:eiviele TeclniÎel< eiel. vekgr. Oiv. '. K:- 54& S~eviR'VOe~ l' Ti I. [
j
I!
. .:
-
--~-----------
-
------~--
~--
---
----
A ,I MIe
ft
0
MET A MOR P F 0 A R
Aspecten van de verstede11jking in van de Dnn~delij~e randstarlvlpu~el periOde lQ60-1975. Onrle~~oek uitgevoerd in oprl~Rch+ Rjjksplanologisrhe Dienst
v~
e~n
de ~
'0
ct
bevat: VOORWOORD EN Hn,ETl)TNG THF.ORETISOTE BF.~rHOTJWT1\mEN SAMENVATTTNG VAN DE Rl<;VINnTlII(;ElII CONC:UJS JES, AANBEVEJ. TNGEN EN SI.OTOPIH<:RKINGl<;N KAAR1'F.N, TABF.J,LEN. FIGUREN.
TU Delft Library Prometheusplein 1 2628 ze Delft M.S.G. Horrevoets Planologisch Studiecentrum TNO Postbus 45. telefoon 015-569::l30 DELFT. voorjaar 1979
TU Delft library
1111111111111111111111111111111111
C
0005037423
- -
-
-
Colofon Typewerk : mw . Th . J . Jordaan- v . d. Pol Lay- out/tekeningen : J . Poot Omslag : Gerard Bik Alg . advisering : M. Besselaar
-
---
-----
-
-
-
---------~--~
I N HOU D SOP G A V E pagina VOORWOORD
1. INLEIDING
1
2. ENKELE ACHTERGRONDEN VAN HET DENKKADER VAN CASTELLS EN EEN PLAATSBEPALING 2.1. Inleiding 2.2. Epistemologische verschillen
2
3. HET DENKKADER NADER UITGEWERKT 3.1. Algemeen 3.2. Stad, stedelijkheid en verstedelijking 3.3 . Het denken over de overheid, ruimtelijke planning 3.4. Het denken over de zingeving, beleving, waarden en normen met betrekking tot het stedelijke 3.5. Een voorzichtige plaatsing van Castells denkkader 3.6. De maatschappelijke struktuur en de ruimtelijke struktuur; een deskriptief analytisch kader 4. VERSTEDELIJKING IN HET PERSPEKTIEF VAN CASTELLS 4.1. Aanleiding, doel- en probleemformulering van het onderzoek 4.2. Bepaling van de onderzoekregio 4 . 3. Informatieverzameling 4.4. Verwerking en rapportering 4.5. Opbouw van het rapport
2
4 7 7 9
13 15 15 18 24 24 24 25 26 27
5. ONTWIKKELING IN DE GROOTSTEDELIJKE REGIO 5.1. Ontwikkeling van werkgelegenheid en bedrijvigheid 5.1.1. De ontwikkeling van Hoogovens j ESTEL 5.1.2. De Amsterdamse bedrijvigheid, werkgelegenheid 5.1.3. Het Zuidelijk Randgebied van Amsterdam (ZRA) 5.2. Ontwikkelingen verbandhoudend met het wonen en verzorgen 5.3. Afstemming wonen-werken
29 29 29 30 31 32
6. DE MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE VAN DE STEDELIJKE REGIO AMSTERDAM; ONTWIKKELINGEN IN DE PERIODE 1960-1975 6.1. Ekologische vormen 6.2. De sociale stratifikatie 6.3. Politieke organisatie
36
7. RUIMTELIJK BELEID 7.1. Het ruimtelijk beleid van de centrale en provinciale overheid 7.2. Het gemeentelijk beleid 8. BOUWEN EN WONEN IN DE STEDELIJKE REG IQ 8.1. Inleiding
AMSTERDA~~
33
36
3e 41 42 42 44 45 45
~
pagina
9
?. F~t nroO l1 l<:tjen-.:-oceA/bollwproces in enge zin R ~. )-lot n r orl1Cp-rp11 V:;l11 wnTjine;en : overheersende belangen R 4. nk.,1 P e:fTp.ld:p.T\ voo-.:- de "f!cologische format i es"
48 48
r.li:T,FOTN(j VAN DJ;; STFDRT,I.TKE F.F.GTO; li'N SF(;QR<;A1'Tr,
STEDELIJKE STRATIFIKATIE
56
geleding: keuzevrijheid
56
voor
Vor~·a"."~p.n
o
a~
p?
~~aoplij~e
54
tna~pnkp.liik ha'd
n{"ip-':-7,OPk:
J-t",tc
fJr,n,..-1
V.,rhlli.sheweging paar de nieuwbouw in
57
n""nd
"'11' tp tP.T\
Q
~
1<.,ke' p.
Q
4
Rtarla1iike
Q
~
Va-rpnrlprp n d
.,.
vi.t
(lp.
Amsterdamse case-studies en stedelijke
R~,.pt j,ikAtie(verdeljng)
58 61
aA""''rp'('I"'~t:;~
(la
('f)
m.rlq .. a
TT n"lTRC'
~e~~lil<:
hphm'~~nR
en verandering van gebruikers in jn enkele case-studiegebieden
64 65
76
Rl
VOORWOORD INLEIDING
VOORWOORD
De overgang van een rurale naar een urbane aarde heeft zich bijna geheel voltrokken. Omstreeks het jaar 2000 zal, naar alle waarschijnlijkheid, 90 à 95% van de wereldbevolking in stedelijke nederzettingen gehuisvest zijn. In dat gedeelte van het verstedelijkingsproces dat als overgangsproces kan worden beschouwd, kan men twee deel-processen onderscheiden: a. dat van de mentale verstedelijking, dat wil zeggen het proces waarbij dorpelingen qua mentale instelling tot stedelingen worden, en b. dat van de morphologische verstedelijking, d.w.z. het proces waarbij dorpen uitgroeien tot steden. In Nederland is, zoals in alle westerse landen, het proces van verstedelijking reeds eeuwen geleden ingezet. Sinds de opkomst van de ruimtelijke planning als wetenschappelijk vakgebied, is uit de aard der zaak aan dit verschijnsel veel aandacht besteed. Dientengevolge is over het verloop van het proces reeds veel bekend. Dit neemt niet weg dat er nog lacunes in onze kennis zijn. Mede hierdoor komt het voor dat het "beleid" verrast wordt door het feit dat er zich plotseling in snel tempo een verstedelij kingsproces begint te voltrekken daar waar het niet of minder gewenst wordt geacht. Het ligt voor de hand zich de vraag te stellen: Waren er wellicht, niet als zodanig herkende, indicaties dat er een proces van verstedelijking op til was? Tegen deze achtergrond heeft de Rijksplanologische Dienst het PSC verzocht een onderzoek uit te voeren. Het name zou de aandacht moeten worden gericht op de veranderingen op het "laagste" niveau: de omvorming van afzonderlijke "dorpse" structuurelementen tot "steedse" structuurelementen. Als voorbeeld van wat hiermee wordt bedoeld moge het bekende verschijnsel dienen dat een oorspronkelijk agrarisch gebouw - een boerderij, een smidse, een landarbeiderswoning - een stedelijke bestemming krijgt doordat het in gebruik wordt genomen door "stadse mensen" als restaurant, winkel, kantoorpand, permanente of tweede woning . In de te verkrijgen informatie en ' kennis omtrent het krachtenveld dat aan dergelijke veranderingen ten grondslag ligt, zouden mogelijk de bedoelde indicaties kunnen worden ontleend. Volgens goed gebruik is ter begeleiding van het onderzoek een begeleidingscommissie - in de PSC-terminologie een externe projectgroep - geformeerd onder voorzitterschap van de vertegenwoordiger van de opdrachtgever. Deze projectgroep was als volgt samengesteld: Drs. L. Verhaar, voorzitter Drs. A. Gijswijt Drs. W. Haeser (na 29-1-'75) Drs. C.M . P. Buys (tot 29-1-'75) Drs . J. Laan Ir. A. Veltmeyer
Rijksplanologische Dienst SISWO Vereniging van Nederlandse Gemeenten Vereniging van Nederlandse Gemeenten Rijnmond lector TH-Delft
Ln dE' pré.Át1.Jk 1.S ee IS 1;e Dieet· geoleKen dal; een goed funct1.011el'ende uege• (.ldlngsgroep l.n Ïei ce oruUl.soaa.c l.S, lJe
\\egens de g<:!l.ozen op~el: vall nec oIlue1'zoek - het; programma omvatte het ge"t::n Val1 tneoletis<.;ne oescÎ1ouV/l.Ht;en l.n cOIuDl.natie met de uitvoering van ee~ vlJftl.eDl:al cabe-S~UUies - heett hel; PSC vrl.j veel mankracht moeten inzet t::n, Het ~e vetant;wooraeliJknel.o voor oe p~a kt;i sche uitvoering van het onder~o k Was oelaS1; ars. M.S.G, ROl.revoet;s. Onder zijn leiding heeft geruime tAJO oe stu t::nt g. Vo~ - T.H. lJelft, richtl.ng stedebouwkunde - intensief areI:. net OI.aer LooeK lIleuegt::werKt. He 'c lS ae heer Volk gelukt zijn we.ck voor het PSC op zLnvolle wl.J
oe
U1~
o,,~rwulill~n.
oer~ll~
van liet onuer
Zo bleeK net na enige tl.jd nodig de oorspronkelijke probleem-
stell1.11g, up kaIlUrl.ngen van de opdrachtgever, een andere wending te geven. Rl:'t l. tóotlppelt::n vall Oe Ill.eUWe richting is llll:'t intensieve discussies in de plO~ tgru~p gt::paard gegaan. Dl.teraard heeft de koerswijziging aanleiding gegeven tot ve:r'll.t::s van tl.Jd, terwijl de interne aansluiting tussen 'oud'
---------
---
---
-
en 'nieuw' niet geheel op adequate wijze te verwezenlijken was. Desondanks heeft naar onze mening het onderzoek in het algemeen wel aan het gestelde doel beantwoord. Verscheidene interessante aspecten zijn aan het daglicht gekomen doch tevens is gebleken dat aanvullend onderzoek nodig zal zijn om de bereikte resultaten meer diepgang en het juiste perspectief te geven. Het (concept-)eindrapport is eind 1976 aan de opdrachtgever aangeboden en door hem geaccepteerd. Tijdens het daarna gevoerde overleg bleek dat RPD en PSC de mening deelden, dat het (nog) niet opportuun was het rapport te publiceren met name omdat het bij de uitvoering van het onderzoek en het samenstellen van het rapport gebezigde denkkader van CastelIs, in Nederland destijds noe zo onbekend was dat gevreesd moest worden dat het rapport weinig weerklank zou vinden en derhalve snel zou worden vergeten. Gezien de vele belangwekkende elementen die het rapport voor "kenners van CastelIs" bevat, zou dit te betreuren zijn geweest. Inmiddels zijn bijna vier jaar verstreken. De "Castellsiaanse" benaderingswijze heeft in Nederland bredere bekendheid gekregen en is zelfs in sommige gevallen reeds toegepast. Deze omstandigheid, in combinatie met de actualiteit van de op handen zijnde herziening van de Structuurschets Verstedelijking, heeft de gedachte doen postvatten dat de tijd rijp was, tot publicatie over te gaan. Teneinde het nuttige effect hiervan te vergroten zijn in het oorspronkelijke rapport enkele veranderingen aangebracht: - de concrete vragen van de opdrachtgever zijn, mede tegen de achtergrond van recente ontwikkelingen, toegespitst; - de benaderingswijze van CasteIls is uitvoeriger beschreven. Hoewel door deze veranderingen de inhoud van het rapport, naar gehoopt wordt, toegankelijker is geworden en zich beter leent voor discussie, kan niet worden ontkend dat het abstractieniveau vrij hoog is. Dit wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat er weinig concreet feitenmateriaal kon worden gepresenteerd. Dit feitenmateriaal is opgeslagen in de verslagen van de uitgevoerde case-studies; deze verslagen kunnen echter niet in hun volledigheid worden gepubliceerd daar dit - het onderzoek werd op microniveau uitgevoerd! - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te zeer zou aantasten. Ondanks, of wellicht vanwege het feit dat het beeld dat in het rapport wordt opgeroepen gebaseerd is op . verworven gegevens uit velerlei bron, zal het niet altijd in overeenstemming zijn met het beeld dat de direct betrokkenen zelf voor ogen staat. Deze uitspraak heeft niet de pretentie bij voorbaat te suggereren dat het rapport het in alle opzichten "juiste" beeld geeft; men zij zich zich echter bewust van het verschil in optiek.
DELFT, 16 oktober 1980.
Vele in dit rapport vermelde gegevens z~Jn ontleend aan een aantal noti ties en case- study verslagen~ die niet gepubliceerd zijn . Deze geschriften liggen bij het Planologisch Studiecentrum ter inzage ~ zij het dat aan het gebruik van de hierin vermelde gegevens de voorwaarde zal worden ge steld dat hierdoor geen inbreuk wordt gepleegd op de privacy van bewoners van de case- study gebieden . Bedoelde notities zijn : "Het makro- verstedelijkingsbeeld van Nederland~ een voorstudie " (konsept)~ 1973; de resultaten van deze voorstudie zijn verwerkt in het artikel "Verstedelijking in Nederland sedert 1870 "~ M. S . G. Horrevoets~ in TNO-Project~ november 1974 . "Liendert : van idee tot uitvoering; verslag van een verkennend M. S . G. Horrevoets ~ 1975 .
onderzoek "~
Werknotitie VI~ "Uitvoering doel - en probleemstelling VERNED II; eerste keuze van onderzoekobjekten "~ 1974 ~ nr . 74/PS/112 . "Mogelijkheden ter beschrijving en verklaring van aspekten van de morfo logische verstedelijking . Richtlijnen voor verder onderzoek "~ (konsept)~ 1975~ nr . 75/PS/169 . "Knipselkrantonderzoek " verslag over de periode 1960- 1975 op basis van krantartikelen betrekking hebbende op (onderdelen van) de onderzoekge meenten in Noord- Holland (75/PS/81) . De case- study verslagen (in konsept) betreffende - de kern Middelie ; Zeevang de uitbreiding Nieuw Gouw en aansluitende lintLandsmeer bebouwing; de binnenstad~ en de uitbreidingen Overwhere en Purmerend Wheermolen ; Amsterdam het plan van Gool (in "Noord ") ~ de diamantbuurt (in "Oud- Zuid " ) en het noordelijke gedeelte van de grachtengordel (Herengracht- Brouwersgracht) ; Amstelveen de Oude Karsenlaan ~ en de uitbreiding Bankras Kostverloren; Uithoorn het oude dorp ~ en de uitbreidingen Zijdelwaard- II en - IV; Nieuwveen de uitbreiding Schoterveld; 4 straten in en nabij de oude kern; Castricum oude en nieuwe bebouwing ten zuiden van de oude Heiloo kern; de uitbreidingen de Hoef, en Alkmaarder Hout en Alkmaar omgeving; Heerhugowaard - een gebied dat valt onder het bestemmingsplan Centrum- West; Hoorn - een gebied dat valt onder het bestemmingsplan Hoorn Zuid-Oost~ alsmede de uitbreiding Grote Waal ; . Abcoude - de Voordijk (in de oude kern) ~ en de uitbreiding "p lan Trouw ". Overigens hebben deze case- studies betrekking op gemiddeld ongeveer 50 panden~ dus op onderdelen van voornoemde uitbreidingen en andere lokale deelgebieden .
INLEIDING Dit rapport bevat een saDenvatting van de resultaten van een moeizame, maar ook leerzame worsteling met een vrij nieuw denkkader en een grote verscheidenheid aan gegevens, betrekking hebbende op stedelijke vraagstukken. Het denkkader, dat gehanteerd is, is in grote lijnen weergegeven door H. Casteils in zijn boek " La question urbaine" 1972. Het onderzoek waarvan verslag wordt gedaan maakt deel uit van een in het laatste half jaar van 1973 gestart onderzoek projekt. De eerste fase van het onderzoek werd in het begin van het jaar 1974 afgesloten en leverde een algemeen beeld op van de verstedelijkinr, in Nederland sedert ca. 1870. De resultaten zijn verwerkt in een artikel in TNO-projekt november 1974. De tweede fase van het onderzoek omvatte een verkenning naar het sa~enspel van maatschappelijke krachten, van belang voor de bepaling van de lokatie, omvang en vormgeving van een stedelijke uitbreiding van A~ersfoort. De resultaten daarvan werden in 1975 aangeboden aan de opdrachtgever ("Liendert: van idee tot uitvoering; verslag van een verkennend onderzoek"; rapporteur Drs. M.S.G. Horrevoets). In dit rapport wordt op basis van bij de gemeente Amersfoort en de Provinciale Planologische Dienst in Utrecht berustend archiefmateriaal een beeld op geroepen van het "samenspel van maatschappelijke krachten" en de resultaten daarvan. Dit beeld is nadien getest middels interviews ~et een aantal betrokkenen. Belangrijke nevenresultaten van dit onderzoek waren: - de konstatering, dat voor het opvijzelen van sterk lokale en tijdsgebonden kennis tot enigerlei vorm van inzicht in groot stedelijke ontwikkelingen en daarachterliggende processen een (maatschappij)theoretische struktuur ontwikkeld (x) diende te worden. - opdoen van ervaring ~et een bepaald niet ge~akkelijke methode van onderzoek en het globaal bepalen van de mate van betrouwbaarheid van de geproduceerde infor~atie. In 1975 werd daadwerkelijk gestart ~et het hoofdonderzoek, waarvan het conceptrapport eind 1976 aan de opdrachtgever kon worden aangeboden. Bij de bespreking van de resultaten werd door de opdrachtgever de behoefte kenbaar gemaakt om sODillige passages in het conceptrapport ~eer te verhelderen. Bovendien werd de wens uitgesproken om het denkkader van Castelis, dat als analytisch instruDent in het onderzoek werd gehanteerd aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wat het eerste punt betreft, is in het hoofdrapport uitvoerig aandacht geschonken aan het verhelderen van een aantal passages, waarbij al te sterke individ~alisering van de onderzoekresultaten moest worden verDeden. De in het kader van dit onderzoek geproduceerde verslagen van 15 case-studies zijn om die reden niet in het rapport opgenomen.
(x) ontwikkelen, opgevat als "uit zl.Jn wikkels halen". In paragraaf 2 . 2. is in algemene zin aangegeven op welke wijze dat is nagestreefd .
~~~~~iJ~~~
Voor wat betreft het kritisch beschouwen van het gehanteerde denkkader kon nauwelijks teruggevallen worden op onderzoek ervaringen elders. Ook kon niet beschikt worden over enigerlei vorm van operationalisering van delen van "La question urbaine" voor de Nederlandse situatie. Dit vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat Castells denkkader zoals dat in "La question urbaine" is weergegeven moeilijk laat opnemen. Het is niet zozeer de Franse taal (xx) die belemmerend werkzaam is, maar veeleer de specifieke verwerking van een aantal wetenschappelijke en filosofische stromingen in een tijdsperiode waarin veranderingsgericht denken en handelen openlijk ~ing konflikteren met technokratisch denken en handelen. Juist deze orientatie op de veranderingsprocessen vormt een sterk punt in Castells' benadering van stedelijke vraagstukken. In dit rapport treft men onder deel A de theoretische beschouwingen aan. Voor de niet-theoretische geinteresseerde lezers wordt in deel Been samenvatting gegeven van de resultaten van het onderzoek, met daarop aansluitend de konklusies en aanbevelingen voor verder onderzoek. In deel B zijn zoveel mogelijk "theoretische" termen achterwege gebleven. Door middel van verwijzingen in deel B naar zowel deel A van dit rapport als naar het hoofdrapport is getracht om aan vele interesses tegemoet te komen. Door toevoeging van een selektie kaarten, tabellen en figuren uit het hoofdrapport kan ook de neer visueel ingestelde lezer zich een eerste indruk vormen over de meer algemene ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden in het onderzoekgebied.
(xx) Door de Engelse uitgave van 1977 (The urban question) heeft Castells' werk een veel bredere belangstelling gekregen. Hieraan is mede een bijdrage geleverd door het tijdschrift "International Journalof Urban and Regional Research".
CEEL A
THEORETISCHE BESCHOUWINGEN. 2. Enkele achtergronden van het denkkader van CasteIls en een plaatsbepaling. 2.1. InJ.p.iding. 2.2. Epistemologische verschillen. 3. Het denkkader nader uitgewerkt. 3.1. 3.2. 3:3. 3.4.
Algemeen. Stad, stedelijkheid en verstedelijking. Het denken over de overheid, ruimtelijke planning. Het denken over zingeving, beleving, waarden en normen met betrekking tot het stedelijke. 3.5. Een voorzichtige plaatsbepaling van CasteIls denkkader. 3.6. De maatschappelijke struktuur en de ruimtelijk e struktuur; een deskriptief analytisch kader.
- 2 -
2.
ENKELE ACHTERGRONDEN VAN HET DENKKADER VAN CASTELLS EN EEN PLAATSBEPALING
2.1. Inleiding Studies over verstedelijkingsprocessen zijn in vele gevallen niet meer dan weinig gespecificeerde weergaven van ontwikkelingen ten aanzien van omvang en samenstelling van de bevolking, het woningbestand en van de woningdichtheden. Zij bevatten een opsomming van omgevingsproblemen, waarvoor in de desbetreffende stedelijke gebieden door de diverse overheden een oplossing gevonden dient te worden. Bovendien vertoont de gepresenteerde informatie veelal weinig samenhang. De verschillende aspekten van de stad en de stedelijke ontwikkeling worden min of meer onafhankelijk van elkaar behandeld. Meer en meer dringt echter het besef door, dat stedelijke ontwikkeling en proble~atiek zeer nauw gerelateerd zijn aan fundamentele ~aatschappelijke processen die gelijktijdig op de verschillende ruimtelijke nivo's inwerken, maar die qua effekten een ongelijke uitwerking hebben. Hiermee is het uitgangspunt van de benaderingswijze van Casteils gegeven, nl. dat stedelijke problemen geen verschijnselen sui generis zijn, doch dat ze een weerspiegeling vormen van het totale maatschappelijk geheel, niet alleen nationaal, maar internationaal. Dit laatste moet uitdrukkelijk worden vermeld omdat een deel van de stedelijke problemen in ons land is terug te voeren tot bijvoorbeeld ontwikkelingen in de derde-wereldlanden en tot ontwikkelingen binnen de internationale ondernemingen. Ook dit soort ontwikkelingen kan eisen stellen aan, c.q. gevolgen hebben voor, het nationale inrichtingsbeleid. Deze visie op de stedelijke problematiek wordt vertolkt in de stelling: "stedelijke problemen zijn problemen in de steden, niet van de steden". In aansluiting op dit uitgangspunt wordt in benaderingswijzen, zoals o.a. van Castelis, nadruk gelegd op de produktie; op de eisen die de moderne ondernemingen stellen aan de ruimtelijke orde. Deze sterke nadruk op de produktie-aspekt en heeft geleid tot veel aandacht voor de konsekwenties van stedelijke allokatie en groei, tot uitdrul.king komend in bepaalde spreidingspatronen en stedelijke geledingen t.b.v. de distributie. Een groot deel van dit soort analyses heeft betrekking op de verbinding tussen het zogenaamde monopoliekapitaal en het financieringskapitaal als belangrijkste bepalers van de wijze waarop de produktie en de realisering van waarden in de maatschappij geregeld wordt, waarbij de verschillende overheidssektoren een bijzondere positie innemen. Dit brengt ons tot een volgende kenmerk van het denkkader, namelijk de nadruk die geleGd wordt op de effekten van het handelen van de verschillende aktoren (x). Het handelen van de overheid, respektie(x) De term "aktor" wordt in strukturalistische analyses zoveel mogelijk vermeden. In dit soort analyses wordt in tegenstelling tot (neo-)liberale analyses de nadruk gelegd op de situatie van waaruit de persoon handelt, zonder echter de eigenheid van die persoon in dat handelen te ontkennen. In plaats van de term aktor wordt de term rollendrager (positiebekleder) gebruikt.
-
~
-
-
--
----
--
- 3 -
velijk overheidssektoren,en andere beleidsinstanties wordt dan ook sterk in termen van handelings-effekten, met een zeer hoog abstraktienivo, weergegeven . Het gaat daarbij om een globale ~~~~~!~~~~~~~~~ van een zeer grote verscheidenheid van bijzondere handelingen. De effekten van de handelingen van de verschillende aktoren kunnen worden verdeeld in 2 hoofdkategorieën, namelijk: - effekten ten aanzien van het objekt waarop het handelen zich richt (bv. verbouwing van een pand, verhuizing naar een nieuwbouwwoning), alsmede de neveneffekten van dit objektgericht handelen (bv. een serie verhuizingen als gevolg van de komst van een bepaald type gebruiker), - effekten ten aanzien van het subjekt die de handeling verricht, alsmede effekten op de relaties tussen subjekten. Zo kan bijvoorbeeld de uitvoering van een stadsvernieuwingsbeleid er toe leiden, dat herverkaveling van bevoegdheden binnen het ambtelijk apparaat plaatsvindt, of dat aan bewoners additionele beslissingsbevoegdheid wordt gegeven. (x) Als sprake is van effekten in de steden kan men spreken van stedelijke effekten en stedelijk-politieke effekten. Hiermee hebben we tevens aangegeven op welke wijze de oorzakelijkheidsanalyse plaatsvindt. Preteceille (1) wijst op 2 hoofdschema's van causaliteit: a. de verantwoordelijkheid voor bepaalde effekten wordt gelegd bij individuen, respektievelijk organisaties. Het effekt is dan het gevolg van bepaalde voorkeuren, van sterke persoonlijkheid e.d . Een bepaalde vormgeving van een uitbreidingswijk wordt in dit schema toegerekend aan bijvoorbeeld de inzichten, ervaring, kennis van de stedebouwkundige X. b. de verantwoordelijkheid voor bepaalde effekten wordt toegerekend aan zogenaamde objektieve oorzaken: faktoren en randvoorwaarden. Ongewenste effekten worden dan toegerekend aan gebrekkig instrumentarium, technologische beperkingen, inefficient werkend ambtelijk apparaat e.d. De benadrukking van de effekten (die vaak niet in overeenstemming waren met de oorspronkelijke doelstellingen) heeft de aandacht vooral gericht op de totstandkoming ervan. Daarbij bedient men zich niet van vooraf opgestelde ad hoc hypothesen over oorzakelijke verbanden, maar tracht men inzicht te krijgen in de processen die tot die effekten leiden. Bij dit rekonstruktieproces wordt de realisering gezien als uitkomst van positioneel handelen. De positie wordt opgevat als een geheel van komplementaire rollen, een geheel van rechten en plichten, die bovenindividueel van aard zijn. Dat wil niet zeggen, dat die rechten en plichten statisch zijn omdat de rollendrager , binnen zekere grenzen, rechten en plichten verschillend kan hanteren. Daarom is ook de participatiestruktuur van belang. (x) Hieraan kan misschien een soort 3e effekt worden toegevoegd namelijk het "ideologische effekt": het effekt op de waarden, opvattingen, het denken over en beleven van zowel de objekten als van subjekten inklusief zichzelf.
- 4 -
De verschillende rollen of taken die in een produktieproces te onderscheiden zijn, kunnen door verschillende participanten worden uitgevoerd. Deze gedachtengang vinden we ook bij Burie (2), die in het bouwproces een aantal participanten onderscheidt die verschillende rollen kunnen vervullen. Het kan voorkomen, dat een bepaalde participant slechts één rol vervult in situatie X, terwijl in een andere situatie deze participant veel meer rollen vervult. Ook Priemus (3) heeft erop gewezen dat in de praktijk diverse rollen op een zeer groot aantal wijzen plegen te worden gespreid, waarbij vaak meer rollen in één organisatie zijn gebundeld. Daarbij kan het voorkomen dat de vervulling van de onderscheiden rollen (interne) konflikten kan oproepen. Akkumulatie van rollen en differentiëring van rollen geschiedt door handelingen met betrekking tot objekten. We zien hier als het ware de terugslag op het subjekt dat participeert: fusering van bouwbedrijven, liëringen tussen banken en bouwbedrijven enz. Dit geeft aan, dat in een participant aan bijvoorbeeld een bouwproces verschillende mogelijkheden reeds vooraf (pro-aktief) zijn gekombineerd en dat daarmee de verschillende handelingsmogelijkheden gegeven zijn. Of deze mogelijkheden volledig uitgebuit worden is echter in genen dele bepaald, het varieert ondermeer naar de "krachtsverhouding" tussen aktoren, die per (ruimtelijke) situatie kan verschillen. Ondanks het bestaan van algemeen geldende wettelijke regelingen, financieringen e.d. kan de uitwerking van dergelijke regelingen verschillend zijn. De vraag doet zich voor of de opgesomde kenmerken in de benadering inderdaad eksklusief zijn. In de volgende subparagraaf zullen we daarop verder ingaan. 2.2. Epistemologische verschillen Enkele van de meest belangrijke verschillen tussen de onderhavige theorie t.a.v. de analyse van stedelijke en regionale ontwikkeling en de Weberiaanse of andere soorten analyses kunnen worden teruggevoerd op de onderliggende epistemologische (x) en filosofische basis. Uit veel diskussies tussen beide stromingen blijkt, dat er verschillen van inzicht bestaan over: - wat als kennis kan worden beschouwd - hoe die kennis geproduceerd wordt - hoe die kennis begrepen moet worden. Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op allerlei verschillen tussen en binnen verschillende stromingen. We volstaan met een korte karakterschets net een toespitsing naar het structuralisme tot welke stroming CasteIls gerekend wordt. In algemene zin houdt de gedachtegang van het structuralisme in, dat het weergeven van de nanifeste werkelijkheid plaats vindt via een verborgen structuur, dit is niet onmiddellijk af te lezen. (zie schema 1)
(x) epistemologisch
kennistheoretisch.
------
- 5 -
Ofschoon een dergelijke structuur niet onmiddellijk is gegeven heeft het ontologische status, die ontdekt kan worden door het opbouwen van een theoretische structuur. Daarom moeten de ontologische en theoretische structuren isomorf zijn, hetgeen betekent, dat zowel structuren als theorieen objecten zijn die geconstrueerd moeten worden. (Althusser 1970,61). Schema 1.
verschijningsvorm
theoretische structuur
~~
ontologische structuur
theorie
~~~
praktijk
CasteIls heeft aan deze suggestie gevolg gegeven, door middel van een zeer uitgebreide literatuurstudie met betrekking tot stedelijke vraagstukken (La question urbaine 1972). De methode waarmee tot dergelijke constructies kan worden gekomen zijn onder te verdelen in categorale en dialectische versies. In categorale versies van het structuralisme bestaat de begripsvorming in het reduceren van een type realiteit in een ander type. In de dialectische versie wordt uitgegaan van voortdurende beweging, waarbij alles in wording is. Beweging en verandering komt voort uit tegenspraken, waaruit voortdurend oplossingen kunnen voortkomen, die echter weer tot andere spanningsverhoudingen aanleiding kunnen geven. De nadruk komt daarmee te liggen op de relaties niet in de zin van verbanden tussen objecten, maar als wijze waarop het ene object in zichzelf relaties met andere objecten bevat. Niet alle tegenspraken leiden tot veranderingen, maar slechts voorzover ze op een of andere wijze worden "uiteedragen" door personen (agentsupport). De term "actor" wordt vermeden, omdat deze term te veel refereert aan bepaalde eigenschappen en wetmatig gedrag van individuen en organisaties. De "dragers van relaties" (agent-supports) scheppen en maken gebruik van onderscheiden conceptualisaties van de ruimte die geactualiseerd kunnen worden op zowel handhaving van het bestaande als op veranderingen. In deze gedachtegang wordt afgezien van het zoeken naar algemene wetmatigheden in de ruimtelijke structuur. De inspanning wordt gericht op het zoeken naar "indicatoren" ter identificering van bepaalde maatschappelijke structuren en veranderingen daarin. Een vergelijkbare omschrijving van wat als kennis kan worden beschouwd, treffen wij aan bij Schütz (4), geciteerd door Herman Coenen: "Al onze kennis van de wereld, zowel op alledaags
- 6 -
als op wetenschappelijk niveau is opeebouwd uit konstrukties ~ dat wil zeggen een reeks abstrakties, generaliseringen, formaliseringen e n idealiseringen, die telkens specifiek zijn voor het betreffende niveau van denken. Van zuivere op zich staande feiten kan geen sprake zijn: ons denken vormt een selektie uit de universele contex t - feiten zijn daarom reeds geinterpreteerd". Samenleven impliceert steeds een handelen tegen de achtergrond van gegeven regelsystemen. Daarmee wordt uitdrukkelijk gesteld dat "het maatschappelijk leven zich beweegt in een middengebied tussen blinde wetmatigheid en souvereine werkelijkheidsconstructie, tussen collectief bewustzijn en individueel bewustzijn" (5). Deze konstrukties zijn middelen om de realiteit te grijpen, in feite modellen, maar dan geen ad hoc en a-historische modellen . Deze modellen stellen ons in staat te toetsen of het objekt van kennis empirische referenties heeft en niet een lege abstraktie is. Dit impliceert tevens, dat theorieën als suprahistorisch behandeld moeten worden. In de volgende paragraaf zullen we CasteIls denkkader verkort weergeven. In het hoofdrapport is per thema volstaan met het weergeven van enkele theoretische beschouwingen uit "La question urbaine" (1972) .
- 7 -
3.
HET DENKKADER NADER UITGEVlERKT
3.1. Algemeen Casteils ideeän komen expliciet naar voren op het "Seventh World Congress of Sociology" in Varna in 1970. Dit congress is belangrijk omdat daar een nieuw "Research COmr.Jittee on the Sociology of Urban and Regional Development" werd gevormd door mensen met gelijke denkbeelden (o.a. Pahl, Castelis, Mingione, Szelenyi). Dit committee formuleerde haar taak aldus: "It is our task to study society - its distribution of power and other resources, the structural limitations on life chances and the patterns and processes of conflict inherent in the nature of society. We of course in this Research Committee are limited to the manifes tation of social processes as they occur in a spatial context" (6) • In zijn boek "La question urbaine" van 1972 heeft Caste1ls een uitwerking gegeven van zijn denkbeelden t.a.v. stedelijke vraagstukken . De oorsprong van die denkbeelden gaan terug tot medio 1965, toen Louis Althusser en Etienne Balibar een neo-marxistische maatschappij-filosofie publiceerden (7). Deze is bijna zonder kritiek door Casteils overgenomen. Een tweede belangrijke invloed betreft de opvattingen inzake de rol van de staat, die eveneens nauwelijks bekritiseerd zijn overgenomen van Miliband en Poulantzas. Vermeld moet worden, dat inmiddels de filosofie van Althusser en de politikologische ideeën van MilibandjPoulantzas zich verder hebben ontwikkeld en op bepaalde punten sterk zijn gewijzigd. Het name de theorievorming over de rol van de overheid is sterk in beweging. (8) In het maatschappelijk leven nemen de produktieverhoudingen een belangrijke plaats in. In de westerse economiën kunnen ondernemingen een grote mate van beleidsvrijheid creëren t.o.v. andere maatschappelijke sektoren. Deze beleidsvrijheid varieert per soort onderneming en in relatie tot de diverse maatschappelijke sektoren inclusief de overheden. Casteils c.s. leggen daardoor het beginpunt van analyse van stedelijke vraagstukken bij de ontwikkeling van de (internationale) econonische ontwikkelingen. Voor wat betreft de bedrijvigheid, betekent dit dat nagegaan wordt welke typen bedrijven zich ontwikkeld hebben, hoe zij zich ontwikkelen, en wat de konsekwenties zijn van met name de vestiging, cq uitbreiding van het monopoliekapitaal (multinationale ondernemingen) voor de ontwikkeling van andere ondernemingen . Voorts houdt dit een bestudering in van processen van werkgelegenheid, de behoefte aan arbeidkrachten van verschillend nivo, processen van konsentratie en en dekonsentratie van die arbeiqskracht (met betrekking tot het wonen, de huisvesting), de opgeroepen verkeers- en vervoersstromen, de levensomstandigheden, de behoefte aan verzorging en dergelijke. Dit alles wordt gerekend tot de zogenaamde "economische instantie". Konform de nadruk die op de wijze van produceren ligt (waaronder dus niet het technische produktieproces wordt verstaan, maar het maatschappelijk produktieproces) wordt aandacht besteed aan de onderlinge relaties tussen bedrijvigheid, huisvesting, verzorging en verkeer en vervoer, alsmede de processen die zich afspelen binnen elk van deze sektoren . Verschijnselen als intraregionale migratie, suburbanisatie van bedrijven en dergelijke worden onderling gerelateerd.
- 8 -
Dit betekent bijvoorbeeld, dat niet uitgegaan wordt respektievelijk gezocht wordt naar voorkeuren, preferenties en dergelijke maar dat de vraagstellingen veel meer betrekking hebben op de effekten die dergelijke bewegingen oproepen. Daarmee wil gezegd worden dat voorkeuren en preferenties bezien moeten worden tegen de achtergrond van door de situatie gegeven marges van handelen. De hierboven gegeven vraagstellingen betreffen de zogenaamde stedelijke effekten. Nagegaan wordt dus wat het effekt, respektievelijk de effekten zijn van de vestiging van respektievelijk de uitbreiding van een multinational (bv. ESTEL) op de organisatie, van de huisvesting, overige bedrijvigheid, en van de verkeers- en vervoersstromen. Een vraag die in dit verband ook gesteld wordt is die naar de eisen die een multinational stelt aan de ruimtelijke orde in regionaal verband ten behoeve van zijn funktioneren. Een tweede type vraagstellingen heeft betrekking op de zogenaamde pOlitieke effekten; de machtsverhoudingen, de politieke konstellatie, de organisatie van beleidsorganen, alsmede de wijze waarop de overheid tracht te interveniëren. Een en ander vraagt een analyse van de belangenstruktuur en de handelingen van de diverse overheids-instanties. Ofwel: een beleidsonderzoek in brede zin. We zullen daarop in de paraeraaf, waar de rol van de overheid aan de orde komt, verder ingaan. Het uitgangspunt is dat de noodzaak tot materiële produktie inherent is aan het menselijk bestaan. In de loop der tijd zijn daartoe sociale relaties ontstaan. Daarmee wordt het produktieproces een maatschappelijk proces, waarvan de arbeidsdeling een belangrijk kenmerk is geworden. Mensen gaan min of meer duurzame verbanden aan ten behoeve van het produceren, verdelen, beheren en konsumeren van goederen en diensten . Deze verbanden, afspraken, ideeën e.d. over die verbanden en aktiviteiten, worden echter niet elke dag opnieuw ontwikkeld, maar worden geinstitutionaliseerd en gaan daarmee als het ware een eigen bestaan, los van individuen, leiden. Dat betekent ook dat zij zich als het ware los van het ekonomisch gebeuren opstellen, maar er toch mee verbonden zijn (dat is relatief autonoom zijn). Het betreft hier allerlei instellingen met hevoegdheden, rechten en plichten, denkwijzen en dergelijke die min of meer duurzaam van aard zijn. Binnen zekere grenzen geven deze de mogelijkheden van individuen aan, in die zin dat zij als dragers van bepaalde rollen, daaraan rechten, plichten en voordelen kunnen ontlenen. Deze zijn niet ·alle gelijk vaak meervoudig interpretabel en de aktiegeneigdheid is ook niet dezelfde. Een belangrijk kenmerk van een kapitalistische samenleving betreft de regeling van het beheren van goederen, diensten, produktiemiddelen en dergelijke. Dit beheer is sterk versnipperd, dat wil zeggen dat een groot aantal rechtspersonen via gedecentraliseerde besluitvorming min oÎ meer volledig de beschikking heeft over de revenuen van goederen, diensten, produktiemiddelen . De konsekwentie van dit type besluitvorming is, dat individuen onzeker zijn over de verschillende besluitvormings-
-
9 -
uitkomsten van de talrijke andere individuen, waarop zij nauwelijks invloed kunnen uitoefenen. Dit probleem wordt elders omschreven als het probleem van "decisionmaking under uncertaincy". Omdat veel ontwikkelingen onder privé kontrole staan, zijn de uiteindelijke geaggregeerde uitkomsten van het totaal van beslissingsprocessen noodzakelijkerwijze (en paradoxaal) fundamenteel zonder kontrole (ook al kunnen die uitkomsten voorspeld worden) (x). Via het "marktmechanisme" is die kontrole wel aanwezig en bovendien kan de overheid korrekties uitvoeren teneinde ongewenste effekten die het voortbestaan van de samenleving kunnen bedreigen af te zwakken . Gegeven de effekten zijn die overheidsinterventies,korrekties globaal van tweeërlei aard: - bevorderen van de algemene produktievoorwaarden (ten gunste van kapitaalakkumulatie) - afzwakken, voorkomen van ekstreme konfliktsituaties tussen klassen, respektievelijk refraktiesjsubklassen, in de samenleving. Uiteraard betreft het hier een zeer globale kategorisering, waarmee we voor het ogenblik volstaan. De genoemde interventies veronderstellen procesbewaking. Deze bewaking kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Zo kan bijvoorbeeld een bewaking van te realiseren uitbreidingen zich sterk konsentreren op het grondbeleid, wanneer dit beleid als centraal kontrole-onderdeel wordt gezien door bijvoorbeeld de gemeentelijke overheid. Ter uitvoering van haar bewakingsfunktie kan dan de gemeente alle benodigde grond verwerven, of afspraken maken met bouwondernemingen, of een gedetailleerd bestemmingsplan vaststellen enz. Het nagaan van de mate waarin die interventie in het kader van die be.waking tot de gewenste effekten heeft geleid en wat de oorzaken van de effekten en de interventie zijn, vindt vaak niet of niet systematisch plaats. Zoals wij reeds eerder vermeldden is het denken van CasteIls sterk gericht op de effekten van de handelingen van de verschillende aktoren, waaronder de overheid. In de praktijk van het onderzoek betekent dat, dat veel aandacht wordt besteed aan het beantwoorden van de vraag "Wie krijgt wat, wie bepaalt wie wat krijgt en wat bepaalt wie bepaalt wie wat krijgt". I1onocausale antwoorden op dat soort vragen zullen niet gemakkelijk geGeven kunnen worden.
3.2. Stad, stedelijkheid en verstedelijking Voor het begrijpen van wat CasteIls verstaat onder stad, stedelijkheid en verstedelijkinG is het nodig om uit te gaan van twee start(x) Dat neemt niet weg dat in de praktijk bundelingen voorkomen ter vergroting van kontrole - rollenakkumulatie, zoals Priemus dat konstateert. Voorts is sprake van anticipatie op het handelen van de verschillende rollendragers, c.q. afstemming van beslissingen.
- IQ -
punten van z~Jn referentiekader, namelijk zijn conceptie van de maatschappij (of maatschappelijke struktuur) en zijn conceptie van het stedelijk systeem.
~~~!~!!~_~~~!~~~~EE~J~~~~~E!~~ In navolging van Althusser vat Casteils de maatschappij (of sociale formatie) op als bestaande uit een samenstel van produktiewijzen, waarvan één produktiewijze (de kapitalistische) dominant is. Zoals we in de vorige paragraaf hebben aangevoerd, bestaat een prodUktiewijze uit een kombinatie van verscheidene systemen, namelijk het ekonomische (basis), het politiek-wettelijke en het ideologische (bovenbouw). Elk systeem bestaat uit een aantal elementen die in de verschillende relaties gekombineerd kunnen worden. Zo bestaat in de kapitalistische produktiewijze het ekonomisch systeem uit drie elementen, namelijk arbeidskracht, produktiemiddelen en "kapitalist", en twee relaties, namelijk eigendom de fakto en werkelijke toeeigening die homoloog (overeenkomstig) zijn. Zo is de "kapitalist" niet alleen eigenaar van arbeidskracht en produktiemiddelen maar tevens bewaker van het technisch proces waarin de arbeidskracht en produktiemiddelen gekombineerd worden. Een analyse van een sociale formatie of maatschappij kan nu uitgevoerd worden vanuit twee startpunten, namelijk: a. Analyse van strukturen, inhoudende een analyse van de elementen van de systemen, de relaties tussen de elementen van die systemen ontwikkelingen daarin. Het betreft hier ondermeer analyses van de ontwikkelingen in de bedrijvigheid, huisvesting, afstemming wonen-werken. b. Analyse van de praktijken, waarbij het gaat om het bestuderen van het handelen van rollendragers, (bekleders van maatschappelijke posities), gedefinieerd in termen van de strukturele elementen en hun onderlinge relaties. In de literatuur wordt de vraag of strukturen en praktijken verschillende wijzen van abstraheren van hetzelfde verschijnsel zijn, of dat praktijken effekten kunnen produceren die betrekkelijk autonoom zijn, als een belangrijk probleem gezien. Casteils is van mening dat de rollendragers gegroepeerd zijn in maatschappelijke klassen en rond klasserelaties en dus gezien kunnen worden als de maatschappelijke uitdrukking van de w~Jze waarop de elementen, systemen en dergelijke, van een gegeven sociale formatie worden gekombineerd.
Deze maatschappelijke formatie is niet funktioneel geintegreerd~ noch een harmonieus geheel zoals in een struktureel-funktionalistische opvatting, maar wordt in wezen gekenmerkt door tegenspraken, zowel tussen de verschillende produktiewijzen (bijvoorbeeld tussen de ambachtelijke produktiewijze en de industrieel-kapitalistische produktiewijzeJ, als tussen de verschillende elementen binnen elke productiewijze. Een meer systematisch overzicht hiervan wordt gegegeven in de volgende paragraaf. Het bestuderen van veranderingen in of van een sociale formatie kan in aansluiting op het voorgaande betrekking hebben op het bestuderen van veranderingen in de konfiguratie (veranderingen van de elementen
- 11 -
en hun ordening, zoals bijvoorbeeld veranderingen in d e woon-werkrelaties , relokatie van bedrijven en gezinshuishoudens) alsmed e op veranderingsprocessen. Casteils zelf hecht vooral waarde aan de bestudering van die veranderingsprocessen. Daarbij komt onvermijdelijk de rol van de ov e rhe i d in die veranderingsprocessen aan de orde, i . c . de wijze waarop d e overheid intervenieert, de positie en rol van de overheid ten opzichte van andere rollendragers (dit is binnen het syst e em v an machtsrelaties) (x). ~~~!~~~~_~~~~~E!~~_~~~_~~!_~!~~~~~J~_~~~!~~~ (stedelijke struktuur)
Casteils opvatting over het stedelijk systeem is voor een deel gefundeerd op zijn maatschappijconceptie; dat wil zeggen de ondersch eiden systemen met hun " komponenten hebben een ruimtelijke uitdrukking , cq. ruimtelijk facet. Casteils gebruikt de term ruimtelijke struktuur (stedelijk systeem) ter beschrijving van de bijzondere wijze waarop de basiselementen van de maatschappelijke struktuur zich ruimtelijk manifesteren . Met andere woorden: de termen stedelijke struktuur(systeem) vel~ijzen
naar de relaties (interakties) tussen en binnen elementen (processen) van produktie (b . v . bedrijf~ ontwikkel-ing bedrijvigheid) ~ elementen (processen) van konsumptie (b . v . woningontwikkelingen op het gebied van het wonen) ~ en elementen (processen) Van bestuur (b . v . 0 erheidsinstanties ~ ontwikkelingen bestuurlijke organisaties) . Zo is ook sprake van een "systeem van stedelijke aktoren" . Deze worden gedefinieerd in termen van bezetting van plaatsen/posities (knooppun t van relaties, rechten en plichten) ten aanzien van elementen van het stedelijk systeem (b.v. bewoner van een koopwoning, verhuurder van een flatwoning, en talrijke verfijningen die daarin aan te brengen zijn, zoals alleenstaande bewoner van een vooroorlogse koopwoning in de Haagse binnenstad, en het specifieke samenstel van positiebekleders waarin hij is ingebed). Een tweede bron van Casteils conceptie van stedelijk systeem heeft betrekking op de wijze van afbakening van de betrokken ruimtelijke eenheid. ------------------------------------ - - Casteils argumenteert dat de afbakeningskriteria - gegeven de vigerende produktiewijze - geen betrekking hebben op het ideologische of politieke systeem, noch in relatie staan tot de produktiesfeer in het ekonomische systeem. Dat wil niet zeggen dat afbakening op basis van het politieke (administratieve indeling) niet mogelijk zou zijn . Haar in een produktiewijze waarin ervan uitgegaan wordt dat het eko nomische systeem dominant is, is een afbakening op basis van kriteria die aansluiten op ekonomische ontwikkelingen, effectiever. De afbakening geschiedt evenmin in relatie tot de produktiesfeer (central e produktiegebieden), maar in r elatie tot de konsumptiesfeer~ namelijk
als eenheid van kollektieve konsumptie (woon- verzorgingsgebied) . Als begrenzing neemt hij de woon- werkr elatie s (forensenstromen) ~ respektievelijk het ar beidsmarktgebied. De r ol van de stad~ respektievelijk stedelijke r egio in de konsumptie sfeer wor dt vergelijkbaar geacht met de rol van het bedr ijf in de pr oduktie sfeer . (x) De positie van de overheid ten opzichte van te onderscheiden andere positiebekleders is verschillend en derhalve ook de mate van kontroleerbaarheid van veranderingsprocessen.
- 12 -
De term "stedelijk systeem " heeft dus een dubbele verbijzonder1.:ng : hij verwijst naar 1) de ruimtelijke verbijzondering van elementen van de maatschappelijke struktuur (het ruimtelijk facet van de maatschappelijke sektoren) binnen 2) een eenheid van ko l l ectieve konsumptie . De precieze afbakening, voor onderzoeksdoeleinden, van het arbeidsmarktgebied, c.q. woon-verzorgingsgebied zal de nodige problemen opleveren. Naast de konsepten van maatschappelijke struktuur en stedelijk systeem is er nog een derde konsept dat een belangrijke plaats inneemt in Casteils theoretisch raamwerk, namelijk het konsept "sociale or-
~~~!~ ~~ ~_ ~~~~~e !~~_ ~ ~~ _~ ~~~~~~ ~ _~::~~~~ ~~ !~~" Deze door Casteils breed opgevatte term heeft betrekking op de verschillende in het verleden geproduceerde maatschappelijke vormen (als effekten van vroegere sociale processen) waarin de maatschappelijke en specifiek regionaal-stedelijke processen zich afspelen. Casteils onderscheidt drie zaken aan de "sociale organisatie", die van belang zijn m.b.t. stedelijke problemen.
1. het stratifikatiesysteem (distributie/verdeling van produkten) 2. het organisatiesysteem (systeem van middelen) 3. ekologische vormen (vormen gerelateerd aan de organisatie van ruimte) . Het konsept van de "sociale organisatie" als bestaande ruimtelijke inrichting is een aanduiding van de wijze waarop het verleden van invloed is op hedendaagse ontwikkelingen. De sociale organisatie heeft betrekking op veelsoortige aspekten, maar volgens Casteils zijn de bovengenoemde drie het belangrijkste. Tot de onderzoekinspanning rekent hij het operationaliseren van deze drie systemen: de definiëring van de plaatsen/posities (elementen) en de relaties tussen deze posities: het s t r ati f ikatie systeem . Ondermeer inkomen, beroep en opleiding geven een indikatie van de positie. Het organisatiesysteem heeft betrekking op de verschillende konnekties tussen aktoren met het oog op het ondernemen van gezamenlijke aktiviteiten, in dit geval interventies met betrekking tot delen van de stedelijke struktuur. Het ontstaan van dergelijke organisatievormen hangt voor een deel samen met de onderscheiden tegenstellingen die zich voordoen binnen stedelijk-regionaal verband, respektievelijk de verschillende onderdelen daarvan. Maar ook kunnen aktiviteiten van dezelfde organisatie verschillen naargelang de verschuiving in tegenstellingen. Zo kan een middenstandsorganisatie in een kleine plaats om bedrijfsekonomische redenen een fervent voorstander zijn van uitbreiding en later - gekonfronteerd zijnde met de minder gewenste konsekwenties, zoals bijvoorbeeld de komst van een supermarkt - fel tegen verdere uitbreiding zijn. De ekologische vormen kunnen eveneens op verschillende W1Jzen worden geoperationaliseerd, afhankelijk van het doel van onderzoek. Zo maakt Casteils op stedelijk-regionale schaal onderscheid in verschillende "stedelijke typen": de centrale stad (met onderscheiden
- 13 -
delen), de suburbane kernen, de agrarische dorpen, de nieuwe steden/ groeikernen en uitbreidingen elders, die gerealiseerd zijn op initiatief van, of onder supervisie van de planningbureaus van de centrale stad. Eveneens is een indeling mogelijk naar funktie (multifunktionele gebieden, monofunktionele gebieden en dergelijke met verschillende onderverdelingen). De operationalisering is afhankelijk van de specifiek doel- en probleemstelling van het onderzoek. Daarbij staat het verklarend karakter van een dergelijke indeling voorop. Dat wil ondermeer zeggen, dat het handelen van de verschillende aktoren (inklusief de - lokale _ overheid) als het ware voorgestruktureerd wordt door verschillende kenmerken van de stedelijke regio, respektievelijk onderdelen daarvan. Gekonstateerd moet worden dat dit alles nog maar weinig is onderzocht. Zo is het stratifikatie-onderzoek in Nederland in de jaren zestig en daarna ten opzichte van het buitenland achtergebleven. Daarentegen is sprake van belangstelling voor het organisatiesysteem, met name via het beleidseffektenonderzoek.
3.3. Het denken over de overheid, ruimtelijke planning CasteIls sluit wat betreft zijn opvattingen over de staat, de overheid, de (ruimtelijke) planning aan bij de opvattingen van de politokoloog Poulantzas (x). In "La question urbaine" wordt een nogal instrumentele rol aan de overheid toegeschreven. Na 1972 zijn de opvattingen over de(rol van de) staat sterk in beweging. In dat verband zijn de pogingen om een brug te slaan tussen de zeer abstrakte en schematische opvattingen over de aard en de rol van de staat en de meer konkrete interventies van de overheid als komplekse organisatie met eigen innerlijke tegenstrijdigheden, het vermelden waard. Globaal gesteld intervenieert de overheid in het ekonomische systeem in een poging om de knelpunten op te lossen. Deze interventie heeft betrekking op twee hoofdproblemen, namelijk de zogenaamde "reproduktie van arbeidskracht" en de "reproduktie van de produktiemiddelen". Bij het eerste probleem gaat het om interventies in de zogenaamde konsumptieve sfeer. Dit zijn interventies op het gebied van de huisvesting en de verzorging. Bij het tweede probleem betreft het interventies die verband houden met het scheppen, respektievelijk handhaven van een goed investeringsklimaat. Beide problemen staan in onderling verband; de interventies hebben effekten op zowel de producenten als op'de konsument en , alsmede op de overheid zelf. De interventies zelf worden door CasteIls getypeerd als:
process en van integratie en repress ie ten aanzien van de zogenaamde gedomineerde klas se (n ) processen van domi nantie en regulering ten aanzien van de zogenaamde dominer ende kla s se(n ). Voor het uitoefenen van die interventies heeft de overheid zich sek(x) Ondanks het feit dat de opvattingen van Poulantzas ook in eigen kring scherpe kritiek hebben ondervonden.
- 14 -
toraal g e o r ganiseerd (de versch i llende beleidssektoren) en is sprake van een hiërarchisch verband tussen de overheden. Door de sektorale organisatie van de overheid is het mOGelijk, dat zich op overheidsniveau innerlijke tegenstrijdigheden qua beleid voordoen en wordt als het ware binnen de overheidsorganisatie een weerspieGeling van de zogenaamde klassenstrijd aangetroffen (x). Een en ander komt on-
dermeer tot uiting in vaak slecht op elkaar afgestemde beleidsinhouden van de verschillende sektoren (onvoldoende horizontale koärdinatieJ , hetgeen zich uiteindelijk op uitvoeringsniveau wreekt door een zwakke positie van beleidsins tantie in een uitvoer ingsnetwerk . De zogeheten processen van int e grati e en repressie ten opzichte van de gedomineerde klassen verlopen volgens Casteils langs twee lijnen. Zo wordt de indeling van de stedelijke regio in zelfstandige gemeenten gezien als een vorm van integratie van de daar woonachtige bevolking, die daarmee een groot ~edeelte van de beleidsinhoud kan bepalen (en daarmee een beleid kan voeren dat duidelijk rekening houdt met de eigen belangen, respektievelijk kompromis sen van belangentegenstellingen). Deze betrekkelijke zelfstandigheid van de gemeenten maakt het voor anderen tevens mogelijk om gemeenten tegen elkaar uit te spelen, vooral waar het gaat om de dominante groepering (de verschillende kapitaalfrakties, bedrijvigheid). Voorts is die zelfstandigheid maar betrekkelijk, omdat hogere overheden kontrole kunnen uitoefenen op het beleid van de lokale overheden (via goedkeuring van raadsbesluiten, vernietiging van raadsbesluiten, maar vooral door afhankelijkheid van gemeenten inzake financiën) en daarmee feitelijk instaat zijn een stuk repressie uit te voeren. Voorts kan de centrale overheid centraal initiatieven nemen (initiatieven van "landsbelang"). Door de nadruk op de vertikale relaties tussen overheden te leggen en minder op de horizontale relaties (gemeentelijke samenwerking in stadsgewestelijk, intergemeentelijk verband) levert afstemming van lokaal beleid talrijke problemen op. De processen van dominantie en regulatie als expressie van de dominante klassen worden als volgt omschreven: De dominante klassen (de belangenbehartigers van verschillende kapitaalfrakties, zoals industrieel kapitaal, handelskapitaal enz.) stellen eisen, normen aan het milieu waarin zij willen produceren. Dat betekent dat bepaalde eisen woràp.n gesteld aan het produktiemilieu en het funktioneren daarvan. Zo stelt een multinational met veel werknemers bepaalde eisen, niet alleen ten aanzien van de vestigingsplaats van het bedrijf zelf, maar tevens ten aanzien van het wijder ruimtelijk verband, alwaar immers huisvesting en verzorging van haar werknemers geboden moet worden. Dat betekent bijvoorbeeld dat bepaalde eisen worden gesteld aan de woon-werkafstand, de infrastruktuur en dergelijke. Het zal duidelijk zijn dat daarbij o.a. de internationale ontwikkelingen in het bedrijfsleven, de internationale handel, de internationale energievoorziening van invloed zijn op de eisen die aan het produktiemilieu in regionaal en mogelijk multiregionaal verband worden gesteld. Maar ook op kleinere schaal worden eisen gesteld aan (x) De belangen van de verschillende maatschappelijke klassen worden hier - in meer bedekte termen - tegen elkaar afgewogen. De belangentegenstellingen zijn op sekundair niveau geplaatst; de belangen zelf worden onder meer behartigd door plaatsvervangers (plaatsvervangend optreden).
- 15 -
de bebouwde omgeving. Zo vereist het instandhouden, respektievelijk funktioneren van een (kommercieel) verzorgingsapparaat een bepaald draagvlak, c.q. een bepaalde vestigingsplaats. Al met al worden vanuit de verschillende kapitaalfrakties verschillende eisen gesteld aan de omgeving waarin zij willen/moeten funktioneren. Ook hier zal "afweging van belangen" door de overheid nodig zijn (regulatie). Zoals we reeds eerder hebben gesteld, is hier sprake van een vrij abstrakt en breed terrein van onderzoek. Door middel van systematisch em praktijkgericht onderzoek is het mogelijk het inzicht in deze problematiek te vergroten. Een en ander wordt door Casteils geïllustreerd met voorbeelden uit de USA en Frankrijk.
3.4. Het denken over de zingeving, beleving, waarden en normen met betrekking tot het stedelijke Dit onderwerp is door Casteils minder uitgebreid behandeld. Waar het om gaat is dat het handelen niet uitsluitend wordt gekleurd of gedragen door verwezenlijking van ekonomische belangen. Normen, waarden, ideeënkompleksen spelen een relatief autonome rol in dat handelen. Daarmee wordt bedoeld dat waarden en normen, ideeën, percepties en dergelijke niet vrij gegeven zijn, maar voor een deel zijn ontwikkeld en aangepast als resultante van verwerkingsprocessen van vroegere ervaringen. Het percipiëren van, het denken over, de beeldvorming van het stedelijke, de stedelijke elementen, strukturen, het funktioneren geschiedt vanuit verschillende konteksten en kan bijgevolg tot verschillende reakties aanleiding geven (dat zijn verschillende ideologische praktijken). De beeldvorming over de stedelijke elementen kan aan wijzigingen onderhevig zijn. Ideeën over levendigheid ~an stedelijk uitbreidingen zijn aan verandering onderhevig. Waar het bij bestudering van de zingeving, beeldvorming en dergelijke om gaat is het vaststellen wat het effekt daarvan is op de ruimtelijke vormen, respektievelijk het stedelijk funktioneren. Verschillen in leefstijl van bewoners, opvattingen over levendigheid en dergelijke kunnen divergeren met de opvattingen van de ontwerpers/planners van "levendige uitbreidingen". Casteils heeft een en ander meer uitgewerkt in het onderzoek "Monopolvilie". Wij hebben hier willen volstaan met een korte karakterisering van zlJn opvattingen in deze en de daaruit voortvloeiende vraagstellingen met betrekking tot dit thema.
3.5. Een voorzichtige plaatsinG van Casteils denkkader Er zijn diverse theoretische referentiekaders gebruikt ter bestudering van steden, stedelijke gebieden, verstedelijking. Deze kunnen, op basis van wat als fundamenteel aspekt van de sociale interaktie wordt beschouwd, worden ingedeeld in 2 hoofstromingen, resp. theoretische orientaties: holisce (katascopie) en elementarisme (anascopie). Holistische theorieen veronderstellen, dat de primaire sociale werkelijkheid een min of meer omvattend sacenhangend organisch systeem is (systeemdenken).
- 16 -
Er is een verscheidenheid aan holistische theorieen, afhankelijk van de meer specifieke opvattingen over wat dit organisch geheel is, en hoe het funktioneert. Een belangrijk kenmerk is, dat een of ander type evenwichtstheorie centraal staat in de verklaring van maatschappelijke gebeurtenissen. De elementaristische theorieën beschouwen de komplekse patronen van het maatschappelijk leven als sekundair en afgeleid. De essentiële maatschappelijke werkelijkheid wordt teruggevoerd naar sociale akties of sociaal handelende personen of eigenschappen daarvan. Voor wat betreft de toepassing op stedelijke problematieken kan worden opgemerkt, dat dergelijke benaderingen gekleurd worden door basisassumpties, of die nu bewust of onbewust worden ingebracht in de bestudering. Door Nelissen (9) zijn een aantal van deze theorieën op een rijtje gezet en beconmentarieerd. Ook CasteIls laat een groot aantal van de benaderingen de revue passeren en levert kritiek op de fundamenten van de gangbare theorieën die gebaseerd zijn op de erfenis van Spencer (organisme evolutionisme), namelijk in de vorm van de sociale ekologie, op de psycho-sociologie (Parsons), in de vorm van culturalistische analyses, en op het historicisme van Weber, die de voluntaristische thema's van de inrichting van de ruimte beïnvloedt. Echter deze kritiek is van theoretische aard, de resultaten van deze studies blijven bruikbaar in het licht van de kritische doorlichting van de methode. (x) Al deze resultaten van onderzoek leveren elementen op voor de opvulling van de "theoretische structuur" zoals in schema 1 is weergegeven. Zij dienen als leidraad (in de vorm van statements) ter bestudering van verstedelijkingsverschijnselen, waarbij de nadruk ligt op het veranderingsproces zelf. Dit veranderingsproces te verklaren door het toepassen van enkel economische wetten (LQU blz 157) lijkt onvoldoende. Merkwaardig is het feit, dat CasteIls streven naar een dialektische verklaring van veranderingen mogelijk meer opgevuld kan worden middels een confrontatie met de inmiddels door Adriaansens (10) opgemerkte dynamische perspectieven in de handelingstheorie van Parsons. Adriaansens geeft aan, dat de nadruk in Parsons handelingstheorie is verschoven van de funkties die worden vervuld door aparte onderdelen van het handelingssysteem naar de wijze waarop de onderscheiden analytische aspekt en "met elkaar" en in onderlinee ruilverhoudingen het handelen vormen . Daarom ook spreekt Parsons de laatste jaren meer over "interchange paradigma" dan over vierfunktie-para digma. Deze wijziging maakt het mogelijk om het abstracte Parsoniaanse denken te concretiseren en te verheffen boven een abstract classificatieschema. Het interchange-paradigma is weergegeven in schema 2: Schema 2 Interchange_paradigma op media_niveau
I
~
..,•
.
"i
i
J
flducle,y .y.tem
macht geld
~
'"e j
..,
....
A
economy
L
.....
--
pollty
~n".\Ó aa f \fO",~e
~
wllultlRtlUI!~I5IDbllg
lox/QId
G
-..
.oeletal communlty
(x) :een uitgebreide kritische beschouwing treft men aan in "La question urbaine" (1972) blz 156-164.
- J7 -
De componenten van het zogenaamde "general action system" z1Jn de 4 aspektsystemen "economy" (Adaptie), "polity" (Government), "societal community" (Integration) en "fiduciary system" (Legitimation), waartussen ruilJ'elaties bestaan. In die ruilrelaties krijgt het concrete handelen gestalte, Deze ruilrelaties kunnen worden gecontroleerd door symbolische media: "geld", "macht", "invloed" en "waardebetrokkenheid", Deze symbolische media zijn abstracties, en zijn evenals de genoemde componenten analytisch van aard. De "economy" kan niet vereenzelvigd worden met het concrete "businessbegrip", polity is niet identiek met "government" (financiele instellingen kunnen die funktie ook vervullen), enz, Het andere woorden de analytische opsplitsing van het sociale handelen doorkruist in principe de concrete verdeling van de maatschappij in groepen, collectiviteiten en sectoren. De symbolische media komen met elkaar overeen doordat ze het objectieve en SUbjectieve moment met elkaar verbinden, Aan de media is zowel een intrinsieke als een symbolische betekenis te onderscheiden. De intrinsieke of objectieve basis van "geld" is edel metaal, de intrinsieke basis van macht is fysieke dwang enz. Deze intrinsieke betekenis wordt overwoekerd door ingewikkelde complexen van symbolische betekenissen waarin het subjectieve, orientationele of motivationele aspekt van menselijk handelen gestalte krijgt. De institutionele orde waarin bijvoorbeeld het verschijnsel geld is ingebed - het ingewikkelde stelsel van expliciete en impliciete afspraken waarbinnen geld als ruilmiddel betekenis krijgt - bestaat vooral uit de volgende drie instituties: "eigendom", "beroep" en "contract". Buiten het bereik van die orde heeft geld geen betekenis (het kenmerk van de specificiteit), Een derde eigenschap van de media is de circuleerbaarheid (geld, opgevat als een stel eigendomsrechten, kan van eigenaar wisselen). De vierde eigenschap is de afwezigheid van de "zero-sum" eigenschap, met andere woorden de hoeveelheid van een medium kan toe- en afnemen , Zo kan het primaire economische proces worden opgevat als een kringloop tussen producerende en consumerende eenheden, waarbij sprake is van evenwicht in de ruil tussen input en output van de "economy", Dat betekent, dat ook in de totale hoeveelheid geld waarin die ruil gestalte krijgt geen verandering optreedt, Dit evenwicht tussen A- en L-subsysteem kan worden verstoord door investering (een aanbod van kansen ter vergroting van de produktie), waarbij het bankwezen (financieringskapitaal) een vorm van macht, als controlerende/sturende functie introduceert t.a.v. de produktiviteit van de "economy" (polity-input), zowel t.a.v. de producerende als t,a,v, de consumerende eenheden. ~Iet betrekking tot suburbanisatieverschijnselen kan men hier vrij gemakkelijk allerlei aspekt en plaatsen, Waar het hier om gaat is, aan te geven dat de totale hoeveelheid macht kan toe- en afnemen. Daarbij kan het openbaar bestuur als machtsbank fungeren door het opzetten van nieuwe projecten en beslissingen bindend op te leggen aan de "bestuurden", ook al hebben deze niet om die beslissingen gevraagd. De positie van de bestuurder wordt hier geplaatst binnen de relatie polity en de "societal community" (political support system), Waar het hier om gaat is, dat evenwichtssystemen (kringlopen) doorbroken kunnen worden door de input van een "higher order medium",
- 18
Met andere woorden: er wordt een cybernetische ordening tussen subsystemen onderkend. Deze cybernetische hiërarchie geeft aan in welke volgorde de subsystemen elkaar controleren. In controlerend opzi ht wordt de hoogste rang ingenomen door het L-systeem (de waardepatronen in de samenleving oefenen de grootste controlerende funktie uit in de vormgeving van het menselijk interaktieproces, ofwel de algemene mogelijkheid tot invulling van waarden, keuzevrijheid). Daarna volgen in deze cybernetische controle hiërarchie volgens Parsons het integratieve subsysteem en het medium invloed, de polity en het medium macht en tenslotte de economy en het medium geld. Waarschijnlijk vloeit hieruit CasteIls kritiek voort op Parsons, waar gemakkelijk de gedachte kan postvatten, dat Parsons theorie van de sociale systemen als een zogenaamde "waardetheorie" moet worden opgevat. Controleren van het interactieproces is richting aangeven en niet determineren, conditioneren. Controle en conditionering vormen bij Parsons tegengestelde, in elkaar grijpende processen. In het scala van condities kan eveneens een zekere hiërarchische ordening worden onderkend, die tegengesteld is aan de controle hiërarchie, waarbij de "economy" de top van de hiërarchie vormt, gevolgd door de polity, societal community en het fiduciary system. Tot zover onze beschrijving van de door Adriaansens verwoorde perspektieven die Parsons recente inspanningen kunnen bieden. Voorzover een vluchtige beschouwing toelaat zijn er diverse overeenkomsten in benadering te onderkennen met CasteIls structuralistische benadering van stedelijke vraagstukken, zowel wat betreft de methode als voor wat betreft de poging om het dilemma katascopie en anascopie te overstijgen. Hoewel nog algemeen beweegt CasteIls zich op een meer concreet niveau voor wat betreft zijn maatschappijtheoretische benadering. Parsons meer recente verworven inzichten lijken echter een belangrijke stimulans op te leveren tot verdere verfijning van CasteIls denkkader. De contouren van deze verfijning zijn in kort bestek zichtbaar gemaakt in de voorgaande beschouwing. Aan deze aktiviteit kunnen we in het kader van deze opdracht niet toekomen enerzijds door de beperktheid van het verworven materiaal, anderzijds door de enorme inspanning die een uitvoerige confrontatie van CasteIls met Parsons zou vergen. De weergave van CasteIls onderscheiden handelingsmomenten (theoretische structuur) is al ingewikkeld genoeg.
3.6. De maatschappelijke struktuur en de ruimtelijke struktuur; een desca~iptief analytisch kader In feite is het streven van CasteIls gericht geweest op het overstijgen van objectivistische en subjectivistische verklaringen. Analoog aan het streven van Parsons zoekt hij die in een analyse van de maatschappelijke structuur. Centraal begrip is het begrip "maatschappelijk produktiewijze". Daarmee bedoelt CasteIls de (theoretische) matrix van combinatie van de fundamentele instanties (systemen van praktijken) van de maatschappelijke struktuur. Hij onderscheidt de "economische instantie", de politiek-institutionele instantie" en de "ideologische instantie".
- 19 -
Ook bij CasteIls vervult de "economische instantie" een adaptieve funktie. Het is in principe ruimer dan het bedrijfsleven, het zakenleven. CasteIls verstaat onder economische instantie: "de wijze waarop de "bewerker", met behulp van b e paalde produktiemiddelen de "natuur" (bewerkingsobjekt) verandert ten behoeve van het maatschappelijk (voort)bestaan" (LQU 1972 blz 165). Deze "economische instantie" bepaalt in laatste instantie de wetten van de maatschappelijke produktiewijze. Daarmee voert CasteIls een hiërarchische ordening in, die zij het minder uitgesproken dan bij Parsons, aan de economische instantie een sterk conditionerende werking toeschrijft. De combinaties en veranderingen tussen de onderscheiden systemen en de hierna te onderscheiden elementen van een structuur komen tot stand door aktiviteiten van personen, die bepaalde posities innemen in het netwerk van relaties. Daarbinnen hebben personen de mogelijkheid om hun eigen gezichtspunten, waarden, strevingen te incorporeren. Deze mogelijkheden zijn niet voor alle posities gelijk (verschillende keuzevrijheden). Een analyse van de ruimte als expressie van de maatschappelijke struktuur houdt volgens Castel~ in, dat bestudeerd wordt op welke wijze deze gevormd wordt door elementen van het "economisch systeem", het "politieke systeem" en het "ideologische systeem" en door hun combinaties en daaraan verbonden maatschappelijke aktiviteiten. Elk van de drie systemen is samengesteld uit enkele onderling onafhankelijke fundamentele elementen. Zo is het "economisch systeem" georganiseerd rond de relaties tussen "arbeidskracht", de produktiemiddelen en "vrijgestelden" (non-travail), die met elkaar gecombineerd worden overeenkomstig twee principele relaties: de relatie van eigendom (appropriation du produit) en de relatie van reeële toeeigening (het technologisch arbeidsproces). De ruimtelijke expressie van deze elem~nten wordt gevonden in de dialectiek tussen twee principele elementen namelijk "produktie" (rUimtelijke expressie van produktiemiddelen), consumptie (ruimtelijke expressie van arbeidskracht) en een afgeleid element interactie) de ruimtelijke interacties binnen en tussen de elementen produktie en consumptie. Het element "non-travail" heeft geen specifieke ruimtelijke expressie, maar komt tot uiting in de wijze waarop de onderscheiden relaties worden georganiseerd m.b.t. de ruimte en in de ruimtelijke vormgeving van de elementen. Wanneer we dit overbrengen op de opvattingen van Parsons, dan zou het element "production" middels producerende eenheden (bedrijven, kantoren) gecombineerd worden met het element "consumptie" middels consumerende eenheden (o.a. gezinshuishoudingen) in het primaire econoDische proces (de relaties tussen "economy" en "fiduciary system"). Deze combinaties leveren geld-goeder en- en informatiestromen op via dubbele ruilrelaties, i.c. de primaire ruilrelatie goederen e.d. en arbeid en de intermediaire ruilrelatie bestedingen en loon. Voor een deel vinden deze primaire economische relaties een ruimtelijke expressie in de verkeersinfrastructuur (pendelstromen, goederenvervoer e od.)o De intermediaire ruilrelatie realiseert zich via het algemene symbolische ruilmiddel "geld", dat bij Parsons meer omvat dan de relatie van eigendom (appropriation du Produit) o
- 20 -
Beidenzien evenwel de relatie verankerd in de maatschappij, dat wil zeggen dat de primaire ruilrelatieprocessen be invloed worden door andere instanties of subsystemen. Bij Parsons is dat het "politieke subsysteem" en het "integratieve subsysteem". Bij CasteIls kan men denken aan het politieke subsysteem en het ideologische subsysteem (het element non-travail?). Dit politieke subsysteem moet veel ruimer gezien worden dan het openbaar bestuur. Hoewel CasteIls dit alles nauwelijks heeft uitgewerkt, kan men het theoretisch begrip politiek subsysteen vertegenwoordigd zien door het financieringskapitaal (kredietverstrekkende instellingen aan bedrijfsleven, naar ook aan de consumptieve eenheden), overheidsinstanties met het vernogen investeringslocaties (bouwlocaties) aan te wijzen, resp. investering toe te laten en via deze in meer of mindere mate (afhankelijk van de beperkende voorwaarden) het bouwkapitaal een zeker sturend vermogen geeft (voor een schematische weergave van dit ingewikkelde samenspel wordt verwezen naar blz 46). Het theoretisch begrip "ideologisch subsysteem" tenslotte kan men situeren bij belangrijke zingevende organisaties en personen in de vorm van heersende opvattingen, waarden, normen, denkwijzen met betrekking tot de (ruimtelijke) ordening van de samenleving. Dit komt mede tot uiting in de vorm van bouwvoorschriften, stedebouwkundige vormgeving, opvattingen betreffende funktiemenging en funktiescheiding. Ook de hiergenoende ruilrelaties vanuit het politieke en het ideologische subsysteem met het economische subsysteem is sprake van dubbele ruil. Hen kan zich dat als volgt voorstellen (CasteIls laat zich daarover niet uit): effektiviteitskans P(roductie) subsysteem
interest politiek systeem kapitaal 4 diensten
I::l
o o
..-i
C(onsumptie) subsysteem
ideologisch systeem
(economisch systeem) Schema 3: De dubbele ruil tussen economisch subsysteem en de andere systemen. De buitenste pijlen symboliseren de intermediaire ruilrelatie waarin het medium "geld" in enigerlei vorm een rol speelt.
-- 21 -
In het schema zijn slechts die relaties aan~egeven die direkt samenhangen met de ruimtelijke vormgeving. Dit betekent dat de dubbele relaties tussen politiek systeem en ideolo~isch systeem en het consumptieve subsysteem niet zijn opgenomen. De benamingen bij de ruilrelaties zijn algemeen. Zo kan men onder de "organisatie" voorschriften stedebouwkundige ideeën plaatsen, die na ingewikkeldE' processen een "newoutput combination" nieuwe woonwijk, gerenoveerde binnenstad e.d. oplevert. De effektiviteitskans verwijst naar het vertrouwen (krediet, verwachtingen) die sturende instellingen hebben t.a.v. het primaire economisch proces, op basis waarvan (financierin~s)kapitaal wordt verstrekt door bijvoorbeeld institutionele beleggers, afgifte van bouwvergunningen (door overheidsinstanties), woningcontingentering e.d. welke feitelijk doorwerken in bouwkapitaalstromen. Behalve de "economische ruilrelaties" die hun herkomst en bestemming vinden in de "economische instantie" en op medianiveau tot uitdrukkin~ komen in "geld" kan eenzelfde operatie worden uitgevoerd met betrekking tot de "machtsrelaties" die hun herkomst en bestemming vinden in het "politiek systeem" (let wel niet geconcentreerd zijn in het politiek systeem, noch op subjectniveau teruggevoerd kunnen worden) en met betrekking tot de "invloedsrelaties", die hun herkomst en bestemming vinden in het "ideologische systeem". In tegenstelling tot de "economische ruilrelaties" worden de machtsen invloedsrelaties erg summier uitgewerkt. Fundamentele posities binnen het politieke systeem zijn de posities van dominerende en gedomineerde, waarbij de gedomineerde in principe tegen zijn wil in tot bepaalde activiteiten gedwongen kan worden (bijvoorbeeld via wettelijke sancties, die in extreme vorm uitgevoerd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld woninguitzetting). Ook via verbodsbepalingen manifesteert zich de relatie tussen machtsposities bijvoorbeeld via de locale bouwverordeningen. Fundamentele posities binnen het ideologische systeem zijn de posities van zingeven en zingevende, waarbij het gaat om legitimering van handelen. De zingever legitimeert bepaalde ruimtelijke verschijningsvormen (bijvoorbeeld hoogbouw met als ideologische inhoud "stedelijke expressie"), de zingevende is in principe vrij om het met die ideologische inhoud eens te zijn, dan wel er een eigen betekenis aan te geven. Verschuivingen in planologische en stedebouwkundige ideeën (mede onder invloed van inspraak, waardoor in principe meerdere zingevers invloed kunnen uitoefenen op bijvoorbeeld de stedebouwkundege vormgeving). Ruimtelijke verschijningsvormen geven aan dat nogal eens verschuivingen zijn op~etr~den zowel in de marge waarbinnen de zingeving gestalte krijgt als in de overheersende ideeën (stijlen) en individualistische en communicatieve oorsprong van ideeën. Dit politieke en ideologische systeem is door CasteIls aanzienlijk minder ver uitgewerkt dan het economische systeem. De totale verzameling ruilrelaties is nog niet in totaliteit opgespoord . Een aantal van de belangrijkste voor de analyse van stedelijke vraagstukken zijn, door de benadrukking van het economisch systeem wel redelijk uit de verf gekomen. Vanzelfsprekend is een verdere opsplitsing van de hier genoemde relaties mogelijk. Dit laat zien, dat personen, or~anisatie in zich een aantal ruilrelaties bundelen
- 22 -
(vandaar de term agent-support) en is hun activiteiten als intervan (een aantal) van die relaties representeren, dit is verwerkelijken.
~ediair
Tot slot volgt hier noe een voorbeeld van opsplitsing van het economisch systeem met indicatieve waarde.
1. Het element Produktie (P): maatschappelijke processen van reproduktie van arbeidsmiddelen en arbeidsobjekt. Als momenten met een ruimtelijke uitdrukking kan - bij wijze van voorbeeld gegeven worden: PI Arbeidsmiddelen, bv fabrieken P2 Arbeidsobjekten, grondstoffen, energie Pl en P2 worden de interne elementen van het arbeidsproces genoemd. Dit arbeidsproces staat echter ook in relatie tot andere instanties. P3 De relatie tussen arbeidsproces en het totaal van ekonomische instanties, welke ruimtelijk uitgedrukt wordt in bv. technisch milieu, produktiemilieu. P4 De relatie tussen arbeidsprocessen en andere instanties (politieke en ideologische), welke ruimtelijk uitgedrukt wordt in bv. kantoren. 2. Het
~l~m~n! ~o~s~pt~e~(~):
Cl
C2
maatschappelijke processen van reproduktie van arbeidskracht, dat wil zeggen een set van aktiviteiten, gericht op de individuele en kollektieve toeeigening van het produkt (goederen, diensten: Individuele toeeigening (ofwel reproduktie van arbeidskracht in enge zin), zoals bijvoorbeeld huisvesting (onderdak + daarbij behorende minimale uitrusting zoals erven, schuurtjes) De kollektieve toeeigening (ofwel reproduktie van arbeidskracht in uitgebreide zin) wordt onderverdeeld naar bindingen met onderscheiden instanties (de ekonomische, politieke en ideologische) : Kollektieve toeeigening van produkten ten behoeve van lichamelijke en geestelijke gezondheid, zoals bijvoorbeeld sociaal-medische voorzieningen, rekreatieve ruimten, milieuvoorzieningen.
:.- - . - 23 -
C3
C4
Kollektieve toeeigening van diensten in de politieke sfeer, verband houdend met de socialisatie van de arbeidskracht: onderwijs, vorming. Kollektieve toeeigening van diensten in de ideologische sfeer, zoals soci aal-kulturele voorzieningen.
3. ~e! ~l~m~nt Qv~r~r~c~t_(~): overdrachten welke plaatsvinden tussen P(produktie) en C(consumptie). (Echange) Theoretisch zijn er verschillende soor ten overdrachten te onderscheiden op basis van de opsplitsing in subelemen ten van P(produktie) en C(consumptie) - dit zijn de elementen van het ekono misch systeem - alsmede in relatie tot andere instanties (Politieke en symboli sChe). Deze cirkulatieprocessen zijn van verschillende kwaliteit (kapaciteit, snel heid, veiligheid, komfort, kosten), hebben verschillende vormen van beheer en verschillende symbolische geladenheid. De volgende subelementen van cirkulatie kunnen worden onderscheiden met vermelding van voorbeelden: P
C P
C C P C .P
--
C (El): handel en distributie (consumptiegoederen die naar de konsument en gaan) P (E2) : forensenstromen (woonwerk verl.eer) P (E3) : uitwisseling van industriële produkten, diensten C (E4) : sociaal verkeer S (E5) : uitwisseling van informatie S (E6) : monumenten G (E7) : beslissingscentra G (EB) : zakencentra
Zoals reeds eerder is gesteld hebben de elementen van het ekonomische systeem een ruimtelijke dimensie. Deze elementen (Produktie, Consumptie, Circulatie) kunnen weer worden onderverdeeld in een aantal subelementen. Een verdere verdeling van deze subelementen is vooralsnog weinig zinvol, daar dit sterk afhankelijk is van het onderzoekthema.
GERAADPLEEGDE LITERATUUR. M. Castelis: La question urbaine , (1972). Voetnoten: 1. E. Preteceille:
La product ion des grands ensembles
(1973).
2. J.B. Burie:
Wonen en woongedrag (1972).
3. H. Priemus:
Woningmarkt en woningbouwmarkt; een voorlopige theoretische analyse (1973).
4. Herman Coenen:
Sociologie als constructie van constructies. In: Sociale Wetenschappen 1976 no. 2, blz. 121. Cit.: A. Scbütz: Collected Papers I, Den Haag 1971.
6. Tekst van een statement, opgesteld door de 'Board of the Research Comittee on thé sociology of regional and urban development'. Meeting in Budapest 5 en 6 april 1972. 7. L. Althusser E. Balibar:
&
Lire le capital(1965).
8. International Journalof urban and regional research, Vol. 1, 1977. 9. N.J.M. Nelissen: 10. H.P.M. Adriaansens:
De stad, een inleiding tot de urbane sociologie (1974). Talcott Parsons en het conceptuele dilemma (~976).
DEEL
B:
SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN VAN
HET
ONDERZOEK 4. Verstedelijking in het perspectief van Castelis. 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.
Aanleiding, doel en probleemformulering van het onderzoek. Bepaling van de onderzoekregio. Informatieverzameling. Verwerking en rapportering. Opbouw van het rapport.
5. Ontwikkeling in de grootstedelijke regio. 5.1. Ontwikkeling van werkgelegenheid en bedrijvigheid. 5.2. Ontwikkelingen verband houdend met het wonen en verzorgen. 5.3. Afstemmen wonen - werken. 6. De maatschappelijke organisatie van de stedelijke regio Amsterdam; ontwikkelingen in de periode 1960-1975. 6.1. Ecologische vormen. 6.2. De sociale stratifikatie. 6.3. Politieke organisatie. 7. Ruimtelijk beleid. 7.1. Het ruimtelijk beleid van de centrale en provinciale overheirt. 7.7.. Het gemeentelijk beleirt. 8. Bouwen en wonen in de stedelijke regio Amsterdam. 8.1. 8.2. 8 •. 3. 8.4.
Inleiding. Het produktieproces in enge zin. /let produceren van woningen: overheersende belangen. Enkele effecten voor de 'ecologische formaties'.
9. Geleding van de grootstedelijke regio ;stratifikatie en segregatie. 9.1. Verklaringen voor stedelijke geleding: keuzevrijheid en toegankelijkheidsverschillen. 9.7.. Het onderzoek verhuisbewegins naar de nieuwbouw in Noord-Holland. 9.3. Enkele resultaten uit de Amsterdamse case-studies. 9.4. Stedelijke stratifikatie en stedelijke segregatie. 9.5. Veranderend gebruik en veranderingen van gebruikers in de oudere bebouwing in enkele case-studiegebieden.
- 24 4.
VERSTEDELIJKING IN HET PERSPEKTIEF VAN CASTELLS.
4. 1 . Aanleiding, doel- en probleemformulering van het onderzoek Het onde r zoek " Verstedelijking in Nederland" draagt het karakter van een verkenning. Deze verkenning is uitgevoerd met als richtsnoer het denkkader van Castelis, Det alle beperkingen die daaraan nog te onderkennen zijn . Door beperkingen van tijd en mankracht is deze interpretat i e in een a a nzet blijven steken. Bel ang r ijk v oor o n s was dat wij beschikten over een theoretisch kader dat naar onze mening het meest geschikt was om de veelsoortige gegevens te o r denen, respektievelijk te interpreteren. Dit was des te meer gewenst vanwege de nogal ruime doelstelling van het onderzoek. Dez e wer d in zijn herz i ene versie als volgt omschreven:
"Het onderzoek heeft tot doel het verschijnsel vers tedelijking op een empirische manier te vatten . Het meest interessant zal zijn om een gebied/r egio te onderzoeken waar de verstedelijkingsdruk hoog is . Daarbij gaat het om een kontinuum van het grootstedelijk centrum tot en met het platteland~ binnen de stedelijke invloedssfeer~ teneinde een beeld van het oprukkende front van de stad te kunnen schetsen . " De uit deze doelstelling volgende probleemstelling is als volgt geformuleerd:
Wat is waar gebouwd en wat is waar veranderd in de fysiekruimtelijke struktuur; sedert ca 1960 in een groots tede lijke reg1:o ? Waarom is die nieuwbouw en zijn die verander ingen aldaar en in die omvang gerealiseerd? (-/ie waren en zijn de gebruikers van die fy siek- ruimtelijke struktuur? Welke motieven hadden die gebruikers voor vestiging aldaar? Deze vraagstellingen bevatten een descriptief gedeelte, namelijk een beschrijving van de veranderingen in de bebouwde en onbebouwde omgeving, alsmede van veranderingen in het gebruik, cq verandering van gebruiker van voornoemde omgeving. Voorts is een verklarend gedeelte in de vraagstellingen opgenomen, waar het gaat om het vaststellen van de redenen van voornoemde veranderingen. In termen van het hiervoor aangegeven theoretisch kader gaat het om het beschrijven van veranderingen in de stedelijke elementen en relaties, dit zijn de stedelijke effekten, alsmede Om ~et verklaren van die stedelijke effekten uit het handelen van verschillende aktorenj rollendragers, inklusief de overheidsinterventies. 4 . 2. Bepaling van de onderzoekregio Konform het referentiekader hebben we de stedelijke regio opgevat als een arbeidsmarktgebied, af te bakenen op basis van woon-werkrelaties (forensenstromen). Als stedelijke regio is gekozen voor de regio Amsterdam, afgebakend op basis van forensenstromen, uitkomst~n Volkstelling 1960,30 km grens (zie VT 1960 Cartogram 5b). Hierbij moet bedacht worden dat het hier niet om een reële stedelijke
- 25 -
regio gaat . Daartoe zou eerst een uitgebreid onderzoek moeten worden gepleegd naar de juiste begrenzing . Overeenkomstig de doelstelling zijn binnen de aldus afgebakende regio een drietal stroken afgebakend vanuit het centrum naar de stedelijke randen. Bij de begrenzingen binnen de stroken zijn de gemeentegrenzen aangehouden in verband met de materiaalverzameling. Binnen deze stroken is een aantal gemeenten gekozen en binnen elk van die gemeenten is na een informatieve bespreking met zowel gemeenten als met de opdrachtgever een aantal kleine gebiedjes afgebakend voor een intensieve bestudering van de veranderingen die daarin hebben plaatsgevonden in de periode 1960-1975. 4.3. Informatieverzameling De materiaalverzameling vond dus plaats op 3 nivo's: _ materiaalverzameling op regionale schaal, dit is binnen de afgebakende regio Amsterdam. Daarbij werd gebruik gemaakt van bestaande literatuur aangevuld met bewerkt statistisch materiaal afkomstig van het CBS, en van het Bureau voor Statistiek van de gemeente Amsterdam. Voorts werd inzicht verkregen in een aantal knelpunten voor wat betreft de Noordhollandse gemeenten door gebruik te maken van door de PPD-Noordholland verzamelde knipsels uit dagbladen (knipselkrant). De hieruit verkregen informatie diende mede als achtergrond voor te voeren gesprekken met de diverse onderzoekgemeenten. _ materiaalverzameling op gemeentelijke schaal ter beschrijving van een aantal ontwikkelingen betreffende bevolking, sociaal-ekonomische struktuur, woningbouw, werkgelegenheid, woon-werkverkeer, politieke oriëntatie, inkomen als operationalisering van de sociale stratifikatie en ekologische vormen. Een operationalisering van de organisatiestruktuur is achterwege gebleven. _ de materiaalverzameling over de mikro- Jebieden betrof beschrijving van veranderingen inzake het grondgebruik. In eerste instantie werd daarbij gebruik gemaakt van de grondgebruikersl~aarten en meetstaten van de Topografische Dienst, maar door het grote verschil in meetperioden is afgezien van het gebruik van deze gegevens. In de plaats daarvan zijn gegevens berustende bij het Kadaster geraadpleegd . Dit tijdrovende karwei leverde echter ook niet altijd de vereiste gegevens op. Dit kwam voor een deel doordat de gewenste gegevens tijdelijk niet beschikbaar waren in verband met verwerking op mikro-film, . voor een ander deel kwam dit door het puur registrerende karakter van het kadaster zelf. Daardoor kon ondermeer niet altijd met zekerheid worden vastgesteld wat voor soort aktor (rollendrager) betrokken was bij transakties en kon evenmin uitsluitsel worden verkregen over de geldsom die in werkelijkheid met de transaktie was gemoeid. Teneinde de veranderingen in bestaande panden vast te stellen werd gebruik gemaakt van gegevens berustende bij de Diensten Bouw- en Woningtoezicht. Verwacht werd dat deze gegevens goede informatie konden leveren over althans ingrijpende veranderingen aan het pand (bijvoorbeeld verbandhoudende met gebruiksveranderingen). Vanwege de vaak verschillende wijze en kwaliteit van de dataopslag bij deze diensten was het bruikbaarheidgehalte van deze gegevens voor het onderzoek vaak teleurstellend.
- 26 -
Beschrijving gebruiksveranderingen . Voor de beschrijving van de gebruiksveranderingen kon voor wat betreft de drie Amsterdamse onderzoekgebieden gebruik gemaakt worden van de gegevens van de verschillende vijf-jaarlijkse bouwblokonderzoeken. Deze gegevens leveren maar zeer globale kennis, zeker voor gebiede~ waarin veelvuldig verandering in gebruik optreedt, zoals in het studiegebied nabij Amsterdam-Centrum. In kombinatie met kadastergegevens en gegevens van de bevolkingsboekhouding kon echter een redelijk betrouwbaar beeld worden verkregen. De veranderingen van gebruikers werd voor wat betreft de woonbevolking vastgesteld door gegevens verkregen uit de bevolkingsboekhouding . Voor wat betreft de bedrijvigheid is het beeld minder goed geschetst, daar vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt werd van kadastergegevens en gegevens van het bouwblokonderzoek. Vanwege het aksent dat het onderzoek legt op het wonen 1S dit manco niet zo bezwaarlijk.
Beantwoordir{J van de "verklareYlde vraagstellingen". de vrij omvangrijke werkzaamheden die verbonden waren aan het gedeelte is het verklarend gedeelte van de vraagstelling enigszins in de verdrukking geraakt. De werkzaamheden die met de beantwoording daarvan gemoeid zouden zijn, zouden echter een beslag op de beschikbare mankracht hebben gelegd dat het dubbele was dan de voor het veldwerk gereserveerde vier maanden. Daarom werd de voorkeur gegeven aan een voorlopige beantwoording van de vraagstellingen naar de redenen van de fysieke veranderingen en de gebuiks-, cq gebruikersveranderingen. Gegeven het tneoretisch raamwerk lag het aksent van die beantwoording op de wijze van produktie (van de fysiek-ruimtelijke veranderingen), en de konsekwenties daarvan voor de regionaal ruimtelijke stratifikatie. Veel minder werden de oorzaken gezocht van met name de gebruikersveranderingen in de motieven van de gebruikers. Dat laatste vloeide voort uit he~ gekozen denkkader waarin toegankelijkheidsverschillen van de gebruikers wordt benadrukt. Welis er sprake van beperkte keuzevrijheid die verschillend is voor te onderscheiden bevolkingskategorieän, terwijl bovendien voor bepaalde bevolkingskategorieän het vr3agstük van de keuze van een andere orde is dan relokatie. Het verkrIjgen van inzicht in deze verschillende keuzes en keuzevrijheden is goeddeels achterwege gebleven om eerder vermelde redenen. In de plaats daarvan werd een indruk gegeven op basis van beschikbare - van een andere vraagstelling uitgaande - literatuur over verhuisbewegingen. Vanweg~
besch~ijvend
4.4. Verwerking en rapportering De verwerking van al deze informatie was een moeizame aangelegenheid. Dit vloeide met Ilame voort uit het feit dat in de rapportering een goed evenwicht gevond6n moest worden tussen vaak vrij persoonlijke gegevens uit de beperkte onderzoekgebieden en het informatiegehalte van het eindrapport voor de opdrachtgever. Deze voorzichtigheid vloeide zowel voort uit de destijds algemene bezorgdheid over de bescherming van de persconl~jke levenssfeer,als uit de tijdens het veldwerk ervaren aandrang van diverse gemeenten om voorzichtig met at verzamelde gegevens om te springen. Overeenkomstig het standpunt dat gekonstateerde veranderingen niet worden toegerekend naar perso-
- 27 -
nen maar naar rollendragers is ons inziens een deel van de omschreven ongerustheid weggenonen. Het gevolg daarvan is wel dat sommige passages van het rapport nogal abstrakt zullen ov~r kOJ:len. 4.5. Opbouw van het rapport In het rapport is een integratie nagestreefd van de bevindingen op de verschillende geografische niveaus. Dat wil zeggen, dat informatie die gevonden is met betrekking tot de beschrijving van de makro-ontwikkelingen in het studiegebied is ingebracht bij de bestudering van de ontwikkelingen op meso (gemeentelijk, respektievelijk intergemeentelijk) nivo en mikro-nivo. Anderzijds is de informatie uit mikro-nivo in verband gebracht met meso- en makro-ontwikkelingen in het studiegebied, respektievelijk op nationaal en internationaal nivo . Daarmee is tevens aangegeven dat informatie uit makro- en mesonivo is gebruikt voor het opstellen van impliciete hypotheses die richtinggevend zijn geweest voor de bestudering van de verschillende ontwikkelingen. Zo zijn de ontwikkelingen in bijvoorbeeld het studiegebied nabij Amsterdam-Centrum gevoed door geheel andere ontwikkelingen dan die in een na 1960 gerealiseerde nieuwbouwwijk. Ook de ontwikkelingen in verschillende nieuwbouwwijken zijn vaak gekoppeld aan anderssoortige ontwikkelingen. Om dit alles meer konkreet voor te stellen, het volgende: In Amsterdam-Centrum konstateerden we een achteruitgang van de konfektie-industrie. Deze achteruitgang kon voor een deel worden teruggevoerd naar algemeen waarneembare tendenties in de konfektie-industrie en als zodanig via literatuur in verband gebracht worden met nationale en internationale ontwikkelingen. Hoe deze algemene ontwikkelingen vertaald werden in sociale praktijken, daarvoor levert de J:likro-studie informatie (bijvoorbeeld de omzetting van een konfektiebedrijf in een onroerendgoedmaatschappij, overplaatsing van bedrijven in de binnenstad naar elders, de verbouwing van het bedrijfspand voor woondoeleinden, de daaraan voorafgaande spekulatie enz.). Het spreekt vanzelf dat de benodigde informatie in veel gevallen niet voldoende is voor een gedetailleerd weergeven van dit soort gebeurtenissenreeksen. Daartoe zouden ondermeer gesprekken gevoerd moeten worden met de belangrijkste betrokkenen (belangendragers), een werkzaamheid waaraan wij in dit onderzoek niet zijn toegekomen. Het gepresenteerde draagt daarom in belangrijke mate het karakter van een verkenning, waarbij behoefte bestaat aan informatie inzake van meer gedetailleerde beeldvorming, alsmede aan informatie die betrekking heeft op meer te lokaliseren onderzoekvelden. Hierop zal met name in het slot van deze samenvatting uitgebreid worden ingegaan. De opbouw van het rapport is als volgt: 1. Een beschrijving van de belangrijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan met betrekking tot de door CasteIls onderscheiden maatschappelijke sektoren, afzonderlijk en in onderlinge samenhang (vooral hoofdstuk 4 van het eindrapport). 2. Een beschrijving van de ontwikkelingen binnen de gekozen onderzoek-
- 28 -
gemeenten en de onderzoekgebieden binnen deze gemeenten, alsmede een aanzet tot koppeling van deze informatie met het voorgaande (vooral hoofdstuk 5 van het hoofdrapport). Daaraan is een meer theoretische bebouwing voorafgegaan, bevattende een opsomming van een aantal theorieën met betrekking tot het bestuderen van stedelijke (deel)verschijnselen (hoofdstuk 2), en een nadere operationalisering van het onderzoek, vooral betrekking hebbende op de mikro-beschrijving. Het theoretisch kader van CasteIls is in het hoofdrapport in hoofdstuk 2 in zeer verkorte vorm integraal weergegeven, waarna per hoofdstuk, respektievelijk paragraaf een operationalisering is gegeven. In deze samenvatting is daarom een meer uitgebreide verduidelijking van dit kader gegeven. In hoofdstuk 4 is volstaan met het beschrijven van een aantal ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de werkgelegenheid, respektievelijk het werken; de bevolking, respektievelijk het wonen inklusief verzorging; ontwikkelingen met betrekking tot de be leidsinhoud en organisatie; en zeer in het kort met betrekking tot het zingevingsaspekt. In het begin van hoofdstuk 5 van het hoofdrapport is een aanduiding gegeven van de verschillende ekologische vormen op gemeentelijk niveau (waarbij vooral aandacht is geschonken aan de onderzoekgemeenten) en de stedelijke stratifikatie. Voor deze wijze van rapportering is gekozen omdat naar onze overtuigins daardoor meer direkt het case-studiemateriaal ingebracht kon worden. Dat laatste is vooral in hoofdstuk 5 van het hoofdrapport gebeurd.
- 29 -
5.
ONTWIKKELING IN DE GROOTSTEDELIJKE REGIO
5.1. Ontwikkeling van werkgelegenheid en bedrijvigheid Het onderzoekgebied kent een duidelijke konsentratie van werkgelegenheid;het Amsterdam-Noordzeekanaa1gebied. Binnen dit gebied kunnen een aantal zwaartepunten worden onderscheiden, te weten: - IJmond met Hoogovens/Estel kompleks - De Zaanse industrie (voeding en levensmiddelensektor) - Westelijk Havengebied van Amsterdam en Amsterdam-Noord (scheepsbouw) alsmede Amsterdam-Centrum (groothandel, konfektie-industrie) - Zuidelijk-Randgebied van Amsterdam (ZRA) met Schiphol-KLMFOKKER/VFW De ontwikkeling van de Zaanse industrie is in ons onderzoek goeddeels buiten beschouwing gebleven. Hier zij enkel vermeld dat sprake is geweest van een achteruitgang in deze industriesektor. Overige zwaartepunten zijn van nationaal en internationaal belang, een uitgangspunt dat ook door de overheid ekspliciet is onderkend in de Nota Westen des Lands. Dit belang is van tweeërlei aard: enerzijds zijn bedrijven als Hoogovens/Estel enkele Amsterdamse bedrijfstakken en zijn SChiphol/ KLM/FOKKER/VWF tevens belangrijk voor de kapitaalakkumulatie, anderzijds zijn ze van grote strukturerende invloed op de lokatie van de bevolking (x) en daarmee op het ruimtelijk patroon en van grote invloed op andere werkgelegenheid. Het zou derhalve van essentieel belang zijn om na te gaan welke de relaties zijn tussen de verschillende overheden en genoemde internationale ondernemingen, of met andere woorden op welke wijze hebben de verschillende overheden geintervenieerd ten aanzien van ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden in genoemde bedrijfstakken, cq in de door deze bedrijfstakken ondernomen akties. Een dergelijke uitgebreide beleidsevaluatie studie kon door ons niet worden uitgevoerd. Wel zijn enkele bouwstenen aan gedragen wat betreft de afstemming van beleid en ruimtelijke planning met betrekking tot de ontwikkeling van Hoogovens/Estel. De reden hiervan is gelegen in het feit dat wij vooral bij de bestudering van de mikro-studiegebieden met de invloed van dit bedrijf zijn gekonfronteerd. We zullen nu eerst een schets geven van de ontwikkelingen in de verschillende bedrijfssektoren.
5.1.1. ~~_~~!!~~~~~~~~_~~~_~~~~~~~~~i~~!~~ Van betekenis voor de ruimtelijke ontwikkeling blijkt de onzekerheid ten aanzien van de ontwikkeling in de ruwstaalmarkt te zijn en daarvan (x) In 1974 maakte de bruto toegevoegde waarde van Hoogovens, rekeninghoudend met het multipliereffect 2,5% uit van de bruto toegevoegde waarde van de bedrijven in Nederland. 1,5% van de nederlandse beroepsbevolking werkte indirekt of direkt voor Hoogovens. Het aandeel in de nationale eksport was 2,75%, het aandeel in de import bedroeg 1,3%.
- 30 -
afgeleid de vraag naar personeel voor Hoogovens en daaraan gelieerde bedrijven. Tussentijdse storingen aan het eind van de jaren vijftig leidden tot internationale afspraken. Omstreeks 1960 begintde markt weer op te leven en maakt Hoogovens een stormachti~e groei door. De in 1950 geraamde produktie van 2 miljoen ton staal en 20 . 000 werknemers voor 1980 werd reeds in 1962 bereikt . Dit in een periode waarin de provincie Noord-Holland bezig was met de afronding van het streekplan Noord-Kennemerland, waarbij gewerkt werd met door Hoogovens in 1958 verstrekte prognoses. Door de opleving op de ruwstaalmarkt bleken deze gegevens in 1962 reeds achterhaald. Er wordt gewag gemaakt van een produktie van 7 miljoen ton staal per jaar en een daarbij verwachte personeelsbezetting van 30.000 à 35.000 man in 1980 en een door Hoogovens voorgestelde procentuele verdeling van werknemers naar geografisch gebied. In 1960 werd 1.600.000 ton ruwstaal ~eproduceerd, in 1965 2.800.000 ton en 1975 ca 6 à 8 miljoen ton per jaar. In de periode 1960-1975 vond een verdubbeling van de personeelsbezetting plaats (12.379 in 1960; 24.550 in 1975). Deze getallen hebben betrekking op de direkte werkgelegenheid. Bij de groei van het personeelsbestand is een aktief personeelswervingsbeleid noodzakelijk gebleken. In eerste instantie richtte dit wervingsbeleid zich op de IJmond~emeenten, later werden er steeds meer regionale en landelijke wervingsakties ~ehouden vooral voor het aantrekken van ongeschoold en lager technisch personeel (funktiegroepen 1,2,3 met relatief veel buitenlands en vrouwelijk personeel; respektievelijk funktiegroep 4,5,6,7). Het zal duidelijk zijn dat de in die jaren versneld plaatsvindende mechanisering in de agrarische sektor en de daardoor vrijkomende (ongeschoolde arbeidskrachten) een gunstige invloed hebben gehad op de uitbreidingsmogelijkheden van Hoogovens. Voor een deel konden deze arbeidskrachten in hun ei~en gemeente blijven wonen, waartoe een uitbreiding van het bedrijfspersoneelsvervoer noodzakelijk was . Op enkele implikaties voor de ruimtelijke ordening en het ruimtelijk beleid zal later nader worden ingegaan. 5.1.2. ~~_~~!~~~~~~_~~~~~J~~~~~~~~_!~~~~~~~~~~~~~~ De Amsterdamse werkgelegenheidsstruktuur is erg veelzijdig. Dit gaat op voor de hele periode 1960-1975. Er hebben zich echter belangrijke wijzigingen voltrokken voor wat betreft de omvang en samenstelling van de werkgelegenheid. Zeer globaal komt het hier op neer dat de industriële werkgelegenheid qua omvang is afgenomen, welke afneming onvoldoende gekompenseerd werd door een toeneming van de werkgelegenheid in de dienstensektor. De afneming van de industriële werkgelegenheid deed zich vooral voor in de kledin~industrie (ca 12.000 op een totaal verlies van ca 33.000 industriële arbeidsplaatsen inde periode 1963-1974). Overigens was de werkgelegenheid in de Amsterdamse kledingindustrie in het daaraan voorafgaande decennium ook reeds cet 12.000 arbeidsplaatsen gedaald. Deze ontwikkeling hang nauw samen met de internationale ontwikkeling van arbeidsintensieve werk~elegenheid naar lage-Ionen-
- 31 -
landen (zie blz. 47 van het hoofdrapport), alsmede met de wijzigingen in de produktiestrukturen. In ons mikro-studiegebied werden wij gekonfronteerd met deze ontwikkelingen, na de gevolgen voor met name de sociaal-ruimtelijke struktuur, reden waarom we elders in deze samenvatting op dit onderwerp zullen terugkomen Ook de scheepsbouw (nieuwbouw en reparatie) verloor in de periode 1960-1975 terrein op de internationale markt (Japanse scheeps bouw) (x). De scheepsboUw neemt voor een belangrijk deel van de Noordelijke Randstad een belangrijke positie in voor de metaalindustrie. Daling van de werkgelegenheid in de laatste sektor is reeds in 1963 ingezet (in Nederland na ca 1970). Het aantal arbeidsplaatsen daalde van ca 7.500 in 1963 naar ca 5.800 in 1975. Voorts daalde de werkgelegenheid in de chemische industrie, welke onvoldoende gekompenseerd kon worden door het aantrekken van petrochemische industrie door voor Amsterdam ongunstige vestigingsplaatsfaktoren (o.a. agglomeratie-effekt (pijpleidingverbindingen), hoge bevolkingsdichtheid en daardoor te stellen hoge milieunorrnen) . De werkgelegenheid in de dienstensektor is in de periode 1963-1974 gestegen van 243.000 tot 280.000 arbeidsplaatsen. Dit betekent een versterking ten opzichte van Nederland. Deze stijging komt vooral op rekening van de sektoren "overheid" (in 1974 de grootste werkgever van Amsterdam), "maatschappeiijke en zakelijke dienstverlening" en "bankwezen'Xtoeneming ca 44.000 personen). Daartegenover staat een daling in de "detailhandel". Ook de werkgelegenheid in de "groothandel" heeft voor Amsterdam een ongunstig verloop. 5.1.3. ~~!_~~~~~~~1~_~~~~~~~~~~-~~~-~~!~~~~~ (ZRA) Een belangrijk kenmerk van de ontwikkeling van het ZRA is de toenemende verscheidenheid in de werkgelegenheidsstruktuur. Deze is vooral tot stand gkomen door de vestiging van groothandelsbedrijven en de diensten(kantoren)-sektor. Daarnaast neemt de transportmiddelenindustrie een dominante positie in . Deze positie werd door de centrale overheid van nationaal en internationaal belang geacht (xx). Het passagiersvervoer bijvoorbeeld steeg in de periode 1960-1974 van 1.500.000 naar 7.504.000; het personeelsbestand van Schiphol en daaraan gelieerde bedrijven, inklusief Fokker/VFW steeg van ca 15.000 naar 23.000. De oppervlakte verdubbelde zich in dezelfde periode (850 ha in 1960, 1700 ha in 1974). Voor het onderzoekgebied ZRA is met name ook de ontwikkeling van de zogenaamde begeleidende ekonomische diensten (komputercentra van ABN, AMRO-bank, en van KLM en Ziekenfondsen) van belang geweest. Dit soort aktiviteiten heeft behoefte aan een hoogwaardig, sociaal en ekonomisch milieu (binding met grootstedelijke centra). Van be( x) Overigens gaat het om een internationale ineenzakking van de wereldproduktie. (xx) De ontwikkeling van het Westen des Lands, toelichting; Den Haag 1958, p. 142.
- 32 -
lang voor de werkgelegenheid is ook de verplaatsing van de hoofdvestiging van de KLM in 1971 naar Amstelveen (1300 arbeidsplaatsen ekstra). De chemische sektor ontwikkelt zich onder meer sterk in Uithoorn en Mijdrecht. In Uithoorn is tevens de vestiging van I.B.M. van groot belang voor de werkgelegenheidsontwikkeling . De hier beschreven ontwikkelingen zijn het resultaat van een groot aantal beslissingen van uitbreiding van bestaande vestiging, differentiëring (bijvoorbeeld de tendens tot scheiding van de kantooren de produktietechnische eenheden), relokatie van de vestiging, het stichten cq liquideren van de onderneming. Dit soort beslissingen komt ongelijk voor in de verschillende onderdelen van het onderzoekgebied. Sedert 1960 is geografisch een verschuiving te konstateren van de werkgelegenheid in zuidelijke richting, met Schiphol als belangrijke attraktiefaktor. Hierbij is sprake van nieuwe vestigingen (stichtingen), relokatie (onder andere de groothandel in de nabijheid van Amsterdam en ook de kantorensektor, alsmede een suburbanisatie van industriële vestigingen op wat grotere afstand). Dit soort ontwikkelingen betekenen een aantasting van de idee van het "Groene Hart". De werkgelegenheid in Amsterdam zelf is in een aantal bedrijfssektoren sterk afgenomen, hetgeen onvoldoende gekompenseerd is door groei in de dienstensektor. Bovendien is sprake van inkrimpende bedrijfskiassen als de kledingindustrie (lage lonenindustrie) en de scheepsbouw, terwijl de konkurrentiepositie voor het aantrekken van petrochemische industrie niet sterk is. Hoewel wij in onze studie niet. uitgebreid zijn ingegaan op de ontwikkeling van de bedrijvigheid opzich, achtten wij deze ontwikkelingen van belang voor ondermeer de spreiding van de bevolking en de afstemming wonen-werken. Door bestudering van de mikro-gebieden zijn wij vooral in aanraking gekomen met meer specifieke aktiviteiten van Hoogovens en de konsekwenties daarvan op het spreidingspatroon in het gebied ten noorden van het IJ (met name via de case-studie in Heerhugowaard).Voorts leverde de case-studie in de noordelijke grachtengordel van Amsterdam inzicht in de ontwikkeling van de daar gevestigde bedrijvigheid (vooral konfektie-industrie) alsmede in de veranderingen van de bevo1kingsstruktuur in dat gebied. In aansluiting daarop is inzicht verkregen in de bijdrage van de verschillende betrokkenen (inklusief overheid). Alvorens daarop in te gaan willen we eerst de ontwikkelingen ten aanzien van huisvesting en verzorging uitwerken.
5.2. Ontwikkelingen verbandhoudend met het wonen en verzorgen In de periode 1960-1975 hebben ~ich grote veranderingen in het onderzoekgebied voltrokken: - de gemeenten grenzend aan het Noordzeekanaal hebben voortdurend een vertrekoverschot gehad (ekspu1siegemeenten), waarbij vooral het vertrek uit Amsterdam en ook Haarlem opvallend groot was;
- 33 -
- in het zuidelijk onderzoekgebied is in de loop der tijd het vest · gingsoverschot vrij evenwichtig verdeeld over de diverse gemeent~n . In het eerste deel van de periode vindt relatief de grootste groei plaats langs de grote verkeersassen (rijkswegen, spoorwegen), daarna vindt "opvulling" plaats tussen de grote verkeersverbindingen; - in het noordelijk onderzoekgebied is een groot aantal gemeenten betrokken bij een versnelde bevolkingstoeneming op steeds grotere afstand van de werkgebieden. In het begin van de jaren zestig kenden veel gemeenten tussen de spoorwegassen Castricum-Heerhugowaard en Amsterdam-Hoorn nog vertrekoverschotten en vond de groe1 vooral plaats in de kuststreek en de gemeenten grenzend aan het IJsselmeer alsmede in Purmerend. In de daaropvolgende jaren komt daarin verandering en wordt ook dit middengebied bij de uitwaaiering van de bevolking betrokken. Er is sprake van een grote groei van Purmerend en Heerhugowaard, en aanvankelijk ook Heemskerk en Castricum. Alleen al in de periode 1961-1969 vertrokken 108.600 in gezinsverband levende nannen en vrouwen uit Amsterdam, waarvan zich bijna 60% buiten het gebied van "Groot-Amsterdam" vestigde. Dit verlies werd voor een beperkt deel opgevangen door de instroming van alleenstaanden, (waaronder buitenlanders) stroom. De samenstelling van de uitgaande stroom was selektief, en bestond vooral uit de leeftijdsgroepen 30-40 jaar en 0-15 jaar (jonge gezinnen met kinderen) behorende tot de hogere beroepsgroepen (leidinggevend kader) en employees. Voor wat betreft de expulsie uit IJmond geven vooral de gegevens over Hoogovenwerknemers een goed beeld: sedert 1965 vindt een toenemende konsentratie in gemeenten buiten IJmond (Alkmaar, Heerhugowaard, Schagen en dergelijke) plaats. Deze concentratie vindt plaats langs 3 lijnen: - rekrutering uit dat gebied _ vestiging van mensen die al in dienst zijn _ vestiging van mensen die van elders worden aangetrokken. Deze ontwikkelingen vinden voor een deel hun neerslag in de sociale organisatie van het betrokken gebied, i.C. de sociale stratifikatie, de ekologische vormen en de organisatie (zie meer hierover op blz 51). Een afgeleide van het uiteenvallen, cq . scheiden van woon- werkgebieden is de toenemende mobiliteit. De woon-werkstromen zijn een belangrijk expressie (El) daarvan.
5.3. Afstemming wonen-werken In het algemeen is in de onderzoekperiode sprake geweest van toenemend forensisme. In de meeste onderzoekgemeenten is de totale be-
roepsbevolking gestegen~ maar de in eigen gemeente werkzame beroepsbevolking afgenomen . 1n de vervoerskeuze van de daardoor opgeroepen forensisme overheerst in het algemeen de auto . Hierdoor werd een toenemende vergroting van de woon-werk afstanden mogelijk bij dezelfde reistijden. Echter per gemeente doen zich frappante verschillen voor met betrekking tot de vervoerskeuze . De toegenomen woon-werkafstanden kunnen worden geillustreerd met cijfers over het Hoogovenpersoneel en cijfers over de meer specifiek door ons onderzochte gemeenten.
- 34 -
In 1942 woont 93% van het totale werknemersbestand van Hoogovens in de IJmond, in 1965 is dat 70%, maar daarna treedt in 10 jaar tijd een forse daling op naar 53% in 1975. Bij Hoogovens wordt inzake de personeelsspreiding een eigen beleid gevoerd, dat gericht is op bundeling. Zo is Hoogovens van mening dat de maksimale reistijd 1 uur enkele reis woning-bedrijf bedraagt ofwel woon-werkafstand van 20 km (in 1961), afhankelijk van de ontwikkeling in de verbindingen en ver voermiddelen 30 km . Binnen dit zogenaamde woon-reisgebied zal 95% van het personeel moeten wonen (Deleidsnorm 1961). Bepaalde kategorieën werknemers zijn verplicht om dichter bij het werk te wonen (brandweer- en onderhoudspersoneel, werkers in de ploegendienst). Desalniettemin blijkt het aandeel van de Hoogovenpendel in de totale inkomende pendel uit de Kop van Noordholland in IJmond sterk gestegen . (van ca 4% in 1960 naar 7,5% in 1975). Een nadere bestudering van de woon-werkforensen van 1960 en 1971 op basis van Volkstellinggegevens voor de 13 onderzoekgemeenten bracht aan het licht dat sprake is van een toenemende onevenwichtigheid op gemeentelijk niveau. Er is sprake van een toenemende mate van scheiding tussen wonen en werken (zie blz. 124 van het hoofdrapport). Bovendien blijken duidelijke relaties te bestaan tussen een bepaalde woongemeente en een werkgemeente. Er is sprake van verschillende invloedssferen. De Ams ter damse invloedssfeer die globaal de Waterlandgemeenten omvat, en tot Hoorn reikt. Opmerkelijk is hier de positie van de gemeente Castricum. Binnen de inv loedssfeer van Hoogovens gelegen, is in deze gemeente 43% van de forensenstroom op Amsterdam gericht. Binnen de Hoogovens/IJmondinvloedssfeer liggen de Kennemerlandgemeenten. Amstelveen en Heiloo ~ijn de woongemeenten van de aangrenzende centrale stad, respektievelijk Amsterdam en Alkmaar. De positie van Alkmaar is in die zin gewijzigd dat nauwe banden zijn ontwikkeld met IJmondgemeenten en Amsterdam. Meer in het algemeen kan gesteld worden, dat de gemeenten gelegen aan de spoorlijn Amsterdam-Castricum-Heerhugowaard steeds meer bevolking opvangen van zowel IJmond als Amsterdam. Voor de huisvesting van Hoogovenpersoneel in de lagere funktiegroepen brengt dat, gegeven het percentage, met zich dat steeds verder gelegen lokaties gezocht moeten worden. Hierop zal nog nader worden ingegaan. Opmerkelijk is de grote stroom forensen van Amsterdam naar Haarlemmermeer. De woonfunktie van Amstelveen voor Schipholwerknemers ondanks de nabijheid is betrekkelijk beperkt. Wanneer we letten op de verdeling over de vervoermiddelen, auto; openbaar vervoer; overig vervoer (modal split) valt het volgende op: In het woon-werkverkeer naar Amsterdam overheerst de auto als vervoermiddel. Uitzondering is het Castricumse woon-werkverkeer waarin het openbaar vervoer (trein) domineert. De forensen uit Alkmaar en Heerhugowaard met werkbestemming Beverwijk/Velsen maken in overgrote mate gebruik van het door de bedrijven georganiGeerde personcclGvcrvocr.
~~------
--
-
-35-
Kaart
1
De ruimtelijke aspekten van de beinvloeding van de regionale woningmarkt door Hooghovens,deSchipholbedrijven en Amsterdam.
Hoogovens
[l]]]
•
invloedssfeer woon-reisgebied poging tot inkrimping resp. uitbreiding van het woonreisgebied.
Schipholbedrijven
===
invloedssfeer
Amsterdam
c:J
invloedssfeer
tti3
groeikernen
--+ poging tot uitbreiding van de invloedssfeer.
___ provinciale grens _____ gemeente grens ~stedelijke
grens
regio
- 36 -
6.
DE MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE VAN DE STEDELIJKE REGIO AMSTERDAM; ONTWIKKELINGEN IN DE PERIODE 1960-1975 In paragraaf 3. 2 hebben we de maatschappelijke organisatie uiteengelegd in een driedeling, te weten: - de ekologische vormen - de maatschappelijke stratifikatie - de "politieke" organisatie Hiervan hebben we een aantal aspekt en bestudeerd in de onderzoekgemeenten en de ontwikkeling nagegaan in de periode 1960-1975.
6.1. Ekologische vormen Het betreft hier een beschrijving van de fysiek-ruimtelijke struktuur, cq ordening. Deze kan zowel naar vorm aspekt en, als naar elementen waaruit zij is opgebouwd worden gedefinieerd. De gebruikers kunnen we dan toedelen naar de plaats die zij innemen in de fysiekruimtelijke struktuur (bijvoorbeeld bewoner van een buitenwijk van de centrale stad, bewoner van een nieuwbouwwijk in een A4-gemeente enz.). 1.
Een zeer globale (maar ook meer dan alleen fysiekruimtelijke kriteria omvattende) indeling is die naar urbanisatiegraad. Op basis van de kriteria van 1960 is voor de onderzoekgemeenten de urbanisatiegraad in 1971 vastgesteld. Daaruit bleek, dat het aantal B3 gemeenten (forensengemeenten) sterk is toegenomen . Bestudering van de toeneming van de woningvoorraad in een groot aantal gemeenten in het onderzoekgebied bracht aan het licht, dat de toename erg groot is ~eweest in de A4 en B3 gemeenten (1960), dat in de BI en B2 gemeenten alsmede de C-gemeenten deze toeneming minder groot is geweest en dat de Al - A3 gemeenten rond het gemiddelde zitten van het onderzoekgebied (zie blz. 91-94 van het hoofdrapport).
2.
Een tweede indeling ~s die naar spreiding van bevolking binnen de gemeente . Gekonkludeerd kan worden dat op regionaal niveau sprake is geweest van een aanzienlijke spreiding van nieuwe woningen . Het blijkt nu dat op mikro-niveau sprake is geweest van konsentratie van woningen binnen één ker n in de gemeente (tabel 10, blz. 106 van het hoofdrapport). Een frappant voorbeeld daarvan is de snelgroeiende gemeente Heerhugowaard, dat de toeneming van de woningvoorraad konsentreerde in één kern (ca .75% in 1971 tegen 37% in 1960).
3.
Konsentratie van woon- en werkgebieden binnen een gemeente . Naast de grootschalige werkgebieden is sprake van werkgebieden binnen een gemeente, gescheiden van de woonbebouwing . Over de soort bedrijvigheid en relaties met industriële en kommerciële zwaartepunten is ons weinig bekend.
4.
Nederzetting ~
respektievelijk fase in de groei van de nederzet-
ting . De nederzettingen onderscheiden zich doordat ze een eigen wijze van uitbouw kennen.
-
37 -
In de "plattelandskernen " met lintbebouwing zonder duidelijk aanwezig dorpscentrum (zoals Middelie, Heerhugowaard) verdicht de lintbebouwing zich en vindt een zekere mate van centrumvorming plaats. In de kleine en grotere dorpen versterkt het bestaande voorzieningencentrum zich. De grotere dorpen (10.000 en meer inwoners) kennen een wat grotere uitbreiding in wijken met daarin buurtcentra, waarbij ook de elementen in het hoofdverzorgingscentrum veranderen. In de kleine steden, waarbij sprake is van een historisch stadscentrum zoals Purmerend en Hoorn met een sterk gekonsentreerd verzorgingsapparaat, verloopt de ontwikkeling niet zonder problemen. Door de woonfunktie die deze steden in regionaal verband krijgen te vervullen komt als strijdpunt naar voren, op well{e wijze het verzorgingsapparaat moet worden uitgebouwd, respektievelijk waar het moet worden gelokaliseerd (uitbouw in de binnenstad, nieuw verzorgingscentrum in de grote uitbreidingswijken en dergelijke) . Zie voor Purmerend blz. 202 in het hoofdrapport. Tot slot kunnen we de middelgrote en grote steden onderscheiden met centrale verzorgingselementen voor de regio. Daarbij blijkt met name Amsterdam te kampen te hebben met een dermate ingewikkelde huisvestingsproblematiek dat oplossingen daarvoor in wijder reeionaal verband gezocht moeten worden. 5.
Spreiding van soort woningen . Voor een uitwerking van het subelement huisvesting naar kwaliteit en rollen maken we gebruik van de kenmerken bouwperiode, wijze van financiering, woonvorm en beheersvorm.
a.
bouwperiode . Duidelijk "nieuwe nederzettingen" zijn Heerhugowaard waar ca 75% van de woningvoorraad na 1960 is gerealiseerd, Purmerend en in mindere mate Uithoorn en Amstelveen. Gemeenten met relatief veel oudbouw zijn Nieuwveen, Zeevang, de wat oudere forensengemeente Heiloo en de steden Alkmaar en Hoorn. Amsterdam is niet in de beschouwing betrokken, vanwege het bij de rapportering ontbreken van een uitdraai van de volkstellinggegevens.
b.
wijze van financiering. Er blijken zich vrij duidelijke verschillen voor te doen naar de wijze van financiering van de in de onderzoekperiode tot standgekomen woningvoorraad. Uitgesproken woningwetsektorgroeiers zijn Hoorn en Purmerend; "premiesektorgroeiers" zijn Amstelveen, Castricum en Heerhugowaard en Abcoude, Heiloo en Landsmeer zijn uitgesproken "vrije sektorgroeiers".
c.
de woonvorm .
Er is onderscheid gemaakt in gemeenten met "stedelijke bebouwing ":bebouwing waarin naast laagbouw ook middelhoge bouwen hoogbouw voorkomt. Hiertoe zijn gerekend de gemeenten Uithoorn, Alkmaar, Purmerend en Amstelveen. (Amsterdam is hier buiten beschouwing gelaten om de hierboven vermelde reden).
- 38 -
Voorts zl.Jn er gemeenten met "halfstedelijke bebouwing "~ waarbij ook middelhoge bouw voorkomt: Heiloo, Hoorn, Heerhugowaard, Landsmeer, Castricum, Abcoude. Tot slot gemeenten met "lande lijke bebouwing ": Zeevang en Nieuwveen. d.
de beheersvorm van de woningen . Gemeenten met een hoog percentage door de eigenaar bewoonde woningen zijn Heiloo, Castricum, Zeevang, Heerhugowaard, Abcoude en Nieuwveen. Gemeenten met een vrij evenwichtige verdeling naar verschillende beheersvormen zijn Alkmaar, Amstelveen, Hoorn en Landsmeer. Gemeenten met een hoog percentage huurwoningen zijn Purmerend en Uithoorn.
De onderzochte gemeenten binnen de grootstedelijke regio vertonen grote fysiekruimtelijke differentiatie. Vertalen we dit naar het handelingsniveau dan betekent dit, dat er verschillen bestaan, respektievelijk bestaan hebben, ten aanzien van de positie van de rollendragers. Dat wil ondermeer zeggen dat bepaalde rollendragers (bijvoorbeeld bouwfaktoren, bedrijven) in de onderzochte gemeenten ongelijke invloed hebben kunnen uitoefenen inzake de produktie van de verschillende ekologische vormen cq elementen. Impliciet is daarmee gesteld dat ook de rol die de verschillende overheden hebben kunnen spelen, respektievelijk hebben gespeeld, alsmede de soort interventie die zij hebben uitgeoefend ongelijksoortig is geweest. Op dit onderwerp zal later worden teruggekomen.
6.2. De sociale stratifikatie (de sociaal-ruimtelijke geleding) binnen de stedelijke regio Amsterdam. We hebben dit begrip geoperationaliseerd met behulp van de variabelen a. opleidingsniveau (zie hoofdrapport, blz. 113) b. inkomen (zie hoofdrapport, blz. 116) c. het percentage woonforensen op de beroepsbevolking (zie hoofdrapport, blz . 119) d . beroep (zie hoofdrapport, blz. 114) e. politieke oriäntatie (zie hoofdrapport, blz. 125) a.
Opleidingsniveau Zowel in 1960 als in 1971 is het opleidingsniveau van de manne lijke beroepsbevolking in de 13 onderzoekgemeenten hoger dan het Nederlandse gemiddelde . Evenals voor Nederland als geheel heeft zich in de 13 onderzoekgemeenten een verschuiving voorgedaan waarbij het aantal personen met een hogere opleiding zowel absoluut als relatief sterk is toegenomen en waarbij het aandeel van de lagere opleidingsniveau sterk is gedaald. Het onderzoekgebied kenmerkt zich in 1960 als in 1971 door grote onderlinge verschillen. Voor wat betreft de hogere opleidings-
- 39 -
niveaus is zowel in 1960 als in 1971 sprake van een concentratie in Amstelveen. In de tussenliggende periode is het aantalonderzoekgemeenten met veel beroepsbevolking met een hogere opleiding uitgebreid met Castricum, Heiloo, Abcoude. Heerhugowaard, Purmerend en Landsmeer trekken vooral beroepsbevolking met middelbaar opleidingsniveau aan. In Nieuwveen en Zeevang is sprake van een geringe aanwezigheid de hogere opleidingsniveaus. De steden Amsterdam, Hoorn en Alkmaar kennen een verdeling overeenkomstige het landelijk gemiddelde.
b.
Inkomen Een vergelijking van het gemiddeld inkomen per inwoner in 1960 en 1969 laat zien dat er sprake is van nivellering. In 1960 is er sprake van grote verschillen tussen gemeenten ten noorden en ten zuiden van het Noordzeekanaal . In het noorden is het inkomen per inwoner aanzienlijk lager dan in het zuiden, maar ook hier bestaan er grote verschillen tussen gemeenten. De gemeenten langs het Noordzeekanaal en de gemeenten gelegen aan de hoofdverbindingswegen behoren tot de "rijke gemeenten", de aangrenzende (agrarische) gemeenten zijn arm. In 1969 blijken de assen van rijke gemeenten in het zuidelijk onderzoekgebied zich verbreed te hebben. In het noordelijk onderzoekgebied halen enkele gemeenten (o.a. Heerhugowaard en Hoorn) hun achterstand grotendeels in, en ontwikkelen zich enkele "enclaves" van rijke gemeenten, zoals Bergen, Heiloo en Castricum.
c.
Woonforensisme In verreweg de meeste onderzoekgemeenten blijkt het percentage woonforensen sterk toe te nemen. Het grootst is deze toename in Heerhugowaard, Zeevang en Purmerend. Deze plaatsen ontwikkelen zich tot nieuwe woongebieden binnen de grootstedelijke regio, naast de traditionele woongemeenten Landsmeer, Castricum, Heiloo, Amstelveen en Abcoude. In Amstelveen blijkt daarentegen het aantal arbeidsplaatsen relatief sterk te zijn toegenomen. De gemeente Alkmaar blijkt zich van een "werkgemeente" te ontwikkelen tot een woongemeente binnen de grootstedelijke regio Amsterdam.
d.
Beroep In 1960 is het aandeel van de agrarische beroepsbevolking groot in Heerhugowaard, Nieuwveen en Zeevang. In 1971 is dat nog in beperkte mate het geval in Nieuwveen en Zeevang, terwijl Heerhugowaard van een duidelijk agrarische gemeente een woongemeente voor veel beroepsbeoefenaren werkzaam in de nijverheid is geworden. Het aandeel van de beroepsbevolking in de nijverheid is erg groot in 1960 in Landsmeer, Hoorn, Purmerend en Uithoorn. Dit is in 1971 nog uitsluitend het geval in Landsmeer, terwijl in Purmerend en Uithoorn dat aandeel van ongeveer gelijke grootte is als het aandeel van respektievelijk de sektoren "handel en
- 40 -
vervoer" en "overige bedrijfstakken". In de gemeenten Abcoude, Heiloo en Castricum is sprake van ongeveer dezelfde sociaalekonomische struktuur. In Amsterdam, Amstelveen en in mindere mate Alkmaar is sprake van een verschuiving van het aandeel in de beroepsbevolking van de bedrijfstakken handel en verkeer en nijverheid naar "overige".
PoZitieke oriëntatie Er is een aanmerkelijke verschuiving opgetreden in de politieke oriëntatie op gemeentelijk niveau. Kon men in 1962 nog spreken van duidelijk aaneengesloten gebieden met een konfessionele oriëntatie en gemeenten waarin de bevolking een overwegende voorkeur had voor socialistische partijen (in het industriegebied Amsterdam-Noordzeekanaal), in 1974 was daarvan geen sprake meer. De voorkeur voor socialistische partijen blijkt te zijn uitgebreid van het industriegebied naar de aangrenzende gemeenten. Tevens blijken zowel in Noord- als Zuid-Kennemerland gemeenten te ontstaan met een dUidelijk liberale oriëntatie. Een samenvattend overzicht van een aantal kenmerken van de onderzoekgemeenten.
Tabel 1
2 (x)
2 BEVOLKING IN GROOTSTE KERN
URBANISA'T IEGRAAD
3
4 .1
FASE IN DE GROEI
BOUW-
~
Gemeente
1960 1971
1960 1971
4.2
4.3
4.4
NIEUW- WOON'- WO-
PERIO- BOUW VORM DE WO- :-lAAR NINGEN WIJZE VAN FINANCIERING
NING TYPE
5
6.2
6.1
6.3
BEOPLEIINKOI.lEN HEERS- DINCSSTRUKTUUR VORM
WERK
1960 1960 1971 1060 1069
A3
B3
38,0 34,2
1
3
WW/V9
3
3
1
III
III
0
0
NIEUWVEEN
A3
A4
91,9 82,5
1
3
pr/vs
3
2
1
III
III
--
HEERHUGOWAARD
A 2
8
3
B3
B3
en
--
--
I
1
0
--
C
C
C
c
C
c
37,5 75,8
1
1
pr
2
1
1
III
II
--
63,0 71 ,4
2
3
vs
2
1
1
II
IV
+
+
-- --- --
L
L
C
c
--
----
C
c
++
--
--
c
r
0
0
--
--
L
L
1
-
-
+
++
c
1
I
I
0
0
++
++
c
c
c
c
L
L
B3
B3
88,0 89,3
2
2
V6
2
2
2
III
II
-
0
--
B 2
8
72,0 83,1
2
1
ww
1
2
3
1
IV
-
0
0
CASTRICUM
8
8
91 ,2 95,8
3
2
pr
2
1
1
II
IV
0
+
B3
84,8 94,1
3
3
vs
2
2
1
11
IV
+
ww
1
2
3
11
II
""
2
3
2
I
1
3
2
HEILOO
3
B3
3 3
PURUEREND
Cl
B3
91,4 96,9
4
1
HOORN
C
C
98,0 99,0
4
3
ALKMAAR
C
98,1 98,8
5
3
Al"STELVEEN
B3
90,4 95,6
(5)
1
pr
1
2
2
IV
IV
++
++
--
98,2 97,6
6
-
-
-
-
-
1
1
+
++
+
AMSTERDAM
2 3
Cs
2
C 3 8
3
Cs
1971 1962 ee 1974
---
UITHOORN
LANOS~ER
POLITIEKE ORIËNTATIE
BALANS
MIDOELIE/ZEEVANG
ABCOUDE
6.5
WOON-
ww/pr
+
(x)Voor betekenis van de cijfers en letters wordt verwezen naar de betreffende subparagraven van paragraaf 5.3 v.h. hoofdrapport x Berekend volgens de kriteria van 1960,
- 41 -
6.3. Politieke organisatie
Bij de bestudering van de ontwikkelingen betreffende de politieke organisatie is aandacht geschonken aan de volgende aspekten:
1. de administratieve indeling 2. de horizontale en vertikale koördinatie tussen overheden 3. de stedelijke sociale bewegingen De ontwikkelingen zijn geschetst op basis van informatie uit de case-studiegemeenten. ad 1 . De administratieve indeling In de periode 1960-1975 werd het aantal gemeenten in het onderzoekgebied teruggebracht van 106 tot 85. Er werden 29 gemeenten opgeheven en 8 nieuwe gemeenten gevormd. Het aantal grenswijzigingen bedroeg 30, waarvan de helft vóór 1965 werd gerealiseerd, met name rond de grote steden. Ten dele gaat het hier om een oplossing van bet be langrijke knelpunt inzake de realisering van huisvesting door de grote steden. Andere oploss1ngen voor deze problematiek zijn op overheidsniveau onder meer gelegen in verbetering van de horizontale en vertikale koördinatie tussen overheden. ad 2. Horizontale en vertikale koärdinatie op overheidsniveau In het onderzoekgebied valt een toenemende geinstitutionaliseerde samenwerking op horizontaal en vertikaal niveau te konstateren naast reeds bestaande, vaak informele samenwerking inzake de oplossing van de huisvestingsproblematiek, respektievelijk de totale ruimtelijke problemen.
Het Stadrandsoverleg Dit is een vorm van vertikale koördinatie. In dit overleg hebben zitting: een gedeputeerde, vertegenwoordigers van de PPD, een aantal stedebouwkundigen, architekten en technische ambtenaren, vertegenwoordigers van de gemeenteraden van Amsterdam, Amstelveen, OuderAmstel, Diemen en Weesperkarspel. Het eigenlijke doel van dit verband was het opstellen van een struktuurplan voor de agglomeratie Amsterdam-Zuid en Zuidoost. In 1959 werd dit plan door de partners geaksepteerd met de toezegging, dat zij zich in de gemeentelijke plannen door dit struktuurplan zouden laten leiden. De kommissie bleef hierna voortbestaan als koördinatiepunt tussen de gemeenten en GS van Noord-Holland. De invloed van de Stadrandcommissie strekte zich ook uit tot de inhoud van de bestemmingsplannen (zoals ondermeer gebleken is uit de case-studie Amstelveen). In het noordelijk gebied van Amsterdam is een anderssoortige vertikale koördinatie opgezet. Ondermeer naar aanleiding van de door de Commissie Roelse gesignaleerde knelpunten (1971) wordt op centraaloverheidsniveau horizontale koördinatie opgezet in de vorm van de IWKW (Interdepartementale Werkgroep Knelpunten Woningbouw). Kort daarvoor werd op basis van de uitkomsten van het gemeentelijk rapport van Amsterdam (Amsterdam behoeft woningproduktie in het gewest, 1970) overgegaan tot de instelling van een "Stuurgroep Noorde-
-
-
-~-
- - .-
- 42 -
lij k deel R2.ndatad",belast met de vaststelling van de algemene beleidslij nen; een stuurgroep oude land belast met budgetteren, p r ogrammeren en bewaken van het bouwprogramma. Het ambtelijk spiegelbeeld van deze stuurgroep is de Werkgroep oude land". Op gemeentelijk niveau zijn er beraadsgr oepen (Gr oot-Alkmaar, Groot-Hoorn en GrootPurmerend) . De z e idee van koördinatie is, in tegenstelling tot de stadrandscommissie Zuid en Zuidoost, meer uitvoeringsgericht. Voorts bestaat er intergemeentelijke samenwerking met betrekking tot allerlei terreinen. Vanwege h et regionale karakter van de woningbouwproblematiek zijn de verschillende samenwerkingsvormen tussen de verschillende overheden erg belangrijk. Een meer gerichte studie naar de efficiente en de effektiviteit van deze verschillende koördinatievormen zou daarom belangwekkende inzichten kunnen opleveren. Tot slot kan nog worden gewezen op veranderingen binnen de gemeentelijke beleidsorganisatie . Uit gesprekken met de bij het onderzoek betrokken gemeenten is naar voren gekomen dat omstreeks 1967 het ruimtelijk ordeningsaspekt meer eksp1iciet tot uitdrukking wordt gebracht op ambtelijk en op politiek niveau. De kleinere gemeenten hebben vanwege de beperkte omvang van het ambtelijk apparaat niet zoveel behoefte aan een dergelijke formele scheiding. ad 3.
Stedelijke sociale bewegingen
Een belangrijk kenmerk in de onderzoekperiode is het optreden van pressiegroepen en aktiegroepen. In de diverse onderzoekgemeenten c.q. mikro-onderzoekgebieden werden we met dit verschijnsel gekonfronteerd. Het betroffen hier aktivi t eiten van bewoners ten aanzien van voorgenomen woningverbetering door beleidsinstanties (Amsterdam); permanent verzet van bewoners van een zogenaamde subkern met groeiend aantal arbeidsplaatsen tegen het gemeentelijk beleid om de woningbouw hoofdzakelijk te konsentreren in de hoofdkern welke zelf voor een dee~ een opvangfunktie vervulde voor Amsterdamse woningzoekenden (Uithoorn); verzet van bewoners tegen geluidsoverlast (Amstelveen), verzet t egen aantasting van het fysisch milieu (Castricum). In het onderzoek hebben we volstaan met het konstateren van het bestaan van deze organisatievormen, zonder ekspliciet na te gaan wat de effektiviteit .van de aktiviteiten van dergelijke groeperingen was. 7.
RUIMTELIJK BELEID
7.1. Het ruimtelijk beleid van de centrale en provinciale overheid De r ijksover hei d heeft sedert 1945 diverse pogingen ondernomen om de knelpunten aangaande welvaarts- en bevolkingsgroei weg te nemen. Tot 1958 werden deze pogingen gekenmerkt door een ambitieus industrialisatie en emigratiebeleid . Na dat jaar lag het aksent op het spreidings- en overloopbeleid. In de Eerste en Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening worden deze laatste uitgangspunten overgenomen, waarbij de Tweede Nota voorziet in een verdere konkretisering van de overloopgedachte ten aanzien van de ontwikkeling van Purmerend,
---
- 43 -
Alkmaar en Hoorn, alsmede van de Zuidelijke IJsselmeerpolders . In het rapport "De ontwikkeling van het Westen des Lands " staan de hoofdlijnen voor de verdere ontwikkeling van de Randstad vermeldt. Daarbij wordt het belang van een aantal bedrijfsvestigingen als zwaartepunten van werkgelegenheid sterk centraal gesteld (zoals Hoogovens/Estel, Luchthaven Schiphol). Met betrekking tot Hoogovens en daarmee met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling in o.m. Noord-Kennemerland werd dit beleid verbijzonderd door de volgende deelkeuzen: - beperking van de groei van de overige industrie, respektievelijk selektief vestigingsbeleid - aks ep teren van het forensisme maar ontraden van de uitbreiding ervan - globaal aangeven van de woongebieden (uitstraling) In de Nota Volkshuisvesting 1972 wordt ekspliciet het groeikernenbeleid opgevoerd als een verbijzondering van het gebundelde dekonsentratiebeleid. De provincies hebben diverse nota's geproduceerd, die voor een deel als nadere uitwerking van enkele centrale beleidslijnen genoemd kunnen worden. Van veel belang is hier het rapport "Drie miljoen Noordhollanders" (1966). Voorts heeft de gemeente Amsterdam een nota geproduceerd waarin de Amsterdamse huisvestingsproblematiek ekspliciet geregionaliseerd werd (Amsterdam behoeft woningproduktie in het gewest, 1970). De provincies hebben voorts een aantal streekplannen opgesteld, waarin normen worden gesteld ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkeling in het betrokken gebied. In een aantal meer
recente streekplannen worden zelfs normen opgesteld ten aanzien van de hoogte van bebouwing~ woningtypen~ enz . (bv Streekplan Waterland) . Voor een aantal gebieden in het onderzoekgebied is geen streekplan vastgesteld. Dit zijn . het gebied tussen de streekplangebieden Noord-Kennemerland en Waterland, West-Friesland-Oost en Kop van NoordHolland en Texel (onder andere Heerhugowaard ligt in dit zogenaamde Middengebied) . Voorts ontbreekt een integraal streekplan voor het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied. Voor dat gebied zijn verschillende streekplannen van kracht (IJmondNoord 1960, Noordzeekanaalgebied 1968, en streekplan Zaanstreek), zonder dat het grondgebied van Amsterdam in een streekplan is opgenomen. Eind 1975 is door GS van Noord-Holland een Nota van Uitgangspunten voor het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied uitgebracht. Uit konfrontatie van de uitgangspunten en beleidslijnen van de diverse streekplannen en de werkelijke ontwikkelingen, komt het beeld voort dat het (provinciaal) beleid onvoldoende de ontwikkelingen heeft kunnen bijsturen in de door haar gewenste richting {uitgangspunten). Hoewel hiernaar meer specifiek onderzoek verricht zou moeten worden, kunnen we op basis van het door ons vermeld materiaal hiervoor een aantal redenen noemen. In de eerste plaats lijkt het erop, dat de verschillende streekplannen onvoldoende op elkaar zijn afgestemd~ respektievelijk onvoldoende rekening hebben gehouden met de onderlinge verwevenheid van de aktiviteiten in het centrale werkgebied (Amsterdam-Noordzeekanaal).
-
--
-
--
- 44 -
Deze verwevenheid van aktiviteiten heeft zich in de onderzochte periode over een steeds groter gebied verbreid. Het streekplan blijkt een te statisch karakter te hebben om deze ontwikkelingen effektief te sturen. Zo heeft HoogovensjESTEL grote ruimtelijke problemen opgeroepen zowel direkt als indirekt (huisvesting werknemers) voor een gebied dat de grenzen van het streekplan IJmond-Noord ruimschoots overschrijdt Het aangrenzende streekplan Noordkennemerland (1965) legde het zwaartepunt van de streek op de aaneengegroeide kernen Alkmaar, Heiloo en Bergen. Er is een overgangszone opgenomen (castricum, Uitgeest) met een oriëntatie op het Noordzeekanaalgebied, Amsterdam en Alkmaar. Het streekplan IJmond-Noord en de daarop aansluitende gemeentelijke uitbreidingsplannen bleken van een te voorzichtige raming van het personeelsbestand van Hoogovens uit te gaan (begrijpelijk vanwege de krisis op de ruwstaalmarkt in die tijd). Door de feitelijke ontwikkeling was de bouwkapaciteit in dat streekplangebied snel uitgeput en moest worden gezocht naar bouwkapaciteit in het aangrenzende Noordkennemerland, waarna Hoogovens tussen 1967 en 1970 initiatieven ontplooide in Heerhugowaard (een gemeente die niet in een streekplan was opgenomen. Daar staat tegenover dat een belangrijk deel van de Amsterdamse woningzoekenden is opgevangen in het toch al onder druk staande Noord-Kennemerland (bv in Castricum, met goede spoorwegverbinding met Amsterdam,en ook in Alkmaar waar tussen 1967 en 1971 het aandeel van Amsterdammers 42% in plaats van 15% van de overloop stroom was). In het zuidelijk onderzoekgebied is sprake van een vertikaal koördinatieverband in de vorm van de Stadsrandcommissie Zuid en Zuid-Oost. De daarin zittinghebbende gemeenten zijn niet in een streekplan opgenomen. Dat is wel het geval met de aangrenzende gemeenten die in verschillende streekplannen zijn opgenomen, te weten het -ontwerpstreekplan Meerlanden(Uithoorn), het streekplan Vecht- en Plassengebied (Abcoude), en het streekplan Plassengebied (Nieuwveen). Al deze streekplannen hebben als belangrijke doelstelling het tegengaan van eksplosieve groei van het forensisme vanuit de agglomeraties. Dit kan met name in het streekplangebied Meerlanden op aanzienlijke problemen stuiten, vanwege de aktiviteiten rond Schiphol en de glastuinbouw (Aalsmeer e.o.). Dit geldt temeer daar de gemeente Amstelveen de Schipholwerkers als niet ekonomisch gebonden beschouwt. 7.2. Het gemeentelijk beleid In de onderzoekperiode zijn steeds meer gemeenten in het onderzoekgebied betrokken geraakt bij de stedelijk regionale huisvestingsproblemen en oplossingen daarvan. Dat houdt in dat steeds meer gemeenten qua beleidsinhoud inspelen op deze problemen en oplossingen, respektievelijk "gedwongen" worden om aan de oplossingen mee te werken. Deze omstandigheden kunnen er toe leiden dat gemeenten meer bewust konkurrerend ten opzichte van elkaar gaan optreden teneinde zoveel mogelijk de positieve gevolgen van bepaalde oplossingswijzen van de regionale problematiek binnen te halen en zoveel mogelijk de meer onaangename konsekwenties uit te sluiten. In deze verkenning zijn wij hiermee gekonfronteerd, maar het zal duidelijk zijn dat voor
-
- 45 -
een volledig onderbouwen van genoemde stelling meer gericht onderzoek zal moeten worden uitgevoerd. Naast deze zogenaamde machtspositie van de verschillende gemeenten binnen een stedelijke regio ten opzichte van elkaar, neemt de gemeentelijke overheid een bepaalde positie in ten opzichte van andere rollendragers, waarvan te onderscheiden zijn: bouwaktoren, bedrijven, bemiddelaars en gebruikers. In de verschillende case-studiegebieden bleek dit krachtenveld erg verschillend en dat werkte mede door in de beleidsuitvoering en in de beleidseffekten . Zoals we reeds eerder vermeldden is een groot deel van de problematiek van het onderzoekgebied gekonsentreerd in de centrale werkgebieden. Hier is sprake van velerlei soorten aktiviteiten, die alle ruimte behoeven, cq bevolking aantrekken, respektievelijk vasthouden om die aktiviteiten te vervullen. Deze aktiviteiten overschrijden in ruime mate de gemeentegrenzen, of met andere woordenjde problemen die deze aktiviteiten oproepen kunnen niet binnen een bepaalde gemeente worden opgelost. Een groot deel van de problematiek is gekonsentreerd in de gemeente Amsterdam. Ter oplossing van die problematiek zijn door de gemeente
Amsterdam diverse initiatieven genomen, waarbij andere gemeenten betrokken waren en zijn, en die van invloed zijn op de machtspositie van de betrokken gemeenten . Als initiatieven kunnen we noemen: a. Het maken van bepaalde afspraken binnen het Stadsrandoverleg door de betrokken randgemeenten (Amstelveen, Diemen, Ouder-Amstel, Weesperkarspel, Amsterdam) over de toedeling van de verschillende aktiviteiten. b. Anneksatie van delen van gemeenten waardoor Amsterdam kontrole kreeg over een aangrenzend gebied. c. Het daadwerkelijk opstellen van plannen, respektievelijk het betrokken raken bij de opstelling van plannen in andere gemeenten (Purmerend, Hoorn onder andere) d. Het overhevelen van woningkontingenten naar andere gemeenten (bv naar Amstelveen, Uithoorn), respektievelijk door afspraken inzake de toewijzing van woningen aan Amsterdammers (bv in Alkmaar). Deze aktiviteiten zijn door ons niet afzonderlijk uitgediept, maar wij werden met deze aktiviteiten gekonfronteerd via onderzoek in de ' case-studiegebieden (Landsmeer, Amstelveen, Uithoorn, Hoorn, Purmerend). 8.
BOUWEN EN' WONEN IN DE STEDELIJKE REGIO AHSTERDAM
8.1. Inleiding Naast deze aktiviteiten van en tussen gemeenten als uitvloeisel van de verdere verstrengeling van gemeenten in de stedelijke regio zijn relaties aanwezig tussen gemeente en andere (bouw)aktoren. Omdat wij onze aandacht vooral hebben gericht op de aktiviteit wonen, heeft de informatie uit de case-studies vooral betrekking op een drietal nauw verweven aktiviteiten:
- 46 -
a. de produktie van woningen (nieuwbouw, verbouw) b. de konsumptie van woningen (het gebruik) c . de verdeling van woningen respektievelijk " t oedeling" van gebruikers over de woningen. In termen van rollendragers betreft het hier aktiviteiten waarbij betrokken zijn: a. de zogenaamde "bouwaktoren", de verschillende overheidsorganisaties, de opdrachtgevers b . de zogenaamde gebruikers, i.c. de verschillende gebruikerskategorieën inklusief de overheidsorganisaties c. de verdelers, (spekulatieve) intermediairen, de overheidsorganisaties. Omdat de aktiviteiten van deze aktoren begrepen moeten worden vanuit de strukturele konstellatie waarin zij optreden is het noodzakelijk om deze konstellatie te schetsen. Castells ruimt een centrale plaats in voor het begrip "schaarste". Deze "schaarste" is geen natuurlijk iets, maar resultante van perceptieprocessen en interventies van de verschillende rollendragers, inklusief de overheden. Ter verduidelijking dient het onderstaand schema. Schema
4
Processen die leiden tot het ontstaan en het instandhouden van woningnood in een kapitalistische ekonomie. zee r lan gezame o mlo o ps ne lh ei d v an he t k api t aal
s tr e ven na ar een boog wi n s tp e r cent age o p korte t e rmi j n
Bron:"Laquestion urbaine", pag. 203.
- 47 -
Het zal duidelijk zijn, dat het hier gaat om een simpele weergave van een kompleks verschijnsel,dat zeer zeker vergaande detaillering behoeft. In een meer verkennend onderzoek als het onderhavige is de funktie van dit schema - overigens gebaseerd op onderzoekresultaten in het buitenland - veeleer van konstruktieve dan van toetsende aard. Uiteindelijk zou een nadere koppeling tot stand moeten komen met het schema van de strukturele elementen, cq konstellatie,die voor een belangrijk deel verantwoordelijk zijn voor de uitkomsten van bouwprocessen, konsumptieprocessen en verdelingsprocessen. Dit is weergegeven in onderstaand schema. (zie ook parubruaf 3.C.) Schema 5 De strukturele elementen,die de stedelijke praktijk bepalen. sociale struktuur
pOlitieke strukturen
ekonomlsche strukturen
bijdragen
ideologische
posities
strukturen
------------------------------------bezitsrela- tie
handhaven
werkelijke toe-eigening
van orde
kommunikatie herken- relaties ning
integratie
leglmltatle
/
/andere sociale praktijken
stedelijk systeem
STEDELIJK~I/
niveau rollen (.;-)
/1 PRAKTIJKEN
>""'~ ., ,. . 1,2,3,4~
E
.1
van
systeem van aktoren, participerend in
-I stedelijke
/ . . aktoren
".----' ~ 1,2,3,4
S1,2, __ 8
I
[ ekologlsche
formaties
I
sociale stratifikatie
,~
praktijken
I
I organisatie politieke
sociale organlsatle/konjunkturele effekten
Bron: "La question urbaine" ,pag . 335(uitgave 1972). Zoals we reeds hebben gezegd blijkt die strukturele konstellatie voor de onderscheiden case-studiegebieden niet alleen verschillend naar lokatie, maar ook naar tijd (verschillende ruimte-tijden), en werken zij door op de ekologische formatie, de sociale organisatie en sociale stratifikatie. De gemeentelijke overheid als een van de aktoren haakt op deze veranderingen van de strukturele konstellatie in, maar heeft daarbij tevens te maken met de meer globale aktiviteiten van de hogere overheden in de vorm van wettelijke regelingen, beleidsvisies, en uitvoeringsmaatregelen waarbij bovengemeentelijke belangen gemoeid zijn.
- ------
-
--
- 48 -
8.2. Het produktieproces/bouwproces in enge zin In het produktieproces is een aantal "taken" of "rollen" te vervullen. Deze taken of rollen kunnen we in algemene zin omschrijven. Afhankelijk van de strukturele konstellatie kunnen verschillende rechten en plichten per "algemeen omschreven rol" onderkend worden. Deze rollen worden in de visie van CasteIls gedragen door zogenaamde "rollendragers" (agents supports). Deze rollendragers kunnen verschillende rollen akkumuleren, zoals Priemus laat zien (x). De rollendragers krijgen daarmee ook veelal specifieke benamingen zoals projektontwikkelingsmaatschappij, bouw- en eksploitatiemaatschappij enz. In ons onderzoek spreken wij geen waarde-oordeel uit over hun aanwezigheid, respektievelijk over hun handelen. Wat wij wel doen is het inzichtelijk maken in welke delen van de stedelijke regio bepaalde typen rollendragers optreden en welke kenmerken van de maatschappelijke organisatie (fysiek-ruimtelijke sociaal-ruimtelijke, politieke kenmerken) cq welke strukturele konstellatie van aktoren hun aanwezigheid veronderstellen, hoe dat doorwerkt in de praktijken die verband houden met het produktieproces en wat daarvan de effekten zijn met name waar het gaat om de lokatie van woningen/huisvesting. Een en ander betekent een verduidelijking van het schema op blz . 44 In deze verkenning hebben wij niet uitvoerig de praktijken zelf bestudeerd. Daarvoor zouden aanvullende gesprekken nodig zijn geweest met betrokkenen, en daartoe ontbrak ons de tijd . Wij hebben ons daarom gebaseerd op schriftelijk materiaal (gemeentearchieven, knipselkrant, kadastergegevens, ander onderzoek), waardoor het beeld niet volledig is getoetst door de betrokkenen. Dergelijke aktiviteiten vergen afzonderlijke onderzoekingen. In deze verkenning hebben we zoals gezegd aandacht geschonken aan de keuze van de lokaties van woningen voor wat betreft de zgn. nieuwbouwgebieden (na 1960 gerealiseerd) en de aangrenzende oudere gedeelten. Voorts zijn case-studiegebieden gesitueerd in de oudere stadsdelen van Amsterdam en Purmerend, waar zich bepaalde veranderingsprocessen afspelen (verbouw-, aanpassingsprocessen). Bij de verschillende keuzen zijn diverse rollendragers betrokken. Bovendien zijn bepaalde rollendragers plaatsgebonden, terwijl andere dat in mindere mate, of niet zijn (bouwaktoren, bedrijven). In het eindrapport is over deze zaken verslag gedaan op bladzijde 130-208.
8.3. Het produceren van woningen: overheersende belangen Door verschillende auteurs zijn verschillende taken onderkend in het bouwproces (Burie, Priemus e.a.). Deze taken kunnen zeer gedetailleerd tot globaal omschreven worden. In het algemeen erkennen de auteurs dat geen sprake is van een chronologische volgorde van de taken. In het algemeen is een drietal elementen van overwegende betekenis voor het resultaat, te weten: (Castells: blz. 197) (x)
H. Priemus: Partijen en processen m.b.t. de volkshuisvesting. RIW 1973.
--
-
-
- -
-
-----~~--~-
- 49 -
a) beschikbaarheid van' bouwterr e in tegen een bepaalde grondprijs (bouwlokatie) b) bouw~aterialen c) de organisatie van de uitvoering Deze 3 elementen zijn gelieerd ~et verschillende ~arkten, respektievelijk de onroerend-goedmarkt, bouwmaterialenmarkt, arbeidsmarkt, kapitaal~arkt.
De bepaling van de bouwlokatie blijkt een maatschappelijk proces te zijn, dat zich goed laat analyseren ~et behulp van een meer uitgewerkt denkkader van Casteils (zie paragraaf 3.6 . ) dan in la question urbaine blz. 190-214 uitgave 1972 is weergegeven. Naargelang de relaties die een overheersende rol spelen kan de woonlocatie getypeerd worden, alsmede de bepaling van de kwantiteit van de woonlokatie. Naar overheersend belang (vaak initiatiefnemer) hebben we de volgende (woon)lokaties kunnen onderkennen:
1. bedrijfswoningen Woningen die gerealiseerd z1Jn op initiatief van bedrijven in het kader van hun personeels(wervings)beleid. (primaire economisch proces relaties) Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen woningen van ZokaZe bedrijven en woningen van internationaZe bedrijven. Woningen van lokale bedrijven troffen we onder~eer aan in de casestudiegebieden Middelie en Nieuwveen, en woningen van een internationaal bedrijf (Hoogovens/ESTEL) in het case-studiegebied Heerhugowaard. Voor de laatste soort bedrijven is van belang welke omstandigheden hebben geleid tot de keuze van de gemeente, en welke daarbij de rol is geweest van de verschillende overheden . 2.
beZeggerswoningen Het betreft hier woningen, waarbij het direkte initiatief niet uitgaat van beleggings~aatschappijen (verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen e.d.). Ze zijn als zodanig benoemd omdat sprake is van een behoefte aan belegging van gelden ondermeer in de woningsektor. (relatie economische instantie , (P) en politieke instantie)
3.
expZoitatiewoningen Deze zijn afzonderlijk genoemd o~dat de initiatiefnemer een (bouw-)exploitatiemaatschappij is met enigszins andere belangen dan beleggings~aatschappijen. (vaak speculatief intermediaire relaties)
4. bouwkapitaalwoningen Het initiatief is uitgegaan van, of er sprake van permanent initiatief van , lokale aannemers of projektontwikkelaars. In het algemeen slagen de lokale aannemers daar in door tijdig bouwgrond te kopen van de oorspronkelijke grondeigenaar. Dit is mogelijk omdat er goede kennis bestaat van de positie van de gemeente op de woningmarkt en omdat er soms sprake is van een (informele) relatie met de gemeente. De (grotere) nietlokale aannemers, cq projektontwikkelaars nemen een enigszins andere positie in. (relatie economische instantie (C) en politieke instantie)
-
50 -
5. woningwetwoningen Het initiatief gaat hier uit van de lokale overheid, respektievelijk woningbouwvereniging. Het betreft hier in het algemeen een vorm van "sociaal" beleid. Dit betekent onder meer dat gestreefd wordt naar het zo laag mogelijk houden van de huurprijs. Door middel van het aanhouden van een bepaald kwantum op de woningmarkt verzekert de overheid zich van invloed op die markt. In een aantal gevallen gaat het initiatief uit van een niet-lokale overheid. Zo heeft de gemeente Amsterdam initiatieven ontplooid in een aantal gemeenten om aldaar woningwetwoningen voor Amsterdammers te realiseren. (relatie econo~ische instantie (C) en polit~eke instantie) 6.
partikuliere woningen Het betreft hier woningen waarbij het initiatief is uitgegaan van partikulieren. Het betreft hier zowel de bouw van woningen op door eigen initiatief verkregen bouwgrond, als op door de geceente beschikbaar gestelde bouwpercelen. Bij deze woningen kunnen de konsumentenbelangen het meest tot hun recht komen. (relatie economische instantie en ideologische instantie) De gegeven indeling naar woningen kan men eveneens baseren op de verschillende hoofdbelangen op zichzelf, namelijk: - kapitaalbelangen, nader te verdelen in: - industriekapitaalbelang (produktie) - handelskapitaalbelang (spekulatie) - financieringskapitaalbelang (exploitatie) - bouwkapitaalbelang (bouwproduktie) - overheidsbelang (regulering van de woningmarkt door middel van onder andere het aanhouden en aanmaken van een bepaald kwantum woningwetwoningen - bewonersbelangjkonsumentenbelang.
Ofschoon bij de produktie van woningen een bepaald belang kan overheersen, coeten bij de realisering relaties gecombineerd worden. De overheid kan daarbij net haar instrucentarium een sturende rol spelen in het licht van vergroting van de effektiviteitskans. Een indeling die op de voorgaande indeling berust is die naar overheersende "partij". Een "partij" (bijvoorbeeld een financiële bouwexploitatiecaatschapp~j) kombineert in zich een aantal relaties (bouwer, financier-exploitatie) of belangen (bouwkapitaalbelang, financieringskapitaalbelang, exploitatiekapitaalbelang). Verstrengeling van een aantal belangen in één partij treedt steeds ceer op. Aan het principe van de indeling, namelijk de woning (element C) als verzamelpunt van vaak uiteenlopende relaties met daaraan gelieerde gedragsoriëntaties, doet dit niet af. We zullen nu eerst een overzicht geven van de kenmerkende aspekt en van zowel de bouw van de woningen als van de gebruikers van de woningen. Aan de gegevens moet een indikatieve waarde worden toegekend. Een verdere uitdieping zal in afzonderlijk onderzoek aan de orde kunnen worden gesteld, net nace waar het gaat om het achterhalen van initiatiefnemers, cq strukturen die leiden tot grote onzekerheden ten aanzien van de effekten van het verstedelijkingsbeleid.
- 51 -
Bedrijfswoningen Door ons is dit soort woningen bestudeerd in de cases Heerhugowaard en Middelie. In Heerhugowaard betrof het woningen in eigendom van Hoogovens (Huizenbezit Breesaap), gereedgekomen in een van de eerste uitbreidingsplannen van de gemeente (1966). Het betreft hier goedkope woningen die een funktie vervullen in het kader van het personeelswervingsbeleid van Hoogovens . De bewoners hebben een landelijke verhuisgeschiedenis, maar hebben tijdelijk in de IJmond gewoond . Daarom kan men hen ook aanmerken als overlopers . Sommigen van hen zijn afkomstig uit Limburg, hetgeen te verklaren valt uit de toentertijd plaatsvindende sanering van de mijnen. Het beroep van het hoofd van het huishouden is arbeider. In Middelie betrof het woningen in eigendom van de plaatselijke melkfabriek, die verhuurd werden aan zuivel arbeiders , die in het algemeen allochtoon waren (met name afkomstig uit Friesland). De woningen waren van het type twee onder een kap. Na opheffing van de melkfabriek is sprake van een zekere retourmigratie van zuivelarbeiders , dan wel van verandering van beroep. In Nieuwveen betrof het woningen van een bouwondernemer die verhuurd werden aan werknemers en later werden verkocht aan de huurders. Deze huurders waren afkomstig uit een naburige gemeente. Samenvattend kwamen de volgende tendenties naar voren : Kleine bedrijven zorgen voor huisvesting van werknemers van buiten de werkgemeente in de werkgemeente. De huisvesting van autochtone werknemers wordt overgelaten aan de gemeente. De zorg voor huisvesting betreft vooral het produktiepersoneel . Op de keuze van d .., hCWIlocatie be ::; t rt'1t n'1'1\"lo 1 i .jl{ s invloed. Grote oDdernenin~en (in dit g e val Ho o~ ovcn::;) vol ~e n in h e t al~ rn: cen hetzelfde beleid. In verband net sterke konsentratie van werknemers worden de woonlokaties in de o~iddellijke omeeving echter te duur voor het produktiepersoneel. Het bedrijf zorgt in het kader van het personeelswervingsbeleid voor allerlei faciliteiten (onder andere het verstrekken van (goedkope) leningen, bemiddeling bij huisvesting door het verkrijgen van toewijzingsrechten bij verschillende gemeenten zogenaamde claim-wonineen en door het doen bouwen van eigen woningen. Niet alleen bij de bepaling van het niveau (kwaliteit) van de huisvesting maar ook bij de bepaling van de bouwlocatie spelen bedrijfsbelangen een belangrijke rol. De bouwlocatie Heerhugowaard is onder meer gekozen op grond van efficient bedrijfsvervoer van personeel.
BeZeggerswoningen In de Amstelveense case-studie zl.Jn enkele "beleggerswoningen" bestudeerd. Het betreft hier woningen gefinancieerd door een pensioenfonds en een levensverzekeringsmaatschappij, gerealiseerd in hoge en middelhoge bouw. Deze bouwwerken waren zgn. "compensatieprojecten", bedoeld om elders in het plan goedkopere woningbouw te realiseren . De woningen worden bewoond door jonge gezinnen, afkomstig uit Amsterdam. Het beroep van het hoofd van het huishouden behoort tot de kategorie van lagere employées. Over het vraagstuk hoogbouw-laagbouw is ook met betrekking tot dit plan veel te doen geweest. Er werd geargumenteerd, dat hoogbouw nodig is om planologische, bouwtechnische en financiële bezwaren te ondervangen.
- 52 -
Planologische bezwaren lagen in dat geval in een afspraak met de Stadsrandcommissie waarbij de norm van 40 à 42 woningen/ha was vastgelegd. Door hoogbouw was aanleg van bredere wegen en meer groenvoorzieningen mogelijk. Als gewenst percentage hoogbouw zou 55 à 60% aangehouden moeten worden. Financiële bezwaren hadden ondermeer betrekking op het gegeven, dat toentertijd beleggers geïnteresseerd waren in hoogbouw. Door zeer hoge bouw te realiseren (14 lagen) kon ook etagebouw in 3 lagen worden gerealiseerd, waardoor ondermeer bouw in 4 lagen (on-wenselijk geacht) kon worden voorkomen. De bedoelde etage- en hoogbouw werd langs de rand van de wijk (langs de snelwegen) gerealiseerd (profiteren van uitzicht en ruimte langs grote verkeerswegen zoals de motivering luidde).
Eksploitatiewoningen Eksploitatiewoningen werden aangetroffen in het case studiegebied van een landelijke gemeente. Anders dan beleggerwoningen betreft het hier laagbouw (erg duur) in de vrije sektor (dubbele woonhuizen op ca 425 m2 grond). De bewoners zijn in hoofdzaak allochtonen, met een landelijke of Amsterdamse verhuisgeschiedenis . Zij behoren tot de hogere beroepsgroepen of zijn gepensioneerd.
Lokale bouwkapitaalwoningen Er is een grote verscheidenheid aan lokale bouwers. Ondanks dat zijn er verschillende overeenkomsten zowel naar bou\~verk (rijenhuizen) als naar bewoner. Onderzocht zijn objekten in de cases Alkmaar, Heiloo, Castricum, Abcoude, Uithoorn, Nieuwveen en Middelie. Het betreft hier laagbouwwoningen gerealiseerd in rijenhuizen van 4 tot 8 woningen op een oppervlakte variërend van 150 m2 tot 250 m2 . Niet zo verwonderlijk is het, dat naarmate de oppervlakte grond groter is, het beroepsnivo van de eerste bewoners, ongeacht de woongemeente hoger blijkt. De woningen worden bezet door hogere en middelbare employeés met een landelijke, streekgebonden of Amsterdamse verhuisgeschiedenis, die hoofd zijn van een klein gezin. In een aantal cases kwam naar voren dat de lokale bouwondernemers door grondaankopen een belangrijke onderhandelingspositie verkregen ten aanzien van de gemeente. In één case-studiegebied bleken de lokale bouwondernemers onderlinge afspraken te maken, terwijl in een andere case-studie eenheid een gentlemens agreement bestond tussen een plaatselijke bouwer en de gemeente. In veel case-studiegebieden worden dit type woningen beschouwd als compensatieprojekten. De gronduitgifteprijs is hoger en de verkoopprijs, in vergelijking tot vergelijkbare huizen, eveneens_ In een tweetal case-studiegebieden werden geplande woningwetwoningen om die reden "omgezet" in vrije sektorwoningen.
Niet- lokale bouwkapitaalwoningen Het betreft hier woningen die gebouwd worden door grote ondernemers ingepast in een meerjarenplanning en uitgevoerd in bouwstromen, arbeidsbesparende bouwmethoden. Door ons werden een aantal van dergelijke woningen bestudeerd in de case-studies Purmerend en Amstelveen. Het betrof hier rijenhuizen variërend van 7 tot 13 koopwoningen op
-
---
---
-
-
------
- 53 -
eigen grond. In de case-studie Purmerend betrof het goedkope woningbouw (stichtingsprijs ca 24.000 in 1964), in Amstelveen dure woningen (stichtingsprijs ca 90.000 in 1966). De bewoners van deze huizen zlJn in de regel Amsterdammers, in Purmerend in hoofdzaak jonge employees en hoofd van een klein gezin, in Amstelveen eveneens employees en hoofd van een klein gezin met oude kinderen. Opvallend was de hoge verhuisfrekwentie in de Purmerendse goedkope koopwoningen. Een aantal van de verkopers blijkt zich te vestigen in de omgeving van Purmerend, of vertrekt naar andere delen van het land. Men blijft dus veelal niet in Purmerend zelf wonen.
Woningen gebouwd door een projektontwikkelaar In een tweetal case-studies zijn bouwobjekten gerealiseerd door een projektontwikkelingsmaatschappij. In beide gevallen zijn deze door de gemeente ingeschakeld. In één case-studie blijkt de projektontwikkelaar in een aangrenzend gebied later grond te hebben opgekocht en woningbouw gerealiseerd. Het betreft hier de gemeenten Uithoorn en Landsmeer, beide kleine maar relatief sterk groeiende gemeenten. In het geval van Landsmeer was sprake van grote problemen met de bestemmingsplanprocedure voor een betrekkelijk grote uitbreiding. Van de aanvankelijk geplande hoogbouw is niets terechtgekomen. Er is daarentegen erg veel gerealiseerd in de koop sektor , terwijl een aantal premiehuurwoningen in eigendom van de projektontwikkelingsmaatschappij enkel jaren na realisering is verkocht aan de bewoners. De onderzochte objekten (premiehuurwoningen en koopwoningen op ca 100 m grond, vrijstaande bungalows en patiowoningen) zijn alle bebewoond door Amsterdamse employees; de duurdere door hoger kader, de goedkope door lagere en middelbare employees. In Uithoorn betrof het studieobjekt een zestal eengezinsrijenhuizen op 150 m2 gron~per woning, die eveneens door Amsterdamse lagere employeés werden bewoond.
Woningen gerealiseerd op Amsterdams initiatief in andere gemeenten In verband met de oplossing van de Amsterdamse huisvestingsproblematiek heeft de gemeente Amsterdam een aantal woningbouw initiatieven genomen. Deze initiatieven behelsden ondermeer het leveren van een belangrijke bijdrage in het ontwerpen van uitbreidingen in andere gemeenten alsmede het afstoten van Amsterdamse kontingenten naar andere gemeenten. In de case-studies Hoorn, Purmerend, Uithoorn en Amstelveen werden wij ondermeer gekonfronteerd met genoemde aktiviteiten. De objekten werden door grote bouwmaatschappijen gerealiseerd in hoogbouw en in het geval Hoorn in eksperimentele bouwvormen. In Amstelveen werd een aantal Amsterdamse Schipholkontingenten gerealiseerd. Bestaande bouwplannen werden door deze onverwachte overdracht enigszins gewijzigd, terwijl bovendien een andere groep bewoners zich vestigde dan oorspronkelijk de bedoeling was . De bewoners van deze kategorie woningen zijn uiteraard Amsterdammers, het beroep van het hoofd van het huishouden behoort tot de kategorie van employees.
Samenvattend kan gesteld worden dat er verschillende initiatiefnemers zijn te onderscheiden in het bouwproces. Deze initiatiefnemers zijn de belangrijkste bepalers van de lokatie ~ vorm en inhoud van woningen
- 54 -
in een situatie van schaarste op de woningmarkt . De gemeentelijke en provinciale overheden spelen in het algemeen weinig in op de handelwijzen van de verschillende initiatiefnemers ~ respektievelijk belanden in een keuzesituatie waarin de feitelijke keuze niet meer door hen kan worden verricht . De provincie (Noordholland) kon maar in zeer beperkte mate inspelen op veranderde omstandigheden bid Hoogovens en kon daardoor feitelijk weinig pichting geven aan de lokatie van de woonplaatsen van Hoogovenpersoneel , ook al omdat de druk vanuit het bedrijfsleven om snel en goedkoop te bouwen (bedrijfsekonomische en volkshuisvestingsbelangen) ruimtelijke ordeningsbelangen ondergeschikt maakte . Bouwlokaties in de meer nabije omgeving waren snel uitgeput en Alkmaar kampte met allerlei problemen om als opvanggemeente te fungeren . De druk op Noord- Kennemerland werd verhevigd door instroming van Amsterdammers (ondermeer in Castricum) een ontwikkeling die het streven naar goedkope woningbouw voor produktiepersoneel in de nabije omgeving van de werk l ocatie weer doorkruiste . 8.4. Enkele effekten voor de "ecologische formaties" Castricum ontwikkelde zich tot een suburbane gemeente waarin kapitaalakkumulatie in de konsumptieve sektor sektor hoog was,en waartegen het lokaal bestuur niet de instrumenten voorhanden had,cq niet wenste of durfde te hanteren. De lokale aannemers slaagden er telkens in om grond te verwerven en zoveel mogelijk in de vrije sektor te bouwen, hierin vestigden zich stedelingen .
De gemiddelde jaarlijkse prijsstijgingen van de onderzochte vrije sektorwoningen bedroeg in de periode 1969- 1973 meer dan 20% ,dat is iets meer dan in Abcoude en bed,uidend meer dan in de meeste overige casestudiegebieden(met percentages tussen 5 en 10%) .De situatie in Abcoude was voor wat betreft de positie van de lokale aannemer ongeveer dezelfde. Vergelijking van de inkomensontwikkeling 1960-1969 vertoont eenzelfde ontwikkeling voor Castricum en Abcoude: er is sprake van een verregaande oververtegenwoordiging van de hoogste inkomensklasse (in 1960 nog 2,5%,inI969 ca 10% in Castricum;in Abcoude was dat respektievelijk 5% en 15%).Zie ook de kaarten 11 en 12. Inkomen 1960 en 1969:Positie van de onderzoekgemeenten t.O.V, het Nederlandse gemiddelde. % afwijking van Ned. gemiddelde inkomen in 2
hoogste klassen
15
Abc
o Cc
10
o
He
e
Av
o•
Uh
o
La
o
o
.
Hhw
Pu
o
Ze
o
Bron:CBS inkomensverdeling 1960 en1969.
Nw
o
Ho
Alk
o
Asd
Ned. gemiddelde
Ö o
afwijking 1969
•
afwijking 1960
- 55 -
Een interessante vraag in dit verband is in hoeverre de beleidsinhoud van het lokale beleid wordt b e ïnvloed door de verandering in de maatschappelijke basis (de lokale bevolking) en welke lokale ontwikkelingen te verwachten zijn, al dan niet bij verandering van de lokale positie binnen het grotere stedelijke verband. Naast de grote bedrijven en de lokale aannemers hebben we een derde initiatiefnemer genoemd, namelijk de projektontwikkelingsmaatschappij. Er is een aantal kenmerken te onderkennen in de struktuur waarin zij optreden. Uiteraard is hetgeen hier wordt opgemerkt indikatief te noemen, daar het een drietal gevallen betreft. In de eerste plaats betrof het gemeenten waar reeds een zekere mate van uitbreiding had plaatsgevonden, en waarin een grote mate van zekerheid van groei· bestond. Ten tweede betrof het vrij grote aaneengesloten pe r celen, bij voorkeur in eigendom van één eigenaar en wel grenzend aan de laatste uitbreiding. In de derde plaats kenmerkten de percelen zich door relatief lage bouwr ijpmaakkosten (bv. gronden in droogmakerij). Uithoorn en Heerhugowaard en Purmerend vertoonden hierin overeenkomst. Ook in Landsmeer is een uitbreiding door een projektontwikkelingsmaatschappij gerealiseerd. Het betrof hier oorspronkelijk een bouwmaatschappij die in genoemde maatschappij is opgegaan. In deze uitbreiuinG werd - tegen de oorDpronkelijke stedebou~kundige plannen in, die door gemeenteraad en provincie werden tegenr,ewerkt - uiteindelijk nagenoeg alle bouw in de koopsektor gerealiseerd. Mogelijk betreft het hier verschijnselen die reakties zijn op de geringe mate van afsteoming van het lokale apparaat op een voor dergelijke gemeenten, grote uitbreidingen. We hebben nu verschillende soorten ontwikkelingen bij de bouw van woningen zien optreden in de suburbane gemeenten binnen de stedelijke regio Amsterdam; de overheersing van de min of meer ambachtelijke wijze van bouwen door een of meer lokale aannemers in de kleinere suburbane kernen en het optreden van grotere bouwmaatschappijenj projektontwikkelaars in gemeenten met wat grotere bouwlokaties. In deze gemeenten komt echter ook ambachtelijke bouw voor . Een en ander zou een betrekkelijke onafhankelijkheid van de suburbane gemeenten suggereren. In de mate van afhankelijkheid treden echter kwalitatieve en kwantitatieve verschillen op. Een redelijke definitie van suburbane gemeenten zou daarom kunnen zijn: een politiek onafhankelijke gemeente, grenzend aan een centrale' stad, binnen een ekonomisch samenhangende stedelijke regio . Binnen deze stedelijke regio zijn verschillende vormen van politieke verbanden a .a nwezig, en deze verbanden ontwikkelen zich voortdurend en kunnen geinterpreteerd worden als versterking van de machtsbasis (intern politiek systeem) t.b.V. versterking relatie met andere subsystemen, in het bijzonder met het economisch systeem ofwel in media termen: vergroting van de effektiviteitskans (schema 3, paragraaf 3.6).
-
--------
- 56 -
Genoemd kunnen worden: x stadsgewestelijk verband (zoals bijvoorbeeld de stadsrandco~issie Zuid), waarbij betrokken gemeenten afspraken maakten inzake de oplossing van de Zuid-Amsterdamse problematiek). x afspraken in (pre-)groeikern verband, waarbij naast betrokken ge~eenten (Alkmaar, Purmerend, Hoorn) ook provincie en rijk zitting hadden, maar waarbij Amsterdam als centrale gemeente ook aktief was / is betrokken. x verband provincie en gemeente via het streekplan, waarbij de provincie in geval van Purmerend sterk gedetailleerde uitspraken doet. We hebben reeds eerder aangegeven (zie soorten woningen) welke invloed van de verschillende soorten sa~enwerkingsverbanden kan uitgaan . Over de verschillen in efficiëntie en effektiviteit kunnen wij echter geen uitspraak doen. Een bijzondere vorm van politieke reorganisatie betreft gemeentelijke herindelingen. In dit kader is de samenvoeging van 5 zelfstandige r,emeenten tot de nieuwe gemeente Zeevang van belang voor de ontwikkeling van elk van de kernen. Konsentratie van bebouwing in één kern betekende voor Middelie namelijk stopzetting van de geplande uitbreiding, (om economische haalbaarheidsredenen). De case Middelie is erg interessant vanwege de werking van groeibevorderende krachten van volkshuisvesting en tegenkrachten van ruimtelijke ordening . 9.
GELEDING VAN DE STEDELIJKE REGIO; STEDELIJKE STRATIFIKATIE EN SEGREGATIE
9 . 1 . Verklaringen voor stedelijke geleding : keuzevpijheid en toegankelijkheidsverschillen Tot nu toe zijn we vooral ingegaan op de zogenaamde produktie-factoren en de verdelingsaspekten die daarbij aan de orde komen. In deze paragraaf zullen we ingaan op de konsumptie-factoren of gebruikers / vragers van huisvesting en de daarbij behorende verdelingsaspekten (de spreiding, respektievelijk toedeling van bewoners binnen de stedelijke regio Amsterdam). Ten aanzien van de konsumptie-zijde kan men tenminste 2 theoretische redeneringen opzetten ter "verklaring" van de spreiding van de bewoners; al naar gelang men de verklaring terugvoert op de subjektieve component of de situationele component van het handelen: a. een redenering die uitgaat van de konsumentensoevereiniteit, i.c . het principe van de vrije keuze (subjektivisme) b. een redenering die uitgaat van de konditionering van de konsument, respektievelijk van het konsumentengedrag (objektivisme) In Nederland worden vooral onderzoekingen uitgevoerd die uitgaan van de redeneringen onder ad a. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de motieven van de verhuizenden en waardering van de verschillende ruimtelijke milieus. Een voorbeeld van een dergelijk type onderzoek in het studiegebied is het onderzoek "De verhuisbeweging naar de nieuwbouw in Noord-Holland" .
- 57 -
Het sterk de nadruk leggen op een verklaring op basis van konsumentensoevereiniteit (preferenties, attraktie, satisfaktie) kan tot beleidsmaatregelen leiden ter beteugeling van de suburbanisatie, die al te zeer op de vraagzijde van huisvesting ingaan. Zoals we reeds in het voorgaande hebben opgemerkt zijn er aan de aanbodzijde velerlei faktoren aktief, die mede door een situatie van schaarste belangrijke relaties combineren die van verstrekkende invloed zijn op de spreiding van de verschillende kategorieën huisvestingsmogelijkheden. CasteIls staat een benadering van het vraagstuk voor, dat de indruk legt op het vaststellen van toegankelijkheidsverschillen van de te
onderscheiden bevolkingskategorieën, de variatie in die toegankelijk heid die door verschiUende:.. ktoren (waaronder de overheid) kan wor den teweeggebracht en de onderlinge verschillen tussen bevolkingskategorieën ten aanzien van de geneigdheid om van de toegankelijkheid gebruik te maken (gedragsruimte) waarin de gezichtspunten van aktor en tot uiting kunnen komen . (x) Desondanks zijn de hevindingen van onderzoekingen die uitgaan van "preferenties" van individuen, alsof het om een zuivere marktstudie gaat, erg verhelderend (CastelIs, la question urbaine 1972, blz. 229-236). Dit betreft vooral uitspraken over de kategorieën bevolking die verhuisgevoelig zijn; de strukturele omstandigheden in het huishouden die tot verhuizing aanleiding hebben gegeven; de omstandigheden in de ruimtelijke omgeving, en de afstand waarover verhuisd wordt. Ter opsporing van verklaringsgronden moeten deze uitspraken echter in een bredere kontekst van veranderingen in de stedelijke regio worden geplaatst . Een derGelijke operatie kon echter niet plaatsvinden in een verkennende studie als deze. Wel kunnen enkele aanzetten worden gegeven door uitkomsten van het case-studiemateriaal te verhinden met beschikbaar statistisch materiaal en resultaten van andere onderzoekingen.
9.2. Het onderzoek verhuisbeweging naar de nieuwbouw in Noordholland Het onderzoek naar de verhuisbeweging naar de nieuwbouw in Noordholland (1972,1973) geeft inzicht in de bevolkingsl.ategorieën waarom het gaat: x migranten uit Amsterdam maken meer dan een derde van de verhuizers uit. x het gaat vooral om jonge gezinnen in de groeifase, met een vrij hoog inkomen en f'en tamelijk hoog opleidingsnivo. Het huishouden bleek van een jongere samenstelling en het inkomen nam af ~aarmate men meer aan de rand van het uitstralingsgebieden was gaan wonen. x de kopers onder de nieuwbouwbewoners blijken sterk gekonsentreerd voor te komen in de leeftijdsgroep 25-39 jaar, hebben veelal kinderen, zijn vooral in de hoger funkties werkzaam (middelbare en hogere employees) en hebben een hogere inkomen. De huurders onder de verhuizers zijn meer gespreid over de verschillende leeftijdsgroepen, zijn vaak in lagere funkties werkzaam en hebben relatief lage inkomens.
(x) Zie ook paragraaf 3 . 6 met betrekking tot hierarchien van conditionering en controle.
- 58 -
x
x
de doorstromers (een zelfstandige woning nalatend) li e ten v ooral kleine beneden of bovenwoningen, flats met 3 en 4 kamers e n e engezinshuizen met 4 en 5 kamers achter . Het merendeel van de door stromers woonde 5 jaar of korter op het vorige adres. de verhuizers naar het zuidelijk deel blijken in het algemeen een hoger inkomen en een hoger opleidings- respektievelijk beroep s nivo te hebben dan degenen die naar het gebied ten noorden van het Noordzeekanaal verhuisden.
9.3. Enkele resultaten uit de Must e rdamse case-studies Statistisch materiaal dat betrekking heeft op de verhuizingen vanuit en naar Amsterdam levert het volgende beeld op: x verhuizers uit Amsterdam waren vooral in gezinsverband levende mannen en vrouwen, waarvan zich in de periode 1961-1969 59% buiten het gebied van Groot-Amsterdam vestigden . x daartegenover stond een vestigingsoverschot van alleenstaanden en buitenlanders. x tengevolge van genoemde migratie beweging nam het aandeel van de leeftijdsgroepen 0-15 en 30-40 jaar absoluut en relatief af. x qua beroepsgroep migreerden vooral de employees en de hogere beroepsgroepen.
De Amsterdamse woningvoorraad is erg eenzijdig samengesteld . Dit blijkt uit de gegevens van de volkstelling 1971. x meer dan 85% van de woningen maakt deel uit van een meergezinshuis, terwijl ca 15% in laagbouw is gerealiseerd. x de woningvoorraad bestaat vooral uit kleine woningen (4 vertrekken of minder, namelijk ca 60%. x circa 3/ 4 van de woningvoorraad bestaat uit oude woningen (voor 1945 gerealiseerd), terwijl ca 15% na 1960 tot stand is gekomen . x er zijn nagenoeg geen koopwoningen (5%), 70% "overige huurwoningen en 25% woningwetwoningen. Bovendien blijkt de bouwproduktie in Amsterdam zelf relatief laag te zijn met name omdat Amsterdam moeite had om haar woningkontingenten te realiseren door niet tijdig bouwrijpe grond ter beschikking te hebben. De maatregelen die door deze gemeente werden genomen zijn reeds in een voorgaande paragraaf vermeld. De woningnood (woningbehoefte) was en is in de gemeente bijzonder groot . Overigens bleek men de omvang van deze behoefte te kunnen variëren naarmate de normen inzake erkende woningbehoefte (toegangelijkheid) varieert. In 1960 bedroeg het aantal inwonende gezinnen ca 21.000, in 1974 ca 2.000. Wachttijden van jaren waren regel. De regeling van woningtoewijzing (in het kader van de woonruimtewet) is sedert de inwerking treding verschillende malen gewijzigd. In de regelingen werd vastgesteld: - welke huishoudens in aanmerking kwamen voor woningtoewijzing - welke huishoudens recht hadden op een urgentieverklaring (voorgangsregeling)
- 59 -
de grootte van de toe te wijzen woning aan een bepaald huishouden tevens werd in regelingen b e paald welk deel van de woningvoorraad van partikulieren en toegelaten instellingen onder supervisie van het "Centraal Bureau Herhuisvesting (CBH) vielen, dat belast was met het uitvoeren van de regelingen. Enkele voor de spreiding van de bevolking in de stedelijke regio Amsterdam belangrijke bepalingen waren en zijn: x afhankelijk van de huurwaarde, eigendomsverhouding en ouderdom van de woning wordt bepaald of de woning al dan niet direkt onder supervisie van het CBH valt. x koppeling van de huren aan inkomens. Mensen met een hoog inkomen moesten navenante huur betalen. Als het inkomen boven een bepaalde grens steeg, kregen ze geen urgentieverklaring of werden niet eens ingeschreven. Deze kategorie huishoudens was dus in belangrijke mate aangewezen op de ca 5 à 10% koopwoningen . x de verplichting dat men al twee jaar ekonomisch aan de hoofdstad gebonden moest zijn, wilde men in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. x de verplichting dat een echtpaar of een ander huishouden reeds twee jaar getrouwd moest zijn, voordat het recht kreeg op een urgentieverklaring x de koppeling van de grootte van de toe te wijzen woning aan de grootte van het huishouden. Het beleid van CBH tastte de zelfstandigheid van de opererende woningbouwverenigingen sterk aan. In wijken van de woningbouwverenigingen gebouwd voor 1940 met een minimum huur van f. 600,-- per jaar (1973) kreeg het CBH voor 2/3 direkt toewijzingsrecht. Onder meer in tuinsteden-west en in mindere mate Buitenveldert is dat voor 1 / 3 . In 1975 werden ook partikuliere woningen strenger door CBH bepaald, met een direkte toewijzingsbevoegdheid van 50% bij een huur van f. 110,-- tot f. 170,-- per maand.
Deze regelingen bepalen in belangrijke ma~e welke bevolkingska~ego rieën ~oegang hadden ~o~de Ams~erdamse woningvoorraad, en welke ka~e gorieën gegeven de s~ruk~uur van die woningvoorraad kansarm waren om in Ams~erdam ~e blijven . De ka~egorie van de hogere inkomens en middelbare inkomens hadden weinig toegang tot de Amsterdamse woningvoorraad . ,De hogere inkomensgroepen waren in het algemeen aangewezen op de koop woningvoorraad die relatief duur was, enlof op de duurdere huurwonin'1 1 die in wezen niet voor deze crtwJorie beschouwd werd . Vanui t de 'uI tuten van r\8 cn.sp.-stndics in de centrum-randzone alsoede het gebied in Aosterdam-Noord kunnen meer gedetailleerde opoerkingen worden r,emaakt ter ondersteuning van het gestelde. Het studiegebied v . e. centrum-randzone ondergaat in de periode 1960-1975 een aantal ingrijpende veranderingen, De aldaar gevestigde konfektie-industrie vertrekt naar elder (voor een deel naar het Koningin Wilhelminaplein) of wordt opgeheven . De kleine konfektie-ateliers blijven wel bestaan.
- 60 -
Het aantal kantoren neemt toe, alsoede het aantal woninge n. Ee n aantal voormalige bedrijfspanden en kantoren wordt, al dan n i et na tussenkomst van een spekulant, verkocht aan academici en vrije beroepsbeoefenaars (ook wel benoemd als de nieuwe vrijgestelden), die er na verbouwing gaan wonen. Een aantal andere panden in hetzelfde gebied verandert van gebruiker. Nieuwe gebruikers zijn onder meer Spaanse gastarbeiders (van één fabriek), studenten, bijzondere maatschappelijke groepen . Er is dus een zeer gevarieerde bevolkingsstruktuur ontstaan . Het studiegebied in Amsterdam-Noord blijkt huisvesting te bieden in de huursektor aan de hogere inkomensgroepen . De ca 1966 gerealiseerde huisvesting blijkt ondanks allerlei subsidieregelingen te hoge aanvangshuren op te leveren om voor het Centraal Bureau Herhuisvesting belangrijk te zijn. Hier vestigen zich als eerste bewoners wetenschappelijke medewerkers en anderen me t een hoog opleidingsniveau. Eerst ca 1973 komen de vrijgekomen woningen onder supervisie van het Centraal Bureau Herhuisv esting . Dit zou verband houden met het feit, dat de huurstijgingen achter liepen bij de loonstijgingen . De vrijgekomen plaat sen worden ingenomen door andere kategorieën huishoudens. De bevolkingskategorie die wel toegang had tot de Amsterdamse woningvoorraad behoorde tot de lagere inkomensgroep, de kategorie van zwak-maatschappelijke huishoudens en immigranten. Zij werden door het CBH geplaatst, al dan niet direkt , en/ of al dan niet volgens een der voorrangsregelingen. Door ons is een gebied in Amsterdam bestudeerd, gebouwd onder architektuur van de Amsterdamse school. In dit gebied met een arbeidersbevolking worden steeds meer huishoudens door het CBH geplaatst. Het betreft hier ondermeer immigranten . De gevestigde bevolking zou dit als achteruitgang van de buurt ervaren en daardoor sneller tot verhuizen geneigd zijn . Uit bestaande bronnen en uit het case-studiemateriaal komt naar voren dat vooral de middengroepen en hogere inkomensgroepen uit Amsterdam worden "gestoten" . De zwak-maatschappelijke groeperingen, de immigranten, de gastarbeiders, de lagere beroepsgroepen hebben "gemakkelijker " toegang tot de Amsterdamse woningvoorraad. Deze woningvoorraad staat onder sterke kontrole van de locale overheid.
Een diepgaande beleidsevaluatie, cq een nadere analyse van het beleid van het CBH in relatie tot binding cq uitstoting van Amsterdammers zou gezien hetgeen u~t deze verkenning naar voren is gekomen waarde volle informatie kunnen opleveren . Een ander aspekt dat nadere studie vergt betreft de afstemming wonenwerken. In voorgaande paragrafen is vastgesteld dat de industriële werkgelegenheid zich verplaatst naar de suburbane gemeenten . De groothandel verplaatst zich wat betreft de Amsterdamse regio veeleer naar de randgemeenten (Amstelveen). Uit de voorgaande paragraaf is naar voren gekomen dat vooral de midden- en hogere beroepsgroepen suburbaniseren, terwijl de lagere beroepsgroepen minder toegang hebben tot de suburbane gemeenten en beter toegang hebben tot de Amsterdamse woningvoorraad (x). (x)
Dat nccmt nict wCR. dat via Amsterdncsc invloed in hct bouwproces in andere geoeenten ook daar "Amsterdamse woninGvoorraad" aanwezig is.
- 61 -
Een nadere bestudering van deze afstemming wonen- werken, de achterliggende faktoren en de verklaring daarvan zou belangwekkend inzicht kunnen verschaffen zowel ten aanzien van de mobiliteitsbeperking, als ten aanzien van de opbouw van aantrekkelijke produktiemilieus . Hoe past nu de "attraktiebenadering", de benadering vanuit preferenties, voorkeuren, motieven van huishoudens in de bovenvermelde benadering? Op deze vraag kan geen duidelijk antwoord worden gegeven, zonder uitgebreid onderzoek. Casteils zoekt de verklaring deels in de gevoeligheid van bepaalde bevolkingsgroepen voor marketingmethoden. Marketingbureaus zouden dan als het ware de ruimtelijke symbolen (wonen in het groen, de stilte, de rust of wonen in uw spaarpot) van daartoe gevoelige bevolkingsgroepen expliciteren (inwerking van de symboliek). De gevoelige bevolkingsgroepen zijn de groepen met statusonzekerheid, zeer in het algemeen de middengroepen. Vanuit deze statusonzekerheid bestaat behoefte aan de vereiste materiële statussymbolen, zoals een huis in de "juiste" buurt. Er is andersgericht onderzoek in deze materie nodig dan de in Nederland veelvuldig uitgevoerde onderzoeken naar verhuismotieven en woonsatisfaktie, willen er aanknopingspunten geboden worden voor het beleid, cq voor beleidsmaatregelen. 9.4. Stedelijke stratifikatie(verdeling) en stedelijke segregatie Beschouwingen over stedelijke stratifikatie zijn te vinden in "La question urbaine" blz. 218-236. Het gaat hier om de opbouw van het stedelijk gebied, de verdeling van woningen, van bevolking naar inkomen, fase in de levenscyclus, opleidingsnivo en dergelijke. Stedelijke segregatie duidt op een tendens, waarbij binnen de stedelijke regio, gebieden met grote interne homogeniteit en grote onderlinge heterogeniteit ontstaan, niet alleen in termen van verschil, maar ook in termen van hierarchie (Castells, blz. 218). Voor wat betreft de segregatie kunnen 3 kategorieën bronnen onderkend worden; die corresponderen met het samenstellen van relaties tussen de 3 systemen (zie paragraaf 3.6):
a . {sociaal) - ekonomische bronnen Het betreft hier invloeden die gerelateerd zijn aan de distributie van inkomen, goederen en diensten. Het gaat hier bijvoorbeeld om veranderingen in de inkomensverdeling (bv , nivellering van inkomens). Oorsprong in hoofdzaak in de primaire economische kringloop. b,
politiek- institutionele bronnen Het betreft hier invloeden die o.a , samenhangen met de specifieke politieke organisatie binnen de stedelijke regio. Bovendien kunnen beleidsmaatregelen in het kader van bijvoorbeeld toepassing Woonruimtewet van invloed zijn. Oorsprong primair in politieke instantie.
c. ideologische invloeden Het betreft hier enerzijds invloeden die uitgaan van voorkeuren, wensen en dergelijke binnen de verschillende keuzemarges, toegankelijkheidsmarges van bevolkingskategorieën. Anderzijds kan aan een ruimtelijke lokatie een bepaalde status worden gegeven die verbonden wordt aan bepaalde bevolkingsgroepen (bv. goudkust, volksbuurt), welke erkenning kan leiden tot selektieve verhuizing naar dat type gebied. Oorsprong primair in ideologische instantie.
- 62 -
Tot slot kan het konfliktgehalte van de tegenspraken~ de tegenstellingen tussen relatiedragers de vor~en en ritmes van segregatie beïnvloeden. Wanneer maatschappelijke groeperingen elkaar "vijandig" gezind zijn kan dit ondermeer tot uiting komen in het formeren van ghettos . Ingeval sprake is van acceptatie van de maatschappelijke verschillen op velerlei gebied kan sprake zijn van een soort van ekologisch paternalis~e: verschillende ~aatschappelijke klassen kunnen dan in eenzelfde wijk of buurt wonen, weliswaar in verschillende soorten behuizingen, Het is ons niet ~ogelijk gebleken o~ deze uitspraken, die voor een belangrijk deel resultaten van buitenlands onderzoek weergeven, te onderbouwen in deze studie. Wij hebben in dit onderzoek de segregatie-indexen (x) berekend van door het CBn onderscheiden sociale (beroeps)groepen voor zowel de onderzoekge~eenten als voor wijken (CBS-buurten) binnen een gemeente. Er is een eenvoudige segregatie-index gebruikt, die als volgt is opgebouwd:
L: SGG . .
I
waarbij: Is
=
s
l.J i LISGG . . l.J ij
SSG . . l.J L: SGG .. l.J j
segregatie-index, waarvan geldt, dat
O
s een grotere Is-waarde duidt op een grotere segregatie SSG . . l.J
totaal aantal mannelijke beroepsbeoefenaren, behorende tot sociale groep i in gemeente j.
Met dien verstande, dat de sommering ofwel alle negatieve ofwel alle positieve verschillen kan betreffen, aangezien de procentuele verdelingen dusdanig zijn, dat het totaal van positieve en negatieve verschillen gelijk aan nul is. Met behulp van de volkstellingsgegevens 1971 is voor de 12 onderzoekgemeenten de segregatie naar beroepsgroep bepaald. Aan de uitkomsten kan uiteraard een zeer beperkte betekenis worden toegekend. Het betreft immers niet alle gemeenten binnen de stedelijke regio. Bovendien wordt geen beeld opgeroepen van de segregatie-ontwikkeling (xx) (zie tabel 3). (x)
Hierbij ~oet bedacht worden, dat het hierarchische aspect van de definitie van segregatie niet is gemeten. Voorts betreft het hier uitsluitend de beroepsgroepen. Tot slot zij opgemerkt dat de segregatie-indexen gebaseerd zijn op een statistisch bestuurlijke zone-indeling (CBS-onderdelen van ge~eenten)
(xx)
Dat beeld op te roepen zou interessant zijn voor het vaststellen van de effekten en van de verhuizingen en de prijsstijging van woningen in de jaren zeventig.
- 63 -
Uit de aldus verkregen index en komt naar voren, dat de meeste sociale beroepsgroepen gespreid voorkomen. Dit geldt vooral voor de beroepsgroep "arbeiders", de lagere en de middelbare employees, en de beoefenaars van vrije beroepen. De hogere employees vertonen iets meer konsentratie. Opvallend daarentegen is de konsentratie van ambtenaren in provinciedienst (I = 0,628). Dit blijkt voort te vloeien uit het zeer geringe aandeel v~n deze groep in Amsterdam en een sterke konsentratie in Castricum. We hebben eveneens indexen berekend ter bepaling van de segregatie binnen de onderzoekgemeenten. Daaruit blijkt dat de arbeiders en
de lagere en middelbare employees in het algemeen het minst gesegregeerd zijn . De hogere employees zijn in het algemeen meer ge segre geerd~ waarbij onderlinge verschillen tussen gemeenten opvallen . Hoge indexen troffen we aan in Uithoorn, Alkmaar en iets lagere in Heerhugowaard en Heiloo. Opvallend is ook het hoge index-cijfer "landarbeiders of dergelijke" in de gemeenten Uithoorn, Alkmaar, Landsmeer en Hoorn. Voor wat betreft de gemeente Uithoorn komt dit voornamelijk door de hoge konsentratie in het dorp De Kwakel. In de onderzoekperiode hebben de verschillende belangen binnen de gemeente Uithoorn (De Kwakel met ekspanderende tuinbouw en Uithoorn met ekspanderende industrie en woongelegenheid voor allochtonen) ondermeer geleid tot felle protesten, en tot vertegenwoordiging in de gemeenteraad.
- 64 -
9.5. Veranderend gebruik en verandering van gebruikers in de oudere bebouwing in enkele case-studiegebieden Uit het case-studiemateriaal komen verschillende veranderingen van gebruik en gebruikers als gevolg van, respektievelijk naar aanleiding van ,nieuwbouw naar voren. In deze paragraaf zullen we de Amsterdamse case-studies buiten beschouwing laten en ons vooral richten op de ontwikkelingen in de regio. Het blijkt dat er veel verschillende veranderingen plaatsvinden. Daarom zal per case-studiegebied een aantal ontwikkelingen in de oudbouw worden geschetst. In Middelie heeft de ruilverkaveling, en de sluiting van de zuivelfabriek konsekwenties voor de oudbouw. De ruilverkaveling leidt tot het vrijkomen van een aantal boerderijen, die via bemiddeling verkocht worden aan stedelingen. Het betreft hier veelal Amsterdammers met een vrij beroep en/of vertegenwoordigers, kategorieën zonder vast werkmeIdadres. De sluiting van de melkfabriek heeft in een aantal gevallen geleid tot retourmigratie van zuivelarbeiders (veel Friezen) naar het gebied van herkomst. In de case-studie Heerhugowaard hebben zich ingrijpende veranderingen voorgedaan in de oude lintbebouwing, grenzend aan de nieuwe wijken. Het aantal woningen nam af. Daarvoor in de plaats zijn kantoren, winkels en verkeersvoorzieningen gekomen. Dit doet zich vooral voor in de nabijheid van het nieuwe winkelcentrum. Er treedt als het ware een verder opschuiven van funkties, andere dan woonfunkties, op . In de oude bebouwing in het Landsmeerse case-studiegebied hebben zich vooral Amsterdammers gevestigd, terwijl de oorspronkelijke bewoners naar de nieuwbouw verhuisd zijn. In Heiloo hebben zich veranderingen van gebruik voorgedaan. Uiteraard kon in het kader van deze studie geen direkt verband gelegd worden tussen deze wijzigingen en de gerealiseerde uitbreidingen. Omdat geen gesprekken hebben plaatsgevonden met de betreffende eigenaren/~ebruikers moet hier volstaan worden met voorlopige konstateringen. In de binnenstad van Purmerend doen zich grote problemen voor in verband met situering en opzet van een nieuw winkelcentrum. Dit in het kader van de groeikernproblematiek. Er leven verschillende ideeën bij gemeente, provincie en rijk. Toen de besprekingen nog gaande waren was men echter al met uitvoeringsmaatregelen begonnen. Een en ander leidde tot konflikten waarbij verschillende overheden waren betrokken . In het door ons bestudeerde gebied treden in de periode 1964-1968 de meeste veranderingen op. Het aantal inwoners neemt af, omdat met name woningen boven winkels bij de zaak worden getrokken. Voorts verdwijnt een aantal ambachtelijke zaken en treedt meer specialisatie op (boetiéks en dergelijke).
CONCLUSIES EN AANBEVOLEN ONDERZOEK THEMA'S
- 65 -
10.
CONCLUSIES Het denkkader. In deze studie hebben we getracht om ons een beeld te vormen van de stedelijke ontwikkelingen in een deel van de noordelijke randstadvleugel en de daarachter liggende gedragsprocessen. Daartoe hebben we Castelis' theorie gehanteerd als een analytisch instrument. Dit denkkader is een aanzet tot een structuralistische benadering van stedelijke vraagstukken, echter het denkkader vertoont nogal wat onevenwichtigheden. 1) Het opzetten van een volledig uitgewerkte structuralistische benadering is thans nog te pretentieus. Dit is door Casteils in "La question urbaine" (1972) niet nagestreefd. 2) Wij zijn van mening, dat een confrontatie van dit denkkader met de recente pogingen van Talcott Parsons om eveneens het dilemma anascopie - katascopie te overstijgen waardevolle inzichten kan opleveren. Zowel Casteils als Parsons komen tot de formulering van een zeer algemene handelingskader. Parsons onderscheidt daarin verschillende systeemniveaus en daarbij behorende ruilrelatie (bv. het algemene handelingssysteem en het sociale systeem). Casteils beweegt zich vrij rechtstreeks op het nivieau van het maatschappelijk systeem en daarbijbehorende ruilrelaties en onderscheidt vandaaruit een aantal niveaus. Beide hanteren naar het zich laten aanzien een analytischrealistisch uitgangspunt. Het zijn analytische elementen die refereren aan abstracte aspecten van de concrete werkelijkheid. De gelijkstelling van deze analytische elementen met concrete verschijnselen heeft aanleiding gegeven tot talrijke misverstanden. Het pleidooi van zowel Parsons als van Casteils voor een interdisciplinaire integratie vloeit rechtstreeks voort uit het analytisch karakter van zijn denkkader en niet zoals vaak gebruikelijk is uit het verlangen om de werkelijkheid beter af te beelden en beter te beheersen. Hiermee is tevens de zwakte of sterkte al naargelang de wensen van Casteils denkkader aangegeven: het is sterk analytisch van aard. Echter als zodanig kan een scherp analytisch kader een goede basis zijn voor onderscheiden meer direkte doelen van informatie. (zie aanbevelingen voor onderzoek). 1) C'est la confirroation de notre point de départ: il n'y a pas de théorie spécifique de l'espace, mais tout simplement déploiement et spécification de la théorie de la structure sociale, pour rendre compte des caractéristiques d'une forme sociale particuliére, l'espace. et de son articulation à d'autres formes et processes, historiquement donnés. Castelis' La question urbaine 1972, p. 164. Deze uitspraak volgt na een kritische behandeling van een aantal benaderingswijzen cq. scholen in hoofdstuk 111 par. 1 van LQU, 1972, (Le debat sur la théorie de l'espace bldz. 152-169. 2) Car il serait aussi prétentieux que voluntariste de "fonder" une nouvelle théorie. Bien plus modestement, i1 s'agit pour nous de prolonger, dans Ie champ de l'analyse de l'espace et en tentant une certaj ne spécification théorique, les concepts fundamentaux du matérialisme his t orique, dans Ie mesure ou la problematique marxiste se propose justement la fusion dialectique de leur différents éléments, dont l'eclatement en termes de "facteurs" (interdit, pour l'instant,la construction d'une theorie structurale de l'espace (Castelis, bldz 164).
- 66 -
Zoals reeds op verschillende plaatsen is aangegeven, is om allerlei redenen, waaronder de tijdsdruk bij de uitvoering van de casestudies, vooral een meer diepgaande analyse van de "praktijken" rond de in de case-studie opgespoorde stedelijke problematieken achterwege gebleven. Een dergelijke inspanning kan beter in afzonderlijke onderzoekin~en tot zijn recht komen.
- 67 -
Conclusies verband houdend met d e ontwikkelingen in een deel van de Noordelijke Randstadvleugel!
WERKEN 1. Met betrekking tot de werkgelegenheid en de bedrijvigheid , doen zich velerlei ontwikkelingen voor in de periode 1960-1975, die van grote invloed blijken te zijn op de ruimtelijke ontwi kkeling en de ruimtelijke struktuur binnen de regio. Belangrijk is de toenemende gevoeligheid voor internation al e ontwikkelingen van de belangrijkste werkverschaffers in de stedelijke regio (Hoogovens (internationale ontwikkelingen op de ruwstaalmarkt), Schiphol (internationale ontwikkelingen betref fende het luchtvaartverkeer), de scheepsbouw in AMsterdam-Noord, d e konfektieindustrie in o.a. het centrum van Amsterdam). Ondanks het feit, dat de overheid (in 1958) het belang van d eze bedrijvigheid heeft onderkend, blijkt in de uitwerking van di t beleid op provinciaal niveau en gemeentelijk niveau onvoldoende flexibiliteit in de planning te bestaan. (zie punt 10). Omgekeerd wordt duidelijk dat internationale onde rnemingen bepaalde (nieuwe) eisen gaan stellen ten aanzien van het groot stedelijk produktiemilieu. De relatie overheid - bedrijfsl e v en in al zijn facetten zal daarom kritisch gevolgd moeten worden ( zie punt 2). 2 . Internationale ontwikkelingen in het bedrijfsleven hebben v e ran deringen teweeggebracht inzake het vestigingsklimaat en in z a ke transport- en kommunikatie. Deze veranderingen blijken van i nvloed te zijn op lokatiekeuze en omvang en aanbod van werkgelegen he id. Belangrijk in dit verband is de expansie van kommunikatie-gevoelige vestigingen, die zich orienteren op bestaande concentratiegebieden (zuidelijk randgebied van Amsterdam, Amstelveen) va nwege de agglomeratievoordelen. Aanzetten voor deze expander e nd e tak van bedrijvigheid ontbreken nagenoeg in het noordelijk studi egebied dat wordt beheerst door industriële bedrijvigheid van Hoogovens, Zaanse industrie, en scheepsbouw. Verplaatsing van bedrijvigheid naar het gebied ten Noorden van het Noordzeekanaal betrof vooral kleine, en industriële bedrijven. De kwijnende konfektieindustrie en de groothandel in de binnenstad van Amsterdam, verplaatst zich mede gestimuleerd door het Amsterdamse (binnenstads) beleid (b.v. toepassing hinde rwet bepalingen) naar lokaties met goede verbindingen (het zuidel ijk randgebied van AmsterdaE; ' voor het noordelijk deel van NoordHolland vormt het Noordzeekanaal een knelpunt in de verbind ingen). (zie punt 16). 3. Een toenemende kapitaalsintensiteit in met name het industri ële produktproces, samenhangend met de stijging van het technolo gische niveau is een antwoord op de (voorziene) onmogelijkheid om ongeschoold personeel aan te trekken (en op de stijging van de loonkosten). Aanvankelijk kon het wervingsbeleid inhaken op de ontwikkelingen in de agrarische sektor (kapitaalintensivering en afstoting van arbeidskrachten) in steeds wijder regionaal verband
- 68 -
en voor een deel ook op herstrukturering van bepaalde delen van industrie, alsmede in de mijnbouw (sluiting van de kolen~ijnen in Li~burg), later werden gastarbeiders geworven. In het wervingsbeleid speelden sekundair loon, waaronder ook het voorzien in een aantrekkelijke woning, resp. hulp in het verwerven daarvan, gegeven de algemene krapte op de arbeidsmarktl~ in de zestiger jaren een belangrijke rol. De overheid verleende hierbij steun in de vorm van onder andere toewijzing van industriekontingenten, toewijzingsregelingen. Deze stimulerende rol van de overheid werd echter vanuit het belang van de onderne~ingen als onvoldoende ervaren, mede veroorzaakt door knelpunten in de overheidsplanning . (zie punt 10,14). 4. Internationale fusies en overnames trekt de besluitvorming van de ondernemingen steeds neer in het internationale vlak, waardoor de positie van de centrale overheid ten opzichte van dergelijke ondernemingen verandert. Deze positie verschuift ook als gevolg van konjunkturele veranderingen. In de zeventiger jaren komt er wat meer ruimte op de arbeidsmarkt, en ondervinden veel bedrijfstakken moeilijkheden, waardoor het overheidsbeleid zich meer gaat richten op bevordering van produktievoorwaarden. WONEN EN VERZORGING
5. Er treedt een strukturele verandering op in het aanbod op de arbeidsmarkt. Het algemeen opleidingsniveau van de beroepsbevolking is hoger geworden, zowel in het gebied ten noorden van het Noordzeekanaal (met industrie) als in het gebied ten zuiden van het Noordzeekanaal (met een expanderende kommunikatieve sektor). De uiteindelijke uitwerking van dit alge~een ~aatschappelijke verschijnsel is voor de diverse onderdelen van de stedelijke regio Amsterdam ongelijk. In het noordelijk gebied ontstaat in toenemende mate diskrepantie tussen het aanbod van en de vraag naar arbeidskracht. Voor Hoogovens betekent dit een toenemende moeilijkheid om te voorzien in de behoefte aan onderhouds- en produktiepersoneel (eisen t.a.v. de arbeidskracht), en voor de beroepsbevolking met een hoger opleidingsniveau betekent dit in feite, dat zij zijn aangewezen op delen in de regio die wel passende werkgelegenheid te bieden hebben, i . c. het zuidelijk randgebied van Amsterdam, met expanderende komnunikatieve sektor. Deze tegenstelling heeft konsekwenties voor de mobiliteitsontwikkeling binnen de stedelijke regio (zie punt 19,21).
llMet name de arbeidsdeelmarkt onderhouds- en produktiepersoneel in het geval van Hoogovens.
- 69 -
6. De ontwikkelin~en inzake het opleidingsniveau van de beroepsbevolking en het aanbod van werkgelegenheid (met naMe dalin~ in de primaire sektor) leider er toe dat gemeentelijk gezien sterke verschuivingen optreden inzake het aanbod van werkgelegenheid en de vraag naar werkgelegenheid. Het name de J Jrnond-geraeent e n, en sommige gemeenten in het zuidelijk randgebied van Amsterdam ontwikkelen zich als "vverkgemeenten", terwijl steeds neer gemeenten "woongemeente" worden. Een en ander duidt op een voortgaande vervlechting van belangen, waarbij de toenemende mate buitengemeentelijke faktoren (bijv een grote industriële onderneming, maar ook een gemeente als Amsterdam) invloed gaan uitoefenen op de ~emeentelijke besluitvorrnende kaders. (zie punt 12,13). o
7. De ontwikkelingen betreffende de werkgelegenheid en de bedrijvigheid, het overheidsbeleid t.a.v. werkgelegenheid en bedrijvigheid (o.a. het industrialisatiebeleid in de jaren vijftig) de bevolkin~sontwikkeling (de geboortegolf na de tweede wereldoorlog) hebben konsekwenties (~ehad) voor het produktie, distributie- en konsunptieproces van huisvesting (en verzorgingselementen). De wijze van produceren, distribueren en konsumeren (woongedrag, woonbeleving in ruime zin) hebben op hun beurt de spreiding van woningen en bevolking, de bestuurlijk-administratieve or~anisatie binnen de stedelijke regio en de samenlevingsstruktuur sterk beinvloed. Produceren, distribueren en konsumeren van huisvesting binnen de stedelijke regio geschiedde in een schaarste situatie. Deze schaarste wordt plaatselijk op een zeer ingewikkelde wijze "instand ~ehouden". Van de zijde van de bedrijven door een groeiende vraag naar werknemers, door de bevolking, ondermeer doordat door de gestegen welvaart meer woningbehoevende kategorieën op de markt komen, door verlaging van de huwelijksleeftijd, door afneming van (tijdelijke) inwoning. In een dergelijke situatie worden de machtsverhoudingen tussen vragers, aanbieders en bemiddelaars (inklusief de overheid) sterk door produktiebelan~en bepaald en veel minder door konsumptie- en ruimtelijke ordeningsbelangen, cq . optimaliseringsbelan~en (zoals optimale afstemming wonen - werken) zie punt 14.
DE PRODUKTIE VAN WONINGEN 8. Inzake de produktie van woningen bleken zeer veel belangen een rol te spelen, waarbij plaatselijk verschillen voorkwamen in machtsverhoudingen. De rol en interventiemogelijkheden van de lokale overheid blijkt zeer uiteenlopend te zijn. Een en ander blijkt ook samen te hangen met de toepassin~ van de woonruimtewet, waardoor de toegangsmogelijkheden voor de bevolking in bepaalde ~emeenten sterk verschilden 1i li Bijvoorbeeld de gemeente Amstelveen, waarbij de bij het hoofdkantoor werkzame beroepsbevolking wél, en de in de gemeente Haarlemmermeer gele~en Schipholbedrijven niet als economisch gebonden werden erkend.
- 70 -
resp. waarbij zoals bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam, bepaalde plaatselijke won1ngbehoevenden kansarmer waren op de plaatselijke woningmarkt dan andere kategorieën woningbehoevenden, zie punt IR. 9. Naar overheersend belang inzake de produktie van woningen kan globaal een onderscheid worden gemaakt in bedrijfskapitaalwoningen (waarbij een onderneming in het kader van haar wervingsbeleid konkurrerend kan optreden t.O.V. andere wervende onde.r nemeningen; dit geschiedt zowel door grote als kleine ondernemingen), exploitatiekapitaalwoningen, beleggerskapitaalwoningen, bouwkapitaal-woningen vaak in kombinatie met bankkapitaalwoningen, woningwe~woningen en gemeentewoningen en tot slot particuliere woningen, waarbij de bewoner zelf als opdrachtgever fungeert. De verschillende belangen die bij de produktie van huisvesting een rol spelen verschillen zowel naar tijd als plaats(gemeente). Op zeer globale wijze kunnen invloedssferen van zowel bedrijven als van de gemeente Amsterdam onderscheiden worden. De invloed is per gemeente echter verschillend. (zie punt 16,18) Ook de andere verschillende kapitaalbelangen blijken uiteenlopende invloed uit te oefenen zowel t.a.v. de lokatie als ten aanzien van woonvorm/woontype (zie punt 15,16) Een en ander geeft aan dat de potentiële interventiemogelijkheden resp. oriëntaties voor de overheden en in het bijzonder de lagere overheden zowel onderling als naar tijd zeer uiteenlopend kunnen zijn. In het kader van het stedelijk-regionaal beleid vereist dit een verfijnder hanteren van het instrumentarium. 10 . Ten aanzien van de produktie van woningen acht CasteIls 3 elementen van wezenlijke betekenis, namelijk de beschikbaarheid van bouwgrond, bouwmaterialen en de organisatie van de uitvoering. Ten aanzien van het beschikbaar stellen, cq. het produceren van bouwlokaties van een bepaalde omvang speelt de overheid een belangrijke rol ondermeer via het vaststellen en goedkeuren van bestemmingsplannen en streekplannen, waarbij de ruimtelijke visie van de centrale overheid richting gevend kan werken. De realisering geschiedt veeleer via het sektor beleid (o.a. het volkshuisvestingsbeleid) met eigen effektiviteits- en efficiency-kriteria. Ingeval frikties optreden bij streekplanning en planning van bestemmingsplannen, die leiden tot het niet tijdig beschikbaar zijn van bouwrijpe grond, ontbreekt daarmee voor de ruimtelijke ordening het handvat om de woningbouw zodanig te sturen dat deze conform het geformuleerde ruimtelijk beleid plaats vindt.
- 71 -
Andere belanr,en, . belangen van volkshuisvesting, onderneminr" bouw-aktoren e.d. worden dan richtingbepalend niet alleen voor de vorm en voor het type woningen maar ook t.a.v. de lokatiekeuze 1î . 11. Een aantal gemeenten trachtte door grondaankopen wat meer invloed uit te oefenen op de bepaling van woonvorm en woontype . Sukses was, daarbij niet gegarandeerd, omdat door een slechte organisatie van de uitvoering de gemeente haar machtspositie alsnog kon zien afbrokkelen. Historisch gegroeide relaties tussen lokale aannemers en gemeente kunnen gezien worden als een bepaalde vorm van organisatie van de uitvoering. In twee case-studiegebieden bleek de basis van die relatie gelegen te zijn in grondruil. In hoeverre dergelijke relaties als positief of als negatief moeten worden beoordeeld is door ons niet nagegaan. We kunnen volstaan met de konstatering dat beide case-studie-gemeenten qua lokatie ten opzichte van Amsterdam, qua bevolkingssamenstelling, qua opbouw van de woningvoorraad grote gelijkenis vertonen.
12. Ook de gemeente Amsterdam trachtte via verschillende aktiviteiten in de regio een oplossing te vinden voor de in de gemeente zeer hoge woningnood . Het betreft hier aktiviteiten verband houdend zowel met het verkrijgen van zeggenschap over grond (o.m. via aankoop van grond in andere gemeenten, annexatie van delen van buurgemeenten) als met het verkrijgen van zeggenschap inzake de organisatie van de uitvoering (zie punt 13). 13. Inzake de participatie in de uitvoering van woningbouw in andere gemeenten voor Amsterdamse woningbehoevenden kan voorzichtig gekonkludeerd worden dat er sprake is van een verschuiving van Amsterdamse ad hoc initiatieven in ander gemeenten waarbij volkshuisvestingsbelangen dominant waren, naar gekoördineerd overleg waarbij meerdere bestuurslagen betrokken zijn. Dit laatste manifesteert zich ondermeer in de ontwikkeling van de in het uitstralingsgebied gelegen groeikernen.
1) Als voorbeelden gaven wij de aktiviteiten van Hoogovens en gebeurtenissen in Amstelveen. Door grote uitbreiding van het personeelsbestand, waarvoor woningen beschikbaar moesten komen en de in het streekplan Noord-Kennemerland lager verwachte woningbehoefte, bleek al snel, dat onvoldoende bestemmingsplannen voorhanden waren in het streekplangebied. Het niet tot het streekplangebied behorende Heerhugowaard voorzag wel in de behoefte. De gemeente Amstelveen kon niet-ingeplande Amsterdamse woningkontingenten bouwen. Voorts konden de bouwers veel invloed uitoefenen op lengte, hoogte en zelfs financieringsvorm van hoogbouw vanuit zuiver financieel-economisch standpunt.
-
72 -
In het zuidelijk randgebied was al veel eerder sprake van bestuurlijk overleg via de Stadsrandkommissie Zuid, welke echter vooral optrad als koördinerend lichaam, cq. integratiekader tussen de randgemeenten en Amsterdam enerzijds en provincie anderzijds, en niet op de uitvoering was ingericht. Dit laatste is bij de groeikernen het geval, waarbij mede door interdepartementaal overleg de basis is gelegd om de verschillende uitvo~ende aktiviteiten van de sektoren te bundelen. 14. Meer in het algemeen kan worden gesteld, dat door een slechte organisatie van de uitvoering ruimtelijke ordeningsbelangen in het gedrang zijn gekomen. Het betreft vooral de horizontale en vertik ale koördinatie tussen overheidsinstanties die als gebrekkig moet worden beschouwd t. a. v. de bouw- al~toren. Een "ander punt is, dat onvoldoende flexibel ingespeeld kon worden op algemeen maatschappelijke ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld de loonontwikkelingen (met name in 1963). Gekonstateerd kon worden, dat in afwijking van het gemeentelijk beleid gebouwd ''1erd. Om overigens begrijpelijke bedrijfs-economische motieven werd getracht uit de extra loonkosten te komen door ondermeer veranderingen aan te brengen in hoogbouw (verhoging van het aantal woonlagen) en de geplande woningwetbouw te vervangen door vrije sektorbouw. Dat hierdoor voor andere kategorieën woningbehoevenden gebouwd werd ~oge duidelijk zijn. 15. Het produktieproces van woningen in de stedelijke regio is in hoge mate konditionerend voor de bevolkingsspreiding binnen de stedelijke regio, resp. voor de omvang van het stedelijk gebied. Voor de omvang van het stedelijk gebied in die zin, dat steeds meer gemeenten op een steeds grotere afstand van de centrale gemeente bij de oplossing van de woonbehoeften aldaar betrokken raa~t. Voor de bevolkingsspreiding, omdat lokatie, vorm en type van de woning alsmede de prijs in een periode van schaarste voornamelijk door de bouwaktoren wordt bepaald, waarbij de overheden kontrolerend en stimulerend kunnen inwerken. Een dergelijke situatie heeft invloed op de mate van keuzevrijheid van de bevolking. 16. Binnen de stedelijke regio blijken voor de verschillende bevolkingskategorieën verschillende toegankelijkheden te bestaan tot woonlokaties. Niet alleen via het aanbod van woningen maar ook door toepassing van de woonruimtewet is sprake van ongelijke toegangsmogelijkheden tot de gewenste woonlokatie. ~
~
Woonlokatie wordt hier opgevat (o.m. in navolging van Harvey) als samenstel van toegangen tot andere (stedelijke) ruimtelijke elementen, aktiviteiten resp. tot negatieve effekten van stedelijke aktiviteiten
In veel gemeenten in de regio worden toegangsbarrières opgeworpen die voor bepaalde kategorieën woningbehoevenden onoverkomelijk zijn, maar voor bepaalde in het algemeen de meer draagkrachtige bevolkingskategorieën biedt het de mogelijkheid om keuze te maken tussen een aantal gemeenten binnen de regio. Voor de minder draagkrachtige groepen wordt de keuze gericht op een beperkt aantal gemeenten, waarbinnen qua woonlokatie keuzes gemaakt kunnen worden. In de gemeente Amsterdam is de situatie enigszins anders. Zowel de struktuur van het woningaanbod als het huisvestingsbeleid leiden ertoe, dat de meer draagkrachtige bevolkingskategorieën qua k~uze-mogelijkheid op de korte termijn zijn aangewezen op het woningaanbod in de regio. De meest draagkrachtige groepering en de minst draagkrachtigen hebben toegang tot de Amsterdamse woningmarkt. In het case-studiegebied nabij het centrum van Amsterdam kwam bovenstaande konklusie duidelijk tot uiting. Vrijgekomen panden waaronder panden van de verplaatste of opgeheven konfektiebedrijven werden geokkupeerd door vrije beroepsbeoefenaren (deels met kantoortje) en allerlei bijzondere weinig draagkrachtige bevolkingscategorieën zoals gastarbeiders en hulpbehoevende bevolkingskategorieën. (Zie punt 19) De minder-draagkrachtige bevolkingskategorieën in Amsterdam komen in aanmerking om via bemiddeling van de gemeente aan een woning ~eholpen te worden. De gemeente stelt in het kader van de woonruimtewet bepaalde kriteria met behulp waarvan vastgesteld kan worden welke de woningbehoevende bevolking is en welke de volgorde is (in de vorm van urgentiebepaling) inzake de toewijzing van woningen. Daarbij is o.m. een relatie gelegd tussen inkomen en hoogte van het huurbedrag/kwaliteit van de wqning. 1) De woonbehoefte van de niet voor plaatsing in aanmerking komende kategorieën bevolking moest voor een aanzienlijk deel in de regio vervuld worden. (Zie punt 19). 17. Het produktie- en verdelingsproces zijn konditionerend geweest voor de bevolkingsspreiding (struktureel stedelijk effekt) en voor het gedrag (stedelijke praktijken) van bepaalde bevolkingsgroepen en de ruimtelijke interaktieprocessen. (zie punt l8,19 18. De bevolkingsontwikkelingen binnen het onderzoekgebied in de periode 1960-1975 naar gemeenteklasse zijn verschillend. De centrale steden (100.000 en meer inwoners in 1960) kampen met bevolkingsafneming, welke in de gemeente Amsterdam selektief van aard is (Zie punt 11,12,16)
1) Uitspraken gebaseerd op verkenning van het beleid van centraal bureau (her)huisvesting . Voor de effekten van dat beleid geeft de NRC-dokumentatie enig inzicht.
- 74 -
Binnen de onderzoekregio vond vooral bevolkingstoeneming plaats in Amstelveen en Haarlemmermeer. In de klasse 5 - 10.000 inwoners was in Uithoorn sprake van een verdubbeling van de bevolking. In Heerhugowaard (gelegen in het zogenaamde uitstralingsgebied) verviervoudigde zich het inwonertal, hetgeen spanningen opriep tussen (een deel van) de bevolking en het lokaal beleid (zie punt 20) In de klasse 10 - 20.000 inwoners zijn Purmerend en Heemskerk de belangrijkste groeiers, echter vanuit een geheel verschillend samenspel van krachten). Binnen het gemeentelijk territoir trad in het algemeen een konsentratietendens op. In meerkernige gemeenten (o.a. Heerhugowaard, Uithoorn, Abcoude) konsentreerde de groei zich op één kern (zie punt 20) Wanneer men de spreiding van bevolking naar een aantal kenmerken bekijkt, dan lijkt sprake te zijn van ongelijke verdeling en mogelijk segregatie van bevolkingskategorieën. Qua inkomen is in de periode 1960-1969 sprake geweest van toenemende oververtegenwoordiging van de hoogste inkomenskategor1een in snel-groeiende gemeenten met relatief veel vrije sektorbouw (Abcoude, Castricum, Heiloo). De stedelijke onderzoekgemeenten en Nieuwveen wijken nauwelijks af van het Nederlands gemiddelde. Frappante ontwikkeling in Alkmaar, waar in 1960 nog sprake was van een grote mate van ondervertegenwoordiging van de hoogste inkomensklassen. Amsterdam vertoont een relatieve afname van de bevolkingskategorieën met hoog inkomen. Merkwaardig is de ontwikkeling in Amstelveen, waarbij sprake is van een beweging naar het Nederlands gemiddelde. In het algemeen manifesteert de spreiding van de bevolking zich in een toenemende differentiatie van meso woonmilieus (gemeentelijke differentiatie) gelet op kenmerken als inkomen, beroep, opleiding, politieke orientatie.
19.1~innen
het studiegebied deden zich allerlei verhuisbewegingen voor, waarbij in de samenstelling qua demografische kenmerken van de bevolking verschillen bestonden tussen het noordelijk en het zuidelijk onderzoekgebied. De groep verhuizers naar het zuiden is iets ouder in vergelijking met het noorden en heeft een hoger o pleidingsniveau, resp. beroep, en bestaat uit mensen die economisch gebonden zijn aan het zuidelijk studiegebied. De genoemde motiveringen van het verhuis gedrag blijken zeer uiteenlopend te zijn, waaruit zonder nadere gedragsstudie, resp. studie van verschillende diskrepantieverwerkingsmethoden bij bevolkingskategorieën, nauwelijks goede aanknopingspunten voor beleidsinterventie zijn te geven.
1) Konklusies van onderzoek "De verhuisbeweging naar de nieuwbouw in Noord-Holland in 1972", die door ons niet systematisch konden worden getoetst. Vergelijking van bewoners van nieuw-bouwwoningen in zuidelijke en noordelijke case-studiegebieden qua demografische kenmerken en verhuisgeschiedenis lijken genoemde konklusies te ondersteunen.
- 75 -
20. Binnen de stedelijke regio manifesteerden zich verschillende sociale bewegingen (aktiegroepen, aktiepartijen e.d.) georganiseerd rond tegenstellingen. Binnengemeentelijke tegenstellingen kwamen voor in meerkernige gemeenten, die een taak vervullen in de huisvesting van woningbehoevenden. Tussen met name middenstanders in de kern(en) die niet groeien en het gemeentebestuur ontstaan konflikten met als inzet een grotere spreiding van woningen over de verschillende kernen binnen de gemeente. In een andere meerkernige gemeente is sprake van verschil in bestaansbasis tussen kernen. Zowel de agrarisch georiënteerde kern als de industrieel en een taakvervullende kern inzake het volkshuisvestingsbeleid kennen een eigen groeiende woningbehoefte, hetgeen spanningen met zich brengt, aangezien het lokaal beleid primair gericht is op uitbreiding van één kern. De genoemde en niet-genoemde sociale bewegingen resulteren soms in stedelijke effekten (zoals bijvoorbeeld een kleine uitbreiding van een kleine kern binnen een multikernige gemeente), soms in politieke effekten (bepaalde aktiegroepen politiseren en verbinden zich soms met een politieke partij. VERKEER EN VERVOER~ AFSTEMMEN WONEN- WERKEN
21. De keuze van het vervoermiddel blijkt niet rechtstreeks afhankelijk te zijn van de woon-werkafstand, maar samen te hangen met de specifieke fysiek-ruimtelijke struktuur (die de potenties van het vervoermiddel o.a. snelheid, veiligheid, comfort en kosten) beinvloerlt en de samenstelling van de forensenstromen (in termen van verschil in mogelijkheden, cq. toegankelijkheid tot bepaalde vervoermiddelen, verband houdend met o.m. inkomen, persoonskenmerken) In sommige woon-werkrelaties overheerst duidelijk een bepaald vervoermiddel (bijv. de trein in de woon-werkrelatie CastricumAmsterdam, Hoorn-Amsterdam; de auto in de woon-werkrelatie Purmerend-Amsterdam, de bedrijfsbus in de woon-werkrelatie Alkmaar-Beverwijk/Velsen en Heerhugowaard-Beverwijk/Velsen). In de keuze van de bouwlokatie kunnen derr,elijke bedrijfseconomische redenen een r,rote rol spelen (3,9,10).
- 76 -
11. AANBEVELINGEN VOOR ONDERZOEK
Zoals welhaast ~ebruikelijk is, roept elk onderzoek nieuwe vragen op. Dit is nog meer het geval, waar het een exploratief onderzoek betreft als het onderhavige. Zowel tijdens het veldwerk als tijdens de synthetiserende werkzaamheden en ook tijdens de bespreking van het concept-rapport met de opdrachtgever kwamen nieuwe vraagstellingen naar voren. Het bleek niet mogelijk om deze vragen binnen de gestelde beperkingen te beantwoorden. Wel is het noodzakelijk gebleken om deze veelheid van vragen enigermate te ordenen. Deze ordening kan meer systematisch geschieden in matrix-vorm, waarbij CasteIls indeling in struktuurelementen (in feite een samenhang van aktiviteiten en interakties) geconfronteerd wordt met informatiedoelen. Alvorens dit te doen zijn enkele opmerkingen vooraf wellicht niet overbodig. Qua informatiedoel kunnen de volgende soorten vraagstellingen worden onderscheiden: 1. vraagstellingen van analyserende aard; met als doel het leveren van een bijdrage aan de perceptie door de beleidsinstantie van (een deel van) de ruimtelijke werkelijkheid en subjecten. 2. vraagstellingen van anticiperende aard; met als doel het leveren van inzicht in toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de ruimtelijke werkelijkheid en handelingen van subjecten . 3. vraagstellingen van strategische aard; met als doel het leveren van een bijdrage aan richting en intensiteitsbepaling van de door beleidsinstantie voorgestane veranderingen t.a.v. de ruimtelijke werkelijkheid, handelingsstrukturen en bevoegdheden van positiebekleders (strategieformulering). 4. vraagstellingen van construerende aard; met als doel een bijdrage te leveren aan ontwerpen, konstrukties van de ruimtelijke werkelijkheid en handelingen van subjecten. 5. vraagstellingen van aktiverende aard; met als doel een bijdrage te leveren aan het mogelijk maken van de beinvloeding door de beleidsinstantie. 6. vraagstellingen met organisatorisch/managementkarakter; Bet als doel een bijdrage te leveren teneinde de beinvloeding efficient binnen democratische regels te doen plaatsvinden. 7. vraagstellingen van evaluatieve aard; met als doel een bijdrage te leveren aan de beoordeling achteraf van het gevoerde beleid, teneinde dat beleid te verbeteren. 8. vraagstellingen met een terugkoppelend karakter; met als doel een bijdrage te leveren aan het bewaken van de ruimtelijke werkelijkheid en handelingen van subjecten.
- 77 -
De in het schema opgenomen typen vraagstellingen kunnen verder worden gekonfronteerd met deelthema's te onderscheiden in het ruimtelijke gebeuren. In matrix vorm kan een programma van (onderzoeks)vraagstellingen worden weergegeven.
analyse
anticipatie
strategie
ontwerp
instrument & aktivering
management
evaluatie
bewaking
ruimtelijk gebeuren
j aktiviteiten interakties
2 e:
.?
Het is hier niet de plaats om een volledig uitgewerkt onderzoekprogramma ten aanzien van stedelijke vraagstukken op te zetten. Hier zij slechts opgemerkt, dat het denkkader van CasteIls richting kan geven aan het opzetten en invullen van de onderzoekmatrix. Dit geschiedt enerzijds door operationalisering van het "ruimtelijk gebeuren" cq . de "ruimtelijke werkelijkheid" en anderzijds door het opdelen van de handelingskomponent in te onderscheiden submomenten. Voor het moment volstaan wij met het aangeve.n van een beperkt aantal aanbevelingen voor verder onderzoek.
-<
- - -
--~---
-
-
-
--
---
--
-
--
---
---
- 78 -
1. Analyse van de (internationale) ontwikkelingen inzake de bedrijvigheid, werkgelegenheid. Een dergelijk onderzoek zou inzicht moeten verschaffen in de (te verwachten) konsekwenties voor de stedelijke inrichting. 2. Konseptualisering van "wervend groot-stedelijk produktiemilieu" en grootstedelijke produktiemilieu-differentiatie. De internationale ontwikkelingen inzake bedrijvigheid en werkgelegenheid kunnen bepaalde eisen stellen aan het produktiemilieu. Inzicht in de wervende kracht van verschillende stedelijke milieu-typen (bv. binnenstadgroeikernen) alsmede de afstemming daarvan ontbreekt nagenoeg. 3. Onderzoek naar relatie overheid-bedrijfsleven en verstedelijking. Het betreft hier onderzoek naar effektiviteit en efficientie van beinvloeding (via instrumentarium en koördinerende (management) maatregelen) in de richting van hetgeen de overheid wenst. 4. Onderzoek naar de realiteitswaarde van het stadsgewest-concept en eventuele mogelijkheden om die realiteitswaarde te verhogen. 5. Keuzevrijheid-en toegankelijkheidverschillen binnen de bevolking a. basisstudie met theoretische verkenning mogelijkheden van koppeling keuzevrijheden en toegankelijkheid. b. verkenning in bestudeerde case-studiegebieden t.a.v. dit aspekt. c. konsekwenties verschillen in toegankelijkheid voor de geleding binnen de grootstedelijke regio, resp. delen daarvan. d. verschillen in woonplaatsbindende faktoren van bewoners en de achtergronden daarvan in relatie tot mobiliteitsverschillen in grootstedelijke milieus (groeikernen, binnenstad). e. vergelijkend onderzoek grootstedelijke geleding in relatie tot het huisvestingsbeleid van de centrale steden. Er zijn diverse aanzetten aanwezig om het onderhavige onderzoek in genoemde richtingen uit te bouwen. 6. Wervend woonmilieu. Onderzoek naar konseptualisering van (wervend) woonmilieu in procestermen (aktiviteiten, interakties en mogelijkheden tot, resp. beperkingen daarin). 7. Segregatieverschijnselen. a. verkenning van het verschijnsel segregatie op verschillend geografisch niveau. verkenning van de achterliggende processen, toegespitst op de relatie ruimtelijk beleid en volkshuisvestinr, beleid. b. vergelijkend onderzoek grootstedelijke regio's naar segregatieverschijnselen. Verkenning van verschillen in beleid centrale steden.
- 79 -
8. Relocatie van het wonen a. effekten van verschuivingen in toelatingskriteria op richting en omvang van intra-regionale relocaties b. samenhang tussen verplaatsing/sluiting van bedrijven en woonrelocatie. 9. Bouwprocessen en stedelijke geleding a. effekt van knelpunten in het produktieproces van woningen zowel ter plaatse als elders binnen de regio op soort woningaanbod (en daarmee voor een deel op de bevolkingssamenstelling. b. onderzoek naar de rol van de verschillende lokale overheden binnen de grootstedelijke regio inzake de oplossing van de huisvestingsproblematiek van centrale steden. c. aansluitend op ad b: onderzoek naar beleidsverschillen van gemeenten en de effekten daarvan op samenstelling woningvoorraad en bevolkingssamenstelling. d. effekten op het gebruik en de gebruikerssamenstelling van aan nieuwe uitbreidingen grenzende buurten/wijken. 10. Onderzoek naar afstemming van (regionale) winkelcentra, in relatie tot de binnenstedelijke funkties. 11. Onderzoek naar lokatiekeuze en wijze van uitbouw binnenstedelijke (winkel)centra in verband met behoud, resp. stimulering van de levendigheid in binnensteden. 12. Onderzoek naar afstemmen wonen-werken binnen een grootstedelijke regio. 13. Bestuurskundige vraagstukken in grootstedelijk verband. Uit het onderzoek komt naar voren dat de centrale gemeente moeilijkheden ondervindt met het oplossen van de huisvestingsproblematiek. Annexatie van (delen van) gemeenten als middel 00 het huisvestingsprobleem op te lossen wordt nog wel toegepast, maar kent een langdurige geschiedenis en wordt veelal als negatief ervaren. De centrale gemeente zoekt derhalve haar andere middelen, zoals het verwerven van invloed in andere gemeenten. In meer algemene bewoordingen betreft het hier vraagstukken met betrekking tot de horizontale en vertikale koördinatie binnen een grootstedelijke regio. 14. Vraagstukken met betrekking tot de relatie grootstedelijke problematieken en beleidsinhouden van onderscheiden gemeenten. Het betreft hier vraagstukken in hoeverre een bepaald beleid zichzelf versterkt. Een gemeente kan bijvoorbeeld een beleid voeren dat gericht is op het realiseren van exklusieve woongebieden. Een andere gemeente herbergt deels door eigen beleid veel huisvestingsprobleemgevallen, hetgeen zou noodzaken tot het voeren van een sociaal woningbouwbeleid. Vergelijkend onderzoek beleidsontwikkeling in luxe suburbanisatiekernen en "opvangkernen".
- 80 -
15. Vraagstukken verband houdend met de relatie landinrichtingsbeleid en stedelijk-regionaal beleid. Uit een aantal case-studies komt naar voren dat ruilverkavelingen van invloed zijn op het gebruik en gebruikerssamenstelling, en mogelijk een extra faktor kunnen vormen inzake de keuze van stedelijke uitbreidingen. 16. Onderzoekingen met als onderwerp vorming, overdracht en beleving van stedelijke symbolen. Hiertoe valt een grote verscheidenheid aan onderzoeken te rekenen die ondermeer betrekking hebben op ontstaan, operationalisering, houdbaarheid en realiteitswaarde van verschillende gehanteerde ruimtelijke conceptenjkonstrukten zoals het stadsgewestconcept, de groene hartconceptie, stedelijkheid, resp. stedelijke milieus, onderzoek naar levenswijzen.
- 81 -
12. SLOTOPMERKINGEN
In dit hoofdstuk zullen we enkele kanttekeningen plaatsen betreffende twee onderwerpen, te weten: a. ervaringen met betrekking tot de dataverzameling b. de "case-studie" benadering. Ad a. Ervaringen
~et
betrekking tot de dataverzameling
Het Kadaster en de openbare registers Het behulp van uit deze registers te putten gegevens is getracht om, uitgaande van de huidige situatie, de voorafgaande situatie(s) tot 1960 te rekonstrueren. Het onderzoekgebied is verdeeld in een aantal sekties waarvan kaarten beschikbaar zijn. Het terugzoeken van oude kavelpatronen bleek in een aantal gevallen op grote moeilijkheden te stuiten. De moeilijkheden konden worden beperkt door bij de landmeetkundige dienst van het kadaster oude minuutplannen in te zien, die zowel de oude als de nieuwe perceelnummers tonen. In gebieden waar een ruilverkaveling had plaatsgevonden, kon de Cultuur Technische Dienst in Haarlem (voor Heerhugowaard) de kaart van vóór de ruilverkaveling leveren. In het algemeen leverde het verkrijgen van de benodigde kaarten veel tijdverlies op. In een andere ge~eente kampte een veldwerker met het problee~, dat delen van de hypotheekaktes gedurende lange tijd in Apeldoorn lagen om aldaar op mikrofilm te worden vastgelegd. In een aantal gevallen moeten voor eenzelfde gebied de gegevens bij verschillende kadasterkantoren worden verzameld. In de He~orie van Toelichting bij de begroting voor het dienstjaar 1977 van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt melding gemaakt van het feit, dat de automatisering van de kadastrale en hypothekaire boekhouding op beperkte schaal is begonnen voor een deel van de provincie Zeeland. Het is de bedoeling Or.l deze boekhouding geleidelijk in fasen uit te bouwen tot een volledig geautomatiseerd systeem, waarbij de informatie verstrekking op ieder mo~eIit met behulp van terminals kan plaatsvinden (x). Het blijft echter voorlopig de vraag
(x) Aldus MVRO, 21 september 1976, nr. 183-A. Zie voorts: de rede van de ~inister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op 5 februari 1976 ter gelegenheid van de installatie van de Centrale Karteringsraad.
-
-
-
-
-------~---
-
- -
- -----
-
--
82 -
of hiermee voor het verrichten van 'historisch' onderzoek de hiervoor vermelde bezwaren zullen worden opgelost. Naast het bezwaar van het arbeidsintensieve karakter van de gegevensverzameling tengevolge van de wijze van informatie-opslag, zijn er bezwaren die verband houden net het doel van het onderzoek. Het is mogelijk, dat geen registratie van eigendomsrecht plaatsvindt in verband net daaraan verbonden kosten. Dit is het geval bij een voorlopige koopovereenkonst, in welk geval de koop definitief is, maar de overdracht later plaatsvindt. Deze overdrac.ht wordt een feit wanneer een (notariële) transportakte wordt opgesteld en inschrijving in het hypotheekregister heeft plaatsgevonden (artikel 671 B\'I). Een andere moeilijkheid is gelegen in het feit dat, hoewel de naam van de eigenaar bekend is, niet in alle gevallen duidelijk is wat de maatschappelijke positie van deze eigenaar is (in welke maatschappelijke bindingen/ in welk relatiepatroon deze eigenaar noet worden geplaatst). Inzicht in gedragsnotieven van de betrokkenen (motieven voor koop / verkoop, handelwijzen ten aanzien van het onroerend goed, en dergelijke) ontbreekt daardoor in bepaalde gevallen. Gegevens uit de woning-, persoons- en archiefregisters Veel gegevens voor de case-studies zijn afkomstig van de officiële bevolkingsregistraties, die echter niet altijd de werkelijkheid lijken weer te geven. Met name de case-studies in Amsterdam gaven aanleiding tot de veronderstelling dat er een zeker verschil bestaat tussen de officieel en de niet-officieel aanwezige bevolking (klandestiene bevolking). Dit verschil ontstaat doordat verhuizingen en vestigingen om belastingtechnische redenen, woonstrategische redenen of gewoon uit laksheid van de (ex-)bewoners niet worden opgegeven. Het voorkomen en de omvang van dit verschijnsel is niet verder uitgezocht. De gemeenten gaven in het algemeen vlot toestemming tot inzage van de registers, na de verzekering onzerzijds dat de gegevens uitsluitend voor dit onderzoek gebruikt zouden worden. Het meeste bezwaar maakten de kleine gemeenten. Gevreesd werd dat het onderzoek de privacy van de bewoners (in een kleine dorpskern) zou aantasten. Opvallend was ook de gereserveerde houding naar aanleiding van het verzet tegen de Volkstelling 1971. Dat sommige gemeenten erg veel zorg besteden aan de privacy van de betrokkenen blijkt uit het feit, dat bezwaar werd gemaakt tegen het interviewen van -huidige bewoners respektievelijk het verstrekken van 'onthoofde' persoonsgegevens. Voor wat betreft de kwaliteit van de gegevens kan worden opgemerkt dat: ingeval van samenwoning (buiten gezinsverband) het niet altijd duidelijk is of sprake is van een (duurzame) relatie tussen bewoners. Een gemeenschappelijke verhuisgeschiedenis geeft wel een indikatie in de richting van een dergelijke relatie; - de sociaal-ekonomische status van de bewoners uitsluitend is vast te stellen aan de hand van het opgegeven beroep. Ingeval van langdurige bewoning kan het voorkomen dat het
- 83 -
opgegeven beroep niet meer overeenkomt met het werkelijk uitgeoefende beroep. Wel wordt bij aanvragen van bepaalde dokument en (paspoort, rijbewijs, en dergelijke) meestal 'beroep' opnieuw genoteerd. Gegevens afkomstig van Bouw- en Woningtoezicht Het verkrijgen van de gewenste gegevens leverde zeer veel problemen op. De informatie-opslag is in veel gemeenten uitermate pover georganiseerd, en vaak persoonsgebonden en daardoor voor anderen slecht toegankelijk. Voor weinig ingrijpende verbouwingen worden nooit vergunningen aangevraagd. Dit kan ook het geval zijn voor wel ingrijpende verbouwingen. Om die reden heeft deze ontoegankelijkheid van gegevens een zekere beschermende funktie voor de betrokkenen. Samenvattend kan worden gesteld, dat vooral door de wijze van opslag van de gegevens, in casu het gebruik van verschillende systemen van opslag en de spreiding van de informatie over verschillende organisaties, het verzamelen van informatie een buitengewoon tijdrovende zaak is. Dit geldt zowel voor dit onderzoek als bijvoorbeeld voor eigen gemeentelijke onderzoeken. Het effekt hiervan is voor grote en kleine gemeenten verschillend. In kleine gemeenten "weet men over het algemeen wel wat er zich afspeelt" en geldt het bezwaar veeleer voor 'buitenstaanders ' . In de grotere gemeenten kan één en ander leiden tot uitspraken, die onvoldoende gebaseerd zijn op of rekening houden met aktiviteiten welke zich in een recent verleden hebben afgespeeld of nog afspelen.
In dit onderzoek is gedetailleerde informatie verzameld over de ontwikkeling van vijftien kleine gebiedsdelen in de periode 1960-1975. Twaalf onderzoekgebieden zijn gelegen op verschillende afstanden van de centrale stad, (Amsterdamj IJmond) zowel ten noorden als ten zuiden daarvan, en drie in Amsterdam. De uit de case-studies voortkomende informatie hebben we in verbinding gebracht met de ontwikkelingen op meer geaggregeerd nivo zowel op het gemeentelijke, het gewestelijke als het landelijke nivo. De onderzoekgebieden zijn voor het merendeel woongebieden. Een korte uiteenzetting over de gevolgde benadering in relatie tot het onderzoekdoel ·en de onderzoekmidde1en is hier echter op zijn plaats. Om een idee te gevan van de mogelijke benaderingen om verstedelijkingsprocessen op gedetailleerd nivo te bestuderen kunnen we misschien het best een typologie van benaderingen opzetten. Daarbij kan worden aangegeven wat de mogelijkheden en beperkingen zijn . Er is een viertal typen benaderingen te onderscheiden door uit te gaan van de assen "aantal gebieden" en "aantal tijdperioden".
-
---- -
-
----
----
--- ------- --
- 84 -
Deze zijn in onderstaand schema weergegeven aantal perioden één (case-studie)
twee of meer (uni-trend analyse)
2
één aantal gebieden
weinig (statisch vergelijkend)
3
4
veel (dynamisch vergelijkend)
1. De case-studie Er wordt één gebied op één tijdsmoment bestudeerd. Er is sprake van een dieptestudie van het gebied, dat een integraal beeld kan opleveren. De uitkomsten zijn echter niet generaliseerbaar, omdat de informatie niet kan worden onderscheiden in een "algemeen" en een gebiedsspecifiek deel. 2. ~~~:!~~~~_~~~~~~~ Het verschil met de case-studie is, dat het gebied op een aantal tijdsmomenten wordt bestudeerd. Dit type informatie kan inzicht verschaffen in de redenen voor (en weerstanden tegen) veranderingen en de waarschijnlijke effekten van een bepaalde verandering. Het is echter niet mogelijk om inzicht te verkrijgen in het verschillende effekt van bepaalde krachten. Ook blijft het bezwaar, dat geen onderscheid gemaakt kan worden in "algemene" en "gebiedsspecifieke" effekten.
3. ~!~!~~~~_~~~~~~~j~~~~ Enkele tot vele gebiedseenheden worden op één moment in de tijd bestudeerd. Het doel ervan is vaak om een klassifikatiesysteem te optwikkelen, of om een serie hypothesen te toetsen. De uitkomsten van een dergelijke benadering leiden vaak in de richting van typeringen van gebiedseenheden. Vanwege vaak verschillende doelen van onderzoek worden dergelijke typeringen vaak niet algemeen gebruikt. Het behulp van faktoranalyse wordt geprobeerd om veel gebieden te klassificeren. Voorbeelden zijn de verschillende gebiedsindelingen (COROP, EGG e.d.) en een zeer bekende is de "typologie van gemeenten naar urbanisatiegraad" van het CBS.
-
- 85 -
4. ~~~~~~~~_~~~~~~~J~~~~ Enkele tot vele gebiedseenheden worden in twee of meer tijdsperioden bestudeerd. Dit komplekse onderzoektype komt in zijn meest pure vorm voor als "eksperiment". Omdat de onderzoeker moeilijk variabelen kan manipuleren in de planologie, maar een bepaalde aktor (bijvoorbeeld de overheid) kan beschouwen als (kwasi)-intervenieerder kan men spreken van kwasi-eksperimentele benaderlngen. Er worden 2 typen eksperimenten onderscheiden (cq kwasieksperimenten), namelijk: 4a. ~~!_~~~!~~~~~J~~_~~~E~~~~~~! Hierbij wordt het effekt gemeten van een verandering tussen twee of meer tijdstippen in verscheidene gebiedseenheden. Het is echter een groot probleem om gebieden te vinden met gelijke kondities op een moment in de tijd. 4b. ~~_~~~~~~~~_~~!~:~~~!~~ Hierbij probeert men aan te geven hoe systemen (gebiedseenheden) reageren op bepaalde ge introduceerde stimuli. Dit geeft de mogelijkheid aan om na te gaan op welke wijze verschillende gebieden reageren op dezelfde stimuli. De in dit onderzoek gevolgde benaderirgbeantwoordt in grote lijnen aan ideaal type 4b. - er is een aantal gebieden gekozen binnen het arbitrair vastgestelde arbeidsmarktgebied "Arnsterdam-Noordzeekanaalgebied" (Volkstelling 1960) - in overeenstemming met het doel van het onderzoek, is van die gebieden informatie verzameld over veranderingen in een bepaalde periode. - een aantal beleidsmaatregelen betroffen het gehele gebied, resp. grote delen daarvan. Dit bood in principe de mogelijkheid om na te gaan in hoeverre dergelijke maatregelen een verschillend effekt hebben op mikro-schaal (15 onderzoekgebiedjes) - praktisch was dit nauwelijks mogelijk, doordat verschillen in effekt toegerekend moeten worden aan de per gebied verschillende krachtenstruktuur, resp. samenstel van rollendragers. De verschillende overheidsinstanties werken in op dit samenstel van rollendragers of proberen de krachtenstruktuur te wijzigen door konditionerende maatregelen. 'Dit soort maatregelen, resp. interventies kan inzichtelijk gemaakt worden door ze te plaatsen in het perspektief van de meer algemene ontwikkelingen binnen dit stedelijk gebied (arbeidsmarktgebied), "resp. tegen de achtergrond van nationale en zelfs internationale ontwikkelingen. Daardoor wordt het mogelijk om de beschrijvingen van de ontwikkelingen in de verschillende onderzoekgebiedjes méér te doen zijn dan 15 losse studies. - waar mogelijk zijn de resultaten van de ontwikkelingen gegeneraliseerd tot meer algemene informatie, veelal op indikatienivo.
-------
---
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - . _ - - - - - - - - - - ---
-
-
- 86 -
De geldigheid en betrouwbaarheid van deze resultaten kan worden verhoogd door een verdere ontwikkeling van de onderzoekmethode om beleidsinterventies te evalueren, resp . door de gevonden indikaties te toetsen d.m.v. interviews van 'belangrijke betrokkenen bij de ontwikkelingen in het stedelijk gebied.
~-
SELECTIE KAARTEN, FIGUREN &
TABELLEN
Figuur
1
Werk- en tijdschema volgens gewijzigde opzet.
Figuur
2
Ruimtelijke elementen en relaties met bijbehorende informatiebronnen.
Kaart
1
Het aantal werkforensen in de centrale werkgebieden van NoordHolland, 31 mei 1960. (Begrenzing globale onderzoek gebied)
Kaart
2
De onderzoek gemeenten in het studiegebied.
Kaart
3
De bevolkingsontwikkeling per gemeente in de periode 1960-1964.
Kaart
4
De bevolkingsontwikkeling per gemeente in de periode 1965-1969.
Kaart
5
De bevolkingsontwikkeling per gemeente in de periode 1970-1974.
Kaart
6
De natuurlijke aanwas en migratoire groei per gemeente in de periode 1960-1964.
Kaart
7
De natuurlijke aanwas en migratoire groei per gemeente in de periode 1965-1969.
Kaart
8
De natuurlijke aanwas en migratoire groei per gemeente in de periode 1970-1974.
Kaart
9
De ontwikkeling van de woningvoorraden in het onderzoekgebied per gemeente in de periode 1960-1970.
Kaart
10
Stand van de streekplannen per 31 december 1974 in het studiegebied.
Tabel
1
De urbanisatiegraad, de oppervlakte, het aantal inwoners en de concentratie van de inwoners in de onderzoekgemeenten.
Tabel
2
Woonforensen-stromen, uitgesplitst naar vervoermiddel.
Figuur
3
De toename van het woonforensisme afgezet tegen de toename van de beroepsbevolking over de periode 1960-1974.
Tabel
3
Kaart
11
Gemiddeld inkomen per inwoner 1960.
Kaart
12
Gemiddeld inkomen per inwoner 1969.
Segregatie indexen.
Kaart
13
Politieke oriëntatie (gemeenteraadsverkiezing 1962).
Kaart
14
Politieke oriëntatie (gemeenteraadsverkiezing 1974).
Kaart
15
Overzichtskaart Ruilverkavelingen per 1-1-1974.
-
-----------
Figuur
---
-
- - - - - - - - - ----- -
-~.-
-~---
-
--
1
Werk- en tijdschema volgens de gewijzigde opzet.
~------------....,keuze
ri
gebiedsafb!kening!
H
augustus 1974
van de groot-
stedelijke regio
beschrijVing van de ! grootstedelijke regio! . " - - - - - - . - i kri teria
,
januari 1975
keuze van de onderzoeks-l gemeenten
I
signaleren van knelpun_ tenjinterviews met gemeentelijke funktionarissenjeigen verkenning
H
voorstel globale casestudy objekten
~_ _~~keuze
I
r---,---I
I I
I
~
1----
juni 1 Cj75
-- - ,
~---------------~
juli 1975
verkenning van het I _ Ibepalen van case-study case-study gebied r-1~'O~b~J~'e~k~t~e~n~_~________J in de gemeenten
I I
verzameling van ambtelijke gegevensjinterviews
I I november
t
verwerking en rap.---~I~portering van de
+
globale casestudy objekten in overleg met de opdrachtgever
~ase-studies
augustus 1975
1975
I ~
april 1976
Rapporter1ng Algemene Samenvatting Evaluatie november 1976
~
Figuur
2
Ruimtelijke elementen en relaties,en de bijbehorende informatiebronnen
ELEMENTEN EN RELATIES
1 2 3
opp. kavel bebouwd/onbebouwd bouwjaar bouwtype bouwvorm bouwstijl indeling/voorzieningen financieringswijze
x
x
x x
x
x
x
x
x
x x x
x x x
l)rechten en plichten welke rusten op het objekt (bv.best . planbepalingen) alsmede rechten en plichten van privaatrechterlijke aard. 2)werksituatie:werkadres, aard der werkzaamheden, verband waarin deze werkzaamheden p1aatsvinden. 3)bindingen met het objekt en met subjekten buiten het primaire sociaalculturele verband
x
x x
x x x
x x x
x x x x
x x
bindingen 3)
x x x x x
type vestiging type onderneming jaar van vestiging/vertrek plaats van herkomst/vertrek participanten rollen
INFORMATIEBRONNEN
1. kadaster 2. bouw & woningtoezicht 3. woning- + bevolkingregister 4 . ambtelijke correspondentie 5. bestemmingsplan 6. interviews 7. bedrijfsregistratie
x
x x
inhoud/gebruik aantal bewoners leeftijd geslacht burgelijke staat huwelijk (ontbinding) overlijdensdatum positie in het huishouden geboorteplaats vorige woonplaats(en) volgende woonplaats(en) data vestiging/vertrek beroep opleiding inkomen werksituatie "2)
7
x
x x x
relationele aspekt en patroon/verkavelingswijze eigendomsverhoudingen soort van eigenaar adres van eigenaar duur van het eigendom rechten en plichten 1)
4 5 6
x x
x x
Het aantal werkforensen in de centrale werkgebieden van Noord-Holland, 31 mei 1960.
.......-
..... --+
21·49 50-99 100-249 250-499 500-999 1000-1999
t
. . 2000-3999 .4000
en meer
Bron:CBS Globale begrenzing stedelijke regio(onderzoekgebied):30 km cirkel.
Kaart 2 De onderzoekgemeenten in het studiegebied.
____ provincie grens ____ gemeente grens ____ stedelijke regio grens ~ onQe~zoek gemeenten Bron:CBS, Gemeentelijke indeling van Nederland op 1 januari 1974 .
Kaart 3 De bevolkingsontwikkeling per gemeente, in de periode 1960-1964 (1960 = 100)
------
gemeentegrenzen per 1-1-'74 gemeentegrenzen per 1-1-'65 voorzover deze afwijken van de grenzen per 1-1-'74.
indeks 1··1-1965
o
< 100
CJ]
• •
Bron:CBS
> 120
Kaart 4 De bevolkingsontwikke1ine per gemeente,in de periode 1965-1969 (1965 = 100)
gemeentegrenzen per 1-1-'74 gemeentegrenzen per 1-1-'70 voorzover deze afwijken van de grenzen per 1-1-'74. indeks 1-1-1970
o
< 100
DIJ
•
11
Bron:CBS
Kaart 5 De bevolkingsontwikkeling per gemeente,in de periode 1970-1974 (1970 = 100) ---- gemeentegrenzenper 1-1-'74 indeks 1-1-1975
o
< 100
IJIIT]
100 - 109
IDIlIl 11
Bron:CBS
Kaart 6 De natuurlijke aanwas en migratoire groei per gemeente,in de periode 1960-1964
o
~
L2J
gemeentegrenzen per 1-1-1974 gemeentegrenzen per 1-1-1965, voor zover deze afwijken van de grenzen per 1-1-1974 negatief migratiesaldo. natuurlijke aanwas > migratoire groei natuurlijke aanwas < migratoire groei < 4% gemidd. pij
(1960
=
100)
migratoire groei > 4% gemidd. pij (1960 = 100)
Bron:CBS
---- -
-------
---
--
- - ----- -
~-
~---
-
------
Kaart 7 De natuurlijke aanwas en migratoire groei per gemeente,in de periode 1965- 1969.
D
G7l ~
ITillID
gemeentegrenzen per 1-1-1974 gemeentegrenzen per 1-1-1970 voor zover deze afwijken van de grenzen per 1-1-1974. negatief migratiesaldo. natuurlijke aanwas > migratoire groei. natuurlijke aanwas < migratoire groei < 4% gemidd. pij (1965 = 100) .
mIm
migratoire groei > 4% gemidd. pij (1965 = 100) .
Bron:CBS
--
---
Kaart 8 De natuurlijke aanwas en migratoire groei p e r gemeente,in de periode 1970-1974. gemeentegrenzen per 1-1-1974
c=J 1::::::1
IlIllllI1
negatief migratiesaldo natuurlijke aanwas > migratoire groei natuurlijke aanwas
< migratoire groei < 4% gemidd. p i j (1970 = 100)
mmm
migratoire groei > 4% gemidd. p i j (1970 = 100)
Bron:CBS
-
-----
Kaart
-- - - - - - - -
9
De ontwikkeling van de woningvoorraden in het onderzoekgebied per gemeente,in de periode 1960-1970. groei woningbestand:
•mo.. 0 0
~
100%
50 - 99%
<
50%
geen gegevens verzameld.
Bron:CBS
Kaart
10
Stand van destreekplannen per 31 december 1974 in het studiegebied. Vastgesteld: 14. Vecht- en plassengebied, 15. Gooi en Vechtstreek 16. Noordzeekanaalgebied, 17. Zaanstreek, 18. Westfriesland-oost 19. Waterland, 20. Noord-Kennemerland 21. IJmond-noord, 22 . Zuid-Kennemerland 23. Plassengebied.
In voorbereiding Schermer e.o . (opgeno11111 men in Noord-Kennemerland; Westelijk weidegebied Utrecht (58), samen te voegen met Vecht- en plassengebied (14». 60. Kop van Noord-Holland en Texel;
22
61. Meerlanden Studiegebied Ams~erdam ---Noordzeekanaalgebied. ____ gemeente grens regio grens
~stedelijke
Bronnen:Jaarverslag 1974,Rijksplanologische Dienst,pag.139 en bijlage 9; Nota van uitgangspunten voor het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied, Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,1975.
'l'abel
1
De urbanisatiegraad,de oppervlakte,het aantal inwoners en de koncentratie van de inwoners in de onderzoekgemeenten.
urbanisatiegraad
2 opp. land in km
inwonertal
gemeente
Zeevang
'1<)
N1euwveen
Heernugowaard Abcoude Landsmeer U~thoorn
Cas..:ricum He1100 Purmel·end Hoorn Amstelveen Alkmaar Amst;erdam '1<)
1960
1971
A3 A3 A2 B3 B3 B2 B3 B3 Cl C2 B3 C3 CS
B3 A4 B3 B3 B3 B3 B3 B3 B3 C2 B3 C3 C5
1960
1971
1960
1971
37,54 8,46 37,35 30,30 17,82 17,24 31,65 23,06 13,41 6,27 42,16 14,57 135,14
38,08 8,75 37,90 28,79 13,56 20,16 31,77 23,09 14,88 8,57 42,46 14,66 174,85
3279 2459 6730 4810 7917 9683 12451 13205 10158 16079 41626 43606 864747
4410 3035 17320 6715 7045 19135 20190 18125 26050 19060 69805 50965 807095
% inw. grootste kern 1971 1960 38,0 91,9 37,5 63,0 88,0 74,0 91,2 84,8 91,4 98,0 90,4 98,1 98,2
De cijfers voor 1960 zijn berekend alsof in 1960 reeds sprake was van de gemeente Zeevang.
Tabel
2
UoonforensenstrOQen uitgesplitst naar vervoerMiddel.
woongemeente
Zeevang
Landsmeer Purmel"end Castricum Heiloo Alkmaar Heerhugowaard Hoorn Amsterdam Amstelveen Uithoorn Nieuwveen Abcoude
grootst;e forensenstroom abs.
%
215 1262 4088 1263 839 1441 835 256 6286 7878 1252 64 BlO
35% 82% 83% 43.%
33%
35% 34% 34% 29% 60%
46% 22% 70%
werkgemeente
Amsterdam Amsterdam Amsterdam Amsterdam Alkmaar Beverwijk/Velsen Beverwijk/Velsen Amsterdam Haarlemmermeer Amsterdam Amsterdam Amsterdam Amsterdam
verhouding 1) vervoermiddel
6 4 5 2 4 3 3 3 5 5 6 5 5
: : : : : :
: :
: : : :
:
3 2 3 7 1 0 0 6 2 2 2 2 4
:
1
: 4 : 2 :
1
: 5 ) 2
: 7 : 72) :
1
: 3 : 3 : :
2
3 : 1
1) Verhouding auto: openbaar vervoer: overig vervoer (personeelsvervoer, (brom)!iets) . 2) personeelsvervoer
Bron:CBS,vo1kste1ling 1971.
34,2 82,5 75,8 71,4 89,3 83,4 95,8 94,1 96,9 99,0 98,8 95,6 97,6
Tabel 3
Berekende segregatie-indexen(I ) van door het CBS onderscheiden . s soc1ale groepen voor de onderzoekgemeenten. Sociale groep
I
Zelfstandigen: Vrije beroepen (wetensch.) Overige zelfstandigen Hogere employees Middelbare employees Lagere employees Arbeiders met ink. 12000 Arbeiders met ink. 12000 Landarbeiders of dergelijk Medewerk. zoons in landbouw Overige medewerk. zoons" Sociale groep onbekend Militairen Overigen in rijksdienst Provincie,. waterschap, PBO Gel!leentedienst
Bron: CBS
s
0,081 0,042 0,132 0,081 0,041 0,039 0,065 0,262 0,627 0,127 0,102 0,020 0,036 0,628 0,069
:
VT 1971.
social~eente
Asd
Cc
Uh
Nv
Zv
La
Alk
Hhw
PU
HE
HO
AV
groep
Zelfst . (wet) Overige zelfst. Hogere employees Middelb. employees I Lagere employees Arbeiders met ink > 12.000 p.j. Arbeiders met ink < 12.000 p . j. Landarbeiders o.d. Overige
0,389 0,117 0,294 0,179 0,047 0,107 0,185 0,134 0,038
0,442 0,192 0,236 0,193 0,068 0,076 0,159 0,153 0,252
0,510 0,349 0,423 0,246 0,166 0,126 0,232 0,501 0,228
0,600 0,307 0,216 0.,385 0,366 0,227 0,099 0,187 0,127
0,588 0,271 0,105 0,122 0,146 0,096 0,047 0,165 0,043
0,544 0,300 0,455 0,272 0,056 0,220 0,222 0,490 0,154
0,817 0,362 0,280 0,156 0,092 0,144 0,040 0,401 0,049
-
0,708 0,418 0,314 0,253 0,201 0,182 0,027 0,393 0,259
0,720 0,334 0,149 0,132 0,124 0,083 0,168 0,293 0,209
__ L
0,278 0,147 0,325 0,110 0,096 0,186 0,214 0,337 0,122
0,516 0,307 0,280 0,248 0,068 0,105 0,060 0,576 0,150
0,281 0,101 0,250 0,088 0,070 0,146 0,188 0,346 0,128
Figuur
3
De toename van het woonforensisme afgezet tegen de toename van de beroepsbevolking over de periode 1960-1974. (Volkstellinggegevens)
900 _
850 0. <1>
'"'0 <1>
.," " .,< "::r
800
750
<1>
<1>
700
/
/
,
650 /
...,
/
0
" " ",... <1>
/
/
600
/
,
[Jl
<1>
U!
550
/ /
U!
"
<1>
.,< "
500
/
,
450
i-'
0
... I
..,,...
/
/
Ze.
CD Ol
/
/
/
400
/ /
CD
/
/
350
,
/ /
/
300
,
/
/ /
.AI
250
/
,
.Ho
,
200
Ni
/
.Ca
•
150
/
100 _ /
/
50
La
,,' /
/
/
50
100
,so
200
250
300
350
400
500
de toename van de beroepsbevolking van 1960-1971
/
/
/ /
Kaart
11
Gemiddeld inkomen per inwoner index (Ned
,
85
~ ~
86-100
DJI]
101-110
..
.. . ~ •
•
e •••
111-120 >120
Bron: Inkomensverdeling 1969 (CBS,1976)
100) 1960.
Kaart
12
Gemiddeld
mImI
,
inko~en
per inwoner index (Ned.
85
[ZJ
86-100
om
101-110 111-120
Bron: Inkomensverdeling 1969 (CBS,1976)
100) 1969
Kaart
15
Ruilverkavelingen (Toestand per 1/1/1974)
~ ~
uitgevoerde ruilverkaveling
~
ruilverkaveling in uitvoering ruilverkaveling in voorbereiding ruilverkaveling aangevraagd
,. ,. I
I I I J
1 2 3 4 5 6 7 8 9
J I
RUILVERKAVELINGEN (Toestand per 1/1-1974) Geestmerambacht-i u 10 Uitgeest- i v Heerhugowaard-1970 11 Assendelft-i u Hensbroek-1963 12 Waterland-i v Obdam-i u 13 de Zeevang-1966 Ursem-i u 14 Zwammerdam-1971 Westerkogge-i v 15 Loenderveense plas-1964 Eilandspolder-i v 16 Maarsseveense plassen-1970 Limmen Heiloo-i v 17 Harmelen Kockengen-1968 IJmond noord-1971 18 Zegveld-1968 19 Oukoop Kortrijk-i u
Kaart
13
Politieke oriëntatie Gemeenteraadsverkiezingen 1962.
>50%
heeft gestemd op een linkse partij
om
er is een overwegend
linkse oriëntatie
>
50% heeft gestemd op een confessionele partij
~ ~
overwegend confessionele oriëntatie overwegend rechtse oriëntatie overwegen d plaatselijke partijen
Kaart
14
Politieke oriëntatie op basis van de gemeenteraadsverkiezingen 1974.
>50% heeft
gestemd op een linkse partij
rrm
er is een overwegend linkse oriëntatie
>
50% heeft gestemd op een oonfessionele partij
~ ~
overwegend confessionele oriëntatie overwegend rechtse oriëntatie
IDIIIlI
overwegend plaatselijke partijen