(eigen werk) 27 aug. 1962 DE VERGADERING Het was verbazend druk in 't bos Rondom de vijver en op het mos. Van alle kanten zag men de vogels komen. Die zich neder zetten in de bomen. Er werd n.l. een grote vergadering belegd, Onder het Voorzitterschap van de Specht. De merel en de lijster, de vink, de nachtegaal, De koekoek„ kieviet en de griet, En vergeet de leeuwerik niet. De raaf, de kraai, de wielewaal, De zilvermeeuwen, en de spreeuwen, Elk sprak zijn eigen taal. En de mussen (brutaal als altijd) zaten er tussen. Plus minus een kip en een haan, Die waren ook naar de bijeenkomst gegaan. Het doel van de vergadering was te dingen, Naar een prijs, voor wie het mooiste kon zingen. De Specht klopte bij wijze van opening op een boomstam. En zodoende kwam er wat rust onder al dat tjilpen. En kwetteren, en roepen spinnen, En kon de vergadering beginnen. De jury bestond uit een eekhoorn, een haas en een konijn, Die zouden straks de keurmeesters zijn. De merel en de lijster, de koekoek, kieviet en de griet, (Om de anderen maar niet te noemen) elk zong zijn hoogste lied. De kikkers en de eenden in de vliet, Kwaakten lustig en vrolijk mee in het riet. De zilvermeeuwen en de spreeuwen, Deden niet veel meer dan schreeuwen. Verhip", zei de kip en zong uit voile borst, Maar nu kwam de haan; in fiere trotse houding voor de jury staan En daverend en helder klonk zijn stem .... „Tók tók! - t ó óók! — tók, tók, tók!” — „Kukeleku u u ! — Kukeleku ! — De prijs is voor mij, en niet voor U!” — „Maar dat is een schandaal”, riep de nachtegaal. „Jullie maken wel veel kabaal
Maar IK ZING het mooiste van allemaal!" — Maar zie, te midden van al dat geharrewar, Zat een klein vogeltje op de bovenste tak van een hoge spar. Schijnbaar zat het wat te dromen .... Maar eensklaps scheen het bij te komen. En zong een lied, zó MOOI — zo SCHOON! En op zo'n zuivere toon! — Met trillers, eerst zacht, dan hoger, steeds hoger!! — Dat het schalde door 't woud als een lieflijk getover. De hele vergadering spitste de oren .... Zó iets mochten zij nimmer nog horen; tenminste niet in het woud. De jury talmde dan ook niet langer, en wel beschouwd, Dacht zij de prijs toe aan deze zanger ... . Maar nu brak er een ware opstand uit! — Want niemand legde zich neder bij dit besluit! — En spontaan besloten ze hem het bos uit te jagen, Want DIT konden ze niet verdragen ... !! — Maar het vogeltje, dat iets aan voelde komen, Vloog schielijk weg vanuit de bomen, Naar een villa aan de rand van het bos. En wipte daar door een venster een kamer binnen. Daar stonden ze nu allemaal, bijster van zinnen, Verslagen en ontdaan. . . ! Want niemand had de moed hier naar binnen te gaan. En juichend en vrolijk klonk daar een lied. „Ik ben maar een heel gewone kanariepiet! — En zing ter ere Gods die mij het leven gaf.” De anderen voelden dit plotseling als een straf, En zijn toen vernederd en ingetogen, In optocht maar weer naar het bos toegevlogen. De Specht ende jury was niet verschenen, Die namen de vleug'len en waren verdwenen. Een ekster, die alles van nabij had bekeken, Kreeg weer een van zijn humoristische streken. En lachte schaterend, schel en luid, De hele vergadering uit.
(Eigen werk)
VERHUISD 16 MEI
Dit verhaal op rijm schreef ik op 76-jarige leeftijd. 29 mei 1960 ,
Het oude huis, waar ik jaren lang vertoefde. Met al zijn fouten en gebreken ... . Met al zijn kieren, gaten, scheuren; Loop 'k toch nog te betreuren. 't Was triestig, ijzig koud en alles even oud. Het water sijpelt langs de wanden. En toen het leeg was ware 't mij, Als zoude het zakken in elkander. De buurt, niet van de allerbeste kwaliteit, Waar dikwijls ruzie heerste en strijd. Al was 't alleen maar om de katten, En wat het meer nog kan bevatten. Het rod'len, schelden, toetert me nog in de oren. Maar dat schijnt tot alle buurten te behoren. Alleen — 't gaat hier gedistingeerder en wat fijner. Niet zo bepaald in 't openbaar. Want als de muren konden spreken, Dan werd je hier ook wal ge wa ar !. . . . Mijn nieuwe huis; bij 't vorig vergeleken, Is alles eren nieuw, geverfd, behangen en gewit. En als ik in mijn kamer zit; dat heb ik al bekeken, Heb ik het uitzicht op een mooie tuin. Met frisse planten, groene bomen. Een heerlijk rustig plekje om te dromen, En te genieten van een klein stukje natuur. Dat maakt het leven minder zuur. Wat dat betreft, ja, ben ik best tevreden. Ik ben zo waar een betere omgeving ingetreden. En hoe het verder komen mag ... . Wij oudjes .... mensen van een dag, Dal laat ik aan de Almacht over. Ons lot berust in Gods besluit. En hiermee is mijn liedje uit. EEN BEELD UIT MIJN LEVEN Als rook vervloog mijn idealen. En 'k heb toch zo mijn best gedaan Maar immer, immer moest ik falen, En ging een ander voor me staan. Was het 't noodlot dat mijn weg versperde. Of volgde ik toch de goede baan. Was er misschien een hoger macht die mij bestemde, Deez lange kruisweg langs te gaan? Wie zal des levens raads'len ontvouwen. Wie brengt ons licht in deze duisternis. In strijd en lijden kan. 't zo somber wezen Dat alles donker om ons is. Kan angst en twijfel zich van ons meester maken, Ja, zelfs opstandigheid komt dan, gewis!
En smeken wij, God, geef mij kracht en sterkte Opdat alles niet aan mij verloren is. God lof! ik heb die strijd gestreden; In tranen en in eenzaamheid. En weet, na 't snellen van de jaren, 't Is toch mijn God die mij geleidt. En nu, bijna aan t' einde van mijn leven Hoop ik een heter tegemoet te gaan. Want wat ik ook verloor in bange dagen, 't Geloof in U, mijn God! Dat bleef bestaan. BLOEMEN O, schoonst geschenk dat God ons gaf. Wat hebt ge vaak in t' leven, Ons hoop en licht gegeven. Ja, zelfs tot op het graf. Een bruidsboeket, een krans in 't haar Wat losse bloemen bij elkaar, In kleine kinderhanden. Bij jubel en op feestgetij. Ja, gij maakt alles even blij. In vazen en aan wanden, Spreidt gij uw lustwaranden. Maar 't liefst zie ik in de Natuur Uw rijke schatten prijken. Waar ge onbesmet, met levensduur Ons hart en geest verrijken. Die zoete geur, die kleurenpracht In bont verscheidenheden. Gij zijt een hemel in de nacht, Waar wij u tegen treden. Ge spreekt een taal, een melodie Van uit des hemels grenzen. Gij zijt de schoonste harmonie, Die men zich maar kan wensen. God zelf was hier de hovenier. Zijn hand was 't die u teelde Hij schonk de wasdom en de bloei, Mijn zaal'ge bloemenweelde. WINTERLANDSCHAP Hoge, wijdse luchten. Onbewolkt, een rein azuur. Beschenen door de volle maan. Een sieraad der Natuur. Millioenen sterren twinkelen, In eindeloos vergezicht. De hemel is één pronkjuweel, Van helder, stralend licht. En over veld en weiden glanst Een schitterend wit tapijt! Van onbesmette sneeuw. Door niemand nog betreden,
Door niemand nog ontwijd. De bomen de struiken, Wie sierde haar zo mooi Met blinkend rijp als diamant? Natuur is in haar bruidstooi! En. ginds besneeuwde toren, Van 't hoge kerkgebouw. Wijst als een vinger Gods omhoog, Naar eeuwige liefde en trouw. Ik waan mij in een Sprookjesland En 't is, al ware 't mij, Een weerglans van het eeuwig licht, Daar aan de overzij. DE STERREN Ziet gij die Sterren daar? Zij fonkelen als diamant! Wordt hier geleden en gestreden, Daarboven is een beter land. O, zie toch die millioenen lichtjes, Elk volgt haar eigen loop! Ons lachen zij hier vriendlijk tegen En spreken ons van moed, van hoop! Daarboven in des hemels zalen, Wacht ons een eindeloos genot. En gij, sterren met uw lichtende stralen Zijt mij een glimlach van mijn God. En sprakeloos staar ik naar boven, een woorden vindend voor die heerlijkheid. Gedoog Heer mijn stamelend lied U love. Uw grote macht en Majesteit. Wat schitteren die sterren in hemelse pracht. Zo hoopvol, vertroostend in duistere nacht. Een afstraling lijkt het van 't Eeuwige licht. Waarop ik in het donker mijn oog houd gericht.
VOLLE MAAN Daar staat de Maan in vol ornaat, Te pralen aan den hemel. Nog schoner dan der Sterrenwacht, Geniet ik van haar grootse pracht. Zij is een hemel in de nacht, Ver bovenaards gewemel! Die wondere bol, dat wondere licht. In hoge, weidse luchten. Langs veld en weiden straalt haar glans, Als in een zilveren stralenkrans. Zo schijnt zij over stad en land. In dorpen en gehuchten!
Gods Schepping, 0, wat zijt ge weer. Oneindig schoon in hoger sfeer. In schitterende luister! Een sprookje lijkt de wereld mij. Zo straalt uw licht mij tegen, blij, Vanuit het aardse duister. ZONSONDERGANG Ziet gij die vuur'ge bol daarginds! Daar aan de horizon? Haar vlammend rood en goud bestraalt De wereld weer rondom. Haar kleuren van het schoonst brocaat Weerspieg'len in de zee. En voeren mijn gedachten naar Een hoger leven mee. De lucht, vervuld van vrede en rust En van een purperen gloed. De Zonne met haar levenslust, Brengt ons haar afscheidsgroet. DE NACHTEGAAL Lieve, kleine vogel. Mijn kleine Nachtegaal! — Laat vrij uw tonen schallen. Van 't zuiverste metaal. Het mooist zingt gij in ’t avonduur Verscholen in het lover. Daar klinkt uw stern in de Natuur Als 't lieflijkst getover. Daar looft ge uw Schepper God en Heer. En zingt ge uw loflied Hem ter eer. ZONSOPGANG Uit de nevel van het duister, Rijst die schone dag Vorstin. Glorievol in al haar luister. Statig stijgt zij op ter kim. In al haar pracht en heerlijkheid. Wondervol in Majesteit! Over bossen, veld en weien, Over bergen en valleien, Over gans het aardrijk heen, Straalt haar heerlijk Goddelijk licht. Voor ons verrukkend aangezicht. Straalt haar lieflijk morgenrood. Als het leven uit de dood. Loof, O mens! Loof in dit uur. Loof die Schepper der Natuur! Dankend knie! ik voor U neer Grote God en Opperheer.
ONWEER Donkere wolken pakken zich te samen. De Zon gaat schuil. en geeft haar licht niet meer. De bliksem licht de nacht. De felle donderslagen, Zij knetteren en knallen keer op keer! De stormwind splijt de takken en de bomen. Zij zwiept de zee. de wateren omhoog. De regen valt met klaterende stromen. Een ruw geweld ontrolt zich voor ons oog. De mens is angstig, zelfs de dieren in de weide Bang loeiend zoeken zij de schuur. Geen vogel is meer te bespeuren. Bij 't ontzagwekkend sprekende Natuur! Maar zit! — de regen komt wat tot bedaren. De wind staakt enigszins hoar roekloos spel. De donder laat haar ergste slagen varen. De bliksemschichten flikkeren niet meer hel. Het wolkendek ontsluit weer 't hemels blauw. De zon komt weer te voorschijn met haar leven. 't Verschrikte hart ... ! Voelt zich niet meer in t' nauw gedreven Het Onweer is voorbij! WIE BEN IK? Wie ben ik, O God! dat Ge mijner gedenkt. En dat Gij, O Heer, Uw genade mij schenkt. Bestraal mij mijn God, met het licht van Uw leven Ik, nietige mens, ach, 'k heb niets U te geven. Mijn ganse bestaan is genade alleen. En hoe heb ik vaak mijn paden betreën. Hoe vaak was mij zonde en hoogmoed de baas. Ik stelde mij zelf op een voetstuk, O dwaas! Beproefde in 't leven mijn eigene krachten. En dacht er niet aan het van U te verwachten. Nu weet ik, O God, dat Gij alles beslist En dat wij in 't leven ons hebben vergist. ‘k Zal nimmer meer prat gaan op eigene krachten Maar wil in de toekomst 't van U steeds verwachten. Uw almacht besture mijn wankelend schreen. . En voere mij veilig ter eeuwigheid heen. HOLLANDS KLIMAAT Het land waar ik geboren ben, Dat is mijn Vaderland. Maar 'k wou dat ik geboren was Aan meer wat milder strand. Bij voorbeeld, in Italië of Californie. Of Frankrijks Zuiden is Natuur Zo schoon en wondermooi! Bij zacht ruisende palmen.
En weelderig plantengroei. Daar waar de zon haar stralen zendt. En alles door haar bloeit. Bij schitterende sterrenpracht! Van 's hemels blauw azuur. En gans de rijke sehepping dankt Gods heerlijke Natuur. Het lijkt me daar een. paradijs ... ! Ais ik aan alles denk ... ! En ik kijk hier naar de grauwe lucht. Dan raak ik van de wijs! Au! — Au! — Wat steekt die rug me weer. Zo'n scheut van reumathiek! Dat akelige natte weer, Maakt me gewoonweg ziek! O, land van mist en regen. Van gure wind en kou. Wat val je me toch. tegen! Hoe heb ik 't met jou? O, Buitenland, met je Natuur. Zo Majesteuz en groot! Een ding wil ik wel weten nog.... Gaan de mensen daar όόk dood?
HUMOR Humor, dat is de Zonnestraal, Die doorbreekt door de wolken. Die als een speels en dartel kind, De vreugd des levens u vertolken. Gezondheid, levenslust en kracht, Word u door haar gegeven. Hoe heerlijk, als men schaat'rend lacht, Om het komische in dit leven! 't Verruimt de longen en de borst. 't Verlicht de lasten die men torst. 't Doet al uw leed vergeten. Gij ziet haar dagelijks om u heen. In duizend kleinigheden. En haar triomfen viert zij daar, Waar vaak het meeste wordt geleden. In de achterbuurt, waar de armoe woont. En waar maar al te vaak, Geluk en vrede troont. Men neemt het leven niet zo zwaar. Want alles komt wel voor mekaar! En is er soms ruzie en strijd. Welnu — straks is men weer verblijd! En dit is zeker en gewis, Men neemt het leven zo het is! Geld en goed bezwaart hen niet. De effecten baren geen verdriet. En bij een mondharmonika,
Zingt men een liedje voor en na. Als gij maar oog hebt voor haar gunst, Vindt gij de ware levenskunst. En vreugde is u gegeven. Al lijkt het leven soms ook dor, Want levens leed en de humor, Gaan samen hand in hand door t' !even. DE VERKEERSAGENT (in 1928) Zoon Verkeersagent is een aardige vent. Als je 'm ziet draaien, met de armen zwaaien, De hand hèft hij op, en kijk! alles zet stop! Met een stalen gezicht, welbewust van zijn plicht Staat hij te laveren, t' publiek te regeren. Een twintigtal auto's over de brug, Een vijftigtal fietsers achter zijn rug. Alles staat pal, en kijkt naar zijn ogen. Wanneer het zijn hoogheid zal gedogen, Het sein te geven met Vorstlijk gebaar; ,,Nu kun jullie rijden, Vooruit nu maar!" Het eerst mogen de handwagens passeren. Dan komt de beurt aan de hogere heren. De auto's snorren hem toeterend voorbij. Dan volgt de foeterende fietsenrij. Want niet iedereen goat er mee content. En moppert en scheld: lammeling van een vent! lk moet naar t' station, 'k moet hier zijn of daar! Dat alles is voor de agent geen bezwaar. Hij is niet bemind, maar dat scheelt hem geen krent. Hij is en blijft — Verkeersagent. Alleen de voetganger jubelt en lacht. En zegt: dat agentje houdt goed de wacht Hij waakt voor je leven, dat is zeer patent. Een Eresaluut voor de Verkeersagent! O, kruis! — O, rust punt van mijn !even. Wil mij Uw kracht en sterkte geven. 'k Weersta de satan door Uw macht. O, kruis! — O, Goddelijke kracht. EEN STUKJE ONZIN Het was omstreeks de koffietijd, In de keuken heerste gezelligheid. De ketel op 't fornuis zat een deuntje te zingen En de melk op 't aanrecht bepeinsde de dingen. Het theelichtje brandde zo lustig en blij. En de koffiepot dichtte een liedje er bij, De zuurkool met spek in de etenspan, Zeide hier haar mening eens van. ..Wat zijn we toch eigenlijk een nuttige dingen. Maar niemand zal ooit onze lof eens bezingen", Zo sprak zij: ,.want denk je eens eventjes aan, Hoe t' zonder ons in de wereld zou gaan.
A1s ik er niet was om liet eten te koken. En de kachel niet om het vuur te stoken." Ja, ja!" zei de kachel - „dat is waar,' Want zonder mij kwam je spek en je zuurkool niet klaar.” ...Nou ja". zei de pan — „als jij er niet was, Dan hadden wij toch altijd nog gas! Het gasstel, over zichzelf zeer voldaan. Hoorde het gesprek met een glimlachje aan. De braadslee, die vandaag niets hoefde te doen, Was een tikje geraakt in haar fatsoen, Zij voelde zich boven de anderen verheven. Omdat zij steeds fers gebraden vlees, En kostelijke sju wist te geven. De wasketel op het vuur, Raakte geheel en al overstuur. Van vernedering huilde zij tranen met tuiten. Die van onder het deksel stroomden naar buiten. Doch daar kwam de vrouw, des huizes aan. En nu was het met alle critiek gedaan. Zij zette de wasketel op het plat, Waar het de tijd tot bekomen had. De anderen trokken hun neuzen op. En zeiden — .,bah! wat een vieze lucht van dat sop. ” Maar de koffiepot zeide in haar gedicht — „Een ieder op zijn plaats, doen wij allen ons plicht.”
IJSVERMAAK ( i n Friesland) Het heeft gevroren! -- er is ijs!" — Zo juichen de jongens langs sloten en grachten Maar Meester op school zei — “Nog eventjes wachten! — Het ijs is nog niet te vertrouwen. En die het toch waagt en niet luistert naar raad, Die kan 't wel eens bitter berouwen." Maar eindelijk dan toch na een dag of 3 — 4 't Had helder en stevig gevroren. Begon voor de rijders het grote pleizier. De schaats aangebonden, de muts over de oren, Ging ouderen en jongeren aan de zwier. De baanvegers hadden zich reeds geposteert, En waren het baanvegen nog niet verleerd. De tentjes op 't ijs, met vlaggetje in top. Een kachel met vuur en een melk pan er op. Wat stoeltjes, een tafel met wat je zou lusten. Een heerlijk plekje om even te rusten. Bij kokende anijsmelk, koffie en koek. Soms zat je op een kist zo maar in een hoek. Het spel was nu gaande, t' was zwaaien en zwieren! 't Was rijden en juichen, t' was glijden en slieren!
Met blozende kleuren van levenslust. Wat kon nu de strenge kou hen. nog deren! Tot zelfs de krabbels die 't nog moesten leren Voelden geen kou, moor warm. in de kleren. En gunden zich zelven geen rust! Daarginds komt een arreslee in t' gezicht, 0, kijk eens! hoe keurig, t' is net een gedicht! De paarden met pluimen in helrode kleuren Met rinkelende bellen, fraai opgetuigd span, Waar dames in houtmantels waren gezeten En die ook de baanveger niet hadden vergeten. Daar kwam in de verte een ander weer an. Boerinnen en boeren. uit dorp en gehuchten. Komen ook in de stad hun ijsvermaak luchten. Zij deden hun boodschappen, zaken per schaats Bezochten zo kennis, familie en vrinden, Om 's avonds terugweg naar huis weer te vinden. 't Werd laat vaak, en zelfs bij het licht van de maan, Zag men ze rijden langs glinsterende baan. De hand opgelegd. soms in dubbele rijen. Of ook wel alleen, of zo met z'n beien. Maar O wee! — als men dan bij de kachel gezeten Na eerst nog eens lekker te hebben gegeten, Dan was het voorgoed uit met de pret. Dan sliep je al voordat je stapte in bed. DE MEEUWEN Blanke vogels, fier en krachtig! Met uw sneeuwwit vederen tooi. Immer heb ik u bewondert. Want ge zijt ook werkelijk mooi! Over vijvers, over grachten. Vliegt ge rustloos heen en weer. Om wat voedsel te bemachten. Daarom vraagt ge keer op keer. De strijd om loet bestaan. Word ook door u gestreden. Ook in de vogelwereld word. Onnoemlijk veel geleden. Kom! —'k heb wat voor u meegebracht Nu moet ge niet zo schreeuwen! Gedraag u nu eens netjes, Als ordentelijke meeuwen. Och! — wees toch zo strijdlustig niet! Gun ook de ander wat! Er is genoeg zo als ge ziet. Ik strooi 't hier neer op 't pad. Wel foei! — wel f oei! kijk toch eens aan Een veldslag lijkt het, MMM! De an kaapt het voor de ander weg. En gaat er mee van door. 't Is hier een wereld in het klein. En net als bij de mensen. Hij die het heeft, heeft nooit genoeg. En steeds weer groter wensen. Zo word de strijd in de Natuur.
Om 't eigen recht gestreden. Eerst ik! — dan jij! — is het parool. Daardoor word veel geleden. Hecht u toch aan het aardse niet. Er is een. hoger leven. Het Goddelijke in de mens. Daar moet ge steeds naar streven.
SINT NICOLAAS Sint Nicolaas, die goeie baas. De Vriend van onze kinderjaren. Hij deelde in ons lief en leed. Waarin wij volverwachting waren. Zijn Sprookjesboeken waren steeds Een hemel om te lezen. Hoe dikwijls, ach, heb ik gedacht. Dat 't altijd zo mocht wezen. Maar nèèn, wij worden oud en grijs. Met bitter, veel ervaren. Maar werden wij ook groot en wijs? Bij 't klimmen van de jaren? ........ Het ganse leven is een les. Een leerschool voor ons mensen. Wij vorderen tegen wil en dank. En zouden. het anders wensen. En 't leren eindigt pas, gewis, Als 't eenmaal groot examen is.
SINT NICOLAAS RIJMPJES Bij een boek. Gij houd van lezen, beste meid. Besteed daaraan niet al uw tijd. Maar bovenal, bescherm uw geest. Versta mij goed! — Wéét wat geleest?
Bij handwerk. Een dames handwerk is zeer schoon. En spreidt bewondering ten toon. Weven wij met de draden van ons lot. Aan onze ziel. . . . Als aan een kunstwerk voor God. Bij een schaal Deez schaal, van zuiver echt kristal. „'k Hoop dat ze u bevallen zal”. Vul haar met vruchten, rijp en schoon. Dan is 't een sieraad in uw woon. Bij zeep Houd geheel uw leven lang. Ziel en lichaam even blank.
Houd ze beide even schoon. Dan wacht u een heerlijk loon. Bij een pijp Zo 's morgens in je chamberlouk. Zo knusjes bij de haard. Een aardig vrouwtje aan je zij. En dan een lekkere pijp daarbij. Dat is toch schatten waard? Bij studie en bij feestgenot. De zorgen stoppen we in de pot. Ja, lieve Vriend, ik ken je zwak. Ziehier de pi j p. .. . Zorg zelf maar voor tabak! KERSTNACHT Langs de besneeuwde velden, Gaat een lange stoet. Opwaarts naar de Tempel. De Christus tegemoet. In deze nacht werd Hij geboren. In een beestenstal. De Engelen daalden naar beneden, In groot getal. Een stralend licht blinkt aan de hemel. Het schoonste lof gezang weerklinkt. ,Geheel Natuur is vol verwachting. Door de geboorte van dit kind. De Maagd en Moeder van de kleine; Hoe lieflijk straalt haar aangezicht. Sint Joseph, ernstig en heilig. 't Is alles louter, louter licht! Ook ik spoedt mij ter Kerke. En dank mijn God en Heer. Voor Zijne komst op aarde. Voor dit — en nog veel neer.
HERINNERING De herinnering aan onze jeugd, Zal nimmer toch verdwijnen. Als een heldere zonnestraal, Blijft zij ons levenspad beschijnen. En niet alleen de kinderjaren. Ook toen wij duizend weken waren, Bij kleine minnerijen. Wij dachten reeds aan paren. In onbezorgde jaren. Wij dachten reeds aan vrijen. En zulke plagerijen. Bij dans, muziek en spel!
0 ja! 'k herinner me alles wel!... . Hoe dikwijls nog zing ik de liederen, Op Zangschool eens geleerd. Verheffend schoon, en steeds vol eerbied, Gezongen tot Gods eer. O Zalig kind, O blijde jeugd; Moogt gij die indruk steeds bewaren. Want als in latere jaren, Het leed en zorgen u bezwaren, Zult gij de kracht en moed ervaren, Van een schone, blijde jeugd. Wil niet vergeten in dit leven, ' Dat ook beschermgeesten u omzweven.
I KINDERTIJD De plek waar ik mijn kinderjaren, Vol vreugde heb beleefd. In onschuld en in blij ervaren. 't Was mij een heerlijk, heerlijk }eest! Sprookjes, sprookjes, gouden sprookjes, Leven in mijn herinnering. Het Friese landschap blijft me een Eden. Vol van schoonheid, zwier en pracht. Waar ik speelde in 't zoet verleden. En alles, alles tegenlacht! Sprookjes, sprookjes, gouden sprookjes. Uit de duizend en één nacht. Nimmer zal ik u vergeten, Zààl'ge kindertijd! In latere jaren, moe gestreden, Hebt gij vaak mijn hart verblijd. Sprookjes, sprookjes, gouden sprookjes. Sprookjes uit mijn kindertijd. OUDEJAAR Dag Oudejaar, Vaartwel, Vaartwel! Ik zie u nimmermeer. lk weet 't ja, de tijd gaat snel, En zij keert nimmer weer. Wat houd het Nieuwejaar voor ons, Verborgen in haar schoot? Ik weet het niet — 'k doorgrond het niet! Is 't Vrede — blijdschap — angst en nood? Maar vol vertrouwen leg 't mijn lot, Weer in de handen van mijn God. Aanvaardt mijn hart. Aanvaardt mijn ziel! In Voor en Tegenspoed.
De Almacht wa a kt . . . . Gij leeft — Regeert! — O Vader! — Wijs en goed! HET HUWELIJK Het huwelijk is voorzeker schoon. Een spreidt het zinnebeeld ten toon, Van onverbreekbare liefde trouw. En soms.... met naberouw! Verbonden tussen man en vrouw Want 't schone van de huwelijks band, Zit heel vaak aan de buitenkant. Het trouwen is zo gauw gedaan. Maar hoe het verder dan zal gaan. Is een probleem nog van de tijd. Schoon het aan liefde is gewijdt. Verkeert het vaak in.... strijd! — Men had elkander toch zo lief! — Men uite het in iedere brief. In de verlovings tijd. Men zag elkaars gebreken niet, En met een kluitje in het riet, De aandacht af geleidt. De rozengeur en maaneschijn, Waarvan men zich vaak droomde. Verscholen achter een gordijn, Mysterieus en vol van schijn, Werd weldra weg geschoven. De werkelijkheid grijnsde u aan. En met het dromen is 't gedaan! Dan eist het geestkracht en geduld. Om pal te blijven staan. En komt het er op aan, Om steeds in liefde vaam te gaan. Het kind is steeds de sterkste hand Die het huwelijk saam verbind. Verbroken schakel word geheeld, Door de liefde voor het kind. De kleine kent geen onderscheid. 't Heeft beide even lief. De Ouders zeggen hier om strijd, Je bent mijn hartedief!" — Het kind, dat is de grootste schat, Die 't huwelijk ooit kan geven. Het weeft de schoonste gouden draad, Door beider huwelijks leven. En daarom — blijft elkander trouw? Wat ook de toekomst geve. Ge zijt toch immers man en vrouw, Verbonden voor het leven! En breekt er strijd en lijden aan, O , schraagt elkanders krachten. De Almacht die u gadeslaat,
Zal steeds uw leed verzachten. Hij voere u op tot hoger oordt, Van eeuwig, zalig leven. Waarvoor ge eens als man en vrouw, Elkaar de ring mocht geven. In onverbreekbare liefde en trouw. DE ONGEHUWDE VROUW Zij is een vreemde waar zij gaat. Schoon alles voor haar openstaat, In 't volle, rijke leven. Maar éénnaam gaat haar levenspad. Waar zij 't op aarde ook betrad. Hoeveel ze ook wist te geven. Ze staat alleen, en welbewust. Ze moet haar toekomst bouwen. Word zij geëerd, geacht, bemind. In wezen vind zij maagd nog vrind, Op wie zij kan. vertrouwen....! Want de critiek vervolgd ook haar. Al word ze 't heimlijk niet gewaar. Zij leert het in de ogen. En is zij vaak nog jong en schoon, Dan zingt men weer een andere toon. Men kent geen mededogen. Men is jaloers — en bang voor haar — Mijn man! ......... weer toch voorzichtig maar! Men let op al haar daden. Ontvangt haar niet meer zo 't behoort. En. over hare komst verstoort. Laat men de vriendschap varen. Zij zelf is echter kalm en sterk. Werpt zich met energie op 't werk, Dat haar word toegewezen. Maar sluit steeds maar en meer haar hart Al geeft het haar ook stille smart. En laat het niemand lezen. Zo gaat haar leven stadig voort. Het énegst wat haar nog bekoord, Is kinderen om haar henen. Ziet zij een jonge moeder aan, Dan gaat haar hart van wéémoed slaan 't aanschouwen van de kleinen. Zij mist opeens de huwelijks staat, Door haar zo hoog verheven. De liefde, die zij eens weleer, Aan man en kind had kunnen geven. Maar ja! — 't is eigen keus geweest! En alle maagden die dit leert. Of liever — alle vrouwen... . ’t Is beter toch alleen te zijn,... . Dan ongelukkig trouwen....! ROZEN
Ze zijn zo schoon die rode rozen. Die rozen, rijk aan geur en kleur. Zij spreken u van liefde en van kozen. Die rozen. rood, verspreiden al zoete geur. Ja 'k heb ze lief, die schone rode rozen. Zij brengen u een blijde groet. Zij is de koningin der bloemen. Zij is de tolk van een blij gemoed. Als iemand tegen u Kwaad van anderen spreekt.... Geloof hem niet....! Maar let op zijne daden! Die heden de staf Over een ander breekt, Gaat morgen u verraden. AAN MIJN OOGARTS Als Geneesheer zijt ge zeer vermaardt. En uwe kunde is schatten waard. Of liever, néén! — niet te betalen! De Wetenschap reikte u de hand. En deed u eens in dit verband, Het doctorale te bepalen. De Goddelijke Geneesheer schonk, De blinde eens het licht der ogen. Hij, die het licht der Wereld was. Uit lower liefde en mededogen. Het oog....! Het dierbaarst kleinood van de mens. Ons door de Schepper eens gegeven. Het spreekt een taal.... néén! — Het is de ziele zelve van ons leven. God schenke u een vaste hand, Bij t gebruik der instrumenten. Een helder en een rijk verstand. Tot verdere ontplooing der talenten. Een medelijdend hart, voor wie Zich aan u overgeven. Zo lenigt gij dan menig smart. En schenkt weer velen vreugd en leven. God schenke uzelf nog menig jaar.. Een helder, stralend ogenpaar. Het oog is de spiegel der ziel. Houd het helder en rein. Vertroebel het niet door slechte gedachten. EEN AFSCHEID Wat het leven ook geven moge. En wat er door ons ook word gedaan. Er komt altijd een moment in 't leven, Dat men even stil blijft staan. Dan word er even achterom gekeken.
Naar de dagen en jaren die reeds zijn verstreken. En die voor immer gingen teloor. Want het leven gaat door! Alleen de herinnering blijft ons vergezellen. Heeft ons na jaren nog veel te vertellen. vreugde en verdriet, van Vriendschap en trouw Van offer en liefde, of ook wel en berouw.... ‘t Verleden dat zwijgt niet, en wil niet vergeten. En fluistert ons steeds weer opnieuw aan 't oor. Het leven gaat door! En nu u ons dan voorgoed gaat verlaten, ‘k Word sentimenteel, hebt u 't in de gaten? Het scheiden valt zwaar, want dit moet u weten. Niet één van de club zal u beiden vergeten. Gods Zegen zij met u, Geluk op uw spoor! En ook wij gaan verder, Het leven gaat door! INSPIRATIE Wat is toch de geest die ons vaak inspireert. Is ‘t de geest van ons eigen gedachten? Wat is er geschreven, gedicht, gedicteert, Door eindeloze geslachten. Uit een boek, uit een brief, ja, zelfs in een lied, Spreekt de geest van ons innerlijk wezen. De letteren des woords zij veinsen niet. En word door een ieder gelezen. Zij kunnen zijn van opbouwende kracht. Of zelfs ook vernietigend werken. Zij brengen de wereld eenheilzaam geslacht. En kunnen de anderen versterken. Maar wéé hem die deze gave van God, In zich zelve durft te misbruiken. De mensheid verlaagd, en giftige spot, In het hart van de ander ontluiken. Bedenk wat ge leert, wat ge schrijft, wat ge geeft. 't Zijn krachten die gij gaat verspreiden. Laat immer de gave die in u leeft, Door de geest van Gods Wijsheid geleiden. MIJN GEDICHTEN Als 'k aan mijn Gedichten denk, Dan voel 'k het als een Gods geschenk. Ja Heer, Uw liefde, Licht en leven, Heeft mij die woorden ingegeven. O, dat die parel van Uw geest, Een parel zij voor wie het leert. Uw schoonheid, en Uw waarheid, Heer! Bestrale ons leven neer en meer. DUIVEN
Mijn lieve ranke duiven. Hoe sierlijk is uw vlucht. 'k Bewonder uwe charme, Als 'k u nastaar in de lucht. Uw mooie blanke veren, Zo smetteloos en rein. Gij maakt de ganse dag toilet. Hoe kan het anders zijn. Hoe trots en fier uw houding, Als ge trippelt in de zon. Lief duifje, 'k wou dat ik, Veel duiven houden kon. MIN MUSJES Zo gauw als ik 's morgens uit 't raam heb gekeken, Komen mijn vogeltjes neergestreken. Van links en van rechts, van omhoog en om laag, Want allen hebben weer een hongerige maag. En boven op de grote, hoogrondepaal, Komen ze gevlogen op grote schaal. Met hun mooie bonte pakjes zo fijn soms getekent. Hebt ge de musjes wel eens goed bekeken? Tientallen kraaloogjes zien naar mijn ruiten. Wanneer ik het venster ga onsluiten. Want een vast gespijkerd bord aan de buiten kant, Doet daar daag'lijks dienst als restaurant. Zien ze nu mijn gordijnen bewegen, Dan roepen ze elkander al vrolijk tegen. „Piéét! — tjiep, tjiep!” daar komt ze aan met de schaal! En evenlater is er 't grootste kabaal. Eèn zit midden in 't bordde lakens uit te delen Dat kunnen de anderen natuurlijk niet velen. 't Is krijsen en schelden, 't word vechten en slaan. ,,Rrrrts! — vliegen zij allen weer schetterend henen. En nemen de vleugels/'k zou haast zeggen de benen. Maar 't duurt reeds niet lang, of de hele schaar, Zit weer gezellig op 't bord bij elkaar. 't Gekruimelde brood met wat boter en suiker, Of soms met een koekje of een kaakje erdoor. Doet ze genieten en smullend daar buiten. En! 't Is alles kosteloos, hoor! Het ornament van de hoog ronde paal, Doet zo wat dienst als gymnastiekzaal. Er op en er af, er langs, onderdoor. Het is een gezonde beweging daar, hoor! Opeens zijn ze allen vaak spoorloos verdwenen. En vraag ik mc af,: waar zijn ze toch henen? Maar dat hebben ze me nooit of te nimmer vertelt. Ook waar ze vandaan komen is me nimmer vermeldt. Maar een uur of één komen de dames en heren Terug, want dan is 't tijd te dineren. Het is, alsof ze op de klok kunnen kijken! 't Geloof 't al z'n leven, want dat moet wel blijken.
Want precies omstreeks dat middag uur, Zie 'k ze weer verschijnen van over de muur. Van links en van rechts, van omhoog en om. laag. En allen hebben weer een hongerige maag. En 't hartige hapje dat hun tans word gegeven: Doet hen weer dubbel genieten van 't leven. En hebben zij dorst, ook daaraan is gedacht. Een schotel fris water houd geregeld de wacht. Zo leven mijn vogeltjes vrolijk en. vrij. Genieten van 't leven, zo dankbaar en blij. Maar! als 't winters zo guur en zo koud is daa. buiten. En de vorst schildert bloemen bij ons op de ruiten. Och! — denkt u er dan eens eventjes aan. En wees met het lot van mijn musjes begaan. Toe! — strooi dan geregeld wat kruimeltjes brood. En helpen zo die kleintjes een. beetje in de nood. ZOMER MISERE Ik zit voor het wijd open venster te turen. Want ik heb hier 't gezicht op de tuin van de buren. Waar alles naar bloei en naar schoonheid weer streeft. Ik kijk eens naar buiten, naar 't groenenden lover. De vogels, de bloemen, en 't lieflijk getover, Dat iedere zomerweelde ons geeft. De vlinders zij fladderen van bloem tot bloem. Het bij'tje verzameld weer honing zoem! zoem! De bladeren der bomen zij wuiven ons tegen. Geheel de Natuur spreekt van goedheid en zegen. Verf kwikkend het mensdom. En schenkend weer kracht, Aan alles wat leeft, door haar schoonheid en pracht. Zijn wij met dit alles ook uiterts tevreden. Doch niets is volmaakt, helaas, hier beneden. Want tegen de avond dan komen de dieren. De mot en de vleermuis en ander gespuis. De vliegen en muggen, en vliegende mieren. Bedreigen de sfeer en de vrede in huis. Zy treiteren en sarren met jolig jolijt! En nopen de arme mens weer tot strijd. Want kijk ze eens tieren, en zwaaien en zwieren. Over mijn. theeblad, mijn tafel, mijn bed. En ben ik druk bezig om hen te verjagen, Dan doen ze hun best me nog erger te plagen. En hebben dan blijkbaar de grootste pret! Heb ik in mijn drift er eens een flink geraakt, Dan is het vliegenspel volmaakt. Want als er één gesneuveld is, Gaan er wel tien op begravenis. Heb ik mij 's avonds ter ruste begeven, Dan begint opnieuw weer het lieve leven! Op mijn oren, mijn neus, mijn armen en handen, Een vliegt er om mijn hoofd met een zingend geluid. Want al leg ik ook van woede te klappertanden, Ze lachen me allemaal hartelijk uit.
Maar, wacht maar! ik heb de zaak al bekeken. 't Is morgen uit met hun venijnige streken. Want de drogist aan de overkant, Kan me verwachten als vliegenklant. En diep onder 't laken weggedoken Een doek om mijn aangezicht en om mijn hoofd. Had eindelijk de slaap me de ogen geloken. Voorlopig zijn alle zorgen var. kant. En zeilde ik weg in het dromenland. 'k Zag vliegen en muggen en mieren en muizen. En allerlei ongediert druk aan 't verhuizen. Voor op ging een rat met een grote trompet. En toen ik wakker schrok lag ik haast buiten m'n bed. En wat ik toen zag ….! Is om nooit te vergeten ….! Ik, stakker! Ach nee! bont en blauw was 'k gebeten. Op mijn. arme arm aan de rechterkant, Vier dikke Luken en twee op mijn. hand. Drie van die puisten op mijn rechter scheen. Ik schoot in mijn sloffen met ogen vol haat. En vloog naar de drogist, aan d' overkant van de straat. Mijn portemoneau zeide: wacht er eens even! Bedenk dat je morgen ook nog moet leven". Dat kan me niet schelen!" riep ik verwaten. Die vliegen die zullen hun leven hier laten En opgelucht, met een zeker flesje incluis, Betrad ik vol hoop en vol moed weer mijn huis. Ik maakte een smeueg papje klaar. Vier schoteltjes plaatste ik hier en daar. Met koek en wat stroop en die druppels erdoor En als rook voor de wind verdwenen ze, hóór! En zonder nog afscheid van me te nemen. Namen ze de vleugels / 'k zou haast zeggen de benen! Min de stilte in uw wezen, Min de stilte die beezielt. Zij, die alle stilte vrezen, Hebben nooit hun hart gelezen. Hebben nooit geknield. Adama van Scheltema DE ZON O bron van Licht en leven! Van schoonheid en van pracht! Gij zijt een stralend aanschijn, Van Codes grote macht. Uw warmte en uw gloed. Ontdooid het koudst gemoed. Doet al wat leeft herleven. Doet bloei en zegen geven. Aan heel de Scheppingsdrang. Aan bloemen, plant en bomen. De schitterende stromen.
Van wateren en vallei. 't Is al, één spiegeling en lust! Gij schenkt ons vrede en rust. O Goddelijke Zon! O, Levensbron! ZONDAGMORGEN Een stil gewijde sfeer, zweeft Over 't landschap en de paden. Het is, als was de lucht geladen. Van milde zoetheid, zacht en teer. De zon schijnt vrolijk, als op andere dagen. En toch! — en toch! — Is het, al scheen zij schoner nog. Als mocht zij gouden vruchten dragen, Aan al de bloemen in den hof. Haar geuren stijgen op als wierook. De balsem van het groene kruid, Is als een mirre en lavendel. Als wachte zij een bruid. De merel en de lijster, de vink, de Nachtegaal. Zij kwelen en zij zingen. Elk in hun eigen taal. De leeuwerik stijgt ten hemel. Steeds hoger is haar vlucht. En jubelt daar haar danklied uit. Hoog boven in de lucht! Het wond is hier een Tempel Gods. Vol stille Majesteit. 't Is zondag weer De dag des Heren is — Geheiligd en gewijdt. HET KIND De kleine had zich moegespeeld, In 't lommerrijke bos. En had zich toen ter neergevleid, Op 't zachte groene mos. Daar lag het rustig .slapend kind, Met bloempjes in de hand. En maakte daar een verre reis, Naar 't heerlijk sprookjesland! 't Zag door 'elfjes en dwergjes, En feeën om zich heen. En. al de dieren in het woud, Die kwamen op de been. Men vierde daar een prachtig feest! Ter ere ener bruid. Konijntjes dansten poot aan poot! Een merel blies de fluit. 't Zag vogeltjes en bloemen! En vlechte zich een krans. En zette het zich op 't blonde hoofd.
En ging toen mee ten dans. Haar eensklaps voelde het zich omvat, Door armen, zacht en teer. Een. kus op 't mondje, en 't ontwaakt, In Moeders armen weer. Het leven is geen sprookje — néén! 't Is harde werkelijkheid. Geniet lief kind. 't geen ge beleefd. Nog verre zij de tijd ... Dat gij u eens ontgoochelt ziet. Het leven baart soms veel verdriet. Want eenmaal komt de strijd. Uiteengerukt het mooie beeld van uwe kinderdromen. God geve dat ge vast en sterk, Met Hem, daardoor moogt komen. ROZEN! Ze zijn zo schoon die fraaie rozen. Met hun blaadjes van zijde en satijn. Met haar zwellende knoppen En kostelijke geuren. Een lust voor het oog, Door hoar beeldschone kleuren. En toch doen die rozen ons pijn. Want rondom haar stengeltjes, Heeft zij een staf Van doorntjes, die haar bewaken. En die u vlijmscherp prikken voor straf, Als gij 't waagd om haar te genaken. De rozen op om levenspad Zijn ook van doornen omgeven. Niets is zo heilig of zo schoon, Of ook de doornen zijn daarneven. En toch verrichten zij een taak, Haar door den Schepper toegedacht. Die stekels op des levenswegen, Die houden voor uw heil de wacht. 't Klinkt vreemd. maar niets is mond er waar, 't Geluk alleen valt u te zwaar. En maakt van u een zelfgenoegzaam wezen Die doornen nu, die leren u, In 't hart van anderen te lezen. DE LANDMAN 1954 De velden staan rijp voor de oogst. Het koren staat rijkelek te bloeien. Maar boven het goudgele graan, Beluister ik een angstwekkend loeien. Want midden en rondom de tarwe, Schiet het onkruid omhoog — onverstoort! Bedreigen de hoogstaande halmen. En woekert en teelt welig voort. De Landman, Hij ziet het gebeuren.
Maar wacht tot de oogst is volbracht. Verzamelt de tarwe in de schuren. En 't onkruid verbrand in de nacht. De wereld staat op haar grondvest te beven Een siddering van angsten, doorschokt haar ingewand. Demonise krachten verscheuren haar leven. De kern van haar wezen (de jeugd) is reeds lang aangerand, De kennis en wetenschap deed hoge vluchten Tot heil van de mensheid — maar ook tot haar straf! De hoogmoed deed immers geen God meer te duchten. De mens plaatst zich zelf op het voetstuk van macht. De Landman, Hij ziet het gebeuren. Maar wacht tot de oogst is volbracht. Verzameld de tarwe in de schuren. En 't onkruid verbrand in de nacht. OP REIS Daar staat hij, die drager van lief en van leed. Vervoerder van armen en rijken. Van geld en juwelen, van goederen en vee. la, zelfs van dieren en — lijken. 't Is druk aan 't station, Want het scheiden valt zwaar. Een handdruk, een kus — En een groet hier en. daar. Een vrolijk —: Tot ziens!" — Klinkt het over en weer. Voorspoedige reis!" — Tot een volgende keer!" — Doch ginds klinkt een snik. En glinstert een traan. Daar had men de zin, van het afscheid verstaan. En weet men dat scheiden doet lijden. Wij allen zijn op reis Naar verre, vreemde oorden. Waarvan terugkeer ons niet mogelijk is. De één gaat spoedig heen, De ander blijft wat langer. Maar het einddoel voor een ieder Is hetzelfde — gewis! Geen rang of aanzien, Geen rijkdom kan 't verhinderen, Wanneer voor ons het uur van scheiden slaat. Wanneer het uurwerk der Natuur Haar vaart hier gaat verminderen. En de trein naar de eeuwigheid te wachten staat. Waar gaan wij heen .... ? Wie zal het ons verklaren Wat biedt die horizon ons in 't verschiet? Want wat de wetenschap aan schatten moog vergaren Deez groot geheimenis, ontraadselt zij ons niet Nog nimmer kwam men een van d' onzen tegen Die vroeger reeds zijn heengegaan,
Die ons een antwoord bracht op onze wegen. Zij laten ons alleen ... . Met onze vragen staan. Slechts én kan hier het antwoord geven. Want spreekt u het geweten aan; O, leer dan hare taal verstaan. Zij is de reisgids in uw leven. Volgt gij haar roepstem in de nacht. Dan zult ge aan 't eind het land betreden. Waar stralend zonnelicht u wacht. DE TIJD Wij drijven op de tijd, Als vogels op hun wieken. Als zwanen op een meer, Maar immer, immer voort. Niets stuit haar loop. Door niets laat zíj zich wenden. Steeds voorwaarts is haar gang. Tot aan des levens enden. Dan klinkt haar zwanenzang. Dan is de weg door haar bereidt. Verzwonden in de eeuwigheid. I DE TIJD De tijd slijt, en heelt alle wonden. Zij heerst over jaren, dagen, uren en seconden. Zij is een oppermachtig Majesteit. Die loont en straft te zijnen tijd. Die zich door niets of niemand laat regeren. Men zegt niet voor niets ... . De tijd zal het wel leren! En geloof maar niet dat ze u vergeet. En in de puntjes alles van u weet. Niet het minste houd gij voor haar verborgen. Uw lief en uw leed, uw financien en zorgen. 't Is haar alles bekend, ook uw jammer en klagen. Want immer ook, helpt zij u alles te dragen. En ziet gij dat zij alle zorg aan u wijdt. Zelfs als ge slaapt, zit zij aan uw sponde. Haar dienaar de klok, regelt elke seconde. Wie groet u het eerst als ge ontwaakt, 't is de tijd! Die reeds van te voren de weg u bereidt. Zo gaat ge steeds weer met de tijd door het leven. De jaren, de dagen die u zijn gegeven. Geven vaak reden tot dankbaarheid. Haar heerschappij gaat over berg en dalen. Planten en dieren, over bos en koralen. Het gans Heelal is onderworpen aan haar macht. Tot zelfs d ' zon, de dageraad en de nacht; Doet zij in regelmaat immer verschijnen. In de morgenstond gaan weer de sterren verdwijnen. Zo gaat zij steeds door met het wisselend lot.
Zij zelve is slechts dienaresse van God. En aan 't eind aller leven dat hier was bereidt. Eerst dan vloeit zij weg in de eeuwigheid. Gedenk mij in uw gebeden. Gebeden hebben kracht. Zij komen als stralen gegleden. In onzen nacht. Henriëtte Roland-Holst DE HERFST Zacht ruisende, wuivende, wiegende blaren. De laatste, die de herfst ons nog deed vergaren. Zij dwar'len en zweven reeds langs de grond. De dorre takken, van haar zomerse tooi ontdaan, Blijven eenzaam en verlaten in de gure herfstwind staan Geen vogel nestelt zich meer in haar lover. Geen zoet gekweel, geen liefelijk getover, Van kleine zangers, die zijn heengegaan: Een troost'loos beeld ontrolt zich voor ons ogen De zomer met haar weelde en schoonheid is vervlogen. En lied ons achter met verganklijkheid. Maar toch! — die zuivere najaarsluchten. Met fraaie tinten in haar wolkenvluchten Zij bieden ons een schitterend beeld. Waarvan 't aanschouwen nimmer ons verveeld De wingerd met haar rood en goud. De sobere ontplooing van het woud. Waar reeds de winterslaap is ingetreden, Van plant en dier, beschermd door de Natuur Doen ons gedenken aan de kortheid van het heden Al spreidt zij ook haar kleuren rijk ten toon Want ook de Herfst is wonderschoon. ADVENT Het gans Heelal is vol van blij verwachten. Een lichtende gloed, geheimnisvol gedachten, Zweeft in de lucht, en over veld en wegen. Het is, als kwam een Engel Gods mij tegen. Die mij een blijde boodschap bracht. Het is, of gans mijn ziele lacht! Er is een hopen en geloven. Mijn zang stijgt jubelend naar boven. En looft den God mijns hels, die aan mij dacht! Gedenk, o mens! de schoonste dag der dagen, Genaakt reeds aan de Oosterkim. De schoonste vrouw die ooit deez aard mocht dragen; Maria, vol genade, Bestraalt door hoger min, Verwacht haar Zoon, en tevens haar Verlosser Het heil der wereld rust in haren schoot. Wij jubelen met haar mee in dankend loven. Mijn God, wat zijt ge goed ... .
Wat zijt ge groot! HET GEBED Een zachte ademtocht van Gods gedachten Een immer hopen en een immer blij verwachten Een grenzeloos vertrouwen en geloof. Wat ook de wereld of het leven ons ontroof. Het is een onuitsprekelijk verlangen. Naar vrede en rust, en Goddelijke kracht. Het is een licht op onze duistere paden. Waarin wij zijn als zwervers in de nacht. Wij tasten immer, immer in het donker. En weten vaak de weg niet meer. Doch daar verschijnt één enkel stargeflonker En wijst ons weer de weg naar hoger sfeer. Het is de Ster der Hope die ons tegenlacht. En die ons weer op rechte paden bracht. Het is 't ontwaken in den morgen. Het is het lichten van de dageraad. Het is een milde lenteregen. Die neerdaalt op het groen ontkiemend zaad. Het is een smekend vragen, Dankend loven. Erkenning van Gods Opper Majesteit. Het is de grootste Zegen aan hierboven. Die ons de weg baant naar de Eeuwigheid. Zijt ge van gevaar omgeven Wil niet vergeten in dit leven Dat ook beschermgeesten u omzweven. . EENZAAMHEID Beklaag hen niet die eenzaam leven. Zij voeren vaak een schat met zich mee. Die heel de wereld hen niet kan geven. Een schat van rust, van bezinning en vree. Als ik 's avonds op mijn kamer gezeten. En alles is zo stil om mg heen, Dat men zelfs een speld kan horen vallen. Dan voel ik me nog niet alleen. Dan komt er zacht iets bij mij binnen. Wat ik met mijn oog niet ontwaren kan. Ik voel het alleen, als een kostbaren zegen. Het is, als komt een goede geest mij tegen. De vrede en rust die ik dan mag ontwaren. En die ik, nog u, nog mij zelf kan verklaren. Ruilde ik niet graag voor schatten van goud. Het rustige tikken van mijn klok, Verteld mij van vroeger, en wijst mij op 't heden Hoe wonderbaar 'k steeds mijn weg mocht betreden. Wie is het, die immer mijn schreden geleidt Wat is 't, dat mij telkens weer wijst op 't verleden Waar ik eevenals ieder mijn strijd heb gestreden.
Wie is 't, die steeds weer de weg ons bereidt. De wereld is druk, vol van pret en jolijt. Van lachen en zingen. van dansen en springen Maar doet men dit soms om de angst te verdringen Die opkomt in deze dagen van strijd? De ernst van het leven, wie wil ze nog langer Niet denken! — maar leven! — is het parool. Och stakker, bedenk toch, uw misselijke zangen Die spraken alleen van een heimlijk verlangen. Naar de lessen in de levensschool. Waar God zelf uw Meester is. Waar gij moet leren u zelf te bezinnen. En alleen het schone en de deugd te beminnen. Met overgave van uw levenslot. Leg dit gerust in de handen van God. Trek u eens terug uit het woelige leven. Beluister Natuur als een heerlijk Gedicht. Dan word de rust en de vrede u gegeven. En ziet ge alles in helderder licht. Maar stil! — daar word gebeld ….! Dat zal visite wezen! Iemand die in mijn eenzaamheid Misschien wat voor komt lezen. Of eens gezellig met mij wat keuv'len wil. Met wie ik eens kan wis'len van gedachten. 'k Ben hoogst nieuwsgierig wat mij staat te wachten. De begroeting stelt me echter al te leur. Maar ja — dat wil ik nu niet wezen. 'k Begin alreeds een eindeloos gesprek te vrezen. Een eindeloos gepraat ... Zonder inhoud, zonder 'geest Waarbij 'k me neergeslagen voel, Als had ik een klap gekregen. En waarin voor mij nog nut, Nog wijsheid is gelegen. De domheid is aan 't woord. En viert haar hoogtij weer. Zij duld niet dat ge haar een woord zult tegen spreken. Zij vreeset de macht van uwen geest. Die haar in 't ware licht zal stellen. En — zonder een oordeel hier te vellen, Laat zien hoe naakt zij is geweest. Wat 'k allemaal weer heb moeten horen! Het ruist en suist, en toetert me nog in de oren. En is eindelijk het bezoek dan heengegaan. Dan voel ik mij beslist ontdaan. En met een diepe zucht sluit ik de voordeur weder. Bezie mijn oude meubeltjes eens teder. Ik ben arm, ja, maar toch oneindig rijk, Met wat er leeft in mijn gedachten. Gezelligheid! ... . Heeft men niet veel te wachten. Dat vind men thuis — alleen!
HET THEELICHTJE Wat een gezellige stemming en sfeer, Schenkt mij dat brandende theelichtje weer lk zit te schemeren, en staar naar buiten. De schaduw der avond staat reeds op de ruiten En stemt ons zo zoetjes tot vrede en rust Verkwikkend en lieflijk, of de avond ons kust. Mijn plantjes prijken voor het vensterglas, Zo fris en zo groen of het Lente was! Het theelichtje dat op de tafel staat. En vlak voor de ruit hen beschijnen gaat Weerspiegelt haar lichtje in t' donker der ramen, Als kwamen er meerdere lichtjes te zamen. lk raakte zo stillekens wat aan t' peinzen, In deez rustige, stille avondstond. En ging weer terug naar vroegere tijden. Naar de aloude dagen op Frieslands grond. Naar 't huis, waar mijn Ouders en Grootouders woonden. Daar brande ook het theelichtje vrolijk en blij. Waar liefde en vrede, en eenvoud troonden. Dat waren de gelukkigste jaren voor mij. Want nimmer zal ik die vrouwen vergeten, In Fries costuum aan de tafel gezeten ' n Wijnrode japon met het zwart zijden schortje Het bloedkoralen slot, naar aloude kant. Met naast zich de theestoof, waar de koperen ketel, Op het kooltje van vuur zacht te zingen stond. ' Gaf alles zo'n rustige sfeer in het rond. De klontjespot op het glanzende theeblad. Het fraaie servies van echt porselein. Het roomkommetje met de zilveren lepel. De pot van kristal met de kussentjes, fijn! Maar toch! als het theelichtje nog niet brande Al was al het andere ook nog zo mooi; Het miste de glans van het lieflijke en schone In één woord, het miste zijn schitterende tooi. Maar brande het lichtje, dan was alles zo vrolijk! Al regende en stormde het buiten ten spijt. Hoe donker de lucht was, hoe fraaier mijn lichtje. En gezelligheid kende in die uren geen tijd. Dat lichtje, op zich zelf toch 'zo klein en zo nietig. Verspreidende vreugde en geluk om zich heen. Dat leert ons, hoe groot vaak het kleine kan wezen. Het zit niet altijd in het grote alleen. Wij allen, wij dragen een lichtje van binnen. Een lichtje van liefde, van vriendschap en trouw. O , moge ook dat lichtje van ONS licht verspreiden. Verkwikkend en troostend, In vreugde en in rouw. IN HET BOS Ik maakte een wandeling in het bos. ' t Was stralend, schitterend zomerweer. En moe van t' dwalen zette ik mij, Een weinig op het mos terneer. Te midden van de groene bomen.
Met wijd gespreide bladerendak. Waardoor de zonnestralen speelden, Als 't licht dat door het . duister brak. De vogels wipten tak op tak. Zij sjilpten en zij kwinkelierden. Een lijster zong het hoogste lied. De eendjes in de grote vijver, Die kwaakten vrolijk in het riet. Omringd van heesters, groen en bloemen Vanmadelief je en geurig kruid. De bijtjes waren blij aan t' zoemen. Natuur spreidt hier haar weelde uit. De vlinders dartelden in ' t ronde. En brachten menig bloem een groet. En gans dat levend kleine volkje. Dat zeide mij — „Wat is 't hier goed!” Ik hoorde stemmen in de verte. Van wandelaars in blij gekout. Ik hoorde blijde kinderstemmen. Voor wie het een feest was in het woud. Doch ... ! allengs scheen het te vervagen. En zweefde meer de ruimte rond. Ik was hier' in een andere wereld. Een vreemde plaats waar 'k mij bevond. Ik hoorde ritselen aan mijn zijde. En toen ik opkeek zag ik daar; Een engel staan in witte klederen. Uitnemend schoon en wonderbaar. Haar ogen straalden als de sterren! En vrede blonk van 't schoon gelaat. Haar voeten raakten nauw de aarde. De wind bewoog haar licht gewaad. En rustig zette zij zich neder. En nam mijn hand in hare hand. En sprak — ,,Wat zit ge hier te peinzen, Als waart ge gans alleen in t' land! Ik was toch immer om u henen. Wat dacht ge; dat 'k u ooit verliet? Néén, ik was immer aan uw zijde. In vreugde, meer nog in verdriet! Uw sombere buien en uw klachten. Uw twijfel en uw ongeloof. Dat zijn de banden die u knellen. En u alle levenslust ontrooft. 't Is alles raads'len om u henen. Die ge toch niet doorgronden zult. Want nimmer treed ge in Gods gedachten, Totdat de tijden zijn vervuld. Beschouw de vogelen des hemels Zij zaaien en zij maaien niet Nogtans, de nachtegaal, zij jubelt. En zingt van vroeg tot laat haar lied En zie de kinderen daar spelen. Zij weten van geen leed en smart. Zo gij niet word als deze kleinen ... O mens! Vertrouw geheel uw hart Aan Hem, die gans de Schepping schiep. En daar een ieder zijne plaats gaf. En die ook u in t' leven riep. Aanvaardt het kruis, u opgedragen.
Weerstreef het niet, draag het tot Gods eer. Dan zal het kruis uw krachten schragen. Draagt gij het kruis, het draagt u weer En ééns — ééns zult ge het verstaan! En nu", sprak zij — „Nu moet ik gaan. Ik hoop u éénmaal te onmoetten. In 't rijk, aan One zij van 't graf. Waar licht en vrede u zal begroeten. En dankt gij God, voor 't geen Hij gaf” En bij haar statig opwaarts zweven. Was 't of een straal van hoger leven. Mijn ganze ziele overstroom. Toen werd ik wakker ... . 't Was een droom! LEED Er is een lijden waarvan niemand weet. En dat alleen God kan doorgronden. De stille draagster, die zwijgende leed. Ofschoon ze haast bezweek aan haar wonden. De éénzamen, die de levensweg, Zonder liefde, alleen moeten bewandelen. Beangst voor de wereld, en haar grote macht. Maar werkend en strijdend in hogere kracht. In woord en in daad weet te handelen. O , treur niet! het leven gaat zeer snel voorbij De jaren vervliegen voor u en voor mij. En staat ge aan 't eind van uw leven. Dan geeft gij uw kruis aan uw Schepper terug. Nu rijkelek met rozen omgeven. Het kruis legt ge naast u terneer bij het graf. Maar uw rozen ... . die bloeien en leven. God geeft de kruizen. Maar ook de schouders om ze te dragen. BIJ HET LENGEN DER JAREN Wil steeds in houding en gebaren, Uw eer en waardigheid bewaren. Dan schenkt de wijsheid en de deugd, U tot het laatst toe levensvreugd.
Op verzoek kunnen hieraan nog vele gedichten worden toegevoegd.