere. 't Is daarom erg jammer, dat het spraakgebruik de betekenis 88
van „eergevoel" heeft beperkt tot „gevoel voor eigen eer". Want er is veel meer „ere" in de wereld dan de mijne en ook voor die andere behoor ik „gevoel" te hebben. Wanneer het woord „ere" zijn objectieve betekenis had behouden, die het in de Bijbel heeft, dan zou 't woord „eergevoel" hetzelfde brede gebied kunnen betreffen als nu 't woordje „rechtsgevoel". Ons „rechtsgevoel" getuigt tegen onrecht dat men anderen aandoet ; zo zou ons „eergevoel" ook „geraakt" worden als men iemands ere te na kwam. In de Bijbel komt het woord „ere" veel voor. Maar zeer zelden als „eigen eer". En dan nog in ongunstige zin. De Farizeën zochten eigen eer (Joh. 5 : 44) en de Heere Jezus wees de gedachte af als zou Hij eigen ere gezocht hebben (Joh. 7 : 18 en Joh. 8 : 54). Niettemin is eigen eer geen kwaad geacht in de H. Schrift, want daarin dat alles op de rechte waarde wordt geschat en gewaardeerd, krijgt vanzelf ook het eigene stilzwijgend, als vanzelfsprekend, zijn ere. In de Bijbel staat de „de ere die van God is" voorop. Hij is zo groot, zo vol van majesteit en heerlijkheid, en Zijn werken vertellen zo Zijn ere voor ieder mens die niet blind en doof en dood is, dat het gevoel voor de ere van Hem wel al het andere zou overtreffen. — De verlossing in Christus, de genade Gods over Zijn volk, opent onze ogen daarvoor — en voor nog veel meer — en ieder gezicht op die veelvuldige rijkdom van ere dringt het hart der vromen tot herinnering en uitzegging van de bekende psalmwoorden : „Geeft de HEERE de ere Zijns Naams". (Ps. 29 : 2). Zoals nu de vreze des Heeren het beginsel der wijsheid is — zo is ook het eren van God (het gevoelen voor de ere die van God is) het grondbeginsel voor het opmerken van de ere van dingen en mensen. De H. Schrift is ook daarbij van zo grote betekenis om ons verder te leiden op dat pad. In het vijfde gebod — en voorts heel de Schrift door -wordt ere toegekend aan het ouder zijn. Daarom, eert uw vader en moeder, dus ook : heb gevoel voor die ere uwer ouders. Zo krijgt ook de Koning ere, want hij regeert bij de gratie
89
Gods om recht te doen in de Staat. En verder is daar de eer der volken, van eigen volk, de eer van familie en huis, de eer aan de vrouw gegeven als de zwakkere (1 Petr. 3 : 7) en de eer, die we aan „een iegelijk" schuldig zijn. (1 Petr. 2 : 17). Nu spreekt het vanzelf dat ik ook behoor bij „een iegelijk"; dat ik als huisvader de ere des huisvaders heb en ontvangen moet ; dat ik als familielid mede draag de eer der familie en als Nederlander onze nationale ere mee hebben mag, samen met heel ons volk. Dat spreekt zó vanzelf, dat hier niet eens apart over mijn ere behoeft gesproken te worden. We zagen echter, dat er verschil is in heerlijkheid. De ene huisvader hééft veel meer huisvaderere dan de andere. 't Maakt toch verschil of een vader zes kinderen „met ere" grootbrengt of dat er een zijn twee kindertjes „moet verwaarlozen" omdat hij en mevrouw toch minstens drie avonden per week moeten uitgaan. De vadereer van de laatste nadert het nulpunt. Bovendien heeft de ene vader-met-ere toch weer méér gaven daarin dan de andere, die het toch Ook met ere is. Zo komt het, dat mijn vader-ere toch weer heel anders is — en minder of meerder — dan die van een ander. Hier past het woordje mijn — hier specialiseert zich ons gevoel voor ere in 't algemeen tot gevoel voor eigen eer voor 't bewaken en beschermen van wat mij persoonlijk tot ere is. En hier is het ook niet misplaatst om de ere te vermeerderen en vast te houden voor zich, even zoals men de schoonheid in eigen kleed en het recht in eigen zaken betracht. Zo gezien kunnen we het woord „eergevoel" ook in de opvoeding nemen in de gangbare zin — in de zin die't spraakgebruik er aan gaf — dus als gevoel voor eigen eer. Als dan maar vast staat, dat het gevoelen voor „de eer die van God is", en voor de eer onzer ouders, en voor die van „de Koning", van het volk, van de familie, van het huisgezin, van de zwakkere en van „een iegelijk" daarbij is als het brede korenveld, waartussen de halm van eigen eer gaaf en ongemerkt, „als vanzelf" kan opschieten. Als dan maar vast staat, dat de zorg voor dit korenveld meteen de verzorging van. die „eigen" halm is. Als dan maar vast staat, dat een „Zelfontwikkelingscursus in Eergevoel" gelijk zou staan met een modeprent voor fatten, met een belastinggids voor lieden die door de mazen der wet 90
willen duiken en met een „Cursus in Prestige" voor lijders aan hoogmoedswaan. Want in al deze dingen heeft het „zelf" een
plaats waar het niet behoort. Als dan maar vast staat eindelijk, dat het wegwerpen van mijn eigen ere even dwaas en slecht is als het aandoen van ere die mij niet past en niet toekomt. Hebben kinderen Ook ere ? Dat is ook een vraag ! Onze eeuw is immers wel genoemd : „de eeuw van het kind" ? Zover hebben de „Vaders" het nog niet gestuurd, dat de eeuw naar hen genoemd werd ! Dan zijn er zware boekdelen geschreven en karrevrachten van kleinere boekjes en wagens vol tijdschriften over kinderverzorging en opvoeding. 't Is niet alles ere voor 't kind, wat. daarin staat, maar toch wordt er veel heerlijks van kinderen verteld. Dan is er de ere van de aandacht te mogen trekken in bijna ieder gezelschap van grote mensen ; Vooral als deze niet goed weten wat ze zeggen zullen, staat klein Jantje in 't middelpunt der belangstelling. Ook is er voor verscheidene kinderen de eer van op zijn wenken bediend te worden en bij ogenblikken 't hele huis te „regeren". En op het Eerste Nederlands Paedagogisch Congres heeft het kind algemeen de ere ontvangen die men het in onze tijd geven wil. Eén spreker, die het belang verdedigde van „nogal straffe leiding", van gebonden worden door de leerplichtwet op school tot het 14e jaar, van „meer gebondenheid voor het volkskind opdat het lezen, schrijven en rekenen vooral goed lere", („want nu kent de grote massa van het volk dit niet eens goed", zeide hij), deze spreker, die dit alles wenste terwille van de maatschappij én terwille van de persoonlijkheid van het individu was tóch zo beleefd te vragen of 't kind niet liever een nogal straffe, rechtvaardige meester had, dan één die alles maar in 't honderd liet lopen. En ook vroeg hij of 't kind toch niet liever leiding, liefst nogal straffe leiding, bij 't spelde wilde, dan vrij te mogen spelen. En ook „smartte het hem", dat de kindertjes op de Chr, scholen „dogma's” moeten slikken, die hun ouders hen zo maar
91
zonder verbod van de Staat mogen ingieten. Hij wist zeker, dat
ze liever vrij bleven van „dogma's" om Iater hun eigen richting zelf te kiezen 1 ) . Alle ere aan het Kind. Zo vraagt zelfs Mussolini aan de kindertjes of ze 't nu niet fijn vinden in Italië — en de Sovjet richt Staatskinderhuizen in en vraagt of ze 't zo niet heerlijk vinden en of ze niet alles op 't spel willen zetten dat later alle volken de zegening van 't Bolsjewisme mogen genieten. 't Is de ere van het kind, vastgelegd in deze spreuk : „Wie 't kind heeft, heeft de toekomst".
Ja, onze eeuw geeft aan 't kind veel ere. Wat ik zoeven opnoemde is er slechts een klein proefje van. 't Is ook een mengelmoes. Er is veel dwaasheid bij en men behoeft geen Nurks te heten om te pruttelen tegen de ongepaste ere, die men 't kind toebrengt. Maar — afgezien van dwaze kinderverering is er in onze tijd toch ook heel wat gezegd en gedaan, dat van
echt gevoelen voor de ere van het kind getuigt. 't Is niet gemakkelijk om waardering van de echte, van God gestelde kinderere door de paedagogische richtingen te onderscheiden van de valse verheffing van het kind door de revolutiegeest. Iemand die zich ergert aan het gewichtig doen van enkele overdreven mensen met het „Montessorikind", zou zich allicht bijzonder thuis gevoelen bij Prof. Bonger. En toch is het eerste betrekkelijk onschuldig tijdverdrijf waar ten slotte ieder om lacht (ook degenen die Montessori waarderen kunnen). En wat Prof. Bonger wil is van zeer gevaarlijke revolutionaire strekking. 't Ergste kwaad van kinderverering — het ergste geval van aan een kind ere geven die het niet toekomt — is wel, dat men de kindertjes leren wil, dat ze zelf hun godsdienst moeten kiezen. Want dat is de ere van God roven en aan een kind geven. 't Is Gods ere dat Hij zeggen zal, hoe we Hem dienen zullen. En ook is het onterende kinderexploitatie als men terwille van de Staat, de Maatschappij of de Dictator hoopt en vermoedt en het er op toelegt, dat de kinderen.... de „straffe leiding" 1 ) Verslag van het Eerste Nederlands Paedagogisch Congres, pag. 112-115. Rede van Prof. Bonger. 1926.
92
zullen kiezen boven de kinderlijke vrijheid. Natuurlijk wenst men daarbij „het behoud der persoonlijkheid van het individu". Ook de tirannen hielden van persoonlijkheden, ook Mussolini kweekt ze graag aan. Als ze maar in „Staatsdienst" komen bij hem. Op deze manier hebben tirannen vaak macht gekregen. De mensen kozen zelf liever de eer van vrij straffe leiding boven de ere van de vrijheid. En dan werd de ere van het „individu" geofferd voor de glorierijke. Zo ging de ere van Frankrijks zonen op — en ook bijna geheel onder — in de soldatenglorie onder de vaandels van Napoleon. De dwaze kinderverering bij een theevisite hier en daar en op een „allergenoeglijkste" paedagogische samenkomst moet ons niet zo doen schrikken, dat we blindelings de ere onzer kinderen aan deze nieuwe revolutionaire richting in handen zouden spelen. Wat het grondbeginsel betreft staan ze precies gelijk. Het kind moet zijn eigen ere kiezen. En dan kiest het natuurlijk wat de leiders willen .Daarom vindt het „Montessori-kind" zijn ere in „echt Montessori-kind zijn" en het fascistenkind roemt zijn stramme leiding, en het Bolsjewiekenkind roemt de Sovjetzweep als zijn ideaal. Zo gingen de jonge Spartanen vroeger prat op de beperking hunner vrijheid en offerden gaarne alle persoonlijke ere op om de soldateneer. En zo roemen(!) soms vaders er tegenwoordig op dat ze vroeger, op een intellectualistische drilschool hun kinderere zagen tanen maar in de ere van een rapport met hoge cijfers ruim voldoening (sic) vonden. Zo hebben ook de „fabriekskinders" er in geroemd „dat ze van 's morgens zo vroeg al op 't fabriek waren" .... en „dat ter kop zo gloeide" van hoofdpijn,.... maar dat je leerde werken, en „dat die kinders van tegenwoordig nergens meer voor deugen as om rond te lopen slenteren". Waar de mensen al hun eer in stellen. Ook aan 't kind zelf moeten we maar niet vragen, wat zijn „ere" is. Waar ze „hun ere in stellen" dat is vaak in waag• halzerij, ijdeltuiterij, of.... erger, in hun ongehoorzaamheid en wat ze wel durven of .... wat ze wel moesten lijden, 't Is daarmee net als bij de „grote mensen" : Waar je ze op hoort roemen als iets, dat zij voor eigen ere aanzien, is niet zoveel bijzonders, en heel vaak iets buitenissigs. 93
En toch is er zoveel mensenere
—
en er is ook heel wat kinderere.
Maar er wordt niet op gestoft, het blijft verborgen, maar it is kostelijk. En onder het onkruid van „ijdele eer" verscholen kan het nog zijn, waar wij it niet meer dachten te vinden. En ook bij 't kleine kind, dat met zijn zandscheppertje speelt, is kinderere, ook al „staat het niet op zijn ere". En voor die ere, die kostelijk is, hebben de mensen toch ook gevoel. De een meer, de ander minder. Ze weten het vaak zelf niet en noemen het zelden hun ere. Om het te vinden moet ge niet bij voorkeur gaan naar mensen die „in ere" zijn en geëerd worden — daar is o zo licht ijdele eer er overheen gegroeid. Dat kostelijk eergevoel heb ik eens bij iemand zo zuiver zien uitkomen, dat ik nu na twee en twintig jaar er nog met bewondering over denken kan. Eigenlijk heeft dat vooral mij geïnspireerd voor de opzet van dit geschriftje. Daarom heeft het zin, dat ik het even vertel. Hij was bedelaar. Neen zeg niet dat verachtelijke „maar" er tussen. Want hij was het — voor zover dat mogelijk is — met ere. 'n Kort kaarsrecht mannetje, plat rond petje op steil gehouden hoofd, strenge militaire trek in it gelaat en een altijd in dezelfde plooi gehouden ernstige mond. Hij droeg een groen verschoten zwart lakense jas en broek, netjes heel, behoudens op een keer een ingescheurde jaszak (dat kan ieder wel eens overkomen, niet waar.) Rechte benen, rechte rug, rechte lijnen in 't gezicht en een grote groene paraplu altijd rechthoekig op al die rechte lijnen onder de linkeroksel geknepen. Deze paraplu ontbrak nooit. Ook niet in de zomertijd als er scheuren in de grond waren van de droogte Iedere Dinsdagmiddag, precies op 't zelfde uur zagen we hem langs het voetpad stappen dat van grootvaders boerderij door het veld naar de straatweg lag. De arbeiders waren hem niet zo bijster gezind -- it was immers maar een bedelaar — hij kwam zo gemakkelijk aan de kost vonden ze. Maar hun knorrig of van uit de hoogte gegund groeten kreeg van zijn
94
kant een „goeden middag mannen !" waarbij iedere lettergreep even lang werd uitgesproken. En als ze spottend riepen : „Hei verwacht jij regen vandaag ?" dan antwoordde hij onverstoorbaar op zijn gewone toon : „'t Was wenselijk, dat het eens regende, het is erg dróóg voor de vruchten". 'k Hield wel van dat mannetje -- en als jongen van 16 jaar ging ik één keer eens een eindje met hem mee en praatte hij over 't weer — net als een arbeider. Ik heb daar iets vreemds in gevonden. Bedelaars zijn anders op 't platteland echte paria's. Niemand gaat met hen mee wandelen. Ze zouden er ook niet op gesteld zijn. Wat was dat toch, dat hem — op zulk een sociaal laag niveau desniettegenstaande die opmerkelijke ere gaf, die erkenning afdwong ? Wat had die man dan nog voor eer die hij op hield ? Door een klein voorval vond ik de oplossing van dit raadsel van een bedelaar met onmiskenbare ere en met eergevoel. Op een warme middag ontmoette ik hem op de straatweg. Hij kwam op me toe en haalde uit de zak van zijn armoedig jasje met z'n korte grijpvingers vier pruimen — ze dropen van 't sap — en stopte die in mijn handen met de woorden : „Toe jongen, neem deze pruimen, ik heb er zóveel gekregen dat ik ze niet op kan — en 't is toch zonde van die kostelijke vruchten om ze weg te gooien". „Kostelijke vruchten", 'k hoor het hem nog zeggen. Ik was alles behalve begerig naar de druipende dingen — 'k durfde toch niet afslaan, want hij had gelijk — 'k stond bedremmeld met de „kostelijke vruchten" in m'n handen. De situatie was ook zo gek : 'n boerenjongen die pruimen at zoveel hij wou, kreeg hier van een bedelaar vier natte pruimen uit zo'n vieze jaszak.... en toch.... de boerenjongen zei spontaan dank je ! Want „eer is teer" voelde hij. Ook de eer van een bedelaar nog. En de man had gelijk. Boerenmensen leren vroeg niet met vruchten te smijten. „Kostelijke vruchten", dat waren het. Maar toen kwam er strijd tussen de eigen eer van nooit iets eten dat „onrein" was en de eer van de bedelaar — en toen stapte de jongen voort en de bedelaar ging zijns weegs. En een héél eind verder keek de jongen om of de bedelaar niet keek hij zou zich geschaamd hebben, maar toen voor de eer van de 95
bedelaar geen gevaar meer dreigde, toen gooide hij de pruimen toch maar weg, hoewel ze bij nader bezien en na 't afdrogen er niet vies uitzagen. En ik weet nu nog heel goed hoe dat wegwerpen gepaard ging met spijtgevoel — want de man zorgde voor de kostelijke vruchten, en ik wierp ze weg. Hier was een man, bijna zonder ere, de bedelaar, die de heerlijkheid van vruchten wist te eren, die gevoel had voor de ere van die dingen, die gevoel had voor de ere der arbeiders, die een jongen in ere hield door datzelfde gevoel ook bij hem te verwachten. -- Was 't wonder, dat hij zelf ere afdwong al had hij dan géén „eerzaam" beroep. Midden in dat leven van sociale onere was daar toch iets moois opgebloeid. En dat eergevoel over zichzelf stond in zeer nauw verband met zijn eren van arbeiders en landvruchten in droogte en van „kostelijke vruchten". Ware kinderere, dat is, als klein mensenkind, naar Gods Beeld geschapen, nu ook voor Hem de knieën te buigen en Hem te gehoorzamen en Zijn genade te vragen als bangheid om zonde benauwt. Dat is kinderere, met Vader en Moeder mee te mogen gaan naar de vergadering der gemeente van Christus. Dat is kinderere : de ouders te eren in liefd-vrungWtis. Dat is kinderere : te doen zoals dat kind, dat Jezus stelde in het midden der discipelen, dat „zichzelve vernederde" tussen al die grote mannen waartegen het hoog opzag. (Zo iets is voor oudere discipelen van Jezus onder elkaar nèg ere. Matth. 18 : 4a ; 1 Petr. 5 : 6). Dat is kindereer als 't knaapje „geraakt" is, omdat ze wat van z'n vader zeggen — als 't meiske schreit omdat ze wat lelijks van haar grote zus vertellen. Dat is kinderere als 't kleutertje lief aan 't spelen is, als 't schoolknaapje zorgzaam en ijverig zijn opstelletje neerpent. Dat is kinderere als 't kleine mensenhart in spanning is, tegen dat die moeilijke les moet opgezegd worden, — als het zich schaamt voor het straf krijgen, als het blij is met een prijsje, of met een woord van lof. 96
Dat is kinderere als het kind zich verblijdt in z'n mooie pentekening, die hij op een armlengte beschouwt. Dat is kinderere, als het kind „in-zit" in z'n werk en als het vrolijk stoeit en pret maakt en als het speels ernstig bezig is in zijn spel. Overal waar het kind zich echt gedraagt als kind volgens Gods ordinanties voor het kinderleven en luistert naar Zijn geboden die ook voor 't kind gelden. Overal waar de echte natuurlijke groei en bloei van blij kinderleven is — en vooral daar waar door Gods genade een groot-worden en toenemen in wijsheid is — en bovenal waar een toenemen is in genade bij God — daar is kinderere. En overal, waar bij ouders en andere opvoeders en onderwijzers en onderwijzeressen een liefdevol opmerken is van deze kinderere — en een zorg met opmerkzaam hart om deze kinderere te beschermen — en een ijveren tegen alles wat 't gevoel voor die kinderere zal afstompen (onverschillig of dat dan geschiedt door een pochhans die er op stoft dat ie „z'n les niet kent" of door een revolutionaire schoolrichting onder vigueur van „leerplichtwet" en „algemene ontwikkeling" en „staatsbelang") en overal waar mensen en kinderen voorbeeld geven van het gevoelen voor de ere van de dingen, van de mensen en daar is opvoeding tot eergevoel. van God —
En overal waar kinderen onderwezen worden dat God de eer toekomt (niet in een algemeen zinnetje of door 't roepen van Soli Deo Gloria, maar toegepast in 't leven in concrete gevallen) ! en dat God het 5e gebod eist, en dat de Overheid Gods Dienaresse is en dat ieder volk eigen ere ontving en dat iedere familie en iedere levenskring eigen souvereine rechten en ere van God ontving, die ook beschermd moeten worden tegen de valse revolutieleer van Staats- of Sociologische Souvereiniteit over alles ...
.
97
en dat er ook niemand is zonder ere, zelfs niet de „bedelaar" die voorbij de school komt als vrij Nederlander, die niet mag nagejouwd worden — en dat de Heere wil, dat wij aan „zwakkeren" juist ere zullen geven en armen zullen zien als maaksel Gods en God zelf als Rechtvaardige Rechter die ook der ellendigen ere wreken zal op de ere-rovers.... overal waar dat onderwezen wordt, daar wordt onderwijs
gegeven in de grondbeginselen van het eergevoel. Het leven van dag tot dag — ook het schoolleven als leeren werk-gemeenschap van vele kinderen, zorgt nu wel voor de practische toepassing van dat eergevoel.
Het ere roven door schelden komt in deze kleine maatschappij vaak voor en wordt ook vaak gewroken. Totdat het vechten uitkomt en de bestraffing volgt voor het aannemen van de ere des wrekers, die bij de meester berust. „Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft de toorn plaats" geldt ook voor hen. Ze mogen het „overgeven" Een eerzuchtig kind heeft dat snel gevat en loopt nu om zich te wreken naar de meester, die recht doet over eerroof. Maar de meester doorziet hem en noemt dat „klikken" wat de hoogmoedige in schande brengt onder zin kameraden zodat hij in plaats van ere nog de naam „klikker" oploopt. Een ander kan zich niet neerleggen bij de smaadheid, die een kameraad hem aandeed — maar vreest zich te wreken en vreest ook dat hij voor klikspaan wordt aangezien — en kiest wijselijk de derde mogelijkheid om het zo maar te laten en lacht 'n beetje pijnlijk mee — allicht is het straks door allen vergeten. Maar als er dan één háát — en telkens weer treitert — dan klaagt de in zijn eer , geraakte" het aan zijn Moeder. En dan neemt Vader zo nodig maatregelen, maar ook wordt het voorbeeld van de Heiland in zulke gevallen terecht voorgehouden, die het „overgaf" aan , Dien die rechtvaardiglijk oordeelt". (Jac. 2 : 23). Flink optreden, ere vasthouden, de kaas niet van it brood laten halen, voor zijn eer waken, 't is alles nodig en goed en de meesten doen het spontaan in dat kleine-mensen-maatschap;
;
98
pijtje. Een enkele moet eens aangezet om wat flinker en niet zo sullig of kinderachtig of bang te zijn. Maar er leeft ook haat in jonge harten reeds. En in die gevallen wordt het echt lijden. Die andere kwestietjes zijn incidenteel. Hier is het venijnig voortgaand leed doen en in zijn eer te na komen. Juist dit eer schenden (de eer van z'n vader of moeder, familie, kleding, woning, beroep van vader, lichaamsere van gebrekkige typerende kenmerken, opvallende bijzonderheden — 't is een zeer breed terrein waarop straatjongens hun scheldwoorden zoeken en ze doen dat vaak met meesterlijke greep I) juist dit eer schenden is onder kinderen het eerste en lelijkste dat ze elkaar aandoen, als ze hàten. 1 ) En ze voelen het, getuige het spreekwoord vol ressentiment: „schelden doet me geen zere, maar schoppen moet je is probere !" dat bij ons in mijn schooljaren gezegd werd door de lijdende partij tegen 'n gevreesde tegenstander. Hier is „aanbrengen" door anderen recht vragen. En als 't niet anders kan moet het worden : ootmoedig overgeven aan Hem die rechtvaardiglijk oordeelt en dragen van 't leed en.... bidden voor de vijand. Dat is de weg ons door Gods Woord gewezen. Die weg moeten we onze kinderen ook in concrete gevallen durven aanwijzen. Wat ons niet ontslaat van de plicht om recht te doen zoveel in ons vermogen is. Gekwetst eergevoel moeten we toch nooit met „vrome" praatjes negeren. Een goede naam is beter, is kostelijker nog, dan goede olie. Eer-roof is ook onder kinderen reeds een erg iets. Maar niet enkel de kameraadjes, ook ouderen kunnen eerrovers zijn. De vader die zijn kind leert stelen, die ze leert vloeken en oproerig praten, die ze brutale boodschappen meegeeft naar school ; de moeder die de vrouweneer niet hooghoudt in haar praten over anderen ; de meester, die een tekening, waar 't kind blij mee was
²)
Laten we haat toch steeds met die vreselijke naam noemen en er geen doekjes omdoen. Maar óók onderscheiden van incidentele botsingen tussen hen die elkaar liefhebben.
99
verscheurt, omdat er een vlek op de rand viel (vlekken is zo slordig en als iemand het ziet, komt dat de ere des meesters te na) kan er ook een voorbeeld van zijn ; de juffrouw, die een intellectueel niet sterk kind voor „ezel" scheldt ; die schoolrichting die van onze kinderen wil maken : apen die geleerde kunsten leren vertonen, papegaaien die wetenschap in de zoveelste verdunning weergeven, kuddedieren die precies allemaal 't zelfde moeten doen en kunnen en weten (algemene ontwikkeling als het grondbeginsel der school en dat door de Leerplichtwet aangeschroefd en door de Onderwijswet precies voorgeschreven vanwege de Staat). Maar — gelukkig — er is ook onder de mensen nog zeer veel waardering voor kinderere op te merken. Er is door Gods genade nog veel gevoel voor de ere van het kind, voor de heerlijkheid van het kind zijn. Wee ! als dat
wijkt voor de Farizeeuwse toespitsing der „Wet" (Jezus Sirach, Boek der Wijsheid. Hoofdst. 30 : 1, 9-12) die hem de lendenen wil breken in zijn jeugd. Daartoe heeft God het kind niet gesteld in ons midden. Wee ! als de Revolutie (in Bolsjewistische of in Fascistische vorm, dat is om 't even) ze onder haar beslag neemt. Wee ! als het , Intellectualisme" zijn dodende adem over de kinderere van spontane belangstelling voor al de grote werken Gods en van blijdschap in al de arbeid die God hem geeft doet gaan zodat ze blasé alleen maar „Ieren" voor een examen, maar niet omdat het zo belangwekkend is. Maar er is vooral onder de gewone eenvoudige mensen die niet aangestoken zijn door de ijdele eer voor hun kinderen (en dat moest bij de kinderen. Gods toch zeker wel 't minste zijn) nog veel waardering van echte kindereer. Kinderen met veel ere op dit gebied werden van oude tijden af geëerd. Zo wies Samuël op en werd gaandeweg aangenaam bij de mensen. (1 Sam. 2 : 26). En ook van de Heere Jezus, die later door de zoekers van ijdele eer in Nazareth naar it leven gestaan werd en die door zoekers van eigen eer is gekruisigd (Joh. 5 : 44) staat geschreven dat Hij in zijn jeugd als kind toenam in genade bij de 100
mensen, Zal Hij daarvoor ongevoelig geweest zijn ? Die ere vast te houden, daarover te waken metterdaad, niet door op de tenen te gaan staan, maar door de ere te zoeken die een kind toekomt en die hem als dit kind toekomt, dat is de taak van het eergevoel. En dat groeit als de enkele halm temidden van het heerlijke korenveld. En zo zal onder Gods genadig bestel de eigen ere niet groter en hoger worden „gevoeld" dan behoorlijk is en de ongepaste ere worden afgewezen en de ons niet toekomende ere gebracht worden aan hem die ze toekomt. Ja zelfs zal eigen ere bij de mensen soms worden geofferd voor hogere dingen : Paulus predikte „door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht". En ook de Heiland stelde niet zichzelf boven alles maar gaf zijn ere (= ziel vgl. Ps. 30 : 13) over om, ons van onze schande te zuiveren en onze schuld bij God te verzoenen opdat we niet beschaamd zouden staan voor Zijn Gericht. Wie (bijv. bij smaadheid om Christus wil en bij vervolging om Zijns Naams wil) zijn eer liefheeft boven de ere van Zijn Heiland is Zijns niet waardig. En die dit kruis (dat mij reeds heel vroeg als kind in orthodoxe omgeving tegenkwam) niet op zich neemt om Hem na te volgen in het eren van God boven alles, die is Zijns niet waardig. Die het doet, als 't moet en dat kostelijk geschenk Gods — de ere — opgeeft voor de mensen, die mag in de H. Schrift lezen : „die Mij eren, zal Ik eren". (1 Sam. 2 : 30). En verder in de gewone maatschappelijke omgang is altijd ten opzichte van de eigen ere te bedenken de raad, die Jezus zijne discipelen gaf : zichzelf te vernederen maakt de weg vrij voor eventuele eervolle verhoging. Daarom zet u op de laatste plaats bij de maaltijd. Dat is wellevenskunst. Vooral onder broeders en vrienden mogelijk. Maar dan toch zéker zonder gevaar te betrachten onder de discipelen van Jezus en in de Christelijke school(?). Er is ook een domme betrachting van deze woorden die niet
101
ongevaarlijk is, bijv. dat iemand uit „geraaktheid" op de laatste plaats gaat zitten. Maar er kan ook gevaar zijn omdat de brutale heerst en gezien" is en de bescheidenheid niet meer als ere wordt gezien en de man die echt op de laatste plaats zit daar blijft ook. Zo bijv. in de school waar de roemzuchtigen en de vleiers en de „knappen" de toon aangeven — waar weten meer geacht wordt dan de waarheid zelf en examen doen gezien wordt als doel voor alle schoolkennis. In zulke tijden moeten de eenvoudigen dapper zijn en 't gevaar trotseren en tóch doen wat de Heere zegt en toch hun onderwijs en schoolinrichting naar Gods Woord bepalen — opdat het doortrokken worde van dat fijne Christelijke eergevoel dat de H. Schrift leert : dat bescheiden staan op eigen plaats en dat gevoelen voor de ere die van God is en voor de ere die God aan ieder mens gat. „Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf. Fil. 2 : 3, Er zijn momenten dat die „ander" een bedelaar is of een kind — dat die ander ons verrast door de ere die God hem gaf. Want Hij verhoogt — en vernedert — die Hij wil. En Hij ziet de persoon des mensen niet aan. Zoals de mensen, ja ook nog vaak de Christenen onder elkaar, wel doen.
1928.
102
Concentratie De Hebreeuwse taal heeft voor „leven" een zeer kenmerkend woord, dat zoveel betekent als „zich samentrekken" 1 ) Het is zo genoemd naar de concentratie van de „delen" van het levende wezen in het éne organisme en naar de samenwerking van alle levensverrichtingen in de éne „levende ziel" „naar hare aard". Vgl. Gen. 1 : 20-24. Bij de plant breiden de bladeren zich uit naar het zonlicht en zij staan daarbij samengevoegd naar een bepaald schema. Soms zijn zij twee aan twee geordend en zij staan in vaste orde afwisselend om de stengel heen. Bij het paard, dat voor de wagen loopt, spannen de spieren tezamen met het vaste rythme van het lopende paard, dat er ook met heel zijn paardenziel bij is. Dat-er-bij-zijn is ook in zijn spierbeweging te bemerken. Er is dan een zekere concentratie van al de spiercontracties tot één mooi „doen" : het fiere lopen voor de wagen, dat de kinderen na - doen als ze paardje spelen. Wij zijn zo gewend aan die regelmaat van de bewegingen, aan die co-ördinatie, die harmonische samenwerking, van die bepaalde spiergroepen, die daarbij werken, dat wij het haast niet meer opmerken. Het spreekt voor ons besef vanzelf, dat een lopend paard er zo uitziet. Dat normale wordt door ons weer beter gewaardeerd als we het abnormale gezien hebben. Bij de stuiptrekking is die mooie doelmatige concentratie van alle spieren, van het geheel, op één „doen", verstoord. En dan gebeurt er iets tegennatuurlijks aan de levende ziel. Toen de ontleedkundige Galvani in 1790 toevallig had gevonden, dat de poten van een pas gedode kikker weer zwembewegingen begonnen te maken, wanneer men er een galva1 ) Gesenius, Hebräisches and Aramäisches Handwörterbuch liber das Alte Testament, blz. 261 en 450.
103
nische stroom doorheen liet gaan, toen dacht menigeen, dat „het leven" gevonden was. „heven" dat was niets anders dan „dierlijke" electriciteit", die het organisme „vanzelf" deed samentrekken. Men heeft toen heel veel physiologische proeven met galvanische stroom gedaan bij dode dieren. Toen kochten enige physiologen in Engeland van een ter dood veroordeelde misdadiger diens lijk, ten einde daarmee eveneens proeven te nemen. Mogelijk brachten zij hem weer in het leven terug en .... dan konden zij hem „zedelijk verbeteren !"
Maar het resultaat van de „proef" was verschrikkelijk. Het lijk werd niet levend, doch er begon een hevige, zeer onregelmatige ademhaling, de ogen openden zich, de lippen bewogen zich, en het gelaat van de man, in 't geheel niet meer „ met-concentratie-doende", vertoonde zulke vreemde en vreselijke trekken, dat één der toeschouwers flauw viel en verscheidene dagen nodig had eer hij van de schrik bekomen was". 2 ) Geen wonder ! Want de levende concentratie van ons
geheel en van elk deel van dat geheel op zijn eigen plaats, is een schone doelmatige eenheid-van-doen en precies het omgekeerde van de verwarde samentrekking van elkaar tegenwerkende en elkaar verwringende gedeeltelijke concentraties. Voor „sterven" heeft de Semitische taal weer zulk een tekenend woord : „zich lang-uit-strekken", „zich ontspannen". Het dode organisme heeft nog alle delen, maar zij liggen in rust gestrekt naast elkander en straks valt het organisme uiteen en de delen worden verstrooid. De levende ziel, die gestorven is, is in rust, alsof zij ging slapen. De concentratie van alle delen houdt op. God, die alle dingen — ook alle levende schepselen, (plant en dier en mens en engel en duivel) onderhoudt met Zijn almachtige kracht, zal eens de dode mensen weer opwekken en dan zullen zij, die lang uitgestrekt en verstrooid lagen weer „staan" en „spreken" en „horen" en „zien" met „aandacht". Dan zullen weer alle delen gespannen zijn en geconcentreerd 2 ) A. Ganot, Handboek der Natuurkunde — uit het Frans door Th. van Doesburgh — Rotterdam 1871 — blz. 565.
104
op dat grote dat hun aandacht geboeid houdt. Michel Angelo, de kunstenaar, die de spiercontracties van het menselijk lichaam meesterlijk wist weer te geven in alle houdingen en verkortingen, heeft in de uitbeelding van , het Laatste Oordeel" zijn hoogste kunstwerk gegeven. ;
Dáár is een concentratie, die iedere aanschouwer in de ziel treffen moet. Daar is alles in spanning en alle aangezichten zijn vol van die Ene, van de „Zoon des Mensen" op de wolken. Daar is hoogste activiteit naar „lichaam en ziel". Daar zijn „individu" en „gemeenschap" één mensheid geworden, die geoordeeld wordt door de „tweede Adam". De Almachtige is zo goed over Zijn mensen, dat Hij, hoewel alle dingen naakt en geopend liggen voor Hem, ons dat gezicht van Zijne majesteit bespaart, zodat wij „gewoon" op aarde mogen leven. Die concentratie, die Michel Angelo trachtte te tekenen, zouden wij niet lang verdragen. Toen Hij sprak op de Sinaï, krompen de Israëlieten ineen van schrik en ontzetting en zij zeiden tot Mozes : wij zullen er van sterven, wij kunnen dat niet aanhoren. it Was vreselijk voor een mens. Nu geeft God ons de nacht, dat we onze leden — en onze aandacht — en onze zinnen — mogen „uitstrekken" in de slaap en dan liggen wij daar zonder aandacht, zonder nadenken, zonder werken, zonder horen of kijken of smaken of
gevoelen. Er is nog wel samentrekking van hart- en longspieren, er is
een levendige stofwisselingsconcentratie — en ook is er in het diepste leven (in de Bijbel „hart" en „nieren" genoemd) nog een intense doorwerking van ons leven — maar een groot gedeelte van ons bestaan is dan toch in rust. Dat hebben we hoog nodig. Wie slechts enkele nachten de slaap mist en overdag hard werken moet, kan tenslotte zijn aandacht niet meer bij zijn werk houden. Zijn ogen kunnen niet meer kijken, al spant zijn hart zich in om wakker te blijven.... hij hoort noch ziet meer .... en valt omver. 't Is wel één der meest duivelse tormenten, die communisten in practijk brachten tegen de arme belijders van Christus, dat zij ze met allerlei middelen de slaap ontroofden. Dat maakt tenslotte krankzinnig of het stompt volkomen af. Onze concentratie is altijd weer gebonden aan periodiciteit.
105
Dat geldt evenzeer voor aandachtsconcentratie als voor spiercontractie. En hoe sterker de concentratie is, hoe korter in de regel de duur moet genomen worden. Het is een regel in ons leven, dat de boog niet te lang kan gespannen worden. En ook niet te strak. Wie al te fel een voorwerp met de ogen fixeert, ziet sterretjes voor zijn ogen en wie als onderwijzer zijn leerlingen al te zeer aandrijft tot aandacht, verwekt bij de al te gewillige kinderen angsttoestanden, die als geestelijke krampen kunnen leiden tot zulke „verstrooidheid", dat kinderen van 12 jaar zeggen 3 maal 3 is 6. Hetzelfde bereikt men ook met bliksemsnelle concentraties. Opeens een fel licht ... . we „zien" niet meer. Plots een donderend geluid , ... we „horen" niet meer wat het is. Ineens een vraag van de leraar — we weten niet meer waar we zoeven naar luisterden. Het plotselinge overweldigtI ons, zodat onze concentratie breekt en confuusheid optreedt. Voor de meeste bewegingen van het levende wezen is coördinatie, harmonische samenwerking van bepaalde groepen spieren en zenuwen tot een bepaald doel, noodzakelijk. Van uit het binnenste leven van de mens worden vele dezer bewegingen geleid. Bij z.g. reflex-bewegingen schijnt de mens in zijn buitenkant direct op te treden zonder dat de hersenen en het hart daartoe de impuls hebben gegeven. Wie z'n vingers brandt trekt de handen terug eer hij goed weet wat hij doet. Zo kan ook de aandacht getrokken worden door een voorval buiten ons, terwijl we innerlijk juist helemaal niet op dat voorval ingesteld waren. Terwijl we ergens naar kijken met inspanning kan opeens iets anders ons „in 't oog vallen". En o zo licht kan door nietige dingen onze aandacht „afgetrokken" worden van een onderwerp dat ons verveelt en waarbij we gedwongen onze aandacht concentreerden. De aanleiding tot de bovenbedoelde coördinatie van zenuwen en spieren kan dus innerlijk zijn, maar zij kan ook van buiten tol ons komen. Ook door dwang. Stérke indrukken van buiten of in ons lichaam (plotseling hevige pijn) of in ons geestesleven (plots opkomende vlijmende 106
herinnering) kunnen onze innerlijke concentratie op ons werk verstoren. Maar ook kan een sterke concentratie van oog en hand en oor worden verzwakt door een onwillig hart, dat geen interesse heeft of zich verzet. Elke invallende gedachte van binnen uit kan dan de aandacht voor de spreker, of voor 't boek dat we lezen of voor de leraar voor de klas verminderen. Uiterlijke concentratie kan van binnen uit evenzeer verstoord worden als innerlijke concentratie door voorvallen, die van buiten tot ons komen. Als het pasgeboren kindje luidkeels zijn eerste geschrei aanheft, dan is er reeds een heerlijke co-ördinatie van 't hele wezentje. De vingertjes breiden zich uit, 't mondje opent zich en de stembanden worden „aangesproken". Het is nog geen „verstandig" schreien. Maar 't is niet het onbeheerste, ongeregelde van stuiptrekking. In de eerste levensweken leert het kind ook al de oogspieren concentreren om het licht te „zien". Een grote bloem op de tafel — of de lamp — trekt enige tijd later de aandacht van het kleine wezentje. Onbeweeglijk kan het de ogen daarop houden. Daarna volgt het met de ogen dat lichte voorwerp als men het langzaam verplaatst. In de vierde maand wordt het hoofdje al opgericht om te zien of te horen of om gedragen of geholpen te worden. Met het halfjaar worden de krachten geconcentreerd om het lichaam op te heffen en na 9 of 10 maanden staat het kleine baasje in wankel evenwicht op z'n voetjes. Heel wat aandacht heeft het nodig om staande te blijven. Nog meer concentratie van alle krachten is er nodig voor het eerste lopen. Vaak valt de kleine opeens neer, omdat hij ineens dol „onbeheerst" ging lopen van de stoel naar de tafel. Een volgende maal is er dan „berekening" in z'n oog als hij de reis weer doet. Ook de spraakorganen worden gebruikt om de woordjes die het kind hoorde van de ouderen te „zeggen" en straks kan het kleine kind zelfstandig enige woordjes praten. Dat is dan zijn „taalschat", die hij „beheerst". Deze taalbeheersing blijkt daaruit, dat hij ze aardig te pas kan zeggen. Kleine-kinder-taal kan in dat opzicht verrassend zijn. Zij vormen zelfs nieuwe woorden in hun kindertaaltje. Zo kwam een 4-jarig jongetje voorbij de dorpssmidse. De smid beukte met geweld op het aambeeld. Toen zei de kleine baas : „Als de smid zijn smitte
107
nou maar niet kapot smittert .... want dan kan ie niet meer smittere". Van concentratie op taaluiting gesproken, men kan bij ouderen niet beter wensen. Alle taalkracht van 't kind was hier samengetrokken om te zeggen welke grappige zorg hem vervulde, n.l. dat die beukende man zijn boel zou kapot slaan. „Smidse" en „smeden" en „smeedt", dat waren onbekende woorden in zijn taalschat. Dus vormde hij ze omdat hij ze nodig had. Meermalen komt het voor, dat het kind een zekere spreek-
nood heeft, voordat het goede woord gevonden wordt. Dan had de kleine gezegd.... als nu de smid zijn.... s. s. s..... Dan is er een goede concentratie van krachten op zijn taal, maar dan is het hem te zwaar.... En dan gebeurt het soms, dat plotseling het goede woord gekozen of gevonden wordt. Concentratie van krachten op de taal geeft bij de een beter
resultaat dan bij de ander, De een is veel taalknapper dan de
ander. De een is vlug, de ander traag in het voortbrengen van woorden. Maar de mate, waarmee de eigen taal juist en scherp gebruikt wordt, geeft een maatstaf, in hoever de taalconcentratie is bereikt. Nog moeilijker is het tellen. Het opmerken en onderscheiden van de opeenvolgende momenten in de tijd, door het tellen. Een, twee, drie, dat kan men kinderen leren nazeggen. Als ze met de lepel slaan merken ze de opeenvolgende slagen. Maar die slagen rhythmisch tellen : één, één, nog een en dan deze slagen onderscheiden als één slag en nog een en nu nog één, eist weer meer onderscheiding van tijdsmomenten. Het concentreren van de opmerkzaamheid op de tel daad : een, twee, drie, vier eist veel van het kleine kind. En de benoeming van een hoeveelheid met een getal is nog moeilijker. Toch is ook hier langzamerhand een aandachtsconcentratie op de getallenwereld te verwachten. Op school worden rustig berekeningen gemaakt waarbij naar alle kanten de aandacht moet gespannen blijven. Leesonderwijs vordert ook weer aandachtsconcentratie op 't woordbeeld, dat uit lettertekens bestaat. 't Is redelijk om de kinderen eerst de aandacht te laten geven aan die tekens. De 108
ervaring leert, dat kinderen echte belangstelling voor die tekens aan de dag leggen, zodat zij ze heel gauw kunnen onderscheiden als men ze met de alphabetische namen noemt. Maar 't woordbeeld heeft weer alle aandacht nodig als woordbeeld, als geheel, en dat weer als deel van een zin in het licht van de gehele zin. Bij het lezen van zinnen is de aandacht vooral gespannen op de „zin" en deze bepaalt weer het opnemen. Een vraagteken staat achteraan de vragende zin, maar de aandachtige lezer zou Ook op vragende toon lezen al stond er géén vraagteken. Voor het hardop lezen komt er ook nog bij de coördinatie, de beheersing van een harmonisch geheel van spieren.... Als we eens ontleden waar een hardop lezend mens zoal op letten moet, dan verbazen we ons, dat zulk een ingewikkelde aangeleerde concentratie van aandacht op zwarte tekentjes zo gemakkelijk gaat. Welk een concentratie van „aandacht" van de gehele „levende ziel" is hier nodig. Wat moet een mens er „bij" zijn om goed te lezen. En hoe moeten zijn hersenen en zijn zenuwgestel vlot werken zonder mankeren om dat alles in één leesdaad te doen. Wij zien dan ook in de regel, dat de lezer geheel in dienst van zijn leesdaad staat en dat alle andere nodeloze beweging wordt vermeden. En als er een armbeweging of iets dergelijks bij komt, dan behoort deze vaak bij de lectuur. Vooral wanneer „het hart" er bij is ; als de lectuur en het lezend voordragen ons ter harte gaan. Dan is de gehele mens in beslag genomen door de ene daad van het lezen. Bij stil lezen valt alle nadruk op de inhoud, op wat daar in de lettertekens gezegd, verteld, betoogd wordt. Dan kunnen mensen zo geconcentreerd lezen, dat zij niet meer horen of zien wat er om hen heen gebeu rt , zij zijn dan verdiept in hun boek. Er zit in deze concentratie iets van overgave, van overgave des harten, die in sommige gevallen verslaafdheid kan worden. Men zoeke het ideaal niet steeds in zulk een overgegeven aandachtsconcentratie, want het leven is te rijk, dan dat we onze aandacht aan één ding zouden mogen wegschenken.
109
Geleerden en kunstenaars hebben het voorrecht, dat hun roeping meebrengt, dat zij zich zullen verdiepen, en zich overgeven... . want het is heerlijk om met zijn ganse hart aan één bepaald onderwerp of kunstvoorwerp zich te geven.... maar zoals ieder vak zijn gevaren meebrengt, zo ook hier. De verstrooidheid van professoren en de gewoonte van kunstenaars om zich arm te kopen aan mooie dingen, dat wijst er op, hoe wij mensen niet in absolute concentratie op enig schepsel kunnen leven, zonder vast te lopen. Een tegengestelde vorm van concentratie heeft het z.g. off icierstype. Daar worden vele dingen tegelijk opgemerkt en vastgehouden. De concentratie is hier niet minder sterk. Maar nu niet gericht op het ene, doch op vele dingen. De politieagent moet allerlei dingen zien, die de gewone burger achteloos voorbijloopt en die de peinzende prof bepaald zouden hinderen. De geestesrichting, die de Godheid (of de aanraking met de Godheid) in het binnenste van de peinzende kluizenaar zocht, heeft steeds het eerste type verheven boven het tweede. De ware wijsheid was immers gelegen in de concentratie op het innerlijke Ik, op de Persoonlijkheid, op de ziel, waar God dan zou „raken" aan de mens. En de man van het volle leven zou dan moeite hebben om tot deze meditatie en contemplatie te geraken. De buitenwereld heette dan ijdelheid. En ook de binnenwereld van eigen begeerten en verlangens moest stilgezet worden. En dan was men in 't binnenste heiligdom, in het naakte Zijn ; dat aan God grensde of uit Hem kwam, of in Hem werd gedacht. Wie ware wijsheid zocht trok derhalve zich terug uit de wereld en stelde ogen en oren en mond in op hetgeen „daar binnen" was. De Indische monnik, die het Nirwana bereikt, is wel de meest consequente vertegenwoordiger van déze schepselverering. Of men nu het binnenste „binnenste" van zichzelf met zulke eerbiedsconcentratie nadert, dan wel opgaat in de mensendrukte van een grote stad, het is in beide gevallen concentratie op het schepsel.
110
Ons hart zal bedenken, dat eenmaal onze hoogste concentratie van alle leven en ook van alle aandacht zal zijn op onze Heere, Die op de rechterstoel zal zitten. Thans eist Hij niet van ons, dat wij nu reeds zo zullen staan. Hij geeft ons slaaptij den en bezigheid met de dingen, die Hij heeft geschapen. Hij geeft ons de ganse veelheid van schepselen om te onderzoeken. De Prediker zegt : „Ziet, wat ik gezien heb, een goede zaak, die schoon is, te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, die hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het\ getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft ; want dat is zijn deel". Pred. 5 : 17. Daarop zullen wij ons naar tijd en wijze concentreren met onze bezigheids-concentratie, met onze aandachtsbepaling, met onze activiteit des harten — en, voor zover het betreft ons godsdienstig leven, daar zullen wij al onze aandacht stellen op de Christus der Schriften, op het Bloed der Verzoening — op Gods Verbond, in Christus, met Zijn volk. Al wat in het godsdienstige leven niet uit het geloof in Christus' Zoenoffer is, dat is zonde. Maar dan voorts zullen we in heel ons leven, in alle dingen, staan in het Verbond en met ons ganse hart en geheel ons verstand en alle krachten de Heere dienen naar Zijn Woord. Er is niets gewoons in ons leven ,niets dat onze aandacht trekt, ook de concentratie van de aandacht zelf — of .... Hem komt de lof en de ere daarvan toe — en ook de gehoorzaamheid — met al onze macht. Wanneer iemand zijn werk doet en hij is „er niet erg bij" dan kan hij onhandige en domme dingen doen. Bestuurders van motor-rijtuigen en trams hebben al hun aandacht nodig en mogen daarom niet afgeleid worden door gesprekken. Even 'n stoornis in de onafgebroken concentratie op het besturen.... en een ernstig ongeluk kan 't gevolg zijn. Ook komen er genoeg situaties, dat „tegenwoordigheid van geest" nodig is om snel te handelen en zonder nadenken de juiste greep te doen — en daarvoor is nodig een diepe doorgaande concentratie van het hart --- en een sterk zenuwgestel. Vele mensen verliezen in zulk een moment het hoofd, hun handen hangen slap, hun mond opent zich van schrik, hun ogen staan gesperd.... Vertoont gij u slap ten dage der benauwdheid, uw kracht is nauw (Spreuken 24 : 10). Om sterk
111
te zijn in zo'n moment is nodig een ongebroken concentratie van alle krachten om te doen wat hier gedaan moet worden. De betekenis van het hart is in deze situaties niet licht te onderschatten. Iemand, die ergens met z'n hart bij is, iemand die ergens hart voor heeft, is van binnen uit geneigd om er bij te zijn. Saul was een boerenzoon en hij was een „ boer-inzjhat"— ingezlso.—MardHe veranderde na de zalving tot het ambt Sauls hart in een ander. Hij kreeg een koninklijk hart. Inplaats van een boer was hij nu een man begaafd met een hart voor politieke dingen. Hij profeteerde met de profeten mee — wat hij vroeger nooit deed. — En toen zijn oom, die zeker de zalflucht rook en wel wist wat er in de politiek op de hand was, hem sluw vroeg : „Wat heeft Samuël tot u gezegd ?" toen stuurde Saul hem met een kluitje in 't riet. De boerenjongen zou natuurlijk alles in geuren en kleuren verteld hebben bij zijn thuiskomst. Doch een
vorstelijk hart heeft concentratie van aandacht op wat men
zeggen kan en wat men zwijgen moet. Heel lelijk is het als een man in het ambt niet zich beheersen kan en alles maar vertelt. Wee het land welks koning een kind is. In het algemeen : wee, als de man, die voor een taak gesteld is, zijn hart er niet bij heeft of zijn taak niet baas kan vanwege gebrek aan veerkracht, die telkens weer opnieuw de krachten concentreert op de taak. Wie zich concentreren kan op het doen van zijn taak krijgt eenheid en stijl in zijn levensgedrag. Wat hij nodig heeft te weten, dat vindt hij overal en hij onthoudt het, hij assimileert die kennis voor zijn levenspractijk, 't wordt zijn eigendom. Bij gebrek aan concentratie op zijn levenstaak loopt de mens van 't een naar het ander — nu hier dan daar. Tenslotte is hij vervuld van allerlei weet-stof die niet ter zake doet en die hij niet op 't juiste moment kan gebruiken. Er is iets onnozels in deze mensen. Zij worden o.a. bedoeld als de Spreukendichter de onnozelen oproept om naar de wijsheid te horen : Gij slechten (onnozelen, mensen als kinderen, die niet berekend zijt voor uw taak) hoe lang zult gij die onnozelheid beminnen. (Spr. 1 : 22). Die wijs is, zal horen en zal in leer toenemen. Zo zal de onnozele kloekzinnig worden, de jonge man zal 112
verstandig worden en bedachtzaam. (Spr. 1 : 5, 4). Gebrek aan concentratie behoort onder de gebreken en ellendigheden van ons leven ,dat door de zondeval in het
Paradijs en door de voortwerking der zonde en door de vloek over de zonde is gebroken. Evenwel komt het voor, dat mensen die de Heere vrezen „onnozel" zijn en als kinderen door allerlei bedrog worden meegevoerd — het komt voor, dat zij niet koelbloedig zijn en geen tegenwoordigheid van geest tonen — terwijl het omgekeerd ook gezien wordt dat misdadigers met buitengewone concentratie van alle krachten hun slag slaan terwijl niets hun aandacht ontgaat. Het zwakzinnige kind is over het algemeen onhandig. De ontwikkeling van „achterlijke" kinderen is doorgaans veel langzamer dan die van de „normale". Zij zijn erg onbeheerst om lopen te leren — of ze missen zelfs de aandrang om er mee te beginnen. Hun spraakontwikkeling is veel langzamer. Zij „verspreken" zich heel licht — en dat is dan heel iets anders dan het vrije gebruik dat een pientere kromprater van „zijn" taaltje maakt. De zwakzinnige kan soms heel gewillig zijn „van binnen uit" en met zielige ijver z'n best doen, zo dat zweetdroppels hem op 't voorhoofd parelen, of op de neus ! — maar het is of er een groot deel van z'n harte-energie niet tot zijn recht komt. De zenuwbanen zijn defect -- de intentie van met grote aandacht te willen doen voert niet tot het begeerde goed-doen. Meestal is het angstige besef van het niet goed te kunnen doen een sterke factor van „afleiding" der opmerkzaamheid. Hetzelfde als bij stotteraars. Zij horen zichzelf spreken en de aandachtsverdeling tussen wat ze zeggen willen en het letten op zich zelf óf ze 't zeggen kunnen maakt de goede concentratie onmogelijk. Gebrek aan aandachts-concentratie is vaak te lezen in de ogen. De ogen zijn wel genoemd „de spiegels der ziel". Wat er binnen in de mens omgaat is in de ogen te zien. Eens stond de Heere Jezus voor Zijn haters. 't Waren mannen van „de Kerk" en van „de godsdienst". Zij spraken
113
Hem vriendelijk aan, doch er was „duisternis" in hun oog te lezen. Hun ogen keken bij wijlen in hevige aandachtsconcentratie naar de Heiland als moordenaarsogen, met een flits van haat. Toen zeide de Heere : de kaars van het lichaam, (van de hele mens) is het oog. Als dan die kaars, die lichtglans der ziel in de ogen, duisternis is, hoe zal het dan daar binnen bij u zijn. Bij zwakzinnigen is de zwakheid van concentratie, door verstrooidheid, door zenuwachtigheid, door gejaagdheid, door onrust, door koude gevoelstoon, door starre domheid, in de ogen te lezen. Gebrek aan begrip, gebrek aan historische reactie-basis om te kunnen reageren op dit-gegeven-van-nu naar aanleiding van vroegere ervaringen en interesses — gebrek aan inzicht in de toedracht der zaken, gebrek aan dóórzicht, gebrek aan wil, weifelende wilsbesluiten, lusteloosheid — daarbij en daarachter de boosheid des harten van nature, zoals dat in ieder mens is — dat alles zijn evenzovele belemmeringen voor de rechte concentratie van de aandacht voor datgene dat hier en nu onder Gods bestel eigenlijk hun aandacht zou moeten boeien. Daartegenover is er de hevige aandacht voor één moment, voor wat hier en nu de aandacht niet waard is. De zwakzinnige, die een wandeling doet door de stad, heeft opeens felle aandacht voor een heel gewone mijnheer, die hij opeens belieft aan te gapen en hij botst daarbij tegen de ladder van de glazenwasser vlak voor zijn voeten. Ongemotiveerde aandacht voor wat ons niet aangaat en toch eigenlijk ook niet schelen kan diep in ons hart -- en gebrek aan concentratie voor wat ons toch eigenlijk wél schelen kan doch dat wij hier nu van binnen uit door een of andere oorzaak negeren. Er zijn ook van die dingen, die ons zelfs zeer na aan 't hart gaan en die we daarom met des te meer „nonchalance" bejegenen. Het hart van de mens is zeer diep. Wie zal het kennen ? En van daaruit lopen vele lijnen naar onze gedragingen. Vele onverklaarbare gebreken van niet opletten, van negeren, van onhandigheden, van domheden en achterlijk gedrag moeten van daaruit, uit de diepte, worden „verklaard". Ook hier is te rekenen met de zonde en haar gevolgen, die ons leven geheel hebben aangetast. 114
Heerlijk, als wij in deze gebrokenheid des levens mogen staan als Christenen. Dan hebben we niet de houding van de gave edele mens,
die in volle ongebroken concentratie meent te leven en die de
grote concentratie op de Vader in de hemelen, door 't geloof in onze Heere Jezus, door de Heilige Geest, mist. Dan zijn we niet onbarmhartig tegenover leerlingen die niet opletten, die wéér verkeerd deden, die telkens over wat anders denken, maar dan verstaan we er iets van hoe dat dit mogelijk is geworden. De uitroepen : Hoe is 't mogelijk dat je dat niet ziet, hoe is 't mogelijk, dat je zo'n uilskuiken was, worden dan wat minder gehoord. En dan wordt er bij de opvoeding van zwakke kinderen en van stoute op dit gebied, door de opvoeder en onderwijzer wel eens hartelijk gezucht om dat ellendige.... en gebeden.... al was 't maar even 'n schietgebed achter een lessenaar : o Heere, ontferm U onzer. En de trouw van de opvoeder zelf om met concentratie van alle krachten de Heere te dienen in zijn opvoedingswerk en in zijn onderwijs bieden de beste waarborg dat zijn geduld en zachtmoedigheid en barmhartigheid niet het werk zullen schaden. Wie bereikt het meest met onoplettende achteloze leerlingen ? Hij, die zelf oplettend is met volle echte toewijding, niet op eens anders toewijding, maar op datgene waarop ook de leerling moet letten. Wie driftig is en hard en steeds weer vermaant om toch op te letten : Jongen waar zit je weer over te suffen ! — die doet het kind opschrikken uit z'n sterk geconcentreerd dromen en vraagt die concentratie voor de les — — doch de jongen schrikt op en.... concentreert zich eerst op de situatie van bestrafte, bespotte scholier.... Dat is niet de weg. Hoe krijg ik m'n jongens op de knapenvergadering aan het praten — en hoe wek ik hun belangstelling, vraagt menig leider. De beste weg is dat hij zelf écht menens over het onderwerp dat aan de beurt is met de jongens gaat. praten. Dus niet over de jongens of niet over de stof quansuis terwijl het toch om de jongens te doen is — maar écht, zoals de mensen in de
115
maatschappij ook met elkaar praten over dat wat hun interes seert (of ook niet interesseert). Onze trouwe, barmhartige, overgegeven dienst des Heeren, is een grote zegen voor onze leerlingen. En het bedenken van die momenten dat wijzelf onze aandacht er niet bij hadden en van die lessen waarvan we zelf moeten bekennen, dat onze aandachtsconcentratie óók niet écht was — dan kan ons er van weerhouden om van buiten af de kinderen te willen dwingen in een aandachts-concentratie van een uur op iets dat hier en nu, dit kind niet kan boeien. Toch is niet het kind of zijn interesse de maatstaf. De taak van Godswege komt volgens de lesrooster in een school tot ons en onze leerlingen. En daarom willen wij na ernstig gebed ook ernstig werken. De onderwijzer, die zich niet kan concentreren omdat hij „zorgen" heeft die dag — en de jongen die almaar over „buiten" denkt — en het achterlijke meisje dat lusteloos niets
in 't blikpunt van haar belangstelling heeft, , , , zij allen tezamen kunnen toch door Gods genade getrouw gemaakt worden om naar de mate hunner krachten met aandacht voor hun werk te arbeiden. Straks is de aandachtsconcentratie weer vrij. Dan mag de meester zich geven aan z'n zorg en de jongen aan z'n sloten en dat meisje mag vrij suffend langs de weg naar huis gaan — mogelijk met 'n warm gevoel voor de meester, die helemaal niet zo driftig is als die andere, die altijd boos werd omdat ze nu eenmaal niet anders kan en nog altijd een sufferd is geweest .... Als dat kind thuis komt en in een moment, dat ze weer zo heel dom had gedaan, de Heere aanroept .... dan is zij niet de minste in „aandachtsconcentratie" Want eens, als dat tafereel van Michel Angelo werkelijkheid wordt, dan zullen vele achterlijken en stompzinnigen en onbeheersten en fladdergeesten, vele onoplettenden en stumperds en sufferds en botteriken en vele beklagenswaardige ellendigen, die zo verminkt waren door de zonde, dat er hier niets mee te beginnen was .... dan zullen dezen met door niets afgeleide aandacht der aanbidding en met door de Heilige Geest geactiveerde zenuwen en spieren — met gevouwen handen en met brandende harten op Hem zien van Wie het Christelijk onderwijs hen heeft onderwezen en in Wiens Naam 116
de Christelijke stichtingen van barmhartigheid met hun gebreken en ellendigheden in volle barmhartigheid en trouw hebben geworsteld. De grote vraag is niet : zijt ge bekwaam, tot willekeurige door uw souvereine persoonlijkheid geregeerde concentratie van aandacht — maar : hebt ge midden in dit gebroken leven uw aandacht gevangen gegeven aan de tweede Adam — zijt gij gestorven aan de eerste Adam in zijn geconcentreerd zijn van hart op de zonde en hebt gij aangedaan de nieuwe mens, die ook naar zijn krachten en met zijn zenuwstelsel dat hij heeft en met zijn gebroken leven-van-nu, de Heere Jezus Christus van harte liefheeft en Hem wil dienen naar Zijn Woord. Er komt een tijd, dat al wat „ten dele" is, ook in het Christenleven hier op aarde, zal weggedaan worden. Dan zal God alle tranen — ook die vanwege onze onoplettendheid en „slapheid"-bij-gevaar afwissen. En dan zal er geen moeite meer zijn. Want daar zal onze aandachtsconcentratie en al wat in ons leeft zich strekken met ongebroken gaafheid tot de verheerlijking van God, die ons heeft gemaakt als mensen met gaaf concentratievermogen en die ons uit zo grote nood der zonde heeft gered van het verderf. 1935.
117
Het gebed Bidden is een heilige handeling. Bij het woord „heilig" denk ik aan de betekenis, die dit woord heeft in het Oude Testament als er sprake is van „geheiligde messen" en „geheiligd vaatwerk" in de Tempel, Deze voorwerpen mochten de Israëlieten niet voor gewone doeleinden in het dagelijks leven gebruiken, want dat vaatwerk en dat mes en de heilige zalf waren „de HEERE geheiligd", d.w.z. afgezonderd tot Zijn zeer bijzondere dienst, Met zulke gebruiksvoorwerpen (die in het dagelijks leven ook voorkwamen als gewone messen, gewoon vaatwerk, gewone zalf) moest de priester de heilige afgezonderde dienst voor Gods Aangezicht verrichten. Dat slachterswerk van de priesters in de tempel geleek precies op het slachten daarbuiten. Er werden messen gebruikt, er stroomde bloed, de huid werd er afgedaan, de ingewanden werden verwijderd, het vlees werd in stukken gehakt — het bloed werd opgevangen in grote schotels — maar dat alles was hier godsdienstig werk — naar de ordinanties des HEEREN precies voorgeschreven als heel aparte, heilige, handeling, die moest vóór-afbeelden het enig offer van onze Heere Jezus Christus, waardoor de kerk alleen voor God kan bestaan. Als gelovig Israël zich heiligde om voor het Aangezicht des HEEREN te komen, als de afgezonderde mannen, de priesters, hun zeer bijzonder werk deden, en als dat dan geschiedde met de geheiligde voorwerpen van deze zeer bijzondere eredienst voor de Allerhoogste, dan was dat de HEERE aangenaam. Dan stegen de offer-rook en de wierookgeur van de geheiligde altaren tot een liefelijke reuk op voor de troon van God in de hemel, zoals voor aardse vorsten toen vaak wierook gebrand werd. Vooral de wierook-damp, die van het reukaltaar opging,
118
was een symbool van de gebeden der heiligen, die opstijgen tot voor Gods troon in de hemel. Wanneer het volk in de voorhof stond te bidden met het aangezicht naar het voorhangsel, waar, achter het Heilige, in het Heilige der heiligen, de heerlijkheid van Jahwèh woonde, dan stonden zij zo voor het Aangezicht des HEEREN, die in de hemel Zijn troon heeft. En dan rees de rook van het offer omhoog mét de gebeden van het volk. Dat was een heilige handeling. Om nooit te vergeten voor de jongen van 12 jaar, die het voor 't eerst mocht bijwonen. Een heilige handeling. Een heel bijzonder, 'n heel apart iets. Het was de ontmoeting van God met Zijn volk, een aanroeping door de Gemeente voor de troon van haar Koning. Het was een heilige dienst, omringd van de heiligheden des Verbonds, geconcentreerd om de openbaring Gods boven het verzoendeksel. Dat sprak van het Enig Offer van onze Heere Jezus Christus, waarvan ook de Nieuw-Testamentische Sacramenten alleen maar spreken. Alle gebed en smeking tot God aan alle andere plaatsen vond hier zijn voorbeeld, hoe Jahwèh wilde aangebeden worden. Later hadden de Joden verschil van mening met de Samaritanen, omdat dezen beweerden, dat op de Gerizim, in de tempel der Samaritanen, moest aangebeden worden. In Zijn gesprek met de Samaritaanse, die Hem vroeg : waar moeten wij aanbidden ? zei de Heere : Vrouw, geloof mij, de tijd komt, dat de Vader niet meer behoeft aangebeden te worden in de tempel te Jeruzalem. De bediening van de heilige Geest is aanstaande (binnen enkele jaren kwam Filippus daar prediken en toen werd daar in Samaria's stad een kerk van Christus gesticht, die de Heilige Geest ontving). God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten aanbidden in Geest (d.i. door de Heilige Geest, die aan de kerk wordt gegeven) en in waarheid. „In waarheid" dat wil zeggen : Met de Nieuw-Testamentische bedeling is de „schaduw"-dienst vervuld en komt de werkelijkheid van wat daar slechts afgebeeld wordt. Wanneer iemand de schaduw ziet van een naderende man, dan let hij daarop, maar als de „waarheid" van die schaduw, de man zelf, komt, dan kijkt men de schaduw niet meer aan, want men ziet de man zelf. Zo moest
119
de Samaritaanse bevolking niet meer pogen toegelaten te worden tot de schaduwendienst, want zij mocht straks met volle vrijmoedigheid des geloofs aan alle plaatsen de handen opheffen in de Heilige Geest en in Christus, die de waarheid is van alle Oud-Testamentische eredienst der Joden. Dat was
het gebed onder het Nieuwe Testament. Maar ook nu bleef het gebed een heilige afgezonderde handeling. Het bleef een zich-stellen voor de Almachtige, een
aanroepen met heilige afgezonderde eerbied, een omhoog zien tot Cod Dpieëenig in de hemel, een aanbidden van God de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest. En als zodanig blijft deze handeling ook nu geconcentreerd om het „bloed des Verbonds". Degenen, die de verzoening hebben door Christus' bloed en die hun kinderen lieten dopen, daarmee betekenende en verzegelende de afwassing der zondera door dat bloed, die „Christen-ouders" en Christen-opvoeders heffen heilige handen op tot de troon Gods — en de „reuk." dezer gebeden gaat op tot voor Gods troon. Kind en gebed.
Wij willen zien welke plaats de kinderen innemen bij deze heilige gebedshandeling. Hoe staan de kinderen der Christenen ten opzichte van 't gebed hunner ouders, en ten opzichte van it gebed der gemeente en ten opzichte van de gebeden in de gezinnen ? En hoe staat het met hun eigen kinderlijke gebedsoefening ?
Vóór de geboorte. Menig Christenkind is reeds vóór zijn geboorte persoonlijk opgedragen in het gebed van zijn ouders, dat voor de troon Gods in de hemel kwam. Dan is daar tot God gesproken over hem. Denk u dat even in, dat er over u gehandeld is met de Almachtige, die de ganse wereld regeert, van Californië tot Oost-Azië, en die op de Grote Oceaan ieder eilandje en iedere boot kent. Denk u dat even in, dat vóór die God, „Wiens ogen de ganse aarde doorlopen" en die alles weet, wat dagelijks in de duizenden kranten in alle talen der wereld wordt verhandeld — denk U even in, dat gij daar vóór Zijn troon genoemd zijt — en dat Hij geluisterd heeft naar die woorden. 120
Davids moeder heeft zo haar „kind op de Heere geworpen". In het gebed heeft zij het aan de Heere toevertrouwd. En Maria deed zo met „Gods heilig Kind Jezus". Dat waren zeer bijzondere kindertjes, waarvoor God deze biddende vrouwen al zeer bijzonder biddende gemaakt heeft. Maar 't gebeurt ook met heel gewone mensen, die niet boven de anderen uitsteken als zij ouder worden. Van velen blijft het verborgen, wat de Moeder bad. Niettemin is het opmerkelijk, dat moeders van kinderen, die later tot zeer bijzondere levensroeping geroepen worden, vaak de genade ontvangen om sterke gelovige gebeden op te zenden tot vóór Gods troon. Niemand make echter van zijn gebed een grond van verwachting voor de toekomst van zijn kind. lasäk en Rebecca baden vurig om hun kinderen en de een was Jacob, doch de ander Ezau. Wie iets vraagt van een Koning en dan zijn verwachting stelt op zijn manier-van-vragen, inplaats van op de gunst des Konings, is een dwaas. Wie zijn verwachting stelt op zijn warme gebedstoon inplaats van op de beloften en goedertierenheid van God, die doet dwaas. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Maar een gebed dat op eigen warmte steunt, is geen krachtig gebed. Elia's gebed was krachtig, omdat hij worstelde voor de ere van Jahwèh, voor het Verbond van God onder zijn afvallig volk. Zó krachtig, dat hij om hongersnood smeekte zonder te denken aan eigen armoede en gebrek en zonder zijn vrienden en kennissen en zijn volk te sparen. De Naam des Heeren ging hem boven dat alles en Zijn Verbond was hem kostbaarder dan alle andere dingen. Zó werd zijn gebed warm, en krachtig en fel. En het werd verhoord. Er kwam „vloek des Verbonds", er kwam hongersnood over de kerk, die afviel van haar God. Zo is het moeder-gebed krachtig geweest, als het Gods Verbond gedacht, zowel in vloek als in zegen. Dat gebed van moeders, of de Naam des Heeren groot gemaakt mocht worden aan 't kindje, dat zij onder het hart dragen, dat is zo menigmaal verhoord. Dit is soms de kracht van een heel mensenleven geweest, dat het reeds vóór de geboorte „op de Heere geworpen was" Psalm 22 : 10 en 11. Het bevel van Gods troon tot de engelen, dat zij dit leven zullen beschermen, heeft wat uitgewerkt in de wereld !
121
En de overschaduwing met Gods vleugelen heeft het kind doen vertrouwen, toen het nog aan Moeders borst lag (Psalm 22 : 10 en 11) als een kindje, dat zonder zijn weten in Adam verdoemelijk, maar ook zonder zijn weten als kind der gemeente in Christus geheiligd was. 't Kind van gelovige ouders mag vaak zo gedragen worden door 't gebed zijner ouders van voor zijn geboorte aan. Bij de heilige Doop.
Straks neemt de gemeente dat gebed over als het kindje gedoopt wordt. Dan wordt gebeden bij de „grondeloze barmhartigheid" van de God des Verbonds, dat Hij dit kind der gemeente genadiglijk wil aanzien (dus, dat de Almachtige op dit moment en voortaan met ontferming Zijn oog wil doen gaan over dit kindje als het zijne) en dat Hij het in levende Geestelijke gemeenschap wil stellen met Christus, als een lid van Zijn Lichaam, opdat het in Christus gerekend worde en deel Nebbe aan Zijn dood en aan Zijn opstanding. Dat moge dan later blijken in het afsterven der zonde en in het leven uit het kruis van Christus. Dat moge dan blijken in het geloof, in de hoon, en in de liefde, wanneer deze gaven des Geestes uitkomen in het leven van dit kind in heel zijn verdere levensloop. Totdat het stiaks — misschien als grijsaard van 80 jaar — getroost dit leven verlaten zal. Maar nog verder ziet het oog der gemeente dit kindje na de gemeente bidt : Wil dit kindje in genade aanzien en inlijven in Ghristus, opdat het eenmaal zonder verschrikking voor de rechterstoel van Ghristus moge verschijnen. Zo betrekt de gemeente in haar gebed voor dit kind heel zijn later leven en zijn eeuwig lot. Wat is dat groot ! Te denken : de gemeente van Christus heeft dat alles over mij gebeden, toen ik nog maar pas geboren was. In het dankgebed gaat de gemeente meer speciaal op het ]even van het kind in : Almachtige, barmhartige God en Vader.... wij bidden U, dat Gij dit kind met Uwe Heilige Geest altijd wilt regeren. En bij die regering door de Heilige Geest denkt zij het eerst aan een goede opvoeding van jongsaf aan, blijkens de volgende woorden : opdat het Christelijk en ...
122
Godzaliglijk opgevoed worde en in de Heere Jezus Christus wasse en toeneme ... . Dat betekent dus : als de Heilige Geest dit kind vroeg gaat regeren, dan moge Hij dat doen door de Christelijke opvoeding. Dit kindje wordt in levensgemeenschap met zijn ouders en met de gemeente, als lidmaat van Christus' lichaam, opgedragen aan de barmhartigheid van de God des Verbonds. De Christelijke opvoeding is huis en school behoort bij de verhoring van dit gebed der gemeente. God heeft dit eerste „Verzoek aan de Koning om Christelijk onderwijs" gehoord in de hemel. De Heere der heirscharen van engelen heeft dat verzoek ontvangen. Deze gebedshandeling is wel een zeer bijzonder iets in ons leven. Wanneer eens alle dingen openbaar zullen worden, dan zal het blijken van welk een betekenis dit gebed voor het kind is geweest. Dat gebed is niet iets, waar 't kind buiten staat ! Al is het buiten zijn weten, het is niet buiten zijn leven om, het is van hoge betekenis voor zijn gehele bestaan en het zal straks ook op zijn ontwikkelende „weten" van geweldige invloed kunnen zijn. Wanneer de kerk en de ouders handelen in de geest van dat gebed bij de doop, dan zal de Christelijke opvoeding ook zijn bewuste leven leiden naar het woord Gods. Ook de eventuele wetenschappelijke ontwikkeling zal komen onder it gezag van de Bijbel. Wijken de kerk of de ouders, of 't kind zelf, af van wat hier gebeden is, dan is de verantwoordelijkheid zeer schrikkelijk. Dan is door de menselijke schuld verwaarloosd en verworpen, wat toch van God was afgebeden. En ook in dat geval is 't gebed der gemeente voor „dit Uw kind" tot de Almachtige, van de allergrootste betekenis. Het komt heel vaak voor, dat God, ondanks de ontrouw van hele geslachten der kerk, ondanks afval der ouders, ondanks hardnekkigheid der kinderen, toch de zegen des Verbonds handhaaft en toch doet, wat daar is gebeden, zonder dat het de bidders ernst werd met deze dingen. 't Gebeurt telkens weer, dat God de harten van een wederspannig volk besnijdt en dat Hij ze bekeert tot de gehoorzaamheid des Verbonds, waarvan in het Doopsformulier gesproken wordt. 123
God hóórde dit gebed bij de doop van dit kind der kerk en Hij liet het niet los voor eeuwig. Onze voorouders, die de vervolging doorstonden, stelden deze gebeden op — en gaven ze aan hun nageslacht tot heden ten dage om te bidden. Hun gebed om Christus' wil, bij Gods grondeloze barmhartigheid, was een krachtig gebed, dat ook voor het nageslacht veel vermocht.
Als 't kind nog schijnbaar niet meetelt bij 't gebed. ,
Als de kleine thuis in zijn wieg ligt en het gezin is bij de dagelijkse maaltijden verenigd tot de huisgodsdienstoefening in het gezamenlijk gebed, dan schijnt het soms of de kleine daar buiten staat. Ja, 't gebeurt wel eens, dat men de schreeuwer
in een andere kamer zet, omdat hij het rustig bidden onmogelijk . maakt. En toch behoort hij erbij, want Vader bidt en dankt de Heere voor het dagelijks brood, dat is ook voor voedsel en kleding
van het kleintje, En in de bede om de komst van Gods Koninkrijk zijn toch de kinderen, als lidmaten van Christus,
mee inbegrepen. Niet dikwijls worden zij speciaal genoemd — maar toch gebeurt dat ook bij bepaalde gelegenheden. Dan hoort God in de hemel vader of moeder bidden voor „Keesje, die nu één jaar wordt" vandaag — dan hoort Hij in de hemel een moeder smeken om 't levensbehoud van 't zieke kindje. Of hij verneemt de stem van een moeder, die 't lastige jongetje van drie jaar haast niet weet te regeren, als zij smeekt, dat haar kind zich buigen moge onder het ouderlijk gezag nu het takje nog teer is en aan regels kan gewend worden. En al deze gebeden gaan niet buiten dat kind om. In genen dele. Ook al is het buiten zijn weten. Ging het buiten Petrus om, dat de gemeente vergaderde in het huis van Johannes Marcus en voor hem bad, toen hij sliep in de gevangenis ? God zond Zijn engel, die hem wakker schudde en naar buiten bracht. Op 't gebed der gemeente besliste de Heer, dat Petrus morgen vroeg niet zou sterven onder beulshanden ! Wie zal zeggen hoe vaak verhoring van gebeden der ouders in het levenslot der kinderen diep ingrijpende wijzigingen bracht. Als de gemeente, waartoe 't kind behoort, elke Zondag bidt. Wanneer in de kerk de gemeente bidt, dan denkt zij ook aan
124
degenen, die thuis moesten blijven. In 't bijzonder worden dan de zieken genoemd. En de mensen, die door ouderdomsgebreken niet meer kunnen komen. Slechts een zeer enkele maal hoorde ik een predikant bidden voor de heel kleine kindertjes. 't Is wel jammer, dat dit niet meer gebeurt. Jezus nam de kleine kindertjes tot zich en Hij omving , ze met Zijn armen. Hij achtte het niet beneden Zijn waardigheid om ze bij zich te nemen en ze te zegenen. De Heere was verontwaardigd over de houding der discipelen, die dit niet nodig vonden. De discipelen vertegenwoordigden vaak de kerk. Zou Jezus het de kerk van later tijd ook niet dikwijls zeer kwalijk genomen hebben, dat zij de kleine kinderen niet genoeg heeft meegeteld met de gemeente ? Dat gebeurt overal waar de Doop uit gewoonte of bijgelovigheid is gevraagd en daar waar de nadruk niet valt op Gods grondeloze barmhartigheid met een-in-zich-zelf-verloren geslacht, maar op de mysterieuze godsdienstige gevoelens, die alleen ouderen kunnen hebben om er zich aan te verkwikken en zich gerust te stellen voor de eeuwigheid. Dáár staan de kinderen zeer zeker buiten. Zij hinderen daar slechts met hun „natuurlijkheid". Aan tafel in de kinderstoel. Bij het groeien van het bewuste leven ontwaart de kleine onder allerlei dingen van het dagelijks gebeuren in het gezin óók het gebed. De geregelde maaltijden brengen hem telkens aan tafel, in zijn tafelstoeltje of op moeders schoot. Deze dagelijkse beleving maakt diepe indrukken in het kinderhart. 't Is een stuk van zijn leven, en het gebed behoort daarbij als een bijzonder moment. Het sluiten der ogen en de gevouwen handen, de stilte, en de stem van vader, dat is alles een heel apart iets en 't wordt door de kleinen ook zo gezien. Niet zo, dat ze de heilige handeling van het gebed geheel verstaan. Zouden de ouderen en zou Vader zelf geheel verstaan wat hij hier doet ? Wordt ons wel een honderdste deel bewust van wat daar eigenlijk gebeurt aan onze dis, als we de Almachtige aanspreken over onze begeerten als Christenen — als wij Hem aanroepen in de Naam van Christus ? Wat zou het ons verrassen, als we ontdekten, dat God op ons gebed van 's morgens aan tafel in de loop van de dag in de hemel bevelen gaf voor dit en voor dat. Wanneer we dagelijks nu dit en dan
125
dat ontvangen, waar we om gebeden hebben, dan schijnt ons dat zo gewoon te zijn. En als we eens iets bijzonders vragen zoals de gemeente, die om Petrus' bevrijding bad, dan zijn we vaak even verwonderd over de verhoring, als die bidders, die toen Petrus aan de deur lieten kloppen en tegen het dienstmeisje zeiden, dat ze raasde. En als wijzelf er zo weinig van beseffen, welk een invloed ons gebed-aan-tafel heeft — wat zullen wij er dan de kleintjes te minder om achten, als zij niet alles verstaan. Bij het opgroeien moeten zij er echter steeds meer van leren verstaan, als 't goed is. Daarom moet het gebed ook heilig gehouden worden voor de kinderen. Wanneer een kleine onhandelbaar is onder 't bidden en nodeloos stoort, moet de bestraffing in een of andere vorm hem leren, dat hij nu stil moet zijn. Hele kleintjes verstaan al gauw een opgestoken vinger en een ernstig st ! van de ouders. De gedachte : och 't is maar een kind, hij behoort er eigenlijk niet bij en hem kan daarom nog niet geleerd worden eerbiedig stil te zitten, is funest. Waar de ouders de kinderen van jongsaf leren, dat ze stil zullen zitten en waar de kleintjes vroeg geleerd wordt de handjes te vouwen, daar leren ze het ook. Als men eerst een periode stelt, dat het kind er niet mee te maken heeft, dan lopen vierjarigen soms nog van hun stoel voor het dankgebed. 't Gaat daarbij niet alleen om de orde in het gezin, doch ook om de eerbied bij het gebed. Eerbied begint bij 't kleine kind met stil zitten, mond houden, handjes vouwen en straks oogjes sluiten als er gebeden wordt. Zulke gevouwen kinderhandjes bewijzen reeds eer aan onze Koning. Hij zal dat niet verachten. Ouders vinden het soms vervelend, dat de kleinen onbehoorlijk zitten als er gasten zijn — waarom zouden ze het ook niet vervelend vinden met het oog op de Heere tot wie ze toch in it gebed spreken ? Of let Hij daar niet op ? Reeds heel vroeg ontvangen de kinderharten diepe indrukken van dat gewone dagelijkse doen. Dat de houding der ouders en de stem van de bidder, de toon en de echtheid van het gebed hierbij van grote betekenis zijn, spreekt van zelf. Een klein kind verstaat deze dingen al uitnemend. Geef de kleine kleuter al spelend en stoeiend met een vrolijk gezicht wat klappen op de broek — en hij kraait het uit van de pret. Geef 126
hem met een boos gezicht een klein tikje op de vingers, als hij een mes wil grijpen, en er is veel kans, dat hij een keel opzet. Zij begrijpen de situatie heel goed.
Zo verstaat een kind het wel als 't gezin oneerbiedig bidt. En ook maakt het indruk, als er echt en eerbiedig en warm gebeden wordt. Bij gelegenheid hoort het kind wel eens, dat we dan tot de Heere in de Hemel spreken. Dat de Heere ,.Iemand" is, dat spreekt in deze situatie vanzelf. Wie spreekt er nu tot „Niemand". Wanneer 't bidden de indruk geeft van „een versje opzeggen", dan is het „aanspreken" niet zo licht te bevroeden. Een formuliergebed kan zo ontaarden. Maar een vrij gebed kan eveneens de indruk wegnemen, dat men spreekt tot Iemand. En een formulier, dat echt gebeden (gevraagd en tot God gesproken) wordt, bijv. het Onze Vader, kan juist door de geregelde herhaling vaste, blijvende, indrukken geven. 't Kindergebedje aan tafel. Zo komt dan langzamerhand de tijd, dat het kind ook zelf wel bidden mag. Natuurlijk moet dat heel eenvoudig en kinderlijk zijn. En het moet aansluiten bij het gezinsleven. Er behoeft geen bindend voorschrift te zijn omtrent het hoe en het wat. Men kan de kleine leren, dat hij na Vaders gebed, terwijl alien nog even stil zijn, de handen vouwt en eerbiedig zegt : Heere zegen deze spijs. Amen. Waar een aantal kindertjes aanzitten is dat in de practijk soms bezwaarlijk. Allen tegelijk, dat geeft wat slordige indruk. Een voor een, dat wordt soms te haastig. Daarom kan het voorkomen, dat de ouders er niet voor voelen. Anderen overwinnen de bezwaren en leren de kinderen eerbiedig bidden op de rij af. Er is m.i. veel voor te zeggen, dat de kinderen vroeg zelf actief daarin zijn. Maar aan het eerbiedig doen moet de hand gehouden worden. 't Avond- en 't morgengebedje.
Ook bij het slapen gaan 's avonds, en 's morgens bij het opstaan, kunnen de kleintjes al vroeg leren hun knieën te buigen voor de Heere om hun kindergebedje te zeggen. Ook dan moeten we waken tegen. het „versjes opzeggen".
127
De indruk, dat het is : spreken tot de Heere, moet levendig gehouden worden. Voor gewone dagelijkse regel is een klein gebedje te leren. Bijv. Heere, dank U voor deze dag en bewaar ons deze nacht en wil U ons kwaad vergeven om Jezus wil. Amen. 't Is aan te bevelen om dit niet zo vast te maken, dat er nooit wijziging in komt. Bij gelegenheden kan er tussen gevoegd worden : Heere wil U ons zieke zusje beter maken. Of : Heere, dank U dat broertje jarig is, of : dank U, dat het nu Zondag is, of : zegen de mensen in de kerk, of : als het erg streng wintert : Heere wil U de arme mensen bewaren, enz. Het vastgestelde formuliertje wordt dan licht niet een versje, waar niemand naar luistert. Er is aanspraak en er is wat te vragen in verband met de omstandigheden. Daarbij moeten de ouders echter goede leiding geven. Ook het kindergebed mag niet neergehaald worden tot een ijdel geklap over kleinigheden waar een „lieve Heer" voor dient te zorgen. Wat een kind als heel erg aanvoelt : een weggevlogen vogeltje, moge onderwerp van zijn kinderlijk gebed worden... ook het kindergebed blijve een handeling, die boven kleinigheden en boven het najagen van allerlei lusten en begeerten uitkomt. Als een kind bidt tot de „lieve Heer" om een mooie grote pop met Sint Nicolaas, dan kan hier een zekere banaliteit in 't spel komen. Als de opvoeding geen voet geeft aan deze manier van bidden, door de eerbied voorop te zetten, dan kan ieder geval afzonderlijk beoordeeld worden en dan behoeft het niet te verontrusten als een kleine heel erg kinderlijk bidt. Maar als de opvoeding hier niet behoedzaam is, kan het kleine kindergebed ontaarden in kleine kindergedoe over speelgoed en pretjes. Dat is echter tenslotte ook niet eens kinderlijk. Het is een ernstige misvatting omtrent het kinderleven, als men denkt, dat kinderen zich alleen interesseren voor kinderleven. Neen, het grote-mensen-leven heeft de volle belangstelling van de kinderen. Alleen, zij zien dat op hun kindermanier. Daarom is een kindergebedje voor de zieke oude tante, op kinderlijke manier gezegd tot de Heere, veel meer echt kinderlijk, dan een opgewonden verhaal van verlangens tegen Sint Nicolaas. 128
Men kan de kinderen wel verstrikken in de begeerlijkheden van een speelgoedwinkel, maar een echt kind speelt soms nog het liefst met een oude versleten pop, die maar één arm meer
heeft.
Zo verstaat het kind voor zijn gebed wel de gewone dingen, die ook voor de ouders betekenis hebben. En die kan Moeder bij gelegenheid invlechten in 't avondgebedje. Het morgengebedje heeft weer een heel ander karakter. 't Kind is dan in een heel andere stemming. „theere dank U voor deze nacht, en wil U ons bewaren deze dag en ons zegenen om Jezus wil", is dan in een heel andere toon gezet, dan 't gebedje van gisteravond. Men moet niet enkel op de woorden letten, maar heel de situatie spreekt mee. Ook al is 't gebed haast gelijk met dat van 's avonds, het is voor 't kind heel iets anders. En ook dan kunnen de gebeurtenissen van de dag in deze aanspraak tot God worden ingevoegd. Wie deze voorbeelden te eenvoudig vindt, kan de kinderen ook een versje leren als : Ik ga slapen, ik ben moe, 'k Sluit nu bei mijn oogjes toe, Heere houd ook deze nacht Over mij getrouw de wacht. 't Boze dat ik heb gedaan Heere, zie het toch niet aan Schoon mijn zonden vele zijn, Maak om Jezus' wil mij rein. Deze versjes zijn echter vaak zeer ego-centrisch. En dat is niet echt. Het is wat aanstellerig voor een kind om zo over zichzelf te spreken. Stel u voor, dat een kleine zo zei tot zijn moeder : Moeder, ik ga nu slapen, want ik ben zo moe. En nu doe ik zo m'n oogjes toe. Moeder wilt u nu vannacht goed op mij passen als ik zo onbewust ternederlig ? En wil u niet boos zijn dat ik elke dag weer stout ben — ik ben zo dikwijls op een dag stout — ik vraag U vergeving — ik wil anders worden. 129
Zulk een opeenstapeling van de woordjes over ik, ik, is niet kinderlijk, niet echt, Zo reflexief zijn de gewone kinderen gelukkig niet. Zij leven veel te intens in al deze genoemde dingen, dan dat ze er zó over zouden gaan redeneren. an hartelijk : Moeder, wil U niet boos meer op mij wezen ? als 't kind stout geweest is — één zulk een bekentenis in het half jaar is méér waard, dan zulk een dagelijkse toespraak.
Zeker, het kind mag elke dag de Heere om vergeving vragen voor grote en kleine stoutigheden, omdat de Heere heilig is, maar dan passen geen pathetische uitspraken over deze zonde. Pathetisch spreken is heel vaak in de lucht praten. Zo kunnen redenaars op Oranje-avonden met veel pathos spreken over Oranjeliefde. Maar het spreekt vanzelf dat zij, wanneer zij Hare Majesteit zelf moesten aanspreken, hun woorden veel meer zakelijk en eenvoudig en ook meer wáár zouden
spreken. Het kan de Heere niet welbehaaglijk zijn, als we met
een
zekere ophef van onze zonden gewag maken voor Zijn Aan gezicht. Daar hoort schaamte bij. En schaamte spreekt met geen. ophef. Wanneer het bewustzijn afstompt, dat de bidder echt de Heere aanspreekt, dan wordt ook het kleine-kindergebedje, dat zo heel simpel begon met handjes vouwen en oogjes sluiten, tot een „versjes opzeggen" gemaakt. 'k Was eens in een gezin, waar de kinderen naar bed gingen. Eén kind moest een heel vers opzeggen als gebed. 't Werd aangemoedigd om het mooi te doen. Dan kan de meester het net eens horen, zei vader. 'k Heb toen maar gezegd : nu, de Heere hoort het. Maar wat baatte het, als 't kind toen, in de geest van zijn ouders, heeft gedacht : o, dan hoort de Heere het, óf ik het goed kan opzeggen. Dan was hier alles verloren. Neen er is niets tegen om in een formulier-gebed de kinderen de woorden in de mond te leggen voor deze heilige kinderlijke handeling. Het is te veel gevergd om „alleen uit het eigen hart" zonder gebedsonderwijs te laten bidden. Maar it moet blijven een spreken tot de Heere. Ook al is de inhoud niet steeds bewust of volledig verstaan. Maar 't worde niet : een versje opzeggen voor de Heere en Hem laten horen „of ik het goed ken !"
130
In de school jaren. In het eerste schooljaar komen de kleinen dikwijls met
hele verhalen thuis, Moeder, de juf heeft verteld van Adam en Eva ! Wat ze thuis hoorden, komt in geheel nieuw licht te staan nu de juffrouw op de school hetzelfde vertelt. Vaak denken ze bij momenten al diep na over de dingen van Gods Koninkrijk. Dat maakt ook het eigen gebedje dieper. Dat is niet steeds waar te nemen, maar er zijn veel voorbeelden van, dat de ouders tot hun verwondering heel even iets opmerken van dat diepere leven, dat zij niet verwacht hadden. Dan vraagt het kind plotseling iets, dat van diep doordenken getuigt, om direct daarna weer in 't gewone kinderleven op te gaan. Ongemerkt groeit daar onder de leiding en regering van de Heilige Geest, gevoed door het onderwijs uit de Schriften, bij de kinderen een vreze des HEEREN van de jeugd af aan. Een leven, dat ook z'n moeiten en strijd kent. Maar dat in de regel verborgen is voor de oppervlakkige toeschouwer en dat zeker verborgen blijft voor de nieuwsgierige, die 't Geestelijk „peil" wil bepalen van uit hoog volwassenen standpunt. Bij 't groter worden wordt dat ernstige leven meer intiem en daardoor nog meer gesloten. Als er bij het gewone gebed iets uit eigen beweging gebeden wordt, als er soms geworsteld wordt, dan is dat meestal heel in stilte. Niemand mag dat weten. Een kind dat de HEERE vreest -- en dat dit spontaan ook van zichzelf weet — zal bij de vraag van de dominee of ouderling op huisbezoek : Wel Jaapje, vrees je de HEERE ? Heb je de Heere Jezus lief ? niet neen durven zeggen. Vaak zal hij kleuren om die vraag naar het hartsgeheim — Hij kan toch moeilijk zeggen : gister heb ik ernstig vergeving gevraagd om 't kwaad dat ik deed en verleden week heb ik God gesmeekt om 't herstel van m'n zieke vriendje en verleden jaar was ik echt bang, omdat ik het kwaad niet had bekend, dat ik toch zeggen moest, toen mijn ouders er naar vroegen. Er gaat tussen de schooljongen, die de HEERE vreest en tussen Zijn God meer om in het gebed, dan men zo van buiten af kan zien. 131
Er zijn ook perioden van vertraging, van inzinking, dat het gebed werktuigelijk wordt en dat de heilige handeling niet als zodanig wordt beseft. Ook dan is het bidden niet altijd waardeloos. Wanneer God alleen zuivere volmaakte gebeden wilde aanhoren, dan kwam er geen enkel gebed voor Zijn troon. Iets anders is het valse gebed. Wanneer de bede in strijd is met het leven. Als het hart volop de wereld dient en in ongehoorzaamheid tegen God en de ouders leeft, zonder bekering, zonder gebroken en verslagen hart — en als dan gedachteloos of schijnheilig vroom gebeden wordt : Uw Koninkrijk kome en geef dat wij Uw wil mogen doen, zo gewillig als de engelen ... . Doch dat is meer bij ouderen te verwachten, dan bij kinderen. Wanneer het hart afkerig wordt, dan vergeet een kind te bidden, of 't wordt blote vorm, zonder dat het iets bemerkt van de grote kloof tussen zijn leven en zijn bidden. Het onderwijs (in de kerk, op catechisatie, in school en thuis het meeleven in Christelijke omgeving) moet het kind leren bewust te kiezen. ls er een onbewuste afkerigheid, die uitkomt in 't vergeten van 't gebed — in oneerbiedige houding als er gebeden wordt — dan wordt het gebed van ouders en opvoeders dubbel ernstig. Er mag gepleit worden op Gods Verbond. Op zijn belofte, dat Hij geen lust heeft in de dood van een afvallig Bondskind maar in diens bekering. Op Zijn belofte, dat Hij onder afvallige geslachten telkens weer Zijn Verbond zal handhaven en het „overblijfsel" zal doen wederkeren tot Hem, die de harten besnijdt van Ontrouwe Verbondskinderen. Dat zijn krachtige gebeden van rechtvaardigen voor hun kinderen. En zulke gebeden vermogen veel.
Zo pleitte Daniël voor het overblijfsel in ballingschap. En hij zelf, die als jonge prins uit een afvallig vorstenhuis, dat niet meer recht bidden kon voor zijn kinderen, was weggevoerd -hij was zelf een voorbeeld van Gods ontferming. Hij was er een voorbeeld van, hoe God kinderen van een geslacht, dat niet meer recht bidden kan voor zijn kinderen, toch nog tot bidders kan maken. 132
Tenslotte is God niet gebonden aan ons bidden voor en met onze kinderen. Waar dat bidden, in eigenwillige godsdienstigheid gebeurt, daar zwerft het nageslacht af — en daar roept
de Heere soms kinderen wier ouders helemaal niet meer bidden kunnen. Want ook het rechte gebed is Gods gave. Het is niet uit ons, als wij recht voor onze kinderen bidden. En het is niet uit onze kinderen, als zij recht bidden leren. 1939.
133
„De pligten der ouders .. .." I) I. Inleiding.
De bekende klassieke werken over de opvoeding worden steeds gedragen door een bepaalde levensbeschouwing, door
een geestesrichting, die op zulk een werk haar stempel zet. Hoe beter het boek geschreven is, hoe meer ook die geestesrichting haar stijl geeft aan ieder onderdeel van het boek, Rousseau begint zijn Voorrede van de „Emile" wel met de woorden : „Deze bundel van overpeinzingen en waarnemingen zonder orde en bijna zonder samenhang werd begonnen om een goede moeder te behagen, die nadenken kan", maar zo simpel en zo zonder samenhang was het boek toch allerminst.
Wij zien toch de ,,Emile" als een sterk uitgesproken eenheid van humanistische naturalistische paedagogiek. Ook de bekende werkjes van Pestalozzi en Salzmann zijn gedragen door een geestesrichting. Dat deze de heersende werd
in de 19e eeuwse paedagogiek was oorzaak, dat het een tijdlang in de opleiding wel scheen alsof er buiten Rousseau's en Pestalozzi's opvoedkunde eigenlijk nooit iets van betekenis was voortgebracht dat klassiek zou mogen heten. Intussen zijn meerdere paedagogische werken uit de schoot der eeuwen naar de voorgrond gebracht en toegankelijk gemaakt voor de studerende onderwijzers. H. de Raaf gaf in 1892 de „Groote Onderwijsleer" van Comenius uit. Hij prees hein als een schoon model van een opvoeder met „innige vroomheid" en als de „ontwerper van de volksschool". Daar echter Comenius nog tamelijk dicht bij de Bijbel staat, moest De Raaf in de Inleiding toch nog even opmerken : „Weinigen zullen zich misschien stooten aan den eigenaardigen vorm, waarin C. zijn gedachten kleedt en die te verklaren is uit zijn kennis van den Bijbel, uit het Christelijk-godsdienstig ') „De pligten der ouders, in kinderen voor God op te voeden", door Jacobus Koelman, Dienaar des Evangeliums 't Amsterdam 1679. Een nette uitgave bij Buurman en de Kler Leiden.
134
karakter zijner persoonlijkheid, uit zijn voorliefde voor gelijkenissen en allegorische voorstellingen". Wie zich na deze vergoelijkende woorden nog desniettemin zou „stoten", moest
maar bedenken, dat dit „de schaal" 2 ) was en dat het om „de kern" ging.
Zo voorzichtig moest in 1M nog een Christelijk getint paedagogisch werk uit de 17e eeuw worden aanbevolen.
Wij zijn thans in dit opzicht al minder scrupuleus geworden. Wij weten thans wel op de examens, dat er nog heel andere
paedagogische werken zijn die even goed zijn in hun soort als de humanistische. Professor Gunning heeft in „Het Christelijk Schoolblad" (1903) gewaarschuwd tegen de „overschatting van de betekenis van Comenius als paedagoog, vooral als Christelijk paedagoog". Hij wilde ,,de liefhebbers van historische paedagogiek — en meer bijzonderlijk onze christelijke onderwijzers" — van Comenius verwijzen naar de „echt Christelijken, bij ons als paedagoog veel te weinig bekenden, August Herman Francke". In 1906 verscheen de Nederlandse vertaling van Francke : Over de opvoeding der jeugd tot godzaligheid en wijsheid, met een inleiding van Dr Gunning. En ook dit klassieke paedagogische werkje van Duits-piëtistische richting veroverde zich een goede plaats op de examens. De Roomse paedagogen zaten ook niet stil en hebben van hun richting ook verscheidene zeer waardevolle werken over de opvoeding naar voren gebracht. In het Ie deel van „Paedagogische Geschriften" gaven zij een zestal inleidingen op principieel Roomse geschriften uit voor de Hoofdacte-studie. Van de kant der Calvinistische opvoedkunde gaf Prof. H. Bavinck zijn Paedagogische beginselen, een boek over de opvoeding en meteen over de geestelijke stromingen in de paedagogiek. Ook dit werk wordt vaak op de examens besproken. Minder bekend, maar niet minder van betekenis, is het werkje van Dr J. Woltjer, Wat is het doel van het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs? waarvan de tweede druk reeds lang uitverkocht is. 2 ) Germanisme ! Onze paedagogiek was toen Zeer aan de Duitse georiënteerd.
135
Er is dus voor de hoofdacte-candidaten nog al keuze. Eén richting, die toch voor opvoeding en onderwijs in Schotland en Nederland zeer veel heeft betekend en die nog steeds langs de weg der traditie in bepaalde volkskringen voortleeft, is echter vrijwel vergeten. 't Is toch wel vreemd. dat de Herbartiaan De Raaf de Christen Comenius op de examens bracht en dat Prof. Gunning ons August Herman Francke leerde bestuderen — maar dat onze eigen Puriteins-Piëtistische vaderen zo totaal vergeten
bleven. Het Piëtistisch opvoedingsplan van de Duitser Francke is vaak onderwerp van bespreking. Maar de opvoedkundige denkbeelden van de Nederlandse Gereformeerden uit de kring van Lodensteyn, Teelinch, Voetius, Koelman, Brakel, Smijtegelt, komen zelden op de examens voor, vanwege de onbekendheid. En toch leven zij onder ons volk voort. Veel sterker dan men vaak
vermoedt. Het boekje van Koelman wordt onder de liefhebbers van
de z.g. „Oude Schrijvers" 3) nog veel gelezen En dat deze richting ook op schoolgebied nog invloed uitoefent blijkt wel uit de stichting van scholen door de groep van Ds. Kersten. die aan het specifiek Puriteins-Piëtistische van deze „Oude Schrijvers" wil aansluiten. Maar ook vooraanstaande mannen der Afscheiding hebben de verspreiding van Koelmans boekje bevorderd. In 1838 verscheen een „nieuwe onveranderde uitgave" waarbij op de eerste pagina door Ds. H. P. Scholte en J. A. Wormser ver-klaard wordt, dat zij „hartelijk wenschen, dat dit Werk vlijtig door Ouders en Opvoeders moge gelezen worden.... ofschoon zij zich ook met sommige uitdrukkingen en de beschouwing van eenige zaken. daarin voorkomende, niet vereenigen met den WelEerw. en geleerden Schrijver". Voor het Tractaat-Genootschap „Filip pus" verscheen er later nog een uitgave van, bezorgd door Docent D. K. Wielenga, die er ook een Inleiding voor schreef. 't Is dus beslist nodig dat de achterstand worde ingehaald en dat wij aandacht schenken aan een werkje, dat gelezen is ³) Schotse en Nederlandse schrijvers over het geloofsleven.
136
door het volk tot nu toe en dat een sterke Nederlandse stroming
vertegenwoordigt. Reeds terwille van de kennis van de opvoedkundige denkbeelden in Nederland in de 17e eeuw is het nodig. En voor de kennis van de hedendaagse stromingen in ons land is het evenzeer onmisbaar. 't Zal ook kunnen zijn tot verhoging van het examenpeil, wanneer we het Nederlandse Piëtisme van Lodensteyn. Teelinck en Koelman kunnen vergelijken met het Duitse van Francke. En zoals de Christelijke onderwijzers veel hebben geleerd bij Francke, ondanks „sommige uitdrukkingen en de beschouwing van eenige zaken" waarmee zij zich „niet kunnen verni-gmtdWelErw.ngdSchrijve"—zokuln wij van Koelman heel veel kunnen leren. Meer nog dan van Francke. Doch waar onder de Christelijke onderwijzers de Heilige Schrift steeds Iheeft gegolden als de maatstaf waarmee alle mensenwerk en iedere geestelijke stroming moet getoetst worden — daar is 't ook noodzakelijk. dat bij Koelman, zo goed als bij Francke worde aangewezen, wáár hij het anders zegt dan Gods Woord. Ik verheug mij, dat ik mag medewerken om Koelmans boekje op de examens te brengen. Er is zeer veel goeds in en 't brengt ons op de hoogte van de levensbeschouwing van een grote groep Nederlanders der 17e eeuw. die nog heel dicht bij de Bijbel leefden. Gelukkig is het thans wel niet meer nodig om te vragen of soms iemand zich daaraan . stoten" zou — zoals De Raaf bij de introductie van Comenius moest doen. In elk geval zou dan bij ons de „kern" juist bestaan in dat Schriftuurlijke en de „bast" in het specifiek Piëtistische „innige" dat De Raaf nog wel in Comenius durfde prijzen. omdat de geest der eeuw dat „innige" nog wel waarderen kan. Mocht iemand zich aan dat Piëtistische stoten. dan zie hij toe. dat hij met de gebreken van dit boekje het Schriftuurlijke en het écht vrome. dat er zo rijk in uitkomt. niet verwerpt. ;
II. Afval.
In de eerste tijd na de reformatie is aan de Hogescholen
137
het theologisch onderwijs eenvoudig. practisch en Bijbels behandeld. zoals Calvijn ook had gedaan. Maar het volgend geslacht, dat tot ere was gekomen. begon te offeren aan de „wetenschappelijke" d.w.z. Griekse Scholastische methode. 't Stond toch meer „geleerd" om in de terminologie van Aristoteles en van de grote Roomse scholasticus Thomas van Aquino te doceren, dan in gewone Schriftuurlijke taal. Johannes Maccovius, professor in Franeker, 1588-1644. is daarmee begonnen. En later heeft de beroemde prof. Voetius 1588-1678 deze methode voorgoed ingevoerd. De oorsprong van de „dode rechtzinnigheid". van het dorre dogmatische en van de vele spitsvondige twisten over onderdelen der theologische „stelsels" — de oorsprong van deze afval onzer vaderen is te zoeken in deze terugkeer tot Aristoteles en tot die Christelijke wetenschap, die met de heidense filosofische termen was vermengd. Naast de lijn van de scholastiek — die tot begripsverering voerde — stond in de Middeleeuwen de richting der mystiek. „Niet het hoofd. maar het hart beslist", zei men. Niet het denken aan de waarheid, maar het beleven, de practijk van 't gevoelige „innige" leven, 't ware kennen, dat een gevoelsacte is — de eenzame gemeenzaamheid van God en de ziel — dat was voor deze richting het ware. Maakte de eerste richting van „de kennis der waarheid" : kennis van de „juiste begrippen" en „stelsels" — de tweede maakte ervan : „de ware kennis van 't gemoed". De eeuwen door hebben beide dwalingen elkander bestreden. Beurtelings hebben zij de geesten bekoord. De strijd tussen „hoofd" en ,hart". „leer" en „leven" is er ook een onderdeel van. Welnu — zoals Maccovius zich aansloot bij de eerste richting van „het hoofd" en in zijn leven niet zo „hartelijk" vroom was — zo sloten anderen zich aan bij de tweede richting en vroegen allereerst naar het „hart" en het „leven". Tot de laatsten behoorden de Nederlandse Piëtisten en de Schotse Puriteinen, waarvan ook Koelman geestverwant was. Zij zetten de Middeleeuwse lijn voort van de mystieken (Tauler. Thomas à Kempis). Voetius behoort tot beide richtingen. 138
In zijn wetenschap was hij een scholasticus. Maar zijn hart ging uit naar de mystiek. Daarom had hij grote lof voor de ..Navolging van Christus" en voor de Piëtistische richting. Voetius behoort dus tot die veelomvattende geesten, die vaak twee tegengestelde stromingen kunnen aan-
hangen en dan tussen de tegenstellingen proberen „evenwicht" te houden.
De meeste mensen kunnen dat gelukkig niet en daardoor kwam de strijd in de kerken der reformatie tussen de z.g. „dorre letterknechten" en de „Schotse asceten". .Overdreven vromen" was geen goede naam voor de Piëtisten. want zij overdreven geen ware vroomheid, doch zij ;
waren op de weg der Middeleeuwse mystiek afgedwaal d van de ware Schriftuurlijke vroomheid van Calvijn. die nooit mystisch was. Evenmin was er van „overdreven kennis" sprake bij de „dorre dogmatisten" — want hun kennis was een soort schoolse geleerdheid met begrippen maar geen echte kennis der Schrift bije de practijk. Men stelt vaak het Piëtisme voor als een reactie van het hart tegen het hoofd, als een terugroepen van de leer tot het leven -- en dat is het óók practisch geweest — maar om beide geestesrichtingen goed te zien moet men ze historisch zien als terugval van de Reformatorische zakelijke vroomheid tot de scholastische leerstelligheid enerzijds en tot de mystieke devotie van Thomas a Kempis anderzijds. Voetius roemde Willem Teelinck als de „Thomas a Kempis" der Protestanten ! En Lodensteyn sprak van de grote reformatie als van een halve reformatie. Hij stond heel dicht bij de „moderne devoten". bij de kring van Thomas a Kempis, Johannes Brugman en de Broeders des Gemenen levens. Behoorde Lodensteyn tot de „gevoelige" mystieken. Koelman stond veel dichter bij de practische vroomheid der Schotse Puriteinen. Vandaar dat we bij hem niet vinden de zoetelijke .minne Jesu" — maar een open oog voor de practijk van het leven bij de Schrift. En ook als Koelman van de Schrift afwijkt en Piëtistisch gaat spreken. dan doet hij dat weer zo geheel eigenaardig concreet, dat hij ook hierin een geheel eigen type vertoont. In de gezelschappen (conventikels) heeft men de zoete .
139
liederen van Lodensteyns „Uytspanningen" in „overgeestelijke" (d.i. niet : Geestelijke) overspanning gezongen — maar de nuchtere gewone alledaagse Christenen hebben Koelman's boekje over de opvoeding gelezen en er veel goeds in gevonden voor hun dienst des Heeren van alle dag in het volle leven. III. Jacobus Koelman.
Jacobus Koelman, Utrechtenaar van geboorte (1632), student in de theologie (bij Voetius) en meteen in de filosofie. Werd doctor in de filosofie (1655) en het volgende jaar candidaat in de theologie. De Scholastieke filosofie -- en theologie heeft de Godvrezende student met practische nuchtere zin en strenge levensopvatting niet kunnen bekoren. „De meeste candidaten schrijft hij later stelden zich tevreden met enige hersenkennis". Zijn diagnose van de kwaal is typisch Piëtistisch. 't Kwaad zit niet in de hersens, die God ons immers gaf — noch in de —
—
—
keurlis met de hersens, waartoe de Heere ons juist roept — maar in de dwaling der Aristotelisch-Scholastische kennisopvatting, die het begrip stelt vóór het ding waarover het gaat. Dan beschouwt men het begrip „hét paard" van hoger betekenis dan de werkelijke bruine en zwarte en witte, oude of jonge paarden. Alle werkelijke paarden zijn dan slechts verwerkelijkt door dat vormende begrip: „hét paard". Dode schoolkennis geeft les over hét paard : Het paard is een zoogdier. Het paard heeft vier pooten enz. Maar een veearts en een boer hebben niet met het begrip „hét paard", doch met werkelijke paarden, schepselen Gods, te doen. En zij hebben van die schepselen ook wel enig begrip -- (begrip = waarheid omtrent die echte paarden, zoals die waarheid gegrepen, begrepen, is door ons verstand). Vgl. nu : een prof. spreekt over het begrip „recht-va rdigmaking"—ma rdeBijbelspre ktoverdewerkelijke rechtvaardigmaking op Golgotha en van de werkelijke rechtvaardigen die van deze echte rechtvaardigmaking ook enig begrip hebben door de H. Schrift. Zo dood het begrip is als het heerst over de werkelijkheid zo levend is het begrijpen van Gods grote werken door middel van it begrip. 140
De eeuwen door heeft de Griekse begripsverheerlijking de school parten gespeeld en de eeuwen door is er ook geklaagd over dode „schoolse" begrippenkramerij.
Dit werkte in de theologie ook door. zoals we zagen
Koelman klaagde : „Als men maar enige systema's in 't hoofd had. enige pro's en contra's kende. achtte men zich reeds geschikt voor de Bediening". In plaats van de strijd aan te binden tegen de vermenging van heidense en Ghristelijke kenleer. doet Koelman evenals Voetius. Hij zoekt tegenover de Scholastiek tegenwicht in de mystiek. De professoren moesten de studenten maar eens tot inwendige godzaligheid en heiligheid aansporen. Zo moet dan 't practisch leven maar goedmaken wat de heidense elementen (Aristoteles) in het denken en in de „leer" der theologie hebben bedorven. Zo wordt ten slotte de heidense begripsverering gehandhaafd en de bekering der wetenschap nagelaten. Precies de houding ook van het Duitse Piëtisme. dat vroomheid des „levens" eiste. maar niet even hard riep om vroomheid der „leer" en der „wetenschap". Kant was van huis uit Piëtist. En heel de moderne woSncebhtrikfs-dapljvntweig opschieten. Dat is de verdere ontwikkeling geweest van deze ombuiging van de lijn der reformatie, enerzijds naar de devotie van Thomas à Kempis en anderzijds naar de Scholastieke methode in de theologie. Maar in de eerste periode deed de ernst waarmede de Nederlandse Piëtisten voor een streng zedelijk Christelijk leven opkwamen weldadig aan. De Scholasticus die „nauw van leven" was (Voetius) was meer geliefd onder de ernstige Christenen dan de Scholasticus die de naam had dat hij 't niet zo nauw nam (Maccovius). En de Engelse vorm van deze geestesstroming — het Schotse Puritanisme — met zijn strenge practische vroomheid en zijn strakke ascese trok hen ook zeer aan. Als student vond Koelman nog tijd om een werkje van de Engelse Puritein Christophorus Love 4 ). getiteld : „Strijd tussen vlees en geest" te vertalen. 4 ) Christophorus Love, presbyteriaans puritein, getuigde tegen de onthoofding van Karel I, hij werd door Cromwell in 1651 beschuldigd
141
Later vertaalde hij ook uit het Engels de bekende Brieven van Mr Samuel Rhetorfort, prof. te St. Andrews in Schotland. Ook van Willem Guthry, Joh. Brown, Mr Hugo Binning, Mr Thomas Hooker, Franciscus Rous, Jacob Durham, David Dikson, Samuel Clark, Joseph Simons en Richard Baxter vertaalde Koelman een of meer werken. Verscheidene daarvan worden nog in sommige kringen van ons volk gelezen. De meeste van deze werken zijn dikwijls herdrukt ! Meer nog dan de gevoelige mystieke werkjes van Lodensteyn heeft ons volk de practische puriteinse beschrijvingen
van het geloofsleven gewaardeerd. De invloed van deze Engelse schrijvers is zeer groot geweest. Ook de andere Nederlandse Piëtisten als de Teelincks en Brakels stonden veel meer onder Engelse dan onder Duitse invloed. Er is weinig of geen contact geweest tussen de Nederlandse en. Duitse Piëtisten. Er is ook groot verschil en de Nederlandse vertrouwden de Duitse op 't stuk van „rechtzinnigheid" maar half. De oude schrijvers protesteren dan ook tegen de richtingsnaam „Piëtist", die hun van hun vijanden als scheldnaam werd toegevoegd. De scheldnaam „Schotsche clercken" accepteren ze dan nog liever. Want met de ,Schotten" zijn ze vrijwel eens geestes. En dan vooral met de presbyterianen, die in het kerkelijk leven de ambten (ouderling = presbyter) onafhankelijk van de Overheid wilden maken. Geen Staatskerk dus — geen Engelse Staatskerk, maar ook geen Nederlandse Regentenmacht in de kerkeraadszaken ! Maar ook geen Independentisme, geen vrije vergaderingen van groepjes Christenen in vrij los kerkverband, geen conventikels (gezelschappen) los van het goed georganiseerde kerkelijk leven. Geen hoogkerkelijk Christendom dat de Overheid ook wel rechten in kerkelijke zaken gunt terwille van de goede orde. Maar ook geen onkerkelijk Christendom van 't vrome gemoed
dat „alles" zou zijn. Koelman is hieraan getrouw gebleven ook al heeft zijn levensloop hem vaak in de verleiding gebracht. van hoogverraad (wegens correspondentie met de latere Karel II) — Op 5 Juli 1651 werd hij ter dood veroordeeld. Om zijn executie ontstond grete verbittering bij de presbyteriaanse puriteinen tegen de independentische puriteinen.
142
Hij begon zijn ambtelijke loopbaan als predikant bij de Nederlandse ambassade in Denemarken. O.a. bij de bekende Staatsman Van Beuningen. Deze heeft hem zeer gewaardeerd
om zijn vroom gemoed. Later was Van Beuningen de hoge beschermer van allerlei vrijgeesten en dwaalgeesten op godsdienstig gebied en toen moest hij van Koelman niet veel meer hebben, (Zie Ned. Arch. v. Kerkgesch. XI, blz. 28-33). Na 5 jaar aan de gezantschappen (ook in Brussel) te hebben gepredikt kwam Ds. Koelman in Sluis. Daar trad hij streng op tegen de losse wandel van magistraatspersonen. 's Morgens naar de kerk en 's avonds in de danszaal. dat gaf geen pas, Streng trad Koelman in zijn ambtelijk werk op tegen nachtelijk dansen. dobbelspel. kermisbezoek, onzedelijke liederen en openbare dronkenschap van de leden der Gereformeerde kerk van Sluis. Hij ontzag daarbij de Burgemeester evenmin als de gewone burger. Zo was het ook zijn roeping. Dat zette kwaad bloed ! Spoedig was er de gelegenheid om de straffe preker aan te klagen. Hij had grote bezwaren tegen het gebruiken van Formuliergebeden en ook tegen het lezen van het Avondmaals en Doops formulier. Niet om haar inhoud. daarmee stemde hij van harte in — maar hij meende. dat het sleurdienst bevorderde. En er was veel sleurdienst vanwege de afval in de kerk ! De heerlijke formulering der waarheid uit de tijd der martelaren was voor velen een dood van buiten geleerd lesje over theologische begrippen geworden. Zo ook de Catechismus. Dat was de les van de school. 't Ging er om wie 't best de antwoorden kon opzeggen. Laat mij vrij bidden „uit de borst". zei Koelman. En in 1673 begon hij het Avondmaal en de Doop te bedienen na een vrije toespraak. waarin ongeveer 't zelfde voorkwam als in de Formulieren. Hierover is hij aangeklaagd en na een langdurig proces is hij eindelijk afgezet door de Overheid 5 ) en verbannen uit de Generaliteitslanden (Zeeuws-Vlaanderen). Bij de afkeer van de Formulieren kwam ook zijn tegenzin tegen de Christelijke feestdagen. De „sabbath" stond bij hem -
-
5
) Hier greep de burgerlijke Overheid m in kerkelijke zaken.
143
zeer hoog — evenals bij de Engelsen — doch de feestdagen : Kerstmis, Pasen. Pinksteren, waren inzettingen van de mensen zeide hij — en dan nog wel uit de Middeleeuwen. van de „Papisten". Hij weigerde op die feestdagen te preken en op Paaszondag preekte hij juist niet van de opstanding.
Ondanks deze „eigenaardigheden" van Koelman hield de gemeente te Sluis roerend veel van hem. Hij was ook steeds een trouwe herder geweest en toen de pest heerste, had hij samen met zijn vrouw het gevaar getrotseerd en de zieken bezocht. Ook de leidende figuren in de kerk als Lodensteyn en Brakel hebben Koelman, hoewel zij zijn standpunt over de Formulie ren
en Feestdagen niet deelden, verdedigd tegen de onrechtmatige daad der overheid om een predikant van zijn gemeente te scheiden, Sinds dien is Koelman zwerver geworden. Over Vlissingen en Middelburg kwam hij in Rotterdam. Daar hield
hij, die zich nog steeds predikant van Sluis mocht noemen, huisgodsdienstoefeningen. Ook daar werd hij verdreven en na een tijd in Amsterdam gewoond te hebben kwam hij eindelijk in Utrecht tot een rustig leven. Op 63-jarige leeftijd is hij daar overleden. Ondanks zijn vervolging door de „Politieker" en de „Kerkelijken" heeft hij zich steeds bij het geinstitueerde kerkelijke leven gehouden. De Labadisten. die hun conventikel („gezelschap vromen") stelden in de plaats van de kerk. heeft hij scherp bestreden. Ook heeft Koelman tegen de filosofie van Cartesius geschreven. De „methode" van Cartesius, 6 ) die begint met aan alles te twijfelen — waarna het denken dan de hele wereld weer opbouwt, naar de manier van het wiskundig denken. van conclusie tot conclusie — werd door hem veroordeeld. Helaas. dat Koelman niet even sterk de filosofie van Aristoteles verwierp. Nu verdedigde hij het antieke heidense denken tegenover het moderne. De afval van Gods Woord en de inzinking van het geestelijk b) Zie over hem b.v.: R. Casimir, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte.
144
leven en de verwildering van het zedelijk leven der Gereformeerden van die tijd gingen hand aan hand. En dan was de filosofie van Cartesius niet te bestrijden met Aristoteles
—
noch de inzinking van het leven uit de Heilige
Geest met een Piëtistische mystieke toespraak — noch het verval der zeden met Puriteinse ascese. Er was meer nodig. Wederkeer tot de eenvoudige gehoorzame onderwerping aan Gods Woord in leer en godsdienst en zedelijk leven. Wederkeer tot de Schriftuurlijke levensopvatting der grote Reformatoren. In zover Koelman dat heeft getroffen heeft hij goud, zilver en kostelijke stenen gebouwd (1 Cor. 3 : 9-15). In zover hij dat heeft gemist in zijn boekjes is hij kind van zijn tijd geweest, dat wil zeggen : kind van een tijd waarin het bergafwaarts ging met de kerk. De geschiedenis van Israël kent ook zulke tijden, bijv. de tijd der Richters. Dan kan het zijn, dat de besten — de helden des geloofs, als Gideon — nog hun Efod maken die hun tot een valstrik wordt of ook als Simson hun zedelijk leven zien zinken beneden het peil dat van de kinderen Gods wordt verwacht door de wereld. En de tijd der Koningen van Juda geeft ons voorbeelden van koningen die „deden wat recht was in de ogen des Heeren, alleen.... zij lieten de hoogten, waarop het volk eigenwillige onschriftuurlijke godsdienst voor Jahwéh bedreef, stilletjes in stand. In de tijd van afval in de Gereformeerde kerk der 17e en 18e eeuw zijn gelijke verschijnselen op te merken, ook bij de getrouwen in den lande. Bovenstaande uitvoerige principiële bespreking was nodig om het boekje : De Pligten der Ouders recht te kunnen waarderen. Wij zullen thans het werkje in 't kort bespreken. IV. De pligten der ouders.
't Begint met een Opdracht aan de gemeente van Sluis. Koelman spreekt over de kinderen van de gemeente van Christus. Deze kinderen moeten voor God opgevoed worden „opdat de Heere al vroeg door uw zaad verheerlijkt worde". „De geweldhebbers dezer wereld" hebben hem van zijn gemeente gescheiden — hij wil toch nog iets voor hun kinderen doen.
145
Dan volgt een . Ernstige aanspraak aan Ouders. Schoolmeesters en Schoolmeesteressen" om de kinderen voor de Heere te kweken. Zij zullen geen arbeid en moeite ontzien om ze in de vreze des Heeren op te voeden, want dat is veel meer nog. dan dat zij knap worden in de wereld. „Hoe lief zult gij ze hebben als ze Christus' beeld blijken te dragen" (de kleine Samuël en ook het kind Jezus waren aangenaam bij God en bij de mensen. 1 Sam. 2 : 26 en Luc. 2 : 52). Hoe onbezorgd zult ge dan voor hun aardse toekomst behoeven te zijn, als gij merkt. dat de hemelse Vader hen als een Vader liefhebbend verzorgt. Maar wat een smart voor u te bemerken dat zij de Heere niet vrezen en Hem tergen en een vreselijke toekomst tegemoet gaan. Maar dan, let op de schone gelegenheden om ze te leiden en te vermanen, „om het werk der genade in uwe kinderen tot dadelijkheid 7 ) op te wekken" als instrumenten in Gods hand. „Het Verbond waarvan zij het zegel ontvingen. eist geloof en bekering : zoudt gij ze dan niet in kennis en tot geloof en Godzaligheid opkweken" ? „Zoekt ze te behouden". Brengt de kinderkens tot Christus. „Handelt toch barmhartig met uw kinderen. die met zo een lichaam der zonde 8 ) van de jeugd af omhangen zijn". Koelman wil helpen daartoe — en hij heeft ook een Catechis-mus samengesteld, waarin hij opzettelijk niet zozeer de ;
Heidelbergse Gatechismus als wel de Westminsterse van Engeland, Schotland en Ierland, gevolgd heeft.
Hij wil dat de kinderen zullen „van buiten leren de gronden van de Waarheid en Practijk".
Het onderwijzen van de Bijbel, het vertellen uit de Bijbel en het lezen — de zin verklarende — werd in die tijd minder beoefend, dan het „van buiten leren van de gronden der Waarheid uit een Catechismus". Hier is het onderwijs nog geheel georiënteerd aan het Middeleeuwse schoolstelsel van het aanleren van begrippen-reeksen. De teksten deden dan dienst als „bewijsplaatsen". Zeer vaak werden zij dan geheel uit hun verband gerukt. 7) Tot activiteit. 8) Zie over deze uitdrukking, die niet het lichaam betekent, de Kanttekening der Statenvertaling op Rom. 6 : 6 no. 15 en 16.
146
In dit opzicht is het onderwijs van de Bijbel zelf heel wat beter. Wij brengen thans de kinderen bij de bron en dat is beter dan tot de „theologie". Naast deze „Scolastica" voor kinderen zocht Koelman dan aansluiting aan de Schotse Puriteinen en aan de Nederlandse Piëtisten om aan de „leer" (begrippen) de „Praktijk" (leven)
te verbinden. Het gevoelvolle woord over de „onsterfelijke
ziel" 9) moest dan de „dorre leer" der Waarheid levend maken.
Maar de leer der Heilige Schrift is nergens „dor" en de Heilige Schrift is zakelijk, staat midden in het leven en spreekt heel anders van de „ziel". De ganse mens wordt in de H. Schrift aangesproken en geroepen tot geloof — en de ganse mens wordt verlost. De Heidelbergse Catechismus zegt : (Zondag 1) dat ik „met lichaam en ziel" (dat is geheel) het eigendom van Christus ben, dat is mijn enige troost. Deze „godsdienst voor de onsterfelijke ziele" komt telkens weer in Koelmans boekje in sommige uitdrukkingen uit en 't is goed om naast deze traditionele gezegden te zoeken wat de Bijbel daarvan zegt en hoe het daar staat. Doch gaan we verder : Het ambt der Schoolmeesters is ten slotte : „God te behagen en te verheerlijken door de jonkheid tot een publieke dienst bekwaam te maken en hun gemoederen te vormen tot de liefde en de dienst van hun Schepper en hun zaligheid hierna en hun welvaart hier te bevorderen". Wat is dat weer een echt Schriftuurlijke doelstelling voor de „Schoolmeesters". In 10 hoofdstukken behandelt Koelman vervolgens de Pligten der Ouders in de opvoeding. Ieder „Kapittel" is onderverdeeld in „Regels" (paragrafen. die doorlopend genummerd zijn). 't Is zeer aan te bevelen om bij de studie aan te strepen wat u treft en daarna een overzicht te maken volgens de paragrafen. Ik geef hier een voorbeeld voor het Ie en IIe Kapittel. y D ze uitdrukking komt nergens in de Heilige Schrift voor. Zij staat in verband met Plato's leer over de ziel, die als het hogere Goddelijke „deel" van de mens beschouwd wordt. „Ziel" is in de H. Schrift geen godsdienstiger woord dan arm, been, voet, adem, leven, hart. )
147
Ie Kapittel — Regelen .. tot voorbereiding van een goede opvoeding. 1. Gebed vóór 't huwelijk. 2. Gemengd huwelijk gevaarlijk : „dewijl ordinair de kinderen de snoodste Zijde volgen". 3. Godvrezendbeid Zoeken .... „een Goddeloos portuur Zal hinder-
lijk zijn .... om kinderen voor de Heere te kweken." 4. Doe uw best tot bekering van de goddeloze wederhelft .... „anders breekt de ene meer af dan de andere bouwt." 5. Zie bij tweede huwelijk dubbel toe .... de opvoeding zal minder teder zijn „tenzij de genade merkelijk het gebrek vervulle" ! 6. Heilig het huwelijksbed door het gebed. Kinderen een beloning. 7. Gebed voor de ongeboren vrucht. 8. Zorg voor de zwangere Moeder. 9. Borstvoeding. Voorbeelden uit de Bijbel. 10. „Biedt ze vroeg publiekelijk Christus aan (H. Doop), opdat Hij ze wasse met Zijn bloed". 11. Doe zelf de Doopbelofte (geen peters en meters). 12. Geef ze goede Christelijke namen (niet Engeltje, Aaltje). 13. Berust niet bij de uiterlijke doop, ernstig gebed om de Verbondsbeloften.
14.Oefent uw geloof op Gods beloften.
15. Laat het absoluut eindoordeel over het wel en wee uwer kinderen aan God over — doe gij ernstig en biddend uw plicht door ze „in het geloof te onderwijzen en door ze in het Woord en ter
Godzaligheid o p te brengen".
IIe Kapittel. Tot hun 6e jaar. 16. Moeders bidden tot God vóór de maaltijd van hun Zuigeling. Opm. Hier spreekt de Moeder tot God over haar kind — ook al heeft het kind geen actief godsdienstig leven. Lastige Zuigelingen, toevallen .... doordat de Moeders dit verzuimen ! Ook voor hun slaap tot God bidden. En danken voor hun goede slaap. Opm. Toch wel mooi gezien. Waarom voor ouderen wel en voor die Zuigelingen niet gebeden ? 17. Als de zuigeling , de ogen wendt naar een kaars of naar de moeder" dan is het al tijd om met gesten enz. goed en kwaad te tonen. de tucht. Dan begint reeds 18. Ook zeer vroeg eerbied bij kort g ebed. 19. Als ze schreeuwen om hun „zin" te krijgen niet hun „verkeerde zin" geven. 20. Leert ze enige „goede woorden" als ze pas praten kunnen, ook „opdat uit de mond der Zuigeal verstaan Zij ze nog niet lingen Gods lof worde toebereid" ;
148
Opm. Geen voorbeeld van in de Bijbel. Onbegrepen woordklanken opzeggen is typisch voor de Middeleeeuws-Latijnse schoolinrichting. Staat in verband met het feit, dat men begon met Latijnse spraakkunst in te pompen en dat taal 't allervoornaamste van
del school was. Kleine kinderen kunnen al vroeg de Bijbelse geschiedenissen verstaan en teksten „intuïtief" verstaan en hetgeen ze daarin dan nog niet verstaan nemen Ze wel mee — wij verstaan ook niet alles — maar zinloos woordenspel met „goede woorden", dat doen de Mohammedanen met hun Koran. Wat de tekst betreft : (Ps. 8 : 3 en Matth. 21 : 16) Zuigelingen in Palestina waren vaak al 4, 5 jaar. De kinderen bij de intocht in Jerusalem, waarover Jezus sprak, volgden al juichend m de stoet. 21. Gebeden van 't kind practisch. 22. Bidt zelf eerbiedig. 23. Geen formuliergebed ! Opm. Het vrije gebed is vaak veel armer dan het „Onze Vader" en andere formuliergebeden en 't worden vaak óók weer altijd dezelfde woorden. 't Formuliergebed kan ons leren bidden. 24. Leert ze „licbte vraagjes over de gronden der waarheid", „Catechismus" van Koelman. Opm. Is het tegenwoordige vertellen van de Bijbelse geschiedenis, dicht bij de H. Schrift, niet veel kinderlijker en rijker en dieper ? Hier is „Scolastia". 25. Brengt de vraagjes te pas. Opm. Dat klinkt gewild. 26. Spreekt hun veel van de Schepper. Opm. Waarom niet Genesis 1 verteld ? 27. Spreekt hun dikwijls van de zonde. Opm. Waarom niet in de B. G. de zonde laten zien in de geschiedenis. 28. Spreekt hun veel van Christus (volgen algemene termen). Opm. Waarom niet het Evangelieverhaal verteld over Hem. 29. Spreekt hun van goed en kwaad, inzonderheid dat zij hun ouders moeten eren. Opm. Waarom niet liever verteld hoe de Heere tot Zijn, volk bij de Sinaï zeide : Eert uw vader en uw moeder en dat Hij dat nog wil van Zijn volk ? 30. Spreekt hun veel van goede en stoute kinderen ! Waarom niet liever B. Gesch. ? 31. Van dood en graf, hemel en hel hier is gevaar voor traditionele termen en redeneringen. Waarom niet al deze dingen precies uit Gods Woord aan de kinderen verteld bij de practijk des levens. Iedere begrafenis is een bevestiging van Genesis 3. 32. Van „'t goede". Opm. Dat is een traditionele term met vage inhoud. Zo hoorde ik iemand zeggen : „'k Zal even een goed woordje spreken", toen zij bidden Zou. Waarom niet : Ik zal bidden ? 33. Gewent ze aan eerbied bij gebed, gezang en Schriftlezing.
149
24. Gewent ze aan de kerkdienst. 35. En aan de Catechisaties voor kleine kinderen. Opm. Wat 'n voorrecht hebben onze kleuters, dat Ze in plaats van „Vraagjes" de Bijbel Zelf horen. (Als tenminste de juffrouw niet fantaseert, maar echt uit de Bijbel vertelt !) 36. Leert hun lezen en „zendt Ze bij een vrome meester" en verzoekt hen, „dat ze hun oog zonderling (bijzonder) op uwe kinderen willen hebben betaalt hun dan te meer" opdatzeH.Schrifngodbekulzn. ..Maar als de scholen zeer verdorven zijn (gelijk zij meest zijn) leert hun dan zelve spellen en lezen." 37. Oudere kinderen leren de jongere. 38. I eert ze het „Onze Vader" maar laat hun dat gebed niet altijd bidden. Gebruikt gedeelten daaruit in uw vrij gebed.
In het IIIe Kapittel geeft hij wenken voor de opvoeding van het 6e tot het 12e jaar en verder. Wat zij leren moeten. Ook de Bijbelse Historiën moeten verteld, gerepeteerd en op de practijk toegepast worden.... „mits toepassing daapvan te maken. ten gebruike van hunne ziel, opdat zij die niet als naakte Historiën in de hersenen houden", (51). Opm. Hier staat weer „dode letterkennis" van de dode schoolse leerstof tegenover de mystische „toepassing voor de ziel". Maar als de Profeten en Apostelen ons de geschiedenissen van Gods Verbond vertellen, dan bedoelen ze nooit dode leerstof te geven die gerepeteerd moet worden, en evenmin geven ze er een „toepassing voor de ziele" aan. Ook bij Calvijn vindt men die tegenstelling niet. Wie eerbiedig en met de bede om de Heilige Geest in de vreze des Heeren Gods Woord aan zijn kinderen over vertelt.... die geeft tegelijk ware kennis (zover een mens dat vermag) en iets zeer waardevols voor de practijk der godzaligheid. Vooral de Kapittels IV en V zijn vol van practisch paedgo-ischrvn dezlijkopvng.Hral is Koelman Schriftuurlijk. Nu ook geen traditionele woorden maar teksten. Zoek bij iedere regel b.v. een tekst en onthoud die. Kapittel VI over 't gebed is zeer breed en rijk. Onderstreep voor Uw doel de paedagogische raadgevingen. 150
Het Vile Kapittel is over de „gemeenzame aanspraak", het
godsdienstig gesprek. Wij voelen hier weer telkens hoe deze zeer „goede woorden" niet dicht genoeg bij de Schrift gesproken worden. Zie 173 „over vrome mensen" .... daar is de Piëtistische vromemensenverering aan 't woord. Toen Koelman stierf
kwamen er minstens 22 Rouw-, Graf-, Lijck- en Treur-dichten. In de Dissertatie over Koelman van Dr. Krull beslaan zij 45
bladzijden druks vol roem over de „Seer Vermaarden, Hoog geleerden en Eerwaardigen Heer". Maar waarom niet de kinderen uit Gods Woord onderwezen over Gods volk net zoals ze zijn. Hier spreekt de Schrift beslist anders dan de Piëtistische traditie. Het meest komt het verschil tussen de H. Schrift en het Piëtistische vrome gesprek uit in de regels 207-208, waar Koelman breed uitmeet .,om de kinderen een indruk te geven van dood, opstanding, oordeel, hel en hemel ". Hier staat hij ver van de manier der Heilige Schrift af. Wat de Heere Jezus in felle toorn sprak tot de Farizeën van 't helse vuur — en ook dan nog in enkele ingehouden trekken — dat wordt hier op zuiver Middeleeuwse manier uitgesponnen tot een vreselijk realistisch hellebeeld zoals de Middeleeuwers dat konden tekenen. En dat voor kinderen, voor dezulken die de Heere Jezus omving met zijn armen en zegende. Van de hemel geeft hij eveneens een tekening, die aan de heerlijke plaats der Germanen (Walhalla) herinnert. Hier nadert Koelman ongewild niet slechts de Middeleeuwse traditie maar ook de oude Germaanse. De oude Germanen konden op dezelfde manier spreken over Walhalla en 't rijk van Hela (waarvan ons woord hel). De ernst van Gods Woord in deze ernstige zaak is veel dieper, dan de ernst van deze traditie, die naar het sensationele en spookachtige en mystische neigt. Tenslotte voldoet de griezelige helletekening nog aan het boze hart dat felle sensatie begeert. 10 ) Hier is zeer bepaald de Schrift verlaten in de manier van spreken. Mijn beZwaar is dus niet, dat Koelman de kinderen „te ernstig" waarschuwt voor 't verderf — neen, hij doet bet niet ernstig genoeg, 10)
151
Kapittel VIII is ook specifiek Piëtistisch. doordat hier het bestuderen van eigen geloofsleven als geloofswerk wordt aangeprezen en geleerd — hetgeen de Heilige Schrift nergens aanprijst. 11) In dit hoofdstuk wordt telkens verwezen naar de Catechis-
mus der „gronden". Hier moeten de kinderen de „natuur van de wedergeboorte" leren kennen (213). Reeds die uitdrukking : „de natuur" is filosofie. De Heilige Schrift kent zo'n onderzoek naar de „natuur" der wedergeboorte niet. Zelfs niet voor de mannen en vaders in 't geloof. En hier wordt deze kost aan kindertjes opgedist. En dan nog aan kinderen om ze een maatstaf in
handen te geven om „ware wedergeborenen" van de schijnbare te onderscheiden (228). De kinderen moeten dan op ,grond" van deze filosofie leren oordelen over zich zelf of
ze 't „ware" „leven" in zich hebben of niet. En dan moet gewaarschuwd tegen „inbeelding", die zeer
ver kan gaan, zodat wel een zeer nauwlettend onderzoek
nodig is naar deze ,,natuur" der wedergeboorte in zich zelf (228). Hoe een Christen — en een kind — op „grond" van zulk
een onderzoek naar „de natuur der wedergeboorte" in zich zelf, volgens de handleiding van de „gronden der waarheid" — tot blijmoedig verzekerd geloof kan komen. dat is wel een raadsel. De geschiedenis bewijst, dat deze methode steeds een zware last van mensen is geweest. waardoor de kinderen Gods in de twijfel en onzekerheid kwamen en waarbij de filosofie Cods Woord verduisterde. In de H. Schrift wordt deze last nergens opgelegd. Ook niet aan de ouderen. In het IXe Kapittel volgen nog „gemeenzame samenspraken om de Kinderen de godzaligheid in te planten". In 243 (zelfverloochening) en 245 (meditatie) en 260 (aanbevolen boeken voor de kinderen) en vooral ook in 265 (40 zeer onschriftuurlijke Piëtistische vragen aan een kind) is de schrijver dichter bij Johannes Brugman en Thomas à Kempis, dan bij Calvijn en de Apostelen. hij doet het met ruwe mensenwoorden van sensatie en niet met Gods weord dat een tweesnijdend scherp Zwaard is. 11 ) Zie mijn : Lourens Ingelse, uitgave Oosterbaan en Le Cointre, Goes.
152
Overigens staan tussen deze Piëtistische regels heel mooie paedagogische opmerkingen. Kapittel X handelt nog eens apart over de zorg voor het lichaam en voor de uiterlijke staat. Heel veel goeds staat daar. Hier is weer 't volle leven. Ook de beroepskeuze wordt hier besproken. En het huwelijk. Maak hier vooral weer aantekeningen. Jammer, dat al deze Christelijke echt Schriftuurlijke raad nu als het uiterlijke gesteld wordt tegenover het innerlijke van de „ziel". waar het toch eigenlijk om te doen is. Deze tegenstelling kent de Bijbel niet. Wie echter het boekje onderscheidend leest en het Piëtis-tisch-Puriteinse weet te onderscheiden van het Schriftuurlijke. die zal zich de studie, aan dit merkwaardige boekje besteed. niet beklagen en er ook voor eigen leven menig „goed woord" naar de Schrift uit opvangen. 1932.
153
Het vrijheidsprobleem 1
)
A. Algemene beschouwingen. Werkelijke en mogelijke vrijheid.
Dat hebben onze feestvierende vaderen wel niet kunnen denken toen zij de vrijheidshoed omhoog staken op hun vrijheidsboom — dat in het jaar 1926 het Eerste Nederlands Paedagogisch Congres zou zitten met het vrijheidsprobleem. Hun feestelijke zekerheid om „'t Jaar der Vrijheid" („Liberté") is door de werkelijkheid ontnuchterd. 't Zij ons ter
waarschuwing om met „woordjes" voorzichtig te zijn en in de werkelijkheid ons object te zoeken. We komen dan vaak tot problemen — maar die verlegenheid is beter, dan de zekerheid van de dromen en ijdele woorden. Als wij de werkelijke en mogelijke vrijheid in het kinderleven in het centrum van ons Congres plaatsen. dan is er mogelijkheid om samen te werken. Want al onze verschillende „woorden” en . begrippen" en „opvattingen" wijzen toch heen naar die werkelijkheid. ;
Kinderlijke psyche.
Dezelfde realistische stelling wil ik innemen ten opzichte van mijn tweede object : de kinderlijke psyche. Wat psyche is — we zouden er lang vergeefs over kunnen praten. Maar wat kinderen zijn staat voor ons allen wel vast. Welnu. ik spreek over kinderen als „levende zielen", als gegeven objecten en sluit mij daarmee aan bij het Oud-Semitische spraakgebruik. dat ook veelvuldig in de Bijbel voorkomt, waar „levende ziel" eenvoudig betekent : dat levende wezen dat daar vóór ons staat, wanneer wij een mens — of dier — waarnemen. 2 ) Deze realistische betekenis beheerst zo het oud-Hebreeuwse spraakge1) Prae- advies van het Eerste Nederlands Paedagogisch Congres 1926. 2) Gen. 1 : 20, Gen. 2 : 7, Lev. 24 : 17, Richt. 16 : 30, Hand. 2 : 43, Openb. 16 : 3.
154
bruik, dat een pasgestorvene -- dus een lijk — ook nog „ziel" heet. Men spreekt dan van „dode ziel" 8 ) In onze volkstaal hoort men nog in dezelfde zin spreken van „een goeie ziel" en in ruwe taal ; „ik zal je op je ziel geven (slaan).
!"
Ik vermijd daarmee de onderscheiding : „lichaam" en „ziel" en dat komt mij zeer te pas. want ik zou niet weten, hoe ik het vrijheidsprobleem moest zien ten opzichte van een ziel. die niet het lichaam omvat. Vrijheid staat tegenover gebondenheid — en als ik nu niet weet hoe een „schimmenziel" of een bloedloos Subjekt gebonden kan zijn. dan kan ik ook aan deze gegevens geen vrijheid waarnemen. Wel kunnen we gebondenheid en vrijheid waarnemen aan onze kinderen zoals ze als „levende zielen" voor ons staan. Wij gaan in de practijk hele dagen met „zielen" om. We zien ze gebonden aan hun bank, we zien ze vrij springen op de speelplaats. Ontwikkeling.
Zoals de touwtjes van een postpakket losgemaakt worden en de inhoud voorzichtig uit de verpakking wordt gewikkeld en aldus bevrijd uit zijn beschermende gebondenheid — zo zie ik in de losmaking uit de moederschoot en in het wegnemen uit de wieg en in het openen der huisdeur voor het kind en in het naar school brengen en in het de-grote-wereld-in-zenden een wegnemen van beschermende binding, een bevrijding uit voorzichtige bewaring -- een ont-wikkeling in letterlijke zin. van buiten uit, een laten gaan uit de gebondenheid. En zoals de kastanjeknop — in het voorjaar openbarstend voor de drukking der zwellende levenssappen in het gebonden en gevouwen tere blad en aldus tot openbaring brengend een kastanjeboomblad in volle glorie — zo zie ik de zuigeling en het kruipertje en het krompratertje en het al-vragertje en het kleutertje-op-school en de speelse tienjarige en de rakker, en de knaap die verlegen is met z'n lange armen en de jongeling vol ideaal en.... „Weltschmerz" — ik zie daar een doorgaande openbaring van aanzwellende levenskracht en bewegingsdrang. een aannemen van eigen vorm en karakter. een veroveren van ³) Lev. 19 : 28, Lev. 21 : 11 („dode ziel"), Num. 19 : 11.
155
eigen plaats — een ontwikkeling van binnen uit, een groeien van het kunnen, Paedagogische vrijheid buiten of in het Subjekt. Met deze tweeërlei ontwikkeling correspondeert nu tweeërlei vrijheidsopvatting. Op een mooie zomerochtend zit Jaapie te pruilen. Hij mag nog niet naar buiten van. Moe en kan zelf de deur niet openen.
Maar straks opent zijn Moeder de deur en mag hij. Met schitterende oogjes kruipt hij naar buiten. Letten we nu op Moeder en de deur, die hem aan huis bonden, dan zien we in 't verlof van Moe en in de open deur zijn vrijheid. En we zien hem blij die vrijheid gebruiken. De wegvallende banden maken hem vrij om te kiezen. Maar we kunnen ook stelling nemen in het Subjekt van het pruilende ventje -- in z'n gebondenheidsgevoel. En dan zien we zijn vrijheid als een innerlijk bevinden. We zien dan straks
de vrijheid blinken in z'n oogjes, we zien haar in de snel beweg ende kromme beentjes. we voelen haar mee in dat heerlijke
buitenluchthappen. En als we 't heel scherp zo innerlijk meebeleven. dan voelen we de vrijheidsberoving door Moeders verbod als een lastige autoriteit en die deur als een ding dat je open zou trappen ! Hier zien we de vrijheid in het Subjekt — een groeiende vrijheid, die de banden verbreekt.
Oude en moderne vrijheidsopvatting. Met deze twee gezichtspunten naderen wij een geweldig vrijheidsprobleem — n.l. de tegenstelling van de devreirjhnmOuodhs-niopwatl.g Bij de Ouden betekende „vrijheid": het losgemaakt zijn van banden, Het Hebreeuwse woord voor vrijheid heeft zelfs ook de bijbetekenissen van : weggeworpen. ontbonden. afgezonderd. los. zwak zijn 4 ) en staat evenals het Griekse woord 5 ) in het N. T. nauw in verband met verlossing — verlost worden. Zoals men ziet komt dit geheel overeen met ons eerste ontwikkelingsvoorbeeld : het postpakket en het laten gaan door de geopende deur.
5
Gesenius, Hebr. Handwörterbuch, lle Aufl., pag. 285. ) Cremer, Bibl. theol. Wörterbuch, lie Aufl., pag. 426.
156
De moderne vrijheidsidee heeft haar uitgangspunt in het Sub jekt. Hier betekent het : zelfontplooiing. expansie. zich vrij
voelen. zich vrij roemen. autonoom handelen uit innerlijke impulsen, (of naar „kategorische Imperatief", Kant, zelfbevrijding. Hier past het voorbeeld van de groeiende kastanjeknop en van de pruilende dreumes, die z'n innerlijke vrijheid wil uitleven en niet kan. of ook z'n „innerlijke vrijheid" om „braaf" te zijn. voelt strijden met z'n neiging. (Kant).
Principiële tegenstelling. Hier is een principiële tegenstelling. Bij de Ouden is vrijheid een veelal begeerlijk goed, dat verkregen wordt. en dat men door banden verliest. Bij de modernen is vrijheid iets van onze natuur. dat door banden gebonden wordt (dus onze vrijheid wordt gebonden). „Ware vrijheid is gebondenheid aan...." is van het standpunt der Ouden onzin. Vrijheid is geen gebondenheid. Maar voor ons lijkt deze zin vol hoge wijsheid ! Vrijheid is bij de Ouden steeds : vrij van een bepaald juk, van een bepaalde last, dus altijd relatief. Bij ons is het een absoluut begrip. evenals blijheid en „leven". „Wij leven vrij. wij leven blij" I Vrij worden was voor de Ouden in vele gevallen een buitenkansje. dat men evenwel mocht weigeren 6 ). Voor ons is het een recht, dat we niet mogen loslaten of zelfs een plicht. (Kant). „Mondig worden" was voor de Ouden hét bevrijdingsmoment in hun leven. Emancipatie is bij ons de steeds voortstuwende bevrijdingsidee. De eerste kwam voort van de ont-wikkeling uit bepaalde banden (meestal beschermende !) De laatste groeit uit in zelf - ontwikkeling. De eerste vrijheid brengt verantwoordelijkheid mee. als ze staat voor van-buiten-tot-ons-komende-zedewetten. We kunnen 't gebod aannemen of verwerpen. De tweede is innerlijke — aan zijn „beter ik" verantwoor6
) Exodus 21 : 5.
157
delijke — noodwendigheid („kategorische Imperatief". Kant). De eerste krijgt bij 't kiezen van 't kwade te doen met de rechter — de handhaver der wet — en krijgt aanklagers. De tweede zit in zijn innerlijk-zijn zelf als rechter en kent hoogstens zelfbeschuldiging. De hoop der Ouden ging uit naar verlossers.
Op ons program staat de zelfbevrijding. Renaissance.
Onderstaande citaten spreken van de grote ommekeer, waardoor deze tegenstelling in ons moderne denken regel werd. „das Italien der Renaissance.... ist die G e b u r t s s t ä t t e des modern en Ind iv i d u u m s welches in der Ausbildung seiner Anlagen seine Pflicht and in der schar fen. Entwicklung seiner Kräfte sein Recht sieht." 7 ) „Diese grosze Umänderung in der Lebenshaltung der Menschen während des 15 and 16 Jahrhunderts bringt zunächst eine umfangreiche Literatur hervor, in welcher menschliches Innere.... geschildert werden ".... 8 ) „Das individuelle Selenleben wird als Realität gefühlt and erregt Interesse an and fur sicb obne Rücksicht darauf, woran es geknüpft ist. 9) „Der Mensch erkannte and erwies sich also in der neueren Zeit als eine ganz neue Lebensperspektive. Das Ich kann als Mikrokosmos eigne Kräfte aufbringen.... Es erwacht der Mensch, er entdeckt in sich eine Innenwelt and stellt sick auf diere, zieht sich auf sie zurück entgegen allem äuszeren Zwang, im Widerspruche zu aller Autoriteit von 10)SAzdelubrsthaonic.km-,Idvus!iteParol"
Bezwaren in het moderne standpunt. Wanneer men in de practijk vrijheid wil opmerken. dan levert het moderne standpunt onoverkomelijke bezwaren op. Wie de vrijheid ziet in het Subjekt is meteen terechtgekomen in het donkere gebied van subjectieve strevingen e n gevoelens en instincten en heeft daar te doen met mysteriën als „leven” en „levenswet", waarachter al spoedig de doodvijand komt opdoemen. Kan van alle vrijheid : de determinatie —
) Windelband, Gesch. der neueren Philosophie Is, pag. 8. ) Dilthey, Weltansehauung and Analyse des Menschen 2 , pag. 18. 9) Höffding, Gesch. d. n. Philosophie I 2 , pag. 10. 10) Hermann Leser, Das Paedagogische Problem in der Geistesgeschichte der Neuzeit I, pag. 50, 51, 43. München 1925. 7
9
158
het kastanjeblad wel anders dan zich ontplooien ? Kan het jongske wel anders dan naar 't zonlicht kruipen ? dan toegeven aan innerlijke levensdrang ? En gesteld : hij kiest uit eigen beweging — met verloochening van z'n lust-om-naar-buiten — willens het omgekeerde : is die wil waarlijk vrij ? 11) Is dat vrijheidsbewustzijn en het vrijheidsgevoel misschien niets anders dan begeleidend verschijnsel van vervulde levens-
wet Is vrij zijn misschien synoniem met „leven", „be-leven". „uitleven" ? 12 ) De relatie van Jaapje tot Moeders gebod en de open deur is waar te nemen maar wie zal de vrijheid ontwarren in het subjectief-bevinden (waarnemen. denken, voelen. willen. doen. ervaren, door-innerlijke-wet-moeten). van Jaapje ? Wie zal psychologisch uit de „determinerende tendenzen" en de voorhanden zijnde motieven de „reine Freiheit" uithalen 13 ) ? Wie zal Jaapje z'n subjectief Ik en zijn subjectieve „wereld" met vrijheidscriteriën beproeven ? 14) Ik vermijd liever deze doolhof en kies de frisse nuchtere vrijheidsidee der Ouden. Vooral uit overtuiging doe ik dat, maar ik hoop. dat het ook voor dit Congres vrucht zal geven. als de kwestie ook eens van die kant gezien wordt. 't Is ons toch om de practijk te doen en de oude idee geeft een prachtige methode om de werkelijkheid om ons heen te beschouwen. 11) Allen, die zich met subjectieve innerlijke vrijheid bezig hielden kwamen tot het probleem der „wilsvrijheid", dat nog niemand heeft opgelost. De kwestie praedestinatie : vrijheid is nog iets anders. Vgl. C. Frietboff, De predestinatieleer van Tbomas en Calvijn, Zwolle 1925. 12) Freiheit (bij Schleiermacher) ist ein Phänomen der orga,,Die nischen Natur, rein als Kraft, bestimmt, der Natur überhaupt." E. Brunner, Die Mystik und das Wort, pag. 317. Tübingen 1924. 13) Het vraagstuk der vrijheid van de wil.... is een metaphysisch, dat de empirische psychologie als zodanig niet vermag op te lossen." Dr. F. Roels, De Psychologie van de wil, pag. 110, Nijmegen 1916. 14) Kant onderscheidt de mens als „Ding an Sicb", als behorend tot de intelligibele wereld, en als zodanig vrij — en de mens als bc,eEprashldui-n.Hg"„vrejdn transcendente zelfwetgeving geworden. Hier hangt de vrijheid al zeer hoog.... in de lucht!
159
„Gaan, waar hij wil".
an factor lieten we tot nog toe buiten beschouwing. Als Moeder de deur openzet is Jaapje vrij. Maar nu is het nog de vraag hoe en wanneer hij van die vrijheid gebruik zal maken. En dat hangt af van zijn wil. Hij is waarlijk vrij om te gaan waar hij wil. Natuurlijk niet absoluut — maar relatief : in dit bepaalde geval mag en kan hij
naar zijn wil 15 ), naar zijn keuze, naar het goeddunken van zijn hart kiezen. Hier komt bij de Ouden de Persoonlijkheid tot haar recht. En dat persoonlijk voortgaan door het leven brengen zij in beeld door gedurig te spreken van een levensweg, dat is een gaan door het leven met eigen wil, onder bepaalde, telkens wisselende omstandigheden — hier gebonden, dáár vrij — nu eens langs hoge steilten en diepe afgponden, dan weer op een kruispunt waar te kiezen valt. In een ravijn valt er niet te kiezen — op een viersprong maakt de keuze verlegen.
Vrijheden veronderstellen een „gaan" — een actie v an de persoonlijkheid. Niet de uitbottende rozenknop, maar de gaande mens op de weg is het levensbeeld voor de persoonlijkheid. „Stadia".
Nu treft het bijzonder, dat mijn lastgevers in de titel van mijn onderwerp niet spreken van phasen maar van stadia. Phasen zijn opeenvolgende „verschijningen" in een groeiproces. Dus bij de kastanjeknop en het groeiende kind. Voor het vrijheidsprobleem zijn deze phasen m.i. alleen van zijdelingse (grote !) betekenis. Stadia zijn afstanden op een weg, waarlangs men gaat (dus actief handelende is). Welnu, onze kinderen „gaan” langs de levensweg, waarop zij door de levensomstandigheden gaandeweg bevrijd worden van beschermende bindingen en voorzichtige bewaring (postpakket, geopende deur, enz.). ' 5 ) Of die wil in z'n diepste wezen vrij is? — Ik laat dit zware probleem over aan hen die van absolute vrijheid in het subjekt spreken. Ik spreek over relatieve vrijheden en daarbij behoort een relatief willen, dat de vrijheid gebruikt. De mens gebruikt de vrijheid „willens", zoals hij ook „willens" denkt. Vgl. Calvijn, Institutie II, 2, 7.
160
Ontwikkelings-stadia zijn dan de opeenvolgende tijdperken waarin steunsels en bindsels worden weggenomen en de willende mens mag en kan gaan naar zijn keuze en wil en lust. Dan komt openbaar wat hij is, wat eerst nog gebonden was. En déze ont-wikkeling -- dit wegnemen van staketsels op de levensweg — dit laten „gaan", laten kiezen wordt door de opvoeder gedeeltelijk geleid.
Vrijheden
—
welke ?
—
en hoeveel ?
Voor opvoeders — en dus ook voor dit Congres — concentreert zich de kwestie van het vrijheidsprobleem om deze vraag : Welke vrijheden zullen we het kind op de verschillende stadia van zijn levensweg, die hij (willendhandelend) „gaat", verlenen ? We zullen dat doen door banden los te maken. En daarbij zullen we terdege moeten opletten. hoever zijn willen en handelen kan gaan, m.a.w. of hij reeds in staat is het goede te kiezen. Wie een „kruipertje" vrij laat om op een drukke verkeersweg te scharrelen doet een misdaad. Eveneens wie een knaap van 10 jaar vrij laat om zoveel wijn te drinken als hij „wil". Niet minder — wie het ouderlijk gezag eenvoudig wou ontbinden. Niet de groeiphasen in de eerste plaats, maar de stadia van het willendhandelen geven ons de regel daarbij. En daar nog nimmer een mensenkind zover is gekomen op de levensweg dat hij in het stadium kwam van alles-mogen en alles-kunnen — is absolute vrijheid voor ons even dodelijk als voor 't kruipertje op de automobielweg. Dat zou worden de felst-knellende gebondenheid — de dood ! ,
De maatstaf. Hoe zullen we nu de maatstaf vinden om te weten welke vrijheden we geven moeten? Wie een jongen van 12 jaar bij mooi zomerweer willekeurig in huis opsluit, doet onrecht. En wie door onrechtvaardige geboden en overmacht jonge mensen bindt op hun weg en hun wil breekt. en hun „gaan" belemmert. zal zich -- niet voor de rechtbank van Het Kind.
161
maar voor de Opperste Rechter — verantwoorden. Het recht, dat van God is -- de perken door Hem gesteld in het mensen- en kinderleven -- dat is onze maatstaf. Gunsten.
Maar er zijn ook — gelukkig ! — vele vrijheden, die we mogen geven als gunsten. als blijken van genegenheid ; als gunsten waarop het kind geen recht heeft. Een kind mag vrij kiezen wat hij gaarne wou hebben voor z'n jaardag. Heerlijke vrijheid ! Maar 't is geen onrecht als de oudere iets van te voren uitkoos voor verrassing ! Gunsten zijn dan al heel mooie dingen in een kinderleven. Arme kinderen die overal récht op hebben ! Wie als kind het werkwoord „moeten" steeds in de „Imperatief" gebruikt (ik moet dit, ik moet dat !) zal. ouder geworden. de Indicatief wel moeten leren, Christus maakt vrij.
De Bijbel leert ons eerst de Indicatief spellen : Ik moet de Wet volbrengen, ik moet mij bukken onder de vloek Gods over de zonde, ik moet mij krommen onder de banden van de komende dood. Hier is van keuze noch vrijheid sprake. Doch nu is Christus Jezus gekomen en heeft Zijn volk vrijgemaakt van de Wet 16 ). de kluisters der zondestraf gebroken 17 ). en de macht van het graf geknakt 18 ). Christus maakt waarlijk vrij. Uit gunst ! Vrij van de Wet — zij vervloekt ons niet meer. Vrij van de zonde — we kunnen er aan ontkomen. Vrij van 't graf — wij komen er uit ! Mozes bindt ons aan Gods heilige Wet — en meteen als overtreders met ijzeren ketens aan vloek en dood. Kant bindt ons aan de „kategorischen Imperativ" (door ons hoogste Zelf ..gesetzt") — wat ons de „Selbstherrliche" illusie geeft van (moderne) vrijheid. Maar deze zelfbinding is het tegengestelde van vrijheid. Rom. 7 : 6. Gal. 3 : 13. 18 ) 1 Cor. 15 : 54. 'c) 1 i)
162
Christus bindt ons alleen aan Hem met liefdebanden 19) — van Zijn kant eerst — en dan mogen we doen wat we willen. En dan wandelen we uit liefde tot Hem vrijwillig „naar de Geest" en willen niet 20 ) „naar het vlees" wandelen. Deze vrijheid van Christus is ook ons ideaal voor onze kinderen. Daarom wijzen we onze kinderen op Hem, door Zijn Woord.
B. Toepassing op de ont-wikkelings-stadia. Pasgeborene.
Als de pasgeborene begint op de levensweg te „gaan" is hij nog als hulpeloos wezentje alleen maar in staat om te schreien en om de armpjes en beentjes te bewegen. Bij vele volken acht men dat laatste niet doelmatig en bindt de schreeuwer stevig in het bakerpak. Wij gunnen hem die bewegingsvrijheid wel. Zuigeling.
Hij gebruikt zijn vrijheid om te schreien-als-hij-wil reeds zeer doelmatig om Moe te roepen als hij wil drinken. als hij nat ligt — of .... als it hem niet naar de zin is en hij gedragen wil worden. Vaak wordt hij nu gebonden aan vaste „maaltijden" en — als 't Moeder gaat vervelen om hem te dragen — aan de wieg. waarin hij vrijwel machteloos met de kleine voetjes ligt te stampen. Regels en banden vallen niet mee ! Kunnen toch een weldaad zijn. Vrijheid kan ook ongelukkig maken. Dat ondervindt de kleine die zoveel en zo vaak mag drinken als hij wil. De dyspepsie plaagt hem geweldig. Brabbelperiode.
Wat men ook binden mag. z'n tongetje daar zijn geen banden voor. Daarmee doet hij vrij naar zin lust. En als hij dan warm en welgevoed in z'n bedje ligt begint hij naar hartelust
19
) „Heerlijk, indien de ziel vrij van de wet mag worden door de
lief de !" A. Steketee, Beschouwingen van een Cbristen-denker, pag. 124. P0 )
Rom. 7 : 15.
163
met keel. mond en lippen te gorgelen. zuigen. spuwen. sissen, blazen en klik- klakken, dat het een aard heeft 21). Kruipertje.
Het vrij pakken, wegwerpen, trappelen met de voetjes is geworden tot overeind kruipen -- een worstelen om de gebondenheid van eigen lichaam te overwinnen. Moe helpt hem wat en laat hem vrij om zich over de vloer te bewegen. Maar straks is 't weer tijd van eten en dan van slapen en is hij weer de gebondene, die niet mag en kan doen wat hij wil. Met de uitbreiding van z'n scharrelgebied vermenigvuldigen de banden loophek. mag niet aan vuur, messen. tafelgerei komen. enz. Moet de vrijheid om zich in de kamer te bewegen goed Ieren gebruiken. Moeder leert hem dat. Niet de kolenbak op de tafel maar op z'n plaats en 't verbod : vingertjes af. Ook is Moeders voortdurende zorg hem de vrijheid om maar luk raak z'n broekje vuil te maken — tot nog toe had hij die vrijheid — af te leren. De bindende regel is beter voor hem. Deze vieze vrijheid maakt hem op ander terrein weer dubbel gebonden. De wijze Moeder verzet geregeld de bakens — al naar het stadia van de „weg". Hier neemt zij ze weg. daar zet ze een hele reeks nieuwe er bij als waarschuwende perken van onveiligheid en gevaar. Haar bindingen zijn soms allesbehalve „prettig" voor de kleine — lijken hem zowaar soms al onrecht (waar haalt ie die „moderne wijsheid" ?) maar de Moeder doet niet zo spoedig onrecht aan haar kleine kind — zij geeft hem nog tal van gunsten — vrijheden, waar hij niet eens recht op heeft — erbij. Krompratertje.
Ook de vrijheid om z'n tongetie te gebruiken is aan de ene kant aardig ingekort. Hij mag niet meer schreeuwen en „praten" onder 't bidden of als Vader uit Gods Woord voorleest. Hij moet ook z'n mondje in toom houden als er mensen zijn — of als Vader en Moeder praten. Maar anderzijds is zijn praatterrein aardig uitgebreid en beweegt hij er zich met 'n vrije wilskeuze, die bepaald aan alle gebondentaalsprekers 21 )
164
Jan Ginneken, Roman van een kleuter, pag. 6 en 7.
`
(cliché-gebruikers) ten voorbeeld is. Hij gebruikt niet zo heel veel woorden, maar des te vrijer springt hij met de betekenis
om. 't Clichéwoord heeft haast geen „zin" meer, maar zijn woorden zijn boordevol van „zin". IJë — betekent : ik wil rijden in het wagentje. Papaa ! Mamaa ! kan betekenen : kom eens ! of : daar komen ze.... of : ik hou zoveel van ze ... . Verscheidene taalwijze ouders vinden 't gebruik wat al te vrij en leren hun kinderen gebonden zinnetjes zeggen. Zij binden de heerlijke tong-vrijheid der kinderen aan bepaalde modelletjes. Zo leert men papegaaien praten. Maar geen mensen. Of 'n krompratertje dan alles mag zeggen ? Vanwaar zou hij daartoe 't recht hebben ? Wie mag dat ? Maar vrije kinderlijke woordkeus en woordbetekenis legge men niet aan banden. Dat is onnatuur. Ook al geschiedt het uit verkeerd begrepen taalvormingslust bij de ouders. Wij „vormen" op cultuurgebied al meer dan genoeg. Vragertje.
Gelukkig het kind, dat steeds Moeder na mag lopen en vrij mag vragen wat z'n groeiende geest aan kennis begeert. Vooreerst namen. Moe wat is dat ? Wat een heerlijke vrijheid : te mogen vragen en.... te kunnen vragen aan Moeder. Wat binden die Moeders, die „geen tijd" hebben om te antwoorden en ze afsnauwen, hun kroost in slavenbanden. Wijze Moeders laten 't kind vrij tot vragen en geven ze 't antwoord dat ze begeren. Onwijze vrouwen gaan nu reeds de wijsheidsbegeerte aan banden leggen door er een soort onderwijs naar vaste methode van te maken. Zo richten ze haar arme kleinen af om allerlei „wetenschap" te onthouden en als er dan visite komt, dan mag de trots van Moeder als een aap in 't circus (arm dier) z'n kunsten ve rt onen. Daarmee begint reeds het aan banden leggen van de ieder mens ingeschapen zucht om vrij op te nemen, te vragen en te verwerken wat zijn aandacht trekt in de wereld om hem heen. Die band is onrechtvaardig. Wij hebben niet het recht om onze kleinen vol te stoppen met een : „dit moet je weten, dat moet je weten" — ter ere van onze opvoedingswijsheid. God heeft in, elk kind de drang gelegd om te weten van Zijn grote werken. En die zijn overal om ons heen. Laat het kind
165
dan vrij vragen van dat alles en hij zal dingen vragen waar wij in onze eigen wijsheid nooit over dachten. Kleutertje naar school. Daar komt de lang voorziene dag ! De vrijheid om 'n hele dag te spelen is uit. Vaste schooltijden : banden. Helemaal geen onrecht. Vaste regels zijn gezond. Maar er gaat een heel stuk vrijheid weg. Niet erg. vrijheid is geen absoluut begrip — en zeker niet synoniem met blijheid. Onrecht : als de school een
drilinstituut is waar jonge levende wezentjes gebonden worden aan de bank uren lang gebonden in al hun bewegingen zelfs de vingerbeweging bij 't schrijven vóórgeschreven . gebonden in hun kennis-verwerven : slikken maar. precies allemaal tegelijk, asjeblieft niet vooruit en toe. gauw dan, schiet op, anders moet je blijven zitten. o schrikbeeld — gebonden in hun uitingen, alleen in afgemeten onnatuurlijke schooltaal spreken — gebonden door een alziend oog — gebonden —
—
—
—
zélfs hun tongetje -- alleen maar bestemd tot „nuttig" gebruik. En dat alles om de wettelijk voorgeschreven gepaste en nuttige kundigheden (met negatie van alle andere heerlijke en schone dingen) machtig te worden. De school is uitsluitend om „leerstof" te „leren". — Ja. dat is onrecht. Tegen het recht Gods. die voor alle terreinen — ook voor 't kinderleven — bepaalde ordeningen stelde. En tot die ordinantiën Gods voor 't kinderleven behoren toch zeker — naast bepaalde banden — ook vrijheden : van beweging, van kenniszoeken, van uiting en van vragen en van op eigen initiatief leren handelen. Dat alles is geen „leerstof" uit art. 2 letters a—k en behoort niettemin even wezenlijk tot het kinderleven als voorschrift, onderwijs, regel en tucht. Een school zonder vrijheden is een plaats van onrecht. Een martelplaats vooral voor kleutertjes, die op de bewaarschool of bij Moeder reeds hadden geleerd vrijheden te waarderen en te gebruiken op de rechte wijze. En en gevangenhuis — geenszins „verbeter"-huis — voor jeugdige boefjes die teveel vrijheid hadden „genoten" en nu in de banden zitten. Hier leren zij óók niet vrijheden goed te
gebruiken — zullen ze it dan moeten leren in de tijd van de wilde haren ?
166
Tienjarige.
Ja, ja, die kan al aardig wat ! De schoolgang zit er in. Hij heeft al aardig wat kennis te pakken. Lezen, rekenen, schrijven,
zingen, tekenen, 't gaat al goed. En hij weet al heel watt
Och toe, laat hem daar dan ook eens vrij mee bezig zijn. Kiezen wat hij eens wil lezen, vrij kiezen wat hij eens heel mooi schrijven zal ; laat hem eens vrij wat hij eens meten, tellen, berekenen zal, wat hij eens tekenen wil. Dan leert hij ook in die dingen vrijheid gebruiken. Neen. 't staat hem niet vrij om fout te rekenen — maar dat weet hij al. hoop ik — dat zou geen voldoening geven. Wie maakt onze „leerstof' ook eens tot vrij gebruik gereed ? De wet zou er heus niet aan teko rt komen. En de cultuur evenmin. De wet heeft grote behoefte aan mensen. die zelfstandig moeilijke leesstof kunnen be-machtigen. En de cultuur schreeuwt om mensen met een eigen oordeel en een paar open ogen. Napraterij en opzeggerij genoeg. Rakker. Dat wil wat met die woeste jongens. Wat 'n bewegingsdrang en nog zo ondoelmatig en onbeheerst, zo onstuimig. Wat zullen we doen ? Uit laten buien ? Intomen ? Breken ? Alles op z'n tijd. Vrijheden zijn hier vooral van belang om ruimte te geven aan de levensdrang en.... om in de rechte banen te leiden. Banden zijn evenzo nodig. Gelukkig de opvoeder. die tijd en wijze weet en 't kind dat beide èn de vrijheid èn de tucht aannemen wil. Breken het misbruik der vrijheid en het verwerpen der tucht. Maar dan wéér vrijheid geven om 't gebod aan te nemen of te verwerpen — om te kiezen. God geeft aan al zijn mensenkinderen -- óók rakkers ! — die kiesvrijheid voor een tijd. Knaap. Te groot voor kinderspel — te klein voor 't grote leven. Vrijheid geven om zelfstandig iets van ambacht of bedrijf aan te pakken — onder toezicht en met hulp. Reuzengroot als 't ie alléén met paard en wagen rijdt naar het land — angstzweet als bij 't hek-inrijden de wielen de vijverkant afzakken. Vrijheid bergt verantwoordelijkheid in 't grote leven. En dat kost menig zwaar ogenblikje. Toch fijn !
167
Je steekt een cigaret op — als 't voorbij is — en stoft op de goede afloop. In betere ogenblikken — veilig onder de banden van 't ouderlijk huis — dank je de Almachtige voor de bewaring. En beef je voor de dood. die de hoog begeerde vrijheid in de levenspractijk je bijna berokkende. Als 't eens 2 ?
Jongeling.
Haast „vrij man". Eigen standpunt gekozen in verscheidene opzichten. Levensideaal — zal doen zoals hij wil — vrij handelen naar eigen inzicht. Overschat zijn vrijheid van handelen. Jong en sterk. kan aanpakken wat hij wil.... vragen „die" hij wil, de levensomstandigheden zetten zo hij wil.... Dat die ouderen zo laks zijn ! Straks komen de banden — het niet mogen en niet kunnen — weer met volle macht op hem aan en drukken hem op zijn eigen plaatsje in de grote wereld. Gelukkig als hij heeft geleerd rechtvaardige banden te waar-
deren en vrijheid recht te gebruiken en bij onrechtvaardige banden recht te zoeken op de rechte plaats Gelukkig. als hij de ergste banden : Wet, zonde en graf niet meer behoeft te vrezen. omdat hij Ghristus' eigendom zich weet. Vrijheden en banden tezamen — 66k onrechtvaardige — zullen hem dan medewerken ten goede. Mondelinge toelichting.
Mag ik voor een tweetal punten nog even Uw aandacht vragen? Wat het vrijheidsprobleem betreft wil ik de vraag stellen : Is het waar, dat de moderne idee van innerlijke vrijheid noodzakelijke voorwaarde is voor zedelijkheid en verantwoordelijkheid. M.a.w. als eens bewezen werd, dat wij innerlijk in ons diepste wezen niet vrij zijn, zouden dan zedelijkheid en verantwoordelijkheid wegvallen ? En in de tweede plaats wil ik de psychologische zijde van mijn onderwerp nog nader uitwerken door u te wijzen op de gevolgen van vrijheden voor de kinderlijke psyche. Eerst dus de vraag : postuleren zedelijkheid en verantwoordelijkheid een innerlijke vrijheid ? Neen. 1 68
Gij kent wel het spelletje van onze kinderen, dat ze een reeks kegels opzetten. zo. dat een stoot tegen de eerste kegel de hele reeks doet omvallen. Welnu stel u een honderdtal zulke rijen voor en denk u in de middelste rij zulk een voortlopende valbeweging. Hier hebt ge een eenvoudig beeld van de physische causaliteitsrij die door de mathematische natuurwetenschap in formules kan worden uitgedrukt en verklaard. Denk u nu echter midden in die rij een jong poesje. dat opeens in een speelse beweging met haar staart een kegel van die vallende rij naar links omgooit. zodat een nieuwe causaliteitsrij naar links ontstaat. dwars door de rijen heen. De oorzaak van deze nieuwe reeks ligt niet in de eerste maar .... in de kat. Gij zegt : deze oorzaak is nog physisch — de staart sloeg tegen de kegel. Goed. maar waarom sloeg die staart naar links? Waarom niet naar rechts ? En waarom bleef ze niet stil ? Hier staat de mathematische wetenschap voor het probleem van een onberekenbare beweging (daad) van het levende wezen. Dat poesje. als levend wezen, als „Zentralbezogenheit". is zelf causa geworden. Dat ziet het spelende kind heel goed in en het stelt poes aanstonds verantwoordelijk met de beschuldiging. weg. stoute poes ! Hoewel het diertje 't niet willens deed en er zelf van schrok. maakt de daad zelf haar verantwoordelijk. Zo kan ik per ongeluk iemand aanrijden met de fiets en dit oorzaak-zijn van een ongeluk als „schuld" aanvoelen. Eerste voorwaarde voor verantwoordelijk-zijn is daarom niet vrijheid, maar de daad, het oorzaak-zijn. Het Griekse woord voor „beschuldigen" (aitiasthai) en het Latijnse (accusare) wijzen dan ook direct op aitia en causa. d.i. oorzaak 22 . Zo kent ook het pittige Oud-Hollands van de Statenbijbel. de uitdrukking : „wij vinden geen oorzaak des doods" 23 ). d.w.z. geen schuld des doods. Niet de innerlijke vrijheid, maar de daad 24 ) postuleert de verantwoordelijkheid 25 ). Door het causa-zijn komen de gevol;
)
22) 23) 24) 25)
Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek III, pag. 172. Hand. 13 : 28. Onder „daad" vallen ook denken, voelen, willen. Toerekenbaarheid is nog iets anders. Zie Bavinck, Dogm. t.a.p.
169
gen van ons, ook al hebben wij die gevolgen niet gewild noch voorzien. Stel nu, dat het kind z'n broertje daar aankomt en de kegels uit nijdigheid willens omverschopt. Dat willen is 'n gevolg van een psychische en geestelijke causaliteitsrij. De wil komt uit nijd en de nijd uit jaloersheid en de jaloersheid uit de herinnering van gister toen het kind een prijsje had van school en hij niet. Dat willen is lang niet vrij — en toch wordt dit nijdig-willens-doen een zedelijk kwaad omdat hier een redelijk wezen zelf willens causa is. Het kind voelt dit direct aan en schreeuwt om recht naar Moeder.
De andere had deze gevolgen niet bedacht 26 ) en staat nu beteuterd te kijken — hij voelt zich schuldig. Hier is innerlijke onvrijheid en toch besef van zedelijke schuld. In z'n innerlijke onvrijheid van de door nijd gedreven wil
en onbedachtzaamheid heeft het boze jongetje de uiterlijke vrijheid, dat hij mocht gaan spelen en dat Moeder er niet bij was, misbruikt. Niemand en niets heeft hem gedwongen om de kegels omver te schoppen en hij had de uiterlijke vrijheid om willens en wetens een goede daad uit liefde te doen. Hier ontmoeten innerlijk zedelijk leven en uiterlijke vrijheid elkander in de daad en kan ik overgaan tot mijn tweede onderwerp : de gevolgen van vrijheden voor de kinderlijke psyche. le. Het kind, dat zich in de vingers snijdt met een tafelmes, leert het verband tussen zijn daad en de gevolgen. 2e. Pietje, die niet wist, dat de rode besjes in de tuin vergiftig zijn, weet het nu bij ervaring. 3e. Wim, die 'n vuurtje stookte, merkt uit de bestraffing door de politie, dat er dingen zijn, die je niet ongestraft kunt doen. 4e. Gerrit, die gerust mag roken van vader, komt tot de vernederende ontdekking, dat ie niet alles kin. 5e. Karel, die van vader mag zwemmen en die die kunst verstaat als 'n rat, komt in de branding bijna om. Hij komt er Had hij niet alleen willens, maar ook wetens gehandeld, dan was 26 z'n schuld als redelijk wezen nog vergroot. )
170
achter, dat het leven ernstig en gevaarlijk is en leert
voorzichtigheid. Ik noemde maar betrekkelijk onschuldige gevallen.
zoals
wij die allen hebben meegemaakt en die we nu vaak met 'n tikje ijdelheid vertellen. Zó zijn we groot geworden en ervaren en bedachtzaam en flink. Zo moet ieder mens „groot worden". Maar hoevele kinderen zijn omgekomen door de gevolgen van hun daad, van hun onkunde en onbekwaamheid en ongehoorzaamheid en waaghalzerij. Absolute vrijheid én absolute bewaring door angstvallige ouders zijn twee gevaarlijke grenzen. waar kinderkerkhoven liggen. Het hoge procent verongelukte kinderen — denk nu niet in de eerste plaats aan 't moderne verkeer ! — bewijst m.i. dat onze kinderen van deze soort vrijheden-in-het-grote-leven te veel krijgen Ik geloof dat onze jeugd hier schadevergoeding vindt voor wat ze op een ander terrein tekort komt. Iedere avond worden millioenen kleine mensjes veilig geborgen onder het ouderlijk dak — en iedere dag nemen duizenden scholen deze kleinen onder hun hoede. Welnu, laten wij ze dáár vooral de nodige vrijheden geven. Daar wordt het grote leven in het klein geleefd, daar kunnen zij in vrijheid groot worden zonder al teveel risico. Daar ligt het terrein van het vrije spel. van arbeid in vrijheid, van kinderlijk bezig zijn met de grote wereld in het onderwijs. Daar spelen ze korfbal. maar 't komt niet in de krant, daar timmeren ze een kast. maar niet voor de fabriek. daar schrijven ze nota's, maar ze worden niet betaald. daar studeren ze, maar niet voor promotie, daar doen ze desnoods examen, maar niet voor 'n positie. Dáár is de plaats van het kinderleven-in-vrijheid en voor de ontwikkeling uit beschermende banden. Onze jacht naar de moderne ontwikkeling van het Subject heeft de school uit deze kinderlijke vrijheids-sfeer getrokken in de dwingende atmosfeer van de broeikas en dan is 't geen wonder, dat deze kasplantjes eenmaal in vrijheid. ineens hele pieten schijnen te zijn. Minder ontwikkelingscultuur en minder vrijheden in het grote leven en meer kinderlijke vrijheden onder de bescherming
171
van ouderlijk huis en school zou aan de gehoorzaamheid en bedachtzaamheid, aan de echte kennis en de krachtige daad ten goede komen. Of deze krachtige daad in de dienst der zonde of in het dienen van God zal uitkomen. hangt niet af van vrijheden maar van de genade Gods.
1926.
172
De tucht in de Christelijke School Iedere morgen begeven zich honderdduizenden kinderen van ons volk naar de school. 's Nachts hebben ze ieder in een eigen bedje geslapen, de een op de boerenhofstee. waar de hond zo akelig kan bassen in de stilte van de nacht, alsof er onraad was. de ander drie hoog in de stad. waar 's nachts ook het tramgerinkel niet ophoudt. — 's Morgens hebben ze allen met weinig of veel graagte bij Moeder een boterham gegeten en nu stappen ze uit dat eigen thuis de grote wereld in naar de plaats waar de kinderen leren moeten. Daar komen ze samen : Het bleke timide ventje. dat altijd zoet is bij Moeder op enkele uitzonderingen na en de robbedoes. die nogal eens een standje krijgt. maar toch de trots van Vader is — de grote jongen met stevige knuisten. die 't hoogste woord heeft en het meiske, dat steeds vriendinnetjes aantrekt. de stoute jongen die z'n moeder kan treiteren en er niets om geeft als zij dreigt : ik zal 't tegen je Vader zeggen. en de knaap die al eens met de politie te doen kreeg om straatschenderij. de onverschillige die z'n Vader „de ouweheer" noemt en de stiekemerd wiens Vader altijd bewee rt dat Piet het nou ook altijd gedaan heeft ook. Ze komen daar elke morgen allen bij school en 't is een genot om vóór een school tegen 9 uur eens een poosje te staan kijken. Eentje komt er met Vader mee. die werkeloos is en nu een zijstraat inloopt : „Dag Vader" en dan holt ie als een pijl uit de boog 't schoolplein op en verliest zich in de massa door elkaar krioelende kinderen Ze spelen daar vrij en 't spel behoo rt bij hun kinderaard.... ze, genieten en zijn vrolijk — er is meestal een goede geest van verstandhouding al komt er wel eens een vechtpartijtje voor. Dan gaat de bel. En spoedig is het schoolplein leeg. De lokalen stromen vol. En dan beginnen de lessen. —
173
De eigenlijke school. Want de school is om te leren. Zeker de school werkt ook mee aan de opvoeding onzer kinderen. Maar wij heten toch niet opvoeders, doch onderwijzers en onderwijzeressen. En we spreken van school, niet van opvoedingsinstituut. De opvoeding in haar geheel behoort thuis in het huisgezin — en 't is er niet goed mee als een kind wordt weggebracht naar een speciaal opvoedingsgesticht. Daar zitten dan de kinderen in de banken, ieder op zijn plaats. En nu komt het er op aan, dat er tucht zij bij de les. Zeker, ook op straat behoort er tucht te zijn, daar moet de politie voor zorgen. Over 't algemeen doet het oog van het publiek al veel preventief werk. En 't oog der politie is er ook. Op 't speelplein is er het oog der onderwijzers om enig toezicht te houden op excessen — maar overigens is ieder kind vrij in zijn bewegen. Een jongen, die eens uit wil springen of die met z'n kameraad stoeien wil mag dat gerust doen. — Bij 't aangaan der school is 't al meer opletten ; bij kleine scholen gaat het gemoedelijk — bij grote militair.... en dat wil er ook wel in bij kinderen. een twee, een twee. de trap op. Wanneer op straat tuchteloosheid zich uit in straatschenderij — en op 't speelplein in vechtpartijen — en in de gang door geschreeuw en herrie. dan mogen daartegen maatregelen genomen worden. Doch de school, de les, behoeft daar nog niet onder te lijden.
Maar wanneer de les begint dan is alle herrie en geschreeuw en wanorde contrabande. Wanneer de onderwijzer boven een groot lawaai uit moet
schreeuwen om te kunnen beginnen. of a bout portant moet gaan zingen. waarna ze allen beginnen mee te schreeuwen. dan is het mis. Wanneer na 't gebed weer rumoer ontstaat. dan is het zwaar om te gaan vertellen.... dan is de eerste voorwaarde, dat de kinderen allen zwijgen en stil zitten met de intentie : nu gaat de meester vertellen en wij gaan luisteren. Als de klas als geheel deze intentie heeft. dan behoeft de onderwijzer niet militair op te treden en geen stijve houding voor te schrijven. Wanneer de mensen in de kerk aandachtig luisteren dan zitten ze vanzelf stil en in luisterhouding. Omdat het kinderen zijn moet ook een houding voorgeschreven wor-
174
den als regel: rechtop, handen samen, in ieder geval op de bank en niet met de vingers aan mond of neus. Maar niet stijf.
Er moeten geen spieren gespannen worden die bij normale luisterhouding los zijn. Wanneer de onderwijzer goed vertellen kan, dan gaat het luisteren in natuurlijke ongedwongen houding meestal best — en een enkele kan zo eens vermaand worden.... Kinderen horen graag vertellen — en onze kinderen horen meestal heel gaarne uit de Bijbel vertellen. En als de vreze des Heeren in hun harten en in de klas de toon mag aangeven, dan is de Bijbelles vaak een toonbeeld van orde en van kinderlijke aandacht. Daar wordt de Schriftuurlijke tucht ook geleerd : de wijsheid en de vreze des Heeren, de aandacht voor al Zijn grote werken — Gods Woord is immers om wijsheid en tucht te weten, om te horen redenen des verstands — opdat de onnozelen (en dat zijn kinderen nog) verstand zouden bekomen van de Heere en van Zijn Verbond en van de regelen des Verbonds, van Gods wil en wet — zo kan de slechte (onnozele) wijsheid leren en zo kan het kind levenswijs worden. Zo leert het kind van onze zonde, van ons oordeel in Adam, en van de genade, in Christus. Het leert ook eigen zonde kennen — en eigen leven onder 't bloed der Verzoening en onder de tucht des Verbonds stellen. Het leert ook dat God heeft geboden : Eert Uw vader en Uw moeder.... opdat gij lang leeft op de aarde.... Weest uw ouders en overheden gehoorzaam in de Heere want dat betaamt gedoopte kinderen — dat is de Heere Jezus welbehagelijk. Het dagelijks vertellen uit dat Woord des Heeren is wel het tuchtmiddel bij uitnemendheid op onze scholen. Wèl die school, waar de kinderen wat tucht en orde en gehoorzaamheid en eerbied voor de onderwijzers betreft gewoon zijn om te doen wat de Heere wil. Daar heerst Christelijke tucht — daar is de vreze des Heeren regel. De ene onderwijzer moet dan allicht wat meer standjes geven — de een is dan allicht wat strenger en stipter dan de ander, maar tenslotte is de school toch, wat tucht betreft, te prijzen omdat zij staat in het teken van de vreze van Hem wiens naam boven de schooldeur staat. 175
Dan beheerst deze tucht ook de andere lessen en dan kan (zij het in meerdere of mindere mate) gesproken worden van een ordelijke school, waar goede tucht heerst. Het schoolbestuur kan daar tevreden zijn en het Hoofd kan daar het genoegen beleven van de wetenschap : het gaat goed. En er kan gezegd worden : hier wandelt men Gode welbehagelijk. Zoals het Gode welbehagelijk heet in de Schrift als kinderen in 't Christelijk gezin gehoorzaam zijn aan de ouders.
in de Heere, als kinderen des Verbonds. Betekent dat nu. dat daar nooit moet gestraft worden ? Betekent dat nu. dat een onderwijzer daar, wat de tucht betreft niets te doen heeft ? Alleen maar les geven ? De kinderen zijn immers vanzelf gehoorzaam ? 0 neen. Wie de onderwijzer voor de klas ziet werken en alles is rustig, ordelijk. ieder kind is bezig en ze zijn beleefd — stoeien niet. praten niet over alles en nog wat. trekken mekaar niet aan
de oren, gooien niet met propjes papier, plagen niet de onderwijzer.... in een woord. 't is een zonnig kindergedoe daar.... die denkt onwillekeurig : wat heeft zo'n onderwijzer het gemakkelijk. Een beetje les geven en dan wat nakijken en commanderen. en alles gebeurt zo als hij 't wenst. Maar wie zo denkt heeft het mis. Ouders van grote gezinnen weten wel wat het kost om 't gezin in orde te houden en de kinderen eerbied voor 't gezag te leren. Dat kost voortdurende zorg. Al doet een. Vader dan niet militair — al zet hij z'n kinderen voor 't eten niet op een rij om ze op commando aan tafel te brengen — al is er — wat men op school zou noemen vrije orde — hij heeft toch op te letten en de ongebondenheid des mensen ook al in zijn kinderen te betomen. Desnoods met straf en zo nodig met kastijding aan den lijve. De een doet dan anders dan de ander. De een moet ook anders doen dan de ander. En dat hangt ook nog van de kinderen af — 't ene kind heeft veel — 't andere weinig straf nodig. Ouders moeten steeds onderscheid maken. Maar nimmer kan de ouder doen alsof er geen leidende, vóórziende, toeziende en strafbrengende tucht meer nodig zou zijn. We moeten blijven rekenen met de zonde. die zich in ongebondenheid en ongehoorzaamheid onverwachts weer uiten kan. 176
Zo is het ook op school. De onderwijzer moet steeds de intentie. het onderbewuste besliste voornemen hebben om geen ongebondenheid. geen wanorde toe te laten en om de tucht te handhaven, omdat God hem hier heeft geplaatst om les te geven — omdat God hier wil dat het gezag geëerbiedigd wordt. Wie zich bij wanorde of tuchteloosheid of brutaliteit neerlegt doet groot kwaad. omdat hij zijn plicht nalaat. En de mensen — 't zij ouders of hoofd of bestuur of wie dan ook. die de onderwijzer hierin niet met alle macht steunen zondigen omdat zij Gods gebod niet helpen handhaven. Ouders die geen tucht hebben over hun kinderen klagen vaak. Zij zijn ook ware slachtoffers van de boosheid hunner kinderen en zien ook vaak de gevolgen van het „zonder tucht" zijn. Soms vreselijke gevolgen. Kleintjes die tuchteloos overal aanzitten halen heet water over zich en sterven. Kwajongens die niet om ouders of politie geven geraken onder auto's of verdrinken. Tuchteloosheid is een hellend vlak naar de dood. Hier al. De ouderwetse school met plak en ezelsbord is terecht veroordeeld. waar zij de leerstof er met de plak wilde inslaan en de domheid (die toch door ons aller zonde is gekomen) onbarmhartig aan de kaak stelde. Maar een tuchteloze school is nog veel erger. Overigens zij men voorzichtig met de liberale critiek op die oude school. alsof daar niets anders werd gedaan dan met plak en roe werken. Er kwamen toch ook flinke kerels uit die school. En onze moderne school geeft soms psychische plakslagen (bijv. boven al het huiswerk nog strafwerk) en bijtende stekende ezelsborden als een leerling voor de hele klas belachelijk gemaakt wordt en hatelijk wordt toegesproken door een onderwijzer omdat ie dat en dat niet weet. Haat is een lelijk ding in onze school samenleving. Het is vierkant tegen Gods geboden. En toch vallen we er zo licht in omdat ons hart van nature geneigd is om onze naaste te haten. Dit is een hard woord van onze Belijdenis. Maar het is waar. Alleen de genade van Christus, dat we mogen afsterven die oude mens kan ons daarvan bekeren. 177
Een tuchtoefening, die telkens prikkels van haat vertoont heeft wel eens succes. Het is mogelijk dat een onderwijzer de haat niet afsterft doch telkens bot viert en met ijzige hand de teugel houdt in de klas. Dan is zijn orde een beeld van de voorspoed der goddelozen. Dan kan 't gebeuren dat men zegt : hij heeft ze d'r onder. dan kan 't zijn dat de meest ongehoorzame knapen bij hem als lammetjes zijn. Ze haten hem. maar ze vrezen hem ook. Uiterlijk heeft hij succes. bezoekers van zijn klas vinden alles in de puntjes, behalve wanneer zij een fijne neus hebben voor de geest in de klas. — En wanneer zij zich dan afvragen of daar de Geest van Christus heerst — dan vinden ze 't antwoord : hier wordt gewandeld in de vreze des mans. die vrees aanjaagt door zijn hatelijke bemerkingen, door z'n lage rapportcijfers. door z'n strafwerk en nablijven en soms ook door z'n slaan. Dat is niet Christelijke tucht. De vraag kan rijzen : hoe kan een onderwijzer er toch toe komen om bij een schare van die leuke kindertjes, die je 's morgens door de straten ziet trekken. zo hatelijk te doen ? 't Zijn toch nog maar kinderen, En 't gros der kinderen is toch lief en aardig — en ook als ze stout zijn is het toch alles nog van kleine afmeting. Kinderwerk — veelszins onbedacht, gauw weer vergeten, zelden met voorbedachten rade, zeer zelden geraffineerd. Och .... de strikken des duivels zijn ook voor ons schoolleven gespannen. De onderwijzer is bijv. eerzuchtig. Hij wil eer behalen aan zijn klas — en dan worden de gebreken in het kinderwerk. de domheden en onhandigheden, en al dat verkeerde en teleurstellende dat er in ons leven door de zonde kwam, tot even zovele hatelijke dingen, die niet te verdragen zijn. Dan zitten de ogen der leerlingen vol splinters en dan beijvert de onderwijzer zich met altoos speurende blikken die kwaden op te zoeken. te bestraffen, te vernietigen. En dan gaat zijn hatelijk meestersoog van 't ene kinderkwaad op it andere — dan is er een jacht om alles goed te krijgen : kom hier jongen, die splinter er uit, zeg ik je. en jij daar.... maar onze Heere zegt : gij geveinsde, doe eerst de balk van door eerzucht gedreven haat uit uw oog weg en dan.... zult ge splintertjes trekken uit het oog van uw kleine broedertjes en zustertjes in de Heere, op uw school. 178
Maar ook de overgrote ijver om ons werk goed te doen kan de haat in onze harten activeren. Wees niet al te rechtvaardig, o meester, waarom zoudt gij
de verwoesting van de haat over u brengen.
Over 't algemeen gesproken is ons onderwijzerscorps een
toonbeeld van ijver en angstg valligegnauwl n et endheid in kleine dingen.
Wij zijn meestal zo gewend alles in de puntjes te eisen van onze leerlingen, dat we ons wel zouden schamen als wij zelf niet in alle delen in de puntjes waren. Daarom kunnen wij schoolmeesters zo slecht tegen een aanmerking van onze meerderen. En ook bij die meerderen geldt vaak dezelfde regel, die wij stelden over de kinderen. Met de maat waarmee wij onze kinderen meten wordt ons wedergemeten. En als wij haat geven aan onze kinderen, dan voelen we aanmerkingen ook als hatelijk aan.. . en dan is ons hart weer geneigd om.... terug te haten. We zullen als Christenen ons echter onder de tucht van Cods Woord moeten stellen. Dat leert ons dat wij allen struikelen in vele — ook in woorden — ook in de school. Dat lee rt ons, dat wij leven in een gebroken wereld — en dat wij daarin moeten leven, niet met een soort Christelijk idealisme, dat de zaak bijna in orde heeft .... behalve dan nog .... enige nietigheden. De Schrift leert ons dat we er op rekenen moeten, dat er allerhande gebreken en ellendigheden zullen voorkomen in ons werk — ook in onze tucht. Dat we niet zullen leven uit een door ons vervulde wet maar uit de verzoening in Christus voor al onze boosheden, die uit ons hart en uit de harten der kinderen opkomen. En dat wij niet onszelf zullen bedriegen door ons te verbeelden, dat we alles in orde hebben maar dat we eerlijk onze ogen open houden voor al wat er nog aan ontbreekt, dat we bereid zijn om die gebreken te erkennen en om zo : staande midden in dit gebroken leven de Heere lief te hebben met ons ganse hart — Hem te dienen met al onze krachten. Dan bestrijden wij de zonde, ten bloede toe, maar dan zijn we barmhartig over het kind waaraan geen eer te behalen is, omdat het niet anders kan — dan geven we geen lasten te —
179
zwaar om te dragen zonder zelf een vinger uit te steken om te helpen — dan vervult de liefde van Christus ons voor die kleine gedoopten, die als leden der kerk van Christus onze broedertjes en zustertjes in de Heere zijn. Zijn we bereid om te rekenen met de gebreken en ellendigheden onzer kinderen — en met onze eigene — dan kunnen we heel wat verdragen, dan zijn we tot vrede geneigd. Dan heerst de liefde van Christus in ons klasseleven. Die liefde is geduldig met taai geduld worden de zwakke broeders onderwezen en de stoute geleid. Die liefde is goedertieren — geneigd om goed te doen aan de kinderen. Die liefde is niet afgunstig als toevallig de collega het verder stuurde met dat en dat kind en met dit of dat vak. Die liefde handelt niet lichtvaardig.... zo maar raak doen is gevaarlijk. Die liefde maakt ons niet opgeblazen als wij ons werk goed doen. —
De liefde handelt niet ongeschikt, zij weet het juiste moment te kiezen.
Zij zoekt zichzelf niet in alles verterende eerzucht tegenover
de collega's — zij wordt niet verbitterd als er aanmerkingen komen, zij denkt niet dadelijk dat het gezag aangerand wordt, zij verblijdt zich niet als collega die en die een scene had. Zij verblijdt zich als de orde bij de collega's goed voortgaat — zij verblijdt zich als de collega's goede resultaten hebben — zij verblijdt zich in al wat voor de school goed is en waar. Zij bedekt de dingen van collega's die aan onze gebreken en ellendigheden herinneren. Zij hoopt het beste van haar leerlingen ; Zij kan heel wat van de naasten op school verdragen en zij kan er inkomen, dat die naaste struikelt, zoals wij allen struikelen. In zulk een Ceestelijke atmosfeer kan de ware Christelijke tucht bloeien in onze scholen ondanks alle gebreken van onze tijd. Laat er dan huisgezinnen zijn waar de tucht verslapte — laat onze tijd vluchtig zijn en onze jeugd snel groot — laat de afval onder ons volk ook in de school haar sporen doen zien en de eerbied voor 't gezag minder doen zijn dan vroeger.... 180
Christus heeft tot Zijn Kerk gezegd : gij zijt het zout der aarde..., een school waar liefde woont om Christus wil en waar men leeft uit de schuldvergeving en waar men wandelt in de vreze des Heeren. . . . daar woont de Heere zelf, d aar gebiedt Hij Zijn zegen. Daar is de hoofdvoorwaarde voor Christelijke tucht aanwezig en daar kan van rechte tucht gesproken worden ook al is er aan die tucht en die orde ook nog gebrek en tekort. Voor een verstandige tucht op deze grondslag is allereerst nodig, dat we het kind behandelen naar zijn aard, zoals God de kinderen hun eigen kinderleven geschonken heeft. We zagen hoe ze op 't schoolplein voor de school hun kinderaard konden uitleven . . Maar als de lessen beginnen komt er iets anders. Toch niet werk als voor grote mensen. De aard van it kind is om al Gods grote werken te onderzoeken. Niet wetenschappelijk, maar met kinderogen. Kinderen horen heel graag over alles en nog wat — als 't maar echt over de dingen spreekt — over planten en dieren en mensen, over landen en volken, over geschiedenissen, over Bijbelse en Vaderlandse geschiedenis. Kinderen zijn graag bezig — zij schrijven gaarne lessen en versjes zij tekenen en zingen en rekenen.... als we ze maar stof geven en leiding.. . als we maar niet met grote mensenwerk aankomen. Ze zijn ook heel goed tot zelfstandigheid te brengen in de kindersfeer van de klas. Er is iets heerlijks in die kinderbelangstelling die God in het kind heeft gelegd . Deze kinderbelangstelling moet geleid worden. De onderwijzer moet daarbij aansluiten voor zijn les. De les mag geen marteling zijn. En de leerstof niet geestdodend. En er mag geen ledigheid zijn — dat is des duivels oorkussen. Deze algemene leiding in de klas door de lessen zelf zou ik het positieve gedeelte der tucht willen noemen. De nieuwe school van Ligthart, Montessori e.a. heeft dit gedeelte sterk naar voren gebracht en we doen wel als we hier op letten.
181
We moeten geloof hebben voor het feit dat de kinderen zijn aangelegd door God op belangstelling voor Zijn grote werken in natuur en genade — waarvan wij dan zullen vertellen — en waarin we hen dan moeten laten arbeiden op velerlei manier. We hebben dan het voordeel, dat echte leerstof en echte belangstelling een actualiteit aan de school geeft die van grote betekenis is. De school is dan voor het kind de plaats waar gewerkt wordt (en dat is al tucht) en de plaats waar ieder kind zijn werk heeft. Op de oude liberale school was vanwege de afgoderij met de kennis de algemene ontwikkeling actueel voor onderwijzers en ouders en leerlingen. Thans is die school haar actualiteit vrijwel verloren. Men klaagt algemeen over dode weetjes en geestdodende lessen.
Dat bevordert tuchteloosheid. We willen de genoemde grondslagen nog eens herhalen : Wij wensen Christelijke tucht, als mensen die in veel struikelen. In de vreze des Heeren, zij het met gebreken. In liefde als broeders en zusters in de Heere Jezus. Bij de lessen over alle werken des Heeren, tot Zijn lof. Naar de aard van het kinderleven. Naar de eisen van onze tijd. Maar dan ook orde. Staat deze grondslag nu vast en hebben we deze regels aanvaard, dan kan er verder over gesproken worden, hoe ieder onderwijzer persoonlijk dan orde zal houden. Wanneer we een tiental gezinnen nagaan waar goede Christelijke tucht is, en orde dan zien we hoe daar groot verschil is. In het ene gezin vallen nog al eens standjes en soms klappen, in het andere gaat het veel rustiger. Vaders die vroeger echte kwajongens waren, krijgen wel eens hun streken thuis in hun jongens — en dan moet de lijn strak gehouden worden. In sommige families is een kleine ontstemming van Vader al voldoende. Zo is het ook op school. 182
De ene onderwijzer heeft maar even zuur te kijken en 't loopt weer goed. De andere moet straf geven en heeft nog niet zoveel orde als hij wel wenste. Men zegge nu niet dadelijk dat de tweede minder tucht heeft. Wel wat minder orde. Er is iets zeer persoonlijks in dat orde houden. Er zijn mensen die imponeren. Reeds hun verschijning biologiseert de omgeving. Als zo iemand binnenkomt houdt het gesprek op — allen zien hem — allen horen al wat hij zegt, en zo
is hij 't middelpunt van het gezelschap, ook al zegt hij
niets en al is hij niet de meeste in rang en stand, Zo iemand heeft al tevoren een zeker psychisch overwicht op de leerlingen. Als hij naar bovengenoemde regels wandelt dan houdt hij zeer gemakkelijk orde. Anderen hebben zeer typerend het tegendeel van deze psychische „gave". Als zij binnenkomen in gezelschap worden ze niet eens opgemerkt — als zij iets opmerken gaat het de aandacht voorbij — als zij in de klas komen is 't net of er nog een leerling binnenkomt — dus gaat ieder zijn gang. Schrijven ze dan een paar luidruchtige jongens op, dan bemerken deze het niet eens en moet hij ze soms bij de arm nemen om ze te zeggen dat hij ze „opgeschreven" heeft. Geen tucht, zou men zeggen. Toch goed onderscheiden. Zulke mensen hebben vaak moeite met de orde, doch zij kunnen, wanneer zij zich toeleggen op de tucht, vaak iets heerlijks bereiken. Zij kunnen op de duur de harten der leerlingen winnen voor 't werk, voor de orde, voor een samenwerken in de vreze des Heeren en als dan de klas orde bewaart, dan is dat van hoog gehalte. Wanneer deze onderwijzer de klas moet verlaten, dan is het ook alsof er een leerling de klas verliet — en ze werkt stil door. Terwijl — wanneer de imponerende de klas verlaat.... de ordebewaarder weg gaat. Soms laat hij dan een satelliet achter — en dan is hij in die leerling met een papiertje toch aanwezig. Wie opgeschreven wordt door die leerling vreest reeds de blik van de imponerende. ....
De niet imponerende onderwijzer moet maar geen pogingen 183
doen om dat psychisch overwicht na te doen, dat is namaak. Niet echt. En wat niet echt is, dat voelen de kinderen direct. 't Is al zeer veel gewonnen als de niet-imponerende het vaste voornemen heeft om de tucht te handhaven. Hij moet ook niet wanhopig worden als de orde niet direct in orde is. Met een niet volmaakte orde kan ook nog een goede tucht bestaan. En ook de les is niet onmogelijk. Wel is 't zwaar werken als de orde telkens verstoord of onderbroken wordt. De niet-imponerende moet allicht ook wat meer straffen. Sommige kinderen worden bij hem ongebonden. Dat moet hij door straf inbinden. Liefst maar dadelijk, anders krijgen ze invloed op de klas. Verscheidene schoolstraffen kunnen daartoe
dienen. Doch schoolzonden als zodanig zien, Doch het is ook mogelijk dat een paar ongebonden kinderen de klas op hun hand krijgen. En brutaal het gezag weerstaan. Dat is een ernstig geval. Dan moeten alle krachten ingespannen worden om de
revolutie tegen het gezag de kop in te drukken.
Dan moot de onderwijzer door tasten
Dat is niet voor zijn behoud, maar om Gods eis. Niet dreigen — eenvoudig rustig doen. 't Hoofd er desnoods bij betrekken. En deze moet met alle macht steunen en niet zeggen : Meneer X had er nooit moeite mee.... want hier worden Gods geboden door een klas overtreden, hier komt tuchteloos-
heid uitbreken.
En dat is een groot kwaad van onze tijd. In zulke gevallen moet het gezag van de onderwijzer gehandhaaft worden. De ouders kunnen ook gewaarschuwd worden. Is er dan ook geen taak voor 't Bestuur ? En als het ligt aan één of twee goddeloze kinderen, dan kan verwijdering van de school uiterste redmiddel zijn. Beter een paar leerlingen minder dan een school zonder tucht. Doch in zulke gevallen ware het m.i. zeer gewenst, dat de roede officieel op school een eerlijke plaats kreeg.
184
Nu kan soms een onderwijzer dag op dag soms bijna straffeloos getergd worden — totdat de maat vol is en de onderwijzer ten einde raad in volkomen rechtmatige toorn en in oprechte ijver voor zijn goddelijk beroep de stoute jongen bij de arm neemt en een lichamelijke afstraffing toedient, die — onder voorwaarden bovengenoemd — zeer vaak het gezag weer herstelt en de ongebondene doet inbinden. Achteraf zegt dan de onderwijzer : dat had al veel eerder moeten gebeuren. En dan komt de bereidheid om bij herhaling van zulke situaties maar direct het middel der tucht te baat te nemen. De wijsheid der rechtvaardigen — die we geschreven vinden in het Spreukenboek — en de ervaring, leren, dat in de huiselijke opvoeding de roede een plaats heeft. Er is trouwens niet dat absolute verschil tussen een lichamelijke straf, die dan zou vernederen en een geestelijke psychische klap die niet zou schaden. In onze tijd vol nerveuze kwalen is het verwonderlijk dat men grote drukte maakt over lichaamsstraf en dat niemand er erg in heeft hoe menig kind psychisch lamgeslagen is. Hoofdpijn vanwege strafhuiswerk wordt niet bedokterd — hoofdpijn door een slag om 't hoofd kan de onderwijzer voor de strafrechter brengen. Psychisch letsel mag straffeloos aangebracht worden, maar verregaande brutaliteit mag volgens enkele rechters nog niet met de vinger aangeraakt worden. Zo is de misstand ontstaan dat psychische straf zonder maat kan opgelegd worden en dat de roede slechts klandestien wordt gebezigd. En klandestien straffen brengt vele gevaren mee. Allereerst dit, dat de straf uitgesteld wordt tot het uiterste -- en dan i de spanning vaak te groot. Dan slaat de onderwijzer niet in rechtmatige toom, maar in drift. Dan is er gevaar voor letsel. Dan is er de scène die steeds de onderwijzer verlaagt — en die sensatie wekt. Dan is er de depressie voor de onderwijzer.... en dat kan z'n zenuwleven ernstig aandoen. Is hij fijngevoelig en komen dan het hoofd of de ouders of zelfs de politie, dan is er veel leed. En toch kan hij in z'n recht staan voor de Heere. Ware lichaamsstraf niet klandestien, hij was er op tijd mee begonnen en 't had nooit zo'n vaart gelopen. ...
18C
Tenslotte komt de onderwijzer er toe om zich bij brutaliteit neer te leggen — en dat is nog veel erger dan een scène. 't Ware te wensen dat de ongelukkige scheiding tussen lichaamsstraf en psychische straffen niet werd gemaakt. En dat een zekere regeling werd gemaakt waarbij het recht van lichaamsstraf werd vastgelegd. Ouders hebben onbetwistbaar dat recht. Zij kunnen als schoolvereniging opdracht geven aan het
hoofd om hun jongens als ze brutaal 't gezag wederstaan lichaamsstraf te geven, Zij kunnen toestaan dat het Hoofd dat klappenrecht regelt voor de onderwijzers en toezicht uitoefent en er voor waakt dat het niet misbruikt wordt. Zij zouden kunnen bepalen dat jonge onderwijzers eerst verlof moesten vragen om.... als 't weer voorkwam.... zo te handelen. Men zegt vaak : jonge onderwijzers moeten nooit slaan. Doch dan moet men ook een jongeman van 20 jaar niet voor een klas met brutale rekels zetten zonder toezicht. Want dan heeft zo'n jonge onderwijzer juist de roede nodig. Meer dan de ouderen. Anders wordt het een marteling. Het klappenrecht vraagt een eerlijke regeling. Juist omdat het klandestien bestaat, ondanks alle mooie paedagogische ontradingen. Ik zou niet graag alle klappen in ontvangst nemen, die op een schooldag in heel Nederland uitgedeeld worden. Ik maak me sterk. wanneer het recht daarvan geregeld was en ieder geval op de schoolvergadering besproken kon worden. dat het niet vermeerderen zou. doch juist verminderen. Ook zouden de scènes er door verminderen en het gevaar van letsel toebrengen zou ook verminderen. Meteen kon dan het z.g. incidenteel klappen en stompen toedienen of knijpen strenger tegengegaan worden. Want dat kan een lelijke gewoonte worden. Dat is niet de Schriftuurlijke roede, maar het vuisrecht — zoals ook de gedurige berisping meer gelijkt op het doen van de kijfachtige huisvrouw dan op de tucht en vermaning des Heeren. Tenslotte moet ook gelden van de lichamelijke straf de grote regel van de Heere God : dien Ik liefheb. dien kastijd Ik om zijn overtredingen en het is u hard om de verzenen tegen de prikkels te slaan. Neemt de tucht aan en wordt wijs. Wij ondervinden in ons leven wel eens de tuchtigende hand 186
Gods.... ook wel daardoor, dat onze persoonlijke zonde bezocht wordt door de verheffing der zondemacht in onze klas. Dan kome er verootmoediging voor de Heere — schuldbekentenis — en dan is er vergeving van Hem, die mildelijk geeft en niet verwijt. Met wijsheid moeten wij dan tucht oefenen in de klas. . . . evenals David na Psalm 51 moest rechtspreken. Gods vrijmoedige Geest ondersteune ons dan, opdat we Zijn heilige wet niet laten schenden in het vijfde gebod al hebben wijzelf ook daartegen gezondigd. Maar dan zullen wij — „ziende op onszelf" — vermanen En als er dan straf is gegeven — ja als er dan door onze gebreken van kind en onderwijzer een scène is geweest.... dan zullen we samen de Heere aanroepen na de les — en zeggen : Heere, vergeef .... wie van ons alien (de kleine brave kindertjes niet uitgesloten) wie van ons allen zou voor Uw heilig oog kunnen bestaan wanneer U met ons in 't gericht zou willen treden. En zo gaan we dan weer voort — van dag tot dag belijdende de zonden van die dag en vragende om vergeving gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, ook die kleine schuldenaren voor ons in de klas, die wel eens plagen kunnen of die slecht werken en onze voortdurende last zijn door hun gebreken. We leven tenslotte niet uit onze werken, maar uit de verzoening en door de Heilige Geest die ons altijd weer op Christus wijst en die ons doet uitzien naar de dag dat er geen moeite meer zijn zal — ook geen schoolmoeite meer. En wat zal 't dan zijn als de vruchten van ons werk, dat niet ijdel is in de Heere, openbaar worden — als daar ondanks die dagen van minder orde — ondanks die uren misschien van wanorde — ondanks onze gebreken in tucht en orde — ondanks de gebreken in onze lessen — ondanks alles toch tot ons gezegd wordt : gij zijt getrouw geweest. Hier op aarde reeds komen onze oudleerlingen ons meermalen dankbaar huldigen.... hoewel wij met hen nimmer ons ideaal hadden bereikt.... en ook zij zeggen er niets meer van,
.
187
dat ze toen en toen lastig waren of . .. dat wij toen en toen humeurig waren.. . Daarom.... verheerlijken wij niet de brave Hendrik der onderwijzers, dat voorbeeld, dat niet levend bestaat, de meester, die volmaakte tucht, volmaakte orde en volmaakte nette onschadelijke tuchtmiddelen gebruikt en die volkomen gave resultaten kan laten zien aan hoofd en bestuur en inspectie, want deze brave Hendrik is een leugenbeeld, een afgod — die niet hoort, noch ziet, maar wien te dienen een zwaar juk is, Laten wij Christelijke onderwijzers zijn. Christus dienen. Want Zijn juk is zacht. Hem dienen is : door Hem geholpen worden, op ons gebed, bij 't gaan op de weg Zijner bevelen — en door Hem te leven uit de vergeving onzer misslagen.... en door Hem gevoerd worden tot de rust na onze strijd als leden der kerk om de kinderen der kerk op te voeden en te onderwijzen in de lering en vermaning des Heeren.
—
1936.
188
De kerk bij het onderwijs Met „de kerk" bedoel ik de heilige algemene Christelijke kerk, het lichaam van Christus alleen, in zijn institutaire openbaring van het „kerkelijk leven". En met „onderwijs" bedoel ik dat onderwijs, dat de leden dezer algemene kerk geven aan hun kinderen. Als wij practisch daarover spreken dan denken we bij de kerk aan onze kerkdiensten des Zondags en aan al de ambtelijke arbeid van predikanten, ouderlingen en diakenen en aan ons gemeenschappelijk kerkelijk leven. En we bedoelen dan : welke plaats dat veelvormige kerkelijk leven in het onderwijs op onze scholen hebben zal. Wat zullen we daarvan tot onze kinderen zeggen ? Wanneer we dit concrete geval nader hebben bezien, behoeven we ons verder niet te beperken tot onze eigen omgeving. We kunnen dan van daar uit denken over de ganse Christenheid en het gehele onderwijs aan Christenkinderen. Voor één ding moeten we ons daarbij wachten, voor speculaties over het algemeen begrip : „de kerk" en over „de school" en over de verhouding van die twee in abstracto. Want op die wijze lopen we gevaar voor ijdele constructies, die ieder op eigen manier kan opzetten. Mag ik beginnen met U een voorval te vertellen uit mijn onderwijs-practijk ? Een voorval dat mij aan het denken bracht over het vraagstuk dat ons nu bezig houdt. Toen ik als jong onderwijzer de hoofdacte behaald had, begon ik aan vrije studie in de methodiek der leervakken. Ik kocht van een paar vooraanstaande reken- en taalmethodes een compleet stel en gebruikte die voor eigen lessen op school. Zo kwam het, dat ik een taallesje uit een Roomse taalmethode op het bord schreef voor de derde klas : aldus : de bakker bakt wittebrood, de timmerman schaaft een eiken plank, de dokter bezoekt een zieke, 189
en toen kwam er een vreemd geval voor een taalles : Er stond : de pastoor bedient de H. Mis. Ik had natuurlijk als „Protestant" geen behoefte om dat zinnetje ook op het bord te schrijven voor mijn klasje. Ik zou het dus maar overslaan. Maar neen, ik wist iets beters. Er zat toch wat goeds in dat Roomse taallesje : naast de bakker en de timmerman en de dokter werd er ook gedacht aan de kerk. En toen transponeerde ik dat levendige Roomse zinnetje maar over in het taalkundig minder mooie. maar goed protestantse : de dominee preekt op de preekstoel. Ik vond zelf dat er niet veel aan Was. Uit taalkundig oogpunt een vrij vervelend zinnetje. En toch was ik er rijk mee.
Want het was nu openbaring voor me, dat je op school toch ook over de kerk kunt schrijven in taallesjes. U zult zeggen : was dat dan zo vreemd ? Ja. voor mij was dat iets nieuws. Toen ik als kind op de openbare school onderwijs kreeg, leefde ik in een bepaalde sfeer waar men er stilzwijgend van uitging dat de kerk was voor de godsdienst en dat de school was voor rekenen. lezen, taal en schrijven en dat deze twee : kerk en school niets met elkaar te maken hadden. omdat de ene het terrein van de godsdienst bestreek en de andere het „natuurlijke leven". Toen we dan in 1898 bij de kroningsfeesten van de bekende Oranjeblaadjes het gehele Wilhelmus moesten zingen, kwamen we ook aan het couplet : Als David moeste vluchten voor Saul den tiran.... en dat vond ik zo vreemd hier in school over David zingen . .. dat hoorde hier niet zo thuis in deze sfeer. In deze situatie van school en kerk kon er geen sprake zijn van een taalles waarin ook een dominee voorkwam. Wel kan de dominee als een vreemde eend in de bijt in school komen voor het geven van godsdienstonderwijs. Maar bij het echte onderwijs kwam de kerk niet voor. Uit volle overtuiging was ik echter onderwijzer geworden op de Christelijke school en het sprak vanzelf dat daar het godsdienstig leven zijn plaats had. En een grote plaats. Elke morgen Bijbelles. En dan in de leesboeken telkens weer de belijdenis van de Naam des Heeren voor onze kinderen. Verder. het Bestuur en it personeel waren dezelfde mensen. die in de kerk en in allerlei Christelijke actie een vooraanstaande 190
plaats bekleedden. En ook in de taalboeken zo nu en dan een lesje over de Bijbelse geschiedenis.... Het godsdienstig leven kwam daar bij lezen en schrijven en zingen vaak aan de orde. Hier was de godsdienst niet beperkt tot de kerk, integendeel hier was godsdienstig leven van de school zelf, dat niet door
een godsdienstonderwijzer der kerk noch door een predikant of ouderling werd geleid. Ook de bestuursleden kwamen niet namens de kerk. maar namens de schoolvereniging. Dat was alles precies zoals het behoorde zou men zeggen. En dat was het ook. Behalve.... ja. stond er nu weer geen waterdicht schot tussen het kerkelijk leven en het onderwijs. Had het godsdienstig leven op school nu ook geen regelrecht contact nodig met het godsdienstig leven van de kerk ? Hadden wij niet op onze school van Gereformeerde beginselen een godsdienstig leven. dat in de lessen opmerkelijk stil zweeg over het gehele kerkelijk leven ? Daarom was de zin : de dominee preekt op de preekstoel. zo opvallend. De kinderen vonden het een aardig zinnetje. Ze zagen immers bijna elke Zondag de dominee in de kerk. Nog meer dan de bakker en de timmerman en nog meer dan de dokter zagen ze hem bezig in zijn werk. En nog nooit hadden ze bij mij over hem wat geschreven. Nu zou ik niet durven beweren. dat er sindsdien in de vele taalmethodes voor de Christelijke school en in de grote stapels leesboekjes nooit van het kerkelijk leven sprake is. Maar het is opmerkelijk hoe zeldzaam dat voorkomt. Alle mogelijke gebeurtenissen van het kinderleven zijn in de leesboekjes verteld. Maar de boekjes. waarin de held van het verhaal 's Zondags naar de kerk gaat en waarin dat goed beschreven wordt. zijn zeldzaam. De kerkgang is een geregelde gebeurtenis voor de kinderen — het orgelspel. die vele mensen. de dominee, de tekst. het kerkgebouw. de collecte — het zingen en het uitgaan der kerk — de bediening van de heilige Doop aan broertjes en zusjes. het heilig Avondmaal. 't zijn even zovele gebeurtenissen in het kinderleven en kinderen nemen dat alles heel scherp op .... maar de school rept er meestal niet van. 's Maandags begint de school en de kinderen zeggen hun psalmversje op. 191
Mogelijk is het juist in de kerk gezongen, maar de onderwijzer kan gemakkelijk vergeten dat te herinneren. Een enkele maal vertelt een kleine het, dat hebben we gister in de kerk gezongen. En dan zegt de onderwijzer : ja, of : zo. Hoogstens zegt hij dan nog : dan kon jij het goed meezingen. En dan begint de taalles met allerlei gegevens uit het leven van alle dag. Doch de Zondag is er niet bij. In boekjes voor de openbare school gaan de kinderen 's Zondags fijn uit met vader en moeder. In onze boekjes.... bestaat vaak geen Zondagsleven. Men beschrijft een aardige jongen uit een net arm gezin. Zijn ouders lijden gebrek, maar nooit komen er broeders diakenen om de nood te lenigen. Hij krijgt stiekum een nieuwe broek van de doktersvrouw. maar de kerk laat hem lopen. 't Wordt zelfs Zaterdagavond.. maar Zondag is het nimmer in
't gehele boek. Zijn vader en moeder hebben het hard, doch de dominee komt nimmer op huisbezoek om te troosten of te vermanen. Er komt in 't geheel geen dominee voor. Ook geen ouderling noch een diaken. Het schoolleven wordt fijn getekend maar in de kerk ziet ge de held van het verhaal nooit. Of zijn vader en moeder ooit naar de kerk gaan en wat ze 's Zondags doen is alles buiten de gezichtseinder van 't verhaal. En toch is er op elke zeven dagen één Zondag. Kerstfeest is het nog wel vaak in de z.g. Kerstboekjes en dan gaan de mensen wel eens naar de kerk. Doch dan is 't
meestal geen dienst — dan is er een Kerstboom ! En de dominee is daar Kerstfeestleider, zonder ouderling.
Zo is er ook geen sprake van catechisatie of zo iets. 't Kind leeft zijn godsdienstig leven maar op z'n eentje zonder ambte lijke leiding. Moeder heeft daarbij een heel enkele maal contact met hem. Maar dat het kerkelijk leven van broeders en zusters. als leden van Christus Lichaam. met hun kinderen, van zo grote betekenis is voor heel het Christelijk leven in, school en huis. in maatschappelijk opzicht en voor het geloofsleven. . dat komen de kleine lezers niet te weten. 192
Een oude rijke boer geeft ten slotte nog een oude knol -maar de kapitalen die de kerk aan haar arme broeders uitdeelt
worden niet eens vermoed door de lezers. Wanneer men er eenmaal op let, dan is het opvallend. dat de kerk er buiten staat en dat het hele kerkelijk leven. waarin het kind toch juist zo sterk meeleeft. buiten de aandacht ligt van de meeste schoolboekjes en de leeslessen. Nu wil ik niet het pleit gaan voeren voor scholen die door het instituut „voor de kerk" zouden opgericht en verzorgd worden en waar als 't ware een verlengstuk van ambtelijke arbeid door de onderwijzer zou gedaan worden. School en kerk hebben ieder haar terrein en zij moeten de grenzen hier vooral ook eerbiedigen. Ik wil ook niet pleiten voor de Roomse opvatting. dat tussen al het z.g. „natuurlijke" als bakkers en slagers. de vertegenwoordigers van de bovennatuurlijke „Kerk" bij de les worden gehaald. Het kerkelijk leven is als zodanig niet bovennatuurlijk en het is niet een kwestie van „vroomheid" om er de kerk zo eens bij te halen. Neen. ik bedoel dit : alle terreinen van menselijk leven op alle dagen van de week worden beschreven en komen zo nog eens te pas bij onze lessen. waarom is dan dat zeer belangrijke kerkelijk leven zo vaak vergeten ? Ik vermoed dat de oorzaak te zoeken is in de traditionele opvatting. dat de kerk maar het uitwendige is en dat de godsdienst eigenlijk het inwendige d.w.z. het gevoels- en gemoedsleven betreft. Mogelijk speelt ook dit misverstand een rol. dat de kerk dogmatisch is en de Bijbelse geschiedenis die de school vertelt heel wat anders. De tekst van de dominee is dan niets voor kinderen. De preek en de collecte zijn min of meer officiële dingen van grote mensen zoals de redevoeringen op politieke vergaderingen en de belastingen. Daar praten we immers ook niet over op school. Men vergeet dan bij dat laatste, dat wij de kinderen toch meenemen naar de kerk en niet naar politieke vergaderingen en belastingkantoren.
193
Als het kerkelijk leven voor onze kinderen wat betekent, dan moet het ook binnen de gezichtskring van onze lessen komen en niet daar buiten gehouden worden zoals helaas de gewoonte is. Heeft het kind ook werkelijk wat a an het kerkelijk leven ? zult ge misschien vragen. Ongetwijfeld heel veel. 't Kindje werd geboren als lid van deze bepaalde gemeenschap van Christgelovigen. En omdat het als lid dezer gemeenschap in Christus geheiligd is. daarom behoorde het gedoopt te wezen. Daarom is het als kleine baby gedoopt en zijn naam is ingeschreven in het boek der kerk. Dat is van grote betekenis. Er is een boek in de hemel voor Gods Aangezicht, dat parallel daarmee loopt. En als later. God verhoede het. deze naam wordt „uitgedaan" door de ouderlingen, dan wordt ook in de hemel de naam uitgedaan uit het boek des levens. Straks leren we het kind in zijn gemeenschap met ons volk onze Vaderlandse geschiedenis --- we leren het van onze maatschappij en we bereiden het kind er op voor, dat het zich in zijn wereld kan oriënteren. Het kind weet straks als het van school gaat wat een burgemeester en een wethouder is. wat een politieagent doet en een brandweerman. Hij weet van spoorwegen en stoomvaartlijnen, van cultures in Indië en van industrie centra in ons land. De boerenjongens leren schipperswegen door ons land en de meisjes leren wiskunde bij ons M.U.L.O.-onderwijs. Maar wordt hen ook verteld wat een kerkeraadsvergadering en een classis en een Synode is? Weten ze van een praeses. een scriba. een assessor ? Weten zij iets van de zegenrijke kerkelijke arbeid van diakenen ? Weten zij wat belijdenis doen betekent ? Weten zij dat catechisatie ambtelijke arbeid is. dus heel wat anders dan een cursus in dogmatiek of zo. Horen zij wel eens hoe iemand dominee wordt en hoe ouderlingen en diakenen gekozen worden ? Neen. ik wil geen nieuw vak invoeren, zo iets als kerkkunde. Maar ik vraag u : hebben we niet te weinig aandacht gege-ven voor dat heerlijke leven der kerk in zijn institutaire openbaring en in zijn Bediening van Woord en Sacrament elke Zondag?
194
Kan dat kerkelijk leven niet evenzeer bij taal en lezen en
in de kinderboeken te pas komen als de andere dingen van het leven der Christenen. Bij de Bijbelse geschiedenis komt het allereerst principieel voor. Als we vertellen dat de kinderen Gods in de dagen van Enos tezamen kwamen om de Naam des Heeren aan te roepen. dan zeggen we : kijk. dat doen ze nog. Toen 's Zaterdags. Nu 's Zondags. De „kinderen der mensen" deden dat niet. En vele kinderen Gods liepen hen na en kwamen niet meer. Noach en zijn gezin offerden na de vloed. ziedaar weer een kerkdienst.... In Israël was de Ark des Verbonds met 't bloed des Verbonds op het verzoendeksel -- zo is nog dat bloed het centrum van de kerk. Doop en Avondmaal spreken van dat bloed. De hoogtendienst voor de Heere. ver van die Ark des Verbonds is gelijk met de vele kerkdiensten der godsdienstige Christenheid. die dat Verbond en dat bloed niet meer kent. En dan die geschiedenis van de priesters bij Ezra. die op een hoge houten stoel de Bijbel lazen en verklaarden. zodat men het begreep bij het lezen. De wetgeleerden, die het volk onderwezen op de preekstoel. De prediking van Jezus in de synagoge van Nazareth geeft zulk een kleurig tafereeltje van zo'n kerkdienst, waarvan veel nog over is bij ons. De preekstoel. de Bijbel, de ouderlingen in de voorste banken. de gewoonte om op de Sabbath op te gaan naar deze samenkomsten der gemeente. het gezamenlijk aanroepen van de Naam des Heeren.... het is voor onze kinderen, als we er even op wijzen, verrassend overeenkomstig. En dan die uitzuivering — die scheiding van Joodse gemeente die zich verhardt in de godsdienstigheid zonder Christus' offerande en de Christelijke kerk. die dat offer aanvaardt als haar zaligheid. Paulus. uitgeworpen uit de oude kerk der Joden in Corinthe. preekte in het huis van Justus.... 195
Loopt hier geen parallel met de grote Reformatie. In kelders en schuren, op weiden en in de bossen vergadert de kerk rondom de geïmproviseerde preekstoel, daar zijn weer de bedienaars des Woords en de ouderlingen en diakenen tegenover de Schriftgeleerden (theologen der oude Roomse kerk) en tegenover de Farizeën, de vrome mannen van klooster en kluis. Herhaalt zich niet iets dergelijks weer in de Dissenter kerken in Engeland en in onze Afscheiding en Doleantie 2 De kerkgeschiedenis is de regelrechte voortzetting van het Bijbels gegeven van de kerkdiensten en de ambten en van de gemeenschap der ware Christgelovigen.... en daarnaast de gedurige afval tot hoogtendienst en tot kerk-uit-de-wet. Kerkgeschiedenis is ook een vak op onze scholen. Hierbij worde meer aandacht gegeven aan het kerkelijk leven, aan de ambten en de verbastering en herstelling daarvan. Het blijve geschiedenis der kerk en worde niet geschiedenis van het godsdienstig leven der Christenen zonder het kerkelijk leven. Zeer zeker mag elke openbaring van het Lichaam van Christus op alle terrein des levens besproken worden. Alle gehoorzame Christelijke actie — en daarnaast alle afdwaling op elk levensterrein moge ter sprake komen, maar het institutaire leven der kerk worde nimmer vergeten. Zo houden we het contact voor it bewustzijn onzer kinderen levendig tussen de Augustijner monnik die reformatorisch preekte in Antwerpen en tussen onze predikanten in hun dienstwerk. Contact tussen de consistoriën der Geref. kerken in 1566 en onze kerkeraden, contact tussen de Synode van Dordt en onze Synodes van thans. Bij de Synode van Dordt hebben we een mooie schoolplaat. Daar kunnen we zakelijk vertellen van de credentiebrieven, de buitenlandse afgevaardigden, de praeses, de assessoren, de scribae, de koster, de gezellige maaltijden, de punten van behandeling.... en we kunnen daarbij wijzen op de kerkelijke vergaderingen, die de kerk nu nog heeft. We kunnen bij de les over de hagepreken vertellen van de 196
psalmberijming van Calvijn. door Datheen vertaald en
we
zingen dan enkele verzen in die historische oude taal van Datheens psalmen. Bijv. Psalm 42: Als een hert gejaagt o Heere, dat versche water begeert, also dorst mijn ziel seere na U.... Of dat andere ontroerende, kloeke oud-Hollands :
oock
Al de groote waterstroomen. Zijn. Heer. over mij gegaan. En mij over 't hoofd gekomen. Maar Gij hebt mij bijgestaan. Als onze kinderen dat in oud-Hollandse spelling mogen naschrijven. dan is dat een historische beleving. Ze komen dan vlak bij die pageprekers ook in hun kerktaal. Onze nieuwe berijming kan dan worden besproken. Men wijze op het titelblad van onze psalmboekjes. ;
Evenzeer kunnen we de kinderen hun psalmboekje laten opslaan om de Belijdenissen en de Liturgie en de Formulieren onzer kerken eens te bekijken. Ze vinden daar zelfs de oude oecumenische belijdenissen van „Athanasius" en Nicea. 't Is steeds weer een verrassing als ze daar die oude jaartallen vinden uit de tijd van Constantijn de Groote.... Het kerkelijk leven in Nederland na 1834 en 1886 en 1892 kan ook met wijsheid worden verteld. Onze kinderen moeten weten hoe de kerkelijke toestanden thans zijn in ons land. Men behoeft niet met partijzucht zoiets te vertellen al is men partij in deze kwesties. Evenmin als anti-papistisch is antiHervormd of anti-Gereformeerd onderwijs goed te keuren. In dit anti is de haat aan het woord. Ook in ongehoorzame instituten, die hun kerkelijk leven niet naar het Woord willen inrichten. is nóg de betekenis van het Verbond Gods vast te houden. Zo waren de tien stammen nog Israël. hoewel Juda de rechte dienst Gods had. Elia en Elisa hebben daar hun roeping gevonden. En ze hadden het er heel moeilijk. Elia liep eens weg — maar hij liep toch voorbij Jeruzalem naar de woestijn. om daar te sterven.
197
Wij kunnen in onze gemengde scholen er van uitgaan dat onze kindertjes geroepen zijn van Godswege om gehoorzaam met Vader en Moeder mee te gaan naar hun kerk. De meester moet hen niet er toe aanzetten om in een gehoorzaam instituut te gaan des Zondags. De ouders hebben hier 't gezag — en 't kind moet gehoorzamen om Gods wil. Evenwel kunnen we de kinderen bij het onderwijs over de kerk de eis der gehoorzaamheid aan het Woord voor die kerk.... leren zien. Er is nog waarheid en historisch feit, dat voor allen geldig is. Als ik naar waarheid over Luther vertel tegen Roomse kinderen, dan mogen zij Rooms blijven. maar nooit meer het sprookje geloven dat Luther uit de kerk liep om een non te kunnen trouwen. En nooit mogen Hervormden geloven dat Kuyper doleerde om de studenten aan de vrije universiteit aan een plaatsje te helpen. Dat kan wel eens moeilijkheden geven van weerskanten op gemengde scholen. Maar wij hebben niet het recht om alle moeilijkheden te ontzeilen. Dat mag men nooit in geen enkele tak van arbeid. wanneer men geroepen wordt om te arbeiden. Stel u voor de kapitein, die er voornamelijk op uit was om „zonder storm" te varen — denk u de leraar die alle moeilijke en gevaarlijke problemen stilletjes ontzeilde — denk u de Moeder, die geen vuur wou hebben. omdat er wel eens brandgevaar bij komt. We moeten in dit grote en moeilijke leven niet laf vragen : hoe ontzeil ik alle moeiten. maar hoe doe ik recht. En dan is het recht als het bestuur ener gemengde school van de onderwijzer vraagt, dat hij allereerst zal bedenken. dat de kinderen met vader mee moeten gaan naar hun kerk. Dus dat hij dat ouderlijk gezag niet te na komt. Zelfs met geen gebaar van : zo, ben jij van die Roomse kerk. die niet deugt. of.... ben jij van dat Afgescheiden kerkje.... of.... ben jij van die Herv. kerk Dat is kerkisme. En haat. En onrecht aan kinderen. Onverschillig van welke kant het komt. Maar.... zwijgen van alle kerkelijk leven uit vrees voor ouderen, die zich tegen waarheid en historisch feit verzetten. dat is 66k onrecht. ?
198
Wordt een onderwijzer opgedragen om les te geven in kerkgeschiedenis. hij doe het dan na ernstige studie en doe het dan naar waarheid en.... met verstand. Wordt het hem verboden door het bestuur, hij gehoorzame. doch het bestuur wete. dat het zich verantwoorden moet voor God. die het kerkelijk leven niet instelde. opdat wij er van zwijgen zouden tot onze kinderen. Wanneer wij maar weten. wat we moeten doen, en dat met wijsheid doen. dan is er in de practijk veel minder gevaar voor kwesties dan we wel denken. Onze voortrekkers op schoolgebied werden tezamen gebracht in hun gemengde scholen en hun saamhorigheid kon bij verstandig handelen van weerszijden zo veel goed maken. De liefde bindt altijd weer tezamen. Ook door kerkmuren heen. Bij alle verschil van kijk op de dingen was er toch ook waardering mogelijk. Maar de haat verdeelt altijd — ook binnen de kerkmuren. ook als men van alle verschillen hatelijk zwijgt. De kinderen nemen deze dingen vaak heel fijn waar. En ze voelen heel goed kerkistische haat bij de mensen — en ze waarderen wel het vaste kerkelijk standpunt bij Christelijke liefde voor alle kinderen Gods. Het is op alle gebied zo. dat eerlijke voorzichtige belijdenis van tegengestelde mening nader tot elkaar brengt, dan het stiekum verzwijgen van verschillen uit vrees of uit tactiek. Want we hebben elkander nodig. Juda heeft Israël nodig gehad. En op de Pinksterdag waren het juist de Joden uit de verstrooiing, kinderen dergenen, die niet met Zerubbabel en Ezra waren wedergekeerd. Als de Heere reformatie geeft. dan komen ze van alle kanten, uit alle kerken tezamen. Werd niet de hele stad Samaria gelovig toen Jeruzalem zijn koning verwierp en de Apostelen in de gevangenis bond om ze te doden ? Maar dan zullen we ook de norm voor het kerkelijk leven vertellen aan de kinderen, die nu ieder met hun eigen vader naar hun eigen kerk mee moeten op Gods bevel. We zullen
199
daarvan open en vrij vertellen. En we zullen het kerkelijk leven in hun kerk waarderen zover dat mag. En we zullen geen critiek op hun kerk geven, dat is niet des kinds. Dat zou het kind zetten tot rechter in een zaak waar het nog geen beoordelaar mag zijn. Zo is er dan m.i. helemaal geen bezwaar dat de school het kerkelijk leven mee betrekt in de lessen. Jarenlang heb ik deze practijk gevolgd, om metterdaad de band tussen schoolleven en kerkedienst aan te houden voor de kinderen. Wanneer de kinderen van de hoogste klas, dat was op onze tweemansschool de Ode tot de 7de klas, 's Maandagsmorgens op school kwamen, hadden we eerst een half uur voor het opzeggen van het geleepde psalmversje. Daarop volgde een
taalles, waarbij het geleerde psalmvers werd opgeschreven. Een mooie taaloefening, het opschrijven van gememoriseerde gebonden taal. En na het psalmversje werd in een apart cahier dan aantekening gehouden van de kerkdiensten van de vorige dag. Ieder van zijn eigen kerk. Dan komt er bijv. Zondag 3 Mei 19.... Voorm. Ds (volgt de naam van de predikant en van zijn standplaats als hij van elders komt. De plaats wordt desnoods aangegeven op de kaart). Dan volgt er de tekst. Niet enkel Lucas 14 : 26, 27, maar ook een verkorte weergave van die tekst : Die zijn kruis niet draagt en mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn. Dan : nam. Heidelbergse Catechismus. Zondag 49 van de 3de bede : Uw wil geschiede. Verder schrijven de kinderen eventueel: Bediening van de heilige Doop Johannes zoon van die en die (Vader en Moeder), Maria dochter van die en die.... Uit taalkundig oogpunt is dit een ongezochte gelegenheid om de namen uit eigen gemeente zuiver te leren schrijven. En alles wat ze schrijven is actueel. 't Is echte taal, zakelijk. 't zegt wat. De kinderen zijn vol ambitie. En geregeld brengen ze de meester op de hoogte van de kerkdienst in hun kerk. Zo tekenen ze ook de Avondmaalsbediening aan en ook komen ze aandragen met volledige lijsten, namen van degenen die openbare belijdenis deden. 200
Als ze niet naar de kerk geweest zijn vragen ze het meestal aan hun ouders. Eens vroeg ik aan een leuke jongen : waar heeft de dominee gister bij jullie over gepreekt ? Ik weet het
niet meester. 'k ben niet geweest. Toen zei ik : had het dan eens aan je vader gevraagd. Dat heb ik ook gedaan zei hij. maar vader werd kwaad, want hij wist het niet meer ! Wanneer de kinderen zo vier jaar lang de kerkdiensten noteren. k rijgen ze enige waardevolle cahiers. die zuinig bewaard worden. Zijn we 3 weken met vacantie geweest. dan komen er steeds met een papiertje waarop alle diensten genoteerd zijn. Natuurlijk blijft het kinderwerk. Spelenderwijze kinderlijk meeleven. Geen gewichtigdoenerij. Geen opgave van de punten van de dominee. geen opstel over de preek etc. Geen examen of ze hebben geluisterd. 't Moet eenvoudig en echt blijven. Schrijven van wat er Zondag gebeurde. Verscheidene leerlingen houden ook jaren na het verlaten der school deze cahiers bij. Onwillekeurig is hun aandacht op het kerkelijk leven gericht. Nu wil ik in 't geheel niet beweren. dat dit alles op iedere school moet ingevoerd worden. Maar het beginsel waar het mij om te doen is, dat onze kinderen op school naast allerlei andere dingen ook notitie zullen nemen van wat er in het kerkelijk leven voorvalt. dat beginsel wilde ik meer naar voren brengen. Wanneer we dat beginsel hebben begrepen zullen we ook de eenzijdigheid zien van een Aardrijkskunde onderwijs. dat van België en Spanje spreekt en daarbij wel van stierengevechten en kantwerkindustrie spreekt doch niet rept van het kerkelijke leven der Belgen en Spanjaarden. Ik herinner mij in mijn jeugd eens een boeiende beschrijving gelezen te hebben van een kerkdienst in een Russische kerk. Zo kon een beschrijving van een kerkdienst in de St. Gudale in Brussel en van een dienst op een hofstede onder de verstrooide Gereformeerden in Frankrijk — of van een samenkomst in de Silo-kapel in Brussel voor onze kinderen zeer belangwekkend zijn. Vooral in onze dagen zal het nodig zijn. dat de kerkelijke gezichtseinder onzer kinderen mag verwijd worden. zo dat zij de heilige algemene Christelijke kerk die hier vlak bij is in
201
onze kerkdiensten en belijdenisschriften óók kerkelijk mogen zien in Armenië en Rusland.... historisch in de kerk van Athanasius en Augustinus, geografisch in de kerken in Tokio en in Indië. Onze kinderen moeten weten. dat het Lichaam van Christus zich over de hele wereld in instituten openbaart en dat het als kind onze roeping is de Heere te gehoorzamen en te dienen in de kerk waar Hij ons brengt — en tenslotte ook Hem te gehoorzamen in het instituut, zo dat zij niet zeggen het komt er niets op aan in welk instituut ik ben. als ik maar inwendig de Heere dien. Onkerkelijkheid moet bestreden worden door de waarheid omtrent het instituut te onderwijzen. Maar 't moet ook niet zo zijn. dat zij maar één instituut
kennen en alle andere (bijv. in Japan en ook wel hier in Holland) voor valse kerk houden vóór zij waarlijk valse kerk zijn. Dat is kerkisme, dat eigenlijk geen oog heeft voor Gods Verbondstrouw over degenen, die niet met „ons" Jezus volgen. De onkerkelijkheid moet wel zwijgen van het instituut der kerk, omdat het „er niet toe doet". En het kerkisme moet een kerkelijk schooltje oprichten. dat alleen voor eigen instituut geschikt is — óf het moet op een gemengde school uit verkeerde overwegingen van het kerkelijk leven zwijgen. Wanneer wij beide klippen vermijden is het zeer goed mogelijk om ook bij ons gewone onderwijs naast bakker en timmerman en dokter, de dominee en de ouderling en de diaken in te voeren als dat pas geeft. Ja, ook wel de priester als Gezelle en de Armenische geestelijke. En onze leesboekjes mogen gerust de zegen en de heiligheid van het kerkelijk leven naar voren brengen. Als dat kerkelijk leven weg viel, wat zou er dan véél van ons Ghristelijk leven wegvallen. Wij moeten de ogen der kinderen openen voor de ere en de heerlijkheid van Gods schepping in planten- en dierenrijk.. in de physica. in de rekenkunde, we mogen ze leren van al die landen e n volken bij de aardrijkskunde, we mogen ze vertellen van de geschiedenis van ons volk en van de kerk als Lichaam van Ghristus in haar hoofdpersonen — en hoofdstromingen. Wij zullen daarbij ook hebben te letten op de openbaring dier kerk in het kerkelijk leven, opdat de kinderen dat leren waarderen als een grote gave Gods, als een heiligheid des Verbonds. ;
202
als één der grootste weldaden van de gemeenschap der heiligen in de kerk, dat is de gemeenschap met Christus Zelf in de
kerkedienst en tegelijk gezamenlijk met elkander. Wij zullen ook dit niet verbergen voor onze kinderen, voor het komende geslacht dat straks onze scholen verlaat, we zullen ook in dit opzicht vertellen de loffelijkheden van de God des Verbonds, en Zijn sterkte en Zijn wonderen, die Hij aan dat kerkelijk leven gedaan heeft — opdat ook onze kinderen straks in het institutair leven der kerk hun hoop op God zouden stellen en dat zij niet zouden worden als hun onkerkelijke vaderen, die in eigenwillige onkerkelijke godsdienst Gods ordinantie negeerden — of als hun kerkistische vaderen, die Gods instelling tot de hunne maakten en in onderlinge twisten om , hun" instellingen elkander verteerden. Het strijden voor de waarheid Gods ook ten opzichte van het kerkelijk leven brengt eerder de broeders in Christus tezamen bij het Woord, dan een onverschillige houding die alles verdoezelt. En het is meteen ook véél scherper en eerlijker dan het verzwijgen vanwege persoonlijke gevoeligheden omtrent „ons" kerkje. welk zwijgen nog meer kan verwijderen dan een scherp gesteld dispuut. Zo kan de eerlijke, wijze, belangstelling voor alle kerkelijk leven voorzover dit nog de sporen en kenmerken draagt van het Verbond Gods — ook al is er in institutair opzicht ongehoorzaamheid te constateren — alle kinderen Gods nader tot elkander brengen, doordat Sion hun lief wordt en doordat zij niet „hun" zaak er in zien maar Gods kerk. ;
Voor de school en de kinderen geldt dan nog verder de regel, dat 't blijve bij wat des kinds is — bij horen van het Woord.... maar dat het nimmer behoeft op te roepen tot het ter hand nemen van daadwerkelijke reformatie. Want dat is mannenwerk. En het deugt nergens toe dat kleine kinderen zich een gedecideerd oordeel aanmatigen over de kerk van hun vader en moeder. De meester geve dan ook geen aanleiding tot zulk een houding. Noch positief noch negatief. Hij geve hun slechts belangstelling voor hun kerkelijk leven bij het licht van Gods Woord en van de geschiedenis der kerk en in ver-
203
band met de ganse kerk van Christus in al haar institutaire vormen, Als het dan tot reformatie moet komen of tot verlating van de valse kerk, of tot vereniging met andere kerken, dan zal dat wel komen op zijn tijd. En de toenadering van allen die God vrezen, kan er slechts mee gebaat zijn als op de juiste wijze het kerkelijk leven mee wordt betrokken in ons onderwijs, meer dan tot dusver het geval is geweest. 1936.
204
Aanschouwing en Woord *) Inleiding.
De oude Spartanen hadden de naam van zeer woord-ka ri g te zijn. De titel van mijn onderwerp herinnert sterk aan dat Laconische. Geen omschrijving van mijn taak, geen begrenzing van de omvangrijke stof ; de opdracht luidt kort en bondig : Wil u spreken over aanschouwing, en over woord, en over de verhouding van die twee. Dat is geen kleinigheid ! Want het gaat hier over zien en horen, over laten zien en spreken, dus over middelen tot kennisverwerving en kennismededeling van grote omvang. Want wat valt er al niet onder aanschouwing ? En waar is de grens, waar het woord moet zwijgen ? De man, die dit alles heeft samengeperst in dit opschrift van drie woordjes, heeft het mij niet gemakkelijk gemaakt. Gaan we toch in de breedte werken, dan is er geen sprake van om ook maar vluchtig alles te behandelen en dwalen we straks rond als Klein-Duimpje in 't grote bos, toen de vogels de gestrooide kruimeltjes hadden opgepikt. We zouden spoedig „de draad" kwijt raken. En gaan we in de diepte, dan belanden we in een ommezien bij de kennistheorie. En dáár staat — om nog even het beeld van Klein-Duimpje vast te houden — het donkere huis van de reus, die al vele kindertjes heeft opgegeten. 1 ) Ik kan dus niet alles behandelen en evenmin kan ik ook maar één enkel onderwerp uitputten. Ik wil niet verdwalen en ook weet ik het gevaar van de reus ! Maar hoe dan ? In mijn nood heb ik er over gedacht de titel te veranderen. „Aanschouwing" zou ik dan beperken tot : zien met het oog, *) Lezing voor de Paedagogische Conferentie te Amsterdam 1924. 1 ) Wie is de man, die Kant kan stáán in zijn eigen huis ? ,
205
en voor „Woord" zou ik dan zeggen : het gesproken woord. Maar bij nader indenken bleek deze beperking geheel willekeurig. Waarom niet : zien wat er gebeurd is (b.v. daar is een glas gebroken), zien wat er gebeuren gaat (b.v. de trein gaat zo vertrekken), zien in de voorstelling (b.v. een blokhuis in Canada), zien in de fantasie, in de gedachte ? Waarom niet het zien door het beeldende woord ? En waarom niet de waarneming met de andere zintuigen 2 ), die toch ook de blinde een zekere vorm, een zeker beeld doet „aanschouwen" ? En waarom niet het woord, zoals het gehoord, gedacht en geschreven wordt ? Door deze beperking zou ik zien en spreken uitsnijden uit het levend verband van de ken-relatie, waarmee zij in de werkelijkheid steeds ten nauwste verbonden zijn. En dat zou aanleiding kunnen geven voor tal van misverstanden, die — vooral op 't gebied der aanschouwing — in de geschiedenis der Paedagogiek zo licht verwarring brachten. 3 ) Er schoot mij dan ook niets anders over, dan de titel zo te aanvaarden en in beperking mijn heil te zoeken. Ik dacht hier aan de Dorische beeldende kunst, waarbij de beeldhouwer niet streefde naar het vele en ook niet ieder detail uitputte, maar in
klare strakke lijn het noodzakelijke
—
maar dat dan ook vol-
komen — bewerkte. Zó wilde ik de bouw van mijn gedachtengang. Wanneer het ons gelukte enige hoofdlijnen vast te
leggen, dan was daarmee de weg gebaand voor een brede en grondige toepassing op de practijk. Gegevens.
Toen ik dan zo voor de tweede maal mijn onderwerp had aanvaard, heeft mijn weinig spraakzame, doch zeer wijze lastgever, als een andere Virgilius 4 ) mij bij de hand genomen en mij gevoerd door de regionen der aanschouwing. ²) Vgl. A. Jonkman, De Aanschouwing in het Chr. Onderwijs, Handelingen van het Nationaal Chr. Schoolcongres 1913, pag. 103. 3) Wat is er bijv. al gestreden over het Aanschouwingsprincipe van Pestalozzi. De (nieuwste ?) opvatting, van Prof. Natorp, is deze : Anscb. (bij Pestalozzi) ist „Intuïtion", „volle Lebendigkeit der Aktualisierung". (Natorp, Pestalozzi, Leipzig, Teubner). 4) Dante, Divina Commedia.
206
Ik zag daar een pasgeboren mensenkind met wijd-open
oogjes onbestemd staren in de ruimte, En ik vroeg mij af wat verschil maakt het voor dat kind of het slaapt of zo ligt te kijken ? Verschil moet er zijn. Het kind doet wat met de oogjes. Maar wat ? 5 ) Ik zag een kindje van enige weken met het hoofdje naar 't lamplicht gewend. Het verzadigde zijn oogjes aan dat lichtende en zó werd het geboeid, dat de blikken als vastgezogen werden aan dat licht. Wat is toch de bekoring van dat licht-zien ? 6 ) 'k Zag een spartelend kindeke-op-schoot en 't herinnerde mij aan de woorden van een Middeleeuws lied : „Dat kindekijn speelde der Moeder toe Mit sinen cleinen armkens. Het lachede haar also soetelicke toe Mit bliden blenkenden oochkens." Ik zag dat kind schouwen in het lachende moederoog en de glans van het kennen spiegelde in die blijde oogjes. En ik stond ontzet. Welk een diepte, wat een volheid van kennen — en dat in de eerste periode van het zien ! 7 ) Ik zag verder hoe een kind voor 't raam, bij 't horen van hondgeblaf, het neusje tegen 't glas drukte, terwijl de oogjes gluurden door 't venster om de „boef-boef" te zoeken. Vanwaar die begeerte om te zien, wat het eerst had gehoord ? 8 ) 'k Zag angstige ogen van 't beginnende lopertje zich richten naar de tafelpoot om een steunpunt te zoeken. 'k Zag daarbij, hoe het kind de afstand mat met het oog. Maar wat is dat voor meten ? 9 ) 5) S. Canéstrini, Ober das Sinnesleben des Neugeborenen, pag. 45 Berlin 1913. Tracy, Kinderpsychologie (Hollands), pag. 3 en 9. 6) Tracy, pag. 4 en. 5. 7) Jac. v. Ginneken, De roman van een kleuter, pag. 5 en 11. Tracy, pag. 24. 8) Tracy, pag. 64. 9 ) K. Bühler, Die geistige Entwicklung des Kindes, pag. 133-142, Jena 1921.
207
'k Zag wegschuilende blikken van 't kind, dat kwaad had gedaan. Waarom moest nu juist dat oog zich verbergen ? 'k Zag háát vonken in de ogen van twee jongens, die elkaar sinds lang niet lijden konden en nu vochten. En ik dacht : hoe kan daar dat stékende gezien worden in een oog ? Ik zag verder in een school star-ogende kinderen, die niet zagen bij een aanschouwingsles en heel achteraan een paar, die elkaar knipoogjes gaven met veel succes. Wonderlijk toch ! Wijd-open ogen, die toch niet zien. En oogkiertjes, die kijken voor twee. 10 ) 'k Zag stadsbewoners lopen door drukke straat zonder opzien en toch zagen ze 't gevaar — en ik zag platteland-
bewoners in Amsterdam al maar kijken en kijken tot ze dronken waren van 't kijken en niets meer zagen. 11) 'k Zag een boer mismoedig door zijn veld vol onkruid gaan. 't Was hem 't aanzien niet waard ! Maar daar kwam een verwoede botanicus in dat veld en hij vond er schat op schat. 12) ik Zag iemand staan voor ,De Nachtwacht". Hij zag een groot schilderij met mannen er op en was 't al gauw beu. En een ander werd niet moe van 't aanschouwen dier schoonheid en hij zag telkens weer meer. Wat zág die man toch ? 13) Wij gingen verder. 10) Over 't verschil tussen gewaarwording en waarneming, zie bije. Dr. Bavinck, Beginselen der Psychologie ² , pag. 92. 11) In verband met dit feit van vermoeiing van de geest door de aanschouwing der ogen kan ook het avondleven onZer jonge mensen in de bioscoop gezien worden. 12 ) Over de betekenis van de interesse voor de psychische activiteit bij de opmerkzaamheid zie bije. Aug. Messer, Psychologie, pag. 263, Stuttgart 1920. 1t1) Zie Bavinck, Beginselen der Psychologie ² , pag. 120, 121. Verder : H. Maier, Psychologie des emotionalen Denkens, Tubingen 1908, pag. 450-499. (Sterk „erkenntnis-theoretisch" en georiënteerd aan de „ Werte-philosophie" der Badense school).
208
En daar zag ik een mens kijken naar zwarte lettertjes op wit papier, maar in z'n ogen blonk verwondering of hij iets moois had gezien. Hij las „Mei" van Gorter en hij zag : „schelpen, van het strand de bloemen, witte — en gele als room, en rode als kindernagels, en gestreepte, loodblauw als een avondlucht bij windgetij.
"
14)
Ik zag een denker gaan met gebogen hoofd, ziende alleen z'n eigen gedachten. Hij zette ze in verband met elkaar, in een systeem, hij hield ze in 't oog en trachtte 't geheel te overzien. 15 ) Ik zag een psycholoog met gesloten ogen zich inspannen, om door innerlijke aanschouwing te grijpen, wat daar in zijn eigen denken zich afspeelde. Toen werd het donker. En daar zag ik een jongen vluchten voor het spooksel, dat Moeders was bleek te zijn. 'k Zag een slapende met de hand afweren in de ijle lucht de droombeelden, die hem verschrikten. 'k Zag een waanzinnige vluchten voor de ijselijke vervolgers, die hij met werkelijkheids-visie had gezien. 'k Zag een knaap in z'n dagdromen genieten van veel schone dingen, die hij zag en die hem troostten in de harde werkelijkheid. 'k Zag een kluizenaar in extase over het schone visioen — maar straks nevelden de gestalten in schaduwen weer weg. 'k Zag ook een vrome schouwen in zin inwendig leven — hij zocht God in de duisternis van zijn innerlijk zijn.... en 't werd al donkerder. 16) Toen kwam het licht weer aan de horizon. En ik zag hem verwonderd aanschouwen al wat onder de hemel te zien is — hij zag al Gods werken. — Ik zag hem lezen in een Boek en hij zag wat God gedaan heeft in de historie — en toen zag 14) Gorter, Mei, pag. 7. 15) Wereldbeschouwing, inzicht in een kwestie, overzicht, doorzicht enz. wijzen alle op een „zien". 16) „ Het proces der verinnerlijking in de theologie (Schleiermacher) is op verarming uitgelopen. Tegen de vroomheidscultus der psychische belevingen wordt door verscheidene hedendaagse vrijZ. de strijd aangebonden." Aldus Prof. Haitjema te 's-Gravenhage, Oct. 1924.
209
hij omhoog als ziende de Onzienlijke door het geloof. 17 ) En mijn geleider, die tot nog toe gezwegen had, vroeg mij Wat is aanschouwen ? En ik moest bekennen : ik weet het niet. Subject — Object.
Toch had ik geleerd bij die rondgang door de velden der aanschouwing. Ik had opgemerkt, dat daar in alle vormen van het zien een Subject was, dat zag en een Object, dat gezien werd. 18 ) De objecten zagen we in bonte verscheidenheid : licht, moedervreugde, 't blaffende hondje, afstand, schaamte, haat,
gebaar, stadsdrukte, onkruid, De Nachtwacht, schelpen, gedachten, het denken zelf, spoken, droombeelden, hallucinaties, dagdromen, visioenen, duisternis, ja zelfs het onzienlijke. En ook in het Subject was een eindeloze wisseling. De polen.
We zagen het Subject in alle graden van activiteit ; van het passief starende wicht tot de speurende botanicus. En ook in alle spanningen van intensiteit ; van de stadsbewoner in drukke straat tot de psycholoog met z'n intro-spectie. En ook zagen we het Subject in alle temperaturen van emotionaliteit ; van de nuchtere man bij De Nachtwacht tot de vechtende jongens, die in hun drift niet eens bemerkten, dat de meester daar aankwam. En zo hebben we het aanschouwende Subject gezien tussen de polen van het passief-zijn, van onbewogen onaandoenlijkheid enerzijds — en van de hoogste actieve emotionele geestvervoering anderzijds. Aan de ene pool verstarde het „zien" schijnbaar tot een koude lichtspiegeling als van 't Noorderlicht op een ijsklomp. Hier kregen de Sensualisten bijna gelijk. 19 ) t^) Hebr. 11 . 27 Joh. 12 : 45. Verg. Rom. 1 : 20. (Onzienlijke dingen, die doorzien worden 18) Als ken-acte heeft ,.zien" deze relatie met alle kennis gemeen. Vgl. Aug. Mess: r, Der kritische Realismus, pag. 6, Karlsruhe 1923. 19) Naar de „Sensation" bij Locke. Zie bije. Höffding, Gesch. d. neueren Philosophie I, p. 382. Verklaarde Locke de inhoud van ons bewustzijn rit de ervaring, Condillac zag ook in de ,psychische activiteit" !)
-
;
210
En aan de andere pool verbleekte het licht der werkelijkheid bij de vuurgloed van de geest. 20 ) Hier kregen de Idealisten, de Spiritualisten, de Mysticisten bijna gelijk.
Bijna zeg ik, want een passief-starend wicht is nog geen ijsklomp gelijk en een mens-in-geestvervoering verwerkt toch altijd nog indrukken van buiten. Het „zien" is nooit restloos te verklaren uit lichtindrukken van buiten, maar evenmin uit de geest van het Subject. De „Statue" van Condillac 21 ) onderscheidt niets en het „aangeboren begrip" van Plato is blind 22) Alle zien beweegt zich tussen „zien-zonder-opmerken" en „denken-zonder-zien" als tussen twee polen. Voor de wetenschap hebben deze polen het karakter van limiet. De psychologie van de pasgeborene 23 ) en de Acte-psychologie van Külpe, die de „unanschauliche Elemente" 24 ) van ons denkleven bestudeert, houden zich bezig met dat poolonderzoek. Maar wij zullen ons wel wachten om op één van deze steeds verder wijkende grensgevallen een theorie der aanschouwing op te stellen. Dat deed het Sensualisme en daaraan zijn in onze tijd ook de Marburgers bezig naar aanleiding van hun experimenten met „Eidetici". 25 ) ,
Het aanschouwingsbeeld.
We zien dus de aanschouwing zich bewegen tussen de polen van Subject en Object. Beide staan in cor-relatie. Als ik zeg : , een mens ziet een paard" — dan is daarmee het niets dan gewijzigde vormen van „Empfindung" (sensations transformées. Höffding, pag. 474. Zie ook Windelband, Gesch. d. n. Phil. I b, pag. 408. 20) Bij de botanicus : een „complex", bij de psycholoog wordt de geest Zelf object, bij de jongens benevelde de haat hun ogen zodat geen van de drie „objectief" Zag. 21) Zie Dr. J. V. de Groot, Denkers over ziel en leven, pag. 226-229. 22) Phaedo 75 E. Plato heeft daarom de zinnen weer nodig om de kennis van voor de geboorte te „herinneren". 23) Canestrini, Uber das Sinnesleben des Neugeborenen, publiceerde belangrijke experimenten. 24) A. Messer, Empfindung und Denken, pag. 78-81. 25) De experimenten van Jaensch. In het Zeitschr. für Kinderf orschung, 29e Band, pag. 24. Referatenteil pag. 13, 96, 98, 154 vindt men lectuuropgave.
211
aanschouwingsbeeld nog niet bepaald. Want het maakt een groot verschil of die mens een paardenhandelaar is of een schipper. En ook maakt het verschil hoe de belichting is, of hij het dier van voren, van achter, terzijde, staande, lopende of liggende ziet. Het aanschouwingsbeeld staat dus onder invloed van het subject en wordt mede bepaald door het object. Al naar de elementen, die overheersen, is een aanschouwingsbeeld subjectief of objectief gekleurd. Vandaar dat men
in de beeldende kunst de ideo-plastische en de senso-plastische richting kan onderscheiden. De eerste bevat vele subjectieve elementen en de tweede geeft als 't ware een spiegelbeeld van de objecten. De overheersing van het object kan bij personen met geringe denkkracht soms bijzonder sterk zijn. 26 ) Onze achterlijke leerlingen kunnen de dingen soms verrassend scherp zien. De moderne subjectivistische kunstuitingen als het kubisme en de preciese copiëerkunst van begaafde zwakzinnigen naderen hier weer de polen. In de regel doorlopen onze dagelijkse gezichtsbeelden — en dat moet ook op school zo zijn — alle graden tussen die polen. Wie van zijn leerlingen voor al z'n lessen dezelfde spanning en warmte en klaarte eist, zondigt zwaar tegen de natuur van ons ken-leven. De subjectieve pool.
Toch hebben deze polen in de geschiedenis der Paedagogiek een grote rol gespeeld. Allereerst de subjectieve pool. Wanneer ik een paard in 50 verschillende standen heb gezien, dan heb ik altijd weer dat éne paard gezien. Daarom heb ik behoefte om die 50 standen, die zeer uiteenlopend zijn, toch vast te houden in mijn geheugen door een bepaalde voorstelling. een schema. Ik krijg dan zoiets als een gestyleerde voorstelling.
Een bepaalde grondvorm domineert
27)
en 't kan best lijn,
" 6 ) Zie de interessante art. van Dr K. Herman Bouman, Dr. G. van Wayenburg en Dr. A. van Voortbuysen in Kinderstudie II, 69, V, 135, 169 en VI, 131. Vgl. ook : L. Belinfante—Abn, Het kinderteekenen en het volle leven, pag. 302.
212
dat ik juist bij die 50 verschillende standen die grondvorm maar éénmaal of in 't geheel niet heb gezien. Hier speelt hel weten een grote rol. 2 S') Zie voor die grondvormen de kindertekeningen. Met deze „algemene aanschouwingen", waarbij het Subject overheerst, waren de Ouden over 't algemeen tevreden en ook de Middeleeuwse scholen bleven daar in hoofdzaak bij staan. Vandaar dat men toen met de waarneming al te gauw klaar was. Door de aanschouwing verkreeg men de grondvorm „paard" en wat daar verder van te leren was, dat vond men in de boeken !
De objectieve pool. Tegen het einde der Middeleeuwen werd de roep gehoord : terug naar de waarneming der natuur ! Toen hebben de mensen weer fris de natuur aangekeken en háár ondervraagd — en zij gaf in de natuurwetenschap en in de kunst haar schatten bij handenvol af. Maar straks overdreef men weer en naderde de objectieve pool, die men als ideaal ging beschouwen en waarbij het Subject werd verwaarloosd. Het Naturalisme zag niets anders meer dan de Natuur, het Empirisme verklaarde alle kennis uit het object, het Positivisme kende alleen de feiten en zag niet de houding van het Subject en 't gevolg van dit alles was, dat het als Intellectualisme een chaos van aanschouwingen overleverde aan de school, die met de overweldigende hoeveelheid leerstof verlegen zat. Het ordenende Subject was teveel teruggedrongen. En het practisch gevolg was, dat de kinderen met de aan-schouwingen van onze school doen, wat de Middeleeuwse ze nemen een vaag algemeen beeld deden met de woorden mee, waarbij het Subject overheerst. Daarom kan de roep : „terug naar de natuur" nu nog gelden. —
²7 ) K. Bühler, Die geistige Entwicklung des Kindes ² , pag. 253, spreekt van „das Ubergewicht der orthoskopischen Gestalten". ²e) Nadere bestudering aan de hand van de gegevens van deze algemene — ook algemeen menselijke — grondvormen zou ons voeren tot het meest essentiële probleem van het zien : de samenwerking van ons weten en zien-met-het-oog. Vgl. Belinfante—Ahn, Het kindertekenen en het volle leven, pag. 260.
213
Wij staan, in het onderwijs, vér af van de frisse, nuchtere, objectieve, zakelijke kijk op de dingen, die de 16e eeuw heeft gekenmerkt. We zagen : het algemene aanschouwingsbeeld der Middel eeuwers verarmt ons kenleven bij verwaarlozing van het object — en het positivistische aanschouwingsideaal verwart door de veelheid. 't Gevolg van beide is : vage subjectivistisch gekleurde kennis. Aanschouwingsonderwijs (formeel). Aanschouwelijk onderwijs (materieel).
Ook in de didactiek is de invloed der polen op te merken. We kunnen uitgaan van de intuïtie : dat ik zie, en dat losdenken van wat ik zie. We komen dan tot het formele van de aanschouwing en we komen dan uit bij de aanschouwingsvormen (Kant) en bij het formele aanschouwingsonderwijs van Pestalozzi 29 ). Wat we dan laten zien in de school : een stoof, een stoel, een theepot of een wandelstok is dan van minder belang als het Subject maar formeel geoefend is. Maar aan de andere kant kunnen we uitgaan van : wat ik zie. Dan gaat het om de dingen en niet om het zien. Als we dit op de spits drijven, dan verwachten we alles van het grote aantal aanschouwingsmiddelen in de school. Zo dreigen we te stranden op de klip van de onderwijzer, die zijn kinderen iedere dag liet zien : 3 balletjes van het telraam en nog 5 balletjes is een groep van 8 en die tot z'n spijt bemerkte, dat ze 't na 14 dagen „zien" nog niet wisten, maar van verveling alle kanten uit zaten te kijken 30) Het formele aanschouwingsonderwijs had gelijk, dat het actieve ziende en inziende kind een eerste voorwaarde — ja, een conditio sine qua non voor alle onderwijs is. Maar het 20 ) Vgl. Zernike, Paedag. Woordenboek onder Aanschouwing : De Schrijver onderscheidt daar de realistische en de formalistische opvatting van het aanschouwingsonderwijs, doch beide worden gedragen door Pestalozzi's opvatting, dat „zien" een kunst is, die formeel geoefend moet worden. Het z.g. „zaakonderwijs" met formele oefeningen bij Van Lummel, Scheepstra en Walstra, Douma en Lem is geheel iets anders dan dat van Ligthart. 30 ) Hier speelde het Empirisme ons parten.
214
t
i
^
(materiële) beginsel der aanschouwelijkheid verdedigde de grote betekenis van de objecten 311 Zoals ge weet, heeft de laatste richting het pleit glansrijk gewonnen. De aanschouwingsles van een uur over een koffiekan is thans nog alleen bekend als curiositeit uit de dagen. toen men nog niet wijzer was. En de kasten vol instrumenten en naturaliën, de schone platen en kleurige landkaarten en ook de aanschouwelijke vertelling en het boeiende boek — zij alle getuigen van de victorie van het aanschouwelijk beginsel bij het onderwijs. Wij verheugen ons ten zeerste over deze verschuiving van het onderwijs in de richting van het object. Paedologie. Toch komt bij ons de vraag op : Zal een later geslacht ons óók weer aanzien voor niet erg snugger ? 'Waarschijnlijk wél. Naast de leermiddelenindustrie en verdeling der leerstof is de studie van het kind snel opgekomen. Van die zijde heeft het Subject weer volle belangstelling gekregen. En wie nu uit het oogpunt van Paedologie onze landkaarten. onze leerplannen en lesroosters beziet, die moet klagen over de overlading met gezichtsbeelden, over de verwarrende veelheid van ongelijksoortige aanschouwingen in ons lesgeven. Onze aanschouwelijkheid moet rustiger, sprekender worden. Er kan niet licht te weinig op een landkaart staan. Zeer licht staat er te veel. Er kan niet genoeg gezocht worden naar typerende platen en typerende naturaliën. We kunnen niet licht te sober zijn in de uitbeelding bij het vertellen en we maken het zeer licht te veel door onze fantasie. Na de periode van leermiddelenindustrie en methodiek der vakken zal er moeten komen een periode van leermiddelenselectie (ik denk hier aan Montessori's leermiddelenkeuze) en van Paedologisch georiënteerde methodiek. Want het „ziende" kind is en blijft toch werkelijk het voornaamste indien ons onderwijs zal slagen.
31 ) Herbart overdreef dit realisme weer zo, dat hij ook de voorstellingen objecteerde, zodat het subject werd gedegradeerd tot schouwtcneel, waar de objecten (voorstellingen) elkander konden beïnvloeden.
215
„Het object voorop !”
Doch nu kom ik tot een in - consequentie van grote omvang. (Dat verwondere u niet — gij weet, de Paedagogiek wemelt van inconsequenties !) En dat is deze : Het Subject moge dan zijn de conditio sine qua non voor alle onderwijs — bij het lesgeven mogen we doen alsof het object het één en het al is Niet het „zien", niet het „leren", niet het opletten, opmerken. .
inzien en begrijpen. maar het object dat gezien en geleerd wordt — dat ga voorop, Want het is een eigenaardig kenmerk van de menselijke persoonlijkheid. dat ze bij alle echt kennen doet als de liefhebbende. die om de geliefde zich zelf vergeet 32 ). Zelfreflectie doet steeds tekort aan het object. Daarom is het niet goed de kinderen bij de les telkens weer op zichzelf te wijzen. „Jongen, let op ! kijk nu toch. ! zit niet te draaien. zit recht ; kijk hier. stoute meid anders leer je het nooit ; wéét jij dat niet ? dat weet jij goed, jij hebt goed geleerd, dat heb ;
jij goed gezien.... dat zijn allemaal symptomen van een verkeerde instelling bij ons onderwijs. Men versta mij goed : als tuchtmiddelen kunnen deze vermaningen nodig zijn. maar ze hebben in onze school het karakter van leervorm gekregen. Het object voorop. Daarom is demonstratief lesgeven beter dan formele oefening in zien. Daarom is de onderwijzer die opgaat in z'n vertelling, meer. dan de man, die 't maar om 't leren der kinderen te doen is. De naam aanschouwingsmiddelen, leermiddelen. is didactisch gesproken foutief. 't Zijn geen kijkmiddelen en geen leermiddelen, maar dingen, die we laten zien. Geen middelen maar objecten. De grote kokosnoot uit Indië, de rijsthalm. de opgezette roofvogel en het stukje kurkbast, en het brokje ijzererts. de vijgendoos uit Smyrna. het parfumflesje uit Parijs, het luciferdoosje uit Zweden, de kompasnaald en inductieklos en ook de historische plaat en de landkaart en ook de vertelling en het boeiende boek — zij moeten voor het kind niet zijn middelom-wat-te-leren, maar doel. Het object voorop. 3²) Vgl. Prof. Buytendijk, Bijdrage tot een onderzoek naar het weZenverschil van mens en dier. Amst. 1922, pag. 28.
216
Pas dit paedagogisch beginsel nu toe op alle mogelijke objecten en ge hebt een principe van vérstrekkende betekenis,
dat vierkant ingaat tegen de intellectualistische tendenz in onze school. 33). In de practijk komt dit beginsel — zoals trouwens ieder gezond principe -- toch telkens weer tot z'n recht. Ieder onderwijzer herinnert zich wel die heerlijke schooluurtjes. dat een object de hele klas beheerste bijv. bij een boeiende vertelling of natuurkundeproef. Maar de doorgaande instelling onzer school staat meer op het . leren" dan op de objecten. Het object voorop. dan wordt ook het vrije gesprek met de leerlingen weer mogelijk in de school 341 En eindelijk : het object voorop ! dat was de kracht van Bacon en Comenius, van Francke en Rousseau. van Fröbel en Pestalozzi in hun reactie tegen dode leersystemen. Ik denk hier ook aan Jan Ligthart 35 ). Vooral bij Montessori heeft het object weer zijn volle betekenis. En men behoeft niet blind te zijn voor de gebreken van het Montessori-onderwijs om toch te bekennen, dat in een goede Montessori-klas dingen te zien zijn, die wij in een school onmogelijk hadden geacht. ;
Geen Empirisme. Men vergete echter niet, dat we met „het object voorop" een paedagogisch principe bedoelden. Telkens weer hebben bedoelde paedagogen onder invloed van het naturalisme beproefd om op dit paedagogisch beginsel een kennistheorie te bouwen. (Ook Montessori is niet vrij van dit euvel 36 ). En dat liep telkens mis. 33) Voor Rekenen bijv. zie Rekenmethode Jager en Janse, Handl. VI, pag. 37. 34) Deutsche Blätter für Erz. Unterricht. Art. over „Das freie Unter-richtsgespräch. Juli, Aug. 1924. Langensalza. 35) Zie bijv. zijn geestig artikel over Belgische zandsteen. Opvoedkundige Bibliotheek, Besnoeiing van leerstof voor de L. S. no. 1. Art. „Woordkennis of Zaakkennis ?" 36) Vgl. Montessori, Zelfopvoeding, pag. 79. „Het zijn de voorwerpen der methode die, als reageermiddelen bijzondere psychische reacties opwekken, welke men kan samenvatten als een ontwaking, als een innerlijke organisatie der persoonlijkheid." Is dat niet te veel van de voorwerpen verwacht ?
217
Deze verwarring van paedagogiek en kennistheorie geeft ook licht over de geruchtmakende brochure van. Ds. Sikkel, 37 ) In de geschriften van Critas vond hij de Empiristische kennistheorie van uit de schoolpractijk opgebouwd. Geen wonder. dat hij in zijn ijver nu ook de hele aanschouwelijke leerwijze verwierp. Maar evenmin is het te verwonderen. dat de practici bil monde van W. Jansen 38 ) en A. Jonkman 39 ) voor het paedagogisch beginsel der aanschouwelijkheid zijn in de bres gesprongen, hoewel zij het Empirische van Critas en de zijnen verwierpen.
De zinnelijke waarneming. Het empirisme toch kent geen ware aanschouwing. dan de zintuigelijke waarneming. Dat zien met de ogen en tasten met de handen is de ken -acte bij uitnemendheid en inductie de enige weg tot kennis. Nu is het waar, dat het uitgangspunt van alle aanschouwelijke kennis ligt in de waarneming door de zintuigen. Hoe zou ik de versregels van Gorter kunnen verstaan. als ik nooit schelpen had gezien met het oog En hoe zou ik een idee kunnen hebben van de afstand van hier naar Zeeland. als ik niet begonnen was als kind met de afstand te meten van stoel tot stoel bij de eerste loop-oefeningen ? Maar — bij een uitgangspunt blijft men niet staan. Een uitgangspunt is niet de gehele weg. Het Empirisme wil door inductie telkens weer opnieuw van dit uitgangspunt uitgaan. Bij 't lezen van Gorter's Mei, wil het weer beginnen met schelpen te laten zien en dan lezen. Bij aardrijkskundige afstand uitgaan van de geziene afstand. En dat is niet nodig. Want de ken-acte zelf bevat aanschouwelijke elementen, uit vroegere zintuigelijke waarneming afkomstig. En daarom kunnen wij aanschouwen met gesloten ogen — we kunnen aanschouwen wat in de historie zich afspeelde en ook wat veraf is in Indië. Platen, modellen en beschrijving doen daarbij dienst om ons kennend aanschouwen te hulp te komen. ?
) Dr. J. G. Sikkel, „De Aanschouwing in het Onderwijs". Amst. 1902. W. Jansen, Een baken in zee ? i 9 ) A. Jonkman, De Aanschouwing op de School met den Bijbel. ³7
³H)
218
Nu zou men dit aanschouwen zuiver subjectief noemen en de zintuigelijke waarneming zuiver objectief. En 't is waar. de laatste geeft over 't algemeen meer het besef van zekerheid 40 ) — is in vele gevallen ook zekerder, omdat plaat, model en mensenwoord lichter bedriegen dan de dingen der aanschouwing, hoewel die ons ook wel eens misleiden (denk aan de gebroken staaf in water). Maar daarom is er nog geen principiële scheiding. Want ook in de eenvoudige zinnelijke waarneming zit reeds een grote subjectieve factor — en het zien van een tafel bijv. is reeds een volledige ken-acte. En daarbij komt, dat ons anschou-wigbeldtnaquefdrkisvan ge.zodt de blote aanschouwing nooit de bron en het wezen der kennis kan uitmaken. Want ons aanschouwingsbeeld is gebonden aan de aanschouw ngsvorm — aan ons drie-dimensionaal ruimtebeeld in de tijd. En we kunnen ons dat niet anders voorstellen Verder zien we ook maar één van de duizenden mogelijke „ansichten" van een ding. Hoe een tafel er uit zou zien als ik haar van alle kanten tegelijk zag — of als ik alle moleculen rondom zag — ik kan 't me niet voorstellen. Evenmin hoe een vlieg deze zaal wel moet zien. Ons zien is daarom altijd fragmentarisch. Als kind zag ik de tafel als vier poten met een dak er op — nu als een blad met steunpunten er onder. Ons zien is ook typerend. Daarom ziet de paardenhandelaar heel andere dingen aan een paard dan een schipper. Ons zien is ook altijd min of meer sympathetisch. We zijn nimmer volmaakt onverschillig — dat is de limiet. Ons aanschouwingsbeeld is derhalve door tal van subjectieve factoren bepaald Vandaar dat we nimmer ons aanschouwingsbeeld adaequaat aan de werkelijkheid mogen denken. De tafel in heel haar physisch bestaan in alle dimensies is helemaal niet gelijk aan mijn aanschouwingsbeeld. Als twee hetzelfde zien is het nog niet hetzelfde aanschouwingsbeeld. En een goed opmerker ziet met één oog meer dan een starende met twee. Daarom moeten we ook reeds bij de eenvoudigste i
.
90 Het probleem van de zekerheid onzer kennis ligt buiten het bestek van dit opstel. Men Zie bije. Dr. J. Woltjer, De zekerheid der wetenschap. Amst. 1907. Het is trouwens voor het kind geen probleem. )
219
zinnelijke aanschouwing het kind helpen aan gezichtspunten, we moeten typeren, sympathie wekken en kritisch leren zien. Ja — we moeten ze léren zien. Want de waarneming is een objectieve ken -acte.
Ons aanschouwingsbeeld moge dóór en dóór subjectief zijn en in-adaequaat aan het object zelf — toch zien we de dingen zelf en niet maar de „Erscheinung". Van welke kant ook gezien, ik zie steeds weer de tafel. En al is 't waar. dat ik daar boven mij slechts een wit vlak zie. toch zie ik het plafond. Ik weet. dat het bestaan der kleur afhangt van de soort van lichtuitstraling en toch zie ik rood en groen. En als een blok wordt omgekanteld en het zwaartepunt over het steunpunt heengaat, dan zie ik het aankomen, dat het overkantelt. De waa rn eming is nimmer tot het nu punt bepaald. Daarom zie ik. wat er gebeurd is en wat er gebeuren gaat even goed, als wat door lichtstralen -
physisch mijn oog bereikt. Daarom zie ik een man voorbij 't raam lopen. ook al zag ik alleen z'n hoed. Zien is veel meer dan gewaarwording in het nu-punt. Het is ken acte. Het is onderscheiden en samenvatten. herinneren en vooruitzien, inzien. overzien, doorzien en tegen-op-zien. En als zodanig heeft de aanschouwing haar stempel gedrukt op ons ken-leven. Zó zelfs, dat de Bijbel ons van de Onzienlijke spreekt in aanschouwelijke vormen 41 ). -
Kritisch Realisme.
Zien is maar niet het hebben van een aanschouwingsbeeld-van-de-„Erscheinung”-van-een-ding. maar het is een gdóearitn-vk,cehdingzlfavrts werkelijkheid bestaat. Dat is het standpunt in de laatste tijd verdedigd door Prof. August Messer 42 ) tegenover de Marburgers en de Badense School. En Harald Höffding ziet langzaam maar zeker de wetenschap in die richting gaan 431 41) Bavinck, Geref. Dogmatiek IT, pag. 78. 42) Messer, Psychologie 1920, pag. 32 en 146. Der kritische Realismus, Karlsruhe 1923, W. Schirren, Rickerts Stellung zum Problem der Realität 1923. 41 ) H. Höffding, Der menschliche Gedanke, Leipzig 1911, pag. 115.
220
Geloof, grond der aanschouwing.
We komen hier tot een gpondprobleem van het zien : de realiteit. Dat de tafel in m'n droom niet bestond en dat deze hier vóór mij wel als rëel ding bestaat is niet te bewijzen. We nemen zulke dingen eenvoudig aan. En 't komt ook telkens zo uit. Als ik droom van een dief in m'n kamer, dan zie ik hem. vrees er voor, enz..... maar 's morgens vermis ik niets. Maar als ik thuis kom van een reis en 'k zie. dat er een dief geweest is. loopt het zo niet af. Maar om deze realiteit door redenering te bewijzen — dat is teveel voor het subjectief denken. August Messer schrijft dan ook over de hypothese van de realiteit der dingen : „Nennt man solche bleibende Hypothesen „Glaube" so kann man sagen : der Realismus 1st ein Glaube" 44 ). He t geloof aan de realiteit van het object is de grond van alle wáár zien. Datzelfde is door Dr. A. Kuyper 45 ) en door Dr. Bavinck 46) meermalen betoogd. en ik vond het ook uitgesproken in de Rede van A. Jonkman op het Nat. Chr. Schoolcongres in 1913, „zelfs de aanschouwing rust op geloof. op de betrouwbaarheid der zintuigen. op het vertrouwen, dat de dingen en verschijnselen rondom ons reëel bestaan" 47 ). .
Geloof is de grond van alle ware aanschouwing. Semitisch Realisme.
Het kritisch Realisme aanvaardt dus het geloof in de realiteit als grond der zinnelijke aanschouwing. Wij gaan thans nog een stapje verder. Paul Deussen. die een Allgemeine Geschichte der Philosophie uitgaf in 6 delen, waarvan 3 handelen over de Indische philosophie en 1 over de Bijbelse en Middeleeuwse. onderscheidt tegenover de Idealistische tendenz van de IndoGermanen het Realisme der Semieten. 44) A. Messer, der kritische Realismus, pag. 51. 45) Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid II ² , 91, 40 ) Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I', pag. 633: „De objecten van het menschelijk weten Zijn alle „autopistia", ze rusten in zich Zelve. Hun bestaan kan erkend, maar niet bewezen worden." 97 ) Handel. v. h. Congres, pag. 106. Zie ook Dr. Woltjer, Zekerheid der wetenschap, pag. 24. Voor uitspraken van Hume, Kant, Fichte zie Dr. V. Hepp, Het Testim. Spirit. Sancti. Kampen 1914, pag. 157-161.
221
Dat Semitisch Realisme karakteriseert hij aldus : „Wenn
wir enter Realismus den unerschütterten Glauben verstehen, dass die in Raum und Zeit uns umgebende Aussenwelt, die eigentliche und endgültige Realiteit der Dinge ausmacht. so können wir in diesem Sinne sagen dass der semitische Geist von Natur an vorwiegend realistisch gerichtet ist" 48). En verder : „Auf realistischem Standpunkt ist Gott in demselben Sinne real. wie es alle Dinge der Aussenwelt sind" 49) Op dit standpunt van het Semitisch Realisme 50 ) heeft de physische realiteit geen wezenlijke voorsprong op de geestelijke. En daarom is het voor de Semiet geen essentieel probleem: Zie ik nu het wezen of de verschijning ? Is kleur een ding of een gebeuren ? Is mijn tafelvoorstelling of wereldbeeld physisch
juist ? -- Maar de enige vraag, die allesbeheersend wordt, is deze : is het waar, wat ik zie. wat ik mij voorstel. wat ik zie in de gedachte. wat ik zie van verleden en toekomst. wat ik zie door het geloof -- of is het niet waar ? Het ganse veld der aanschouwing.
Hier ontmoeten we ook de Hervormers. Voor hen is de waarheid het criterium voor alle aanschouwing en inzicht van de physische dingen, van historie en toekomst. van de geestelijke wereld en de wereld der geesten en ook van de Goddelijke dingen. En daar het overgrote deel van ons weten niet onmiddellijk door ieder mens waar te nemen is. berust het grootste deel van onze aanschouwingen op de geloofwaardigheid van hen. die wel zagen en ons deden zien. Dus geloven op gezag. Het woord van de onderwijzer en het boek zijn onmisbaar om ons te doen zien J 1 ). Dat geldt al zeer sterk voor de Bijzondere Openbaring — voor de H. Schrift. Dat was voor de Hervormers het Woord van gezag. dat de meest belangrijke dingen ons mededeelt, dat was hun een Licht om te zien. Dat was het Woord der
Waarheid. 48) P. Deussen, Algem. Gesch. der Peilos. II, 2 pag. 32, (cursivering van mij) Leipzig 1920. Deussen zelf kiest voor het Idealisme. 49) Id. pag. 33. 50 ) Zie vooral ook Bavinck, Geref. Dogm. I', pag. 224-228, „Het Realisme". 5 ') Dr. H. Bavinck, Paedag. Beginselen. Kampen 1904, pag. 148.
222
De Christelijke School heeft een eigen beginsel.
Wat dit alles betekent voor de houding der Confessionele
School ten opzichte van de moderne wereldbeschouwing, van geloof of weten. van geloven op gezag, van de waarde van de Bijbel bij het onderwijs. van de geloofwaardigheid en de realiteit der Bijbelverhalen. kan ik hier niet nader uiteenzetten. De tijd ontbreekt daarvoor. Het woord
52).
't Wordt nu hoog tijd. dat we ons wenden tot het tweede deel van onze opdracht : wat is het woord ? Wat spreken en horen. wat woord-denken en woordverstaan eigenlijk is, weet ik niet. Maar ik kan er wel dit van zeggen, dat we hier, evenals bij de. aanschouwing, met een ken-acte te doen hebben. Ik zie hier vóór mij de tafel en noem dat aanschouwingsobject met een woord : tafel en gij hoort en verstaat wat ik zag. Subject en Object zijn hier bij 't woord precies dezelfde als bij de aanschouwing. De ziende spreekt en 't geziene wordt overgedragen aan anderen door het woord. Ook hier verplaatst het Subject zich tussen de polen van woord-horen-zonder-de-betekenis-te-vatten enerzijds en van het denken-zonder- woordgebruik anderzijds. Ook hier zijn de polen tevens limiet. Bloot verbalisme gaat wel bijna. maar nooit geheel om buiten het Subject en het denken kan wel bijna. maar nooit absoluut buiten het woordgebruik. Het woordbeeld nadert de polen van Subject en Object bij de subjectieve tachtigers en in de Realistische romans. Ook hier staat het formele taalonderwijs (grammatica. stijloefening a la Duyser, formeel spreekonderwijs. formele leesoefening) tegenover het materiële taalgebruik. waarin de objecten domineren (bijv. vrij opstel, vrij spreken, vrij lezen om kennis te vergaderen). En ook hier is een verschuiving te constateren in de richting van de objecten. Maar ook hier plaagt ons de veelheid en ongelijksoortigheid der leerstof in de vloed van woorden, die ieder onderwijzer 5²) De woordjes met cursieve letter verwijzen naar de opschriften boven de overeenkomstige gedeelten bij de aanschouwing.
223
elke dag nodig heeft en die het kind noodzakelijk moeten vermoeien, wanneer we steeds dezelfde spanning van het kind eisen ten opzichte van ons woord. Ook hier heeft de Paedologie een schone taak. En ook op woordgebied mogen we de leuze aanheffen : „het object voorop 1" Als 't wél is zal het om de objecten van ons woord gaan en niet om ons doceren en lesgeven, niet om het leren en repeteren en examineren van woordjes. Maar ook hier is dit paedagogisch beginsel niet geschikt om er een kennistheorie op te bouwen. Toen Ds, Sikkel alleen uit het woord al onze kennis wilde herleiden. ging hij evenzeer feil als Critas, die de zinnelijke waarneming als enige kenbron aanzag. Ds. Sikkel keerde daarmee feitelijk terug tot de Scholastiek. En ons woordbeeld is minstens even subjectief als ons aanschouwingsbeeld. Toch wordt ook in ons spreken het ding-zelf gekend. Met de naam : tafel, benoem ik niet een „Erscheinung". maar een
reëel ding. En als ik zeg : tafel, dan verstaan wij elkander direct en stellen ons zo'n ding voor. Woord en aanschouwing vormen dus geen tegenstelling. Trouwens, welke functies en welke ken-acten zouden een tegenstelling vormen. Wat het subject ziet met het oog en hoort met het oor. wordt uitgesproken om ook anderen te doen zien en horen. Zien doet spreken en verstaan. Hoor die uitroepen maar, als we wat laten zien op school en hoor. hoe de kinderen thuis vertellen, wat ze op school zagen. Maar spreken doet ook zien. Talloze malen had ik in 't bos van Westhove gewandeld en nog nooit had ik de merkwaardige stinkzwam gezien. En toen ik een aardig artikeltje van Heimans over dat fijne natuurproduct gelezen had, zág ik er een, de eerste maal dat ik weer in 't bos wandelde. Conclusie : ons aanschouwelijk onderwijs moet het kind zo toespreken, dat het kind er van spreken gaat — en wij moeten door ons woord het kind leren zien, leren opmerken. zodat het zelf gaat zoeken om te zien. De frisheid van het aanschouwen en de ordening door het woord moeten steeds hand aan hand blijven gaan. 't Woord-zonder-aanschouwing is dor en de aanschouwing-zonder-het-woord geeft verwarring. Daarom zijn pure abstracties zo vervelend en daarom vragen de kleine kindertjes naar de naam der dingen. Hoe zouden ze 224
anders ook die ganse wereld van de aanschouwing leren
kennen ? Wat 'n intellectueel genot smaakt het kind. als het z'n algemeen aanschouwingsbeeld van de grote en kleine, witte
en bruine, zwarte en grijze, lopende, springende en staande paarden heeft getekend in enkele krassen en dan vertelt : dit is een paard. Velen zien hier een verbleking van het kenleven. Het woord. het begrip is hier boven de aanschouwing uitgegaan. Immers : het paard is nog nooit waargenomen. Het is niet wit of zwart, niet groot of klein. En lopen. springen of staan doet het ook niet. Inderdaad zou hier van verarming sprake zijn. wanneer het kind nu voortaan aan dat woordje, aan dat begrip genoeg had en nooit van zin leven meer naar een werkelijk paard omzag. Dan is het woordgebruik Verbalisme geworden en de begripsvorming in begrippen-realisme ontaard. En daartegen kan niet genoeg gewaarschuwd worden. Maar dat Verbalisme is niet het ware woordgebruik. Het
echte woord verarmt niet de aanschouwing maar verdiept en verrijkt. Door dat woord grijpen we in het aanschouwde datgene, dat niet meer vóór te stellen is : het begrip van het ding, datgene. dat we reeds bij de eerste aanschouwing hebben getracht te begrijpen — te verstaan 53 ). Het woord is zo de vervulling van het aanschouwen. Vandaar dat het woord ook zo fijn uitbeelden kan. Met de begrippen naderen we de werkelijkheid, zegt Bavinck 54 ). Let wel — we naderen de dingen. Niet — zoals de Nominalisten en Plato beweerden : de idee vóór, boven, buiten de dingen — ante rem — maar zoals bij Aristoteles en de Middeleeuwse Realisten : in re 55 ). En dat onvoorstelbare in de dingen, waarbij onze aanschouwing moet stilstaan. omdat zij gebonden is aan ruimte en tijd — dat blijvende wordt door het woord gegrepen. Daarom kan ook het woord indringen in de grond van onze aanschouwing n.l. in het geloof. Ik kan bijv. het Semitisch 53) Vgl. Bavinck, Geref. Dogmatiek I², pag. 228. 54) id., pag. 235. 55) id., pag. 235.
225
Realiteitsgeloof met U bespreken — ik kan het u niet rechtstreeks laten zien. En eindelijk — wanneer het woord tot ons komt als Woord Gods. over de onzienlijke en eeuwige dingen. dan wordt het zelf grond voor het geloof 56 ). De volgorde van kennen wordt dan aldus : Woord-geloof-aanschouwen. In deze diepe betekenis had Ds. Sikkel gelijk. dat het Woord Gods op de Christelijke School het allesbeheersende moet zijn. Maar om ons woord tegenover onze aanschouwing te stellen is beslist foutief — want beide wijzen heen naar het gegeven object. En onder die objecten behoort ook de Bijbel als boek vol aanschouwing. Mochten mijn woorden iets hebben bijgedragen om aanschouwing en woord nader aan de objecten te verbinden. zodat beide daaruit nieuw leven ontvingen voor onze nationale volksopvoeding. dan zou ik mij daarover ten zeerste verheugen. 1924.
5') Bavinck, Dogm. I², pag. 634.
226
Het werk Gods dat onder de zon is geschied Geschiedenis — in de ruimste zin genomen — omvat al wat gebeurd is. al wat geschied is. De zonsopgang van deze morgen, de lichtbundels, die door onze ramen gleden. de onmerkbare uitzetting der metalen door de warmte. de vlucht van het vogeltje naar een hogere tak, zijn jubelend lied in al hoger tonen. de wisselende indrukken van het honingzoekende bijtje. het handelen en leven en lijden der mensenwereld, de noden der geboorten en de angsten der stervenden — en ook het uitvloeien der letters uit mijn pen in een bepaalde volgorde, die door mijn gedachtengang wordt beheerst — ja ook die gedachtengang zelf — dat alles behoort in het naastvolgende ogenblik tot de geschiedenis. Maar welk schepsel — zélf in de stroom des tijds vervloeiend — zou in staat zijn om ook maar van één seconde die geschiedenis met zijn verstand te omvatten ? God — boven de tijd verheven — kent het gebeuren van al het bestaande van seconde tot seconde. Er valt. naar het woord van onze Heiland. geen musje ter aarde en geen haar van ons hoofd zonder Zijn wil, Ook heeft elk ding zijn geschiedenis. Het hout van mijn tafel maakte eens deel uit van statige eiken bomen — het koper rustte eens in de schoot der aarde. De meubelmaker had een model. maakte een plan, werkte dat uit in hout — de mensen kochten zijn werkstuk.... En nu is 't een oude tafel. Wat al intieme dingen zou dat meubelstuk kunnen vertellen uit z'n geschiedenis. Interessante dingen — die werkelijk gebeurd zijn. — Wat is over die tafel heen door velerlei mensen ook 'n vreugde genoten, wat 'n leed geleden. Zeg mij : hoe dik zou dát boek zijn. waarin alleen de geschiedenis van deze tafel van ogenblik tot ogenblik volledig zou vermeld zijn ?
227
Zeg nu niet. dat de geschiedenis van de tafel niets te maken is. Een huisgezin heeft om die tafel gezeten — en de vorm en de grootte van de tafel bepaalde hun zitplaats. De schotels met voedsel werden erop gezet — hadden zwaarte en drukten op het tafelblad — ze hadden ook vaak een hoge temperatuur en maakten het tafelblad warm. De vader gebood stilte en toen de kinderen niet luisterden kwam een tik op de tafel met een voorwerp — zodat het eikenhout klonk — en de kinderen
heeft met wat daaromheen onder de mensen gebeurd
gehoorzaamden doormiddel van die klank van het hout... . Tranen vielen neer op de rand, en 't hout werd vochtig en dronk in het mensenleed.... Bij dat alles is er óók met de
tafel wat gebeurd en was de tafel een schakel in de keten van oorzaken en gevolgen. die steeds langer wordt. Neem die tafel weg uit dat gezin.... ze hadden anders zich aan de maaltijd geschikt. Vader had anders zijn gebod moeten uitdrukken — 't had anders geklonken, 't was anders gehoord — en 't schreiende mensenkind had niet zo het moede hoofd op de armen kunnen leggen om de tranen vrije loop te geven. -Heel. héél veel ware dan anders geschied. Ook heeft elke daad zijn geschiedenis. Dat ik hier zit te schrijven over dit onderwerp — ik weet mij niet bij machte al de factoren aan te geven. die deze daad voorbereidden. mogelijk maakten en voortbrachten. Ik moest geboren worden, opgevoed. onderwezen in lezen en schrijven, in geschiedenis — 'k moest nadenken, studeren. onderwijzer worden, lesgeven, methodiek bestuderen. eigen banen zoeken. En daar moesten nog tal van kleine „toevallige" omstandigheden bijkomen. En dan moest een collega met mij samenwerken. in de practijk, met liefde voor z'n vak werken. komen tot een eigen methode. met ijver z'n methode uitwerken. schetsjes tekenen, op in geheel ongewone manier onderwijzen.... En dan moest een hooggewaardeerd lid van het Schooltoezicht komen, raad geven en aanmoedigen. Ik heb maar aangestipt — over jaren en jaren heen....
God kent de geschiedenis van elk ding, van elke daad, van elke gedachte tot in haar eerste oorsprongen. David zong er van : Gij weet van mijn zitten en van mijn opstaan ; Gij verstaat 228
van verre mijn gedachten. Gij zijt al mijne wegen gewend. Uwe ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien ; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven. En hij roept uit : „De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog — ik kan er niet bij". Als we geschiedenis willen beschrijven (en onderwijzen) dan zuilen we ons moeten beperken. We kunnen niet al het gebeurde beschrijven. Niet eens van één enkele seconde ! We kunnen niet van elk ding de geschiedenis vertellen. Niet eens van ons keukengerei alleen. We kunnen niet elke daad of gedachte vanuit haar oorsprongen verklaren. Niet één eenvoudige daad. niet één opkomende gedachte. De gedachte dat wij mensen geschiedenis kunnen schrijven op deze manier. dat wij zoveel mogelijk gegevens opzoeken om dan daaruit het gebeurde te verklaren als een product uit factoren is onwaar. Om langs deze weg een reconstructie der geschiedenis te geven — om dus de loop der dingen uit factoren te verklaren -zouden we alle factoren moeten kennen. Doch niet alle dingen en niet alle gebeuren is even belangrijk. Als we dan eens alle belangrijke factoren verzamelen. zou daaruit niet de geschiedenis te reconstrueren zijn ? Maar óók dat is onmogelijk. want de meest fundamentele noodzakelijke factoren liggen vaak buiten onze gezichtskring. Er zijn dingen, die aan alle historisch onderzoek ontsnappen en toch van zeer essentiële betekenis zijn voor de historie. Nemen we als voorbeeld de geschiedenis van Napoleon. Dikke folianten zou men kunnen vullen met historische gegevens. die op hem betrekking hebben en in zijn leven een rol speelden. Maar wat is daarin nu belangrijk en wat niet ? Nemen we een ogenblik aan, dat in zijn voorgeslacht omstreeks 1650 een half idioot vrouwtje heeft geleefd. Wie zal op dat mensje hebben gelet ? Haar naam zelfs werd vergeten. En voor het leven. van Napoleon schijnt dit feit niet van bijster veel gewicht. Interessant. ja zeker ! Maar belangrijk ? Zie nu deze geslachtstafel eens na.
229
Napoleon vader V
v
m m v
moeder v m
Vm vm vm v m
v V
m m
m v m
v V
m m vm
Schrap daar eens uit weg dat half idiote vrouwtje. Daarmee is de geboorte van haar kind ook onmogelijk geworden. haar kleinkind valt ook weg. enzovoort en daarmee is de grote Napoleon weg en de wereldgeschiedenis een andere geworden. Wie de historische verschijning van Napoleon zou willen verklaren. moet rekening houden met zijn 2 ouders, 4 grootouders, 23 overgrootouders, 24. 25, 26. 27. enz. enz. voorouderschappen. De Oosterse geschiedbeschrijving, zoals we die in de Bijbel vinden rekent soms met gegevens. die onze geschiedbeschrijving eenvoudig verzwijgt. Denk Gen. 4 : 25a weg uit de geschiedenis. dan vervalt de geslachtsboom van Noach — en daarmee valt de huidige mensheid weg. Zeker. het is over 't algemeen genomen niet wenselijk om elke levensgeschiedenis met de conceptie te beginnen — of — naar het fijn gevoelde woord van Dante — het is daar schoner te zwijgen, dan te spreken (Louteringsberg. 25e Zang 43-46). Maar wanneer iemand de pretentie voerde een persoon als Napoleon historisch te verklaren uit factoren, dan zou dit toch de hoofdfactor worden. Napoleon is niet te verklaren zonder daarmee rekening te houden. Dat Napoleon ademhaalde, at en dronk en sliep. ja heel z'n gewone menselijke levensloop — de geschiedschrijvers glijden daar haast ongemerkt overheen. En toch is dat alles van fundamentele betekenis geweest voor zijn levenswerk. Wie uit factoren zijn leven wilde verklaren zou deze feiten gedurig weer voorop moeten stellen. Volledige reconstructie van het wereldgebeuren of ook maar van één persoon, één feit, een gedachte — is onmogelijk. God schrijft de geschiedenis. Hij bereidde de komst van
230
Napoleon voor in zijn voorgeslacht. Hij deed geboren worden. Hij gaf de adem in de neusgaten. het leven en alle dingen. Hij maakte Frankrijk en Europa rijp voor de heerschappij van deze gesel van Europa. De geschiedenis -- in de ruimste zin genomen — is het gebeuren van wat in Zijn eeuwige Raad besloten was. En dat kan de mens niet al reconstrueren. Salomo zegt : Als ik mijn hart begaf. om wijsheid te weten en om aan te zien de bezigheid, die op de aarde geschiedt.... toen zag ik al het werk Gods. dat de mens niet kan uitvinden, het werk dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken. maar hij zal het niet uitvinden ; .... ja. indien ook een wijze zeide dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden. (Pred. 8 : 16 en 17). Dat mag wel eens gezegd worden tot het geslacht onzer eeuw. dat van de geschiedenis spreekt en dan bedoelt wat in de geschiedenisboekjes staat. Dat mag ook wel eens bedacht worden door hen die onderwijs in de geschiedenis geven en soms ongewild de indruk vestigen bij hun leerlingen. dat zij de geschiedenis „onder de knie" hebben. dat ze „klaar" zijn, dat ze „alles" hebben gehad. En niet het minst mogen zij 't bovenstaande bedenken. die eisen van hun leerlingen. dat zij alles zullen weten uit de voor de derde maal verdunde extracten uit grote leerboeken. welke extracten men dan leerboeken noemt — en die dan als het inbegrip van de geschiedenis worden beschouwd. Want als de geschiedenis zo beschouwd wordt als Salomo ze zag dan zullen we een heel andere manier van onderwijzen gaan vragen. We zullen dan verliezen de illusie van de geschiedenis te onderwijzen en te kennen. Maar we zullen er mee winnen het gehele object. Al het gebeurde, alle lijn en wet en regelmaat en orde, alle beginsel. oorzaak en gevolg -kortom : al het werk Gods onder de zon zal dan object van geschiedenisonderwijs kunnen zijn. We zullen dan weinig weten. heel weinig kunnen verklaren — heel dikwijls niet-weten, heel veel moeten zoeken — en onze boekjes zullen van hoofdzaak hulpmiddel worden — niet onze boekjes. niet onze kennis zullen object zijn maar de geschiedenis zelf.
231
En onze leerlingen zullen niet zeggen : mijn geschiedenisles heb ik alvast maar geleerd, mijn jaartallen heb ik onder de knie — maar ze zullen zeggen : wat is de historie toch mooi, interessant, wat is er veel gebeurd, waarvan ik vroeger niet wist. En de leraar zal niet grommen als een leerling niet alles weet. Wie scheldt zijn broer voor een schooier in 't bijzijn van een millionair, als hijzelf 50 gulden kapitaal heeft en z'n broer 5 ? Dat doen, alleen waanzinnigen, die hun armelijke 50 gulden voor 50 millioen aanzien ! Zijn er niet zulken ? God schrijft de geschiedenis. Maar de mens. naar Zijn beeld geschapen. arbeidt om te zoeken al het werk Gods, dat onder de zon is geschied. Hij rust niet voor hij iets weet van wat vroeger gebeurd is. Hij vraagt naar de geschiedenis en de oorsprong der dingen. Hij zoekt lijn, en richting en orde in de loop der dingen. Hij zoekt ook de keten van oorzaak en gevolg. van beginsel en uitwerking na te speuren. En God heeft de mensheid op deze weg der wetenschap geleid en haar deze „moeilijke bezigheid" gegeven. Men heeft onderscheiden het dagelijks natuurgebeuren : al datgene. wat in de loop der dingen regelmatig weerkeert. Datgene waarvan Salomo zei : „al deze dingen worden zo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken. Het ene geslacht gaat en het andere komt. de zon rijst op en gaat onder, de wind gaat steeds omgaande, de beken gaan naar de zee...." Al dat natuurgebeuren — van zo groot belang voor de geschiedenis der mensheid — brengt men dan onder bij de natuurhistorie. En we zoeken daar niet zo zeer het gebeuren zelf te beschrijven, maar de regelmaat, de orde, de samenhang, het causale en teleologische. de wet der dingen, de wet van het gebeuren — dat staat hier voorop. De geschiedenis in engere zin laat zich daarom niet in met dat gewone natuurgebeuren. Dat het na de dag van Caesars triomftocht in Rome weer nacht werd — dat de triomfator ging slapen — dat de sterren fonkelden boven de slapende stad — dat spreekt voor de geschiedschrijver van zelf. Dat het op een Vrijdag was. toen onze kroonprins zo dapper stand hield bij Quatre Bras —•- en dat het onweer broeide en 282
's avonds losbarstte — en dat het ging stortregenen, en dat de slag bij Waterloo op de dampende velden op een vredige zonnige Zondag gebeurde -- dat is voor de historieschrijver alleen maar belangrijk in zoverre de regen de operaties bemoeilijkte. In haar zucht om een overzicht van de gehele geschiedenis te geven en in haar worsteling met de overweldigende veelheid van gegevens moet de historische wetenschap wel dat feitelijk natuurgebeuren stilzwijgend voorbijgaan. Bovendien heeft de geschiedenis-wetenschap min of meer de methode der natuurwetenschappen overgenomen en is gaan zoeken naar de orde, de samenhang. naar de wet van het historisch gebeuren ; het causale, het principiële, het gevolg, dat is het wat de wetenschap in de feitenreeks zoeken gaat. En daardoor wordt het feit zelf op de achtergrond gedrukt en komen de historische wet, regel, causa en principe op de voorgrond. De feiten worden daardoor min of meer verbleekt tot gegevens. waaruit de geschiedenis-wetenschap wordt geconstrueerd. Terwijl toch in wezen die feiten zelf de geschiedenis zijn. Niet de leer over die feiten (in casu de geschiedenisboeken) maar de feiten zelf in hun samenhang met al het gebeuren (ook met het natuurgebeuren) dat is de geschiedenis. Zo is het gekomen dat men aan de schrijvers van historische romans heeft overgelaten om de feiten als feit te beschrijven. De historische roman kan beschouwd worden als een product van de nieuwe tijd -- geboren uit de behoefte om de feiten zelf als werkelijk gebeuren zich voor te stellen — en die romantische historie beschouwing was reactie op de natuurwetenschappelijke methode van de geschiedeniswetenschap. In de oude tijd was de historische roman niet nodig. omdat de geschiedbeschrijving nog de feiten zelf op de voorgrond stelde. De kleurige historiebeschrijving der oude staat tot die der moderne geschiedbeschrijving (ik denk hier aan de historiebeschrijving van het historisch materialisme !) als het eenvoudig verhaal der heilsfeiten in de Bijbel tot de dogmatiek. Wij willen hier aan de mode rn e geschiedbeschrijving noch
233
aan de dogmatiek haar waarde betwisten als zij maar erkennen
het recht van de eenvoudige mededeling van de feiten zonder meer. Historisch getrouwe geschiedkundige romans geven 66k geschiedenis. En haar weergave der feiten is frisser, meer levensvol, meer werkelijk, dan de wetenschappelijke geschiedbeschrijving. Veel -- zeer veel — heeft de moderne geschiedvorser in 't licht gebracht. Hij heeft regel, orde, wet. samenhang, principe doen zien in het gebeuren. Ons inzicht in de geschiedenis werd er door verhelderd. Maar hij mag niet heersen over zijn object. De geschiedenis zelf — het feit in heel zijn samenhang niet het natuurgebeuren — zoals de romanschrijver, zoals de ooggetuige het kan vertellen — dàt is en blijft de geschiedenis. Niet de dogmatiek of de kennis van dogmatiek maakt ons zalig, maar het feit. dat werkelijk is gebeurd onder de blauwe hemel van Palestina in de dagen van Keizer Tiberius op de heuvel Golgotha. En geen dogmatische uiteenzetting van de heilsleer kan in waarde maar vergeleken worden met dat eenvoudige verhaal der Evangelisten. En daarom is ook op onze scholen niet de geschiedeniswetenschap — of 'n aftrekseltje daarvan ! — de hoofdzaak, maar het eenvoudige verhaal van wat er gebeurd is. We vertellen 't verhaal der Evangelisten — wat er gebeurd is. We vertellen 't verhaal van ooggetuigen en zoeken in de bronnen der historie naar het werkelijk gebeurde feit. Dat en dat alleen is in de gewone lagere school ons object van geschiedenisonderwijs. En als we dit zeggen strijden we niet tegen de wetenschap als zodanig, maar tegen de ongelukkige exploitatie van de wetenschap in de lagere school. Wat de mensheid heeft nagedacht over de grote werken Gods is tot een machtig gebouw van wetenschap geworden. En wij onderwijzers hebben, de een meer. de ander minder. in 't voorportaal van die tempel gestaan en hier en daar wat opgevangen en bewonderd.... en we zullen er ons voordeel mee doen.... maar we gaan niet met de geest der eeuw mee om onze kinderen nu die tempel te laten bewonderen — kijk 234
zoveel ként en kan de wetenschap — we gaan hen geen zilveren tempeltjes geven van de wetenschap opdat ze daarvoor in blinde ootmoed zouden knielen — maar we brengen ze eerst bij de grote werken Gods zelf. En hopen van harte. dat er dan altijd weer zullen zijn. die als bevoorrechten de tempel der wetenschap zullen ingaan om daar nog meer te leren van Gods grote werken. De moderne wereldbeschouwing wil de school als kindervoorhof ter aanbidding van de wetenschap. En dat wreekt zich. Ook in ons geschiedenisonderwijs. De kinderen begrijpen niet — kijken er op, niet er in — zien de tempel. maar niet de werken Gods en denken al spoedig dat die tempel de geschiedenis zelf is. En dan wordt de wetenschap méér dan het feit. Dan is het weten om het wéten. Dan is geschiedenis gelijk aan de geschiedenisles. En als er dan een . door moet leren" dan wordt het misschien ook — als God het niet verhoedt — „Groot is de Diana der Efeziërs !" uit geestdrift voor de tempel zelf — of erger nog — omdat ze straks winst gaan slaan met het verkopen van kleine zilveren tempeltjes aan de „leergierige" jeugd. ;
Nog eens -- we willen de wetenschap eren, en dankbaar van haar resultaten gebruik maken, maar niet de wetenschap maar de grote werken Gods ook in het gebeuren van vorige eeuwen zal ons object zijn — en we zullen geen wetenschap doceren. maar vertellen van wat er gebeurd is. En dan zo. dat de kinderen het als it ware zien gebeuren als feit in een bepaalde omgeving en in een vroegere tijd. Op welke manier we dat willen doen zullen we in het volgende hoofdstuk bespreken.
235
Het kind en de geschiedenis *) De vertelling. Een Zuid-Afrikaanse Grootvader spreekt : 1 ) „Kom kindertjiis, kom sit nou mooi stil bij di fuur. Dis koud
daarbuite. Hoor. hoe huil di wind. Hoor, hoe fal di stortreëns en hoe knetter di haël teën di fensterruite an. Fanaand is nou eers reg di aand om 'n stori te fertel. En ik het 'n baing mooi stori fir julle. as jul nou almal goed stil sit en luister. — Mimi, mijn kind, jij 's di jongste ; kom sit jij hiir op oupa
sijn kni.
Janni, trek daar di stofi nader. en set dit so, tussen oupa
sijn bene. Sit nou daarop, kindlief. jij kan nou mooi in di heerlike fuur kijk. Gert en Grita, sit julle twee daar op di rusbank, en jij oek.
Breggi. Is julle nou almal op julle plek ? A ! hoe lijk dit, of julle grotes ook naderbij kom ? .Jan, is jou Latijnsche les klaar ? 0, mar elk fergeet dat morre Saterdag is. Nou toe, as oupa sijn storiis fir julle ook so mooi is, kom dan mar bij, Jan en Leni en Ella en Stoffel, breng julle stoelen nader. Wi weet, straks kom pa en ma ook net nou bij sit. So, almal in orde ? Stil nou nes muisiis. oupa begin.
Van het luisteren. We hebben hier de oer-oude vorm van geschiedenisonderwijs : de vertelling. Zie ze daar zitten, groot en klein, in een kring om Oupa heen. Zie ze scherp luisteren, geen woord willen ze missen ; zie ze naar de oude man kijken en let eens op hoe Oupa's *) Lezing voor de Paedagogische Conferentie te Amsterdam 1925. 1 ) Van Ginneken, Handboek der Nederl. Taal I, pag. 227.
236
emoties — die zich openbaren in haast onmerkbare bewegingen en fijne klankmodulaties in zijn stem — direct opgemerkt worden. De vertellende Oupa staat in 't centrum van de opmerkzaamheid. van de zinnelijke waarneming. van „de aanschouwing". En daar was het de oude man om te doen met zijn : So, almal in orde ? stil nou nes muisiis. Oupa begin.... In Hebreeuws taaleigen zou hij zeggen : „merk op mijne stem" 2 ). „neig uw oor" 3 ). „hoor naar mijne stem" 4 ). Deze opmerkzaamheid nu kan vooral bij kleine kinderen zo intens zijn. dat ze later, als Grootvader al lang is heengegaan, zich nog precies zijn stern en zijn gelaat kunnen herinneren. zodat het is of ze hem gister nog gehoord hebben. En nu is dit het wonderlijke, dat — hoe scherp ook deze opmerkzaamheid op Grootvaders stem en gebaar ook gespannen is — dat het toch helemaal niet om Grootvader en zelfs niet om zijn stem en nog minder om zijn mimiek te doen is. De aanschouwing mag zich richten op dat alles. in de denksfeer wordt iets heel anders „geschouwd". En tegelijk met de zintuigelijke opmerkzaamheid op de verteller is een concentratie van het denken op het vertelde gericht. We zullen deze concentratie op het object van de vertelling „Zuwendung" 5 noemen, Als daarbuiten een groot gebeuren van wind en regen gehoord wordt, dat een diepe indruk maakt in de veilige warme avondstemming der zielen, dan is daar de verwonderde ontvankelijkheid om te horen van dat zeer grote gebeuren, dat nu voorbij is. Dan ontwaakt sterk het oersentiment voor geschiedenis. dat in ieder mens aanwezig is. En dan is daar de psychische dispositie voor deze „Zuwen)
2) Ps. 5 : 3, 66 : 19. 3) Spr. 22 : 17, J' s. 37 : 17, Ps. 88 : 3. 4) Ps. 130 : 2. 5) In aansluiting aan W. Eliasberg, Psychologie und Pathologie der Abstraktion, pag. 179, Leipzig 1925. Hij onderscheidt op grond van experimenten : „Zuwendung" = das geistige Geschehen, z. B.: KonZentration beim Denken. „Aufmerksamkeit" = Grade der apperzeptiven Klarheit bei sinnliche Wahrnehmungen.
237
dung"-tot-een-historisch-object het meest zuiver en werkt de „kognitive Phantasie-tätigkeit 6 ) op zijn best. Dan is het spel der kleinen, de Latijnse les. het huiswerk van Moeder. en ook het windgeweld daarbuiten. en ja ook Grootvaders stem en gebaar uit de denksfeer verdrongen door een ander leven, een andere omgeving en een andere tijd, die in felle beleving de geesten komt boeien. We zullen straks nog zien. hoe het kleine kind op Oupa's knie ook in deze „Zuwendung" zo intens werkzaam is. Van de verteller. Letten we nu eerst op de verteller. Oupa aanschouwt zijn hoorders opmerkzaam. Iedere beweging. die ze maken gaat hem aan. En toch „schouwt' 7 ) hij iets heel anders. Hij denkt en beleeft zich terug in vroeger tijden. Maar zuiverder dan echte beleving ooit kan zijn, want hij „schouwt" in grote stijl begin, samenloop van omstandigheden en einde ; hij doorziet oorzaken en gevolgen. In een minuut springt hij jaren over en dan weer vergt de beleving van één enkele seconde een minutenlang verhaal. Hij grijpt nu hier en dan daar. heldert op, legt uit, gaat terug en springt ver vooruit. Nu is hij de Oupa, dan weer is hij „klein basi". die met de kafferknecht op jacht is. Hij weet niet van Herbart-Zillerse leertrappen, hij volgt geen logische redenering, hij denkt niet aan methodische voortgang en verdeling der stof. Hij heeft ook geen motto en geen thema en geen indeling in drieën. Hij deelt geen wijze lessen uit. vlecht geen dierbare vermaningen in. geeft zijn eigen opinies niet en vraagt ook niet naar het oordeel van zijn gehoor. Hij onderzoekt niet of de kleine Mimi alles begrepen heeft en denkt er niet eens aan. dat Vader en Moeder het al minstens tienmaal hebben gehoord. Al deze dingen. waar wij schoolmensen zo wijs mee zijn en over welker gewicht wij heel zwaar paedagogisch kunnen debatteren komen hier spontaan tot hun recht door de „Zuwen (i) Vgl. H. Maier, Psychologie des emotionalen Denkens pag. 335-349 (Vorstellungen von fremden Erlebnissen. Mitgeteilte Urteilen) Tübingen 1908. 7 ) Vgl. Dr. D. H. Th. Vollenhoven, Een plant van eigen bodem, Paedag. tijdschrift voor het Cbr. onderwijs Jrg. 17, pag. 392.
238
dung" van Oupa op datgene, dat er vroeger was en door zijn opmerkzaamheid op zijn gehoor.
Dat heerlijke in grote stijl „schouwend" her-beleven van „Er was eens.... en toen.... en toen", dat maakt de grijsaard welsprekend bij het zien van de luisterende kinderen. Dat maakt hem warm. En wie wordt er niet welsprekend als hij „warm" wordt ? Dat „Erlebnis-Objekt" 8 ) en dat gehoor beheersen nu de voortgang en de indeling van het verhaal. De verteller ziet vaak onder een motto en spreekt naar een thema en wordt vaak geleid door de logica. Dat .Erlebnis-Objekt" bevat ook wijze lessen, die er niet moeten „uitgetrokken" 9 ) worden. en vermaningen. die heel niet „dierbaar" zijn. Oupa's opinies komen ongemerkt aan de dag en zelfs de kleine Mimi — hoewel ze nog geen opinies begrijpt -- weet heel wel wat Oupa goed vindt of slecht. Of liever — wat Oupa goed vindt is goed voor Mimi. ;
Conclusie voor de Methodiek van het vertellen. Al de lessen, die wij vaak uit een verhaal willen trekken. doen de meeste kracht als ze er in blijven. En al de vormen. waarin de verhaaltrant kan optreden worden het meest zuiver gekozen als het „Erlebnis-Objekt" en het gehoor spontaan welsprekend maken.
De kern der geschiedenis. Er was eens". Dat is de kern der geschiedenis. Dat brengt Oupa aan 't praten en dat brengt zijn gehoor in spanning. Neem deze kern weg en uw motto zegt niets. uw thema hangt in de lucht. uw logica wordt formele logica. uw moraal wordt onvruchtbaar en uw vermaning wordt theorie. 8) H. Maier, als boven, pag. 194, ein „Sich zurückversetzen" in das Erleben.... Unsere Erlebnisvorstellungen sind kognitive Vorstellungen. 9) Wie na 't verbaal van de ellende van een oorlog en na de afschuw voar het onrecht in concreto te hebben opgewekt nu ook nog een nabetrachting wil houden over „de les die daarin zit", loopt gevaar de indruk te verzwakken door Zedepreken of idealistisch gedaas.
239
Het kind en de kern der geschiedenis. En nu is dit het opmerkelijke, dat het kind deze kern der geschiedenis kan verstaan. Ja. méér nog, juist het zéér jonge kind op Grootvaders knie verstaat het „Er was eens" nog het meest zuiver. omdat het nog geen distancies kent. Dat kind beleeft het feit zelf, zij ziet het nu en hier gebeuren. En onder die spanning van het gebeuren wordt ze bedroefd of blij. Voor de kleine Mimi zijn de Drakenbergen hier ; de oude kaffer. Mentor. staat nu vlak voor haar in de donkerte van de avond ; zij hoort hem roepen en ziet hem zwaaien met de zwarte
armen. En als de oude ziek wordt en huilt : „Mentorre ni sike ni...." „nee. Mentorre nokke ni dood kaan...." dan is ze zélf „Mentorre". En dan komen de tpaantjes. Dat is nu wel zeer primitief en kinderlijk naïef, maar toch is hier door het jonge kind reeds de kern der geschiedenis gegrepen ! De distancies. Later komen de distancies er bij. Voor Gert en Grita zijn de Drakenbergen ginds. buiten : overdag kun je ze zien. En voor Jan is het „in de oude tijd" gebeurd. toen Oupa nog klein was. en nu is de oude Mentor er niet meer. En bij Vader komt soms de critiek : Oupa's geheugen speelt hem wel eens parten en Oupa's opinies zijn 'n beetje ouderwets — en z'n vertelling is wat langdradig vindt Moeder. En de lezer van 't verhaal betwijfelt straks of 't wel wáár gebeurd is. — Maar dat alles doet er niets aan af of toe. dat elk geschiedenisverhaal in z'n diepste kern kan worden saamgevat in de simpele woorden : „Er was eens.... en toen...." en dat het kleine kind op Oupa's
knie dat verstaat. Ja, door 't gemis van de distancies wordt door het kleine kind die kern alleen gezien, het feit als werkelijk beleefd en Oupa's waardering als de enige norm eenvoudig aanvaard. Het verhaalde is, nu, hier en 't is precies zoals Oupa 't zegt. Naïef Realisme. Dit naïef Realisme is nu wel zéér naïef en onzuiver en oncritisch maar het heeft een groot voordeel : het heeft de kern der geschiedenis levend warm. als „werkelijk" bij zich. Dat kern-opvatten is gezond. En al de distancies van later en alle mogelijke critiek zijn niet anders dan pogingen om de
240
naïef-realistische opvatting te zuiveren. Maar wanneer de wetenschap die kern aantast, vermoordt zij haar eigen object. Probeer maar eens de geschiedenis van Roodkapje op deze manier te vertellen : Als er eens een Moeder was, die door haar betrekking tot een klein meisje. dat we ons denken. Grootmoeder genoemd kan worden. We nemen eens aan. dat dit veronderstelde meisje een rood uitziend hoedje of iets dergelijks kon dragen en dat ze in dat geval Roodkapje kon heten. verondersteld. dat er dan mensen zouden zijn, die elkaar namen zouden geven.... Ziet ge nu. hoe de kern er uit is ? Onzuiver naïef realisme van het kind is daarom veel dichter bij de kern der geschiedenis. dan een wetenschap die niet meer uit de distanties en de critiek en de ken-relatie zou uitkomen. Daarom vraagt het kind zeer terecht eerst en vooral naar het : „Er was eens.... en toen.... en toen". Wáár en wanneer en waarom en waartoe en in hoeverre het was dat komt later wel terecht. Dat het was en dat het gebeurde en hoe.... daar gaat het in eerste instantie om. En dat kan Vader en Moeder nog boeien. hoewel ook de kleine Mimi het verstaat. Het onderwijs in geschiedenis — en deze kern. Is deze kern der geschiedenis voldoende in 't oog gehouden bij de ontwikkeling van ons onderwijs ? Als wij kennis 10 ) van geschiedenis „aanbrengen" en door gedurige memorisatie en repetitie met veel kunst- en vliegwerk proberen om de leerstof te doen „beklijven" is dan niet de ken-relatie van de leerling hét object geworden ? Komt er dan niet een Zuwendung tot : „wat weet ik ?". „weet ik het ?". ken ik het nog ?" Maar dan is dat onderwijs dood. Want welke jongen. welk meisje. kan deze „Zuwendung" tot eigen kennis volhouden ? Kunnen ze dáár warm voor worden ? Gelukkig. dat de meesten zoveel gaten in hun kennis ervaren. dat ze voor dwepen met eigen kennis bewaard blijven. En welke onderwijzer kan dertig, veertig jaar lang zich 10 )
Kennis in de zin van „begrip" en „geheugen ".
241
blij maken over de kennis van z'n leerlingen in geschiedenis ? Dan moet die mens wel stekeblind zijn ! Neen, wie de kennis tot object maakt, moet wel de arbeidsvreugde in dat vak verliezen. Trouwens. geen enkele wetenschap heeft de kennis tot object. of 't zou de psychologie moeten zijn en.... de examinologie ! Maar ook zij. die uitsluitend distancies willen onderwijzen. gaan feil. Bijv. bij het aanbrengen van een tijdsbegrip : Jongens, nu is de loop van de Rijn zo — vroeger was het anders. Vroeger dachten de mensen zo en zo. maar nu weten ze beter.... Och
arme, wat zegt die gedurige vergelijking voor een kind als het niet in die oude tijd eens mag inleven in het gebeuren. En ook zij. die uitsluitend een thema behandelen : — Bijv. de politieke. sociale of oeconomische ontwikkeling ; — die van opkomende staten of standen. van evolutie der straatverlichting of van geleidelijke Aufklrung der menselijkheid vertellen streven hun doel voorbij. Want het kind vraagt niet naar ontwikkeling van ideeën, het wil geen begrippen zien ontwikkelen, maar het wil allereerst horen van dat concrete gebeuren. liefst bij personen, dat er toen was. Wie geschiedenis laat „leren", wie altijd maar distancies „verklaart" en wie steeds maar „ontwikkelt" bij die allen zal de echte natuurlijke „Zuwendung" der leerlingen tot het historisch object mislukken en de opmerkzaamheid zal een heel ander karakter dragen dan bij de grootvader, die „'n stori" vertelt. Er was eens .... en toen. ... en toen ... . Daar begint alle geschiedenisonderwijs mee en daarmee eindigt zelfs ook weer alle historisch-kritisch onderzoek. En als het kind vraagt naar het „Er was eens", dan vraagt het ook hier weer naar iets, dat hij behoeft en wel naar het beste. Laten wij zorgen, dat we het kind geen stenen geven voor 't gevraagde brood. Inhoud der Geschiedenis. Wort was er dan ? Zie, daar opent de historie haar schatkamers -- een zeer groot gebeuren ! Een stormgeloei van dagen en maanden en jaren en eeuwen, stortregens van wereldgebeuren. hagelslag van feiten.
242
We worden stil — „als muisiis" — zou Oupa zeggen. Wat zullen we binnenhalen in de serene stilte van onze denksfeer ? Het kiezen der stof. Als ernstige mensen met een eigen kijk op de gang en de hoofdmomenten en de betekenis der historie. zullen we een weloverwogen keuze doen. We zullen de historie herbeleven in grote stijl. Hier scheiden zich de wegen van de verschillende levensbeschouwingen. Doch ik mag deze keuze en deze „stijl" thans buiten bespreking laten. De hoorders. We hebben gezien, hoe Oupa, ondanks zijn intensieve „Zuwendung" tot zijn „Erlebnis-Object" toch zijn opmerkzaamheid op de hoorders had gericht. Hij had beloofd een „baing mooi stori te fertel fir julle". d.i. voor de kinderen. En daarom ontgaat hem niet hoe die kinderen op zin verhaal reageren en richt hij spontaan z'n vertelling tot de kleine hoorders. De grote komen ook — en zelfs pa en ma — doch ik mag mij thans — evenals Oupa — beperken tot de kindertjiis. „Julie grotes" komen voor rekening van Dr. de Vletter en de ouders vallen buiten de gezichtskring dezer conferentie. Mag ik U dan nader in kennis brengen met de „kindertjes" ? Mimi is 5 jaar. Zij is dol op „mooie storiis", maar kan het nog niet lang volhouden. Bovendien brengt de felle spanning van het vóór-zich-zien-gebeuren en van het zelf-inleven vaak hevige emoties te weeg. Met dat kind moet Oupa 'n beetje voorzichtig zijn. 't Is voor haar een geluk als de oude wat langdradig vertelt en de kleine begint te knikkebollen en straks het hoofdje tegen hem aan laat zinken. Vooral wonderbaarlijke verhalen en ijselijke fantasieën kunnen dit kind zo gevoelig aangrijpen. Er is niet veel nodig om zo'n kind straks in het donker hallucinaties van monsterachtige wezens en grijnzende gezichten te bezorgen. Dat komt veel meer voor. dan men in 't algemeen denkt.
243
Wat ik voor Mimi zou wensen ? Geen lange verhalen waarbij ze inslaapt in een vreemde sfeer, geen spannende vertelling. die haar de adem beneemt, maar een prentenboek met sprekende platen. waarop mensen iets doen en waarop meteen allerlei dieren en vreemde dingen voorkomen. Dat prentenboek mag ontleend zijn aan de Bijbelse Geschiedenis. die een overvloed van geschikte momenten uit het volle
mensenleven biedt. Maar ook de Vaderlandse geschiedenis kon stof bieden, als wij haar wat ruimer opvatten dan de officiële. Een Germaan op jacht ; een monnik op ziekenbezoek ; Jacoba van Beieren op de valkenjacht ; ridders te paard in de regen, in de verte het kasteel ; Calvijn op straat door honden aangevallen ; Willem van Oranje, die z'n schatten verkoopt ; enz. Dan vraagt de kleine : Wie is dat ? Wat doen ze daar ?
En dan vertellen we bij het plaatje. Zo in uiterst eenvoudige trant zou de kleine Mimi iets
moois horen. Op deze manier hebben duizenden ouders hun kleinen in de vroege jeugd „mooie storiis" uit prentenbijbels verteld. die het kind voedsel gaven voor zijn honger naar het „Er was eens" Volgt nu Janni op de stoof. 'n Kind van 7 à 8 jaar. dat op school in de eerste of tweede klas kon zitten. Zij kan reeds het lange verhaal van Oupa ten einde toe volgen. Zij doorvoelt nog de spanning als Mimi, maar heeft toch reeds vermoeden van distancies. In de spannendste ogenblikken kijkt ze eens op naar broer Jan en als ze diens onbewogen gezicht ziet, dan wordt ze kalmer. 't Is maar een verhaal — dat zégt ze niet — maar ze voelt het toch aan. Dat brengt haar over de grootste spanning veilig heen. zonder dat het verhaal zijn warmte verliest. Zij vraagt reeds : Oupa. waarom deed die man dat ? Oupa, was U er zelf bij ? en dat vragen bewijst, dat zij niet meer passief de beleving ondergaat, maar het begint te objectiveren en het zo verstandelijk poogt te verwerken. In deze aanvangsklassen der Lagere School zouden eenvoudige doorlopende vertellingen over historische feiten — zoals bijv. de overwintering op Nova Zembla. het beleg van Leiden
244
en meer vrije episoden uit ons volksleven van vroeger eeuwen zeer wel op hun plaats zijn. In het verteluurtje kon de onderwijzeres daarmee „Stammunterricht" geven, dat ook het latere geschiedenisonderwijs kon voorbereiden. Wanneer we eens een kleine serie van die verhalen kregen voor de school, zouden we daarmee meer gebaat zijn, dan met de overdadige hoeveelheid sprookjes, waarmee onze Duitse buren zo dwepen. E 't zou ook meer de gezichtskring verruimen, dan altijd weer aar te vertellen van Jantjes en Kareltjes en Wimpjes en S: artjes. De Chr. School met haar doorlopende verhalen over Jozef e David en Elia en de Heere Jezus — allen in vreemde omgev ng op de bergen, in tenten, in huizen met platte daken en oude tijden — heeft hier een kostelijke voorbereiding voor het geschiedenis-onderwijs. Om iets dergelijks voor de Vaderlandse geschiedenis samen t stellen, moesten wij beschikken over fijne detailstudies, die h-t gewone leven op de voorgrond stelden, zodat het verhaal kon in geleefd worden. Hoe de mannen op Nova Zembla de beren vingen, hoe ze d- schoorsteen maakten, wie er 's nachts voor 't vuur moest zorgen, waar ze sliepen, wat ze aten, hoe hoog de sneeuw om d- hut lag, dat de klok stil stond, dat de ijspegels aan de zolder h ngen.... er kunnen moeilijk teveel van al die bijzonder-heden uit het dagelijks leven in het verhaal ingevlochten orden. Alleen maar — 't is hier nog niet om distancies te doen — d- kruithoorn ligt niet in 't Rijksmuseum waar je hem nog zien kunt — maar hij ligt vers gevuld op de houten brits naast d musket, zo klaar om te gebruiken. En die hut staat niet ver eg, eenzaam op een eiland, maar 't is hier, vlak bij — je ziet d schoorsteen roken. En de naïeve vraag : juffrouw, is U daar ook bij geweest ? moet de juffrouw niet doen schrikken, maar eerder blij maken. Vooral wachte men zich voor de neiging om nu al een soort egelmatig voortschrijdende" leerstof vast te stellen. Wat hier r egelmatig voort moet schrijden is niet de „leerstof" maar de z i voor „Er was eens" in de oude tijd en in het vreemde land. En dat kan veel beter door een boeiende aanschouwelijke v. rtelling van één historisch gegeven (— gerust met wat fanta-
245
sie er bij — en met verwerking in de lessen voor handenarbeid, zo mogelijk —) dan door een lange reeks verhalen van Karel de Groote in de school, Floris V vermoord, Witte van Haamstede op de Blinkert, Jan van Schaffelaar op de toren.... en die dan verteld, zoals ze in de schoolboekjes staan. Liever een gefantaseerd uitvoerig verhaal uit de oude tijd dan zulk een reeks. Daar onze methodiek in deze geest nog niet werkzaam was is het zeer verstandig, om met geschiedenis als „leervak" maar te wachten tot latere leerjaren. Wanneer toch Witte van Haamstede vier of zes jaar achtereen de Blinkert moet opkruipen dan wordt het bepaald vervelend. En — dit kunnen we wel
reeds opmerken -- er bestaat groot gevaar, dat ons onderwijs de geschiedenis voor onze kinderen zal dood maken in plaats van ze te doen leven. Trouwens, de onderwijzer zelf zal bij de tiende maal dat hij zijn stukje afdraait niet veel „muziek" meer horen. Echte geschiedenis heeft met dit verhaaltjes vertellen
even weinig te maken als een uitvoering van Bach met een . draaiorgel. Wie echte geschiedenis vertelt kan niet cynisch doen als de onderwijzer, die vóór de les tot z'n collega's zegt : Komaan, ik zal de boze Haman weer eens gaan hangen. Of als de leraar, die van een onbetekenend vorst zei : Jongens, dat is een buitenkansje, dan hoef je d'r ook niet veel van te „leren" ! Gert en Grita zijn leerlingen van de middelklassen der Lagere School. In deze periode is een eigenaardige psychische verandering op te merken. Onze onderwijzeressen kunnen dat geregeld waarnemen, als ze zo nu en dan eens in aanraking komen met haar vroegere leerlingetjes. Het aardige onbevangen kereltje, dat alles aan de juffrouw vertelde en zo lief kon vragen of ijsberen ook „jonkjes" hebben, is een ventje geworden met een air dat ie wat wéét en wat kan. Daarbij beginnen zich voortekenen te vertonen van kwajongensstreken. En het meiske, dat zo met grote, soms vochtige ogen, kon meeleven in de vertelling en zo vertrouwelijk het kopje tegen jufs arm kon vleien, kan soms al zo critisch doen tegenover haar. Menige onderwijzeres vindt dan haar kindertjes helemaal niet lief meer. En meermalen zoekt ze de oorzaak bij de onder-
246
wijzers in de middelklassen, „die ook niet „lief" doen met de kinderen". Maar de Moeders doen thuis dezelfde ervaring op en klagen : vroeger was je zo'n aardig ventje, toen kon je zo lief spelen en nu ben je zo wild. Ja, 't kind is veranderd tot spijt van de mensen, die alle kindertjes lief en klein wilden houden. Maar de verandering is toch niet achteruitgang. Neen, 't is een reuzensprong vooruit. Bij het spel komt dit zo mooi uit. Een stoel kan niet langer voor echt paard fungeren 11 ), en een gummiepop niet meer voor kindje. Een echte woest springende jongen is een paard en de kleertjes van de pop komen op de voorgrond. De hoepel is niet een auto of 'n fiets, maar eenvoudig een hoepel — een tol is 'n tol — 'n vlieger is een vlieger — daarmee uit. Het nuchtere gaat het winnen van de fantasie. Daarom denken Gert en Grita aan de Drakenbergen, die je overdag daarginds kunt zien in de verte en Oupa was vroeger — nu niet — „klein basi". In één woord de assimilatie van het verhaal met eigen leven, het zélf beleven en vóór zich zien alsof het hier en nu gebeurde heeft plaats gemaakt voor het besef van distancies. Er is besef van distancie gekomen tussen het ik en de juffrouw, tussen subject en object van kennis. De levensvisie is meer nuchter geworden. Het speelgoed is minder „Umwelt" en meer „Gegenstand" geworden. Vandaar ook de vernieuwde namen- en feitenhonger 12) De vragen van het 3e levensjaar naar de namen van dingen in de „Umwelt" (Moe, wat is dat ? Een schaapje) zijn thans vragen geworden naar hetgeen er te weten valt. (Waar is Amerika ? Zijn daar ook leeuwen ?) De „oude tijd" is nu minder een sfeer van vreemdheid, die geassimileerd wordt aan de „Umwelt" en heeft meer het karakter van een volgorde van personen en feiten, die gekend worden. En zoals de driejarige kleuter tevreden is met de naam der dingen, zo vraagt het kind van de middelklassen ook naar de namen van personen en feiten en dingen uit de geschiedenis. ") Vgl. Dr. Van Wayenburg, Paedologiscbe Schetsen. Kinderstudie V, pag. 43 enz. 12 ) Vgl. Dr. Van Wayenburg in Kinderstudie V, pag. 47.
247
In de middelklassen gaat het dus om een eerste kennismaking met de geschiedenis in volgorde, met een massa namen en feiten. Hier is het psychologisch moment om met ons gewone geschiedenis-onderwijs te beginnen. Men lette er echter wel op, dat het hier nog maar een eerste kennismaking geldt. En nu is dit het eigenaardige van een eerste kennismaking, dat de naam in vele gevallen door ons onthouden wordt in verbinding met een zeer toevallig kenmerk. Zo ken ik de nieuwe Minister van Koloniën, Welters, en onthoud zijn naam zeer gemakkelijk, doordat hij op de foto van de eerste Ministerraad in de bladen in een uitknipseltje onderaan staat. Dat is zeer toevallig en zegt niets van zijn bekwaamheid of levensloop, maar het is voor mijn kennis, psychologisch gezien, zeer waardevol. Zo gaat het telkens in ons leven. Adriaanse ? 0 ja, dat is die meneer, die daar aan 't eind van de tafel zat, naast die en die. Zeer toevallig, maar practisch bruikbaar is dit kenmerk. Het spaart mij bij een latere ontmoeting een excuus, omdat ik de naam wéér moet vragen. Zulke oppervlakkige niets zeggende kenmerken kunnen dienst doen als voorlopige typering van die persoon. Ik leg de nadruk op dat „voorlopige", want haar waarde is bijna uitsluitend, dat zij uitgangspunt is voor verdere kennismaking. En een uitgangspunt heeft immers eerst waarde als men ook verder gaat ? Welnu, als we aan de namenhonger in de middelklassen voedsel geven, moeten we ook gelegenheid geven tot deze voorlopige typering. We gaan dan heel de geschiedenis door en vertellen bijzonderheden, die het kind op deze trap van ontwikkeling toespreken. „Er was eens" blijft de kern. Vertelling het middel, maar de verteller zorge voor sprekende bijzonderheden. Hier ligt de waarde van de populaire verhaaltjes over de Bataven in uitgeholde boomstammen, over de poort van Den Briel, de kist van Hugo de Groot, de klimpartij van De Ruyter, het huishouden van Jan Steen en de Kozakken voor Amsterdam, die vetkaarsen smulden. Deze anecdotes hebben ons volk toegesproken en daarmee kan men de namen beter onthouden. Vraag maar aan 248
mensen uit het volk naar Hugo de Groot — dat is die man, die in de boekenkist kroop, daarom kennen ze hem. Maar wie kent Cartesius, of Spinoza, wie Voetius of Lodenstein ? Kunnen wij deze — en meerdere groten uit onze geschiedenis — niet met gelijke anecdoten populair maken ? 't Is zeker geen diepgaande kennis als ik van Vondel alleen maar weet, dat hij versjes maakte en een kousenwinkel hield, als ik Jan Willem Friso alleen maar ken door z'n tragisch einde aan de Moerdijk, en als ik Graaf Willem. II ken als die Graaf, die met zijn paard door it ijs zakte. Maar wanneer nu iemand mij gaat vertellen over Graaf Willem II, dan schiet het mij te binnen, o ja, dat was die. Daardoor kende ik hem reeds. En dat is van niet geringe betekenis. Alleen — men houde in 't oog, dat het eerste kennismaking
is.
In meerdere of mindere mate dragen de meeste van de populaire verhalen uit onze geschiedenis dit oppervlakkige en voorlopige kenmerk. Bataven : uitgeholde boomstammen, Karel V in de school, Noormannen : drakenschip, Dirk III tol, Willem I Damiate, Willem II door 't ijs gezakt, Floris V vermoord, Witte van Haamstede op de Blinkert enz. enz., altemaal dingen die typeren en de naam doen onthouden, zonder dat daarmee werkelijk inzicht in de geschiedenis en echte kennis van personen gewaarborgd zijn. Dat wij zulk een reeks verhalen in de school hebben verteld daar behoeven we ons nooit voor te schamen. 't Is alleen maar jammer, dat menigeen bij deze eerste kennismaking is gebleven, omdat hij die verhaaltjes voor dé geschiedenis aanzag. En dan -- ja, dan wordt de boekenkist van Hugo de Groot en heel ons geschiedenisonderwijs een bespotting voor al wie dieper zag. En dan wordt het geschiedverhaal cliché en de onderwijzer wordt cynisch. Dan wordt het echte draaiorgelmuziek. Om dat gevaar te ontkomen moet ieder onderwijzer detailstudie maken 13 ). Hij mag niet blijven teren op wat hem in z'n jeugd aan populaire verhaaltjes is verteld en ook doet hij met 13) Wouters, Het onderwijs in de Geschiedenis des Vaderlands, pag. 4.
249
z'n leerboek voor de Lagere Acten niets. Uitvoerige geschiedeniswerken moet hij ter hand nemen. En dan vindt hij een schat van typerende dingen die zo uit het leven genomen zijn en die dáárom juist deze kinderen zullen toespreken. Dat Claudius Civilis maar één oog had, dat Karel de Grote zijn naam zo schreef : K -- V — S, dat de Hollandse liebaart rood was en de Vlaamse leeuw zwart ; dat de Moeder van Floris V de gewonde vijanden ook verbond op het slagveld bij Westkapelle, dat Karel de Stoute in Middelburg een volksoproer uiteenjoeg met een brandende knuppel in de vuist, dat in Middeleeuwse steden de varkens op straat liepen, dat Jan Arends op zijn sterfbed lag in het belegerde Alkmaar, dat Don Jan als Moorse slaaf over de grens kwam, dat Bogerman een lange baard had, dat Willem IV als kind een ongeluk overkwam, dat koning Willem II zo goed kon paardrijden, al zulke „vondsten" maken ons onderwijs fris, levend — 't worden mensen als wij, die we leren kennen aan iets gewoon menselijks. Naast de vertelling laten we nu de kinderen ook de stof verwerken. Dat kan door te laten vertellen wat er de vorige les verteld is. Verder door beschrijving van wat op een plaat te zien is. Dan door laten lezen in boeiende geschiedenisboeken. We kunnen ook een reeks jaartallen opstellen met een typerende tekening 14) er bij. Op losse kartons gedrukt konden ze daarmee spelen, zeggen wat het betekent, raden, goed in volgorde leggen, opstelletjes bij maken enz. een paar Ook kunnen we de eenvoudige kaartschetsjes krabbels op 't bord hij iedere vertelling, die in het kaartbeeld der leerlingen kan geprojecteerd worden ! — laten natekenen. Voor projectie in de tijd kunnen we samen de rij jaartallen opschrijven — of ook een rij namen in tijdsorde. De leerlingen doen dat al gauw uit eigen beweging. Ook kunnen we ze leren de tijdperken door strepen aan te geven, en daarnaast dan bepaalde feiten aan te tekenen. —
14 ) Bijv. 922 leenbrief met zegel, 1219 kruisvaan, 1296 Muiderslot, 1302 zwarte leeuw van Vlaanderen. 1304 Rode leeuw van Holland op duintop, 1421 wieg op de golven, 1566 geuzenpenning, 1795 Franse
assignaat.
250
Zo wordt het kind door actieve instelling op de historische namen, plaatsen en tijdsorde zich meer en meer de distancies bewust, die bij het verdere onderwijs onmisbaar zijn. Deze actieve instelling bereikt wel haar hoogtepunt, wanneer we de historische stof bij handenarbeid kunnen toepassen. Bijv. Germaans vaatwerk in klei nabootsen, drakenkop uitzagen, trapgeveltje maken, schanskorf vlechten, oude munten afdrukken, stadswallen in zand nabootsen, typische delen van bouwstijlen tekenen, enz. Wij kennen tot nog toe slechts een paar manieren van actieve ? verwerking voor het kind. Dat is het fameuze jaartallen leren en het memoriseren en opzeggen van schrale extracten uit leerboeken waarin veel redenering en weinig gegevens of ook een rammelend karkas van feiten zonder milieu liefst in een „kort bestek" zijn samen gevoegd. Of het kind daarbij actief is waag ik te betwijfelen. Jaartallen, goed — maar dan ook tellen, heel de reeks achter elkaar, dat er gang in zit. Lesjes leren, goed, maar dan geen betoog en niet in kort bestek, maar een verhaal — zo dat het „opzeggen" verhalen wordt — geen geraamte, maar „vlees en been".
Breggie is de oudste van de kindertjes. Zij zit op school in de 6e klas. Wat is dat kind veranderd in een zevental jaren. Oupa was vóór zeven jaar al net zo oud en grijs als nu, maar zij was toen nog een klein meiske met kleine-kinder-gedachten en kleine-kinder-verstand. Wat heeft ze toen vaak des Zondagsmiddags met Oupa de prentenbijbel doorgekeken. Vooral die plaat van Daniël, in de leeuwenkuil, kon haar lang boeien. Die grote woeste dieren met grimmige muilen en die biddende man daar zo maar bij — daar kon ze haar ogen niet afhouden. 't Was of die beesten háár aankeken. Doch nu is klein-Breggie een grote meid geworden. Als ze nu die plaat ziet, zegt ze : dat is „Daniël in de leeuwenkuil", dat wéét ze, en dan bladert ze maar verder. En als kleine Mimi er de handjes op houdt om de ogen aan die mooie-stori-in-beeld vast te houden, dan doet Breggie 'n beetje ongeduldig : nou, heb je 't gezien ? we gaan verder. Verder, naar nieuwe „Erlebnis" hoopt Mimi — maar Breggie meent : verder in 't —
251
boek, en.... verder in de loop der geschiedenis, verder, het Oude Testament uit, het Nieuwe in. En als Mimi vanavond bij 't naar bed gaan bang is voor de leeuwen, in 't donker, dan schampert ze : malle meid, die leeuwen waren in Palestina, in een kuil. Heeft ze gister op school niet een reis gemaakt met de aanwijsstok achterom Afrika, over zee, naar Palestina ? En als Mimi dan toch weer gaat huilen en vraagt of ze heus die man niet zullen opeten, dan kritiseert Breggie : welnee kind, 't is maar een plaatje, en ze hébben Daniël niks gedaan. En hij is er uitgehaald. Voor haar is er in dat plaatje geen spanning meer. Ze weet immers, dat het bovenstbest afliep ? Dat die vijanden opgegeten werden, dat weet ze ook, maar dat was „nét goed". Bregi wéét die hele geschiedenis en zij weet nog veel meer van geschiedenis, Ja, Breggie, je weet heel wat meer dan Mimi. Je weet hoe alles is gelopen, en waar het gebeurd is, en wanneer. Maar je bent ook wat vergeten, dat je wél wist toen je nog klein-Breggie was, zo klein als Mimi nu. De spanning is er uit bij dat plaatje, omdat je alles wéét. Maar je vergeet, dat er werkelijk een moment is geweest — vroeger — dat daar de werkelijke Daniël de echte leeuwen in het levende, vurige oog moest kijken. Dáár was wél spanning. En die momentele spanning was maar een episode uit de grote strijd des geloofs om de ere van. Jahwèh. En als de kleine Mimi in haar nood de handjes vouwt en bidt : Heere, bewaar mij voor de leeuwen en geef, dat ze Daniël
niet opeten, en jij — de wétende Breggie gaat onbedacht slapen zonder avondgebed en doet alsof er nooit een spannend Leeuwenkuil-moment is geweest — dan is de kleine naïeve
Mimi toch dichter bij de kern der geschiedenis dan jij. En ik hoop van harte, dat de meester op school je nog eens die geschiedenis zal vertellen, maar dan met die spannende achtergrond van de strijd om recht en vrijheid en gods-
dienst tegen het despotisme en de valsheid in de politiek en wegens de haat tegen de dienaars van Jahwèh — een spanning, die niet opgelost wordt als Daniël uit de kuil wordt gehesen, maar die daarin juist haar hoogtepunt vindt. 252
Misschien, dat je dan later nog zelf die spanning in je eigen leven gaat opmerken en mogelijk ook zelf nog eens een leeuwen-kuil-moment werkelijk beleeft. En als je dan oud en grijs bent — net als Oupa nu — dan zul je misschien dat plaatje nog eens bekijken en die historie overdenken, diep in gepeins. Maar — 't is nu nog geen tijd voor je om te peinzen over de raadselen des levens — en zeker niet over die van de grijze oudheid. Je bent nog jong en begerig om te weten. En daarom ga je nog een paar jaartjes naar school, Breggie ! Dan leer je alvast nog eens, dat je 't mis had met die leeuwenkuil in Palestina en bemerkt dan dat het in Perzië was. En dan verneem je van de Perzische wereldmonarchie en van heel veel vreemde dingen die je nog niet wist 15) Verder leert de meester je dan eens in plaats van met een stok over de kaart, in gedachten de reis te maken in die richting over de échte zee. Misschien zeg je dan straks óók niet meer : 't is maar een plaatje, maar dan zie je achter dat plaatje de tekenaar. En achter het boek de schrijver. En als je dan met de meester samen het Boek Daniël leest, dan wordt die bekende Daniël een vreemde — vér weg — uit de oude tijd — en dan wéét je er opeens heel wat minder van. Dan hoor je hem Hebreeuws en Babylonisch praten, dan zie je hem bezig als Overste van de wijzen van Babel -- en dan vind je die man en dat boek vreemd. En als je dan de oekase van Nebukadnezar leest, die in dat boek is opgenomen, dan spreekt daar weer een vreemde — een grote — ver weg — in vreemde taal — in de oude tijd. Kijk Breggie, dan heb je enig besef gekregen wat geschiedenis eigenlijk is. Dan kom je weer in in de levens-spanningen bij vreemde mensen in verre landen en oude tijden. En als je meester dat bereikt, dan heb je écht geschiedenisonderwijs gehad Breggie — en dan mag je straks weer veel vergeten en Moeder gaan helpen in de keuken en aan de was. Maar als je dan eens in het veld een oude munt vindt, zul je die niet weggooien, omdat ie toch niks waard is. (Materialisme). 15 ) Bij het vertellen en verwerken in deze klassen kan in hoofdzaak dezelfde methode gevolgd worden als in 3 en 4.
253
En als je straks een historische roman leest, zul je de historische bijzonderheden niet overslaan om de spanning hoe ze elkaar krijgen. En als de dominé in de kerk eens gewoon de geschiedenis van Daniël behandelt zul je niet zeggen : dat wist ik al lang (Intellectualisme), 't lijkt wel een Zondagschooltje („Zware” orthodoxie) 't komt er maar op aan of je er deel aan hebt (Mysticisme) maar dan zal die historie je toespreken. En dan zul je intuïtief de voosheid aanvoelen van redeneringen als deze, dat de werkelijke geschiedenis onzin en chaos voor ons is") zolang wij niet door dialectiek of „geloof' daarvan een eenheid en een waarheid maken, dus dat niet die gebeurtenis in de werkelijkheid, maar onze kennis-er-van het echte en eeuwige is. (Idealisme, Gnosticisme). En als je dan nog eens een boek over geschiedenis in handen krijgt zul je niet zeggen : jakkes ! wat zit daar nou an ! (blasé intellectualisme). Ja, misschien ga je nog wel eens neuzen in de leerboeken van broer Jan — stilletjes, dat Oupa 't niet merkt, want die zal niet gauw z'n stem geven om je óók naar „'t gym" te sturen. Maar als hij er dan tóch achter komt, en hij ziet dat het bij jou écht is, dan zal hij zelfs er aan denken om toe te geven. Maar dan moet je niet meer bij mij komen — want ik heb zo geen kennis van geschiedenis — ik heb je maar wat verteld toen je vroeg naar het „Er was eens". Ik heb je maar wat namen leren kennen en plaatsen op een landkaart en opvolging der tijden in een tabel.... en toen was je bijna de kluts kwijt geraakt. Maar toen heb ik je geleerd achter die namen en plaatsen en tabellen te kijken naar die echte, vreemde, voorbijgegane wereld. Wil je daar nader op ingaan, wil je die ouden zelf horen spreken, wil je dieper ingaan op de geestesstromingen en ontwikkelingsfazen en al wat daarmee samenhangt — wil je iets weten van de wetenschap der geschiedenis — een ander zal je straks bij de hand nemen en je veel schoons doen zien.... en nog veel nieuwe namen en feiten en jaartallen.... ik wens je veel vreugde in échte studie en een onbezorgd hart voor de examens. En ik verzeker je, als Oupa 16
) K. Barth, „Der Römerbrief", pag. 122.
254
^
i
i
dat échte bij je opmerkt, dat hij in 't geheel niet zal brommen al zou je examen ook mislukken. Want die man is zeer wijs. En hij kent écht geschiedenis. Jan heeft me daar nog zo'n mooi staaltje van verteld. Toen Oupa op die stormachtige avond klaar was met vertellen zei hij : „En nou, kinders, is dit tijd om te gaan slaap". „En toen" — zegt Jan — „Ons sê almal nag, en gé oupa 'n soen met 'n danki, oupa, fir di mooi stori, en gaan toen bed toe". „Ik" — zegt Jan — was di laaste om di deur uit te gaan, en toen ik om kijk sit oupa met gespannen andag in die flikkerende Puur te kijk, diip in gepijns. Oupa — diep in gepeins — bij 't vuur. En de kleine Mimi huilend in haar bedje. Zie, daar hebt ge de twee polen van de échte historiekennis : Mimi's naïef realisme — en Oupa's tot-wijsheid-bezonken-kennis. Oupa en de kleine Mimi. Wat daartussen ligt is een weg, een „Aufgabe" — geen standpunt.
Alle kinderen beginnen als Mimi. Helaas niet allen komen aan het eindpunt van de weg tot wijsheid. En toch — we mogen ons ideaal — óók voor de Lagere School — niet lager stellen en hebben onze kinderen de weg te wijzen naar dat einddoel, waarheen alle kennisbegeerte, ook bij het kind, onbewust zich uitstrekt. Kort samengevat zie ik die weg in verband met de kinderlijke ontwikkeling aldus Van het naïef realistische uitgangspunt „Er was eens" (5 jaar) „Märchenalter" ; over de eerste kennismaking met wat er was (prentenboek) ; over de inleving in dat gebeuren als Umwelt (inlevende vertelling le en 2e leerjaar) ; over de fragmentarisch en typerende gang door de geschiedenis-als-object-van-weten 3e en 4e over de vraag wáár het was (projectie op leerjaar. Robinsonalter. de kaart) en wanneer het was (projectie op tabel)
; I
255
naar het dieper inzicht in de realiteit van samenhang, plaats, tijd en spanning 5e, 6e en tot het verband met eigen leven en heden- 7e klas. daagse spanningen, en zo tot kennis, die in de school des levens tot wijsheid kan rijpen. En voor enkelen : tot de wetenschap der historie, die in eminente zin wijsheid mag worden, als zij zich haar grenzen en haar taak bewust is. Geschiedenis. In mijn lezing : „Het kind en de geschiedenis" heb ik de volgende zeer belangrijke vragen niet behandeld, omdat zij niet dan zijdelings tot mijn onderwerp behoorden. Wat weten we er eigenlijk van ?
Is er geen gevaar voor constructie en fictie ? Wat nut ons de kennis van geschiedenis ? Wat is geschiedenis ? Wat betekent die geschiedenis zelf voor ons ? Hoe is Christus van betekenis in de geschiedenis ? 1.
Wat IS geschiedenis
?
M.i. niet onze kennis (al behoort die er straks ook toe) maar eenvoudig alles wat geschied is. Men kan ook zeggen : alle „geschiedenissen". De uitwerking in de tijd van Gods Raadsplan. Evenals alle andere werken Gods kan niemand dit alles omvatten. In de „Geschichte far Gott", zoals God haar kent, is geen mugje dat door de kamer van Karel de Grote zweefde, van belang ontbloot. De kindervraag naar het „Er was eens" is vraag naar de geschiedenis. 2. Wat betekent die geschiedenis voor ons ? Ook buiten ons weten om ontzaglijk veel. Ik weet niets van mijn 64 voorouders, omstreeks 1750, maar als een van die onbekenden als kind was gestorven, — hoe licht gebeurt 256
dat ! — dan was ik niet eens geboren Zie maar a in dit geslachtsregister : neem g weg, dan valt ook c weg en a meteen ook. b c En ook mijn zo-zijn wordt ten zeerste -bepaald door hun zo-zijn. En hun „historische d e f g reactie basis" bepaalde voor 'n goed deel de mijne. Huiselijk leven bijv. ging van ouders op kinderen over. Hun natuur leeft in mij voort tot Adam terug. Door hem ben ik een mens. Hun geestesrichting en tal van andere dingen ging op mij over. Maar hun persoon kan niet voortleven in mij en ik kan niet beleven de persoon van mijn overgrootvader. ....
3. Wat betekent Christus in de historie ? Als Logos alles. Als Jezus, de Zaligmaker, verlossing. Of een zuigeling of krankzinnige er niet van weet : Zijn lijden aan 't kruis betekent voor hen tóch oneindig veel. Ook als hoofd der kerk oefent Hij door Zijn Geest en Woord een ontzaglijke invloed uit — objectief in de historie. Dat ik geboren werd in de kerk, gedoopt, onderwezen, dat ik van Hem hoorde, ja Hem zelf hoor in de prediking, dat ik tot Hem spreek in 't gelovig gebed — 't is alles door Zijn historische werking. Maar Zijn persoon beleven kan ik evenmin als ik de persoon van m'n grootvader beleven kan. Wel hóór ik Zijn persoonlijk Woord, zoals ik nog mijn vader hoor in z'n brieven. En ik spreek tot Hem omdat Hij, in onderscheiding met mijn vader, nog leeft. (Ik ben met ulieden d.i. door Zijn Woord (Bijbel) en Geest, die het Woord toepast). Geestelijk ingelijfd ben ik langs historische weg, als bij Adam, zo in Christus door Zijn zoendood. Persoonlijk contact bestaat in horen en spreken. De ethische richting en het Mysticisme kent een geestelijk zich één voelen met Christus buiten de historie om, en verliest daarbij de basis van Kerkgeschiedenis en Woord Gods, en dan hangt dat geestelijk contact af van de subjectieve stemming 257
Het heerlijke objectieve : Hij stierf voor mij omstreeks 't jaar 33, wordt het subjectieve : ik voel.... En het persoonlijk contact, zo heel nuchter bestaande in horen en spreken wordt een vaag, mystisch, magisch beleven van een ongeziene persoonlijkheid. De historische Jezus betekent alles voor mijn verlossing en omdat Hij nog leeft, hoort Hij mij. De subjectieve Christusgeest en de beleefde Christuspersoon zijn „Gedankendingen" — vage subjectieve verwerking van historische feiten en persoonlijk contact, dat ik ook bij de ethische broeders veronderstel. Maar zij doen alsof ik zei : ik voel de geest van m'n grootvader in mij, hij zweeft om mij en leeft in mij voort en ik beleef zijn persoon. Werkelijke historische betekenis van hem voor mij en persoonlijk contact door zijn brieven worden hier vervaagd tot subjectieve grootheden. En dan komt straks de verzoeking : „Wat weten we er eigenlijk van ?" En dan verliezen we de historie. Subjectief tenminste. Want gelukkig : de historie blijft historie of we er van weten of niet. 4. Wat weten we er van ?
't Allervoornaamste wordt ons medegedeeld in de Bijbel. Met die historie-kennis kunnen we leven en.... sterven. En 't geeft in grote stijl de wereldgeschiedenis en ook ons plaatsje en ons taakje. Maar ook door overlevering en wetenschap der geschiedenis weten we veel. Zij 't dan niet volkomen. Ook daarin is zoveel te „schouwen" dat een mensenleven te kort is om 't al te zien. En ook daarin is leiding. Niet „die Maus" (Theodor Lessing) maar God is de Souverein der Geschiedenis. Niet wat de muizen overlaten, maar wat God geeft aan de wetenschap, bepaalt ons weten. En alleen wie de grote stijl van Gods Woord en de grote stijl van de wereldbeschouwing der bij dat licht werkende denkers los laat — ja die blijft met „Mäusefrasz" zitten. 5. Is er geen gevaar voor CONSTRUCTIE en FICTIE ?
Ja, zeer zeker. Niemand ontkomt daaraan. 't Beste middel er tegen is ootmoed : De geschiedenis geschiedenis laten. 258
Geschiedenis vertellen in geschiedenissen, zoals de Bijbel doet, en niet in beschouwingen (die men nergens in de Bijbel vindt, hoewel wij ze er vaak inleggen !) is het beste. Wie gewoon de Bijbelse geschiedenissen vertelt. doet eerste klas werk Wie gang van 't godsrijk e.d. doceert zij op zijn hoede. 6. Wat nut ons die kennis van geschiedenis in geschiedenissen ?
We worden er allicht wijs en.... nederig door en.... Gods grote werken onderzoeken en naspeuren „nut" altijd als het ons brengt tot lof van Hem, tot vreze voor Hem en tot aanbidding. Niet in de eerste plaats dat wij „weten wat we doen". Of dat wij onszelf er door „beschaven". Of onze plaats er door leren — ook dat — maar allereerst dat we iets van de geschiedenis kennen. die Gods werk is. Dat zal dan op ons doen en op onze vorming en onze plaatsbepaling 't meest vruchtbaar werken. Buiten God om wordt het toch an ders niet dan „Selbstherr-li ch" knoeien. En als wij dat zien : de geschiedenis — aan welk punt ook — als Gods werk in de realiteit. ook dan mogen , die Maüse" gerust wat „fressen". Vooral aan onze „schoolkennis" mogen ze wel een hapje doen. 't Zit niet in 't vele. En onze „examenkennis" kon ook wel zo'n knaagdiertje velen, maar die lusten ze misschien niet ! Want „die M äuse" „fressen" liever echte oude perkamenten dan „leerstof". Als zij vragen : „wat nut ons de geschiedenis ?" dan bedoelen zij steeds de echte en niet het denken over de geschiedenis. zoals menigeen. die zijn „constructie" of zijn „niet weten" voor de geschiedenis aanziet. ;
1925.
259
Vertellen uit de Bijbel aan kleuters In het hoofdstuk „Kleine kinderen en Godsdienst" van mijn boek : Leven in het Verbond (pag. 135) is gesproken over de ontwikkeling van het godsdienstig leven bij kinderen van 3-7 jaar. Over die ontwikkeling zal thans niet gesproken worden. Bij die gelegenheid werd er de nadruk op gelegd. dat de
.
akker van het mensenhart als vanzelf zaad voortbrengt — tenminste als er gezaaid is. Alle godsdiensten zaaien daarom hun woord van de godsdienst. De Christenen zaaien het woord der Apostelen en Profeten. het woord van de Bijbel. Verder heb ik er op gewezen dat Israël dat woord bij allerlei gelegenheden moest zaaien voor hun kinderen en dat ook bij ons de kinderen op velerlei wijze het Woord horen : o.a. in de dagelijkse Schriftlezing in huis. bij de gebeden, bij it vertellen van Moeder 's Zondags bij de platenbijbel en in de gesprekken over Paulus, David. Adam. over de Heere Jezus en over God — zo in het dagelijks leven. Verder ook in de kerk als ze eens een keer meemogen. En bij het huisbezoek. Ik wil mij thans beperken tot die gelegenheid die het vertellen uit de Bijbel aan kleuters biedt — b.v. op de kleuterschool — en verder al dat andere laten rusten.
Vertellen, dat is een heerlijk ding. Dan reis je zo maar ineens in vreemde landen. Zo zit je bij een rijke meneer in de tuin en hoor je een fonteintje ruisen over 't gazon — en zo zit je in de barre zandwoestijn achter een kameelrug verscholen voor de hete wind. En je kunt ook zo heerlijk terug naar 't verleden ! In een ogenblik zit je met de kleuters in 't vage verleden : Er was eens.... en dan ben je d'r al. En als je zegt : Kinderen wat ik nu ga vertellen is al heel lang geleden. wel duizend jaren.... dan vraagt er licht een : Was U er toen al ? En dan blijkt 260
wel, dat hij nog de tijd niet goed meten kan — maar dat hij toch heel goed de teruggang van nu naar het toen heeft begrepen. Wat is het heerlijk. dat wij door de vertelling met onze kinderen mogen terugdenken aan al dat gebeuren dat de Bijbel ons verhaalt — dat we daar ver in dat vreemde land met onze gedachten mogen vertoeven — dat we samen met onze kinderen mogen zien wat de heilige mensen. Gods. gedreven door de Heilige Geest voor het nageslacht hebben opgeschreven. Over de grote waarde van die oude geschiedenissen in het verre Zuid-Oosten wil ik thans niet uitweiden. Alleen enkele punten. God zeide : dat er lichten zijn aan het uitspansel — daardoor schijnt nu de zon door de ramen. De Heere God had de mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens daardoor gaat onze adem nu — ons leven. onze stofwisseling komt ons in een ononderbroken reeks van voorouders vanaf Adam toe. Concreet historisch gezien is onze adem, nu als een vuur. dat toen is aangeblazen. God zeide : Als gij daarvan eet zult gij de dood sterven. Daardoor.... die rouwkoetsen telkens weer. God zeide tot Noach : Ga in de ark — en in dat leven van Noach werd ons leven behouden. Zonder Gods Verbond met Abraham zou de kerk er thans niet zijn. En evenmin de Christelijke school. Ware David door Goliath gedood. hoe was zijn grote zoon Christus dan geboren ? Op onze agenda staat : Woensdag 18 Mei.... en er zou geen Woensdag staan als onze Germaanse vaderen niet deze dag Woensdag hadden genoemd. En er zou niet staan Utrecht als de Romeinen hier niet een Trajectum hadden gemaakt — en er zou niet staan Christelijk Bewaarschoolonderwijs als de Christus niet was beloofd, voorafgebeeld. verwacht en geboren in Israël. ...
.
Nu is het niet goed om ons te verdiepen hoe 't dan zou geweest zijn als 't eens niet zo en zo was gebeurd. We kunnen
261
.
wel eens vragen waar we nu wel zouden geweest zijn als we
nu eens niet hier in Utrecht op de vergadering waren, maar eigenlijk heeft dat geen zin meer want het is thans het enig mogelijke feit — nooit meer te veranderen — dat we op dit moment hier zijn. En God heeft dat uit duizenderlei mogelijkheden die gister bestonden zo gewerkt. En dat feitelijk gebeuren nu. waardoor God in de historie zijn groot wonderwerk van genade heeft gewerkt — dat is zo'n rijke bron om van te vertellen. 'k Ben nu 21 jaar onderwijzer en heb geregeld 4 maal per week uit de Bijbel verteld. En het is al rijker en veelvuldiger geworden. Zo is het met al Gods werken. Iemand die geen notitie neemt van vogels noemt alle gevleugeld gedierte voor 't gemak maar 'n vogeltje, of 't dan een merel of een lijster. een spreeuw of een mus. een rietzanger of een tuinfluiter is.... 't is allemaal : „vogeltje". Zo iemand is gauw uitgepraat over vogels. Neen. dan moet ge de vogelliefhebber eens horen. Die raakt er niet over uitgepraat, omdat hij iets van Gods rijke schepping zag. En als de eerste een opgeschroefd loflied op de vogelen improviseert. dan trekt de tweede de schouders op over die bombast en gaat in zijn tijdschrift lezen over een lijsternest met jongen. Zo is het ook mogelijk om onze geringe Schriftkennis te verbergen onder een loflied op het Boek der boeken of onder een filosofische redenering over de „Zin des Bijbels". Maar als de Schrift ons is geworden als honing voor de ziel — als onze ogen voor de rijkdom der Schrift zijn opengegaan. dan boeit een eenvoudige mededeling in de geslachtsregisters ons meer dan al die grote woorden over „het Woord". Het woord van Apostelen en Profeten zullen we dan vertellen aan onze kinderen. Als we dat doen, dan staat ons dat oude verhaal levendig voor de geest — en meteen letten we op onze hoorders. Dat doet iedere verteller. Niemand vertelt voor zichzelf — hij vertelt aan iemand en dan merkt hij op hoe zijn hoorder reageert. De verteller begeert contact met de hoorder. Hoe meer hij zelf 262
in leeft in z'n verhaal, hoe meer hij ook begeert. dat zijn hoorder mee zal leven. En het kan een hevig zielsconflict geven als een verteller opgaat in zijn verhaal en hij merkt ineens. dat de hoorder niet luistert. De; juffrouw vertelt uit de Bijbel en dan heeft zij tijdens het vertellen de begeerte om contact met de kinderen te hebben. Nu komt de vraag Kan dat ? Kan men uit de Bijbel vertellea aan kleuters en dan contact houden ? Ja — er is een manier. die dadelijk 't contact doet verliezen. De manier van de man met de vogelen — wanneer men persoonlijk weinig notitie neemt van de Bijbelse geschiedenissen en wanneer men meent dat er iets hogers van gemaakt moet worden. Wat zal ik aan kleuters vertellen van Jona als 't de Bijbel slechts te doen is om „die diepe zin" van 't boek Jona en niet om het feit ? Wat zal ik al die geschiedenissen van Jezus vertellen als de zin van Jezus Zijn kruis was en als verder de feitelijke Jezus van 't jaar 33 er weinig toe doet ? Kan ik dan niet beter sprookjes vertellen ? Want dan trek ik die verheven leerdichten tenminste niet omlaag tot kinderverhaaltjes. Goed vertellen uit de Bijbel zou dan onmogelijk zijn.... want dat is dan veel te abstract. veel te heilig. veel te „onwezenlijk". Heel anders wordt het als we ieder concreet feit dat Gods Woord ons mededeelt in zijn eigen historische waarde laten staan. Dan zijn we niet zo ver van onze kinderen af. Want een kind kan begrijpen dat Daniël in de leeuwenkuil werd geworpen door boze mannen. Wij weten er wel meer van. maar 't feit zelf is voor 't kind misschien nog meer bewust dan voor ons. En zo is 't met al de feiten der H. Schrift. Ik wil daarvan straks nog meer zeggen. maar eerst moeten we nog een misverstand omtrent de kinderziel bespreken. Wanneer een kleuter iets nieuws leert kennen — en op die leeftijd leren zij ontzaglijk veel voor 't eerst kennen — dan is
263
dat een zeer ingewikkeld gebeuren in de kinderziel. Maar 't zijn onverstandige opvoeders, die menen dat zij daarom ook zeer ingewikkelde uitvoerige uitleggingen moeten geven en het kenproces van stap tot stap moeten leiden. Dat ingewikkelde kenproces bij het kind zal het best werken als onze mededeling eenvoudig en echt is. Ik wil U een voorbeeld geven van zulk een allereenvoudigste echte mededeling die echte grondleggende kennis verschaft aan 't kind. Een Moeder gaat uit wandelen met haar kleine. Daar lopen schapen in de wei. De kleine steekt het vingertje uit : Is da ? En dan antwoordt de Moeder : dat is een schaapje. De naam bij het ding. Meer niet. Straks noemt het kind al die beesten schaapje. Hij kent schapen en vergeet het zijn leven lang niet meer.
Dit is een grondleggende kennismaking. Ja, er is nog heel veel meer aan zo'n schaap te kennen. Dat weten de schaapherders en de slagers wel en de veeartsen — maar dat heeft het kind niet nodig. — Stel U voor dat een geleerde Moeder vond dat een kind aan zo'n blote naam toch niks had en haar schoolgeleerdheid over herkauwende dieren ging „aanbrengen". 't Zou niet erg zijn, want de kleine is geboeid door dat schepsel Gods daar in de wei en hij is tevreden met de naam — de wetenschap : „het schaap behoort tot de herkauwende dieren" dat laat hem koud. Dat is voor hem begrippenspel. De werkelijke wonderen Gods wil hij kennen en het begrip doet slechts hulpdienst voor hem. En zo is het nu ook met de Bijbelverhalen. De kleuter. die Jona ziet verzwelgen in de golven der zee.... die is dichter bij Gods grote werken in de geschiedenis, dan de professor in de theologie, die hier geen zeewater meer ziet en die geen afgrond meer voelt zuigen om een mensenleven te verslinden — maar die zich bezighoudt met het begrip Jona en 't begrip profeet en met een nieuwe hypothese over de zin van het leerdicht van 't boek Jona. En als dat kind dan later hoort, dat de Heere Jezus Zijn nederdalen in het dodenrijk vergeleek met Jona's lot — en als 't dan nog later zelf in de grafkuil moet gaan — dan kan 't zijn dat hij zeer concreet gedenkt hoe de Heere Jezus voor hem 264
daarin is gegaan. En hij weet ook dat de Heere Jezus aan Lazarus heeft getoond macht te hebben over de dood en dat Hij zelf is opgestaan en Zijn volk zal opwekken. Zo kan hij concreet getroost in het graf gaan. omdat Jezus daar ook in was — en Jona — en omdat hij weet dat de Heere daar ook regeert evengoed als in Amsterdam en in Berlijn. Voor deze concrete troost is echter nodig dat het concrete feit in de geschiedenis gekend worde. En ik herhaal : onze kinderen staan vaak dichter bij 't concrete feit van 't Bijbelverhaal dan wij ouderen. Zij worden niet zo belemmerd door hun theologische „opvattingen" als wij ouderen. Hoe meer theologische wetenschap hoe verder van Gods grote werken af — zo is het vaak. Wat 'n voorrecht voor onze kinderen als een eenvoudige Moeder en een eenvoudige gewone schooljuffrouw de Bijbelse geschiedenis aan hen vertelt. Dan komen zij net zo dicht bij die grote werken Gods als dat kind van zo even bij het echte schaapje in de wei. En dan kan hun kennis van de heilsfeiten even grondleggend zijn en nooit in hun leven meer uit te wissen. De Bijbelse geschiedenis begint met Genesis 1. Ook voor kleine kjnderen. 't Begint dus niet met een filosofisch hoofdstuk over een Goddelijk wezen of over lichaam en ziel. In 99 van de 100 gevallen zou dit Griekse filosofie zijn en dat is geheel iets anders dan wat de H. Schrift van. God en van de mens zegt. In het mooie boekje, bewerkt door Alette Hoog. Eerste Lichtstralen moet ge dan ook met hoofdstuk III beginnen. Daar wordt het echt. De eerste hoofdstukken geven filosofie. In den beginne .... net zo'n woord als „er was eens" voor onze kinderen.... schiep God. d.i. maakte God. de hemel en de aarde. De aarde kennen ze met dieren en planten en mensen en huizen — en de hemel is boven ons hoofd. De kleine roept : Is da ? bij het schaapje. maar als 't wat groter is vraagt hij ook : wie heeft dat gemaakt ? Hij vraagt naar Iemand. En die Iemand noemen we hem. 't Is goed.
265
En evenmin als 't kind zegt : laat me de timmerman eens zien. wanneer Moeder zegt : de timmerman heeft ons huis gebouwd — evenmin behoeft het kind te zeggen : ik wou God dan wel eens zien. God. dat is die Iemand in de hemel, tot Wie vader spreekt bij 't bidden, van Wie gelezen wordt aan tafel en van Wie Moeder altijd zo eerbiedig vertelt. Wat een rijkdom opent dan dat Scheppingsverhaal in a l zijn eenvoud. Wat kan de juffrouw dan haar hart ophalen in 't opnoemen van al die grote en kleine vogels en vissen en landdieren en planten — 't is of hier de ganse wereld opeens voor de kinderen open ligt. En dat alles als Gods werk. Dan die eerste mensen in die prachtige hof — de Godengaarde van onze Germaanse voorouders — maar dan veel minder vroom en veel meer gewoon. Later heet Egypte en de vlakte van Sodom zo mooi als de hof van Eden. Van een hof in 't vrome, zo onwezenlijk in de vrome fantasie.... weet de Schrift niet. En it kind dat appels ziet hangen aan die bomen is er zeker wel heel dicht bij. Dan komt het verbod. Of de kinderen daar concreet van weten ! En óf ze 't weten dat op overtreding straf volgt ! Die droeve geschiedenis wordt telkens weer beleefd door oud en jong nu — maar toen op die ongerepte aarde was 't wel een schokkend fel gebeuren, die eerste overtreding, en de belofte. De kindertjes worden er vaak stil van. Als ze thuis komen vertellen ze vaak verontwaardigd : ze mochten niet van die boom nemen en ze deden het toch ! Dat komt doordat God vijandschap gezet heeft tussen mens en Satan — anders zouden ze zeggen : fijn dat ze 't niet wilden laten. En dan vertellen we meteen ook van 't helse bedrog der slang — en van de belofte van het zaad der vrouw. Christus Toen onze kinderen nog maar enkele weken oud waren wisten zij van Hem nog niets evenmin als van hun ouders. 266
Maar hun ouders verzorgden ze en langzamerhand leerden de kleinen Moeder en Vader kennen — en opeens gaan ze hun
naam noemen,
Zo heeft Christus reeds in de Doopsbediening door de ambten in de kerk zich met hen bemoeid — en eerst later leren zij Hem kennen door Zijn Woord — en zo leren zij Zijn. Naam. Niet zo concreet als bij 't schaap in de wei. Want Hij is in de hemel. Wij zien Hem (de mens Jezus) niet. Zalig zijn zij die Hem niet gezien hebben en nochtans in Hem geloofd hebben Dat geldt zowel voor grijze ouderlingen als voor kleuters. Zij leren de Heere Jezus 't best kennen door de vertelling naar de Schriften. En dan 't beste door de gang door de historie te maken. Voor de eerste maal in grote trekken. De eerste kennismaking is dan door de belofte van het Vrouwenzaad. Crondleggende kennis alweer. 0. die vreselijke leugenslang ! En die narigheid. dat Adam en Eva uit de hof werden verdreven en nu sterven moesten ! Maar de verlosser zal de kop der slang vermorzelen — dan kan die Leugenaar van den beginne niets meer uitrichten. Ja — dat kan een kind verstaan — en de Christen in Siberië. die daar sterft onder de hand der Bolsjewieken en zucht : Kom haastiglijk, Heere Jezus — die verstaat het ook. Van Noach en de zondvloed hebben vele volken de overlevering bewaard. Maar opgesmukt tot fantastische onwezenlijke vaak nog religieuze sprookjes. Wat is alweer dat Bijbelverhaal eenvoudig en concreet. Echt water — geen bloed uit een reus. zoals bij de Germanen. Een echt schip — geen wonderbare kist. En een echte man Noach — en geen „god". En de oorzaak ook zo te verstaan voor kinderen : God boos op de mensen omdat ze zo vreselijk stout waren. Stout en boos en straf .... dat komt nog voor. Dit is ook weer zo heel anders dan in de heidense verhalen. Daar is 't een god die boos is over godsdienstige dingen, over offers die vergeten zijn en dergelijke godsdienstige fouten meer.
267
Dan komt die mooie geschiedenis van. Noach's offer — van Gods vriendelijk toezien op de aarde — van Zijn Verbond met de aarde.... dag en nacht -- zomer en winter. — En de mooie regenboog tot teken. Daarna begint een hele reeks van boeiende geschiedenissen over Abraham. Hadden de kinderen anders wel eens moeite om de namen te onthouden, nu gaan zij de personen kennen en liefhebben. 't Worden goede vertrouwden. Zij zien Abraham staan bij zijn tent, opziende naar de hemel naar die vele sterren. Zij horen wat de Heere tot Abraham zeide en wat Abraham heel gewoon eerbiedig antwoordde. Dat is alweer grondleggende kennis. Eens — 't kan al heel gauw zijn — zullen zij Abraham zien — denk aan de rijke man en de arme Lazarus — en zij zullen hem kennen... . en hij zal een oude bekende want zij hoorden reeds van hem als kleuters. De klassieke opleiding van 't Gymnasium brengt onze kinderen in de Grieks-Romeinse wereld — zo — dat de helden en wijzen van Hellas en Rome oude bekenden voor hen worden. Zo, dat zij thuis zijn in die sfeer der oude klassieken. Daar zit iets moois in. Maar voor Christenen moest het toch nog veel groter zijn om thuis te zijn in de nog oudere en veel betere sfeer van de kinderen Gods van het Oude en Nieuwe Testament. Het Ghristelijk onderwijs geve een klassiek Bijbelse opleiding, dan hebben zij behalve de kennis van Rome in Paulus dagen óók nog kennis van de Perzische en Babylonische en Kanaänitische en Egyptische cultuur. En dat is 't voornaamste nog niet — de kennis van God en van Zijn volk en van de toekomst, van zijn Koninkrijk, dat is verreweg het beste. Abraham te kennen, dat is voor de Christen vee], meer dan Solon en Plato en Horatius te kennen voor de klassiek gevormde. Bijzonder boeiend is altijd voor de kleinen de geschiedenis van Jozef. Daar zit zoveel spanning in en zoveel romantiek. We mogen hier wel oppassen. dat we van Jozef geen klein jongetje maken. want dan gaan de kinderen zichzelf er in 268
denken — niet op de gewone manier, zoals ze ook met Abraham meeleven. maar zo. dat er een vals fantasiebeeld ontstaat. Er kan heel wat kennis van dat land en die zeden en van het oude Egypte bijgebracht worden om 't verhaal vreemd te stofferen. Zo. dat het vreemde de kinderen boeit. Zodat het niet een heel gewoon verhaaltje wordt van 'n jongentje dat verkocht werd en meegenomen door lelijke mannen enz. Tot zulk soort romantische verhaaltjes mogen we de H. Schrift niet misbruiken. Dit klemt nog meer bij de wonderen van Jezus. Wie 't verhaal van 't dochtertje van Jairus zo doet. dat een lief meisje. dat gestorven was. door Jezus werd opgewekt omdat het toch zo naar was en omdat de ouders zo'n verdriet hadden. die spiegele zich aan dat kind dat haar gestorven zusje nu ook opgewekt wilde hebben. Jezus was nog machtig en nog goed — en haar zusje was lief en nu dood en haar ouders waren erg. heel erg bedroefd.... Maar Jezus deed het niet, ... en toen werd het kind boos. teleurgesteld. Wie dat wonder naar de Schrift verhaalt als teken van Zijn macht over de dood.... die vermijdt dit gevaar. Zulk een romantisch verhaal kan ook zijn het offer van Abraham op de berg. Maar wanneer men 't vertelt. eenvoudig en rustig, bijna precies met de woorden der Schrift — dan ziet men niet zo veel ijselijks en dan verdenkt men Abraham niet van wreedheid maar dan ziet men in 't gehele verhaal 't geloof van Abraham blinken in het vuur der beproeving. Dan zien we hem in 't geloof hout hakken 's morgens vroeg — en dan zien we ook de waardering die God heeft voor ons geloof. De geschiedenis van Mozes in het biezenkistje is al zeer dicht bij het kinderleven. Amram en Jochebed zagen dat het kindeke uitnemend schoon was — de lieftalligheid van dit erfdeel des HEEREN — de heerlijke gave Gods in zulk een kindje sprak hun zo toe, dat zij 't gebod des konings durfden trotseren.... welnu dezelfde waardering voor zo'n schatje van 'n broertje of zusje kennen onze kinderen ook. Kinderlijk. spontaan — maar toch echt ! Zij voelen mee de nood van Israël en de verlossing die de Heere hier gaf.
269
Bij de wonderen in Egypte is 't nodig er op te letten dat we ze niet als mirakels vertellen — maar als tekenen van Gods macht — tegenover de hardnekkigheid van Farao. Zo ook moet bij 't vertellen van de vreselijke dingen als de doortocht door de Rode Zee en de verovering van Kanaän niet in geuren en kleuren dat vreselijke verteld worden. maar liefst met de woorden van de Schrift. dan valt de nadruk op wat de Heere doet. Men kan dit bij 't vertellen aan kleuters natuurlijk ook overslaan en van Mozes direct bij Samuël en David beginnen. Maar ook bij David komt telkens weer strijd. David verslaat Goliath — een boeiend verhaal voor kleine kinderen. En als we 't ve rt ellen zoals de Bijbel dat doet. dan zullen de kinderen er geen angstige dromen van hebben. Laat ons echter oppassen voor onze zucht om het mooi te maken. zo dat Miesje zit te huilen en Flipje met grote ogen ons aankijkt alsof hij 't zo zag gebeuren. it Streelt wel ons hart als we zo graag ons best doen om goed te vertellen en.... we zien dan zo'n contact bij de kinderen. Maar beter wat minder contact en dichter bij de Schrift dan dat romantische voor kleuters. 't Is zelfs mogelijk om vreselijke geschiedenissen zo te vertellen . dat niet de vreselijkheid van het feit, maar het recht des Heeren voorop komt. Van it recht weten ook kleuters al. 't Voorbeeld voor ons vertellen is weer de verhaaltrant
der H. Schrift. De Bijbel kan op die wijze ook het zedendelict kies behandelen. Wanneer iemand een platenbijbel heeft en daaruit vertelt aan zijn kleine en er staat ook een plaat : Nathan bestraft David. dan hoeft men dat niet over te slaan. Men kan beginnen te zeggen : dat is koning David, hij was erg stout geweest. En nu komt de profeet, de dominee, hem een standje geven vair de Heere. De Heere was boos op hem. Voor een heel kleintje die wel eens een tik op de vingers kreeg. vertelde ik 't eens zo : man stout geweest. tik op vingers gehad.... Vragen ze : wat heeft David gedaan, dan kan de gelijkenis van Nathan, — van de rijke die de arme zijn schaapje afnam zeer goed dienen voor de kleintjes. En voor de ouderen is deze 270
gelijkenis meteen de sleutel voor 't geheel. Er komt hier geen
biologie bij te pas — maar 't is een rechtskwestie en zonde tegen het gebod : gij zult de echt niet breken. En dat kunnen kinderen verstaan. Van Salomo op zijn troon met de leeuwen — groot koning — apen en pauwen uit verre landen — tempelbouw — vrederijk -- is ook heel wat te zeggen aan de kleintjes. Elia bij de beek Krith is ook wel een mooi onderwerp. — En de wonderen van Elisa boeien ook het kinderoor. Dan verder Jona. En Daniël. Ik zou er ook altijd Jeremia in de kuil, gered door EbedMelech de Moorman bij vertellen. Die liefderijke zorg van de neger om de profeet zacht omhoog te halen is zo ontroerend. Meteen is Jeremia's lot een voorspel van wat de Joden Jezus zullen aandoen. Van 't kindeke in de kribbe.... dat is weer zo heel dicht bij 't kind. Ook weer oppassen voor fantasie. En voor aureolen om 't kindeke en Maria. En oppassen voor dweperij met het kribbetje. En vooral niet doen of het kindeke en de kribbe er nog zijn. Meer nog dan van Abraham en Jozef en David zullen we van Jezus in een hele rij lessen achtereen vertellen. Wat we zeiden van Abraham.... eens zullen we hem zien.... dat geldt hier nog veel meer. En terwijl wij van Hem vertellen ziet Hij ons bezig. Hij hoort dat we van Hem vertellen tot de kinderen van Zijn kerk Grondleggende kennis al weer. Die mens Jezus in de hemel, die komen zal op de wolken.... die zal door Gods genade door middel van ons vertellen reeds voor de kleuters een bekende zijn als ze Hem zien. En als 's avonds een kleuter de knietjes buigt voor de Heere Jezus. dan is dat voor een werkelijk bestaande Jezus in de hemel — en dan hebben wij van Hem verteld. Kleine kindertjes die sterven gaan zeggen meermalen : i k ga naar de Heere Jezus en dan bedoelen ze Hem van Wie wij
271
verteld hebben. Dezelfde. die daar in de kribbe lag, Dezelfde die de blinde genas, Dezelfde, die 't dochtertje opwekte uit de dood met de woorden waarmee haar Moeder haar 's morgens wakker riep. Dezelfde die óók in 't donkere graf inging en die opstond.... en die ten hemel voer. waar Hij nu nog is. Ook van Zijn Apostelen horen de kleine kinderen gaarne. Vooral van Petrus — wandelende op het meer — en van Petrus op het dak van Simon de lederbereider. Paulus op de weg naar Damascus — die als een ontijdig geborene de Heere nog mocht zien — en Johannes op Padmos,
die het nieuwe Jeruzalem mocht zien.... daarvan kunnen we ook wel vertellen en daarmee besluiten. Het „Amen, ja kom Heere Jezus" van de kerk is hier voor de kleuters het zien van het Nieuwe Jeruzalem bij Johannes. Als we 't nog eens overzien. dan merken we reeds op welk een rijkdom daar in de Bijbelse geschiedenissen ligt. Zoals Genesis 1 als 't ware voor 't kind alle registers der schepping opent tot een loflied voor de Heere God — zo vertelt de ganse Bijbelse geschiedenis de grote werken Gods in de historie — die feiten die van buitengewone betekenis waren voor de komst van Zijn koninkrijk, dat nog steeds in de opvolgende geslachten komende is. En omdat het feiten zijn in de eerste plaats daarom kunnen de kinderen er reeds grondleggende kennis van ontvangen door onze gewone vertelling die moet aansluiten aan wat de Schrift zegt. En zoals de Moeder het echte schaapje niet interessant behoeft te maken voor 'n kind zo behoeven wij de Schriftverhalen ook niet mooier te maken. Wel moeten we „wat daar staat" voor 't kind duidelijk maken. Wat Ezra deed : de Schrift lezen telkens weer, de zin verklarende voor het volk. dat moeten we doen. En dan is 't verschil tussen grotere kinderen en de kleuters dit, dat we voor de laatsten b.v. bij Abrahams houtklieven ook moeten vertellen wat dat is. En bij „zadelde zijn ezel" alweer van een ezel en een zadel vertellen. Van een reis door de bergen ook weer wat laten zien.
272
Maar dat concreet maken is heel iets anders dan.... een romantisch verhaal er van maken. Wie er een romantisch verhaal van maakt zegt niet : Abraham stond op en ging hout hakken en zadelde de ezel. maar : o, Abraham was zo bedroefd. nu moest hij met het mes .... hu.... hij zei er maar niets van tegen Sara en hij wist niet wat hij beginnen moest, hij dacht : o.... mijn lieve zoon Izaak .... enz. Op één lijn met deze romantische uitweidingen staan de
religieuze en ethische toepassingen buiten de Schrift om. Dan gaan we de feiten misbruiken om ze als voorbeeld van onze religieuze redeneringen en zedepreekjes te verlagen. Dan is Kaïn niet het feitelijke verschrikkelijke voorbeeld van de boze die 't kind Gods haat — maar dan is Kaïn het boze in ons hart. of dan is ieder kind dat ruzie met z'n broertje heeft al Kaïn .... dan is it feit van Kaïn en Abel alleen maar een prentje van wat er in ons hart leeft. Dan zijn David en de reus allebei in ons hart. enz. Ook bij 't vertellen aan de kleuters zullen we ons moeten houden bij de Schrift. Ja vooral ook voor de kleinen. die nog zo dicht bij de feiten staan en gelukkig nog zo heel ver weg van onze redeneringen en zedepreken. De Schrift is veel dieper. Een voorbeeld : Als er sprake is van diefstal, dan zeggen we niet : Bah ! stelen ! dat weten we nu toch wel allemaal. dat je niet stelen mag ! Hier wordt het niet stelen als een algemene eeuwige wet betrokken op de algemene opinie. Dat maakt wel indruk, maar het brengt het kind onder de wet van de algemene opinie, zij het dan de Christelijke algemene opinie. Maar hoeveel concreter en dieper is de fundering van dit gebod bij de Schrift. Dan zeggen we : We mogen niet stelen. God heeft op de Sinai tegen Zijn volk gezegd : Gij zult niet stelen. En die gestolen had moest twee keer zoveel terug geven. En dan moest hij een offer brengen voor zijn zonden — en om vergeving bidden. En nu wil de Heere nog, dat we niet stelen. ;
273
De Heere Jezus heeft gezegd, dat Hij geen dief wil hebben in Zijn koninkrijk. Dat is concreter en eenvoudiger en dieper dan de algemene opinie. En ook veel kinderlijker. En zo is het telkens. De Schrift is veel concreter en djeper dan onze algemene traditionele religie en ethiek. En de Schrift is daarbij dan het meest dicht bij de kleuter. En als we bij de Schrift blijven, dan worden we ook er voor bewaard, dat we onze kleintjes zouden bezwaren met humanistische ideeën van een Onze lieve Heer, die alle kindertjes lief heeft — van een zoete Jezus, die nog beter man is dan Sint Nicolaas — ook van een benauwende zorg voor een „onsterfelijke ziel" die als iets goddelijks in ons lichaam zou huizen. alsof niet de ganse mens Gods eigendom zou zijn. En ook worden we bewaard voor de erfenis uit de Griekse filosofie, die de eeuwen door in de Christelijke theologie haar invloed uitoefent. En eindelijk. dan worden we ook bewaard voor de geest der eeuw, die ook in religieuze vormen zelfs bij een kindervertelling al kan meespreken. God geve ons vele eenvoudige vrome Schriftuurlijke vertelsters uit de Bijbel aan onze kleuters. 1931.
274
Hoe kunnen onze kinderen de Psalmen verstaan ? Om bovenstaande vraag te beantwoorden. wil ik enige psalmen bespreken met het oog op onze kinderen. En daar wij de gewoonte hebben alleen de berijmde psalmen te laten leren, beperk ik mij tot de berijming. Enkel uit practische overwegingen dus. Vooraf echter enige opmerkingen. 1. Het gaat hier over het verstaan van taal in de eerste plaats. En dat kan op verschillende wijze gebeuren. Ik wil u dat in een paar voorbeelden laten zien. Jehu, de hoofdman. zat eens in een gezelschap officieren. toen er een Profetenzoon binnentrad. In de stilte. die daarop volgde. zei hij tot Jehu : „ik heb een woord aan u, o hoofdman !" Hij ging met de Profetenzoon mee naar een binnenkamer. die hem daar zalfde. terwijl hij sprak : „Zó zegt de HEERE. de God Israëls : Ik heb u gezalfd tot Koning over het volk des HEEREN, over Israël. En gij zult het huis van Achab uw heer. slaan. opdat ik het bloed van mijn knechten wreke .... " (2 Kon. 9 : 6-10). Wat blijkt nu, als Jehu terug komt onder zijn vrienden en zij hem dwingen te zeggen wat dat „woord" van de Profetenzoon was ? Dat Jehu in hoofdzaak heeft gehoord : Zó zegt de HEERE
Ik heb u gezalfd tot Koning over Israël. Dat was door Jehu verstaan. Dat was het woord, dat tot hem gesproken was. Het ging hier niet om woorden of zinsbouw of kworidsnchg-, aar om datgene, wat hem als een onverwachte heerlijkm heid had getroffen. Nu een ander voorbeeld. Gal. 3 : 16. Paulus houdt de Galatiërs voor ogen, dat de belofte aan
275
Abraham reeds doelde op Christus — zodat het genadeverbond in Christus reeds 430 jaren bestond vóór het verbond der Wet op de Sinai. Om dit te bewijzen haalt hij de belofte woordelijk aan „en uwen zade" (enkelvoud) dus Christus — en niet den zaden" (meervoud) de Joden. Hier is niet enkel een luisteren naar wat in hoofdzaak gezegd wordt — maar een indringen in de betekenis van een enkel woord. Het verstaan van Jehu is het gewone. Zó verstaan wij spontaan, wat de mensen tot ons zeggen. we nemen intuïtief scherp in 't oog, wat ze bedoelen, en.... wat ons 't meeste interesseert. 't Gaat niet om de woordjes maar om het woord, de boodschap, om — wat ze ons te zeggen hebben. Deze taalopvatting is zeer subjectief. Meestal luisteren wij niet objectief genoeg en horen of lezen wat ons treft. Het verstaan van Paulus, in ons tweede voorbeeld. is wat men noemt de exegese — de uitlegging — het wegen van elk woordje in zijn betekenis. Had Jehu maar wat meer aan die exegese gedaan. 2 Kon. 10 : 31. De Profetenzoon noemde Jahwèh „de God Israëls" en het volk : „volk van Jahwèh". Wat inhield, dat hij niet zou mogen doen wat hij wilde op de troon van het tienstammenrijk. Maar exegese is een werk voor wijzen. En het verstaan van de hoofdbetekenis gaat steeds vooraf. Ook in de exegese. Anders wordt het woordengeknutsel. Daarom moet ook ieder mens als kind beginnen met een verstaan van taal als Jehu deed. Kinderen verstaan niet woordjes en volzinnen, maar zij horen een woord, in de zin van wat de Profetenzoon zei : ik heb een woord aan u. Een kleuter, die nog maar de eerste schreden deed op taalgebied, kruipt op de vloer en trekt de poes aan de staart. Vader ziet dat — steekt de vinger op — en zegt : Wimpje mag niet de poes plagen. paatje is boos hoor. Verstaat dat kind het woordje plagen ? 't Woordje niet ? 't Woordje mag ? Weet dat kind van woordschikking ? Kan dat kind die zinnen nazeggen met verstand ? In 't geheel niet. 276
En toch verstaat de kleine het woord van vader opperbest. Z'n lipje trekt omlaag en hij pruilt : paatje boos
—
ikke tout.
Als moeder straks in de kamer komt en vader zegt : „daar zat me zoeven die kleine rakker de poes te plagen". dan verstaat de kleine alleen „poes" en hij' ziet beiden naar hem kijken. Dan flitst weer door zijn kinderzieltje : paatje boos. ikke tout en... . poes.... en hij beseft. dat poes bij de scène behoort. Deze manier van taal-verstaan. intuïtief, spontaan. meestal gehecht aan een paar woordjes. die in het bewustzijn fel belicht worden, is typisch voor heel de kinderleeftijd — zelfs ook voor de meeste mensen in het dagelijks leven. Met deze eigenaardigheid van het kind dienen wij terdege rekening te houden bij ons taalonderwijs — en ook bij ons onderwijs in de psalmen. Wie eist. dat eerst alle woordjes bekend zijn. dat de draagkracht der zinsdelen. het verband-leggen der voegwoorden en de kracht van het zinsverband klaar-bewust moet „gemaakt" worden en de betekenis van ieder woord „aangebracht" moet worden. die begint zijn lessen met exegese. Maar dan begint hij bij het einde. Een psalm verstaan betekent vooreerst voor het opgroeiende kind : de psalm -- of een deel er van — verstaan als „woord". En eerst daarna — als nadere aanvulling — volgt de exegese. die elk woordje in it volle licht doet komen. De hoogmoedige eis : „alles of niets", die onder Christenen nogal eens gehoord wordt — ook ten opzichte van het „verstaan" van Psalmen door het kind — loopt steeds uit op „niets". Verstaan wij ouderen alles van de Psalmen ? Daarom is het helemaal niet erg als onze kinderen bijv. van Ps. 118 alleen verstaan, dat deze psalm Gods goedheid bezingt. Als de onderwijzer zegt : „Komt kinderen. laten wij van Gods goedheid zingen". dan verstaan zij. naar de mate van hun verstand en van hun kinderlijk geloof, die psalm zelfs beter. dan wanneer de onderwijzer zou trachten een „korte inhoud" er van in te prenten. Als het kan. is dat ook kostelijk — maar .... als dat niet kan. behoeft men nog niet te zeggen : Och, daar verstaan de kinderen toch niets van, ik zal ze die psalm maar machinaal laten leren, op hoop. dat ze 't later zullen verstaan. Dat wordt wel eens onder ons gezegd — 277
maar.. , , machinaal leren van onverstaanbare „heilige" woorden, is m.i. een zeer gevaarlijk werk. De fout van hen, die menen, dat de Bijbel niet voor kinderen is. ligt niet daarin. dat zij de waarde van 't geleerde voor de toekomst overzien — maar hierin, dat zij menen dat het kind
Gods Woord niet verstaat als „Woord" van God. En dat is vierkant in strijd met onze dagelijkse ervaring.
Kind en Bijbel horen bij elkaar. En ook de Psalmen zijn voor het kind verstaanbaar. En daarom moeten wij het de tegenstanders nooit toegeven. dat ze het niet verstaan — ook al verhaspelen ze wel eens een woordje. 't Gaat niet om woordjes, maar om het woord.
2. Mijn tweede opmerking gaat over de vraag : hoe zijn de Psalmen als woord te verstaan ? Welk woord brengen zij ons ? Wat willen zij ons zeggen ? Wij belijden, dat de Psalmen niet maar schone producten van Oud-Hebreeuwse letterkunde zijn. maar dat zij Gods Woord zijn. waarin Hij tot ons spreekt door de dienst van de Profeten-Zangers — en waarin Hij ons openbaart de wereld der geestelijke dingen, die wij niet kunnen waarnemen met het oog. Geestelijke dingen. Deze uitdrukking is vaak misverstaan. De wijsgeer Cartesius meende al het bestaande te kunnen terugbrengen tot twee wereldsubstanties : denking (= bewustzijn) en uitgebreidheid (= stof, lichaam). De onzienlijke dingen behoren dan tot de denking, tot het bewustzijn, tot het begrip. Ons bewustzijn werd uitgangspunt om de onzienlijke dingen (ziel. God) te verklaren. „Cogito ergo sum" was het uitgangspunt van Cartesius. Zo lag het voor de hand, dat de geestelijke dingen tot zuivere begrippen werden. Immers, ze werden niet ervaren als de zienlijke dingen en kwamen op aarde alleen voor als objecten in ons denken (Gegenstände). God. liefde. deugd, barmhartigheid. goedheid. genade, werden altemaal begrippen, die ons denken vormde en die stonden naast de zienlijke dingen. Dat dualisme van Cartesius heeft ontzettend veel kwaad gedaan. Ook in de kerk.
278
Men heeft uit het oog verloren. dat de onzienlijke dingen óók realiteit bezitten, ja, dat de zienlijke uit de onzienlijke zijn voortgekomen en dat de onzienlijke zich openbaren in het zienlijke. God openbaarde zich aan de Profeten. in Christus Jezus, en ook nu nog door Zijn Woord. Dat boek op onze tafel. de Bijbel, is een zichtbare, tastbare, hoorbare openbaring van God aan ons. Evenals de openbaring van Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid in de natuur. Elk boomblad. iedere bloem, een simpel ei. waaruit een kuikentje uitbreekt — 't is alles openbaring van onzienlijke dingen. die even reëel zijn als de dingen om ons heen. Door het dualisme van Cartesius werden de geestelijke dingen verlaagd tot een begrippenwereld. Wat is het woord „barmhartigheid" als we het in de kerk horen ? Is het niet veelal een begrip ? En dan nog een begrip waarbij we niet eens denken. Eigenlijk meer „Gegenstand" dan „begrip". zodat we er soms evenveel bij denken en begrijpen als wanneer iemand tot ons zegt : , de dief gebruikte een houten breekijzer". en wij het zonder erg zo overnemen. De oude Egyptenaars stelden barmhartigheid tenminste nog voor door een hand, die een brood geeft. Doordat ons Ik — en niet de Openbaring Gods in natuur en Bijbel — het kernpunt van de menselijke kennis. het centrum van ons denken over het heelal, en het enige geloofwaardige criterium werd, dat tegen de Cartesiaanse twijfel kon blijven bestaan — m.a.w. doordat de wereldbeschouwing anthropo-centrisch (de mens middelpunt) werd, in plaats van Theocentrisch (God. de Souvereine Koning, uit wie en door wie en tot wie alles is), daardoor werd voor ons de zienlijke wereld de eigenlijke en de onzienlijke werd alleen kenbaar in het begrip. Zo hebben vorige geslachten in de Psalmen leren zingen van on-bijbelse begrippen als „Opperwezen", „deugd". „hoogste goedheid" enz. En de kracht der Bijbelse termen werd verzwakt. doordat men ze niet wist over te brengen in de wereld om ons heen. God was een „Wezen" boven ons. Deugd een begrip in de zin van 19de eeuwse „deugdzaamheid". Ik heb wel eens Psalm 1 gezongen als volgt : ;
279
Welzalig (begrip : zalig worden — in de hemel komen) hij die in der bozen raad (begrip zonder inhoud) niet wandelt (die geen kwaad doet. kwaad : vaag begrip) noch op 't pad (denk helemaal niet aan een pad) der zondaars (dat zijn we allemaal !) staat. Noch nederzit. daar zulken samenrotten. die roekeloos met God en godsdienst (begrip) spotten. Maar 's Heeren wet (vaag begrip) blijmoedig dag en nacht (altoos) herdenkt. bepeinst en ijverig betracht. (Wat herdenken. bepeinzen. betrachten ? ? ?). Maar laten we 't nu eens lezen net zoals 't er staat en dan reëel opvatten. Welzalig (= gelukkig) hij, die in der bozen raad niet wandelt (niet de metgezel is van boze lieden. die onrecht, diefstal. moord. overspel onder elkaar overleggen) ; noch nederzit daar zulken samenrotten. die roekeloos met God en godsdienst (bijv. kerkdienst) spotten. (die niet thuis is onder spotters in café, kazerne. schaftlokaal e.d.). maar 's Heeren wet (dat is de Bijbel !). blijmoedig (met lust, zie Ps. 1 onberijmd). dag en nacht (bij elke voorkomende gelegenheid) herdenkt. bepeinst en ijverig betracht. (Drie uitdrukkingen voor „overdenken" : Gewoon denken. diep nadenken en.... ook ernstig nemen in het leven .... óók doen). In het tweede voorbeeld hebben we de geestelijke inhoud van de Psalm : gelukkig is hij. die bezig is met de Bijbel — gezet in het volle leven. We kunnen het dan zingen met het oog op het kerkgaan, op het Schriftlezen in ons huisgezin. op de school met de Bijbel. op onze jeugdverenigingen — op wandteksten boven het bed der zieken — ja op al wat ernst maakt met de overdenking van Gods Woord — de Bijbel. En zó nu gelezen met een simpele verklaring : zie kinderen, daar staat : Gelukkig hij, die de Bijbel overdenkt.... kunnen onze kinderen dat abstracte psalmvers in eens zien als een Woord van God van rijke inhoud en vol belofte. Volwassenen kunnen soms een zeldzaam genoegen smaken in het zingen van dit vers als abstracte begrippen. Dat „genoegen" moeten we onze kinderen niet gunnen. Want het is zeldzaam gevaarlijk ! En absoluut onnodig. Onze abstraherende Westerse begrippen-manie. voortko-
280
mende uit de te hoge waardering van het Ik, dat een typisch Indo-Europeaanse fout is. doet aan de Psalmen tekort. Want de Psalmen zijn practisch — vol Semitisch realisme In de mate als we gaan naderen tot dat practische, in diezelfde mate zullen we ook aansluiting vinden tussen kind en .
Psalmen. We behoeven niet eerst zuivere en heldere begrippen aan te brengen van boze raad, zondaars. God ! godsdienst ! deugd ! ! etc.. maar we zullen lezen wat er staat — practisch — en met een enkel woord het „Woord"-Gods-voor-kinderen plaatsen in het volle leven. En dan geven ons de Psalmen zulke kostelijke woorden voor ons en voor onze kinderen. Als daar zijn : fijne plastische uitdrukkingen, natuurbeschrijvingen. stukjes historie uit het gewone mensenleven. uit de geschiedenis van David — en (profetisch) van Christus Jezus. Van elk een typisch voorbeeld. A. Plastiek. Hoe zal hij zijn, die Gods Woord ernstig overdenkt en betracht ? Ps. 1. „gelijk een frisse boom in vetten grond geplant — bij enen stroom " hij is met vruchten beladen. zijn blad valt niet af van de zomerdroogte. En hoe zal hij zijn. die 't kwaad bemint? (Graag kwaad doet!) „Als kaf, dat wegstuift voor de wind". (Dat zien boerenkinderen ieder jaar). ,
...
.
Psalm 1 wordt voor ons in school de psalm van de boom en het kaf. En dringt aan op Bijbelonderzoek. Zijn de Sankey-liederen e.d. misschien kinderlijker ? De woordenrompslomp van de berijmers nemen de kinderen gratis mee. Ze hebben wat te denken en ce rest der woorden deelt in het lot van voegwoordjes, bijwoordjes. lidwoordjes, die in het bewustzijn van een spreker bijna niet belicht worden, daar alleen de kernpunten van zijn gedachte-zinnen zijn opmerkzaamheid hebben. Misschien beginnen ze later aan de exegese — maar dan komt ook de kritiek als ze de oorspronkelijke Psalm in zijn eenvoudige schoonheid er naast leggen. Maar dat gaat in vele gevallen nog boven de gedachtengang van de kinderen uit. We kunnen er hen wel eens op wijzen, 281
maar ze gaan er — gelukkig ! --- nog niet op in. Kritiek is niet „des kinds". B. Geschiedenis van David. Hoe gaarne horen onze kinderen daarvan. Ze weten van Absaloms opstand. En nu horen ze in Ps. 3 David klagen : „Zij maken niet alleen de opstand algemeen om mij mijn kroon te ontrukken. Maar velen doen van mij .
nog deze smaadtaal horen. God zal hem nu niet meer verlossen"....
Wat is David — zonder God ? „Maar trouwe God — gij zijt mijn schild" (vertel even, hoe een schild heerlijk beschermen kan. plastiek). En God „hoorde mijn gebeden". En daarom sliep David zo gerust. (Verstaat een kind !) 1 Genoeg : David sliep gerust als men „zijn ziel zocht", omdat )
hij geloofde dat God zijn gebed zou verhoren.
C. Mensenleven Ps. 6. David ziek. David was ziek. Voelde dat als straf op de zonde. Bang om te sterven. David bad : „Sla mij met medelijden als een Vader". vs. 1. „Genees mij", vs. 2. „Mijn ziel schrikt voor U", vs. 3. „Red haar van it verderf", vs. 4. Kerkhof. graf. Anders kan ik U niet meer prijzen met psalmen hier op de aarde, vs. 5. „Ik voel Uw slagen klemmen", vs. 6. „Mijn oog is rood van 't schreien". vs. 7. De Heere hoort het gebed Zijner kinderen. „De Heer wilde op mijn kermen, Zich over mij ontfermen". vs. 9. Is dat alles ook geen kinder-ervaring ? Meer dan wij wel ') Men onderstrepe in zijn psalmboekje de woorden waar het voor kinderen op aan komt. Dat geeft veel gemak.
282
weten, wordt daar op kinderziekbedden geworsteld met God op kinderlijke wijze. Geven wij ze dan de steun in deze geloofsworsteling van Psalm 6. D. Natuurbeschrijving. Psalm 19 zingen we bij mooi helder weer. „De held're lucht" — „het ruime hemelrond" — net een koepel! „verkondigen Gods werk". „Des Heeren wet" (de Bijbel) „nochtans, verspreidt volmaakter glans".... Maar vooral Psalm 29 zou ik willen nemen als type van een natuurpsalm. Ik begin met vs. 2. De donder — des Heeren stem — „rolt en klatert door de lucht" .... dat kennen de kinderen. En dan dat „bersten" van die knetterende donderslagen, waarbij ze van angst ineenkrimpen. We spreken daar niet veel van. Liever tekenen we een kaartje van Palestina met enkele krijtstrepen. zee blauw, bergen bruin. 't Onweer komt op boven de zee. Precies als bij ons uit het Westen : vs. 2. „Op de grote waat'ren". Dan draait het onweer boven de Libanon : vs. 3. „Zijn grimmigheid ontsteekt 't ceed'renbosch van Libanon". Zware cederen worden getroffen en storten van de steile hellingen als huppelden zij naar omlaag. Vervolgens drijft het onweer over de woestijn (vs. 4). de dieren zijn in grote nood. („Hinden werpen in die nood haar jongen” is voor bij de gehele Bijbel opgevoede en aan het natuurleven gewende kinderen niets oneerbaars of buitengewoon interessants. Trouwens, wanneer Gods Woord heilig (= afgezonderd) wordt gehouden ook door onze kinderen, dan is de Bijbel juist een goed boek. waaruit het oudere kind de nodige kennis omtrent het geslachtsleven opdoet. Zelfs Rousseau moest bekennen. dat de Bijbel een rein Boek is).
283
Vers 5 verplaatst ons gedurende het onweer in de Tempel. Het Huis van Jahwèh. 2 ) En dáár is het veilig. Want „de HEERE zal Zijn volk zegenen met vrede". Daar kan het niet „inslaan". Het onweer is vreselijk — ook mooi — 't drijve ons uit naar God, die daar dondert. — Bij Hem is het veilig in Christus. E. Profetische Psalmen. We hebben verteld van het lijden van Christus. We zeggen
dan : David heeft reeds een psalm gezongen. waarin hij profeteerde wat de Heere Jezus zou lijden. Het is de Heere Jezus zelf. die hier David zo liet zingen, van wat Hij later in Gethsémané en op Golgotha zou ondervinden. De Psalm opent met het roerende : „Mijn God. waarom verlaat Gij mij en redt mij niet.... terwijl ik brullend klaag in d' angsten die ik lij". (Denk dat de Evangelisten verhalen dat Hij riep „met grote stem") vs. 1. De vaderen riepen tot God en werden gered. „Ik ben een worm" — (Gethsemane) vs. 3. „Men steekt de lip mij toe". vs. 4. Denk u een weerloze in de velden van Bazan — waar zoveel vee graasde. Een kudde boze stieren (boerenkinderen kennen de boosaardige woeste dieren goed !) omringt hem .... . vs. 6. Zó zag zich de Heere Jezus omringd door Zijn vijanden. Of .... zoals een leeuw op iemand afkomt met grote sprongen — al brullende.... ze kennen wel die ijselijke leeuwenverhalen. Koorts ondermijnt het leven van de kruiseling. vs. 7. Koorts kennen de kinderen — hoofdpijn. hitte. dorst. vs. 8. Zijn handen en voeten doorboord. vs. 8. Uitgeteerd, mager. (het doorgestane leed sinds Donderdagavond moet de Heiland ook physiek uitgeteerd hebben). vs. 9. Mijn klederen verdelen.... eigendommen aan anderen. hen er om te zien dobbelen met begerige ogen is ook lijden. 2 ) Ik volg hier de berijming. Volgens de vertaling van Dr. A. Noordtzij in „Korte Verklaring der H. S. met nieuwe vertaling", uitgave Kok, Kampen — is hier sprake van het hemelpaleis „boven de oervloed" waar de engelen Hem lofzingen.
284
En dan die heerlijke overgang van het donker in het licht der verlossing — na het gebed van vs. 11. ,.Ik loof eerlang U in een grote schaar", vs. 13. „Zelfs uit de wildste volken" (Batavieren. Germanen !), vs. 14. ,.Zij komen aan", vs. 16. Ook wij. Of zouden wij Hem niet loven ? Kunnen wij ons leven redden. vs. 15 ? Wij „'t nakroost, dat de Heer wordt toebereid". Hoe kunnen onze kinderen ontroerd zijn bij de lijdensgeschiedenis. Hoe innig doorvoeld kunnen ze — zo verklaard met zeer spaarzame woorden 3 ) — deze psalm zingen. Hoe kan de liefde van Christus voor Zijn volk (niet altijd weer direct op dat eigen Ik betrekken !) hen ontroeren en dringen tot aanbidding. Wie in zulk een ogenblik durfde komen en zeggen. dat die Jezus een bedrieger was (Joden) of maar een gewoon mens (modernen) of een martelaar in de strijd tegen het kapitalisme (socialisten). of een brave man uit de oude tijd, maar niet onze Zaligmaker en Heere, hij zou alle kinderogen met schrik. als hoorden ze een Godslastering. op zich gevestigd zien. Want Christus is in zulke ogenblikken met Zijn Geest reëel tegenwoordig onder dat nakroost, dat óók voor Hem is en in Zijn Naam werd gedoopt. En de leugen moge sterk zijn — tegen de realiteit der dingen is ze op zulke ogenblikken niet bestand. Al die kinderen zijn gedoopt — zij dragen alle het veldteken van de Koning. En als de Koning komt — en allen stil worden — en allen eerbiedig opblikken. de een vertrouwelijk. de ander wat bang, ... is het dan verstandig. hóórt het dan zo. dat de opvoeder nog eens extra uitlegt : Pas op. dat er geen oproermakers onder jullie zitten — want je kunt alleen maar zalig worden ('t gaat weer om 't Ik !) als je gelooft, als je bekeerd wordt.... als je goed naar die Koning luistert.... als je Hem veel liefhebt.... als je Hem niet verloochent 2 Och. — dat weten onze kinderen. 3 ) Wij wijzen alleen op de woorden, die het verst typeren en laten de kinderen dat zelf meelezen in hun boekje — Zo lenen ze ook hoofd-gedachten in lange Zinnen naar voren halen.
285
Ze weten het uit de historie -- onwraakbaar getuigenis, dat hen steeds fel aangrijpt als werkelijk gebeurd. Ze weten het uit onze vermaningen als ze kwaad gedaan hebben. Ze weten het door gezegden als : Die niet uitverkoren is kan toch niet zalig worden. Zodat het een kansberekening wordt. Met.... voor optimisten véél en voor pessimistische kindertjes (die er op dit gebied meer zijn dan wij vermoeden !) weinig of geen kans om „in de hemel te komen".
Zullen we nu na het zingen van die Psalm — (liefst een aantal verzen in verband) — zullen we nu de eerbiedige overdenking van Christus' oneindige liefde voor zondaars gaan verbreken. door al die dingen op te noemen. die ze toch wel weten ? Zullen we met een zedepreekje eindigen als Hij bij ons en onze (Zijne) kinderen is ? Neen.... wij zullen óók zwijgen. — Als we nog wat zeggen na het zingen, dan zal het van Hem zijn. Hoe meer Hij verheven wordt voor ons en voor onze kinderen. en hoe meer we voelen Zijn recht op ons als gedoopten, hoe meer op andere tijden de vermaning om toch niet als een muildier of als een paard te weerstreven — om toch niet als Israël bij Massa en Meriba Hem te verzoeken — zal ingrijpen in ons leven. Onze kinderen moeten weten : Ik ben Zijn eigendom — en zo veelszins denken ze : ik zal zalig worden of in de hel komen.... en dat hangt af van mij of ik wel geloven zal. En dan gaan de stumperdjes soms — op 't voetspoor van vele ouderen — vragen : „geloof ik wel", en dan gaan ze doen aan 't slechtste soort zielkunde. dat er bestaat : graven in eigen hart naar „geloof" en „bekering" in plaats van gedurig het oog te richten op Christus en naar Hem te luisteren en van Hem alles te verwachten. Bij dat luisteren naar Hem zal het vanzelf wel gaan stormen in dat kinderhart — zullen vanzelf wel bange vragen rijzen na donkere zonden — zal vanzelf wel de twijfel opkomen... . daar zal „het vlees" wel voor zorgen — dat alles hoeven we heus niet op te wekken door onze zedepreken.
286
We wekken trouwens niets daarmee op. doch stompen af
.
En de „valselijk gerusten in Sion" dan ? Er zijn twee soorten „valselijk gerusten". In „lijdelijke" streken een zeer groot contingent ouders en kinderen. die daarhenen leven in de gedachte ik ben nog onbekeerd en. . . meer of minder gerust onder de practijk van het leven wachten tot het God nog eens belieft.... de vereiste verandering aan te brengen in hun psychische leven. Zulke mensen kan men niet beter ongerust maken. dan door ze op grond van Gods beloften in de doop te rekenen bij Gods volk. Bij de ouderen openbaart zich die onrust meestal in heftige ontkenning en verontwaardiging. Zij voelen intuïtief, dat het dan uit is met hun schemering van half licht (een klein „hoopje") en half duister (. dood onbekeerd"). En voor de practijk van het leven is zo'n schemering nog zo kwaad niet. Niet weinigen schuwen daarom Paulus' raad om de roeping en verkiezing vast te maken. En wanneer ze daartoe vermaand worden komen ze direct aan met het andere uiterste op 't gebied van de „gerustere" in Sion. (Zo wijst u een gierigaard, als ge hem vermaant. steeds op de verkwister en vindt zichzelf een degelijk mens. En de losbol verafschuwt de vrek). Die andere „gerustere" zijn diegenen, die „naar het vlees leven" en toch menen. dat het wel met ze schikken zal. Ze „hopen" dat ze wedergeboren zijn — en dan komt de zaak wel terecht. Het spreekt van zelf dat ze Jezus eigendom zijn en ze hebben Hem daarom ook wel lief, geloven ze. ;
Maar als we nu ernst maken van het recht dat. Christus heeft op de gedoopten, en met het volgen van Hem en het gehoorzamen van Zijn Woord. dan zal — onder Gods zegen — de onrust komen bij die gerusten. Dan zullen ze niet „met zichzelf", maar met Christus te doen krijgen. Want bij beide categorieën komt de gerustheid. doordat ze niet met Hem te doen hebben : a. omdat ze „eerst veranderd" moeten worden ; b. omdat ze practisch zonder Hem leven. Als wij onze kinderen het volle Woord Gods brengen — zonder „psychologische" definities van geloof. bekering, liefde — maar practisch. midden in de realiteit van het leven
287
staande, dan zal de tijd en de latere ervaring onzer leerlingen bewijzen, dat dit de enig juiste weg was. om hen op te voeden in de lering en vermaning des Heeren tot mensen Gods. En daarom zij Gods Woord ook hierin ons voorbeeld, dat we niet bij iedere gelegenheid Gods Woord verzwakken, door onze systematische opmerkingen. „Het zaad zal Hem dienen", zegt Ps. 22 : 31. Wij zeggen dan : kinderen. gij zijt het zaad, het nakroost van die God dienen en Jezus vraagt ook van jullie Hem te dienen. Maar we zijn telkens weer geneigd om er direct als in één adem — zonder dat er een bepaalde reden is — bij te voegen : ten minste als je Jezus liefhebt. gehoorzaam zijt. je bekeert. bekeerd wordt....
En dat is niet goed. Wij willen daarmee telkens ons systeem van de weg des heils uitwerken. 4 ) Daarmee verzwakken we Gods Woord. Gods Woord doet zo niet. De Bijbel spreekt veel meer absoluut. dan wij meestal durven. „Bidt en gij zult ontvangen" .... absoluut. Wij zeggen : a maar.... als 't zo voorbeschikt is, als 't gebed goed is, als 't naar Gods wil is.... en maken daarmee dat heerlijke woord krachteloos. „Geloof in de Heere Jezus en gij zult zalig worden. gij en uw huis" .... wij zouden zeggen : ja. maar. dat gaat zo maar niet. Die stokbewaarder — nou ja. die had veel ondervonden in die nacht. Maar zijn huis.... ja, als ze bekeerd worden. als ze niet later afvallen.... als 't maar echt is.... Vergel. Hand. 8 : 13a, waar niets over de echtheid van het „geloof' van Simon de tovenaar gezegd wordt. „U komt de belofte toe en uw kinderen".... ja. maar ; als de kinderen luisteren naar het Woord Gods.... en zich bekeren.... en geloven.... en volharden.... Zo maken we met onze redeneringen. dat de Bijbel niet meer spreekt. 4 ) Daarmee is niets gazegd tegen de Dogmatiek als systeem. Evenmin als bijv. studie van Staatsinrichting gevaarlijk zou Zijn. Integendeel. Maar, als de Koningin jarig is en we zeggen vrij uit onze liefde voor onze Vorstin — gaan we dan onderzoeken in welke staatsrechtelijke verhouding wij tot haar sta an en.... welke gevallen van rebellie zich bij ons Zouden kunnen voordoen?
288
De beloften hebben alle één voorwaarde : geloof. Doch wij herhalen die voorwaarde bij elke belofte.... De H. Schrift weet ook van afval van verbondskinderen. maar zij haalt dat niet overal bij. Maar als dan de H. Schrift zelf met haar schrikkelijke bedreigingen van verlies der belofte. van dubbele slagen. van „Ik ken u niet. ga weg van mij. ik heb u nooit gekend". van .buitenste duisternis", van vuur. van dood. tot onze kinderen komt. ja dan zijn ook deze bedreigingen door ons verzwakt. Wat is verlies van een belofte. die men nooit geloofde te zullen ontvangen ? Wat zijn dubbele slagen. als men niet aan zegeningen dacht. doch reeds op slagen rekende ? Wat is : „ik ken u niet" uit de mond v an Iemand, van Wie men nooit gedacht had, dat Hij ons kende ? Wat is „ga weg van mij" — als we nooit hoopten te mogen naderen ? Wat is „duisternis" als men nooit hopen mocht op „licht" ? Wat is „vuur" en „dood" als men niet hoopte op „leven" ? Al deze ernstige bedreigingen van Gods Woord hebben eerst recht kracht voor hem, die als „zaad" der Kerk. als „kind der belofte" op grond van Gods Woord hoop mocht koesteren op de beloften Gods in Christus Jezus. En als we dat onze kinderen onthouden, maken we enerzijds de beloften en anderzijds ook de bedreigingen krachteloos. En daarom .... we moeten Gods Woord - ook de Psalmen aan onze kinderen brengen. zoals Gods Woord tot ons spreekt. We moeten Gods Woord onderwijzen, zoals het er staat. Daarvoor is — onder leiding van de H. Geest. die beloofd is aan de Kerk — nodig : ernstige. biddende studie en betrachting in de practijk van het leven. En we moeten Ook in ons Bijbels onderwijs niet anthropocentrisch. maar theocentrisch leren denken. Welzalig waar men des HEEREN wet blijmoedig overdenkt. Als een groenende boom zal men zijn. En.... God houdt Zijn Verbond.... „het zaad zal Hem dienen. het zal de HEERE aangeschreven worden tot in de geslachten". 1923.
289
4
INHOUD
blz ..
5
..
9
Onderscheid maken in de opvoeding
22
De grens van het kunnen bij kinderen
39
Moeilijkheden van jongens
57
,Oók de jongen" (Ps. 148: 12) Vader
„Ikke"
..
..
..
..
..
..
..
..
..
71 88
Eergevoel Concentratie
103
Het gebed
118
„De pligten der ouders...."
134
Het vrijheidsprobleem
154
..
De tucht in de Christelijke school
173
De kerk bij het onderwijs
189
Aanschouwing en Woord
..
205
Het werk Gods dat onder de Zon is geschied
227
Het kind en de geschiedenis ..
236
Vertellen uit de Bijbel aan kleuters
260
Hoe kunnen onze kinderen de Psalmen verstaan ?
275