KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT LETTEREN ONDERZOEKSEENHEID ARCHEOLOGIE
“READING THE PAST OR DECODING THE ARCHAEOLOGICAL RECORD?”
Een theoretisch kader voor het identificeren van cultuurcontact in het prehistorisch, archeologisch bestand.
Masterproef Archeologie: Student
Ine Léonard
Promotor
Professor Doctor Phillip Van Peer
Co-promotor
Doctor Bart Vanmontfort
2011-2012
Inhoudstafel
Afbeeldingen ............................................................................................................................. 3 Tabellen ..................................................................................................................................... 5 Inleiding..................................................................................................................................... 8
Hoofdstuk I : het opstellen van de “high-level” theorie aan de hand van de antropologische, sociologische en archeologische literatuur. ............................................. 10 De negentiende eeuw: het “migrationisme” en het “cultureel evolutionisme” als verklarende modellen voor materiële variabiliteit .................................................................................... 12 De eerste helft van de twintigste eeuw: het toenemend belang van “diffusie” en van de “cultuurhistorische stroming” ............................................................................................... 13 De tweede helft van de twintigste eeuw: generalisatie tegenover individualisatie .............. 15 Recente ontwikkelingen in de studie van materiële variabiliteit. ......................................... 17 De dichotomie van stijl en functie ..................................................................................... 18 De evolutionaire archeologie en de culturele transmissietheorie .................................... 19 De invloed van de producent, Schiffer en Skibo ............................................................... 22 De “migratietheorie” van Burmeister .............................................................................. 23 De “cultuurcontacttheorie” van Tostevin......................................................................... 24 Evaluatie van de theoretische beginselen en het formuleren van de “high-level” theorie.... 25
Hoofdstuk II : het toetsen van de geldigheid van de “high-level” theorie op basis van een etnografische studie van contact tussen de “Australische Aboriginals” en de Europese kolonisten ................................................................................................................................ 28 De etnografische analyse van het contact tussen de “Australische Aboriginals” en de Europese kolonisten .............................................................................................................. 32 Historische situering ......................................................................................................... 32 Pre- en postkoloniale materiële cultuur............................................................................ 33 Lithisch materiaal ............................................................................................. 34 Organisch materiaal .......................................................................................... 36 Postkoloniaal materiaal ..................................................................................... 38 Evaluatie van de etnografische studie en het methodologisch kader ................................... 45
1
Hoofdstuk III : de archeologische toepassing van het methodologisch kader voor het herkennen van cultuurcontact in het prehistorisch archeologisch bestand. ..................... 51 De analyse van de archeologische site van Lepenski Vir, Servië ........................................ 53 Geografische en historische situering van de site ............................................................ 53 De materiële neerslag ....................................................................................................... 54 De Proto-Lepenski Vir fase .............................................................................. 55 De Lepenski Vir I-II en III fasen ...................................................................... 56 Evaluatie van de resultaten ............................................................................................... 64 Voorstel voor de identificatie van cultuurcontact op archeologische sites .......................... 66 Methode............................................................................................................................. 66 Interpretatie van de resultaten .......................................................................................... 67
Conclusie ................................................................................................................................. 69 Dankwoord .............................................................................................................................. 71 Bibliografie .............................................................................................................................. 72 Websites................................................................................................................................... 82
2
Afbeeldingen
Afb. 1: Een schematische voorstelling van het migratieproces ................................................ 11 Afb. 2: De variatie binnen één attribuut over vierhonderd generaties in tien transmissielijnen. De waarde van het attribuut staat op de y-as. De tijd, d.i. het aantal generaties, staat op de x-as. De kopierfouten nemen exponentieel toe met het aantal generaties wat impliceert dat elke selectieproces afwezig is ................................................................ 22 Afb. 3: Een voorbeeld van de attributen die worden gemeten voor het lithisch materiaal: (1) de volledige lengte van het artefact, (2) de breedte van het artefact, (3) de breedte van het proximale uiteinde, (4) de breedte van het distale uiteinde, (5) de scherpe hoek tussen de boord en het distale uiteinde, en (6) de scherpe hoek tussen de boord en het proximale uiteinde ........................................................................................................ 27 Afb. 4: (a) Een gepolijste bijl, (b) de “Core and Scraper” traditie met twee “hoefijzerkernen” en een schrabber en (c) de “Small Tool” traditie met een “tula”, een “Kimberley-spits” en een “backed” afslag ................................................................................................. 35 Afb. 5: Enkele voorbeelden van Australische Aboriginal speergooiers (“woomera”): (a) bladvormige speergooiers, (b) latachtige speergooiers en (c) speergooiers uit ZuidoostAustralië ....................................................................................................................... 37 Afb. 6: (Links) De rotskunst van West-Arnhemland (West-Australië). De afbeelding van een stoomschip is een goed voorbeeld van hoe het canon van de rotskunst werd uitgebreid vanaf de komst van de Europese mensen. (Rechts) De “Bradshaw”-afbeeldingen van de Kimberley regio (Noordwest-Australië) tonen drie figuren met een grasschortje, speren, boemerangs en bijzondere haartooien .............................................................. 38 Afb. 7: Glazen afslagen uit de “Lake Eyre” regio, Centraal-Australië ..................................... 40 Afb. 8: Enkele voorbeelden van conservenblikken, gerecupereerd als (a) olielamp, (b) opslagrecipiënt, (c) emmer en (d) beker met een handvat uit ijzerdraad ................................ 42 Afb. 9: De verschillende productiestadia van een” hoefijzerpijlpunt” ..................................... 43 Afb. 10: Links, functionele “boemerangs” uit West- en Centraal-Australië. Afhankelijk van de functie in de samenleving varieert de morfologie. De gebogen exemplaren (a-b) zijn werpinstrumenten. De gebekte (c) en de gehaakte (d-e) exemplaren hebben eerder een ceremoniële functie. Rechts, een commerciële “boemerang” dat getransformeerd is tot een artistiek canvas en enkel de vorm nog doet herinneren aan het originele werptuig49 Afb. 11: De “Kimberley-spitsen” (d-g) worden geïnterpreteerd als gebruiksartikelen van de inheemse stammen, terwijl spits c door de afwerking en de afmetingen eerder wordt geïnterpreteerd als handelswaar voor de Europese kolonisten .................................... 50 3
Afb. 12: De site van Lepenski Vir, gelegen in de “Iron Gates”, een ravijnachtige vernauwing in het stroomgebied van de Donau op de grens tussen Servië en Roemenië ............... 54 Afb. 13: Graf 69 met de overledene in gestrekte positie met de geplooide onderste ledematen. Sommige publicaties leggen een verband tussen deze houding en de trapeziumvorm van de huizen. Opdat deze vergelijking zou opgaan, moet het graf dateren van de LV Ia, wat dus niet zeker is ................................................................................................ 56 Afb. 14: Een reconstructie van huis 54 ter illustratie van de trapeziumvormige woningen van de Lepenski Vir Ic en II omstreeks 6000 cal BC .......................................................... 57 Afb. 15: Enkele voorbeelden van de zandstenen beelden van de Lepenski Vir I-II fase ......... 58 Afb. 16: Een overzicht van het lithisch materiaal van de LV I-II en LV III: (a) knuppel (LV III, 285 x 54 x 38 mm), (b) gewicht/hamer (LV I-II, 167 x 115 x 95 mm), (c) geretoucheerde kling (LV I-II, 65 x 23 mm), (e) afslagbijl (LV III, 78 x 57 mm), (f) geretoucheerde kling (LV III, 65 x 29 mm), (g) boor (LV III, 30 x 75 mm) ............... 59 Afb. 17: Een aantal exotische objecten van de LV I-II en III fase: (a) monochroom aardewerk met plastische, antropomorfe versiering, (b) kralen in Spondylusschelp uit grafcontext 63, (c) een ceramisch “altaar” van LV III .................................................................... 60 Afb. 18: Zes graven van pasgeborenen om en bij huis 4. Het huis bezit ook A-vormige stenen constructies rond de haard en de haard staat centraal vooraan in de structuur, ingebed in de verharde vloer...................................................................................................... 62
4
Tabellen
Tabel 1: De twee criteria waarop wordt gesorteerd in het etnografische voorbeeld. In tabel A wordt een onderscheid gemaakt tussen exotische en lokale objecten. In tabel B wordt een onderscheid gemaakt tussen objecten eigen aan de interne of externe sociale sfeer van de gemeenschap. Daar het onderscheid tussen de objectcategorieën niet zwart-wit is, wordt gewerkt met een wederkerige pijl. Deze pijl wijst erop dat voorwerpen die normaliter in een bepaalde categorie mogen worden verwacht, soms ook aspecten vertonen die thuishoren in een andere objectcategorie – zoals in geval B – of dat sommige voorwerpen kunnen worden beschouwd als een tussenvorm tussen twee strikte objectcategorieën – zoals in geval A ................................................................ 30 Tabel 2: Een overzicht van de materiële cultuur van de “Australische Aboriginals” volgens het vooropgestelde methodologisch kader. De categorie 3 A/B is leeg omdat in de literatuur deze objectcategorieën niet aan bod komen ................................................ 44 Tabel 3: Uit de resultaten van het etnografische onderzoek kan de bovenstaande tabel worden afgeleid. De uitleg staat in de tekst. Categorie 3 A/B kon niet worden vastgesteld in de materiële resten van het etnografische onderzoek en kunnen dus niet opgenomen worden in het bovenstaande kader .............................................................................. 45 Tabel 4: Een overzicht van de materiële cultuur van de site van Lepenski Vir I-II en III volgens het vooropgestelde methodologische kader van hoofdstuk II. Dit wordt verder genuanceerd in de tekst. De categorieën 3 A/B zijn leeg omdat in de literatuur weinig tot niets over deze objectcategorieën wordt gezegd ........................................ 63
5
Totaal aantal tekens: 176.797 6
Abstract This thesis aims to develop a theoretical framework for the archaeological identification of culture contact between social systems based on their material remains. In order to create such a theory, first, a review of the available literature on material variability and culture contact is considered. More recent theories such as for example the middle range theory of Tostevin to investigate culture contact in a Palaeolithic context, are discussed separately in greater detail. After a critical analysis of these recent theoretical principles, these reviews provide the basis to formulate the high-level theory. In the second chapter of the thesis, the high-level theory of the first chapter is transformed into a methodological framework which is then applied to the material remains of the ethnographic case of the Australian Aboriginals at the period of contact with the European settlers. This case was chosen because of the near certainty that in this contact situation the exogenous social system of the European settlers entered the environment of the endogenous social systems of the Australian Aboriginals. The purpose of the analysis is to determine how the endogenous populations would react materially to the introduction of exogenous objects and ideas. Due to the limited resolution of the available literature, this part aims to define artifact categories which will be more or less sensitive for cultural changes as a result of culture contact. The methodological framework of the second chapter is thereafter applied on the archaeological remains of the Serbian site of Lepenski Vir. This site was selected based on its rich archaeological record. The theoretical framework, based upon the theoretical and ethnographical data of chapter two, will be applied to the material remains of the Lepenski Vir I-II and III phases (LV I-II and III) as they are believed to be deposited at the final Mesolithic to early Neolithic transition period around 7000 to 5500 cal BC in Central Europe, which is considered a relevant period to investigate culture contact as new social systems are believed to have emerged in the area around the site and culture contact with these systems is thought to have been possible. Finally, since the resolution of the material remains of the LV I-II and III phases could not be investigated at their attributes level as well, a methodological framework is formulated to identify culture contact based on the attributes of the material remains in the hope that it might help future culture contact research.
7
Inleiding
In deze masterproef is het de bedoeling om aan de hand van de bestaande literatuur over archeologische materiële variabiliteit en cultuurcontact een theoretisch kader op te stellen om in het archeologisch bestand dergelijke processen te herkennen. Er wordt daarvoor uitsluitend gewerkt met archeologische materiële resten. Dit betekent dan ook dat indicaties die via andere procedures worden aangereikt, zoals palynologische data (Colledge et al 2005), archeozoölogische data (Vigne 2008), genetische studies (Semino et al 1996, King en Underhill 2002, en Lacan et al 2011) en spoorelementenanalyses (Bentley et al 2002 en Price 2001) hier niet aan bod komen. In de masterproef staat het opbouwen van een theoretisch – tijdloos en ruimteloos – kader voor het identificeren van cultuurcontact in het archeologisch bestand centraal. Omdat het opstellen van een dergelijk kader meteen zou vereisen dat het geldt – en dus wordt afgetoetst – voor elke archeologische situatie van elke archeologische periode, leek in het bestek van deze masterproef toch enige ruimtelijke en chronologische afbakening aangewezen. De masterproef zelf is opgebouwd rond drie onderzoekshoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de evolutie van het onderzoek naar materiële variabiliteit, cultuurcontact en migratie aan de hand van de beschikbare literatuur uit de archeologie, de antropologie en de sociologie. Deze literatuurstudie vormt de theoretische onderbouw voor het formuleren van een “high-level” theorie over het identificeren van cultuurcontact. In het tweede hoofdstuk wordt vervolgens de “high-level” theorie vertaald in een methodologisch kader dat wordt getest op de materiële neerslag van de “Australische Aboriginal”-stammen ten tijden van de eerste contacten met de Europese kolonisten. De in deze masterproef gekozen etnografische data is nogal breed, in die zin dat gewerkt wordt op een continentale schaal. Dit heeft hoofdzakelijk te maken met de eerder beperkte resolutie waarmee de materieel bestand van de verschillende stammen in beschikbare literatuur is beschreven. Om diezelfde reden – een gebrekkige resolutie van de toegankelijke gegevens – worden in dit tweede hoofdstuk en in het derde hoofdstuk ook geen statistische gegevens aangereikt over de artefacttypes. Veeleer wordt een poging gedaan om objectcategorieën voor zowel de exotische objecten, de objecten met exotische facetten als de endogene objecten te isoleren die sneller of trager veranderingen zullen vertonen door exogene invloeden. In het derde hoofdstuk wordt het methodologisch kader uit het tweede hoofdstuk getoetst aan de archeologische data van één bepaalde site. Het gaat daarbij om de Servische site “Lepenski Vir”, fases I-II en III, in de zogenaamde “Iron Gates” – vernauwing van de Donau op de grens tussen Servië en Roemenië. De onderzochte fases worden gedateerd op omstreeks 7000 tot 5500 cal BC en komen daardoor overeen met de overgang van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum in Centraal-Europa. Daar in de masterproef een seriatiemethode wordt gesuggereerd om cultuurcontact te onderzoeken in het archeologisch bestand, maar geen seriatie kan worden opgesteld voor de etnografisch en archeologisch data, wordt het laatste hoofdstuk afgesloten met de uitwerking 8
van een methode waarmee sociale incorporatie en migratie in het archeologische bestand kan worden herkend.
9
Hoofdstuk I : het opstellen van de “high-level” theorie aan de hand van de antropologische, sociologische en archeologische literatuur.
De mens en zijn leefwereld zijn geen statische gegevens, maar ze zijn voordurend in beweging. De materiële resten van sociale, politieke, religieuze en economische handelingen van de mens in het verleden weerspiegelen ook onderliggende dynamische processen in de toenmalige gemeenschap. De materiële deposities zullen ruimtelijk en chronologisch variëren vanwege structurele verschillen binnen deze gemeenschappen, de individuele inbreng van producenten en antropogene en/of natuurlijke processen die tijdens en na de depositie hebben plaatsgevonden. Ontwikkelingen in één of meerdere van deze domeinen die een dusdanige invloed hadden op de mens of zijn leefwereld dat zij veranderingen hebben teweeggebracht in de materiële neerslag zijn dan ook uitermate interessant. Ze weerspiegelen immers economische, politieke, sociale of religieuze processen op individueel of gemeenschapsvlak. De vragen die daarbij rijzen zijn om welke veranderingen het daarbij gaat en hoe ze zijn tot stand gekomen? Charles Darwin gaf in zijn evolutietheorie aan dat mensen – net als alle andere organismen – zich (moeten) aanpassen aan hun omgeving, waarbij de exemplaren die daar het best in slagen het meest kans hebben om te overleven. Voor de meeste organismen – inclusief de mens – zijn deze veranderingen fysiek. Deze lichamelijke aanpassingen vergen echter veel tijd en kunnen in een archeologische context enkel uit beendermateriaal worden vastgesteld. Toch is de mens er evenzeer toe in staat om zich aan zijn omgeving aan te passen met materiële hulpmiddelen. In de archeologische literatuur heeft men het in dat verband over de materiële cultuur. De interpretatie van die materiële cultuur is echter niet zo eenvoudig. Veel artefacten zijn immers meer dan louter functioneel en hebben (soms) ook een symbolische waarde. De samenstelling van de materiële cultuur verschilt bovendien zowel ruimtelijk als chronologisch. Wat veroorzaakt nu precies deze materiële variatie? Hierover bestaat sedert de beginjaren van de archeologie als een wetenschappelijke discipline vaak de grootste onenigheid. Eén van de dynamische processen die mogelijk verantwoordelijk zijn geweest voor die materiële variabiliteit is migratie. Het begrip migratie zelf is echter al een knelpunt binnen de archeologische discipline. De literatuur is in dat verband weinig expliciet. Antropologische en sociologische publicaties bespreken hoofdzakelijk hedendaagse migratiebewegingen. Ook de archeologische literatuur is niet steeds duidelijk over het herkennen van migratie in een archeologisch bestand. Er wordt veeleer aandacht besteed aan het proces zelf zonder daarbij stil te staan over hoe dit proces kan worden geregistreerd in de archeologische assemblages (o.a. Ravenstein 1881, Olsson 1965, Lee 1966 en Anthony 1990; zie afbeelding 1). Meestal blijft het beperkt tot het identificeren van exotische objecten en het proberen achterhalen van het herkomstgebied van deze voorwerpen (Anthony 1990 en Dumond 1998). Deze methoden zijn echter te oppervlakkig. De verplaatsing van een bevolkingsgroep naar een exogene regio kan immers ook subtielere variaties teweegbrengen in de materiële cultuur. Één van de verklarende mechanismes waarmee migratie werkt, is cultuurcontact. In deze masterproef is ervoor gekozen om de klemtoon van het onderzoek te leggen op het identificeren van 10
cultuurcontact als verklarend mechanisme voor materiële variabiliteit. Migratie hoeft niet noodzakelijkerwijs met cultuurcontact te worden geassocieerd. Een populatie kan zich ook verplaatsen in een leeg landschap en geen contact maken met andere culturen. Omgekeerd hoeft cultuurcontact ook geen migratie te impliceren. Wat echter bij cultuurcontact wél vereist is, is een demisch medium waarlangs het kan verlopen. De kans was reëel dat het landschap bij migratie cultureel leeg was, zeker in het verre verleden toen de wereld nog niet zo bevolkt was als nu. Toch bestond de kans dat bij de verplaatsing van één bevolkingsgroep wél contact werd gemaakt met andere bevolkingsgroepen, die dragers waren van een andere cultuur en andere gedragscodes. Ook een aantal andere factoren kunnen echter aanleiding geven tot variaties in de materiële deposities van inwijkelingen, zoals de nieuwe leefomstandigheden, de toenemende afstand tot hun gebied van oorsprong en dus tot de bron tot hun oorspronkelijk gedachtegoed etc….
Afb. 1: Een schematische voorstelling van het migratieproces (Anthony 1990, 900).
11
Het is dan ook de bedoeling om op het niveau van de archeologische assemblage een theorie te ontwikkelen die regionaal een zicht kan geven op de mogelijke materiële variatie tussen gelijktijdige en/of opeenvolgende assemblages. Hierbij wordt rekening gehouden met alle materiële resten en niet enkel met de exotische voorwerpen. Er wordt daarbij gekozen om zoveel mogelijk te werken met archeologische deposities binnen eenzelfde geografische en ecologische context om mogelijke omgevingsgebonden variatie uit te sluiten. De variaties die dan nog worden aangetroffen zouden aldus uitsluitend veroorzaakt moeten zijn door de toenemende afstand van de plaats van herkomst of door culturele beïnvloeding door één of meerdere exogene sociale systemen.
De negentiende eeuw: het “migrationisme” en het “cultureel evolutionisme” als verklarende modellen voor materiële variabiliteit In de negentiende eeuw groeide in Europa en Noord-Amerika de interesse voor de sociale en de culturele ontwikkeling van de moderne mens. Dit was mede een gevolg van de grote diversiteit die was aangetroffen in de materiële assemblages van de bevolkingsgroepen in de verre gekoloniseerde overzeese gebieden en het – ook in Europa – steeds frequenter ontdekken van allerhande materiële resten van mensengroepen uit het verleden. Aanvankelijk werden de producenten, verantwoordelijk voor deze materiële resten, niet nader gedefinieerd en werden alle materiële assemblages steeds in verband gebracht met duidelijk afgebakende bevolkingsgroepen. Bovendien viel het op dat deze assemblages niet alleen ten gronde verschilden van de hedendaagse materiële neerslagen, maar tevens onderling sterk varieerden. Deze materiële variabiliteit werd vrijwel onmiddellijk geïnterpreteerd als het gevolg van het zich verplaatsen van bevolkingsgroepen zonder dat dit in tijd en ruimte werd afgebakend. In het Verenigd Koninkrijk hield deze migratiegerelateerde visie verband met de turbulente geschiedenis van het eiland, die wordt gekenmerkt door opeenvolgende invasies van allerlei bevolkingsgroepen, zoals de Kelten, de Romeinen, de Friezen, de Saksen, de Juten, de Normandiërs etc… (Trigger 1981 en Vander Linden en Roberts 2011). In Noord-Amerika werd aangenomen dat de culturele innovaties in het archeologisch bestand, toegeschreven aan de voorouders van de daar levende, inheemse volkeren, nooit het resultaat konden zijn van een onafhankelijke ontwikkeling. De migratie van volkeren uit Centraal-Amerika of uit de Oude Wereld werd er als enige verklaring voor gesuggereerd, hoewel deze veronderstelling nergens werd gestaafd door een sluitend bewijs. De onderliggende motivatie voor dergelijke interpretatie was nauw verweven met het idee dat de inheemse Amerikaanse volkeren niet in staat waren om zelfstandig culturele innovaties tot stand te brengen, omdat ze beschouwd werden als onderontwikkeld ten opzichte van de Europese kolonisten (Trigger 1981). Het is ook aanneembaar dat het eigen migratieverleden van de Amerikanen en/of de migraties beschreven in de Bijbel en in andere invloedrijke antieke werken aan de basis lagen van de migratiegerelateerde visie in Noord-Amerika (Tostevin 2006 en Scarre 2009b). Op het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde zich tevens de theorie van het “cultureel evolutionisme”. Geïnspireerd door de evolutieleer – zij het initieel door die van B. Lamarck en slechts in tweede instantie door die van C. Darwin – formuleerden antropologen, 12
zoals Henry Morgan (1877), Herbert Spencer en Edward Taylor (1871), de theorie dat de mens en zijn samenleving zich cultureel ontwikkelden volgens een rechtlijnig, teleologisch model, volgens welk geleidelijk werd opgeklommen van een primitief en eenvormig beginstadium naar een complex en cultureel ontwikkeld eindstadium door de productie van innovaties. Het teleologisch eindstadium werd gelijkgesteld met de toenmalige Europese geïndustrialiseerde maatschappij (Trigger 1981, Mulder et al 2005, Scarre 2009b Senécal 2010 en O’Brein en Shennan 2010). De klemtoon in deze theorie lag vooral op de technischeconomische aspecten van de maatschappij. Ongeacht het model van culturele evolutie, ging de overgang naar een nieuwe culturele fase steeds gepaard met een technisch-economische uitvinding, zoals de productie van aardewerk (Trigger 1981 en Senécal 2010). Omdat er in het paradigma van werd uitgegaan dat de mens overal en altijd hetzelfde ontwikkelingstraject volgde, werd de materiële variatie tussen de assemblages verklaard door verschillen in het tempo van de culturele ontwikkeling. Die verschillen werden aanvankelijk toegeschreven aan variërende omgevingsfactoren, maar werden later veeleer het gevolg geacht van raciale verschillen (Trigger 1981, Jones 1997, Scarre 2009b en Senécal 2010). Nadat aldus de universele gelijke geestelijk en lichamelijke capaciteiten van de mens in vraag waren gesteld, werd daarvan uitgegaan om te beweren dat sommige primitieve volkeren nooit in staat zouden zijn om het “Europese” culturele hoogtepunt te bereiken. Een zienswijze die nadien vaak is misbruikt tijdens de koloniale periode om mensonwaardige praktijken te rechtvaardigen (Härke 1998).
De eerste helft van de twintigste eeuw: het toenemend belang van “diffusie” en van de “cultuurhistorische stroming”. Terwijl de onderzoekers in Noord-Europa vooral oog hadden voor evolutionaire modellen, werd in Centraal-Europa de basis gelegd voor het “diffusionisme”. Friederich Ratzel schreef gelijkenissen in de materiële cultuur toe aan migratie of aan diffusie van culturele kenmerken, ongeacht de afstand tussen de betrokken assemblages. Hij was er immers van overtuigd dat innovaties zich slechts “eenmaal” voordeden. Volgens hem was enkel externe beïnvloeding – en niet onafhankelijke ontwikkeling – verantwoordelijk voor de productie van innovatie. Gebieden waarbinnen de populaties behoorden tot eenzelfde cultuur noemde hij een “Kulturkreis”. Een dergelijke “Kulturkreis” was volgens hem een geografisch en chronologisch afgebakende, uniforme entiteit (Ratzel 1896 via Blaut 1987 en RebaySalisbury 2011). Toch meenden anderen dat deze definitie eerder paste bij “Kultur” en zagen zij “Kulturkreis” veeleer als een gebied met een “gemengde” cultuur die het resultaat was van contact tussen de verschillende individuele culturen binnen dat gebied. In Oostenrijk, aan de Weense Etnologische School voor Antropologie en Prehistorie, werd de “Kulturkreislehre” voor het eerst geformuleerd door Fritz Graebner, in zijn publicatie “Methode der Ethnologie” (1911). De “Kulturkreislehre”, gebaseerd op de migratietheorie van Ratzel en op Graebners interpretatie van de “Kulturkreis” – een complex geheel van cultuurelementen die religie, materiële cultuur, grafrituelen, etc… omvat en kenmerkend is voor een bepaald gebied – ging uit van een “cirkel van culturen”, waarbij elke “cultuur” naast een andere “cultuur” bestond. 13
Het concept “cultuur” werd, afhankelijk van de onderzoeker en diens historische en politieke achtergrond, geassocieerd met linguïstische, etnische of raciale elementen. Vooral het idee dat de mens intrinsiek oninventief was en culturele innovaties sporadisch – en volgens sommige onderzoekers zelfs slechts eenmaal – tot stand kwamen, waarna ze vanuit dat ontstaansgebied via culturele diffusie werden verspreid over de aangrenzende gebieden en de aldaar wonende bevolkingsgroepen, sprak de latere aanhangers van het diffusionisme aan (Blaut 1987, Mulder et al 2005, Scarre 2009b, Rebay-Salisbury 2011). Dat culturele innovaties zich relatief snel verspreidden, werd a priori aangenomen aangezien er werd van uitgegaan dat culturele ontwikkeling “besmettelijk” was. Er werd dan ook gedreven gezocht naar de plaatsen waar culturele innovaties zich “in situ” hadden voorgedaan. Ze werden immers beschouwd als de “epicentra” van de wereldwijde culturele ontwikkeling van het mensdom (Blaut 1987 Tostevin 2006 en Rebay-Salisbury 2011). Een gelijkaardig diffusionistisch gedachtegoed ontwikkelde zich ook in Noord-Amerika onder antropologen zoals, Franz Boas (White 1945) en Alexander Goldenweiser (Goldenweiser, 1925) en in Noord-Europa met Oscar Montelius (Trigger 1981). Het voornaamste probleem met het paradigma van het diffusionisme, was dat a priori werd aangenomen dat de externe beïnvloeding en verspreiding van culturele innovaties systematisch van de meest ontwikkelde groep naar de minder ontwikkelde groepen verliep (Blaut 1987 en Scarre 2009b). Ook werden materiële assemblages die culturele gelijkenissen vertoonden steevast met elkaar in verband gebracht, ongeacht de (onoverbrugbare) obstakels, zoals oceanen of bergketens, die zich ertussen konden bevinden (Row 1966, Eerkens en Lipo 2007 en Rebay-Salisbury 2011). Dit tegenargument geldt in het bijzonder ten aanzien van het extreem diffusionisme, waarin o.a. Egypte werd beschouwd als dé bakermat voor de culturele ontwikkeling in de Oude én Nieuwe Wereld (Row 1966 en Blaut 1987). In Europa en Noord-Amerika ontwikkelde zich ook de “cultuurhistorische stroming”. Deze strekking zag de materiële assemblages als een “veruitwendiging” van de normen en de waarden van een specifieke etnische groep. Een dergelijke sociale eenheid werd ook wel een “cultuur” of een “beschaving” genoemd (Jones 1997, Senécal 2010 en Vander Linden en Roberts 2011). Er werd van uitgegaan dat de materiële neerslag van een dergelijke “cultuur” normatief was, wat betekende dat ze systematisch werd geproduceerd volgens de eeuwig geldende regels van de etnische groep waarvan nooit werd afgeweken (Binford 1964 en Senécal 2010). Als een assemblage toch divergeerde van het “standaardpakket”, dan werd dit telkens weer verklaard via beïnvloeding door een “nieuwe” cultuur (Jones 1997 en Senécal 2010). In een latere fase werd diffusie eveneens gezien als een mogelijke verklaring voor variatie in de materiële resten. De cultuurhistorici zagen deze twee begrippen als aparte mechanismen. Migratie werd daarbij in verband gebracht met een demisch aspect en diffusie met de overdracht van culturele eigenschappen in de vorm van voorwerpen, ideeën of gedragscodes (Adams 1978 en Senécal 2010). De etnische dimensie van het archeologisch materiaal werd later vaak misbruikt voor minder fraaie nationalistische doeleinden (Härke, 1998). Zo pleegde Gustav Kossina diverse werken over het “uitverkoren” Duitse volk (o.a. Der Herkunft der Germanen 1911) waarin hij archeologische bronnen ge(mis)bruikte om bepaalde nationalistische ideeën te ondersteunen (Senécal 2010 en Rebay-Salisbury 2011). 14
Toch ligt zijn theorie aan de basis van de ideeën over de etnische invulling van de materiële cultuur (Rebay-Salisbury 2011). Een andere belangrijke figuur in de cultuurhistorische stroming was Vere Gordon Childe. Hij stelde het eerste volledig chronologische overzicht op van de prehistorie van Europa in zijn werk “The Dawn of European Civilization” (1925), waarbij hij zich liet inspireren door de migratie- en diffusiegerelateerde ideeën van Oscar Montelius. Montelius meende dat materiële veranderingen het gevolg waren van het zich verplaatsten van artefacten of volkeren. Ook de ideeën van Gustav Kossina, waarin de samenstelling van archeologische bestanden in verband werd gebracht met specifieke culturen of volkeren (Trigger 1981 en Vander Linden en Roberts 2011) vormden een inspiratiebron voor G. Childe die, hoewel hij pleitte voor het bestuderen van alle vondsttypes, zelf soms culturen op basis van een beperkt aantal vondsttypes definieerde. Terwijl de cultuurhistorische archeologen in het Verenigd Koninkrijk vanaf 1940 begonnen te twijfelen aan de relevantie van etniciteit in het archeologisch onderzoek – dit is voornamelijk prehistorisch onderzoek daar de historische archeologie werd gedomineerd door tekstmateriaal –, bleef de klemtoon bij de Noord-Amerikaanse cultuurhistorici liggen op het opstellen van chronologieën. Hierdoor werd een mozaïekachtig overzicht bekomen van de prehistorie op het Amerikaanse continent dat de materiële verschillen, de interacties en de verplaatsingen van verschillende culturen – elk gekenmerkt door een specifieke, materiële neerslag – weergaf (Trigger 1981). Zo werden in de publicatie van de “Society of American Archaeology” (1956), elf situaties van cultuurcontact gedefinieerd aan de hand van gekende archeologische sites. In acht van de elf situaties had cultuurcontact veranderingen teweeggebracht in de materiële resten van de betrokken culturen. In de overige drie situaties had de externe beïnvloeding geen effect op de materiële neerslag gehad. De situaties van culturele beïnvloeding werden altijd geassocieerd met een demische intrusie of met intrusieve exogene objecten, ideeën, gedragscodes etc… (Willey et al 1956). Ook bij andere theorieën over de oorzaken van materiële variabiliteit in het archeologisch bestand lag de klemtoon er voornamelijk op externe culturele beïnvloeding. In zijn “integratietheorie” ging Kroeber (Bruner 1956) er van uit dat objecten of gebruiken pas in de ontvangende cultuur overleefden als ze werden opgenomen in het repertorium van endogene objecten en gebruiken. Keesing (Bruner 1956) ging er in zijn “bruikbaarheidtheorie” van uit dat een cultuur voorwerpen of gebruiken zal opnemen als ze doeltreffender, efficiënter of nuttiger zijn dan de cultuureigen voorwerpen en/of gebruiken. Ook Kroeber (Kroeber 1940) achtte in zijn “principe van stimulusdiffusie” het gebruiksvoordeel van objecten en gebruiken verantwoordelijk voor hun overname door andere culturen. Bruner (Bruner 1956) stelde in zijn “educatietheorie” dat gebruiken die op jonge leeftijd worden aangeleerd minder snel worden vervangen door exogene gebruiken dan gebruiken die pas op latere leeftijd worden verworven.
De tweede helft van de twintigste eeuw: generalisatie tegenover individualisatie Vanaf 1951 zorgde de ontwikkeling en de archeologische toepassing van de 14Cdateringsmethode voor het verdwijnen van veel chronologieën die op descriptieve typologieën steunende. De onderzoekers begonnen ook te twijfelen aan de geldigheid van de theoretische 15
modellen over migratie en diffusie als verklarende mechanismen voor materiële variabiliteit in het archeologisch bestand. De meest fundamentele kritiek was dat migratie zonder meer was overgenomen uit de etnologie en als “ad hoc” verklaring werd gebruikt voor afwijkende patronen in het archeologische bestand. Bovendien werd er zelden een oorsprongsgebied van de “binnenkomende” cultuur aangeduid of toegelicht waarom bevolkingsgroepen zich in de eerste plaats verplaatsten of verdwenen (Martin 1971). Daarnaast zochten de diffusionisten, de migrationisten en de cultuurhistorici naar materiële gelijkenissen in de archeologische neerslagen die ze dan aan een bepaalde “cultuur” toeschreven (Eerkens en Lipo 2007, RebaySalisbury 2011 en Vander Linden en Roberts 2011), terwijl dit helemaal niet zo voor de hand liggend was. Materiële gelijkenissen konden evengoed het resultaat zijn van gelijkaardige antwoorden op gelijkaardige problemen in een gegeven fysieke en sociale omgeving – in de literatuur wordt dan gesproken van analoge gelijkenissen (Steward 1955, O’Brein en Shennan 2010 en O’Brein 2011). Hoewel men hiervan zich reeds bewust was aan het begin van de twintigste eeuw, werd dit door de cultuurhistorici toch genegeerd (Lyman en O’Brein 1997). Vanaf de periode 1960-1970 ontwikkelde zich met de “processuele archeologie”, of ook wel de “New Archaeology”, een beweging die zich afzette tegen het idee dat materiële variabiliteit te wijten zou zijn aan louter externe processen, zoals migratie en diffusie, waarbij culturele innovaties steeds van buitenaf werden aangereikt. Volgens de processuele archeologen waren innovaties het gevolg van interne ontwikkelingen die het resultaat waren van veranderingen in de fysieke en sociale omgeving (Binford 1964, Lyman en O’Brein 1997 en Senécal 2010). De processuele archeologen lieten zich vooral inspireren door principes uit de ecologie en de antropologie. Er werd bovendien overgestapt van een essentialistisch naar het materialistisch paradigma (Shiffer 1975, O’Brein en Holland 1990 en Lyman en O’Brein 1997). Volgens de “essentialisten” immers behoorden “eenheden” die essenties deelden tot hetzelfde type en waren die essenties bovendien concreet en empirisch waarneembaar. In de archeologie werden deze “eenheden” gelijkgesteld met archeologische assemblages die dus tot eenzelfde cultuur behoorden wanneer ze materiële gelijkenissen vertoonden. Het idee was dat een “eenheid” enkel kon overgaan in een andere “eenheid” – waardoor meteen ook de essenties veranderden – als deze overgang bruusk en snel was. De “materialistische visie” echter gaat er van uit dat het archeologisch bestand het resultaat was van een continu veranderende, historische context, waardoor de materiële neerslag eveneens in continue staat van verandering verkeert. Wanneer nu wordt gewerkt met concrete assemblages, wordt in feite enkel gewerkt met een momentopname van dit continu veranderend proces (O’Brein en Holland 1990 en Lyman en O’Brein 1997). Deze materialistische zienswijze sloot naadloos aan bij de nieuwe generatie “cultuurevolutionisten” uit de Noord-Amerikaanse antropologie. De “neo-cultuurevolutionisten” namen de cultuurevolutionistische ideeën uit de negentiende eeuw terug op, maar culturele ontwikkeling werd niet langer beschouwd als het gevolg van intrinsieke raciale verschillen maar als een reactie van de mens op veranderingen in zijn leefwereld. De processuele archeologen gingen er a priori van uit dat er universele wetmatigheden konden worden geformuleerd aangezien de mensen systematisch streefden naar hetzelfde eindstadium van culturele ontwikkeling. Toch bleek dat het archeologisch bestand een ontoereikende bron te zijn voor de reconstructie van de in het verleden voor die materiële resten verantwoordelijke gedragingen. Om de brug te slaan tussen de teruggevonden 16
statische resten en de dynamische gedragingen die er in het verleden aan ten grondslag hadden gelegen, werd een beroep gedaan op etnografisch onderzoek. Hierbij werden nog bestaande gemeenschappen bestudeerd die zich thans in hetzelfde ontwikkelingsstadium bevonden als de producenten van het archeologische assemblage. Door deze etnografische parallellen te bestuderen kon een brug worden geslagen tussen de archeologische resten en de materiële neerslag van dynamische gedragsmechanismes van de etnografische hedendaagse bronnen (Scarre 2009b). Hoewel niet langer werd gewerkt met afgebakende etnische groepen maar veeleer met systemen bestaande uit verschillende inter-agerende subsystemen met elk hun eigen gedragscodes en materialisatie (Binford 1964 en Vander Linden en Roberts 2011), werden er toch nog etnische connotaties gekoppeld aan de stilistische eigenschappen van de materiële resten (Jones 1997). De reactie op deze positivistische “Processuele Agenda” kwam hoofdzakelijk uit het Verenigd Koninkrijk vanaf 1980 van de afgelopen eeuw. De “postprocessuele archeologie” was eigenlijk een paraplubegrip voor nieuwe archeologische denkpistes, zoals de “contextuele archeologie”, de “fenomenologie”, de “neomarxistische archeologie”, etc.., waarbij de klemtoon kwam te liggen op de sociale, politieke, religieuze en ideologische aspecten van de gemeenschappen uit het verleden (Scarre 2009b, Senécal 2010 en Vander Linden en Roberts 2011). Tevens gingen deze stromingen er van uit de materiële resten geen passieve neerslag waren van een gemeenschap, maar juist een actieve rol speelde in de gemeenschap. Elk object had naast zijn functionele betekenis ook een symbolische betekenis. De postprocessuele archeologen waren zich er tevens van bewust dat dit symbolische aspect van de artefacten onverbrekelijk verbonden was aan de toenmalige tijdsgeest en dat elke interpretatie daarvan onvermijdelijk beïnvloed wordt door de huidige tijdsgeest. Elke reconstructie van het verleden is hierdoor subjectief. Assemblages die historisch gerelateerd zijn aan de huidige tijdsgeest, kunnen het best worden gereconstrueerd. Hoe groter de chronologische of ruimtelijke afstand tussen de te onderzoeken archeologische assemblage en de achtergrond van de onderzoekers, hoe subjectiever de interpretatie. Ook verschoof de kern van het onderzoek van het gemeenschapsniveau naar het niveau van het individu (de “agency” theorie). Volgens de “Postprocessuele Agenda” werd de eigenheid van het individu in de voorafgaande periode te veel vergeten en werd de individuele inbreng van de leden van de gemeenschap in de materiële neerslag onderschat. Er werd komaf gemaakt met het normatieve denken dat de individuele handelingen zich conformeerden aan de gedragscodes van het sociale systeem. Het individu beschikte wel degelijk over de mogelijkheid om zich te gedragen zoals de gemeenschap dit voorschreef, maar hij of zij kon hiervan evengoed afwijken (Hodder 1985 en Scarre 2009b).
Recente ontwikkelingen in de studie van materiële variabiliteit. In tegenstelling tot het bovenstaande deel dat betrekking heeft op een historisch overzicht, wordt in dit deel meer ingegaan op een aantal concrete theoretische kaders en discussies in verband met de studie van materiële variabiliteit en de rol van cultuurcontact in de variatie tussen de archeologische assemblages. 17
De dichotomie van stijl en functie Al vóór de archeologie tot een onafhankelijke, wetenschappelijke discipline uitgroeide, werd er een onderscheid gemaakt tussen “stijl” en “functie” waarbij ”functie” werd geassocieerd met de vorm en het gebruik en “stijl” met etniciteit. Beide werden tevens onafhankelijk van elkaar beschouwd. Een voorwerp had met andere woorden functionele óf stilistische eigenschappen. Alle materiële variabiliteit in het archeologisch bestand werd ook verklaard aan de hand van variatie in de stilistische en functionele eigenschappen. Omdat etniciteit vervat zat in de stilistische kenmerken, wezen gelijkenissen in deze kenmerken altijd op verwantschap of mechanismen zoals diffusie, migratie, handel, etc… (Sackett 1977 en Dunell 1978). In de jaren ‘70 van de afgelopen eeuw werd echter door de processuele archeologen geopperd dat “stijl” wel degelijk een functie had, namelijk het overbrengen van een bepaalde boodschap (Wobst 1977 via Sackett 1977 en via Wiessner 1983). Hierdoor konden “stijl” en “functie” niet langer gezien worden als twee onafhankelijke aspecten van het materiële bestand. De materiële drager(s) van de boodschap en de intentionaliteit van de producent achter de boodschap gaven echter aanleiding tot betwisting. Sommige onderzoekers ondernamen pogingen om deze abstracte begrippen te definiëren (o.a. Sackett 1977, Dunell 1978, Davis 1983, Wiessner 1983, Wiessner 1984, Sackett 1985, Wiessner 1985, Sackett 1986, Hegmon 1992 en Bettinger et al 1994), maar precies vanwege het abstracte karkater raakten velen van hen verwikkeld in uitzichtloze en verhitte discussies. De onderstaande theoretische stellingen illustreren treffend hoezeer de interpretaties konden verschillen. Ze zijn lang niet de enige theorieën voor het concretiseren van “stijl” en “functie” en vaak komt het er uiteindelijk op neer dat de resolutie van het archeologisch bestand een eenduidige definitie van deze begrippen uitsluit. Volgens James Sackett beschikte elk voorwerp over functionele én stilistische eigenschappen omdat elk object een bepaalde functie vervulde die omwille van de historische context kon worden toegeschreven aan een bepaalde traditie. Die traditie vat Sackett op als “stijl”. Sackett maakt ook nog een onderscheid tussen de “utilitaire” objecten, die door hem worden gesitueerd in de technisch-economische sfeer en de “niet-utilitaire” objecten waarvan de toepassing veeleer ligt in de sociaal-ideologische sfeer. Een bijzondere categorie van eigenschappen zijn de “additionele vormen”, die zelf geen enkele invloed uitoefenen op de functionaliteit van het object. Versiering werd aanzien als een dergelijke “additionele vorm” en werd vanwege de associatie met de esthetiek en de sociaal-ideologische sfeer dikwijls beschouwd als dé locatie bij uitstek van de stilistische eigenschappen. Sackett stelt echter dat de stilistische eigenschappen aanwezig zijn in alle objecten aangezien de producent beïnvloed wordt door de historische context waarbinnen hij of zij leeft en werkt en “stijl” nauw verbonden is met die historische context. De producent kan zowel accidenteel (passief) als intentioneel (actief) etnische of sociale informatie verwerken in zijn producten. Het concept waarbij de sociale achtergrond de keuzes van de producent stuurt en variatie genereert in de stilistische en functionele eigenschappen van het materiaal, noemt Sackett “isochrestisme” (Sackett 1977, Sackett 1985 en Sackett 1986).
18
Andere archeologische strekkingen, zoals de “iconologische” school, negeren meestal de “utilitaire” objecten en gaan er a priori van uit dat de stilistische eigenschappen enkel vervat zitten in de “niet-utilitaire” objecten en/of in de “additionele vorm”. De aanhangers van deze iconologische strekking vinden dat als iets stilistisch is, het ook niets anders is dan stilistisch. Verder kan de producent alleen variatie generen in de stilistische eigenschappen omdat hij of zij ze bewust verwerkt in het materiaal om sociale en/of etnische informatie over te brengen (Sackett 1977). Eén van de aanhangers van het iconologische zienswijze is Polly Wiessner. Volgens haar ligt de individuele en de sociale identiteit van de drager en niet de historische achtergrond aan de basis van de stilistische variatie. Uitgaande van de theoretische principes van de “informatietheorie” van Wobst (Sackett 1977, Wiessner 1983 en Wiessner 1984) definieerde Wiessner twee types van “stijl”: de “emblemische” (emblemic) stijl en de “assertieve” (assertive) stijl. De “emblemische” stijl moest de sociale identiteit van een groep – dit zijn de normen, de waarden en de eigenschappen van de groep – communiceren naar andere groepen. De “assertieve” stijl is persoonlijk en bevat informatie over de individuele identiteit. Variatie in de stilistische eigenschappen werd vooral gestuurd door vergelijking, waarbij de mensen elkaar bestudeerden om elkaars “stijl” te imiteren, te negeren, te becommentariëren of zich ervan te differentiëren (Wiessner 1983 en Wiessner 1985). Uit de etnografische materiaalstudie van de “Kalahari San”-groepen in het Zuiden van Afrika, bleek dat de “stijl” varieerde naargelang de sociale boodschap die moest worden overdragen en de wijze waarop deze informatieoverdracht gebeurde (Wiessner 1983, Wiessner 1984 en Wiessner 1985). De speerpunten van deze “Kalahari San” gaven een differentiatie volgens de grenzen van de linguïstische groepen te zien (Wiessner 1983), terwijl de hoofdbanden veeleer een boodschap van individuele differentiatie communiceerden (Wiessner 1984). De evolutionaire archeologie en de culturele transmissietheorie De principes inzake biologische evolutie deden in de loop van de 19de eeuw een aantal onderzoekers spelen met het idee om deze ook toe te passen op de culturele ontwikkeling van de mens. Antropologen (en later ook archeologen) interpreteerden de culturele ontwikkeling van de mens als een gradueel proces van een eenvoudig naar een complex ontwikkelingsniveau, waarlangs alle onderzochte bevolkingsgroepen – dit waren aanvankelijk enkel etnische groepen – werden geordend volgens een aantal arbitraire sleutelcriteria. Dit waren initieel enkel technisch-economische criteria (Mulder et al 2005 en O’Brein en Shennan 2010). Aan de hand van artificieel vastgelegde tolerantiewaarden van deze criteria werden deze groepen onderverdeeld in types. Om voor culturele evolutie dergelijke criteria te definiëren, werd gebruik gemaakt van etnografische mensengroepen. Daar de onderzoekers er van uit gingen dat de mens zelf zijn culturele ontwikkeling stuurt, kon de Darwiniaanse evolutieleer niet worden gebruikt omdat deze juist werd gekarakteriseerd door willekeurige genetische mutaties en recombinaties (O’Brein en Holland 1990 en Lyman en O’Brein 1997). De evolutionaire archeologie zette zich af tegen het gebruik van het cultuurevolutionisme en de etnografie om wetmatigheden te formuleren. De evolutionaire archeologen gaan er van uit dat er geen algemeen geldende wetmatigheden kunnen worden geformuleerd aan de hand van waarnemingen bij hedendaagse bevolkingsgroepen omdat culturele ontwikkeling afhankelijk is van de historische context, die tijd- en plaatsgebonden is. 19
Ze verkiezen uit te gaan van de Darwiniaanse evolutieleer aangezien die werkt met organismen waarvan het gedrag niet geheel kan worden voorspeld. Ze gaan er van uit dat de culturele en biologische evolutie gelijkaardig verlopen, omdat in beide processen de betrokken “eenheden” continu in staat van verandering verkeren, terwijl innovaties, zowel de fysieke als de materiële, het gevolg kunnen zijn van zowel gestuurde als van willekeurige processen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er ook kenmerken kunnen ontstaan die geen evolutionair voordeel bieden. Een kenmerk dat noch een negatieve noch een positieve invloed uitoefent op de overlevingskansen van een “eenheid” wordt als een neutraal kenmerk beschouwd (O’Brein en Holland 1990). De evolutionaire archeologen zijn er zich van bewust dat de biologische evolutieleer niet zonder meer op de culturele ontwikkeling kan worden geprojecteerd omdat er toch een aantal aspecten zijn die voor de culturele ontwikkeling niet opgaan (Mulder et al 2005 en O’Brein 2011). Zo creëert culturele ontwikkeling, bijvoorbeeld, geen nieuw materiaal, wat wel het geval is in de biologische evolutie. Culturele innovaties zijn systematisch ingebed in een historische achtergrond en gaan uit van bestaande culturele kenmerken. Hoewel genetische mutatie of recombinatie ook enigszins beperkt wordt door de aard van het organisme, is dit proces toch in staat om iets onbestaande te creëren (O’Brein en Holland 1990 en Lyman en O’Brein 1997). Ook de informatieoverdracht verloopt anders bij culturele ontwikkeling dan bij de biologische evolutie. Genetische informatieoverdracht vindt steeds plaats tussen de ouders en hun nakomelingen. Culturele informatieoverdracht kan echter ook gebeuren tussen (bloed)verwanten én niet-verwanten. Zender en ontvanger hoeven zelfs geen deel uit te maken van dezelfde generatie of van dezelfde populatie (o.a. Henrich en Boyd 1998, Eerkens en Lipo 2005, Eerkens en Lipo 2007, O’Brein en Shennan 2010, Shiffer 2010 en O’Brein 2011). Assimilatie en (wederzijdse) beïnvloeding van culturele kenmerken zijn daarentegen niet beperkt door intrinsieke, remmende eigenschappen van de genen, maar ten hoogste (en dan nog) door chronologische verschillen en ruimtelijke afstanden. Omdat de overdracht van culturele informatie niet wordt beperkt door intrinsieke eigenschappen of (bloed)verwantschap, zien sommige evolutionaire archeologen culturele ontwikkeling als een divergerend en convergerend proces (Lyman en O’Brein 1997 en Collard et al 2006), in tegenstelling tot het uitsluitend divergerend biologische evolutieproces. Anderen gaan er van uit dat culturele ontwikkeling een uitsluitend divergerend proces is, aangezien elke innovatie, betekenisvol of onbeduidend, afwijkt van het bestaande culturele informatiebestand (O’Brein en Shennen 2010). Culturele informatie omvat onder andere de kennis over de materiële en immateriële aanpassingen van de mens aan zijn fysieke en sociale omgeving. Omdat deze informatie niet intrinsiek wordt overgeërfd tussen individuen, gebeurt deze overdracht passief via imitatie en actief via educatie. Informatie kan worden doorgegeven tussen ouders en hun nakomelingen (verticale transmissie), tussen niet-(bloed)verwante individuen van verschillende generaties (schuine transmissie) of van dezelfde generatie (horizontale transmissie). Aangezien het niet vereist is dat de betrokken individuen deel uitmaken van dezelfde groep, kan culturele informatieoverdracht ook plaatsgrijpen tussen de leden van verschillende groepen. De dominante transmissiestrategie wordt doorgaans bepaald door de historische en fysieke omgeving en is meestal niet gebonden aan de culturele informatie die ze moet overdragen. Hierdoor kan ze variëren tussen regio’s en tussen populaties (Mulder et al 2005). Bij elke 20
informatieoverdracht kunnen toevallige of intentionele veranderingen optreden waardoor de doorgegeven informatie zal afwijken van het oorspronkelijk concept. Elke afwijking kan beschouwd worden als een uitvinding. Tot de uitvinding, die zelf een geestelijk ontwerp is, ontwikkeld, geïmiteerd en aanvaard wordt door de gemeenschap maakt deze deel uit van de technologische achtergrondruis (Schiffer 2010). Wanneer een uitvinding en de onderliggende culturele informatie worden opgenomen in het cultureel gedachtegoed en als dusdanig worden doorgegeven, kunnen ze worden beschouwd als innovaties (Eerkens en Lipo 2005, Mulder et al 2005, Eerkens en Lipo 2007, Mesoudi 2010 en Schiffer 2010). Uitvindingen kunnen op verschillende manieren tot stand komen. Zo kunnen ze het resultaat zijn van miscommunicatie of van kopieerfouten (Herich en Boyd 1998 en Eerkens en Lipo 2005) en dan komen ze toevallig tot stand. Ze kunnen ook het gevolg zijn van een opzettelijke beslissing om van het aangeleerde of nagebootste concept af te wijken (Mesoudi 2010 en O’Brein en Shennan 2010, O’Brein 2011). Doorgaans is de interne ontwikkeling van innovaties een traag en geleidelijk proces. Omdat culturele overdracht echter niet beperkt is tot de leden van één groep, maar kruisbestuiving mogelijk is met andere groepen, kunnen uitvindingen ook gebaseerd zijn op exogene culturele informatie. Een dergelijke culturele herkomst kan worden verondersteld als de ontwikkeling van uitvindingen/innovaties veeleer bruusk gebeurt. Eerkens en Lipo (2005) ontwikkelden een manier om een onderscheid te maken tussen interne ontwikkeling en extern beïnvloede ontwikkeling. Ze gaan er daarbij van uit dat bij elke culturele overdracht de attributen van de replica’s zullen afwijken van de oorspronkelijke ontwerpen. De meeste afwijkingen zullen echter zo klein zijn dat ze met het blote oog niet kunnen worden waargenomen, waardoor de producenten zich er eigenlijk niet van bewust zijn dat ze van het originele ontwerp zijn afgeweken. Eerkens en Lipo noemen deze afwijking de “Weber Fractie” en interpreteren ze als een kopieerfout. Indien na verschillende generaties deze zich accumulerende kopieerfouten niet worden gecorrigeerd via bestaande specifieke selectieprocessen, zoals conformisme of prestigegerelateerde imitatie, waarbij wordt (terug-) gegrepen naar het oude ontwerp of het ontwerp van een invloedrijk persoon, zal de variatie ten opzichte van het origineel ontwerp exponentieel toenemen (zie afbeelding 2) tot op het punt dat de relatie met het origineel ontwerp niet meer duidelijk is. Wanneer het ontwerp na een aantal generaties zodanig verschilt dat er geen duidelijke relatie meer kan waargenomen worden met het ontwerp van eerdere generaties, is er volgens Eerkens en Lipo sprake van innovatie. Als de variatie in de attributen van een ontwerp na een aantal generaties echter niet langer exponentieel toeneemt, maar de attributen terug meer aansluiten bij de attributen van het originele ontwerp, dan is er sprake van één of meerdere selectieprocessen. Dergelijke selectieprocessen zijn volgens Eerkens en Lipo te wijten aan de waarde die het ontwerp in de maatschappij krijgt door de persoon met wie het wordt geassocieerd (prestigegerelateerde imitatie) of door de context waarin het wordt gebruikt (conformistische imitatie) (Henrich 2001, Eerkens en Lipo 2005).
21
Afb. 2: De variatie binnen één attribuut over vierhonderd generaties in tien transmissielijnen. De waarde van het attribuut staat op de y-as. De tijd, d.i. het aantal generaties, staat op de x-as. De kopieerfouten nemen exponentieel toe met het aantal generaties wat impliceert dat elk selectieproces afwezig is (Eerkens en Lipo 2005, 322).
De invloed van de producent, Schiffer en Skibo Een belangrijke drijfveer in het werk van Schiffer en Skibo (1997) is komaf te maken met de verplichte toepassing van dichotomieën zoals “stijl” en “functie” die, volgens hen, het archeologisch onderzoek voorheen hebben afgeremd. Zij baseren hun theoretisch kader, zoals Tostevin (2006), op de “middle-range” theorie voor materiële variabiliteit van Carr, in een poging om het archeologisch onderzoek opnieuw te verenigen. Hoewel er al veel verklaringen bestaan voor materiële variatie, wordt slechts weinig aandacht besteed aan de producent zelf en aan de technologische keuzes die hij of zij moet maken tijdens het productieproces van het object. Schiffer en Skibo definiëren het begrip “technologische keuze” als elke individuele actie van de producent tijdens de levensgeschiedenis van het betrokken object – van de eerste conceptie van het ontwerp tot de definitieve depositie van het eindproduct. De technologische keuzes komen tot uiting in een variatie in de formele eigenschappen van het object, zoals de diameter, de wanddikte, het volume, de vorm, etc…. Elke technologische keuze of individuele actie is het resultaat van interacties met de diverse actoren (mensen, dieren, artefacten,…) in het productieproces, de kwaliteit, de kwantiteit en de directheid van de terugkoppeling die de producent krijgt over zijn producten, de persoonlijke drijfveren van de producent uitgaande van zijn levensgeschiedenis, smaak, ervaring, kennis, etc… en extern opgelegde beperkingen zoals de (verplichte) fasen in het productieproces, de eigenschappen van de grondstof, de functie en doeleinden van het eindproduct, etc…. 22
Het theoretisch kader dat Schiffer en Skibo naar voren schuiven is niet oninteressant, aangezien zij vier zaken aanhalen die zeer plausibel lijken om een determinerende invloed te hebben op het eindproduct. Ook is het zeer aannemelijk dat variatie in de eigenschappen van de vier invloedsfactoren ook variatie teweegbrengt in de stadia van het productieproces en het ontwerp van de artefacten. De theorie is echter weinig concreet daar bijvoorbeeld een aantal eigenschappen immaterieel zijn, waardoor hun invloed in het productieproces van een artefact slechts kan worden vermoed, maar nooit kan worden bevestigd. Enkele voorbeelden van deze immateriële factoren zijn het aantal actoren in het interactieplatform, de levensgeschiedenis van de producent, de reactie van de producent op terugkoppeling, etc…. Hoewel in theorie het model van Schiffer en Skibo mogelijk lijkt, is het concreet weinig toepasbaar. De “migratietheorie” van Burmeister Burmeister (2000) maakt in zijn theoretische reflectie een onderscheid tussen de interne en de externe sfeer van een samenleving. De “habitus” die door Burmeister wordt geïnterpreteerd als “an acquired system which is a product of the past and generates all perceptions, thoughts, and practices exclusively within the limits of the conditions of its own origin and structure.” (Burmeister 2000: 542), is vooral gericht op het voortbestaan van de traditie binnen de interne sfeer. Hij verbindt de interne sfeer met het sociale niveau van het huishouden, de familie en het private leven. De externe sfeer is het platform voor globalere sociale acties en het economische leven. Volgens hem kan migratie worden afgeleid uit de materiële resten die binnen beide sferen worden geproduceerd. Het materiaal geproduceerd binnen de interne sfeer houdt verband met de structuur en de waarden van de plaats van oorsprong, terwijl de producten van de externe sfeer sneller overgaan naar de structuur en de waarden van de nieuwe vestigingsplek. Het is volgens de auteur tevens een methode om etniciteit aan te tonen, daar de interne sfeer, zoals eerder vermeld, meer traditiegetrouw is. De waarden die de interne sfeer omvatten zouden kunnen worden afgelezen van, bijvoorbeeld, het interieur van de huizen of van de private rituele praktijken, zoals het grafritueel. De auteur meent dat functionele zaken bij cultuurcontact eerder worden overgenomen. Dit houdt in dat vooral deze objecten kunnen verwacht worden in de archeologische neerslag van de externe sfeer. Hij weidt tevens uit over een aantal vereisten in verband met selectiviteit, motieven en de richting van migratie. Vooral mannelijke vrijgezellen tussen 20 en 30 jaar komen volgens hem als migrant in aanmerking. Dit heeft als gevolg dat de achterblijvende bevolking een vertekend demografische beeld vertoont met een overschot aan jonge vrijgezelvrouwen, gehuwde ouderlingen en kinderen. Verder zou het vertrek van een deel van de populatie ook de leegstand van een aantal woonhuizen veroorzaken, minder bewerkte akkers en een daling van de agrarische opbrengst. Tot slot zouden ook grondstoffen en innovaties vanuit de nieuwe vestigingsplaats van de migranten hun weg terugvinden naar hun plaats van oorsprong. Hij ontkracht tevens het idee dat de migranten onvermogend waren aangezien ze anders materieel niet in staat zouden zijn geweest om te emigreren. Hoewel Burmeister in zijn onderzoek interessante ideeën formuleert over de sociale domeinen binnen een samenleving, valt hij in het tweede deel van zijn onderzoek terug op een demografische analyse van de populaties, zoals ook al ettelijke onderzoekers dat vóór hem 23
hadden gedaan (Lee 1966 en Anthony 1990). De demografische studie legt de klemtoon op menselijke beenderresten en slechts in tweede instantie op het materiële neerslag, ondanks de aanzet om migratie te onderzoeken op basis van de “archeologica” en de sociale domeinen binnen de samenleving. Het concept dat sociale domeinen binnen de samenleving meer of minder gericht zijn op het voorbestaan van de lokale traditie is een interessant uitgangspunt, wat uit etnografisch onderzoek duidelijk blijkt (o.a. Tonkinson 1974). Populaties bezitten vaak, zo niet altijd, een bestand van waarden die hun eigenheid en hun identiteit als groep weerspiegelen, hun woonplaats bevestigen en hun leven betekenis geven. De moeilijkheid bij het herkennen van deze waarden schuilt in het immateriële karakter ervan en de aanname dat ook de voorwerpen die dergelijke waarden veruitwendigen, onveranderlijk zouden zijn. Het is echter volkomen denkbaar dat de voorwerpen veranderen maar dat de onderliggende ideeën en overtuigingen voortbestaan. Burmeister neemt aan dat het veranderen van deze objecten een aanwijzing is voor een verandering van het lokale gedachtegoed, maar een sluitend bewijs hiervoor heeft hij niet. Onderworpen populaties zouden bijvoorbeeld probleemloos objecten van een bezettende groep over kunnen nemen en hieraan toch hun eigen symboliek koppelen, waardoor het er in het archeologisch bestand op kan lijken dat de bevolking de symbolische gebruiken van een exogeen sociaal systeem heeft overgenomen, terwijl dit helemaal niet het geval was. De “cultuurcontacttheorie” van Tostevin In zijn werk somt Tostevin (2006) twee factoren op voor het herkennen van migratie als verklarend mechanisme voor materiële variabiliteit in het archeologisch bestand: de grondstof en de temporele relatie tussen de veranderingen die plaatsvinden in de attributen – dit zijn de meetbare eigenschappen – van de materiële resten van archeologische assemblages binnen een afgebakende geografische gebied. De resten, vervaardigd in een exotische grondstof, in een archeologische assemblage, zouden een goede indicatie voor het verplaatsen van deze objecten via migrerende populaties of via (lange)afstandsnetwerken moeten zijn. In zijn onderzoek – de overgang van Midden Paleolithicum naar Jong Paleolithicum – werkt Tostevin met de attributen van het lithische materiaal, die dikwijls de enige vondstcategorie is in het archeologische bestand van deze onderzoeksperiode. Hij deelt de attributen op in een aantal domeinen die hij koppelt aan technologische fasen in het productieproces van de objecten. Op basis van deze attributen van elke fase in het technologisch proces bekomt hij per archeologische assemblage een bepaalde waarde. Vervolgens meet hij deze voor de opeenvolgende assemblages van één site binnen de vooropgestelde onderzoeksperiode en vergelijkt hij dit met de resultaten van deze methode op sites op een bredere, regionale schaal. Op deze manier onderzoekt Tostevin drie grote regio’s – Centraal-Europa, het Nabije-Oosten en Oost-Europa – om een beeld te krijgen van de overgang van het Midden naar het Jong Paleolithicum. Tostevin maakt ook de bedenking dat wanneer meerdere domeinen simultaan verschillen van de gelijkaardige domeinen in het productieproces van het lithisch materiaal van de voorafgaande assemblage, er sprake zou zijn van externe beïnvloeding, wat impliceert dat de veranderingen in de archeologische neerslag de gevolgen zijn van cultuurcontact tussen verschillende systemen. Een onafhankelijke innovatie zou zich veeleer manifesteren in één
24
van de domeinen en eventueel veranderingen teweegbrengen in andere domeinen, maar er zou tussen de innovaties enigszins een chronologisch verschil waarneembaar zijn. Het feit dat hij werkt met de attributen specifiek voor de verschillende stadia in het productieproces van lithisch materiaal, zorgt ervoor dat zijn benadering van de problematiek van materiële variabiliteit enigszins wordt gevrijwaard van een subjectieve werkwijze met artificiële artefacttypes die zijn gebaseerd op morfologische of technologische typologieën. Toch dient hierbij de bedenking gemaakt te worden dat de technologische stadia van een object evengoed het resultaat zijn van een artificiële onderverdeling van het productieproces van de betrokken objecten. Werken met attributen eigen aan de technologische fasen in het productieproces van het object is wel interessanter dan het werken met de attributen van artefacttypes, aangezien de technologische fasen eenvormiger zijn dan de objecttypes.
Evaluatie van de theoretische principes en het formuleren van de “high-level” theorie In het algemeen kan worden gesteld dat, materieel gesproken, tussen producenten van archeologische resten contacten moeten hebben plaatsgevonden in diverse periodes en op diverse plaatsen. Hoewel er binnen de archeologische discipline omtrent deze contacten veel onenigheid bestaat over hun aard, de omstandigheden, de richting, etc…, mag het belang van inter-individueel contact als causaal mechanisme voor variatie in de artefacten niet worden onderschat. Naar mijn mening moeten alle menselijke transmissieprocessen, die verantwoordelijk zijn voor materiële verschillen in de archeologische assemblages, geïnterpreteerd worden uitgaande van een transmissiecontinuüm, waarbij onafhankelijke, endogene ontwikkeling en het dwangmatig opleggen van een materiële cultuur aan een populatie, de meest extreme vormen van culturele transmissie zijn. Afhankelijk van de intensiteit, de frequentie en de duur van het cultuurcontact, kunnen alle overige culturele transmissieprocessen hiertussen worden gesitueerd. Hoe kleiner de invloed van een exogene groep op een endogene groep tijdens de overdracht van culturele informatie, hoe dichter deze informatieoverdracht aansluit bij een onafhankelijke, endogene ontwikkeling. Exogamie zal nauwer aansluiten bij een verplichte cultuuropname dan reciprociteit bijvoorbeeld, omdat bij exogamie leden van een bepaalde groep op een gegeven moment naar een andere groep worden overgebracht, terwijl bij reciprociteit uitsluitend objecten, en eventueel de achterliggende informatie uitgewisseld worden. Als allochtone personen via verticale, horizontale of schuine transmissie vervolgens hun kennis doorgeven aan anderen, zal dit voor meer variatie in het archeologisch bestand zorgen. Deze nieuwe informatie kan later eventueel worden opgenomen in het repertorium van de groep of opnieuw verdwijnen wanneer deze innovatie minder efficiënt blijkt door, bijvoorbeeld, de zeldzaamheid van de grondstof of een te hoge investeringskost. Voor het opstellen van de “high-level” theorie wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de theoretische principes van Tostevin (2006), Anthony (1990) en Burmeister (2000). Er wordt ook rekening gehouden met de evolutionaire archeologie omwille van de interessante 25
uitvalsbasis, met name de genetische informatietransmissie en de evolutieleer van Charles Darwin en de begrippen, zoals innovatie, conformisme, accidentele en intentionele variatie, etc…. De “high-level” theorie luidt dan ook als volgt:
“Alle archeologische vondsten kunnen worden beschreven aan de hand van attributen zoals de lengte van het artefact, breedte van de basis, afstand tussen de decoratieve elementen, etc… (zie afbeelding 3). Indien meerdere attributen in één of meerdere artefacttypes van één archeologische assemblage (ongeveer) gelijktijdig een statistisch significant verschil opleveren ten opzichte van dezelfde attributen van (ongeveer) dezelfde artefacttypes van de voorafgaande assemblage dan zou deze evolutie in de materiële resten het gevolg kunnen zijn van externe beïnvloeding. De aanwezigheid van een exotische grondstof of productie- en/of afwerkingstechniek mag ook worden beschouwd als een indicatie voor cultuurcontact. Er wordt verwacht dat de objecten in de externe sociale sfeer het meeste kans op culturele verandering maken en dat de objecten in de interne sociale sfeer eerder traditiegetrouw zijn.”
Bij deze “high-level” theorie wordt voorgesteld om te werken met de seriatiemethode. Hierbij wordt getracht op basis van kwantitatieve metingen van attributen – dit zijn de tot het wezen van het artefact behorende ondeelbare eigenschappen – die significant zijn voor cultuurcontact, een positieve of negatieve relatie vast te stellen tussen gelijkaardige objecten van opeenvolgende archeologische assemblages binnen één site enerzijds, en gelijktijdige archeologische assemblages binnen een beperkt geografisch gebied anderzijds. Hierbij dient weliswaar te worden opgemerkt dat niet elke gemeten variatie in een attribuut van een object een indicatie vormt voor cultuurcontact. Variatie in een attribuut hoeft tevens niet steeds het gevolg te zijn van een intentionele keuze van de producent. Ze kan evengoed het gevolg zijn van toeval, zoals dat bij kopieerfouten het geval is (Bentley et al 2004, Bentley en Shennan 2003, Eerkens en Lipo 2005 en Bentley et al 2007). Attributen die bij toeval zullen variëren worden beschouwd als neutrale attributen. Ze leveren geen evolutionair voordeel aan het ontwerp van het object en zullen ook niet door de producenten bewust worden geselecteerd. Uit de beschikbare literatuur blijkt dat de attributen waarop wél wordt geselecteerd variëren volgens het objecttype, de materiaalcategorie of de keuze van de onderzoekers zelf. Zo wordt voor ceramische recipiënten vaak geselecteerd op de wanddikte en de decoratie (O’Bein en Holland 1990, Lyman en O’Brein 2000, Bentley en Shennan 2003, Eerkens Lipo 2005 en Cochrane 2009), terwijl bij lithisch materiaal de voorkeur gaat naar de lengte, de breedte en de dikte (Bettinger en Eerkens 1999, O’Brein 2001, Eerkens en Lipo 2005, Mesoudi 2008 en Niekus 2009). In sommige publicaties wordt eveneens gepleit om met de materiaalsoort, de negatieven op het dorsaal vlak, de morfologie en de afmetingen van de retouches of de aan- of afwezigheid van schors te werken (Barton 1988). Afhankelijk van de specifieke situatie – de omgeving en de aan- of afwezigheid, de duur en de frequentie van cultuurcontact binnen de groepen en tussen de groepen – kan het attribuut waarop wordt geselecteerd, variëren. Lyman en O’Brein (2000) gaan ervan uit dat voornamelijk variatie in de stilistische eigenschappen 26
een goede indicatie vormt voor culturele transmissie. Variatie in de functionele eigenschappen houdt veeleer verband met een natuurlijke selectie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat cultuurcontact weliswaar steeds een vorm van culturele transmissie meebrengt, maar niet elke culturele transmissie plaatsvindt tussen leden van onafhankelijke groepen. Omdat lang niet alle vondsttypes of materiaalcategorieën in de literatuur aan bod komen, is het erg moeilijk om te bepalen welke attributen wél en welke niet in aanmerking komen om cultuurcontact te onderzoeken. Afgaande op de meest in de literatuur gebruikte attributen lijkt een keuze voor de lengte-breedte verhouding – de maximale lengte gedeeld door de maximale breedte – voor de lithische voorwerpen (Bettinger en Eerkens 1999, Eerkens en Lipo 2005 en Niekus 2009) en de wanddiktemeting (O’Brein en Holland 1990, Eerkens en Lipo 2005 en Cochrane 2009) en de decoratiepatronen (Bentley en Shennan 2003) voor ceramische recipiënten te verkiezen.
Afb. 3: Een voorbeeld van de attributen die worden gemeten bij het lithisch materiaal: (1) de volledige lengte van het artefact, (2) de breedte van het artefact, (3) de breedte van het proximale uiteinde, (4) de breedte van het distale uiteinde, (5) de scherpe hoek tussen de boord en het distale uiteinde en (6) de scherpe hoek tussen de boord en het proximale uiteinde (Niekus 2009, 238).
27
Hoofdstuk II : het toetsen van de geldigheid van de “high-level” theorie op basis van een etnografische studie van contact tussen de “Australische Aboriginals” en de Europese kolonisten
In het eerste hoofdstuk werden de bestaande theorieën over materiële variabiliteit, culturele transmissie, cultuurcontact en migratie in detail besproken. Het is nu de bedoeling om uitgaande van deze theoretische achtergrond een brug te slaan tussen de materiële resten uit de archeologische assemblages en de dynamische processen die ooit verantwoordelijk waren voor het ontstaan van deze materiële resten. Daar de resolutie van de beschikbare literatuur mij niet in staat stelt om de variatie van de individuele attributen van de artefacten te meten over een bepaald tijdsinterval, zal dit tweede hoofdstuk voornamelijk gericht zijn op het identificeren van de objecten waar dergelijke metingen een indicatie kunnen vormen voor verandering en cultuurcontact. Er wordt gewerkt met een etnografisch voorbeeld waarin de endogene populaties worden geconfronteerd met een exogeen sociaal systeem, dat wordt gekenmerkt door een afwijkend gedachtegoed en de materialisatie daarvan. Omdat in deze contemporaine situaties vaststaat dat er sprake is van cultuurcontact, kunnen categorieën worden opgesteld van de objecten die het resultaat zijn van uitwisseling van materiaal en informatie tussen de betrokken sociale systemen. Deze artefacten getuigen dan van cultuurcontact door hun exotische grondstoffen en/of productie- en afwerkingtechnieken enerzijds, en/of door hun tegenwoordige of historische functie in de gemeenschap anderzijds. Om aan het einde van dit hoofdstuk de geldigheid van de eerder geformuleerde “high level”-theorie te toetsen wordt een overzicht opgesteld van de materiële neerslag van de “Australische Aboriginal”-stammen tijdens de contactperiode met de Europese kolonisten. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de in deze masterproef onderzochte contemporaine contactsituatie daarom niet systematisch kan of mag worden veralgemeend voor elke contactsituatie in het heden en zeker in het verleden. Er werd voor deze periode en voor dit gebied gekozen omwille van het feit dat het een goed gedocumenteerd voorbeeld is van een exogeen sociaal systeem, met name dat van de Europese kolonisten, dat in de lokale Australische sociale systemen binnendringt. Naast de “Australische Aboriginals”, die hier als voorbeeld gelden, zouden ook andere bevolkingsgroepen in gelijkaardige contactsituaties kunnen worden gebruikt, zoals de Indonesische Negritos (Headland et al 1989), de NoordAmerikaanse Altuqui en Pomo bevolkingsgroepen van Fort Ross in Californië (Lightfoot 1994, Lightfoot et al 1998 en Silliman 2005), de Afrikaanse Kalahari San of de CentraalAfrikaanse Mbuti Pygmeeën (Headland et al 1989) of de Latijns-Amerikaanse Maya’s (Gasco 1992). De reden waarom niet voor deze groepen werd gekozen, schuilt in de relatieve ongereptheid van de “Australische Aboriginals” vóór de komst van de Europeanen. Bij de Afrikaanse jager-verzamelaargemeenschappen zoals de “Kalahari San” is er reeds sprake van (wederkerige) beïnvloeding sinds decennia met de “Bantoe-boeren” en de “Khoikhoi-herders” in het Zuiden van Afrika. Hierdoor kan de eigenheid en het aandeel van de te onderzoeken groepen niet langer worden aangetoond of gewaarborgd aan de hand van de materiële assemblages (Schrire 1989, Solway et al 1990, Yates et al 1993, Schrire 1993 en Thorpe 28
1996). Dit geldt ook voor de Noord-Amerikaanse en de Indonesische volkeren. Er werd ook voor de “Australische Aboriginals” gekozen omwille van de resolutie van de beschikbare literaire werken. Het repertorium van de contactstudie-gerelateerde literatuur voor LatijnsAmerika en Noord-Amerika is nog veel beperkter. Om de materiële neerslag van de “Australische Aboriginals” te toetsen aan de “highlevel” theorie uit het vorige hoofdstuk, moet deze eerst worden omgevormd tot een werkbaar methodologisch instrument. De twee voornaamste criteria in de “high-level” theorie, enerzijds “origine” – het onderscheid tussen de lokale of de exotische aard van het materiaal – en anderzijds “functie” – het onderscheid tussen de interne en de externe sociale sfeer van de gemeenschap – liggen dan ook aan de basis van het methodologisch kader waarop het etnografische voorbeeld wordt getoetst. Op basis van de twee criteria worden een aantal objectcategorieën opgesteld. Hierbij wordt voor het criterium “origine” een onderscheid gemaakt tussen de grondstof en de productie- en/of afwerkingsmethoden van het object. Zowel de grondstof als de productie- en/of afwerkingsmethoden kunnen een exogene oorsprong hebben, waardoor vier objectcategorieën kunnen worden gedefinieerd: de volledig exotische objecten in een exotische grondstof en volgens exotische productie- en/of afwerkingsmethoden, de objecten in een exotische grondstof en volgens endogene productieen/of afwerkingsmethoden, de objecten in een endogene grondstof en volgens een exotische productie- en/of afwerkingstechniek en tot slot de volledig lokale objecten in een endogene grondstof en volgens endogene productie- en/of afwerkingsmethoden (zie tabel 1, A). Daarbij moet het duidelijk zijn dat een exotische grondstof moet worden aanzien als een materiaalcategorie die normaal niet voorkomt op het grondgebied van de endogene populatie en/of die voor die endogene populatie normaal niet beschikbaar zou zijn. Verder dienen exotische productie- en afwerkingstechnieken ook beschouwd te worden als volwaardige exotische technieken en niet als afgeleide imitaties. Dergelijke imitaties vallen eerder onder de vierde categorie omdat de lokale traditie wordt aangepast aan exotische technieken, wat resulteert in subtiele culturele veranderingen in de lokale traditie. Het tweede criterium dat in de “high-level” theorie aan bod komt is de “functie”. De functie wordt in dit geval bepaald door de gebruikssfeer van de objecten, met name de externe of functionele maatschappelijke sfeer of de interne of symbolische maatschappelijke sfeer. Er werden in verband met dit criterium twee categorieën gedefinieerd: de objecten specifiek voor de interne symbolische sfeer en de objecten specifiek voor de externe functionele sociale sfeer (zie tabel 1, B). Toch moet deze opdeling in twee categorieën niet worden beschouwd als een zwart-wit dichotomie. De kans bestaat dat bepaalde objecten kunnen worden geplaatst in beide categorieën, al dan niet volgens de context. Verder zou ook een onderscheid kunnen worden gemaakt tussen objecten die zich bevinden binnen de twee gedefinieerde sociale sferen op een publiek of privaat niveau. Toch werd geopteerd om de twee categorieën niet verder uit te breiden omwille van het tijdsbestek van deze masterproef.
29
(A) IDENTIFICEREN VAN “EXOTISCHE” & “LOKALE” OBJECTEN PER ETNOGRAFISCH VOORBEELD
Exotische objecten
Categorie 1 Exotische grondstof; exogene werkwijze en/of afgewerkt met een exogene afwerkingstechniek Categorie 2 Exotische grondstof; endogene werkwijze en/of afgewerkt met een endogene afwerkingstechniek
Lokale productie
Categorie 3
Lokale grondstof; exogene werkwijze en/of afgewerkt met een exogene afwerkingstechniek of lokale technieken geïnspireerd op exogene technieken
Categorie 4
Lokale grondstof; endogene werkwijze en/of afgewerkt met een endogene afwerkingstechniek
(B) IDENTIFICEREN VAN OBJECTEN EIGEN VOOR DE “INTERNE” & “EXTERNE” SFEER PER ETNOGRAFISCH VOORBEELD Externe sfeer
Categorie A Functionele objecten die in eerste instantie efficiënt en doeltreffend voor een bepaalde taak worden gebruikt. Categorie B
Interne sfeer
Rituele, ceremoniële en sociale objecten die in eerste instantie de waarde en de identiteit van een sociale groep – d.i. een individu, een familie, een huishouden, de gemeenschap, etc... – weerspiegelen.
Tabel 1: De twee criteria waarop wordt gesorteerd in het etnografische voorbeeld. In tabel A wordt een onderscheid gemaakt tussen exotische en lokale objecten. In tabel B wordt een onderscheid gemaakt tussen objecten eigen aan de interne of externe sociale sfeer van de gemeenschap. Daar het onderscheid tussen de objectcategorieën niet zwart-wit is, wordt gewerkt met een wederkerige pijl. Deze pijl wijst erop dat voorwerpen die normaliter in een bepaalde categorie mogen worden verwacht, soms ook aspecten vertonen die thuishoren in een andere objectcategorie – zoals in geval B – of dat sommige voorwerpen kunnen worden beschouwd als een tussenvorm tussen twee strikte objectcategorieën – zoals in geval A.
30
Wanneer deze twee tabellen worden samengebracht tot een kruistabel, kunnen acht objectcategorieën worden gedefinieerd. Door het kruisen van de eigenschappen van de verschillende categorieën in elk van de tabellen, krijgen de objectcategorieën van de kruistabel unieke eigenschappen die verband houden met de wijze waarop de in de tabellen opgenomen objecten op externe beïnvloeding hebben gereageerd: a. Theoretisch zouden de exotische objecten (categorie 1 van tabel A) kunnen worden aangetroffen in zowel de externe (categorie A van tabel B) als interne sfeer (categorie B in tabel B). Hun aanwezigheid in één of beide sferen zou dan getuigen van direct of indirect cultuurcontact. Ze vormen echter geen bewijs voor subtiele culturele verandering in de objecten van de lokale traditie omdat ze geen lokale aspecten vertonen, maar in afgewerkte vorm op de site zijn geïntroduceerd. b. Subtiele veranderingen kunnen enkel gemeten worden in objecten die een endogeen aspect hebben (categorieën 2-4 van tabel A) in de interne of externe sociale sfeer (categorie A van tabel B). Deze subtiele veranderingen kunnen worden teweeggebracht doordat het exotisch aspect de producenten hiertoe dwingt of doordat het ontwerp van bepaalde voorwerpen uit het repertorium van het exogene sociale systeem wordt geïmiteerd of wordt geassimileerd met een ontwerp uit de lokale traditie. c. De endogene objecten specifiek voor de interne sociale sfeer, zouden theoretisch gezien deze zijn die het langste trouw blijven aan de lokale traditie aangezien deze laatste de identiteit, de eigenheid en de intrinsieke waarden van een sociale groep binnen de gemeenschap weerspiegelen. Omdat deze sfeer precies deze waardevolle elementen bevat, zal hij logischerwijs worden gekenmerkt door een gesloten karakter ten aanzien van exogene systemen. De aanwezigheid van exotische goederen binnen deze sfeer zal eerder beperkt zijn en eventueel kaderen in een symbolische herinnering aan de exogene systemen of in de lokale symboliek. Hoe dan ook verwerven deze objecten een nieuwe betekenis binnen de lokale symbolische traditie. Hier geldt dezelfde regel als bij de aanwezigheid van exotische objecten in de externe sociale sfeer, namelijk dat ze getuigen van contact met een exogeen sociaal systeem. Als echter de exotische objecten dezelfde symbolische betekenis vervullen in het ontvangende sociale systeem, zou dit impliceren dat de waarden die met deze objecten zijn verbonden eveneens beginnen te veranderen. Dit geldt ook voor eventuele subtiele culturele innovaties die kunnen worden verbonden met de materiële cultuur van een exogeen systeem of exogene systemen. Veranderingen, geworteld in de lokale traditie, zouden kunnen wijzen op een bepaalde dreiging in de omgeving waartegen de endogene bevolking zich wil afzetten. Of dit echter als vanzelfsprekend op contact met een exogeen sociaal systeem wijst, is geen evidentie.
31
De etnografische analyse van het contact tussen de “Australische Aboriginals” en de Europese kolonisten Allereerst dient te worden opgemerkt dat “dé Australische Aboriginal” niet bestaat. Het is een benaming die de Europese kolonisten en handelaars aan de inheemse bevolking hebben gegeven tijdens de kolonisering van het continent. In feite bestaat de lokale bevolking van Australië uit diverse sociale groepen of stammen met telkens een eigen geografisch afgebakend territorium waarbinnen ze rondtrekken. In verband met de “ongerepte” aard van de endogene Australiërs – de politiek verantwoorde benaming van de inheemse bevolking in Australië vandaag – dient vermeld te worden dat dit eerder geldt voor de stammen in Zuid- en Centraal-Australië dan voor de stammen in het Noorden. Contact tussen groepen uit het Noorden van Australië en uit Zuidoost-Azië, was reeds mogelijk vanaf de ontwikkeling van voldoende zeewaardige schepen. De kans op beïnvloeding van stammen in het Noorden van Australië was dus groter dan voor de stammen in het Zuiden (Shulter en Shulter 1975). Om deze reden wordt voornamelijk naar de contactsituaties gekeken tussen Europese handelaars en kolonisten en de endogene stammen in het Zuiden en in het centrum van Australië. Historische situering De lithische resten in Nieuw-Guinea (Bobongara Hill IIIA) en het Noorden van Australië (Malakunaja II, Arnhemland) getuigen van de vroegste antropogene aanwezigheid in Groot-Australië. Ze werden aan de hand van thermoluminiscentie gedateerd op omstreeks 50 ka jaar geleden (White 2005). De locatie van deze sites en de morfologische gelijkenissen van het lithisch materiaal doen vermoeden dat de eerste mensen het gebied binnengetrokken zijn langs de eilandengroep van Zuidoost-Azië en dat ze daarbij gebruik hebben gemaakt van zeewaardige houten schepen (White 2005). Omdat de zeespiegel bij de toenmalige kolonisatie van het continent 160 meter lager was dan op heden, waren Tasmanië, via de “Brass”-straat en Nieuw-Guinea, via de “Torres”-straat, verbonden met Australië en vormden de drie eilanden samen Groot-Australië. Door de geleidelijke stijging van het zeeniveau zijn de drie eilanden niet langer meer met elkaar verbonden. De relatief recente kolonisatie van het continent en de millennia lange relatief goede verbinding zorgde voor veel eenheid binnen de endogene bevolking (White 2005, Hiscock 2008 en Bellewood en Hiscock 2009). In de laatste 20 ka jaar vonden klimatologische veranderingen plaats in Australië waardoor vochtigere klimaatsomstandigheden geleidelijk enkel nog heersten in Noord-Australië en langs de meren, kusten en rivieren en de woestijnvorming toenam in het centrum. Vanwege de toenemende barre omstandigheden – vooral in Centraal-Australië – waren (en zijn) veel van de inheemse mensengroepen op het eiland erg mobiel. Zelfs tot op heden zijn er weinig (semi-) permanente Aborginalgroepen (White 2005 en Hiscock 2008). De meeste groepen vestigden zich bij een waterbron en ontgonnen de omgeving totdat de natuurlijke grondstoffen er waren uitgeput of de regen het wegtrekken mogelijk maakte. Met de komst van de Europese veebedrijven leek de endogene bevolking zich hier permanent bij te gaan vestigen (Bellewood en Hiscock 2009), maar opnieuw bleken deze verblijfplaatsen veeleer van kortstondige duur en is hun aanwezigheid nauw verbonden met de nabijheid van een bron van (exotische) grondstoffen of met een (verplichte) tewerkstelling op de veebedrijven (Tonkinson 1974 en Paterson 1999). 32
Hoewel het continent bewoond was door diverse endogene stammen, waren er zelden gewelddadige contacten tussen hen. De territoria waren immers afgebakend via een symbolische opdeling van het land, die omwille van een relatief uniforme geloofsovertuiging door de endogene bevolking werd gerespecteerd. Binnen elke stam bestond een geslachtsgerelateerde opdeling van de taken. Terwijl de volwassen mannen zich hoofdzakelijk bezighielden met de jacht (of visvangst in de kustgebieden of de riviervalleien), verzamelden de kinderen en volwassen vrouwen insecten, reptielen, eieren, knollen, bessen, fruit en noten. Al het voedsel werd rauw gegeten of klaargemaakt in een grondoven – dit is een ingegraven kuil waarin het eten werd gestoomd/gerookt door het af te dekken met hete stenen, bladeren en aarde (Palmer 1884 en Jelínek 1989). Andere activiteiten bestonden uit het afbreken of opbouwen van het kamp, de watervoorziening voor het kamp, de productie van werktuigen en andere voorwerpen en het verzamelen van hout als bouwmateriaal, als brandstof en als grondstof voor de productie van allerhande voorwerpen (Tonkison 1974 en Jelínek 1989). Tijdens vrije momenten, vooral tijdens de heetste uren van de dag, werd gerust of zaten de groepsleden samen en werd mythologische en profane informatie uitgewisseld, wat het sociale samenhorigheidgevoel versterkte (Tonkinson 1974 en Jelínek 1989). Omtrent de grafrituelen, inzonderheid over de begraafplaats, de behandeling en de positie van de overledenen en de grafgiften, kan worden gesteld dat er veel variatie bestaat tussen de stammen. Zo wordt er aan inhumatie en aan crematie gedaan. Worden de overledenen begraven, bedekt met loof, takken, stenen of schors, gedeponeerd op heilige plaatsen in het symbolische landschap, meegevoerd door de stroming van een rivier op een vlot van takken en schors, of worden de stoffelijk overschotten na verloop van tijd opgegraven en, eventueel versierd met inkervingen en/of oker, gedeponeerd op een andere plaats in het landschap (Palmer 1884, Jelínek 1989 en Dyer 2007). Pre- en postkoloniale materiële cultuur De Australische endogene bevolkingsgroepen kenden al vóór de komst van de Europese kolonisten een uitgebreid handelsnetwerk (“wunan”) waarin via ruilhandel of op wederkerige basis voorwerpen werden uitgewisseld. Goederen, die typerend zijn voor een bepaalde stam, zoals hangers uit schelpen van Noordwest-Australië en stenen bijlen van de “Mount Isa”- regio bijvoorbeeld, konden worden aangetroffen in de materiële resten van stammen honderden kilometers daarvandaan (Bellewood en Hiscock 2009). Door de komst van de Europese kolonisten werd dit handelsnetwerk initieel aangemoedigd en uitgebreid, omdat nieuwe handelspartners beschikbaar waren. Zo introduceerden de Europeanen nieuwe grondstoffen zoals aardewerk, glas en metaal en afgewerkte producten die voordien niet beschikbaar of aanwezig waren op het continent. De uitbreiding van het handelsnetwerk bleek uiteindelijk geen zegen voor de endogene Australiërs vanwege de vele veranderingen die ze veroorzaakten in de hun sociale en economische organisatie. Voordien stonden de handelsactiviteiten in verhouding tot de overige activiteiten in de gemeenschap, zoals de productie van werktuigen, de voedselvoorziening en de ceremoniële rituelen. Vanaf het contact met de Europeanen werd veel meer tijd en moeite geïnvesteerd in de productie van handelswaar. Een voorbeeld van deze trend is zichtbaar in de “Kimberley”-regio in het Noorden van Australië (Head en Fullagar 1997). Op dit voorbeeld wordt later teruggekomen. 33
Lithisch materiaal Eerder werd verwezen naar de relatieve homogeniteit in de materiële neerslag van het continent. Deze komt vooral tot uiting in de lithische traditie (zie afbeelding 4). Het lithisch materiaal van de oudste sites op het continent wordt gekenmerkt door de “Core and Scraper”traditie. Naast eenvoudige keiwerktuigen, die kunnen worden geïnterpreteerd als bijlen vanwege van hun vorm en uitgewerkte inkepingen langs de boorden - al suggereert de onscherpe snede mogelijk een ander gebruik - wordt deze traditie eveneens gekenmerkt door de zogenaamde “hoefijzerkernwerktuigen” met steile boorden en al dan niet geretoucheerde, afslagen (Shulter en Shulter 1975 en Bellewood en Hiscock 2009). Vanaf 4,5 ka jaar geleden kan verandering worden vastgesteld in de samenstelling van de lithische assemblages. Hoewel de “Core and Scraper”-traditie blijft voortbestaan, worden vanaf dan werktuigen van een nieuwe, meer gestandaardiseerde lithische traditie geproduceerd: de “Small Tool”-traditie. Het gaat echter niet om een abrupt verschijnen hiervan, maar wel om een geleidelijk ontwikkelingsproces waarbij de veranderingen zich verspreid manifesteren op variërende tijdstippen. Zo konden al omstreeks 10 ka jaar geleden objecten, kenmerkend voor de “Small Tool”-traditie, worden vastgesteld in sommige regio’s. De traditie won geleden geleidelijk aan belang vanaf 6 ka jaar in het instrumentarium op het hele continent. Omwille van het schijnbaar willekeurige karakter van deze ontwikkeling wordt door onderzoekers vermoed dat de innovaties in de lithische traditie verband hielden met klimatologische veranderingen en met de stijgende zeespiegel. Ze moeten worden beschouwd als aanpassingen van de inheemse groepen aan veranderende levensomstandigheden (Bellewood en Hiscock 2009). Hoewel de “Small Tool”-traditie wordt gekenmerkt door kleine artefacten zoals “backed” microlieten, spitsen, “tula”s”, etc… is de invulling van deze traditie afhankelijk van de plaats op het continent (Allchin 1957, Mitchell 1959, Shulter en Shulter 1975, Flenniken en White 1985, White 2005, Hiscock 2008 en Bellewood en Hiscock 2009). Een kenmerkend “Small Tool”-object is de spits (“point”). Op basis van de retouches kunnen twee types worden gedefinieerd: de unifaciale spitsen, gesitueerd in het Zuiden van Centraal-Australië en de bifaciale spitsen in het Noord(westen) van Australië (Allchin 1957, Shulter en Shulter 1975 en Bellewood en Hiscock 2009). Hoewel het in beide gevallen gaat om afslagen met een convergerende bladvorm, bestaat binnen de verspreidingsgebieden toch enige variabiliteit in de morfologie en de productiemethode. De morfologische variatie wordt toegeschreven aan de beschikbaarheid van de grondstof, het grondstoftype en de fase in de levenscyclus van het artefact wanneer het wordt achtergelaten. De meeste spitsen worden geproduceerd met een directe percussietechniek (Allchin 1957). Een tweede artefacttype, typerend voor de “Small Tool”-traditie, is de brede afslagbijl (“tula”) die wordt aangetroffen in een verspreidinggebied dat zich uitstrekt van de westkust tot Centraal-Australië. Ze worden gekarakteriseerd door steile retouches aan het distale uiteinde en een prominente slagbult. De morfologie van deze objecten is afhankelijk van het moment van depositie in de levenscyclus van het artefact. De semicirculaire stukken staan voor de voorwerpen in het beginstadium van hun gebruik en de korte, rechthoekige “slakken” (“slugs”) vertegenwoordigen de opgebruikte exemplaren (Allchin 1957, Shulter en Shulter 1975 en Flenniken en White 1985). Een derde belangrijk artefacttype binnen de “Small Tool” traditie zijn de “backed” microlieten die zijn 34
vervaardigd uit een afslag of een kling en worden gekenmerkt door één of meerdere steil bijgewerkte boorden. Aan de hand van de morfologie zijn twee groepen gedefinieerd: de asymmetrische “Bondi”-spitsen met één onbewerkte en één bewerkte rechte boord, en de symmetrische microlithen met twee bewerkte boorden. In het Noordoosten en Noordwesten worden (bijna) geen “backed” objecten meer gevonden. De morfologische verschillen worden toegeschreven aan logistieke aspecten, zoals het grondstof- of het hefttype enerzijds en aan stamgebonden gedragscodes anderzijds (Allchin 1957, Flenniken en White 1985 en Hiscock 2008). (a)
(b)
(c)
Afb. 4: (a) Een gepolijste bijl (Jelínek 1989, 190), (b) de “Core and Scraper” traditie met twee “hoefijzerkernen” en een schrabber (Shulter en Shulter 1975, 37) en (c) de “Small Tool” traditie met een “tula”, een “Kimberley-spits” en een “backed” afslag (Allchin 1957, 122 en 123).
Naast deze lithische tradities, die beiden tot op heden worden aangetroffen, bestaat het lithische materiaal ook uit klop-, maal- en aambeeldstenen in allerhande harde steensoorten, waaronder ook zandsteen. Dergelijke stenen objecten werden voornamelijk gebruikt voor het vervaardigen van de andere lithische werktuigen, voor de bereiding van voedsel en voor de productie van okerpigment (Davidson en McCarthy 1957). Gepolijste bijlen maken ook deel 35
uit van de lithische objecten. Ze worden enkel door de volwassen mannen gehanteerd tijdens de jacht of het rooien van bossen (Bonwick 1887, Sharp 1952, Davidson en McCarthy 1957 en Mitchell 1959). Er zijn zelfs sites in Noord-Australië gekend waarop bijlen met een geslepen snede werden aangetroffen die dateren van omstreeks 20 ka jaar geleden. Deze vroege productie wordt tevens ondersteund door de aanwezigheid van polijststenen (White 2005). Organisch materiaal De meeste materiële resten zijn vervaardigd van organische grondstoffen zoals hout, been, schelpen, schors, plantenvezels, menselijk haar, pezen, dierenhuiden en – vachten. Deze objecten, die relatief licht zijn, passen uitstekend in een mobiel bestaan. De meest courante uit organische materialen vervaardigde voorwerpen zijn “boemerangs”, knuppels, speergooiers (“woomera”), speren, boodschapstokken, graafstokken, hoofdtooien, heften, touwen, schilden, muziekinstrumenten (vb. de “didjeridu”), zakken, manden, riemen, kleding, netten, opslag-, bereidings- en consumptiecontainers (vb. de “pitchi” en de “coolamon”), bewerkte schelpen voor lichaamsverminking, beschilderde of ingesneden schors, ornamenten of voorwerpen, lichaamsdecoratie zoals amuletten, piercings, enkel- en armbanden en bouwmaterialen voor de hutten (Palmer 1884, Bonwick 1887, Hambly 1931, Davidson 1936a, Davidson 1936b, Davidson en McCarthy 1957, Tonkinson 1974, Moyle 1981 en Jelínek 1989). Toch kan de productie en de morfologie van deze objecten sterk variëren naargelang de plaats of het klimaat (zie afbeelding 5). De hutten, bij voorbeeld, kunnen hierdoor worden vervaardigd uit hout, loof of huiden (al dan niet met een stenen fundament). Ze moesten in eerste instantie een tijdelijke beschutting bieden tegen de brandende zon overdag, de kilte van de nachten en tegen stortregen. In sommige gevallen werd er zelfs voor gekozen om zich tijdens het regenseizoen terug te trekken in grotten (Jelínek 1989). Verder is het overgrote deel van deze voorwerpen multifunctioneel. “Boemerangs”, bijvoorbeeld, werden volgens de stam en de geografische situering voor verscheidene doeleinden ingezet. Er bestaat dan ook een grote variabiliteit in de morfologie van dit voorwerp, hoewel er steeds is gewerkt met gebogen takken van harde houtsoorten. De symmetrie van de benen van de “boemerang” bepaalde inzonderheid of het werktuig ook kon worden gebruikt als werptuig. Zo bestaan er terugkerende en niet terugkerende, versierde en onversierde, en gehaakte en vlakke exemplaren. Ze konden gehanteerd worden als werptuig tijdens de jacht op vogels. De “boemerang” werd dan in een vlucht vogels geworpen of gebruikt om het silhouet van een roofvogel na te bootsen zodat de opgeschrikte vogels met netten konden worden gevangen. Elders werden ze echter evengoed gebruikt als muziekinstrumenten tijdens ceremonieën waarbij twee exemplaren ritmisch tegen elkaar werden geslagen. De “boemerang” werd verder ook gehanteerd als graafstok, hakbijl, wapen bij gevechten, kinderspeelgoed, etc… (Davidson Jelínek 1989, Hume 2009). Ook de “pitchi” en de “coolamon”, twee houten recipiënten, hadden en hebben meerdere functies en worden gebruikt als water- en voedselcontainer en zelfs als wieg voor jonge kinderen (Jelínek 1989 en Hume 2009).
36
(a)
(b)
(c)
Afb. 5: Enkele voorbeelden van Australische Aboriginal speergooiers (“woomera”): (a) bladvormige speergooiers, (b) latachtige speergooiers en (c) speergooiers uit ZuidoostAustralië (Davidson 1936, 464, 472 en 487).
Een aantal objecten zoals rots- en schorsschilderingen (zie afbeelding 6) en ingesneden of beschilderde objecten, stonden dan weer in nauw verband met de “dreamtime”-religie van de inheemse Australiërs. Hoewel de beleving van dit geloof niet uniform is, zijn de basiselementen ervan wel algemeen. Het gaat altijd om een wereld in het verleden, die nog aanwezig is in het heden en die – al dan niet tijdens ceremonieën – enkel toegankelijk is via dromen. Deze wereld is bewoond door voorouderlijke antropomorfe wezens, die het landschap ooit hebben doorkruist en de territoriale grenzen van de bevolkingsgroepen hebben afgebakend. Dit geloof wordt ook heden in stand gehouden aan de hand van mythes, liederen en rituelen die enkel gekend zijn door de ingewijde, volwassen mannen (Palmer1884, Bonwick 1887, Tonkinson 1974, Jelínek 1989 en Bellewood en Hiscock 2009). Aspecten van deze geloofsovertuiging zijn terug te vinden in kunstzinnige voorstellingen op rotsen en mobiele voorwerpen. Sommige rotsschilderingen of – inkervingen worden gedateerd tussen de 13 ka en 30 ka jaar geleden, al bestaat over de dateringen veel onzekerheid. Er zijn immers nog geen absolute methoden ontwikkeld om de kiezelaarde of het rotsglazuur te dateren dat de rotsschilderingen bedekt (White 2005). Geschilderde of ingekerfde versieringen komen ook voor op schors, been, hout of schelpen en allerlei andere objecten zoals “boemerangs”, knuppels, containers, interieurs van de hutten etc…. Naast de “dreamtime”-motieven worden ook elementen afgebeeld van het dagelijkse leven, zoals de voedselverwerving, en van allerlei rituelen, zoals de overgang van kind naar volwassenheid of de verering van totemdieren (Tonkinson 1974). Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat niet alle motieven even concreet kunnen worden geïnterpreteerd. Veel van de decoratieve elementen, zoals vogelsporen, kronkelende lijnen, spiralen, etc…, zijn té abstract om aan een bepaald ritueel of 37
aan de “dreamtime”-mythologie te worden toegeschreven (Jelínek 1989, White 2005 en Bellewood en Hiscock 2009). De afbeeldingen weerspiegelen soms ingewikkelde haardtooien en/of kledingstukken, maar in het normale, dagelijkse leven is de kledij vaak beperkt tot een schrale bedekking van de lenden met een grasschort en een riem. Eventueel worden er ook sandalen gedragen. Tegen extreme hitte of koude worden mantels gedragen. Die worden vervaardigd uit schors of kangoeroe- en/of buidelrathuiden (“booka”). Tijdens ceremonieën wordt deze garderobe echter aangevuld met pluimen, bloemen, bladeren en dierenhuiden. Ook de lichaamsdecoratie, die normaliter beperkt is tot een benen neusperforatie en arm- of enkelbanden, wordt tijdens ceremonieën uitgebreid met allerhande ornamenten (Palmer 1884, Bonwick 1887, Tonkinson 1974 en Jelínek 1989). Tevens worden met bewerkte schelpen of stenen lichaamsmutilaties toegebracht, als blijvend bewijs van bepaalde overgangsrituelen. Het lichaam kan eveneens worden versierd met rode of gele oker (Jelínek 1989).
Afb. 6: (Links) De rotskunst van West-Arnhemland (West-Australië). De afbeelding van een stoomschip is een goed voorbeeld van hoe het canon van de rotskunst werd uitgebreid vanaf de komst van de Europese mensen (Layton 1992, 90). (Rechts) De “Bradshaw”afbeeldingen van de Kimberley regio (Noordwest-Australië) tonen drie figuren met een grasschortje, speren, boemerangs en bijzondere haartooien (White 2005, 159).
Postkoloniaal materiaal Er mag worden van uitgegaan dat er contacten bestonden met de bevolkingsgroepen in Zuidoost-Azië vóór de Europese kolonisten het Australische continent betraden. De eventuele beïnvloeding die hiermee gepaard ging, bleef naar wordt aangenomen echter beperkt vanwege de zee als voornaamste barrière, zeker toen de zeespiegel begon te stijgen en Australië geleidelijk meer geïsoleerd geraakte. De twee groepen die voor dit “proto-contact” met de Noordelijke stammen van Australië in aanmerking kwamen, waren de lokale groepen uit Nieuw-Guinea (Shulter en Shulter 1975 en Lilley 2000) en de “Macassar”-volkeren van de Indonesische eilandengroep Celebes (“Sulawesi”) (Shulter en Shulter 1975, Mitchell 1996, 38
Russel 2004 en Hiscock 2008). Het contact met de bevolkingsgroepen op Nieuw-Guinea, enerzijds, dateert waarschijnlijk van toen er nog een landbrug bestond met Australië. Ondanks de stijging van de zeespiegel, die de uitwisseling bemoeilijkte, moeten de contacten toch enigermate stand hebben gehouden omdat enkele objecten, eigen aan de stammen van NieuwGuinea zoals trommels, kano”s, bepaalde rituele objecten en de huisplattegronden, worden aangetroffen in de materiële neerslagen van sommige Noord-Australische sites. Toch worden nooit sporen teruggevonden van landbouw, die zich ondertussen had ontwikkeld op NieuwGuinea (Shulter en Shulter 1975 en Headland et al 1989). De aanwezigheid van deze rituele objecten zou eventueel ook anders verklaard kunnen worden. Bepaalde stammen, die initieel woonden op de landbrug tussen Australië en Nieuw-Guinea (Bellewood en Hiscock 2009) kunnen zich, inclusief hun tradities, bij het verdwijnen daarvan in het Noorden van Australië zijn komen vestigen. De “Macassar” van hun kant, organiseerden regelmatig expedities naar de Noordkust van Australië om zeekomkommers (“trepang”) te verzamelen, die vervolgens gedroogd en gerookt werden en geëxporteerd naar China. Ze gebruikten de Australiërs om hun de schepen te begeleiden. Hoewel de literaire werken weinig vermelden over het tijdstip van dit contact, doen gevonden voorwerpen, zoals uitgehouwen kano”s, kleien tabakspijpen en metalen vishaken, vermoeden dat dit moet hebben plaatsgevonden ten tijde van de Europese ontdekkings- en handelsreizen. Andere indicaties die verwijzen naar contacten met deze bevolkingsgroep zijn terug te vinden in de motieven in de schilderkunst en in een aantal linguïstische aspecten (Shulter en Shulter 1975, Mitchell 1996, Russel 2004 en Hiscock 2008). Vanaf de zestiende eeuw legden geregeld schepen van Europese ontdekkingsreizigers en handelaars op het Australische continent aan. Dit impliceert dat tijdens deze eerste kortstondige bezoeken het voornamelijk de groepen langs de kusten zijn die met de gebruiken en vooral met het materiële cultuur van het Europees sociaal systeem als eersten worden geconfronteerd. Een permanente kolonisatie kwam er pas vanaf 1788 en vanaf dat moment komen er ook expedities naar de centrale regio’s van het continent. Vanwege klimatologische omstandigheden waren deze expedities vaak beperkt in afstand en in verblijfduur. Vanaf de installatie van veeteeltbedrijven echter, in de negentiende en de twintigste eeuw, kwamen ook de inheemse bevolkingsgroepen in Centraal-Australië in contact met de Europeanen en hun materiële cultuuruitingen (Jelínek 1989, White 2005 en Bellewood en Hiscock 2009). Vooral bij de productie van het lithisch materiaal mag worden besloten dat er een grootschalige overstap plaatsvindt van lokale steensoorten, zoals kwarts, kwartsiet, vuursteen, zandsteen, etc…, naar exotische grondstoffen, zoals glas, metaal en aardewerk, die op het continent waren geïntroduceerd door Europese handelaren en kolonisten (Sharp 1953, Head en Fullagar 1997, Paterson 1999, Harrison 2002 en Paterson 2010). Volgens bepaalde literaire bronnen beschouwde de endogene bevolking steen als een symbolisch element dat verband hield met het mannelijk lid en de stoffelijke resten van de voorouderlijke wezens uit de “dreamtime”-mythe (Taçon 1991). Deze stelling impliceert dat alle stenen objecten een symbolische betekenis bezaten naast andere meer functionele invullingen. Het zou tevens impliceren dat de lokale bevolking weigerachtig stond tegenover andere grondstoffen om hun objecten te vervaardigen. Toch kan een relatief snelle overschakeling naar glas, aardewerk of 39
metaal als grondstof voor dezelfde werktuigen worden waargenomen vanwege hun beschikbaarheid en eigenschappen. Doordat glas een fijnkorrelige en amorfe textuur heeft, net als vuursteen, en de schreven ervan scherpe randen vertonen, vormt het een uitstekend alternatief voor de objecten in vuursteen. Dit sterkt het vermoeden dat de symbolische betekenis ondergeschikt was aan de efficiëntie van de grondstof. Hier wordt later nog op teruggekomen. Daar de veeteeltbedrijven zich bij voorkeur vestigden nabij waterbronnen was contact met de lokale bevolking onvermijdelijk. Wanneer in een later stadium zich in de nabijheid van deze bedrijven ook stedelijke handelscentra of “stations” ontwikkelden, nam de kans op contact met Europese voorwerpen toe. De verpakkingen van geconsumeerde levensmiddelen, zoals metalen conservenblikken en glazen flessen, werden stelselmatig gedumpt buiten de Europese nederzettingen. Zolang de Europese nederzettingen bewoond bleven, vormden deze storten een onuitputtelijke bron van grondstoffen voor de inheemse bevolking die in de nabijheid van deze “stations” vertoefde. Vuursteenontsluitingen waren bovendien in sommige gebieden van het continent zeldzaam waardoor de exploitatie van glas, als alternatief voor vuursteen, niet uitbleef. Vooral vensterglas en de dikkere onderkant van de olijfgroene flessen uit de stortplaatsen werden gerecupereerd en door de endogene groepen verwerkt tot werktuigen (Paterson 1999 en Paterson 2010) zoals korte afslagen (zie afbeelding 7). Het gaat dus in eerste instantie vooral om de recuperatie van de voedselverpakkingen van de meest courante gebruiksartikelen. Afslagen van glazen medicijncontainers zijn bijvoorbeeld eerder zeldzaam, omdat dit artikel in minder mate aanwezig was in de “stations” (Paterson 1999). Ook de glazen onderdelen van telegraafpalen of verglaasd aardewerk werden “gerecycleerd”. Volledige glazen recipiënten konden ook in hun geheel behouden blijven en worden gebruikt als containers (Paterson 1999).
Afb. 7: Glazen afslagen uit de “Lake Eyre” regio, Centraal-Australië (Paterson 1999, 202).
40
Een gelijkaardige evolutie kan worden waargenomen in de metalen voorwerpen. Een deel van de Europese metalen consumptiegoederen werd door de lokale bevolkingsgroepen ook op de stortplaatsen de “stations” gerecycleerd. Dit heeft te maken met de bruikbaarheid en ook de hardheid van het materiaal. Het metaal verving dan vooral de stenen speerpunten en sommige houten voorwerpen, zoals graafstokken. Het metaal richtte meer schade aan bij de prooidieren of het bood meer weerstand om insecten en kleine dieren uit te graven. Het metaal maakte het mogelijk om kano’s uit te houwen, terwijl voorheen kano’s werden vervaardigd door schors aaneen te naaien en de openingen te dichten met gras. De techniek om kano’s uit te houwen uit bomen werd geïntroduceerd door de “Macassar” (Mitchell 1996, Russel 2004 en Hiscock 2008). Met de uitgehouwen kano’s en metalen speerpunten en drietanden kon op open zee worden gejaagd op grotere zeedieren zoals haaien, zeeschildpadden en zeekoeien (“dugongs”), terwijl de exploitatie voordien beperkt was tot het verzamelen van schelpdieren en de visvangst in de branding, waarbij kreken met stenen tijdens de vloed werden afgedamd en de vis bij eb werd gerecupereerd (Jelínek 1989 Harisson 2002 en Bellewood en Hiscock 2009). Net als de glazen voorwerpen, kregen ook metalen voorwerpen, afhankelijk van de behoeften en de staat waarin ze werden aangetroffen, een functie die gelijkaardig was aan de functie van de oorspronkelijke stenen of houten voorwerpen of ze werden verwerkt tot een ander object (Paterson 1999 en Harrison 2002). Tafelwaar, scharen, knopen, paardentuig, uurwerken, munitie, gespen, zwavelstokdoosjes etc… werden dikwijls geheel overgenomen en gebruikt voor de doeleinden waarvoor de Europese kolonisten ze gebruikten (Paterson 1999 en Harisson 2002). Veren, platen, hoefijzers, nagels, conservenblikken, ijzerdraad priemen, etc… werden verwerkt tot andere objecten. Deze verwerking beperkte zich soms tot een kleine bijwerking van het oorspronkelijke ontwerp. Conservenblikken werden, bij voorbeeld, hergebruikt als voedselopslag- of bereidingsrecipiënt. Ze konden echter ook worden herwerkt tot sproeiers of vergieten door de bodem te doorprikken of tot emmers of tot beker door een handvat uit ijzerdraad toe te voegen (zie afbeelding 8). Andere voorbeelden van metalen objecten die weinig verandering ondergingen, maar wel een afwijkende functie kregen, waren metalen staven, die als graafstok werden gebruikt, ijzeren platen als bouwmateriaal en ijzerdraad als vishaken (Paterson 1999 en Harrison 2002). Bij andere objecten was de ingreep veel groter waardoor de initiële functie of vorm van het voorwerp niet langer herkenbaar was. Dit was bijvoorbeeld het geval bij hoefijzers, die werden hergebruikt voor de productie van speerpunten of messen. Tijdens dit tijdrovend en expertise vergende productieproces werden hoefijzers in twee gebroken, verhit boven een kampvuur en gehamerd op een stenen aambeeld tot een recht en dun lemmet werd verkregen. De randen werden vervolgens aangescherpt op stenen polijststenen en bevestigd in een houten heft (zie afbeelding 9). Er werden ook metalen speerpunten gesneden uit conservenblikken of platen, maar die waren minder sterk (Harrison 2002). Hoewel het verhitten van objecten een exotisch productietechniek kan lijken, werd deze methode al toegepast op de lithische grondstof voor de productie van bepaalde spitstypes, zoals bijvoorbeeld de “Kimberley-spitsen” (Harrison 2002 en Harrison 2005). Ook kinderspeelgoed of ratels voor het vee werden uit gerecupereerde ijzerdraad, ijzeren platen of conservenblikken vervaardigd.
41
Afb. 8: Enkele voorbeelden van conservenblikken, gerecupereerd als (a) olielamp, (b) opslagrecipiënt, (c) emmer en (d) beker met een handvat uit ijzerdraad (Harisson 2002, 72).
Naast steen, glas en metaal, die de best bewaarde materiaalcategorieën vormen in de materiële resten, kunnen ook andere materialen in het bestand worden herkend, zij het dan in mindere mate omwille van een beperkt bewaringspotentieel of omwille van een beperkte(re) distributie. Een goed voorbeeld hiervan zijn de kleien pijpen en de tabak die ermee werd gerookt. Het schijnbaar beperkt aantal metalen tabakdoosjes dat wordt teruggevonden in de materiële neerslag, doet vermoeden dat tabak niet gegeerd of slechts beperkt verspreid was. Etnografische onderzoeken hebben echter uitgewezen dat er juist voordurend grote vraag was naar tabak bij de inheemse bevolkingsgroepen (Tonkinson 1974 en Paterson 1999). Dit doet vermoeden dat tabak ook verhandeld werd in andere, mogelijk organische, verpakkingen en aldus het aantal organische recipiënten niet mag worden onderschat. Dit geldt eveneens voor kleding en voor voedselartikelen. Naarmate meer leden van de endogene bevolkingsgroepen worden tewerkgesteld op de veeteeltbedrijven en hiervoor enigszins worden vergoed, is van de beschikbaarheid van kant-en-klare artikelen zoals bloem, suiker, zout, ingeblikt vlees en snoepgoed, maar ook van kledij en van ijzerwaren in de handelszaken van de “stations” dankbaar gebruik gemaakt (Tonkinson 1974 en Paterson 2010). Toch vulden de Aboriginals hun dieet nog aan met kangoeroe- en emoevlees, fruit en knollen, en werd het exogene voedsel verder bereid volgens lokale methoden (Tonkinson 1974 en Head en Fullagar 1997). De Europese invloed werd tevens zichtbaar in de artistieke representaties op rotswanden. Enerzijds, worden deze afbeeldingen van Europese voorwerpen zoals vuurwapens, veestapels, karren en zeil- en stoomschepen (zie afbeelding 6) beschouwd als bewijs voor de opname van deze motieven in het inheemse canon. Ze worden verbonden aan ceremonieën die worden gehouden door de stam om de leden, die als loonarbeiders waren tewerkgesteld op de veebedrijven, te herintroduceren in de groep (Head en Fullagar 1997 en Paterson 2010). Anderzijds is het eventueel mogelijk dat de Europese motieven het werk waren van de Europese kolonisten zelf, die tijdens hun expedities op de versierde grotten of plaatsen in het landschap waren gestoten en er met oker uit de rivierbeddingen in een gelijkaardige stijl maar volgens een totaal afwijkende canon hun afbeeldingen hadden achtergelaten (Reynolds 1987).
42
Afb. 9: De verschillende productiestadia van een” hoefijzerpijlpunt” (Harrison 2002, 70).
Aan de hand van de bovenstaande lijst van pre- en postkoloniale objecten kan het theoretisch kader dat eerder in dit onderzoek werd ontwikkeld, worden ingevuld (zie tabel 2). Om uit te maken welke objecten in welke objectcategorieën worden geplaatst, wordt gekeken naar (a) de grondstof – de distributie, de gebruiksvriendelijkheid en de eventuele symbolische eigenschappen, als deze enigszins kunnen afgeleid worden uit de etnografische bronnen. Er wordt ook gekeken naar (b) de productie- en afwerkingtechnieken – de geïnvesteerde tijd, de moeilijkheidsgraad, en de afwerking. Tot slot wordt ook rekening gehouden met (c) de betekenis die de gebruikers zelf geven aan de eindproducten.
43
(A) “EXOTISCHE” & “LOKALE” OBJECTEN Categorie 1
Categorie 2
Categorie 3
Categorie 4
Metalen scharen, kleien pijpen, tafelwaar, metalen, glazen, porseleinen knopen en gespen, uurwerken, paardentuig, kogels, hagel, metalen zwavelstokdoosjes,… Metalen recipiënten zoals veren, ijzerdraad, hoefijzers, container, etc…; glazen en verglaasde ceramische scherven en recipiënten. Glazen producten naar het voorbeeld van traditioneel lithisch materiaal (vb. “Kimberley spitsen”)
Afslagen, “tula”s”, spitsen, maalstenen, etc… in vuursteen, kwarts, zandsteen, obsidiaan, etc…; houten materiaal zoals knuppels, “boemerangs”, graafstokken, kano”s, speergooiers, schilden, etc…; overig organisch materiaal zoals kledij, containers, netten, manden; de kamporganisatie;… Rotskunst; versierde objecten of objecten in bijzondere grondstof; symbolische indeling van het landschap volgens de “dreamtime”mythe; grafrituelen;…
Categorie A Categorie B
Categorie A
Categorie B
Categorie A Categorie B
Categorie A
Categorie B
(B)
OBJECTEN EIGEN VOOR DE INTERNE & EXTERNE SFEER
Tabel 2: Een overzicht van de materiële cultuur van de “Australische Aboriginals” volgens het vooropgestelde methodologisch kader. De categorie 3 A/B is leeg omdat in de literatuur deze objectcategorieën niet aan bod komen.
44
Evaluatie van de etnografische studie en het methodologisch kader
Cat. 1
Cat. A
Cat. B
Geen innovaties in lokale traditie, wel directe indicatie cultuurcontact
Cat. 2
Kans op innovatie in de lokale traditie vanwege aanpassing aan de grondstof of productie/afwerkingstechniek.
Cat. 4 Kans op innovatie in de lokale traditie Kans op innovatie in de lokale traditie om zich tegen exogene cultuur af te zetten, erg traditiegetrouw
Tabel 3: Uit de resultaten van het etnografische onderzoek kan de bovenstaande tabel worden afgeleid. De uitleg staat in de tekst. Categorie 3 A/B kon niet worden vastgesteld in de materiële resten van het etnografische onderzoek en kunnen dus niet opgenomen worden in het bovenstaande kader.
Uit het etnografische onderzoek blijkt allereerst dat exotische objecten zowel in de externe (functionele) als interne (symbolische) sociale sfeer van de lokale gemeenschappen worden opgenomen. Doordat exotische objecten een directe indicatie zijn voor cultuurcontact, kan aangenomen worden dat de voorwerpen met het meeste potentieel voor het identificeren van cultuurcontact in een archeologisch assemblage de exotische objecten in de externe en interne sociale sfeer zijn. Er kunnen weliswaar meer exotische voorwerpen worden verwacht in de externe sociale sfeer dan in de interne sociale sfeer, omdat de interne sfeer veeleer wordt gekenmerkt door een conservatieve houding gericht op het behoud van de lokale traditie (zie tabel 2). Voorbeelden van volledig exotische goederen zijn hier munitie, gespen, paardentuig, knopen en kleien pijpen. Voor de objecten met een exotisch aspect, zoals opslagrecipiënten en emmers vervaardigd uit conservenblikken bijvoorbeeld, geldt ook de bovenstaande conclusie. De materiële resten laten vermoeden dat niet zonder meer mag worden aangenomen dat de overname van een materiaalsoort of van een artefacttype parallel loopt met de overname van de achterliggende informatie over de productie, afwerking en hantering van het materiaal. De ontvangende lokale bevolkingsgroep kan evengoed eigen ideeën of gedragscodes verbinden met het exogene materiaal. Enkele voorbeelden hiervan zijn de glazen recipiënten die als kern worden gebruikt voor de productie van afslagen, en de metalen voorwerpen, zoals hoefijzers die worden gebruikt als basis voor de productie van messen en speerpunten. Dit is meestal niet het gevolg van het ontbreken van de kennis inzake de functie van het exogeen materiaal, maar geeft blijk van een besef van de mogelijkheden waarvoor het materiaal kan worden gebruikt. Het valt op dat de categorie van de voorwerpen in een endogene grondstof volgens 45
exotische productie- en/of afwerkingsmethoden niet ingevuld kan worden (zie tabel 2). Deze lacune is mogelijk het resultaat van de beperkte resolutie van de literatuur, maar het kan ook impliceren dat deze objectcategorie, hoewel theoretisch denkbaar, niet bestaan bij de lokale bevolkingsgroepen van Australië. Een stenen blikopener (Harrison 2002) lijkt misschien op het gezicht thuis in de derde categorie, maar wordt toch gerangschikt onder de categorie van objecten in een lokale grondstof volgens een endogene productie- en/of afwerkingtechniek. Hoewel de functie “blikopener” ontstaan is door de introductie van conservenblikken, kan dit voorwerp niet tot de derde categorie worden gerekend daar de productiewijze van blikopeners in de Europese traditie niet overeenstemt met het productiewijze van een Australische blikopener. Het gaat hier dus niet om een de exotische productie- en/of afwerkingtechniek van een Europese blikopener, maar een vrije, lokale vormelijke interpretatie van een blikopener voor dezelfde functie. Voorwerpen, gerangschikt in de tweede objectcategorie, kunnen in de lokale aspecten culturele innovaties vertonen omdat de exotische aspecten de producenten er toe dwingen het lokale aspect aan te passen aan het exotische (zie tabel 2). Deze aanpassingen kunnen beperkt zijn, zoals bij het aanwenden van de lokale traditie van steenbewerking op Europees glas of verglaasd aardewerk. Bij beide gaat het immers om een fijnkorrelige grondstof. De exotische objecten in de interne sociale sfeer zijn meestal kostbaar omwille van hun beperkte distributie, de eigenschappen van de grondstof of de moeilijkheidsgraad van de gehanteerde productie- of afwerkingtechnieken. Om te bepalen of een voorwerp al dan niet aansluit bij de categorie die kenmerkend is voor de interne of de externe sociale sfeer, wordt gekeken naar de verspreiding, de afwerkinggraad en de al dan niet symbolische waarde die de ontvangende producenten aan het object gaven. In een materiële neerslag, waarvan geen levende producenten de waarde van de objecten nog kunnen duiden, wordt, als de resolutie van de archeologisch assemblage dit nog enigszins mogelijk maakt, vooral rekening gehouden met de distributie en de eigenschappen van de grondstof en van het objecttype, de moeilijkheidsgraad van de toegepaste technieken, de afwerking, de slijtagesporen op het object, de context van de materiële resten, zoals een grafcontext, een afvalkuil of een residentiële context en met eventuele verbanden met andere objecten. Bovendien zouden de lokale goederen in de externe sociale sfeer het meest gevoelig zijn voor beïnvloeding door het Europese sociale systeem. Het gaat hier dan ook om goederen die in eerste instantie functioneel en efficiënt moeten zijn. De beïnvloeding zal sterk zijn wanneer het materiaal (en eventueel de ideeën) de lokale bevolking ertoe in staat stelt de bedoelde activiteiten op een meer doeltreffende manier uit te voeren. Dit betekent dat, als het materiaal de activiteit versnelt, vergemakkelijkt of de mogelijkheden van het lokale materiaal uitbreidt, de op exogene voorwerpen geïnspireerde culturele innovaties, makkelijker zullen worden opgenomen in de lokale traditie. In de etnografische literatuur konden geen directe indicaties teruggevonden worden over een eventuele overname van Europese stilistische eigenschappen door de endogene bevolkingsgroepen in de lokale traditie. Dit vormt weeral een lacune in de literatuur die zou kunnen betekenen dat dergelijke stilistische eigenschappen niet werden overgenomen of dat hieraan (nog) geen aandacht besteed is in het etnografisch onderzoek. Dergelijke culturele veranderingen, zowel functioneel als stilistisch, zijn vanwege 46
hun subtiele aard mogelijk moeilijk waarneembaar, omdat sommige van deze veranderingen zich mogelijk slechts manifesteren op het niveau van de attributen, zoals lengte, breedte, dikte, etc…. Een tweede moeilijkheid in verband met deze objectcategorie is dat niet steeds kan worden aangetoond dat het louter of hoofdzakelijk om functionele objecten gaat (Sharp 1952, Tonkinson 1974, Taçon 1991 en Harrison 2002). Dit vormt zeker een obstakel voor de determinatie van functionele en symbolische goederen in het archeologische bestand, wanneer er geen levende getuigen meer zijn om hun betekenis te duiden. Indien de voorwerpen eerder thuishoren in de categorie van de lokale goederen, specifiek voor de interne sociale sfeer, dan zouden subtiele culturele innovaties op een andere verklaring wijzen. Zelfs indien er nog levende getuigen zijn, zoals in het geval van de “Australische Aboriginals”, bestaat geen consensus over de functie van sommige materiële resten. Zo wordt soms geopperd dat er geen voorwerpen bestaan zonder een symbolische betekenis. De hele categorie van lithische materialen zou symbolisch een mannelijk invulling hebben omwille van de penetrerende aard van gesteente in de aarde, die op haar beurt dan weer wordt beschouwd als vrouwelijk. Als dan de stenen tot een puntig voorwerp worden verwerkt, zou deze spitse vorm de mannelijke symboliek nog versterken (Sharp 1952 en Taçon 1991). Ook het aanbrengen van oker op de wanden van rosten en grotten zou een symbolische voorstelling zijn van het versmelten van de vrouwelijke aarde (oker) met de mannelijke steen (rotswand). Dit zou, volgens de voorstanders van deze theorie, worden bevestigd door het verbod voor vrouwen in de Aboriginal maatschappij om stenen objecten te bezitten en ook verklaren waarom okerversiering op artefacten worden gemeden, tenzij tijdens ceremonieën (Taçon 1991). Andere literaire werken bevatten eveneens getuigenissen over de connectie tussen sommige objecten, zoals een gepolijste bijl, en de mannelijke status, al worden dit object soms uitgeleend aan jongeren of aan vrouwen ten teken van dominantie door de geïnitieerde mannen (Sharp 1952). Toch lijkt de stelling waarbij een symbolische status wordt vermoed zodra okerversiering afwezig is, overdreven. Glas en metaal zouden trouwens evenzeer zijn verbonden met een mannelijke status vanwege de onomstootbare link tussen deze materialen en de Europese veebedrijven en de “stations” waar de lokale, gezonde mannen waren tewerkgesteld (Harrison 2002). Volgens een derde hypothese zou het lithisch materiaal zijn verbonden met de “dreamtime”-mythes, omdat de stenen als ontsluitingen in het landschap werden geïnterpreteerd als de stoffelijke resten van de voorouderlijke wezens van de “dreamtime”. Bovendien getuigen etnografische werken dat de vrouwen en de ongeïnitieerde mannen geen toegang kregen tot de mythologische kennis, wat weeral mogelijk verband houdt met de mannelijke status van stenen objecten (Tonkinson 1974 en Taçon 1991). Toch is dit verband niet steeds eenduidig bewezen en gaat deze symbolische betekenis ook niet op voor alle objecttypes. Het voordeel van de twijfel wordt daarom vooral gegund aan objecten die zijn vervaardigd uit een bijzondere grondstof – qua uitzicht of qua distributie (Taçon 1991) en/of ze zijn geproduceerd volgens een tijdrovend proces of een proces waarbij grote expertise vereist is (Harrison 2005) zoals bijvoorbeeld de “Kimberleyspitsen”. Als ook cultuurcontact wordt aangetoond in de lokale objecten voor de interne sociale sfeer, dan impliceert dit dat de betrokken bevolkingsgroep tot op zekere hoogte is 47
geïntegreerd in het exogeen sociaal systeem. Deze integratie kan beperkt blijven tot de uitwisseling van objecten of tot een seizoentewerkstelling. Als nieuwe elementen worden geïntroduceerd in de leefwereld dan krijgen die ook een plaats in de veruitwendiging van dit wereldbeeld, bijvoorbeeld in de rotskunst. Het probleem daarbij werd hierboven reeds aangehaald, namelijk dat het onderscheid tussen voorwerpen specifiek voor de functionele of voor de symbolische sfeer dikwijls niet geheel duidelijk is. Tevens kunnen sommige culturele innovaties ook het resultaat zijn van een sociale beweging om zich tegen de exogene populatie af te zetten. Hierbij worden de culturele verschillen geaccentueerd, maar blijven de veranderingen geworteld in de lokale traditie. Er moet dan onvermijdelijke continuïteit bestaan tussen de culturele innovaties en de lokale traditie, terwijl bij externe beïnvloeding veeleer verbanden worden herkend tussen de innovaties en de gedachtewereld en/of het materiaal van de betrokken exogene populatie(s). Concreet kunnen de veranderingen in de afmetingen, morfologie, versiering en functie van de “boemerangs” (Davidson 1936b en Hume 2009) en de afmetingen, vorm, afwerking en betekenis van de “Kimberley-spitsen” (Harrison 2006) worden aanzien als voorbeelden van de veranderingen in de lokale traditie die zijn veroorzaakt door de Europese aanwezigheid. Zoals al eerder vermeld, is/was de boemerang een multifunctioneel voorwerp in een organische grondstof – doorgaans hout. Hoewel de “boemerang” niet door elke stam werd gebruikt of in elke situatie dezelfde primaire functie had, werd hij wel een gegeerd artikel onder de Europese kolonisten (zie afbeelding 10). Terwijl de “boemerang” in de inheemse context werd gebruikt als functioneel of symbolisch object en een bepaalde taak in de gemeenschap vervulde, werden de “boemerangs” geproduceerd voor de Europese kolonisten als esthetische objecten voor handelsdoeleinden. Het voornaamste verschil tussen de commerciële en de authentieke exemplaren is de breedte. Commerciële “boemerangs” zijn vaak breder dan de authentieke. Verder werd ook het vormenspectrum van de “boemerang” uitgebreid óf was de vorm nog het enige aspect dat vaagweg herinnerde aan het originele ontwerp. Voornamelijk terugkerende ”boemerang” werden op grote schaal geproduceerd als souvenir voor de toeristen. “Boemerangs” voor de jacht, ceremonieën of gevechten waren echter meestal niet-terugkerend. Terugkerende “boemerangs” werden bij de lokale bevolking doorgaans gebruikt als speelgoed voor de kinderen (Palmer 1884, Davidson 1936 en Jelínek 1989). Hoewel de Europese consument dacht dat hij of zij de activiteiten met hét “werpinstrument” van de inheemse Australische bevolking zelf “beleefde”, ging het hier eigenlijk om een activiteit die slechts werd uitgevoerd door de inheemse kinderen en dat dan nog in beperkte regio’s. Commerciële “boemerangs” waren tevens dikwijls voorzien van afwijkende versieringen. Hoewel in sommige instanties de authentieke decoratiemethoden nog worden toegepast, zoals het opvullen van inkervingen met witte pijpaarde, zijn de symboliek achter de versiering en de versiering verschillend. Zo werden Europese motieven opgenomen en verdween vaak de symbolische samenhang tussen de decoratieve elementen onderling. De “boemerangs” waren immers niet langer ingebed in de historische context en bezaten hoogstens nog diverterende of esthetische waarde. Deze evolutie geldt eveneens voor verschillende andere voorwerpen in de endogene Australische toolkit, zoals de “didjeridu”, de “pitchi”, de “coolamon”, etc…(Hume 2009). 48
Afb. 10: Links, functionele “boemerangs” uit West- en Centraal-Australië. Afhankelijk van de functie in de samenleving varieert de morfologie. De gebogen exemplaren (a-b) zijn werpinstrumenten. De gebekte (c) en de gehaakte (d-e) exemplaren hebben eerder een ceremoniële functie (Davidson 1936b, 95). Rechts, een commerciële “boemerang” dat getransformeerd is tot een artistiek canvas en enkel de vorm nog doet herinneren aan het originele werptuig (Hume 2009, 67).
De Kimberley spitsen zijn omwille van hun productietechniek een zeer kostbaar voorwerp. Het zijn bladvormige afslagen met convergerende boorden en dekkende ventrale en dorsale retouches. Deze retouches, die samenkomen in het midden van het stuk, worden verkregen via een druktechniek waarbij het oppervlak als het ware wordt “afgepeld”. Om dit proces vlotter te laten verlopen en om breuken te voorkomen, werden de stukken verhit en bewerkt op aambeeldstenen (Shulter en Shulter 1975 en Harrison 2002). Deze techniek had zich al in de prekoloniale periode ontwikkeld en is geen vrije overname van de Europese technieken voor ijzerbewerking (Harrison 2002). De Europese kolonisten vertoonden als snel interesse in deze voorwerpen vanwege de vereiste productie-expertise, de moeilijkheidsgraad van het productieproces, de fijne afwerking van het eindproduct, de esthetische waarde en de beperkte verspreiding – deze spitsen werd enkel vervaardigd door de leden van de endogene bevolkingsgroepen in het meest Noordwestelijke deel van Australië. Aanvankelijk hadden de spitsen kleinere afmetingen en was ook de afwerking meer rudimentair. Onder impuls van de Europese vraag werden de afmetingen van het object aangepast en de afwerking verfijnd (zie afbeelding 11). De spitsen werden meer uitgetrokken, de retouches werden smaller en convergeerden systematisch langs een centrale verticale as waardoor de interne symmetrie en de esthetische waarde van het voorwerp werden verhoogd. Terwijl aanvankelijk sporadisch inkepingen langs de boorden werden aangebracht, werden spitsen van de nieuwe generatie systematisch voorzien van een getande boord. Uiteindelijk veranderde de gestegen vraag ook de functie van de spitsen. In de prekoloniale tijd werden de spitsen geproduceerd voor het endogene handelsnetwerk en als gebruiksvoorwerp voor de jacht en voor ceremoniële doeleinden. Vanaf het contact met de kolonisten werden de spitsen praktisch uitsluitend geproduceerd voor de handel – omdat de vraag zo groot was. De verhoogde vraag veranderde tevens de organisatie van de nederzetting aangezien de meeste stamleden zich uitsluitend bezighielden met de productie van de nieuwe generatie spitsen (Harrison 2006). 49
Afb. 11: De “Kimberley-spitsen” (d-g) worden geïnterpreteerd als gebruiksartikelen van de inheemse stammen, terwijl spits c door de afwerking en de afmetingen eerder wordt geïnterpreteerd als handelswaar voor de Europese kolonisten (Harrison 2006, 66).
50
Hoofdstuk III : de archeologische toepassing van het methodologisch kader voor het herkennen van cultuurcontact in het prehistorisch archeologisch bestand.
In dit derde hoofdstuk wordt de methodologisch kader getoetst aan de archeologische data van de Servische site Lepenski Vir fases I-II en III. Deze fases zouden overeenstemmen met de overgang van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum in Centraal-Europa. Over deze overgang bestaat in de academische wereld onenigheid over de wijze waarop het Neolithicum zich heeft verspreid. Hoewel de klemtoon van het onderzoek in deze masterproef ligt op de ontwikkeling van een theoretisch en methodologisch kader om cultuurcontact te identificeren in het prehistorisch bestand, wordt hier toch kort ingegaan op deze problematiek. Het “Mesolithicum” en het “Neolithicum” zijn twee termen die voor het eerst zijn geformuleerd in de negentiende eeuw. Het “Neolithicum”, of de “Nieuwe Steentijd”, werd door John Lubbock gedefinieerd als de chronologische tegenhanger van het “Paleolithicum”, of de “Oude Steentijd”. Lithisch materiaal werd toegeschreven aan één van deze perioden naargelang het gepolijst was of niet (Lubbock 1869). Later werd ook het “Mesolithicum”, of de “Midden Steentijd” gedefinieerd als de periode tussen de Oude en de Nieuwe Steentijd (Gräslund 1987). Sindsdien vormen deze drie begrippen vaste ijkpunten in het prehistorisch onderzoek. In deze masterproef wordt het “Paleolithicum” echter buiten beschouwing gelaten. Om te achterhalen hoe in Europa het “Mesolithicum” is overgegaan in het “Neolithicum”, is overeenkomst nodig omtrent de datering en de invulling van deze (arbitraire) perioden. Het “Mesolithicum” wordt doorgaans gesitueerd van 8.300 tot 6.000 cal BC. Het wordt getypeerd door mobiele mensengroepen met een jager-verzamelaareconomie. Omwille van hun mobiel bestaan zijn hun onderkomens dikwijls beperkt in afmetingen en vervaardigd uit weinig duurzame materialen. Typerend voor de Mesolithische neerslag zijn de microlithen. De rest van de toolkit bestaat uit schrabbers, spitsen, heften, boren, dolken, gewichten, priemen, (on)geretoucheerde klingen en afslagen, gladde of gekartelde pijl- en speerpunten, maar ook kralen, hangers, etc… in steen, been, gewei, hout, etc…. Naar het einde toe van deze periode – deze fase wordt ook wel het finaal Mesolithicum genoemd – kunnen in het archeologisch bestand een aantal veranderingen worden vastgesteld. Zo neemt het trapeziumvormige microliettype de dominante positie over van de andere microliettypes en duiken in sommige regio’s, zoals in Noord-Europa, geslepen bijlen en ceramische recipiënten op. Veranderingen in de nederzettingspatronen laten eveneens vermoeden dat sommige van deze mensengroepen meer sedentair worden. Dat deze (semi-)sedentair levenswijze gepaard ging met een besef van territorium, wordt volgens de literatuur bevestigd door het verschijnen gestandaardiseerde decoratieve stijlen, vaste begraafplaatsen en een toegenomen aantal skeletresten met sporen van een gewelddadig dood (Price 1991 en Jochim 2011). De begin- en einddatum van het “Neolithicum” in Europa varieert geografisch. Vaak wordt de aanvang geassocieerd met het verschijnen van de eerste landbouwgemeenschappen, vanaf 6.500 cal BC in Griekenland, en luidt de opkomst van de (koper- of) bronsmetallurgie, tussen 3.000/2.000 cal BC, het einde van deze periode in. Naast een op landbouw (en/of op veeteelt) gebaseerde economie, zijn ook de productie van aardewerk en gepolijste bijlen en de ambachtelijk specialisatie, zoals de 51
vuursteenmijnbouw, kenmerkt voor deze periode. Clusters van meer duurzame structuren worden ook beschouwd als ontwikkelingen eigen aan de Neolithische periode. Neolithische nederzettingen ontwikkelde zich te midden van jager-verzamelaargemeenschappen. Opnieuw varieerde de onderlinge verstandshouding naargelang de regio. Al is het soms onduidelijk of sommige exogene voorwerpen het resultaat waren van handelscontacten of van plunderingen. Aarden verdedigingswerken en massagraven zijn goede indicaties van vijandige contacten, al kan niet zonder meer worden verondersteld dat dit uitsluitend om conflicten ging tussen Neolithische en Mesolithische gemeenschappen (Milisauskas 2011). De overgang van het “Mesolithicum” naar het “Neolithicum” vormt al decennialang een dankbare voedingsbodem voor discussie. Aanvankelijk werd in de negentiende eeuw het jager-verzamelaarbestaan van de Mesolithische volkeren aangezien als inferieur ten opzichte van dat van de Neolithische landbouwgemeenschappen (Richards 2003 en Milisauskas 2011). Hierdoor werd toen algemeen aangenomen dat het niet anders kon dan dat de Neolithische volkeren vanwege hun sedentaire levenswijze en hun superieure technologie de voorouders van de Westerse bevolking moesten zijn. V. Gordon Childe sprak in zijn werk “The Dawn of European Civilization” (1925) van een “Neolithische Revolutie”. Landbouwgemeenschappen uit de Levant vestigen zich in Europa vanwege de bevolkingsdruk en vervingen er de lokale jager-verzamelaargroepen (Zvelebil 2001, Richards 2003, Pinhasi et al 2005, Davison et al 2006 en Milisauskas 2011). Hoewel de processuele archeologen zich aanvankelijk verzetten tegen deze ad hoc migratiegerelateerde interpretatie(s), stemden ook zij uiteindelijk met deze zienswijze in omdat de statistische analyses van 14C-dateringen een chronologisch verschil suggereerden tussen de ontwikkeling van het “Neolithicum” op sites in het Zuidoosten en het Noordwesten van Europa (Edmonson 1961, Ammerman en Cavalli-Sforza 1974, Zvelebil 2001, Richards 2003, Pinhasi et al 2005 en Davison et al 2006, Gronenborn 2007, Milisauskas 2011 en Lemmens et al 2011). Hieruit leidden zij af dat een reeks voorwerpen, dit wordt ook wel het “Neolithische pakket” genoemd, vanuit de Levant als één geheel werd verspreid over heel Europa. Dit “pakket” omvatte aardewerk, gepolijste voorwerpen, duurzame constructies en gedomesticeerde gewassen en dieren, die niet inheems waren in Europa (Richards 2003 en Milisauskas 2011). De verspreiding van dit “Neolithisch pakket” werd toegeschreven aan demische of culturele diffusie. Bij demische diffusie werden Neolithische voorwerpen door de Neolithische boeren zelf afgeleverd. Bij culturele diffusie gebeurde de verspreiding van het “Neolithisch pakket” zonder rechtstreekse tussenkomst van de Levantijnse boeren (Edmonson 1961, Ammerman en Cavalli-Sforza 1974, Zvelebil 2001, Kozlowski 2002, Richards 2003, Pinhasi et al 2005, Davison et al 2006, Gronenborn 2007, Lemmens et al 2011, Pérez-Losada en Fort 2011 en Milisauskas 2011). Omdat een verspreiding van gedomesticeerde dieren en planten zonder antropogene dragers moeilijk denkbaar was, ging de voorkeur aanvankelijk naar een demische diffusie. Omstreeks de jaren ’80 van de vorig eeuw kwam er echter kritiek op deze visie (Zvelebil 2001, Richards 2003 en Robb en Miracle 2007 en Milisauskas 2011). Genetische studies leverden geen eenduidig resultaat (Zvelebil 2001, Richards 2003, Pinhasi et al 2005, Lemmens et al 2011) en herinterpretaties van het archeologisch materiaal lieten vermoeden dat de inhoud van het “Neolithisch pakket” vaker individueel werd verspreid dan als pakket werd afgeleverd (Zvelebil 2001 en Milisauskas 2011). Vanaf dan werd er veeleer gedacht aan een complex proces van verscheidene regionale verspreiding- en 52
interactiepatronen (Zvelebil 2001, Marchand 2005, Whittle en Cummings 2007, Vander Linden 2011 en Milisauskas 2011). Daarnaast wordt vermoed dat de zogenaamde ZuidoostNoordwest verspreiding het sterk veralgemeend resultaat is van een chronologisch palimpsest van die uiteenlopende, regionale verspreidingen en interacties over een periode van meer dan 3000 jaar (Zvelebil 2001 en Milisauskas 2011). Zowel demische als culturele diffusie kunnen tevens worden genuanceerd naargelang de ecologische omgeving, de sociale, economische en demografische complexiteit van die Mesolithische en de Neolithische gemeenschappen, de eigenheid van elke Mesolithische en Neolithische gemeenschap, de graad, de aard, de duur en de gevolgen van de contacten tussen Mesolithische en Neolithische gemeenschappen, etc…. (Zvelebil 2001, Robb en Miracle 2007 en Milisauskas 2011).
De analyse van de archeologische site van Lepenski Vir, Servië Geografische en historische situering van de site De site van Lepenski Vir is gelegen op een kalkstenen terras langs de Donau aan de grens tussen Servië in het Zuiden en Roemenië in het Noorden (zie afbeelding 12). Hier heeft de Donau zich in de loop der tijden in het landschap ingegraven waardoor er zeer steile oevers zijn ontstaan die de rivier kilometerslang flankeren. De smalle terrassen, tussen de rivier en de steile oevers van deze geologische formatie, die ook wel de “Iron Gates” worden genoemd, zijn niet enkel gekenmerkt door hun bijzondere geografische ligging maar ook door een merkwaardige ecologische situatie. Er heerst namelijk een gunstig microklimaat met milde seizoenen, stabiele neerslag, toegankelijke lithische grondstoffen uit de achterliggende rotsen en langs de rivier, vlot toegankelijke voedselbronnen met landdieren in de loofbossen en schelpdieren en vissen in de rivier. Bovendien werd het gebied door de steile rotswanden langs de oevers beschermd tegen de sterke wind die over de hoger gelegen vlaktes waaide (Bogdanović 2009). Het is op deze gunstige plekken langs de zich Donau dat zich de archeologische sites van Lepenski Vir, Padina, Strubica, Vlasac, Hajdučka Vodenica, etc… bevinden. Door de regelmatige depositie van riviersediment werden de architecturale en materiële resten er snel afgedekt. Toch wordt aangenomen dat de krachtige erosie van de rivier ook resten heeft weggespoeld (Srejović 1969 en Srejović en Babović 2010). De sites bleven door het sediment jarenlang onopgemerkt tot ze door de bouw van een stuwdam dreigden onder water te worden gezet (Radovanović 2000 en Garašanin en Radovanović 2001). Er werden in de streek een reeks prospecties en proefonderzoeken georganiseerd in de jaren 1960 en 1970 daarbij uitgaande van toevalsvondsten en rondom gekende archeologische sites, zoals een Romeinse wachttoren bij Lepenski Vir. Hoewel aanvankelijk werd gedacht dat er in het beste geval resten zouden worden aangetroffen uit de periferie van een door rivierdynamiek verstoorde vroeg Neolithische site, leverden de prospectie- en de opgravingcampagnes bewijsmateriaal van een tot dan toe onbekende beschaving met een complexe technologische, architecturale en sociale organisatie, die aanvankelijk werd geassocieerd met de Neolithische culturen van de Starčevo-Körös-Criş groep, waarvan al een aantal sites waren gekend en gelokaliseerd op de oeverwallen en op de nabije vlaktes (Srejović 1969, Borić 2002, Borić en Miracle 2004, Borić 2007a en Srejović en Babović 53
2010). De vroege dateringen, de nederzettingsorganisatie en de materiële resten lieten echter dergelijke connectie niet toe, waardoor naar aanleiding van de ontdekking van Lepenski Vir en de overige “Iron Gates” sites discussie ontstond over de overgang van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum in Centraal-Europa (Srejović 1969, Borić 2002, Borić 2007a en Srejović en Babović 2010).
Afb. 12: De site van Lepenski Vir, gelegen in de “Iron Gates”, een ravijnachtige vernauwing in het stroomgebied van de Donau op de grens tussen Servië en Roemenië (Borić en Miracle 2004, 342).
De materiële neerslag Zoals hoger al werd vermeld, is de materiële cultuur van de site van Lepenski Vir niet alleen van een uitzonderlijk complexe aard, hij is bovendien bewaard in uiterst gunstige omstandigheden. In totaal werden op de site vijf grote bewoningsfases beschreven: de ProtoLepenski Vir fase (9500-7500 cal BC), de Lepenksi Vir Ia-e fase (7500 tot 6500 cal BC), de Lepenski Vir II fase (6500 tot 5900 cal BC) en de Neolithische Lepenski Vir IIIa en IIIb fase (5900 tot 5500 cal BC). Na 5500 cal BC werd de site definitief verlaten (Srejović 1969 en Srejović en Babović 2010). Deze chronologische sequentie is echter de laatste jaren in twijfel getrokken omwille van dubieuze monstercontexten en naar aanleiding van nieuwe dateringen uitgevoerd op de menselijke en dierlijke resten van de site. Er zou bij het opstellen van de oudste chronologie geen rekening zijn gehouden met het zogenaamde “zoetwaterreservoireffect”, dat het beendermateriaal van de individuen ouder doet lijken dan het eigenlijk is door de opname van “oude koolstof” via de consumptie van water en vis (Borić en Miracle 2004, 54
Radovanović 2006, Borić 2007b en Cook et al 2007). Zo gaan zij er thans van uit dat de Proto-Lepenski Vir fase twee perioden omvatte (Proto-Lepenski Vir I en II) van geregelde bewoningsactiviteit die worden gedateerd tussen omstreeks 9500 en 7500 cal BC. Bovendien beschouwen zij de Lepenski Vir I en II fasen nu als één bewoningsfase die aanvangt omstreeks 6300 cal BC en loopt tot 5900 cal BC. De LV I-II fase wordt thans grotendeels gesitueerd in de overgang van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum, met de introductie van typische Neolithische voorwerpen zoals aardwerk en gepolijste bijlen (Radovanović 2000, Antonović 2000, Borić en Dimitrijević 2007a, Borić en Dimitrijević 2007b en Borić 2007). Desondanks wordt, om verwarring te voorkomen, verder gewerkt met de oorspronkelijke benamingen van Srejović, de opgraver van de site (Borić en Dimitrijević 2007a). Op de meeste sites in de “Iron Gates” is omstreeks 7500 cal BC en omstreeks 5900 cal BC een chronologisch hiaat vastgesteld. De structuren op de sites geraakten dan bedekt met sediment. Van 5800 cal BC tot 5500 cal BC wordt op de meeste sites opnieuw bewoning vastgesteld (Lepenski Vir III), maar de materiële resten, zoals onregelmatig uitgegraven structuren, afvalkuilen, grondovens en het botmateriaal van gedomesticeerde dieren, zoals schapen, geiten en runderen (Borić 2007a en 2007b) impliceren een volwaardige Neolithische bewoning. In deze fase zou in Padina en Lepenski Vir mogelijk sprake zijn van continuïteit in de lokale traditie omdat sommige van de trapeziumvormige woningen verder in gebruik bleven (Radovanović 2000, Borić 2007b). “Zoetwaterreservoireffect”-gerelateerde correcties op de bestaande koolstofdateringen doen echter twijfels rijzen in verband met deze LV III fase omdat de ouderdom van het gedateerde materiaal na dergelijke correcties eerder lijkt samen te vallen met de finale fase van de LV I-II periode (Cook et al 2007). De exacte chronologie van de site is aldus ver van duidelijk. De Proto-Lepenski Vir fase De resten van de Proto-Lepenski Vir fases zijn verstoord door de latere occuptiefases. De enige structuren die konden worden aangetroffen, waren een aantal rechthoekige haarden afgebakend met verticaal (PLV I) of horizontaal (PLV II) geplaatste grijze zandsteenplaten, afkomstig uit de achterliggende rotswand. Er wordt verondersteld dat de haarden deel uitmaakten van een achttal oppervlakkige hutstructuren, die waren gelokaliseerd dicht bij de rivier. Ondanks de zandige (en zurige aard) van de bodem, laat het ontbreken van stenen funderingen of sporen van paalgaten van de ondersteunende balken – vermoeden dat de site nooit langdurig werd bewoond. Hoewel er geen duidelijkheid bestaat omtrent de vorm van de woningen, suggereren cirkelvormige stenen clusters in de nabijheid van de haarden dat de hutten een ronde vorm hadden (Srejović 1969 en Borić 2007b). Omtrent de overige materiële resten wordt in de literatuur weinig uitgeweid. Zo wordt er bijvoorbeeld wel gesproken over werktuigen in dierlijk botmateriaal en in lokaal lithisch materiaal zonder verder in detail te treden. Hoewel er een consensus is over de locatie van de graven achter de nederzetting en het algemeen ontbreken van grafgiften, bestaat er onenigheid over de datering van de graven. Enerzijds worden de in een zittende en een uitgestrekte houding begraven overledenen – met in het tweede geval gekruiste onderste ledematen zoals graf 69 (zie afbeelding 13) – toegeschreven aan de PLV II fase (Srejović 1969, Radovanović 2000, en Borić 2007b). Anderzijds schrijven andere bronnen deze graven toch eerder toe aan de LV Ia fase (Srejović 55
en Babović 2010). De huidige dateringen (Borić 2007b) en de resultaten van recent spoorelementenonderzoek – dat wees op een “vroeg” dieet gebaseerd op de consumptie van vis (Radovanović 2000) – ondersteunen momenteel eerder de eerste hypothese.
Afb. 13: Graf 69 met de overledene in gestrekte positie met de geplooide onderste ledematen. Sommige publicaties leggen een verband tussen deze houding en de trapeziumvorm van de huizen. Opdat deze vergelijking zou opgaan, moet het graf dateren van de LV Ia, wat dus niet zeker is (Srejović en Babović 2010, 32 (links) en 35 (rechts).
De Lepenski Vir I-II en III fasen Vanwege de chronologische onzekerheid en om de volledige overgangsperiode van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum in dit onderzoek te overspannen, worden de LV I-II en III fasen samen beschouwd. Het gaat hier om een periode van ruwweg 1000 jaar. De Lepenski Vir I-II periode wordt aan de hand van de organisatie van de site en de grafrituelen opgedeeld in drie fases: de LV Ia van 7000 cal BC tot 6500 cal BC, de LV Ib van 6500 tot 6000 cal BC, en de LV Ic en LV II van 6000 tot 5900 cal BC. Een breuk in de bewoning wordt vermoed omstreeks 5900 cal BC, waarna de site opnieuw bewoond was tot 5500 cal BC (LV III). Sommige onderzoekers beschouwen deze periode als een aparte LV fase, namelijk LV III (Borić en Dimitrijević 2007b), terwijl anderen ze eerder beschouwen als een finale periode in LV I-II (Cook et al 2007). Recent onderzoek zou ook de bewoning van de site tijdens de LV Ia fase in twijfel trekken (Radovanović 2006 en Cook et al 2007). In totaal zijn de restanten van, naargelang de bron, 85 (Srejović 1969) tot 136 (Srejović en Babović 2010) structuren teruggevonden. Ze zijn dicht geclusterd en sommige structuren overlappen elkaar (Srejović 1969, Bailey 2000 en Radovanović 2000). Ondanks de complexe nederzettingsorganisatie, werden zeven (Srejović en Babović 2010) tot elf (Radovanović 2000) occupatiehorizonten onderscheiden. Hoewel de site over een periode van 1000 jaar was bewoond, laat de organisatie vermoeden dat het eerder ging om frequente bezoekperioden van 56
variërende duur dan om een permanente bewoning. De bezoeken waren waarschijnlijk van langere duur dan in de PLV I-II fasen aangezien de meeste structuren voornamelijk waren opgebouwd uit duurzame (bouw)materialen. De constructies waren trapeziumvormig (zie afbeelding 14), in de rotsige moederbodem ingegraven en (soms) voorzien van een greppel en zandstenen fundamentblokken die een houten bovenbouw moesten ondersteunen (Srejović 1969, Borić 2002, Borić en Dimitrijević 2007a, Srejović en Babović 2010). Elke toegang was loodrecht georiënteerd op de rivier en onderling waren de structuren door diagonale paden verbonden met een centrale plaats (Borić 2002 en Srejović en Babović 2010). In de LV Ic en II fasen hadden sommige structuren een verharde vloer uit een mengsel van water, kalksteen en kleurpigmenten waarin centraal vooraan een rechthoekige haard was verwerkt. Deze haarden waren meestal afgezet door verticaal geplaatste platte stenen die waarschijnlijk lokaal werden ontgonnen (Srejović 1969, Bailey 2000, Borić 2007 en Srejović en Babović 2010).
Afb. 14: Een reconstructie van huis 54 ter illustratie van de trapeziumvormige woningen van de Lepenski Vir Ic en II omstreeks 6000 cal BC (Borić 2008, 15).
In sommige structuren waren rond de haard zandstenen A-vormige constructies aangebracht (zoals huis 47, 4, 43, 27, 19, 24, etc…; Stefanović en Borić 2008) waarvan de functie nog onduidelijk is. Daarnaast werden binnen de structuren uitgeholde, vaak versierde stenen teruggevonden, die in de literatuur geïnterpreteerd worden als “altaren” (Bailey 2000). Ingebed in de verharde vloer komen ook een aantal losse platte stenen voor, die “tafels” worden genoemd, en zelden versierd zijn. Ook worden gebeeldhouwde zandstenen sculpturen (zie afbeelding 15) teruggevonden. De “altaren”, de “tafels” en de beelden, komen bijna in alle huizen voor, hetzij alle drie, hetzij één of twee van drie (Borić 2005 en Srejović en Babović 2010). De beelden, met afmetingen tussen negen en tweeënzestig centimeter, zijn rijkelijk versierd met antropomorfe motieven zoals ledematen, gelaatstrekken en geslachtskenmerken, en/of abstracte motieven, zoals schubben, kronkel-, golf- en zigzaglijnen (Bailey 200 en Borić 2005). Over de functie en betekenis van deze beelden in de 57
prehistorische gemeenschap van de Lepenski Vir I-II fase bestaat veel discussie. Enerzijds beweren onderzoekers dat ze een representatie zijn van personages uit de lokale mythologie, die met het water van de rivier zouden zijn verbonden (Borić 2005 en Srejović en Babović 2010). Anderzijds wordt verondersteld dat ze overleden personen zouden voorstellen, wat zou impliceren dat er sprake was van een voorouder- of “herdenkings”-cultus van de overleden groepsleden (Borić 2005). Sommige onderzoekers veronderstellen zelfs dat Lepenski Vir in de LV I-II fase – de beelden verdwijnen in de LV III fase – een ceremonieel centrum was voor de naburige populaties in de Donauvallei (Bonsall 2003 en Srejović en Babović 2010).
Afb. 15: Enkele voorbeelden van de zandstenen beelden van de Lepenski Vir I-II fase (Srejović en Babović 2010, cover).
Voor de LV I-II fase wordt meer in detail gehandeld over de kleinere materiële resten in de organische of anorganische materiaalcategorieën. Onder het lithisch materiaal worden naast de objecten in lokale en exotische vuursteen, bijvoorbeeld balkansilex, ook artefacten gevonden in kwarts, kwartsiet, zandsteen, obsidiaan, opaal, etc… (Kozlowski 1984, Radovanović 1996, Bailey 2000 en Antonović 2006). De meeste grondstoffen werden lokaal ontgonnen uit de rotswand of verzameld langs de rivierbedding – mineralen werden door de erosiekracht van de rivier stroomopwaarts uit de moederbodem gespoeld en vervolgens stroomafwaarts langs de oevers afgezet (Srejović 1969). Het lithisch materiaal (zie afbeelding 16) bestaat ondermeer uit ongeretoucheerde afslagen en klingen, kernen en productieafval, allerlei werktuigen op afslag of op kling, zoals boord- en eindschrabbers, geometrische microlithen, boren, afslagbijlen en messen (Kozlowski 1984, Radovanović 1996 en Bailey 2000). Daarnaast zijn ook gewichten, aambeelden, mortieren, slingermunitie, zandstenen kralen, stampers, maalstenen, polijststenen, klopstenen en kernwerktuigen, zoals dissels, beitels, bijlen en knuppels (Živaljević 2012) aanwezig in het lithisch bestand (Antonović 2006). Verder is een groot deel van de beitels, priemen, lepels, dissels, vishaken, messen, kralen, boren, bijlen, naalden, dolken, speer- en pijlpunten, harpoenen, hangers, etc … uit been, (slag)tand, hoorn en gewei vervaardigd. Sommige van deze objecten – dit geldt eveneens voor sommige stenen artefacten (Antonović 2006) – waren versierd met ingekerfde lijnen (recht, zigzag, kronkelend) of visgraat- en netmotieven. Het archeologisch bestand 58
bevat eveneens een aantal bijzondere versierde en ingekerfde objecten, zoals bijvoorbeeld een marmeren gestileerde, antropogene figurine en een benen fluit.
(a)
(b)
(c)
(d)
(e)
(f)
Afb. 16: Een overzicht van het lithisch materiaal van de LV I-II en LV III: (a) knuppel (LV III, 285 x 54 x 38 mm), (b) gewicht/hamer (LV I-II, 167 x 115 x 95 mm) (Antonović 2006, 49 en 67), (c) geretoucheerde kling (LV I-II, 65 x 23 mm), (e) afslagbijl (LV III, 78 x 57 mm), (f) geretoucheerde kling (LV III, 65 x 29 mm), (g) boor (LV III, 30 x 75 mm) (Kowalski 1984, 279-294).
Naast de objecten in exotische vuursteenvariëteiten, kwamen ook een aantal andere exotische goederen aan het licht op de site uit de LV I-II fase (zie afbeelding 17), met name polychroom en monochroom aardewerk en Spondylus-schelpen. Over de ouderdom van het aardewerk bestaat er veel onzekerheid. Enerzijds wordt geopperd dat het intrusief zou zijn in de LV I-II fase en het veeleer moet worden gesitueerd in de Neolithische LV III fase. Als het mogelijke intrusieve karakter van de aardewerkscherven even buiten beschouwing wordt gelaten, dan zou reeds vanaf 6500 BC monochroom aardewerk aanwezig zijn geweest op de site. Het gaat hier om een rood tot geelgrijze pasta, gemagerd met zand en soms met een gepolijst oppervlak (Bailey 2000). Ook 14C-dateringen van houtskool uit huis 54 zouden de aanwezigheid van polychroom aardewerk op de site bevestigen (Garašanin en Radovanović 2000). Er zijn geen gegevens beschikbaar over de samenstelling van de pasta van het aardewerk maar thans wordt aangenomen dat de recipiënten in afgewerkte vorm op de site zouden zijn binnengebracht via uitwisselingcontacten met vroeg Neolithische groepen, zoals 59
de Starčevo-Körös-Criş cultuur (Bailey 2000 en Garašanin en Radovanović 2000, Radovanović 2006) en/of de Anzabegovo-Vršnik cultuur (Garašanin en Radovanović 2000, Radovanović 2006). Omstreeks de overgang van de LV I-II fase naar de LV III fase breidt het vormenspectrum uit met amfora-achtige potten, bolvormige bekers en platen (“altaren”) met smalle voet (niet te verwarren met de stenen “altaren”) (Bailey 2000). Een andere voorbeeld van een exotisch object in de materiële resten vanaf de LV I-II fase, zijn de schelpen van de “Spondylus gaederopus palygorskite”, een schelpdier afkomstig uit de Middellandse Zee. Omwille van de grote afstand van de site tot de Middellandse Zee, minimaal in vogelvlucht ongeveer 600 km, kunnen ze niet anders dan via handelscontacten op de site zijn geïntroduceerd (Borić 2007a, Borić en Dimitrijević 2007a, Borić 2008 en Srejović en Babović 2010). Vanaf de beschikbaarheid van Spondylus op site valt het op dat de ornamenten, vervaardigd in de schelp van een andere exotische weekdiersoort, de Cyclope neritea, afnemen in het voordeel van de voorwerpen vervaardigd in Spondylus (Borić 2007). Toch is de hoeveelheid versierselen in Spondylus beperkt en worden ze vooral aangetroffen in grafcontexten (Borić 2007 en Borić 2008). Verder worden ook kralen aangetroffen in rode en witte zandsteen en in azuriet en malachiet (Bailey 2000). Deze gesteenten konden niet langs de rivierbedding worden verzameld. In de finale LV I-II fase worden ook de resten aangetroffen van gedomesticeerde dieren, zoals varken, rund, schaap en geit (Radovanović 1996, Radovanović 2006, Borić en Dimitrijević 2007b, Borić 2007 en Srejović en Babović 2010). Normaal gezien wordt niet ingegaan op het dierlijk botmateriaal, tenzij het werd aangetroffen in grafcontext waardoor het eventueel kan worden geïnterpreteerd als grafgift (Radovanović 1996) of tenzij het verwerkt is tot een voorwerp. De beenderresten kunnen dan aan de hand van de afwerkingsgraad en/of de context worden toegewezen aan een bepaalde objectcategorie.
(a)
(b)
(c)
Afb. 17: Een aantal exotische objecten van de LV I-II en III fase: (a) monochroom aardewerk met plastische, antropomorfe versiering (Srejović en Babović 2010, 37), (b) kralen in Spondylusschelp uit grafcontext 63 (Borić 2008), (c) een ceramisch “altaar” van LV III (Srejović en Babović 2010, 38).
60
In het licht van het onderzoek voor deze masterproef wordt eveneens gekeken naar de grafgiften, de behandeling en de positionering van de grafcontexten op de site en eventuele evoluties in deze funeraire aspecten. 83 tot 88 graven worden toegeschreven aan de LV I-II en III fase (Radovanović 1996 en Bailey 2000). Door de hoge fragmentatiegraad van een aantal skeletten en de uiteenlopende meningen over de datering van de graven, is dit cijfer eerder een ruwe schatting dan een absoluut gegeven (Radovanović 2000). Op basis van de positie op de site, de grafgiften, de behandeling, de leeftijd en het geslacht van de overledenen, werden een vijftal grafrituelen gedefinieerd (Radovanović 2000). Er werd zowel aan inhumatie gedaan als aan secundaire of gefragmenteerde begraving. In de twee laatste gevallen werd het lichaam van de overledene gedurende een bepaalde periode, al dan niet na een periode begraven geweest te zijn, blootgesteld aan de natuurelementen en werden een aantal of alle skeletresten begraven. Bij inhumatie werden de doden op de rug gelegd in een gestrekte positie met de armen naast of op het lichaam. De meeste graven (84%) bevinden zich onder de vloer van de trapeziumvormige structuren (Radovanović 2000, Bailey 2000 en Srejović en Babović 2010). Meer dan de helft van de graven (53%) waren bovendien kindergraven, onder wie ongeveer 40 pasgeborenen. Zowat alle pasgeborenen waren begraven onder de achterste zijde van de vloer, soms tot vijf individuele begravingen onder één structuur (Radovanović 2000, Bailey 2000 Stefanović en Borić 2008 en Srejović en Babović 2010). In de vroegste fasen van de LV I-II en III perioden werden praktisch geen grafgiften meegegeven aan de overledenen en al zeker niet aan de overleden kinderen. Hoewel op Lepenski Vir een toename in grafgiften zichtbaar is, is dit niet het geval op naburige sites, waar grafgiften meegegeven werden aan een meerderheid van de overledenen vanaf de aanvang van de LV II fase (Bailey 2000). De grafgiften lopen uiteen van kettingen en kralen in zandsteen tot slakkenschelpen, stenen en benen voorwerpen en menselijk en dierlijk botmateriaal, zoals de ruggenwervels en de schedel van een wild rund, de schedel en het gewei van een edelhert en de onderkaak van een hond (Radovanović 1996 en Bailey 2000). In de LV III fase zijn geen kindergraven meer aanwezig, maar enkel graven van volwassen – voor haast de helft van vrouwen (Bailey 2000). Alle lichamen waren bijgezet op hun flank in een gehurkte positie en vergezeld van een reeks grafgiften. Deze afwijkende vorm van begraven wordt in de literatuur verbonden met de vroeg Neolithische grafrituelen van onder andere de Starčevo-Körös-Criş cultuur (Radovanović 2000, Borić 2007, Borić 2008, Srejović en Babović 2010).
61
Afb. 18: Zes graven van pasgeborenen om en bij huis 4 (Stefanović en Borić 2008, 13). Het huis bezit ook A-vormige stenen constructies rond de haard en de haard staat centraal vooraan in de structuur, ingebed in de verharde vloer.
62
(A) “EXOTISCHE” & “LOKALE” OBJECTEN Categorie 1
Spondylusschelp, Balkan silex
Werktuigen in Balkansilex, monochroom en polychroom, ruw en fijn aardewerk, kralen in rode en witte zandsteen, Spondylus, azuriet, malachiet,…., beendermateriaal van gedomesticeerde dier- en plantsoorten,…
Categorie A Categorie B Categorie A Categorie B
Categorie A
Categorie A Categorie B Eind- en boordschrabber, geretoucheerde afslagen, boren, graveerstiften, geometrische microlithen, bifacialen, maalstenen, gewichten, mortieren, (mortier)stampers, klopstenen, slingermunitie, (afslag)bijlen,… in lithisch materiaal (o.a. kwarts, kwartsiet, obsidiaan, vuursteen en zandsteen); Beitels, messen, dolken, pijlpunten, priemen, naalden, harpoenen in botmateriaal of gewei; Trapeziumvormige architectuur.
Categorie B
Categorie 2 Categorie 3
Categorie 4
Zandstenen sculpturen, “tafels” en “altaren” (met abstracte en antropomorfe motieven), zandstenen en benen hangers, figurines, muziekinstrumenten (o.a. benen fluit), grafrituelen met o.a. de houding (in een driehoek, gestrekt op de rug, gezeten), de positie in de nederzetting (onder of tussen de huizen, parallel of loodrecht t.o.v. de rivier), behandeling (zowel crematie als inhumatie), grafgiften), interieur (de schikking van de objecten binnen de structuren).
(B) OBJECTEN EIGEN AAN DE INTERNE & EXTERNE SFEER
Tabel 4: Een overzicht van de materiële cultuur van de site van Lepenski Vir I-II en III volgens het vooropgestelde methodologische kader van hoofdstuk II. Dit wordt verder genuanceerd in de tekst. De categorieën 3 A/B zijn leeg omdat in de literatuur weinig tot niets over deze objectcategorieën wordt gezegd.
63
Evaluatie van de resultaten Daar het onderzoek zich voornamelijk op de overgangsfase van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum toespitst, wordt het in het tweede hoofdstuk ontwikkelde theoretisch model toegepast op de materiële resten van de Lepenski Vir I-II en III fasen. Objecttypes zoals schrabbers, priemen, messen, boren, (afslag)bijlen, harpoenen, lepels, dissels, etc… in steen, gewei of been kunnen, uitgaande van het etnografisch voorbeeld, van de gebruikte grondstof en van de afwerking van het materiaal, worden geplaatst in de categorie van de lokale voorwerpen die eigen zijn aan de externe sociale sfeer. Het gaat voornamelijk om gebruiksartikelen met een overwegend functioneel karakter. Voorwerptypes zoals beitels, mortieren, stampers, maal- en klopstenen kunnen ook worden beschouwd als lokale functionele objecten voor de productie van andere gebruiksartikelen of voor de bewerking en de bereiding van voedsel. Ze kunnen, in tegenstelling tot de vorige reeks objecttypes, echter ook worden gebruikt voor de productie en de afwerking van artefacten die veeleer moeten worden gesitueerd in de interne sociale sfeer, zoals kleurpigmenten, monumentale sculpturen, versieringselementen voor het lichaam of voor de kleding, etc..., hoewel deze objecten toch geïnterpreteerd worden als lokale, functionele objecten en er toch rekening wordt gehouden met de functie die ze hadden. Naar analogie met het etnografisch voorbeeld is het mogelijk dat deze objecten, ondanks hun functie, eerder thuishoren in de categorie waarin ze zich thans bevinden. Deze objecten moesten in eerste instantie zo efficiënt mogelijk voor de productie van de gewenste goederen kunnen worden ingezet. Indien bepaalde eerder in de tekst als gebruiksartikelen gecatalogeerde objecttypes zijn uitgevoerd in een kostbare (zeldzame) grondstof of een zeer fijne, bijzondere afwerking hebben gekregen, dan moeten deze objecten veeleer tot de symbolische (of interne sociale) sfeer worden gerekend. De architectuur, sommige speer- en pijlpunten en sommige “bifaciale” objecten kunnen als dergelijke objecttypes worden geïnterpreteerd. Hoewel deze objecten waarschijnlijk initieel zijn ontworpen om bepaald taken uit te voeren, is de kans niet uit te sluiten dat ze ook de identiteit en het symbolische gedachtegoed van een sociale groep moesten weerspiegelen. Dergelijke objecten worden dan ook zowel bij de functionele als bij de symbolische sfeer gerangschikt. Vanwege hun geringe aantal, hun kostbare (zeldzame) grondstof, hun positie op de site, de inspanningen en de expertise die voor het vervaardigen ervan vereist waren en de fijne afwerking worden muziekinstrumenten, de monumentale beeldhouwwerken, de grafgiften, de arm-, been- en halsversierselen gerekend tot de lokale, symbolische objecten. Hoewel al deze zaken verband houden met een ideologische of rituele dimensie omvat deze objectcategorie alle objecttypes die op de één of andere manier de identiteit kunnen weerspiegelen van een sociale groep binnen de gemeenschap of van de gemeenschap als een geheel. Dit houdt in dat ook persoonlijke objecten die individuen van elkaar onderscheiden onder deze categorie vallen. Doordat het archeologisch materiaal niet zomaar kan worden toegeschreven aan de materiële resten van één van de gekende vroeg Neolithische groepen zoals de StarčevoKörös-Criş groep (Bailey 2000 en Garašanin en Radovanović 2000) en/of AnzabegovoVršnik groep (Garašanin en Radovanović 2000), maar wel elementen ervan bevat, wordt door sommigen geopperd dat de producenten van het archeologisch materiaal van LV I-II en III tot 64
eenzelfde sociaal systeem behoorden en dat op de site zelf sprake was van een endogene overgang van het finaal Mesolithicum naar het Vroeg Neolithicum, waarbij de mogelijke contacten met naburige vroeg Neolithische groepen niet bepalend waren voor deze overgang en geen extern exogeen systeem op een bepaald moment de site heeft overgenomen (Borić 2002a en 2007a). Andere onderzoekers, daarentegen, beschouwen de aanwezigheid van de Neolithische elementen in het archeologisch bestand van de “Iron Gates”-sites als hét bewijs voor een ontwikkeling die werd gestuurd door cultuurcontact met naburige vroeg Neolithische culturen en zij beschouwen de veranderingen die worden verondersteld te hebben plaatsgevonden omstreeks de overgang van de LV I-II naar de LV III fase, als een indicatie voor een sterke culturele aanwezigheid van het materiaal, het gedachtegoed of zelfs de leden van deze naburige Neolithische groepen op de site (Srejović 1969, Garašanin en Radovanović 2000, Radovanović 2006, Srejović en Babović 2010). Het theoretisch kader ontwikkeld in deze masterproef wil een eerste stap zijn om uit te maken in hoeverre de aanwezigheid van exotische objecten en culturele veranderingen in het archeologisch bestand van de site tijdens de LV I-II en III fasen deze interpretatie laat aanleunen bij de eerste of de tweede visie. Een dominantie van de exotische objecten en/of subtiele culturele veranderingen, vooral in de artefacten gericht op het voortbestaan van de lokale traditie, zou de interpretatie eerder laten aanleunen bij de tweede visie. Dit zou betekenen dat de invloed van exogene, sociale systemen uit de omgeving geleidelijk meer op de site doordringt tot een punt wordt bereikt waarop de site wordt overgenomen door lieden die drager zijn van één of verschillende exogene sociale systemen, of dat de lokale traditie op alle sociale niveaus wordt beïnvloed of geassimileerd door de traditie van de exogene systemen uit de omgeving na steeds intensere contacten of door een voortschrijdende integratie van lieden van die exogene sociale systemen in de gemeenschap. Hoewel de resolutie van de beschikbare werken niet toelaat om bovenstaande discussie volledig uit te klaren, is het onderzoek gevoerd in deze masterproef wel nuttig. Er worden immers categorieën in gedefinieerd waarin objecten zitten die minder of meer gericht zijn op het voortbestaan van de lokale traditie. Dat hier geen concrete voorbeelden worden besproken van subtielere culturele veranderingen in het archeologisch materiaal, heeft te maken met het feit dat de meeste detailstudies over de archeologische resten zo min mogelijk werken met een chronologische dimensie daar de materiële (her)interpretatie van het vondstmateriaal nog volop aan de gang is (Antonović 2006). Dit maakt het moeilijk om in het archeologisch materiaal een evolutie waar te nemen. Er kan enkel een kader worden aangereikt waarin het vondstmateriaal van de te onderzoeken LV-fases wordt gesorteerd in de categorieën die van het etnografische voorbeeld zijn afgeleid. Er kan evenwel niet met zekerheid worden gezegd dat er onopvallende culturele veranderingen optreden in de voorwerpen van de lokale traditie. Om hierover uitsluitsel te geven zou met de objecten zelf moeten kunnen worden gewerkt. Als de attributen van de objecten uit de lokale traditie veranderen tussen de onderzochte fasen en de meeste van deze veranderingen geïnspireerd zijn door objecten uit een exogene traditie, dan impliceert dit dat de lokale traditie tenminste werd beïnvloed door die exogene traditie. De resultaten van dit attributenonderzoek en de waarnemingen inzake de exotische objecten kunnen samen een beeld geven van de interactiegeschiedenis op de site.
65
Voorstel voor de identificatie van cultuurcontact op archeologische sites Zoals hierboven reeds werd vermeld zou een onderzoek van de meetbare attributen van de objecten in de lokale traditie uitsluitsel kunnen geven over exogene beïnvloeding. Hiervoor moet wel de exacte chronologische positionering van de resten gekend zijn om een diachrone relatie tussen de assemblages te kunnen opstellen. Tevens vereist de methode dat de assemblages waarmee wordt gewerkt zo min mogelijk verstoord zijn. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan dan geeft de hieronder voorgestelde archeologische methode inzicht in de contactgeschiedenis voor de onderzochte assemblages op een site. Methode Voor alle archeologische assemblages die dateren van de overgangsperiode moeten de attributen waarvan wordt vermoed dat ze veranderingen kunnen vertonen die zijn beïnvloed door cultuurcontact, van alle archeologische vondsten worden geregistreerd. Door naar de verdeling van de waarden van een attribuut te kijken, kan aan de hand van de verdeling reeds worden gesteld of er veel of weinig aandacht aan werd besteed. Een verdeling met brede staarten laat uitschijnen dat de waarde van dat attribuut weinig gestandaardiseerd was. Een verdeling waarbij de meeste waarden clusteren rond de gemiddelde waarde, laat uitschijnen dat de waarde van dit attribuut wel als belangrijk werd beschouwd voor het voorwerp. De onderzoeker krijgt hierdoor een overzicht van het vondstareaal, inclusief de waarden van de gemeten attributen van elke vondst uit elk te onderzoeken archeologische assemblage. Tevens kan de relatie tussen de archeologische assemblages onderling worden bepaald door de attributen van gelijkaardige vondsttypes te vergelijken met behulp van een statistische test. De toegepaste statistische test zal afhangen van de verdeling van de attribuutwaarden en de steekproefgrootte. Er kan worden gekozen voor een “t-test voor onafhankelijk groepen”, bij een normale verdeling van de attribuutwaarden of indien beide steekproeven groter zijn dan 45 attribuutwaarden (n > 45). Indien de attribuutwaarden niet aan deze voorwaarden voldoen kan worden geopteerd voor de niet-parameterische “Wilcoxon teken-rangsom test” of “MannWhitney U-test” voor onafhankelijk groepen. Bij beide wordt gewerkt met de gemiddelde waarden van de te onderzoeken attributen. De nulhypothese (H0: µ1= µ2) houdt in dat tussen de gemiddelde waarde van een attribuut van een bepaald vondsttype van een archeologische assemblage (µ1) geen of een minimaal verschil bestaat met de gemiddelde waarde van hetzelfde attribuut van een gelijkaardig vondsttype in de vorige archeologische assemblage (µ2) van de site. Er mag dan worden verondersteld dat er continuïteit bestaat tussen deze archeologische assemblages voor het onderzochte attribuut. Dit betekent dat in de andere veronderstelling er geen continuïteit bestaat tussen de assemblages voor het onderzochte attribuut (H1: µ1≠µ2). Een positieve relatie, waarbij de test wijst op continuïteit voor het onderzochte attribuut, wordt aangetoond door een p-waarde die groter is dan 0.05 (het standaard significantieniveau α). Omgekeerd wordt een negatieve relatie, waarbij de test wijs op discontinuïteit voor het onderzochte attribuut, aangetoond door een p-waarde die kleiner is dan 0.05. Hoe kleiner de p-waarde hoe sterker de discontinuïteit is.
66
In de tweede fase van het onderzoek wordt een gelijke procedure als in de eerste fase toegepast op de archeologische assemblages toegeschreven aan de te onderzoeken periode maar dan van sites in de nabije omgeving. De dimensies van het te onderzoeken gebied variëren naargelang de archeologische zichtbaarheid in het landschap en de materiële en stratigrafische resolutie van de sites. Om het beste resultaat te verkrijgen, moeten sites worden vermeden waarop een palimpsest is vastgesteld waardoor het onderscheid tussen de diverse bewoningsfases niet langer herkenbaar is. Ideaal wordt gewerkt met sites binnen een gebied dat tijdens de onderzochte periode werd gekenmerkt door gelijkaardige ecologische omstandigheden, zodat de variatie in de archeologische resten niet het gevolg kan zijn van aanpassingen aan een andere omgeving. Op het einde van deze fase moet voor elke site binnen het geografisch afgebakend onderzoeksgebied de samenstelling van elke archeologische assemblage van elke site tijdens de vooropgestelde periode gekend zijn. Ook moet de relatie tussen de assemblages per site bepaald zijn. In de laatste fase van het onderzoek worden voor alle attributen de gemiddelde waarden van de archeologische assemblage tijdens de onderzochte periode vergeleken met de gemiddelde waarden van een ongeveer gelijktijdige assemblage binnen het geografisch afgebakend gebied. Dit gebeurt met behulp van één van de testen vermeld in de eerste stap. Daarna worden aan de hand van de testen uit de eerste stap, voor alle attributen de gemiddelde waarden van een archeologische assemblage van één site tijdens de onderzochte periode vergeleken met de gemiddelde waarden van een archeologische assemblage van een andere site binnen het afgebakend geografisch gebied, die jonger is dan de eerste assemblage. Op het einde van deze stap wordt een overzicht bekomen van de relatie tussen de gelijktijdige assemblages van de betrokken sites en van de relatie tussen een assemblage van een site en een jongere assemblage van een andere site. Interpretatie van de resultaten Aan de hand van de resultaten die de bovenstaande methode heeft opgeleverd kunnen een aantal interpretaties worden gemaakt. Zo kan aangenomen worden dat als slechts weinig van de attributen van de vondsttypes in ongeveer gelijktijdige archeologische assemblages een negatieve p-waarde opleveren, de archeologische assemblages de materiële neerslag zijn van producenten die deel uitmaakten van hetzelfde sociaal systeem. De term sociaal systeem moet geïnterpreteerd worden als de benaming voor groepen van antropogene producenten die nauw met elkaar in contact staan door bijvoorbeeld reciprociteit of uitwisseling, veeleer dan als een etnische gemeenschap die wordt bepaald door bloedverwantschap of geografische territoria. Wanneer, omgekeerd, de meerderheid van de attributen van de vondsttypes in ongeveer gelijktijdige assemblages een negatieve p-waarde opleveren, behoorden de producenten van de assemblages veeleer niet tot eenzelfde sociaal systeem en waren ze hadden ze onderling geen nauwe banden. Afhankelijk van het aantal attributen dat een negatieve of positieve relatie oplevert, kan ook de aard en frequentie van het onderling contact tussen de groepen worden geraamd. Hoe meer attributen positief in relatie staan ten opzichte van elkaar, hoe sterker het onderling contact was tussen de producenten van de onderzochte assemblages.
67
De resultaten van de bovenstaande werkmethode kunnen ook worden gebruikt om de culturele ontwikkeling van het vooropgestelde gebied te onderzoeken. Als de meeste attributen van de gelijktijdige archeologische assemblages van de onderzochte sites binnen het geografische gebied initieel een negatieve relatie te zien geven maar in daaropvolgende fase wel een positieve relatie opleveren, dan kan er mogelijk sprake zijn van migratie naar of een incorporatie in één van de twee sites. Om uit te maken of de veranderingen in de assemblage het gevolg zijn van migratie – een bevolkingsgroep die zich verplaatst vanwege haar mobiele levensstijl wordt eveneens beschouwd als een vorm van migratie – of van incorporatie van de lokale bevolkingsgroep in het sociaal systeem van de andere bevolkingsgroep, wordt gekeken naar de relatie van de betrokken assemblages in de eigen sites voor de onderzochte periode. In de “high-level” theorie en in het methodologisch kader was er sprake van de interne en externe sociale sfeer van een gemeenschap en hoe bepaalde objecten minder of meer tot één van deze twee brede objectcategorieën behoorden. De objecten die veeleer verband houden met de interne sociale sfeer blijken het langst trouw te blijven aan de lokale traditie omdat ze de identiteit en de sociale waarden van de groep weerspiegelen. Wanneer een populatie wordt opgenomen in het sociale systeem van een andere populatie dan zijn het deze objecten die in de eerste tijd nog een reminiscentie blijven aan het oude sociale systeem. Indien deze objecten ontbreken in de archeologische assemblage, dan wijst dit op migratie, waarbij de migrerende bevolkingsgroep toevallig op de verlaten kampplaats van eerdere bewoners van de streek belandt. Om te bepalen of er nog objecten van de interne sociale sfeer aanwezig zijn in de archeologische assemblage worden de attributen van de betrokken assemblage met de attributen van de vlak eronder liggende assemblage vergeleken. Een negatieve relatie, en dan vooral tussen de vondsttypes specifiek voor de interne sociale sfeer, impliceert dat de materiële continuïteit grotendeels ontbreekt en dat de materiële variabiliteit eerder het resultaat is van migratie dan van de incorporatie van een lokaal sociaal systeem in een exogeen sociaal systeem. Tot slot kan het onderzoek nog verder worden uitgebreid om uit te maken of de resultaten van de onderzochte archeologische assemblages ook toepasselijk zijn op sites in een groter geografisch gebied. Door het onderzoek ruimtelijk uit te breiden zou het misschien mogelijk worden een regionale trend af te leiden. Ook als zou komen vast te staan dat een gebied wordt gekenmerkt door een willekeurig patroon van migratie en incorporatie, is dit een interessante vaststelling.
68
Conclusie
In deze masterproef is het de bedoeling aan de hand van het bestaande theoretisch gedachtegoed een “high-level” theorie te ontwerpen voor het identificeren van cultuurcontact en deze vervolgens te testen op etnografische en archeologische data. De “high-level” theorie neemt naast evidente indicaties voor cultuurcontact, zoals exotische voorwerpen, ook meer subtiele indicaties daarvoor in overweging. Daarnaast worden de exotische objecten opgedeeld in de volwaardige exotische voorwerpen en de voorwerpen met een exotisch facet, hetzij een exotische grondstof, hetzij een exotische productie en/of afwerkingstechniek. De subtiele indicaties voor cultuurcontact zitten voornamelijk vervat in de volledig endogene objecten. Hybride voorwerpen die deels exotisch en deels lokaal zijn, kunnen in hun lokaal facet eveneens subtiele veranderingen vertonen. De “high-level” theorie gaat er van uit dat diverse subtiele veranderingen die simultaan tot stand komen een aanwijzing vormen voor cultuurcontact. Dit is des te meer het geval wanneer ze voorkomen in combinatie met exotische objecten. Om de etnografische en archeologische data te toetsen aan de “high-level” theorie, wordt deze vertaald in een methodologisch kader. De twee sleutelcriteria hiervan zijn de oorsprong – die verband houdt met de exotische of lokale herkomst van de grondstof en van de productie en/of afwerkingsmethoden – en de functie – die in verband staat met de domeinen in de samenleving waarbinnen de objecten worden gebruikt. Het eerste criterium levert vier objectcategorieën op: de volledig exotische objecten, de objecten in een exotische grondstof volgens een lokale productie en/of afwerkingsmethode, de objecten in een lokale grondstof volgens een exotische productie en/of afwerkingsmethode en de volledig lokale objecten. Het tweede criterium geeft twee objectcategorieën: de objecten specifiek voor de functionele sfeer en de objecten specifiek voor de symbolische sfeer. De categorieën van de twee criteria worden vervolgens gekruist waardoor in totaal acht objectcategorieën worden bekomen: de volledig exotische objecten in de functionele sfeer, de volledig exotische objecten in de symbolische sfeer, de objecten in een exotische grondstof volgens een lokale productie- en/of afwerkingsmethode in de functionele sfeer, de objecten in een exotische grondstof volgens een lokale productie- en/of afwerkingsmethode in de symbolische sfeer, de objecten in een lokale grondstof volgens een exotische productie- en/of afwerkingsmethode in de functionele sfeer, de objecten in een lokale grondstof volgens een exotische productieen/of afwerkingsmethode in de symbolische sfeer, de volledig lokale objecten in de functionele sfeer en de volledig lokale objecten in de symbolische sfeer. Na de evaluatie van de etnografische data over de contactperiode van de lokale stammen in Australië met de Europese kolonisten, blijkt vooreerst dat de objectcategorie van de objecten in een lokale grondstof volgens exotische productie- en/of afwerkingsmethoden in zowel de functionele sfeer als de symbolische sfeer, niet kan worden ingevuld. De verklaring hiervoor houdt mogelijk verband met de beperkte resolutie van deze categorie in de literatuur – iets wat in de loop van het onderzoek wel vaker een belemmerende factor vormde. De lacune kan eveneens het resultaat zijn van een reële afwezigheid van dergelijke objecten in de materiële neerslag van de inheemse Australische bevolkingsgroepen. Daarnaast valt op dat 69
voor diverse voorwerpen relatief snel de lokale grondstof werd afgewisseld met exotische grondstoffen zoals glas en metaal. Toch worden deze nieuwe grondstoffen bewerkt en gebruikt volgens de lokale traditie en blijft het aandeel volledig exotische voorwerpen in de materiële neerslag relatief beperkt. De overschakeling naar deze nieuwe grondstoffen houdt voornamelijk verband met de efficiëntie en de beschikbaarheid ervan. Vuursteenontsluitingen waren bijvoorbeeld veel zeldzamer dan de schroothopen van de Europese “stations” waar de Aboriginals zich gingen bevoorraden. De Europese invloed was verder ook voelbaar in de volledig lokale objecten zoals de “boemerangs” en de “Kimberley-spitsen”. Bij de “boemerangs” voor de handel met de kolonisten verschilden vooral de breedte, de vorm en de decoratiepatronen. Bij de commerciële “Kimberley-spitsen” valt het op dat ze groter worden en dat de afwerking ervan verfijnt. De resultaten van de evaluatie van de archeologische resten van de I-II en III fasen van de Servische site Lepenski-Vir – deze fasen worden gesitueerd omstreeks de overgang van het finaal Mesolithicum naar het vroeg Neolithicum in Centraal-Europa, 7000-5500 cal BC – zijn minder duidelijk. Volgens de literatuur werd deze periode in Centraal-Europa gekenmerkt door de instroom van volkeren met of voorwerpen specifiek voor een “nieuwe” levenswijze. De archeologische resten bevatten dergelijke “nieuwe” voorwerpen zoals Spondylus-kralen, ceramische recipiënten en gepolijste werktuigen. Pas vanaf de LV III fase worden ook resten van gedomesticeerde diersoorten aangetroffen. Op deze volledig exotische objecten na, is nog niet duidelijk in hoeverre de aanwezigheid van nieuwe exogene systemen een invloed had op de endogene objecten. Slechts enkele veranderingen kunnen worden geëxtrapoleerd, zoals het verdwijnen van de monumentale sculpturen vanaf de LV III fase, maar er kan niet met zekerheid worden gezegd of dit verdwijnen het resultaat was van cultuurcontact of van een endogene ontwikkeling. Verder kan over de meeste van deze endogene voorwerpen thans nog geen uitspraak gedaan worden omdat na recent een aanzienlijke controverse is ontstaan over de juistheid van de chronologie van de site.
70
Dankwoord
Ik wens van harte mijn promotor, Professor Dr. Philip Van Peer, en mijn co-promotor, Dr. Bart Vanmontfort, te danken voor de wijze raad en de terugkoppeling die ze mij bij het schrijven van deze masterproef herhaaldelijk hebben gegeven. Verder gaat mijn dank uit naar Rinse Willet, Marianne Toonen en Mark Willems voor de brainstormmomenten over het onderwerp en over de uitwerking daarvan, ook zij waren onontbeerlijk voor het welslagen van mijn project. Tot slot wil ik ook mijn medestudenten en alle academici danken die mij bij mijn werk behulpzaam waren. Heel speciaal dank ik ook mijn ouders voor hun geduld, hun steun en hun toeverlaat.
71
Bibliografie
Adams, W. et al., “The Retreat from Migrationism.” Review of Anthropology 7 (1978): 483532. Allchin, B. “Australian Stone Industries, Past and Present.” The Journal of the Royal Anthropological Institute of Great Britain and Ireland 87, 1 (1957): 115-136. Ammerman, A., en L. Cavalli-Sforza. “Measuring the Rates of Spread of Early Farming in Europe.” Man 6, 4 (1971): 674-688. Anthony, D. “Migration in Archaeology: The Baby and the Bathwater.” American Anthropology 92 (1990): 895-914. Antonović, D. Stone Tools from Lepenski Vir. Cahiers des Portes de Fer. Monographies 5, Belgrado: Institution of Archaeology, 2006. Bailey, D. Balkan Prehistory, Londen: Routledge. Taylor & Francis Group, 2000. Barton, M. Lithic Variability and Middle Paleolithic Behavior. New Evidence from the Iberian Penisula, Oxford: BAR, 1988. Bellewood, P., en P. Hiscock “Holocene Australia and the Pacific Basin.” In The Human Past. World Prehistory & the Development of Human Societies, edited by C. Scarre, 264-305, London: Thames and Hudson, 2009. Bentley, R. et al., “Prehistoric Migration in Europe: Strontium Isotope Analysis of Early Neolithic Skeletons.” Current Anthropology 43, 5 (2002): 799-804. Bentley, R. et al., “Random Drift and Culture Change.” The Proceedings of the Royal Society of London B 271 (2004): 1443-1450. Bentley, R. et al., “Regular Rates of Popular Culture Change reflect Random Copying.” Evolution and Human Behavior 28 (2007): 151-158. Bettinger, R. en J. Eerkens. “Point Typologies, Cultural Transmission, and the Spread of Bow-and-Arrow Technology in the prehistoric Great Basin.” American Antiquity 64, 2 (1999): 231-242. Binford, L. “Archaeological Systematics and the Study of Cultural Process.” American Antiquity 31 (1964): 201-210. Blaut, J. “Diffusionism: A Uniformitarian Critique.” Annals of the Association of American Geographers 77, 1 (1987): 30-47. Bogdanović M. “Particularism in the proto-Starčevo culture” Rad muzeja Vojvodine 51 (2009): 87-90. 72
Bonsall, C., et al “Climate, Floods and River Gods: Environmental Change and the Meso– Neolithic Transition in Southeast Europe” Before Farming 3, 4 (2002): 1-12. Bonwick, J. “The Australian Native.” The Journal of the Anthropological Institute of GreatBritain and Ireland 16 (1887): 201-210. Borić D. “Lepenski Vir Culture. In the Light of New Research.” Journal of the Serbian Archaeological Society 24 (2008): 9-44. Borić D. and V. Dimitrjiević “Absolute chronology and stratigraphy of Lepenski Vir.” Starinar (2007a): 9-52. Borić D. en P. Miracle “Mesolithic and Neolithic (Dis)continuities in the Danube Gorges: New AMS Dates from Padina and Hajdučka Vodenica (Serbia).” Oxford Journal of Archaeology 23, 4 (2004): 341-371. Borić, D. “Mesolithic-Neolithic Interactions in the Danube Gorges.” In Mesolithic/Neolithic Interactions in the Balkan and in the Middle Danube Basin. Proceedings of the XV World Congress of Lisbon 2006, edited by J. Kozlowski en M. Nowak, 21-42, Archaeopress: Oxford, 2007. Borić, D. “The Lepenski Vir Conundrum: Reinterpretation of the Mesolithic and Neolithic Sequences in the Danube Gorges.” Antiquity 76 (2002): 1026-1039. Borić, D. en V. Dimitrijević “When did the “Neolithic Package” reach Lepenski Vir? Radiometric and Faunal Evidence.” Documenta Praehistorica XXXIV (2007b): 53-72. Bruner, E. “Cultural Transmission and Cultural Change.” Southwestern Journal of Anthropology 12, 2 (1956): 191-199. Burmeister, S. “Archaeology and Migration: Approaches to an Archaeological Proof of Migration.” Current Anthropology 41, 4 (2000): 539-567. Cochrane, E. “Evolutionary Explanation and the Record of Interest: Using Evolutionary Archaeology and Dual-Inheritance Theory to Explain the Archaeological Record.” In Pattern and Process in Cultural Evolution, edited by S. Shennan, 113-132, Berkeley: University of California Press, 2009. Collard, M. en S. Shennan. “Processes of Culture Change in Prehistory: a Case Study from the European Neolithic.” In Archaeogenetics DNA and the population prehistory of Europe,, edited by C. Renfrew and K, Boyle, 89 – 97, Cambridge: McDonald Institute for Archaeological Research, 2000. Collard, M., et al “Branching, Blending, and the Evolution of Cultural Similarities and Differences among Human Populations.” Evolution and Human Behavior 27 (2006): 169-184. Colledge, S. et al., “The Evolution of Neolithic Farming from SW Asian Origins to NW European Limits.” European Journal of Archaeology 8 (2005): 137-156. 73
Collins, D. “Epistemology and Culture Tradition Theory.” In The Explanation of Culture Change: Models in Prehistory, edited by C. Renfrew, 53-58, Gloucester Cresent: Gerald Duckworth and Co. Ltd., 1973. Cook, G., et al “The Mesolithic-Neolithic Transition in the Iron Gates, Southeast Europe: Calibration and Dietary Issues.” In Chronology and Evolution within the Mesolithic of NorthWest Europe. Proceedings of an International Meeting, Brussels, edited by P. Crombé et al, 497-515, Brussel: CSP, 2007. Davidson, D. “Australian Throwing-Sticks, Throwing-Clubs, and Boomerangs.” American Anthropologist. New Series 38, 1 (1936b): 76-100. Davidson, D. “The Spearthrower in Australia.” Proceedings of the American Philosophical Society 76, 4 (1936a): 445-483. Davidson, D. en D. McCarthy “The Distribution and Chronology of Some Important Types of Stone Implements in Western Australia.” Anthropos 52, 3/4 (1957): 390-458. Davison, K., et al., “The Role of Waterways in the Spread of the Neolithic.” Journal of Archaeological Science 33 (2006): 652-652. Dumond, D. “The Archaeology of Migrations: Following the Fainter Footprints.” Arctic Anthropology 35, 2 (1998): 59-76. Dyer, E. Procedure for the Management of Indigenous Cultural Heritage Sites: A Handbook for Personnel and Contractors, Adelaide: Santos Ltd, 2007. Edmonson, M. “Neolithic Diffusion Rates.” Current Anthropology 2 (1961): 71-102. Eerkens, J. W. en C. P. Lipo. “Cultural Transmission, Copying Errors, and the Generation of Variation in Material Culture and the Archaeological Record.” Journal of Anthropological Archaeology 24 (2005): 316-334. Eerkens, J. W. en C.P. Lipo. “Cultural Transmission Theory and the Archaeological Record: Providing Context to Understanding Variation and Temporal Changes in Material Culture.” Journal of Archaeological Research 15 (2007): 239-274. Eriksson, K., et al “Critical Points in Current Theory of Conformist Social Learning.” Journal of Evolutionary Psychology 5 (2007), 67-87. Flenniken, J. and P. White. “Australian Flaked Stone Tools: A Technological Perspective.” Records of the Australian Museum 36 (1985): 131-151. Garašanin, M en I. Radovanović “A Pot in House 54 at Lepenski Vir.” Antiquity 75 (2001): 118-125. Gasco, J. “Material Culture and Colonial Indian Society in Southern Mesoamerica: the View from Coastal Chiapas, Mexico.” Historical Archaeology 26, 1 (1992): 67-74.
74
Goldenweiser, A. “Diffusion and the American School of Historical Ethnology.” American Journal of Sociology 31, 1 (1925): 19-38. Gräslund, B. The Birth of Prehistoric Chronology. Dating Methods and Dating Systems in Nineteenth-Century Scandinavian Archaeology. New Studies in Archaeology, New York: Press Syndicate of the University of Cambridge, 1987. Gronenborn, D. “Beyond the Models: “Neolithization” in Central Europe.” Proceedings of the British Academy 144 (2007): 73-98. Hambly, W. “The Preservation of Local Types of Weapons and Other Objects in Western Australia.” American Anthropologist. New Series 33, 1 (1931): 1-15. Härke, H. “Archaeologists and Migrations: A Problem of Attitude?” Current Anthropology 39, 1 (1998): 19-46. Harrison, R. “An Artefact of Colonial Desire? Kimberley Points and the Technology of Enchantment.” Current Anthropology 47, 1 (2006): 63-88. Harrison, R. “Australia’s Iron Age: Aboriginal Post-contact Metal Artefacts from Old Lamboo Station, Southeast Kimberley, Western Australia.” Australasian Historical Archaeology 20 (2002): 67-76. Head, L en R. Fullager. “Hunter-Gatherer Archaeology and Pastoral Contact: Perspectives from the Northwest Northern Territory, Australia.” World Archaeology 28, 3 (1997): 419-428. Headland, T. N. et al., “Hunter-Gatherers and Their Neighbors form Prehistory to the Present.” Current Anthropology 30, 1 (1989): 43-66. Henrich, J. “Cultural Transmission and the Diffusion of Innovations: Adoption Dynamics indicate that Biased Cultural Transmission is the Predominate Force in Behavioral Change.” American Anthropologist 103, 4 (2001): 992-1013. Henrich, J. en R. Boyd. “The Evolution of Conformist Transmission and Emergence of Between-Group Differences.” Evolution of Human Behavior 19 (1998): 215-241. Hiscock, P. Archaeology of Ancient Australia. New York: Routledge, 2008. Hodder, I. “Postprocessual Archaeology.” Advances in Archaeological Method and Theory 8 (1985): 1-26. Hole, F. “Questions of Theory in the Explanation of Culture Change in Prehistory.” In The Explanation of Culture Change: Models in Prehistory, edited by C. Renfrew, 19-34, Gloucester Cresent: Gerald Duckworth and Co. Ltd., 1973. Hume, D. “The Development of Tourist Art and Souvenirs – the Arc of the Boomerang: from Hunting, Fighting and Ceremony to Tourist Souvenir.” International Journal of Tourism Research 11 (2009): 55-70.
75
Jelínek, J. “Aborigènes d’Australie”. In Societes de Chasseurs. Ces Hommes qui vivent de la Nature Sauvage, edited by J, Jelínek, 188-206, Praag: Artia, 1989. Jochim, M. “The Mesolithic.” In European Prehistory: A Survey, edited by S. Milisauskas, 125-152, New York: Springer, 2011 Jones, S. The Archaeology of Ethnicity. Constructing Identities in the Past and Present. Londen: Routledge, 1997. King, R. en P. Underhill. “Congruent Distribution of Neolithic Painted Pottery and Ceramic Figurines with Y-Chromosome Lineages.” Antiquity 76 (2002): 707-714. Kozlowski, J. “Chipped Stone Industries from Lepenski Vir, Yugoslavia.” Preistoria Alpina – Museo Tridentino di Scienze Naturali 19 (1984): 259-293. Kozlowski, J. “Les Premiers Homme Modernes et les Premiers Agriculteurs en Europe: Voies de Diffusion et Interaction entre Populations.” In Préhistoire de la Grande Plaine du Nord de Europe. Actes du Colloque Chaire Francqui Interuniversitaire au Titre Etranger, edited by M. Otte en J. Kozlowski, 9-34, Luik : ERAUL, 2002. Kroeber, A. “Stimulus Diffusion.” American Anthropologist. New Series 42, 1 (1940), 1-20. Lacan, M. et al., “Ancient DNA reveals male diffusion through the Neolithic Mediterranean route.” PNAS 108, 24 (2011): 9788-9791. Layton, R. Australian Rock Art: A New Synthesis. New York: Cambridge University Press, 1992. Lee, E. “A Theory of Migration.” Demography 3, 1 (1966): 47-57. Lemmen, C., et al “A Simulation of the Neolithic Transition in Western Eurasia.” Journal of Archaeological Science (2011): 1-14. Lightfoot, K. G. “Culture Contact Studies: Redefining the Relationship between Prehistoric and Historical Archaeology.” American Antiquity 60, 2 (1995): 199-217. Lilley, I. “So Near and yet So Far: Reflections on Archaeology in Australia and Papua New Guinea, Intensification and Culture Contact.” Australian Archaeology 50 (2000): 36-44. Lipo, C., et al., “Population Structure, Cultural Transmission, and Frequency Seriation.” Journal of Anthropological Archaeology 16 (1997): 301-333. Lubbock, J. Pre-historic Times. An illustration by Ancient Remains and the Manners and Customs of Modern Savages, Londen: Williams and Norgate, 1869. Lyman, L., en M. O’Brien. “The Concept of Evolution in Early Twentieth-Century Americanist Archaeology.” Archeological thesis of the American Anthropological Association 7, 1 (1997): 21–48.
76
Lyman, R. “Archaeology’s Quest for a Seat at the High Table of Anthropology.” Journal of Anthropological Archaeology 26 (2007): 133-149. Marchand, G. “Contacts, Blocages et Filiations entre les Aires Culturelles Mésolithiques et Néolithiques in Atlantic Europe” L’Anthropologie 109 (2005): 541-556 Mesoudi, A. “The Experimental Study of Cultural Innovation.” In Innovation in Cultural Systems. Contributions from Evolutionary Anthropology, edited by O’Brien, M. and S. Shennan, 175-191, London: Massachusetts Institute of Technology, 2010. Mesoudi, A. en M. O’Brein. “The Cultural Transmission of Great Basin Projectile-Point Technology I: an Experimental Simulation.” American Antiquity 73, 1 (2008): 3-28. Milisauskas, S. “Early Neolithic, the First Farmers in Europe, 7000-5500/5000 BC.” In European Prehistory: A Survey, edited by S. Milisauskas, 153-222, New York: Springer, 2011. Mitchell, S. “Dugongs and Dugouts, Sharptacks and Shellbacks: Macassan Contact and Aboriginal Marine Hunting on the Cobourg Peninsula, North Western Arnhem Land.” IndoPacific Prehistory Association Bulletin 15, 2 (1996): 181-191. Mitchell, S. “The Woodworking Tools of the Australian Aboriginals.” The Journal of the Royal Institute of Great Britain and Ireland 89, 2 (1959): 191-199. Moyle, A. “The Australian Didjeridu: a Late Musical Instrument.” World Archaeology 12, 3 (1981): 321-331. Niekus, M. “Trapeze Shaped Flint Tips as Proxy Data for Occupation during the Late Mesolithic and the Early to Middle Neolithic in the Northern part of the Netherlands.” Journal of Archaeological Science 36 (2009) 236-247. O’Brein, M., et al., “Cladistics is Useful for reconstructing Archaeological Phylogenies: Palaeoindian Point from the Southeastern United States.” Journal Archaeological Science 28 (2001): 1115-1136. O’Brien en T. Holland.“Variation, Selection, and the Archaeological Record.” Archaeological Method and Theory 2 (1990): 31-79. O’Brien en T. Holland.“Variation, Selection, and the Archaeological Record.” Archaeological Method and Theory 2 (1990): 31-79. O’Brien, M. “Cultural Innovation from an Americanist Perspective.” In Investigating Archaeological Cultures. Material Culture, Variability and Transmission, edited by Roberts, B. W., and M. Vander Linden, 61-75, Dordrecht: Springer, 2011. O’Brien, M. “Cultural Innovation from an Americanist Perspective.” In Investigating Archaeological Cultures. Material Culture, Variability and Transmission, edited by Roberts, B. W., and M. Vander Linden, 61-75, Dordrecht: Springer, 2011. 77
O’Brien, M. “The Historical Development of an Evolutionary Archaeology. A Selectionist Approach. In Darwinian archaeologies, edited by Herbert Maschner, 17-32, New York: Plenum Press, 1996. O’Brien, M. “The Historical Development of an Evolutionary Archaeology. A Selectionist Approach. In Darwinian archaeologies, edited by Herbert Maschner, 17-32, New York: Plenum Press, 1996. O’Brien, M. en S. Shennan “Issues in Anthropological Studies of Innovation.” In Innovation in Cultural Systems. Contributions from Evolutionary Anthropology, edited by O’Brien, M. and S. Shennan, 3-17, London: Massachusetts Institute of Technology, 2010. Olsson, G. “Distance and Human Interaction. A Migration Study” Geografiska Annaler. Series B. Human Geography 47, 1 (1965): 3-43. Palmer, E. “Notes on Some Australian Tribes.” The Journal of the Anthropological Institute of Great Britain en Ireland 13 (1884): 276-347. Paterson, A. “Confronting the Sources: The Archaeology of Culture-Contact in the Southwestern Lake Eyre Basin, Central Australia.” PhD diss., University of Sydney, 1999. Paterson, A. “Early Pastoral Landscape and Culture Contact in Central Australia.” Historical Archaeology 39, 3 (2005): 28-48. Paterson, A. “The Archaeology of Historical Indigenous Australia.” In Handbook of Postcolonial Archaeology. Part II: Archaeological Narratives of Colonialism, edited by J. Lydon en U. Rizvi, 165-184, Walnut Creek: Left Coast Press, 2010. Pinhasi, R. et al., “Tracing the Origin and Spread of Agriculture in Europe.” PLoS Biology 3, 12 (2005): 2220-2228. Price, D. “The Mesolithic of Northern Europe.” Annual Review of Anthroprology 20 (1991): 211-233. Price, T. et al., “Prehistoric Human Migration in the Linearbandkeramik of Central Europe.” Antiquity 75 (2001): 593-603. Radovanović, I. “Further Notes on Mesolithic-Neolithic Contacts in the Iron Gates Region and the Central Balkans.” Documenta Praehistorica XXXIII (2006): 107-124. Radovanović, I. “Houses and Burials at Lepenski Vir.” European Journal of Archaeology 3, 3 (2000): 330-349. Radovanović, I. “Some Aspects of Burial Procedure in the Iron Gates and Implications of their Meaning.” Starinar (1996): 9-20. Rebay-Salisbury, K. “A Thoughts in Circles: Kulturkreislehre as a Hidden Paradigm in Past and Present Archaeological Interpretations.” In Investigating Archaeological Cultures.
78
Material Culture, Variability and Transmission, edited by Roberts, B. W., and M. Vander Linden, 41-59, Dordrecht: Springer, 2011. Reynolds, R. “The Indenoona Contact Site: A Preliminary Report of an Engraving Site in the Pilbara Region of Western Australia.” ? Richards, M. “The Neolithic Invasion of Europe.” Annual Review of Anthropology 32 (2003): 135-162. Robb, J. en P. Miracle. “Beyond “Migration” versus “Acculturation”: New Models for the Spread of Agriculture.” Proceedings of the British Academy 144 (2007): 99-115. Rowe, J. H. “Diffusionism and Archaeology.” American Antiquity 31, 3 (1966): 334-337. Russel, D. “Aboriginal – Makassan Interactions in the Eighteenth and Nineteenth Centuries in Northern Australia and Contemporary Sea Rights Claims.” Australian Aboriginal Studies 1 (2004): 3-17. Sackett, J. “Isochrestism and Style: A Clarification.” Journal of Anthropological Archaeology 5 (1986): 266-277. Sackett, J. “Style and Ethnicity in the Kalahari: A Reply to Wiessner.” American Antiquity 50, 1 (1985): 154-159. Sackett, J. “The Meaning of Style: A General Model.” American Antiquity 42, 3 (1977): 369380. Šarić, J. “Contributions to the Study of Chipped-Stone Artifacts of the Starčevo Cultural Group.” Glasnik Srpskog arheološkog društva (1998). Scarre, C. “An Introduction to the Human Past.” In The Human Past. World Prehistory & the Development of Human Societies, edited by C. Scarre, 25-43, London: Thames and Hudson, 2009b. Scarre, C. “Holocene Europe.” In The Human Past. World Prehistory & the Development of Human Societies, edited by C. Scarre, 392-431, London: Thames and Hudson, 2009a. Schiffer, M. “Archaeology as Behavioral Science.” American Anthropologist. New Series. 77, 4 (1975): 836-848. Schiffer, M. “Can Archaeologists study Processes of Invention?” In Innovation in Cultural Systems. Contributions from Evolutionary Anthropology, edited by O’Brien, M. and S. Shennan, 235-249, London: Massachusetts Institute of Technology, 2010. Schrire, C., en J. Deacon “The Indigenous Artefacts from Oudepost I, a Colonial Outpost of the VOC at Saldanha Bay, Cape.” South African Archaeological Bulletin 44 (1989): 105-113. Schrire, C., et al “The Site History of the Historical Site at Oudepost I, Cape.” Goodwin Series 7 (1993): 21-32. 79
Semino, O. et al., “A View of the Neolithic Demic Diffusion in Europe through Two Y Chromosome-Specific Markers.” American Journal of Human Genetics 59 (1996): 964-968. Senécal, P. Histoire de l’interprétation de la transition néolithique. Évolution des théories, modèles et hypothèses. Montréal: Faculté des Études supérieures et postdoctorales, 2010. Sharp, L. “Steel Axes for Stone-Age Australians.” Practical Anthropology 7, 2, (1952): 62-73 Shiffer, M. en J. Skibo. “The Explanation of Artifact Variability.” American Antiquity 62, 1 (1997): 27-50. Shulter, R. en M. Shulter. Oceanic Prehistory. Amsterdam: Cummings Publishing Company, 1975. Sokal, R. et al., “Genetic Evidence for the Spread of Agriculture in Europe by Demic Diffusion.” Nature 351 (1991): 143-145. Solway, J., et al “Foragers, Genuine or Spurious?: Situating the Kalahari San in History.” Current Anthropology 31, 2 (1990): 109-146. Spielmann, K. A. en J. F. Eder. “Hunters and Farmers: Then and Now.” Annual Review of Anthropology 23 (1994): 303-323. Srejović, D. “Aux Portes de Fer Au Coeur de l’Europe. Il y a Huit Mille Ans. Lepenski Vir. ” Archeologica 28 (1969): 42-51. Srejović, D. en L. Babović. Lepenski Vir, Belgrade: National Museum in Belgrade, 2011. Stefanović, S. en D. Borić “New-born Infant Burials Underneath House Floors at Lepenski Vir: in Pursuit of Contextual Meaning.” In The Iron Gates in Prehistory: New Perspectives, edited by C. Bonsall et al, 131-170, Oxford: Archaeopress, 2008. Taçon, P. “The Power of Stone: Symbolic Aspects of Stone Use and Tool Development in Western Arnhem Land, Australia.” Antiquity 65 (1991): 192-207. Thorp, C. “A Preliminary Report on Evidence of Interaction between Hunter-Gatherers and Farmers along a Hypothesized Frontier in the Eastern Free State.” The South African Archaeological Bulletin 51, 164 (1996): 57-63. Tonkinson, R. The Jiglong Mob: Aboriginal Victors of the Desert Crusade. Menlo Park: Cummings Publishing Company, 1974. Tostevin, G. Testing for Cultural Transmission in the Pleistocene: the Middle to Upper Paleolithic transition from the Near east to Europe. Cambridge: Harvard University, 2006. Trigger, B. “Anglo-American Archaeology.” World Archaeology 13, 2 (1981): 138-155. Vander Linden, M en B. Roberts “A Tale of Two Countries: Contrasting Archaeological Culture History in British and French Archaeology.” In Investigating Archaeological 80
Cultures. Material Culture, Variability and Transmission, edited by Roberts, B. W., and M. Vander Linden, 23-40, Dordrecht: Springer, 2011. Vander Linden, M. “To Tame a Land: Archaeological Cultures and the spread of the Neolithic in Western Europe.” In Investigating Archaeological Cultures. Material Culture, Variability and Transmission, edited by Roberts, B. W., and M. Vander Linden, 289-319, Dordrecht: Springer, 2011. Vigne, J.-D. “Zooarchaeological Aspects of the Neolithic Diet Transition in the Near East and Europe, and Their Putative Relationships with the Neolithic Demographic Transition.” In The Neolithic Demographic Transition and its Consequences, edited by J.-P. Bocquet-Appel and O. Bar-Yosef, 179-211, New York: Springer, 2008. White, L. “Diffusion vs. Evolution”: An Anti-Evolutionist Fallacy.” American Anthropology. New Series 47, 3 (1925): 339-356. White, P. “De Vestiging in Prehistorisch Australië. De Eerste Nieuwe Wereld.” In De Eerste Mens. De Geschiedenis en Ontwikkeling van de Mensheid tot 2000 V.C., edited by G. Burenhult, 147-170, Rijswijk: Atrium, 2005. Whittle, A., en V. Cummings. Going Over. The Mesolithic-Neolithic Transition in NorthWest Europe. Proceedings of the British Academy 144. Cardiff: British Academy, 2007. Wiessner, P. “Reconsidering the Behavioral Basis for Style: A Case Study among the Kalahari San.” Journal of Anthropological Archaeology 3 (1984): 190-234. Wiessner, P. “Style and Social Information in Kalahari San Projectile Points.” American Antiquity 48, 2 (1983) 253-276. Wiessner, P. “Style or Isochretic Variation? A Reply to Sackett.” American Antiquity 50, 1 (1985): 160-166. Willey, G. et al, “An Archaeological Classification of Culture Contact Situations.” Memoirs of the Society for American Archaeology 11 (1956): 1-30. Yates, R., et al “Colonial Era Paintings in the Rock Art of the South-Western Cape: Some Priliminary Observations.” Goodwin Series 7 (1993): 59-70. Zivaljevic, I. “Big Fish Hunting: interpretation of stone clubs from Lepenski Vir.” In Harmony of Nature and Spirituality in Stone. Proceedings of the 2nd International Conference in Kragujevac, Serbia, edited by N. Vasić, 195-206, Stone Studio Association: Belgrade, 2012. Zvelebil, M. “The Agricultural Transition and the Origins of Neolithic Society in Europe.” Documenta Prehistorica XXVIII (2001): 1-26.
81
Websites
Peter Hiscock, dept. Archaeology and Anthropology, Australian National University. “Australian Stone Implements.” Accessed April 6, 2012. http://arts.anu.edu.au/arcworld/ resources/paa/arcrock.htm Donau-Archäologie. “ The Lepenski Vir culture.” Accessed March 7, 2012. http://www. donau-archaeologie.de/doku.php/kulturen/lepenski-vir_english_version. Donau-Archäologie. “ The Starčevo culture.” Accessed March 7, 2012. http://www.donauarchaeologie.de/doku.php/kulturen/starcevo_english_version. Donau-Archäologie. “The Linear Pottery culture.” Accessed March 7, 2012. http://www. donau-archaeologie.de/doku.php/kulturen/linearbandkeramik_english_version. Donsmap. “Lepenski Vir – a Mesolithic site on the Iron Gates Gorge of the Danube.” Accessed March 7, 2012. http://www.donsmaps.com/lepenski.html Department of Indigenous Affairs. “Aboriginal Objects.” Accessed April 6, 2012. http://www. dia.wa.gov.au/en/Heritage-and-Culture/Aboriginal-heritage/Aborginal-objects/
82
83