Middeleeuws lakenlood uit Beverwijk
door Michel Tuin
E Afb 1: Eén van de twee in Enkhuizen aangetroffen lakenloodjes.
EN ArChEOlOgISCh ONDErzOEk IN ENkhUIzEN BrACht in 2005 twee lakenloodjes1 aan het licht die door de onderzoekers in hun rapportage als niet nader determineerbaar werden vermeld2. Bij de inventarisatie op het archeologisch depot in Wormer van de metaalvondsten afkomstig van dit onderzoek, werden de twee lakenloden herkend als mogelijk afkomstig uit Wijc (Beverwijk)3. In de loodjes is het stadswapen van Wijc gestempeld; drie Franse lelies op rij en een blok daaronder. Het is niet vreemd dat de loodjes in eerste instantie niet werden herkend. Er bestaan namelijk geen identieke loodjes die als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen4 en ze zijn daarom volstrekt uniek te noemen. Voor er wordt ingegaan op deze loodjes, de betekenis ervan en de moeilijkheden daarbij, volgt eerst een overzicht van lakennijverheid in de Middeleeuwen, toegespitst op die in Wijc. Daarna een overzicht van het proces dat doorlopen moest worden om van de grondstof wol tot het eindproduct laken te komen. Gevolgd door een uitleg over keuren en gilden en de mogelijke productiecapaciteit van lakense stoffen in Wijc.
I – Lakennijverheid tot 1500 Het centrum van de lakennijverheid bevond zich in de late 11de eeuw in het huidige Noord-Frankrijk en Waals-Vlaanderen in het graafschap Artesië, met name rond de stad Atrecht (Arras). De schorren in het kustgebied aldaar waren namelijk bij uitstek geschikt om schapen te houden en de wol werd er al vanaf de 3de eeuw verwerkt tot wollen dekens en kleding. Gedurende de eerste helft van de 13de eeuw ontwikkelden steden in Vlaanderen en Brabant zich tot belangrijke lakenhandelcentra. Steden als Ieper, Gent, Brugge, Leuven, Brussel en Mechelen5 kenden toen inmiddels lakenhallen van aanzienlijke afmetingen en vervulden een belangrijke centrale rol voor hun regio’s. Andere centra die belangrijk werden gedurende de 13de eeuw waren Antwerpen, Den Bosch en het gebied De Kempen. Deze centra floreerden door hun afzetgebied langs marktsteden als Breda, Eindhoven, Roermond en Maastricht tot in Duitsland. De Kempense markt- en handelssteden profiteerden van de verkeersroutes tussen Keulen en Brugge die voor een groot deel over Brabantse bodem liepen en ontwikkelden zich eveneens tot wolcentra6. Na 1300 raakte de lakennijverheid in Vlaanderen in verval. Oorlogen, de pest, maar ook hongersnood en sociale onrust waren hiervan de oorzaak. Ook de problemen op de grondstoffenmarkt hadden een 1 Textielloden zou een meer correcte aanduiding zijn: loodjes werden namelijk aan meer stoffen dan alleen aan laken gehangen. Omdat in dit artikel wordt ingegaan op de vervaardiging van stoffen uit wol, dus op de lakennijverheid in Wijc, wordt hier de term ‘lakenlood’ gebruikt. 2 Boer, pag. 41, 42 3 Determinering: J. Roefstra, collectie provinciaal depot voor archeologie, Wormer, inventarisnummer 5113-61 4 Mogelijk zijn er bij archeologische onderzoeken in het verleden wel gelijke loodjes uit Wijc geborgen, maar dan niet als zodanig herkend en gedetermineerd. Uitvoerig speurwerk hiernaar heeft geen vergelijkingsmateriaal opgeleverd. 5 Klugt, van der, 2007 6 Adriaenssen, pag 28 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
7
negatief effect; sterke prijsopdrijvingen en stremmingen in de wolaanvoer vanuit Engeland maakten de plattelandsdraperie weer belangrijk. Dit ging ten koste van de traditionele stedelijke lakendraperie, omdat de vraag naar deze goedkopere stoffen toenam.7 En precies deze plattelands-nijverheid had zich in Holland al ontwikkeld, zodat het gebied ten noorden van Vlaanderen en Brabant zich snel kon ontwikkelen ten nadele van de gevestigde orde in het Zuiden. De textielhandel in Holland lijkt echter al veel vroeger te beginnen en wel in Dordrecht, waar al in 1201 Dirk VII binnen Dordrecht het recht verleent aan wantsnijders om laken ter snede (in coupures) te verkopen8. Een eerste, veel latere, vermelding van lakennijverheid in de Dordtse stadsarchieven dateert van 1276. Ook wijken rond die tijd de Engelse leveranciers van wol tijdelijk uit van Calais naar Dordrecht om daar hun ladingen wol te lossen, wat duidt op bloeiende activiteit. Andere steden waar in de stadsarchieven al vroeg van lakenhandel sprake is, zijn Haarlem (1274), Leiden (1300) en Delft (1316)9. Om de productie en handel in lakense stoffen te reguleren, werden lakenhallen of wanthuizen gesticht. Zo kon de handel worden geconcentreerd onder toeziend oog van de stadsoverheid. Dit vergemakkelijkte de inning van belastingen en bood ook de mogelijkheid tot het aanbrengen van een laatste keurmerk, zodat de kwaliteit van overheidswege gegarandeerd was. Plaatsen in Holland waar wanthuizen vóór 1350 bekend zijn, zijn: Wijc (Beverwijk) (1302), Delft (1316), Den Briel (1332) en ’s-Gravezande (1334). In de tweede helft van de 14de eeuw kwamen daar bij: Gouda (1356), Schoonhoven (1362), Leiden (1366) en Dordrecht (1387)10. Naarmate in de 15de eeuw het accent verschoof naar productie gericht op de export naar de Hanzesteden, bleef er in Holland een aantal belangrijke centra over die de kleinere spelers lijken te hebben opgeslokt. Met name Leiden, Amsterdam, Haarlem, Naarden en Gouda werden belangrijke exporteurs van laken naar het Duitse Rijk en de Oostzeelanden. Maar ook steden als Delft, Schiedam en Hoorn zetten hun producten af in de genoemde streken. Aan het einde van de 15de eeuw kenterde de handel wederom, nu in Holland, na de dood van Karel de Stoute, door oorlogsgeweld, gewapende conflicten, en het verdwijnen van stedelijke inkomsten naar de Habsburge schatkist.11
Van ambacht tot industrie Lakense stoffen, ook wel want genoemd, waren niet stoffen die dienden als beddengoed zoals wij dat tegenwoordig kennen, maar stoffen voor kledij vervaardigd uit wol12. De soort wol en de bewerkingen van een specifieke soort wol maakten het verschil in kwaliteit en prijs van de lakens. Voor Beverwijk, en de vroege periode waarin dat gebeurde, (ruim?) voor 1302 –het jaartal waarin de oprichting van een wanthuis te Wijc bekend is– zal dat een plattelandsnijverheid zijn geweest die zich voornamelijk zal hebben gericht op de lokale en regionale markt. Er was nog sprake van een ambachtelijk bedrijf waar een zelfstandige meester zelf de wol inkocht en, met hulp van knechten of gezinsleden, verantwoordelijk was voor het volledige productieproces om te komen tot een eindproduct. Dit eindproduct kan vervolgens voor eigen gebruik zijn aangewend, maar ook op markten zijn verkocht. Gedurende de 13de eeuw beperkte deze nijverheid zich in Holland waarschijnlijk tot maar een paar centra, waaronder Haarlem en Wijc. De productie bleef door een weinig doorgevoerde arbeidsdeling beperkt. Tot omstreeks 1350, als lakenbedrijven zich meer gaan richten op de export. Er vindt een omslag plaats; de drapenier, de koopman-ondernemer, doet zijn intrede en voert die arbeidsdeling wel door. De zogenoemde draperie met haar systeem van huisnijverheid ontwikkelde zich naast de ambachtelijke bedrijfsvorm als een afzonderlijke sector binnen de lakennijverheid. Een koopman financierde en controleerde 7 8 9 10 11 12
Kaptein , pag. 24 (noot 27) naar H. Pirenne Baart, pag. 104. Klugt, 2007 en ook: Van der Kallen, A. Kaptein, pag. 42. Een eerste vermelding van een lakenhal in Haarlem dateert uit 1400. Kaptein, pag. 86-87 nuanceert deze ontwikkelingen voor de lakennijverheid. De grondstof voor linnen was vlas.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
8
Afb 2: Gravure van H. de Leth uit 1729. Gezicht op de Breestraat met aan beide zijden woonhuizen met daarvoor rijen bomen. Het gebouw rechts met het torentje (2) is het toenmalige stadhuis en staat op de plek waar het wanthuis zich in de 14de eeuw bevond: de hoek Breestraat-Raadhuisstraat..
het volledige productieproces en liet de door hem ingekochte wol bewerken door thuiswerkende loonarbeiders (o.a. kaardsters, kamsters en spinsters) en zelfstandige handwerklieden (o.a. wevers, vollers en ververs). Zo specialiseerde men zich in de vele deelbewerkingen waardoor een hogere productiviteit mogelijk werd. Op die manier ontwikkelde de lakennijverheid zich in de loop van de 14de eeuw in de meeste Hollandse steden tot een industrie die zich niet alleen nog richtte op het voorzien in lokale en regionale behoeften, maar ook op de export van het product laken. Tegelijk met de toenemende marktvraag naar lakense stoffen ontstonden in de Hollandse steden de lakenhallen of wanthuizen. Het wanthuis van Wijc bevond zich op de hoek Breestraat-Raadhuisstraat.
Vroegste geschiedenis Het wanthuis in Wijc wordt voor het eerst vermeld in 1302, en is dat is daarmee de oudst bekende vermelding van een wanthuis in Holland13. Hoewel het goed is voor te stellen dat er wanthuizen elders in meer ontwikkelde Hollandse steden bestonden vóór dat jaartal (maar dat gegevens daarover verloren zijn gegaan) is het toch opmerkelijk voor een stadje als Wijc dat er zo’n vroege vermelding van bestaat. Er moet haast wel sprake zijn van een vorm van lakennijverheid in deze regio, waarin al vroeger dan in 1302 kennis van het proces van vervaardiging van lakense stoffen aanwezig was, met een productie op dusdanige schaal dat die van overheidswege gereguleerd diende te gaan worden. In Dordrecht bestond er al handel in laken in 1201, dus de lakennijverheid was de Hollandse grenzen al lang gepasseerd. Kennis over productie diende echter wel te worden geïntroduceerd en te worden overgedragen en natuurlijk was de grondstof wol onontbeerlijk. En daarmee samenhangend ook de woeste gronden voor het laten grazen van kudden schapen. Vanaf 1350 kochten de kooplieden voornamelijk buitenlandse wol aan voor de productie van laken om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen. Het veranderende landschap beïnvloedde de inheemse schapenhouderij namelijk dusdanig –de woeste gronden langs de duinstroken nam dermate af– dat de schapenhouderij zich op de geestgronden begon terug te trekken en de industrie zich verplaatste van het platteland naar de meer stedelijke gebieden. De 13 Kaptein, pag. 43 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
9
plaatsen die voor 1350 een wanthuis kenden, ontwikkelden zich dan ook niet (m.u.v. Delft) tot echte draperiesteden.14 Men zal in onze regio gebruik gemaakt hebben van het zogenoemde inheemse wol; schapenwol die niet werd geïmporteerd vanuit Engeland –het land bij uitstek voor eerste klas wol waarvoor Calais de stapelplaats was voor afnemers op het vasteland– maar die afkomstig was van schapen die graasden in de regio. Dit inheemse wol leverde laken op dat ondergeschikt was aan de kwaliteitlakens waar men de fijnere en duurdere Engelse wol voor gebruikte. Toch zullen deze stoffen voor de vroegste lokale en regionale markt goed genoeg geweest zijn om de toenemende handel erin vanuit overheidswege te willen reguleren. Gaan we verder terug dan 1302, dan kunnen we alleen maar speculeren waar het gaat om de introductie van lakennijverheid in Beverwijk omdat er geen bronnengegevens zijn overgeleverd. Een kleine aanwijzing vinden we echter wel: Albert Banjaert geldt als de oudst bekende ambachtsheer van Beverwijk. Van Sint Agathenkerk om precies te zijn, de oude naam voor het huidige Beverwijk. Zijn huis was gelegen in de huidige kerkbuurt in Beverwijk15. Op het wapenschild van het geslacht Banjaert (afb.3) zijn drie schaapscheerdersscharen in het wapenschild te zien. Roefstra toont in zijn zoektocht naar Banjaert een gelijksoortig heraldisch wapen (afb.4) dat geldt als het oudste wapen van Banjaert16. Waarop deze heraldiek is gebaseerd is voor beide afbeeldingen helaas niet bekend. Ze dateren uit de tweede helft van de 19de eeuw en dus moet men zich sterk afvragen of dit wapenschild correct is voor het geslacht Banjaert uit de 12de en 13de eeuw. Verder is nog onduidelijk hoe het geslacht Banjaert in onze contreien verzeild raakte. Kan er een vroege, kleinschalige lakennijverheid zijn ontstaan, al binnen het complex van de curtis Hofland in de 12de en 13de eeuw?17. Een nijverheid die eerst in de lokale behoeften zal hebben voorzien, maar die langzaam uitgroeide tot een van regionaal belang?
Afb 3: Het heraldisch wapen van Banjaert. Uit: W.J. Hofdijk Kennemerlandballaden, 1853. Drie rode scharen op een zilver veld.
II – Het productieproces in vogelvlucht Om te komen van de grondstof wol tot het verhandelbare eindproduct laken diende de wol een lang proces van bewerkingen te ondergaan. In de vroegste periode gebeurde dit ambachtelijk; het gehele proces werd door één meester met hulp van knechten of gezinsleden voltooid. Later ontstond een modernere organisatievorm en was er sprake van arbeidsdeling; Eén koopman beheerste en controleerde het systeem van specialisatie van deelprocessen, waarbij gespecialiseerde vakmensen de deelprocessen voor hun rekening namen. Ook ontstonden nieuwe productietechnieken zoals de spintol, het spinnewiel, de volmolen en verbeterde weefgetouwen. De vondst van de lakenloodjes van Wijc betekent dat het volledige productieproces om te komen tot een verhandelbare lakense stof moet hebben plaatsgevonden in en om de stad. Daarom wordt eerst het volledige productieproces nader omschreven. In de basis valt het productieproces van wol tot laken te herleiden tot vier hoofdfasen: 1) De voorbereiding 2) Het spinnen 3) Het weven 4) De afwerking De voorbereiding De wol werd op schapenvellen aangeleverd en gesorteerd op kwaliteit. Niet onbelangrijk in het gehele proces want de kwaliteit wol bepaalde in sterke mate de kwaliteit van het eindproduct. Na de eerste sortering werd het ergste vuil verwijderd door te vlaken. Bij het vlaken werd de wol geslagen om vuil en korte vezels te verwijderen. Hierna werd de wol van de huiden verwijderd door afstekers, later vachtenploters genoemd, Zij staken de wol 14 15 16 17
Kaptein, pag. 42 Roefstra, 2000, pag 16 Roefstra, 2000, pag 16 Roefstra, 2002, pag 24
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
10
Afb 4: Nogmaals het heraldisch wapen van Banjaert. Uit: J. Rietstap, Amorial General 1884-1887.
Afb 5: Op een schilderij van I.C. van Swanenburg uit 1607 wordt links het kammen van wol afgebeeld, rechts is men bezig de vacht te ploten.
Afb 6: Een wever in zijn werkplaats en een verver die geverfde wol te drogen hangt. (1467)
Afb 7a: Fragment van een benen wolkaarderskam (13e eeuw). Aangetroffen tijdens archeologisch onderzoek aan de Grote Markt in Haarlem, 1980. Afm.: 7,5x2x3,5 cm.
Afb. 7b: Een wolkam (18de eeuw). Voor het kammen van wol werden twee van dergelijke wolkammen gebruikt om de wolharen te ontwarren en te ontdoen van vuil.
van de huiden af met stompe messen. De vellen werden daartoe eerst geweekt in kuipen en samengehangen in een krappe ruimte zodat ze gingen broeien. Hierdoor rotten de wortels in de vezels van de huiden zodat de wol beter losliet. Wolwassers wasten daarna de wol. Een goede wassing was van groot belang voor het verfproces; alleen gezuiverde wol nam de kleuren goed op.Waarschijnlijk werd in Wijc in één van de beken in of om de plaats gewassen, omdat er geen grachten zijn, zoals in Haarlem of Leiden. In Wijc komen de beken ter banafscheiding in aanmerking, maar mogelijk is ook dat de wol werd gewassen aan de oevers van het Wijkermeer. Een goede kwaliteit wol werd direct na het ploten al geverfd, wolverven genoemd. De verf drong dan namelijk door tot iedere vezel. Een mindere kwaliteit wol werd gewoonlijk pas na het weven geverfd (stukverven). De volgende bewerking was het kammen of kaarden van de wol. In de middeleeuwse lakenhandel werden twee basistypen laken onderscheiden. 1) Kamgaren stoffen en 2) Ruige stoffen. Kamgaren stoffen waren gladde stoffen vervaardigd uit kamwol. Lange wol met weinig kroeshaar werd gekamd waarbij de kortere haren werden verwijderd; twee houten plankjes voorzien van metalen pinnen met daartussen de wol werden over elkaar gehaald om de wol te ontwarren en te reinigen. Korte, sterk gekroesde wol werd niet gekamd maar gekaard. De korte vezels werden ontward en ineengestrengeld door wol in de kaarden met een cirkelende beweging te mengen. Vaak bevatte de ruwe wol nog klitten door krulhaartjes wat het kammen of kaarden bemoeilijkte. Om dit te vergemakkelijken kon de wol eerst worden ingesmeerd met olie of dierlijk vet. Men noemde dit smouten of toemaecken. Tijdens het proces van kammen volgde wederom een sortering op kwaliteit.18 Het spinnen Het spinnen van de wol gebeurde met behulp van een spintol of een spinspoel, een stok met een vliegwiel, waarmee de losse vezels in elkaar gedraaid werden tot garen. Een spinster liet met de ene hand een spoel draaien en voerde met de andere hand de vezels aan om gelijkmatig het garen te spinnen. Ook kon wol worden gesponnen met een hangende spil, een stokje met onderaan een spinsteen. Dit garen kon zeer fijn gesponnen zijn en deze methode werd dan ook gebruikt voor vervaardiging van hoogwaardige stoffen.
18 Moes, pag. 10 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
11
Afb 8: Miniatuur uit 1340. Een spinster spint garen aan een groot spinnewiel. De man rechts is bezig wol te kaarden.
Afb 9: Het winden van wollen draad op een klos. (1475-1480).
Het spinnen was het meest arbeidsintensieve onderdeel van het productieproces en lijkt vooral gedaan te zijn door vrouwen. Meerdere spinsters waren nodig om één wever van voldoende garen te kunnen voorzien. De wol werd gesponnen tot een lange draad die door twijnen met een of meerdere draden werd verstevigd en als garen op klossen of spoelen werd gewonden. Deze draden heetten waerp, de ketting- of scheerdraad, een draad die steviger moest zijn dan de zogenoemde yef, de inslagdraad en daarom meer ineengedraaid moest worden. De eerste spinnewielen waren in de 13de en 14de eeuw niet echt betrouwbaar. Het waren grote, handaangedreven wielen waarmee uitsluitend inslagdraad gesponnen werd. Het spinnewiel met pedaal, dat het gelijktijdig spinnen en opwinden van de draad mogelijk maakte, deed zijn intrede in ca. 1500, eerst in Vlaanderen, daarna in Holland. De snelheid waarmee gesponnen kon worden nam daarmee weliswaar toe, maar de sterkte en fijnheid van het garen niet.19 Het weven Weven is het in elkaar kruisen van twee groepen draden in een plat vlak. De draden die de lengte bepalen worden de ketting (of de schering) genoemd, de draden die de ketting in de breedte kruisen heten de inslag. Het in elkaar kruisen van ketting en inslag noemt men een binding. Bij de meest eenvoudige binding gaat een inslagdraad van de ene naar de andere kant, telkens onder en boven een kettingdraad. De kettingdraden kunnen met ophalers omhoog gebracht worden. De ene helft van de draden gaat dan omhoog, de andere naar beneden. De opening die zo ontstaat, heet een gaap. Door deze gaap kan men de inslagdraad in één beweging tussen de kettingdraden door halen.20 In de oudheid en in de Vroege Middeleeuwen werden in West- en Noord Europa verticale weefgetouwen met gewichten gebruikt. In de Late Middeleeuwen gebruikte men horizontale weefgetouwen. Men bediende bij de horizontale weefgetouwen de ophalers voor het omhooghalen van de kettingdraden door schachten, met trappers. Hierdoor had de wever de handen vrij om de inslagdraad in te brengen en kon hij sneller weven. De gangbare breedtemaat van laken lag tussen 2 en 3 el. Bredere stoffen waren voor één wever moeilijk te weven. Als er toch bredere stoffen geweven moesten worden, dan werkten twee wevers samen, elk aan één zijde van het weefgetouw. De lengte van een stuk laken was vastgelegd volgens de gildevoorschriften zodat een uniforme maat en kwaliteit voor alle
19 Rombouts, pag. 32 20 De Herdt, pag. 1 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
12
Afb. 10: Een wever aan zijn horizon tale weefgetouw (1513). Duidelijk te zien zijn de trappers voor het bedienen van de ophalers. Met de rechterhand brengt hij de inslagdraad in.
Afb 11: Een voller aan het werk in zijn volkom; het betrappen van laken in een grote houten kuip (1425).
Afb 12: De kaarder gebruikt twee kaardplanken om het laken te ruwen (1425).
Afb 13: Het stukverven door een verver. Het laken hangt boven een verfbad dat wordt verwarmd door vuur (1425).
afgewerkte stukken van een gegeven type verzekerd kon worden. Hoe groter de weefdichtheid, des te hoger de kwaliteit van het laken.21 Een vaak voorkomend probleem bij het weven betrof het breken van de kettingdraad. Dit moest snel opgevangen worden, anders ontstonden er strepen over de gehele lengte van het weefsel. De wevers konden in de verleiding komen om zulke ongelukken niet te herstellen omdat deze fout na het vollen en ruwen niet meer zichtbaar zou zijn. De gebroken draad bleef dan wel een zwakke plek in het weefsel. Na het weven werd het laken gecontroleerd op maten, gewicht en fouten, en als een laken werd goedgekeurd, werd het van een lakenlood voorzien.22 De afwerking De afwerkingsfase bestond uit diverse deelbewerkingen, de zogenoemde appretuur. De stof werd verstevigd en gereedgemaakt. Eerst dienden de in het laken aanwezige knoopjes te worden verwijderd. Deze ontstonden tijdens het weven bij het herstellen van gebroken draden. Dit verwijderen werd gedaan door nopsters of wiedsters met nopijzers of messen. Eventuele kleine gaatjes die tijdens het weefproces waren ontstaan, werden ook door hen dichtgestopt. Vervolgens ging het laken naar de voller. Vollen was een proces dat diende om het laken een soepeler en sterker oppervlak te doen krijgen. De voller legde het laken in de volkom, een grote houten kuip, met volaarde om de stof week te maken, (rotte) urine voor het samentrekken van de wolvezels en boter voor de juiste wrijving. Het geheel werd met heet water overgoten en betrapt. Het vollen was een arbeidsintensieve bezigheid; voor één laken konden twee vollers twee dagen bezig zijn met trappen. Begin 16de eeuw deed de volmolen zijn intrede. Meerdere lakens werden dan in een aantal volkommen gestampt met zware houten stampers. Na het vollen werd het laken weer gewassen en gedroogd alvorens te worden gekeurd. De volgende stap in het proces van afwerken was het kaarden of ruwen van het laken. Men gebruikte een kaardplank om de wolhaartjes in dezelfde richting te krijgen, zodat de droogscheerder ze later op gelijke hoogte kon afscheren. Als de wol al niet geverfd was na het ploten zoals met het kwalitatief hoogwaardige wol gebeurde, dan volgde na het vollen het verfproces, het stukverven. Het verven nam een groot 21 Rombouts, pag. 33 22 Reurink, T. HGMK Ledenbulletin 37, 2013
13
deel van de productiekosten in beslag, de kleur bepaalde in hoge mate de handelswaarde van de stof. De ververs gebruikten plantaardige kleurstoffen, voornamelijk wede (blauw) en meekrap (rood). Overige kleuren hadden een van deze twee kleuren als ondergrond. Geel won men uit wouw en verversbrem. Tanninehoudende plantdelen zoals walnootdoppen en bast of els werden gebruikt voor bruin. Voor zwart of groen waren verschillende verfbaden nodig. Voor groen: blauw en geel, voor zwart: meestal eerst een bruin of een blauw bad, gevolgd door een rood bad. Witte lakens werden waarschijnlijk gebleekt.23 Door het vollen was het laken gekrompen. Om de stof weer op lengte te krijgen moest het worden geraamd. Een raam was een houten rek waarop de aenslaeger het laken spande. De ramen waren even lang als het volledige laken en konden zowel vertikaal als horizontaal vergroot worden. Met behulp van een windas werd het laken op de juiste lengte gerekt. Het uitrekken van een laken tot zijn definitieve afmetingen gebeurde geleidelijk over verschillende dagen. Teveel uitrekken kon het laken onherstelbaar beschadigen. Het was verboden om een te klein geweven laken tot de voorgeschreven maat op te rekken. Gebeurde dit wel, dan diende het laken weer in water gelegd te worden om te krimpen.24 Na een laatste controle werd het laken van een zegel (lakenloodje) voorzien en gevouwen.
Afb 14: Een voorbeeld van een opgespannen laken aan een raam (1510).
Voordat het laken in de handel terecht kwam, diende het eerst nog te worden geschoren, gevouwen en geperst. Het lakenscheren in de Middeleeuwen werd in sommige steden gedaan voordat de stof werd verhandeld, zoals in Haarlem. In Leiden echter werd het laken eerst verhandeld en kwam het scheren voor rekening van de koper. Om een laken te kunnen scheren moest een droogscheerder de stof eerst nat maken om de wolhaartjes op te kunnen borstelen. Als het laken dan weer droog was, werden de omhoog gestoken haartjes met een lange zware schaar afgeschoren. De laatste reeks handelingen heette uutreden. Dat was het vouwen en persen van de stof. Iedere draperiestad had eigen voorschriften met betrekking tot het vouwen en het ‘toestecken’ van het laken. Zo kon alleen al aan de hand daarvan de herkomst van het laken worden bepaald. Na het vouwen werd de stof in een pers gelegd om de glans en de gladheid door het droogscheren nog eens te verhogen.25 Deze indrukwekkende opeenvolging van handelingen maakte de schapenvacht tot een laken. Kleermakers konden de stof vervolgens verwerken tot de kledingstukken die we kennen van middeleeuwse miniaturen en schilderijen.
III – Keuren en gilden. Keuren waren door stedelijke overheden uitgevaardigde rechtsregels die geboden en verboden inhielden. Alle mogelijke onderdelen van het dagelijkse leven konden aan dergelijke keuren worden onderworpen, zo ook de lakennijverheid in de draperiekeuren. De laken nijverheid was voor de Hollandse steden van groot belang. In grote mate had deze groeiende industrie invloed op de opkomst van de Hollandse steden in de 13de en 14de eeuw. De stedelijke overheden zagen het belang van deze nijverheid in. Ze introduceerden accijnzen en tollen, en centraliseerden de inningen, de controle, en de verkoop in wanthuizen.Via draperiekeuren probeerde de stadsoverheid de kwaliteit van het geproduceerde laken te waarborgen door in die keuren de productiewijze van lakense stoffen precies voor te schrijven. Voortdurende wijzigingen in de bepalingen maakte dat men uiteindelijk bijna niets meer aan het vrije initiatief van de ondernemers overliet26. Helaas is er geen draperiekeur van Wijc overgeleverd of bekend. Het is zeer waarschijnlijk dat een dergelijke keur in Wijc 23 24 25 26
Reurink, T. Rombouts, pag. 35 Rombouts, pag. 41 Moes, pag. 12.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
14
Afb 15: Het droogscheren van het laken door droogscheerders (ca 1600).
Afb 16: De originele stadsrechtoorkonde van Alkmaar is niet bewaard gebleven. Op de foto een deel van de oudste kopie, daterend uit 1325 (Collectie Regionaal Archief Alkmaar).
toch nageleefd diende te worden, gezien de aanwezigheid van een wanthuis gedurende de 14de eeuw en de vondst van loodjes met het stadswapen van Wijc. Dat er vroege bepalingen bestonden die specifiek betrekking hadden op de draperie bewijst het oudste keurboek van Leiden.27 Dat zou dan omstreeks halverwege de 14de eeuw geweest kunnen zijn als de drapenier zijn intrede doet en het plattelandsambacht qua organisatie stilaan wijzigt in de draperie. In de stadskeur van Wijc uit 1298 wordt wel kort naar lakennijverheid verwezen. Niet zozeer als een bepaling waaraan veel betekenis dient te worden gegeven in de zin dat die bepaling specifiek op draperie in Wijc gericht is, danwel als een voorbeeld van gewichtgeving van toelaatbare mate van inkomstenderving. Maar in 1298 is deze bepaling wel in de keur van Wijc gelaten, hetgeen impliceert dat in Wijc een dergelijk voorval zou kunnen voorkomen voor welke dus een bepaling diende te bestaan. Er staat in bepaling 42 van de keur o.a. het volgende: “Een burger wiens vrouw van bakken of brouwen haar bedrijf maakt, kan door haar een verlies aan brood lijden tot een hoeveelheid van één volle oven en op dezelfde wijze één brouwsel, met dien verstande dat haar man hier geen actie tegen zal kunnen hebben. Op dezelfde wijze kan, wanneer iemands vrouw van handel in wollen of linnen garen haar bedrijf maakt, hij door haar een verlies aan garen tot een gewicht dat steen heet lijden”28. Dit kan exemplarisch zijn voor meerdere ambachten en neringen. Men kan zich immers afvragen waarom leerlooiers, kuipers enz., niet expliciet vermeld worden in de keur. Vaak vormden de keuren een schriftelijke vastlegging van oud gewoonterecht. Daarvan uitgaande zien we nogmaals bevestigd dat van lakennijverheid, of daaraan verwante zaken zoals hier handel in garen in Wijc, al sprake was in de 13de eeuw, net zoals in andere Hollandse steden. In het afschrift van de akte van het Alkmaarse stadsrecht uit 1254, waarvan de keur van Wijc is afgeleid, staat onder bepaling 42 in die oorkonde exact dezelfde tekst29. De controle op naleving van de bepalingen in de draperiekeur gebeurde door waardijns. Hoewel er dus van Wijc niets over valt te zeggen door het ontbreken van een dergelijke keur, kunnen we over Leiden en Haarlem – in de vroegste periode beide net als Wijc op dat moment georiënteerd op een lokale en regionale afzetmarkt – het een en ander wel te weten komen. Mogelijk gaat ter vergelijking het een en ander parallel. Duidelijke verschillen met Wijc ontstaan pas vanaf het verdwijnen van het wanthuis uit Wijc in 1397. Eén belangrijk 27 Het oudste keurboek van Leiden waarin bepalingen met betrekking tot de draperie waren opgenomen dateert van 1363. In Haarlem werd omstreeks 1400 bepaald dat alle overtredingen inzake de draperie onderworpen waren aan het gerecht, gevormd door schout, schepenen en burgemeesters. 28 Alders, pag. 47 - 61 29 Noordegraaf, pag. 49 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
15
verschil is mogelijk al wel direct vermeldenswaard: in Wijc was sprake van productie van en handel in het zogenoemde tierlaken van inheemse wol; een laken van mindere kwaliteit ten opzichte van het Leidse en Haarlemse voorwollen laken en het Haarlemse keurlaken.30 Voor de beschrijving in het algemeen voor de wijze waarop controles door de waardijns werden uitgevoerd en hoe de hiërachie van gerecht tot raamwachter gestalte had, kijken we naar wat over Haarlem en Leiden bekend is. We dienen daarbij te bedenken dat de ontwikkelingen in die steden tot in de 16de eeuw en verder reikten, daar waar die in Wijc aan het einde van de 14de eeuw lijken te stoppen. Het gerecht van een stad bestond uit schout, schepenen en burgemeester(s). De waardijns waren in dienst van het gerecht en verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de bepalingen van de draperiekeur aangaande het productieproces. Zij waren eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het laken (waardering) en deden controles tijdens en na de diverse deelprocessen van het productieproces. Een lakenlood bevestigde de keuring. Voor een deel voerden de waardijns de controles zelf uit, voor een ander deel deden speciaal aangestelde controleurs dat namens hen. Voor het keuren van de door wolhandelaren ingevoerde wol, de sortering en de verdeling ervan aan de drapeniers, waren er besieners in dienst. Zij verdeelden de wol in drie soorten: bester wolle, anderde wolle en derder wolle. De bollaerts controleerden het proces van kammen en kaarden. De zogenoemde printers hielden streng toezicht op het weefproces. Vooral de controle op het gebruikte garen daarbij was streng. Ook gebreken die zij tijdens de rondgang langs de wevers ontdekten, moesten gemeld worden aan de waardijns. Na het weven werd het laken op lengte gecontroleerd door een speciaal voor die taak aangesteld persoon (functienaam onbekend) in het bijzijn van de waardijns. Als na het vollen de lakens geraamd waren, werden de lakens bewaakt door de raamwachters. Zij bevestigden ook de loden aan de lakens na de keuring en verwijderden de lakens weer van de ramen.31 Dat er werd beboet blijkt uit de vermelding van de verkoop van een weefgetouw in een jaarrekening uit 1366. Bij de inkomsten van de baljuw van Wijc staat een bedrag van 30 schellingen en 6 penningen vermeld van eens wevers touwe dat vercoft was voer sinen broke 32 Het is niet duidelijk of er een overtreding begaan was die te maken had met een draperiekeur of anderszins. De verkoop van een wevers werktuig lijkt toch een behoorlijke straf te zijn. Tenzij diezelfde wever een werkplaats had met meerdere getouwen, werd hij op deze manier van zijn broodwinning beroofd! Wel valt hieruit af te leiden dat er in Wijc bij het bestaan van een wanthuis niet alleen sprake is van lakenhandel, maar ook van lakenproductie: er is hier immers sprake van een wever. Dat het wanthuis nog ruim dertig jaar zou bestaan nadat diens getouw verkocht werd, impliceert ook dat deze wever niet de enige ambachtsman was in Wijc. Gilden waren beroepsverenigingen met uitsluitend meesters als leden, in tegenstelling tot ambachten waarvan zowel meesters als knechten lid waren33. Nieuwe gildeleden werden eerst opgeleid in het vak. Na een gedegen opleiding kon een ‘leerling’ erkend worden als vakman met de titel ‘gezel’ en uiteindelijk de titel ‘meester’ verkrijgen na het doen van de gilde- of meesterproef. In de draperie kende men twee gilden: het drapeniersgilde en het droogscheerdersgilde. In Haarlem kende men de gildedwang; de drapeniers, wolhandelaren, ververs en wantsnijders moesten lid zijn van het drapeniersgilde. Veel macht ten opzichte van het gerecht had het gilde echter niet, de besturen werden aangesteld door de stedelijke overheid. Wanneer iemand lid werd van een gilde had dit grote invloed op zijn leven. Zo verkreeg iemand niet alleen het recht om het beroep uit te oefenen van het gilde, maar was hij ook 30 De term ‘voorwollen laken’ komt echter voor het eerst in de Haarlemse bronnen voor in 1496, een eeuw na het verdwijnen van het wanthuis in Wijc. 31 Romouts, pag. 25-39 32 Boer, pag. 307 33 Vollen en weven behoorden tot de ambachten. HGMK Ledenbulletin 37, 2013
16
Afb 19 en 20: Twee lakenloodjes met het stadswapen van Haarlem. Beide loodjes werden gevonden met een metaaldetector in de Kerkbuurt in Beverwijk. (Met dank aan Louis ’t Hart)
verzekerd van een vorm van sociale zekerheid. Wanneer een lid door ziekte of ouderdom niet meer kon werken verleende het gilde ondersteuning. Gildekeuren uit Wijc zijn niet overgeleverd. Dat Wijc als handelsplaats sterk in opkomst was voor en vanaf de verlening van de stadskeur in 1298 doet vermoeden dat gildekeuren wel bestaan hebben. Het bestaan van lakenlood met een stadswapen erin gestempeld maakt het bestaan van een draperiekeur welhaast zeker.
IV – Een Wanthuis in Wijc
In het 14de eeuwse Wijc bevond zich een wanthuis, oftewel een lakenhal aan de Breestraat. Een lakenhal was een gebouw dat diende als opslag- en handelsplaats voor lakense stoffen waar zogenoemde wantsnijders hun koopwaar aan de man konden brengen. De wantsnijders huurden er een stal en brachten er op marktdagen hun waar aan de man. Met behulp van een ellemaat werd de stof versneden en verkocht. Een volledig laken had een lengte van ca. 21 el.34 Lakenhallen ontstonden op plekken waar de lakennering enige betekenis had gekregen. Er wordt voor het eerst melding gemaakt van een wanthuis in Wijc in 1302. Zoals eerder genoemd is dit dus de oudst bekende bronnenvermelding van een wanthuis in Holland. Op 8 juli 1302 gaf Graaf Jan II van Henegouwen enkele goederen in Wijc in erfhuur. Het ging hier om percelen aan de Breestraat35, waaronder zich de ‘Hofstede van de wanthuuzen’ bevond. Uit de rekening van de rentmeester van de goederen van Jan van Beaumont is over de periode 1316 tot 1323 bekend dat voor een jaarbedrag van 15 schelling die wanthuishofstede werd verhuurd aan ene Willame den Smit.36 Onduidelijk is of deze persoon zelf inkomsten genereerde door bijvoorbeeld verhuur van wantstallen aan wantsnijders, of dat Den Smit het gehuurde pand (deels) zelf uitbaatte en/of bewoonde. Van 1324 to 1356 zijn er geen inkomsten bekend, maar van 1356 tot 1376 wordt in de rekening steeds een totaalbedrag vermeld voor de jaarvaken, dat wil zeggen: de huur voor een standplaats in de lakenhal, de opbrengst van de ellemaat, van de voirmarcte en het tyergelde. Vanaf 1377 tot 1394 worden deze inkomsten afzonderlijk genoemd. Er is sprake van een gestage groei tot het jaar 1378, waarna de inkomsten geleidelijk afnemen tot ze in 1393 vrijwel zijn gehalveerd. 37 Huurden in 1377 nog 11 kooplieden een wantstal in het wanthuis om er 28 lakens te versnijden, de jaren erna liep dit terug tot 4 personen in 1393, goed voor 5 lakens. Het gegeven dat inkomsten werden gegenereerd uit o.a. ‘tyergelde’ duidt erop dat vooral tierlakens werden verhandeld in Wijc. Dit waren lagere kwaliteit lakens geweven met een linnen ketting en een wollen inslag, waarvoor voornamelijk inlandse wol werd gebruikt.38 Het naburige Haarlem zal uiteindelijk de Wijcse handel hebben opgeslokt; de Wijcse lakennijverheid was mogelijk te kleinschalig om de concurrentie met Haarlem nog het hoofd te bieden. Van de kooplieden die in de lakenhal van Wijc wantstallen huurden, was er een aantal afkomstig uit Haarlem. Noemenswaardig zijn in dit verband twee in Beverwijk gevonden lakenloodjes met daarop het stadswapen van Haarlem (afb, 19 en 20). Zij bleven vanaf 1394 weg, waarna de handel zich lijkt te hebben verplaatst naar de Spaarnestad, waar zich omstreeks 1400 een lakenhal in het stadhuis bevond.39 In 1394 worden dan ook geen inkomsten uit jaarvaken meer vermeld overmids datter die lude niet ghestaen en hebben, maar tot 1399 nog wél de gelden uit de voormarkt. Dit betekent dat de kooplieden de lakens nog wel buiten de hal of op de markt verkochten, waarover marktrecht werd geheven. Uiteindelijk verdween de lakenhal in 1397. In de rekening van dat
Afb 17: Voorbeeld van een ellemaat. De herkomst van dit ijzeren exemplaar is onbekend.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
34 21 el was de in de Haarlemse draperiekeur vastgelegde maat voor het laken. 1 (Nederlandse) el is ± 69 cm. 35 Alders, pag. 28 36 vgl. De Boer pag. 304 die het heeft over 6 schelling per jaar. 37 De Boer, pag. 305-307 38 Rombouts, pag. 25 39 Rombouts, pag. 16
17
Afb 18: “ ’t oude stede huis, zo als het zich vertoonde in den jaare 1775” Op de hoek Breestraat Raadhuisstraat bevond zich een pand (met torentje) op de plek waar in de 14de eeuw de lakenhal was gevestigd (zie ook afb. 2). Waarschijnlijk zien we hier een verbouwde versie van de lakenhal afgebeeld. Eind 14de eeuw werd het pand verbouwd en met het gasthuis samengevoegd.
jaar staan in een aparte rubriek inkomsten vermeld van ghemeyne dinghen vanden houtwerc vanden wanthuus inden Wijc. Deze inkomsten bedroegen 36 pond Hollands en 15 schelling. Omdat de volgende rekening meldt dat het wanthuis ... al ghebroken is ende an tgasthuys ghetimmert en geen verdere inkomsten toont, lijkt het er op dat de inboedel verkocht is. Het is niet zeker of de lakenhal volledig gesloopt is zoals ghebroken doet vermoeden. Uit de rekeningen blijkt namelijk dat er regelmatig onderhoud gepleegd werd aan het gebouw. Werkzaamheden aan het dak vonden plaats in 1358, 1373, 1381, 1385 en 1387. Timmer- en metselwerkzaamheden waren er in 1360, 1371, 1375, 1377, 1379 en 1380.40 Dat het hier geen volledig houten gebouw betrof blijkt uit ‘metselwerken’ genoemd in de rekeningen. Meer waarschijnlijk is het dus dat de inboedel verkocht is vanwege het toevoegen van het wanthuis aan het gasthuis. De gegevens die werden verkregen uit archeologisch onderzoek in 1984 zijn hiermee in overeenstemming. De aangetroffen bakstenen funderingsresten op de hoek Breestraat-Raadhuisstraat konden aan de hand van het formaat baksteen gedateerd worden in het laatste kwart van de 13de, of het eerste kwart van de 14de eeuw. Keramiekfragmenten die zich onder de funderingen bevonden, zijn allemaal dateerbaar vóór 1302. Een vloer van plat neergelegde bakstenen kon worden gedateerd in het eind van de 14de of het begin van de 15de eeuw, vermoedelijk stammend uit de periode van de toevoeging aan het gasthuis. Ook kon het grondplan worden vastgesteld. De afmetingen van het wanthuis bedroegen 8 x 27.5 meter. Dit komt nagenoeg overeen met de in Utrecht nog bestaande Kleine Vleeshal uit 1432 (afb 21) die 7 x 28 meter meet.41 Afb 21: De Kleine Vleeshal aan de Lange Nieuwstraat in Utrecht. Dit gebouw dateert uit 1432 en is goed vergelijkbaar met het gebouw dat eens op de hoek Breestraat - Raadhuisstraat in Beverwijk gelegen was.
40 De Boer, pag. 305 41 Alders, pag. 44 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
18
V - lakenlood uit Wijc (Beverwijk)
Afb 22: Weergave van een ongebruikt lood; twee schijven en een verbindingsstrip. Dit type kwam voor tussen 1250 en 180042
Lakenloden waren keurmerken. Tijdens en na het productieproces werden deze loden merkjes bevestigd aan een laken om aan te tonen dat de stof was gekeurd en wel of niet aan de door het gilde gestelde kwaliteitseisen voldeed. Er komen diverse typen lakenloodjes voor43. Het meest gevonden type lood was technisch gezien een loden strip met twee ongemerkte platte schijfjes. Eén van de schijven had een pin, de andere een gat. De pin werd door de stof gestoken, waarna de schijf met het gat om de pin werd geschoven. Met een speciale tang (afb 23) werd het lood bij elkaar geknepen, zodanig dat de geplette pin het loodje volledig had geborgd.44 De tang was voorzien van merktekens op de bek die op het lood werden overgebracht bij het dichtknijpen. In de diverse loodjes konden vele verschillende soorten merken worden ingedrukt of ingeslagen. Die merken verwezen naar specifieke zaken zoals de diverse deelbewerkingen, het huiskeurmerk van een deelbewerker, de lengte van de stof of de stad van herkomst (afb 24).
Afb 23: Een merktang voor textielloden (Collectie Lakenhal Leiden).
De loodjes die het meest regelmatig worden aangetroffen zijn de deelbewerkingsloodjes. Dit zijn loodjes die aangaven welke deelbewerking was gekeurd, bijvoorbeeld weven, vollen of verven. De initialen of eenvoudige merktekens die op de loodjes konden voorkomen, waren veelal de huismerken van de deelbewerkers. De merktekens verduidelijkten welke deelbewerking in welke werkplaats had plaatsgevonden. Zogenoemde kloppen konden worden ingeslagen als men het nodig achtte om nadere informatie over kwaliteit of lengte te vermelden. Een eerste loodje werd bijvoorbeeld bevestigd tijdens of na het weven. Was de kwaliteit niet goed genoeg na controle, dan werd een klop op dat loodje aangebracht. Kloppen waren dus secundaire instempelingen in het lakenlood die specifieke informatie gaven over onder andere fouten in het weefsel: De letter M bijvoorbeeld gaf aan dat de meester verantwoordelijk was voor de fouten. De W verwees naar de wever. Wanneer STUCS op het lood werd ingeslagen betekende dat dat de stof zo slecht was, dat deze zonder stadszegel als inferieur laken verkocht moest worden.45 Niet zelden moesten deelbewerkers zoals vollers of nopsters de drapenier schadeloos stellen als de kwaliteitsnorm niet werd gehaald.46
Afb 24: De diverse ingeklopte merken zijn op dit loodje goed zichtbaar. Op het loodje staan ook twee gekruiste sleutels afgebeeld. Het laken waaraan dit lood was bevestigd, werd vervaardigd in Leiden.
Bekend is een deelbewerkingsloodje ‘uit’ Beverwijk (afb 25) waarvan de precieze vindplaats onbekend is. Het loodje bevindt zich in de collectie van Museum Kennemerland.47 Op dit loodje zijn diverse kloppen zichtbaar. Ze zullen verwijzen naar de goedkeuring van de deelbewerkingen, danwel informatie bevatten over eventuele fouten of andere bijzonderheden die niet zijn overgeleverd. Een gelijksoortig loodje werd gevonden in de Kerkbuurt in Beverwijk. Ook hier is het loodje weer van diverse huismerken voorzien (afb 26).
Afb 26: Een deelbewerkingsloodje dat werd gevonden in de Kerkbuurt in Beverwijk. De merkjes die vallen te onderscheiden zijn: een blad, een slakkenhuis en een ingekrast huismerk. (Met dank aan Louis ’t Hart). Afb 25: ‘Beverwijks’ lakenloodje met diverse kloppen. Niets wijst er op dat dit loodje aan een in Wijc geproduceerd laken heeft gehangen.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
42 Oostveen, pag. 9 43 Oostveen, pag. 8-10 44 Lakenloden werden met behulp van zogenoemde kloppen ook wel dichtgeslagen op een aambeeld. 45 Van der Kallen, pag. 17 46 Rombouts, pag. 34 47 Scholtens, pag. 180. Wat maakt dat dit loodje specifiek uit Beverwijk afkomstig is, wordt geheel niet duidelijk. Twee door Scholtens genoemde loodjes zijn wellicht gevonden in Beverwijkse bodem, maar dat zegt natuurlijk niets over de oorspronkelijke herkomst.
19
De lakenloodjes die werden aangetroffen tijdens het archeologisch onderzoek in Enkhuizen in 2005. De makers van het rapport herkenden deze loodjes nog niet als afkomstig uit Wijc. (Collectie provinciaal depot voor archeologie, Wormer, inventarisnummers 5113-61 & 5113-65)
Afb 27: Lakenloodje 1, voor- en achterzijde; Ø 2,6 cm
Afb 28: Lakenloodje 2, voor- en achterzijde; Ø 1,4 cm
Het keuren van het laken na ieder deelproces werd dus afgerond met de bevestiging van een lakenloodje door of in opdracht van de waardijns. Als uiteindelijk het laken voldeed aan alle vereiste kwaliteitsnormen en ook de stadskeurmeesters de stof goedkeurden, bevestigden ook zij er een lood aan. Op dit lood was het stadswapen afgebeeld. De loodjes in afbeeldingen 27 en 28 tonen beide het stadswapen van Wijc. Het gaat hier om hoofdloodjes. Loodjes dus die als laatste na een reeks van keuringen aan het laken werden gehangen door de stadskeurmeester(s).48 Lakenloodjes afkomstig uit Wijc met het stadswapen erop afgebeeld zijn tot op heden niet eerder aangetroffen of herkend. Deze schaarste kan te maken hebben met de geringe productie van Wijc. Een andere mogelijkheid is dat er niet altijd of slechts zelden van loden zegels gebruikt werd gemaakt om de gekeurde lakens te merken. In de lichte draperie, waaronder tierlaken uit Wijc wel gerekend mag worden49, werd misschien gebruik gemaakt van wassen zegels, zoals dat in Ieper bijvoorbeeld te doen gebruikelijk was tussen 1300 en 1350.50 Deze loodjes kunnen, afgaande op het stadswapen, grofweg worden gedateerd tussen 1298 (het jaar waarin aan Beverwijk de stadskeur werd verleend door graaf Jan I van Holland) en 1399, het jaar waarin de lakenproductie lijkt te zijn verdwenen uit Wijc. Deze datering vraagt om een nadere beschouwing, omdat de tot nu toe oudst bekende afbeelding van het stadswapen van Beverwijk voorkomt op een stadszegel uit 1347.51 Mogelijk hebben we met het stadswapen zoals afgebeeld op de loodjes met een nog oudere afbeelding van het 48 Door het ontbreken van een draperiekeur voor Wijc is de precieze gang van zaken niet bekend. Voorbeelden van aanhangen van een lakenlood met stadswapen na keuring van een deelbewerking zijn niet bekend. 49 Lichte en zware lakens is een onderscheid gebaseerd op kwaliteit zoals die in Ieper in de 14de eeuw werd gemaakt. 50 Boussemaere, pag. 141 51 Alders, pag. 19 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
20
stadswapen van Beverwijk te maken. Het stadswapen zou aanvankelijk hebben bestaan uit drie Franse lelies. Nadat de broer van graaf Willem III, Jan (II) van Henegouwen, heer van Beaumont in 1308 stadsheer werd van Beverwijk, zou dit stadswapen verrijkt zijn met de leeuwen van Beaumont.
Afb. 29: Het stadszegel van Beverwijk uit 1347. Het randschrift luidt: RETUM OPIDI DE BEUERWIIC
Afb 30: stadszegel uit 1405
Afb. 31: Het geheimzegel van de stad Beverwijk uit 1426. Het randschrift luidt: sigillum secretum opidi de beuer
Afb. 32: Het wapenschild van Jan II van Beaumont, de zoon van Graaf Jan II en broer van Graaf Willem III. De barensteel met drie hangers geeft aan dat Jan II van Beaumont de zoon was van graaf Jan II die hetzelfde wapen droeg zonder de barensteel.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
Op het zegel uit 1347 zijn de drie Franse lelies afgebeeld onder twee klimmende leeuwen en een barensteel met drie hangers waarin nog eens twee klimmende leeuwen zijn afgebeeld. Onder de lelies is een blok te zien. Een mooi voorbeeld van een zegel dat verrijkt is met de leeuwen van Beaumont. Duidelijker zichtbaar is dit op zegels uit 1405 (afb. 30) en 1426 (afb. 31). Wederom drie Franse lelies, een barensteel met drie hangers en de vier leeuwen van Beaumont. Hier nu geen blok onder de lelies, maar golven. Op lakenloodje 27 staan drie Franse lelies afgebeeld boven een blok. Daarboven een barensteel met vijf hangers. Links een klop van een cijfer 4 of een driehoek waarvan de betekenis niet duidelijk wordt.52 Er is geen leeuw aanwezig, maar wel een barensteel met vijf hangers, twee meer dan op het zegel van 1347. Met een barensteel onderscheidde het wapen van een zoon zich van dat van zijn vader. De hangers gaven aan of de drager van het wapen een tweede of derde zoon, of een kleinzoon van het hoofd van een familie was. Hier stuiten we op een probleem. Als Jan II van Beaumont in het wapen een barensteel droeg met drie hangers, dan zou zijn zoon in het wapen vijf hangers dragen; twee hangers extra dus, aan beide zijden één toegevoegd. Dit zien we terug in het wapen op het lood en zou dus betekenen dat we te maken hebben met het wapen van de zoon (wapenschilden van dochters werden niet van een barensteel voorzien) van Jan II van Beaumont. Echter, Jan had geen zoon, maar een dochter Johanna, gravin van Beaumont. Zij stierf in 1350 en zijn schoonzoon Lodewijk I van Blois overleed al in 1346. In 1353 droeg Jan van Beaumont alle bezit over aan zijn erfgenaam en kleinzoon Jan van Châtillon, graaf van Blois. Is het uit deze periode dat het lakenlood en dus het stadswapen stamt? Staat de barensteel met vijf hangers voor de kleinzoon van Jan van Beaumont? Het wordt niet bepaald duidelijk en een vroegere datering dan 1353 valt verder moeilijk te verklaren, ook al zijn er geen leeuwen in het stadswapen op dit lakenlood aanwezig. Anders is dat met lakenloodje 28. Hierop staan eveneens drie Franse lelies afgebeeld. De middelste tekent zich duidelijk af, de linker iets minder duidelijk en de lelie rechts is bijna niet meer als zodanig herkenbaar. Onder de middelste lelie is ook op dit loodje een blok aanwezig. Verder is er geen spoor van iets dat lijkt op een leeuw van Beaumont. Door het ontbreken van de leeuwen kan het loodje voorlopig gedateerd worden tussen 1298 en 1308. Het stadswapen van Beverwijk op dit lakenloodje zou dan 39 tot 49 jaar ouder zijn dan de tot nu toe oudst bekende afbeelding uit 1347. Het is daarmee dan ook direct de enige bekende afbeelding van het middeleeuwse stadswapen van Beverwijk zonder dat daar leeuwen van Beaumont, of een barensteel bij zijn afgebeeld. Als de datering klopt, dan kan verondersteld worden dat na het verkrijgen van de stadkeur in 1298 de eerste versie van het stadswapen van Beverwijk bestond uit drie Franse lelies en een blok53.
52 Ingeslagen cijfers 4 of 40 zijn gevonden op diverse loden elders en kunnen verwijzen naar een ‘heel’ laken dat een lengte had van 40 el. Mogelijk gaat het hier om een toevoeging van een keurmeester die de stof op lengte had gecontroleerd. 53 Nu bekend is hoe lakenloodjes uit Wijc (Beverwijk) te herkennen zijn aan het stadswapen met drie Franse lelies op rij boven een blok, zullen mogelijk meer loodjes uit Wijc kunnen worden gedetermineerd. De datering is dan ook een voorlopige door gebrek aan vergelijkingsmateriaal.
21
VI - Wel of geen lakennijverheid na 1399 De loodjes werden in Enkhuizen aangetroffen tussen vondsten die duidelijk te dateren waren in de late 16de - vroege 17de eeuw. Logisch geredeneerd zou men daarom kunnen concluderen dat deze loodjes eveneens van die periode dateren. Een mogelijke verklaring voor de vondst van 14de eeuws lakenlood in een 16de eeuwse context is dat de grond in Enkhuizen in de 16de eeuw bouwrijp is gemaakt met van elders aangevoerde grond. De loodjes zouden dan met die grond zijn meegevoerd naar de vindplaats. Het opgravingsrapport laat er wat dat betreft geen onduidelijkheid over bestaan: Planlokatie De Nieuwe Baan in Enkhuizen – in de volksmond bekend als de Boerenhoek – blijkt tot tweemaal toe te zijn opgehoogd met van elders aangevoerde grond. Een eerste maal vond dit plaats in de periode 1593-1598, waarbij ook afwateringsslootjes werden gedempt. Deze werkzaamheden vielen samen met de aanleg van de vestingwerken van Enkhuizen waar op deze plek in 1598 touwbanen in gebruik werden genomen. Een tweede maal werd dezelfde locatie opgehoogd in het tweede kwart van de 17de eeuw. In deze periode werd stadsafval gebruikt om greppels te dempen en oneffenheden in het terrein te egaliseren.54 Gezien de vindplaats van de loodjes is het zeer aannemelijk dat ze zijn meegevoerd met het stadsafval in de 17de eeuw.55 In hoeverre het mogelijk is dat loodjes van een dergelijke ouderdom zich (toen al) bij het stadsvuil bevonden is niet na te gaan. Andere (fragmenten van) voorwerpen daterend uit de 14de eeuw zijn niet aangetroffen. Het is vanzelfsprekend ook mogelijk dat de aangetroffen lakenloodjes zelf 16de of 17de eeuws zijn. Zoals er geen vergelijksmateriaal bestaat voor 14de eeuws lakenlood, bestaat dat ook niet voor mogelijke loodjes uit later tijd. Maar is er dan nog sprake van lakennijverheid in Wijc en zo ja, waar precies? Met het verdwijnen van het wanthuis in 1397 en met de laatste vermeldingen van inkomsten in 1399 uit de voormarkt lijkt de handel in en vervaardiging van laken definitief te zijn verdwenen uit Wijc. Een bepaling uit 1405 van de overheid echter waarin werd gesteld dat poorters geen andere lakense kleding mochten dragen, kopen of verkopen anders dan die binnen Beverwijk vervaardigd, bewijst het tegendeel56. Zeer waarschijnlijk diende deze bepaling te bewerkstelligen dat de lokale vervaardigers en bewerkers van lakense stoffen vroeg in de 15de eeuw verzekerd bleven van een (lokale) afzetmarkt en dus van een zeker inkomen.
Er zijn meer aanwijzingen die duiden op het niet geheel verdwijnen van handel in danwel productie van lakense stoffen. In 1592/1593 wordt in aktes een stuk land genoemd met de naam Raemcroft. De aktes houden verband met de verkoop van het nonnenconvent door de stad Beverwijk57. De vroegste vermeldt: Burgemeesters, schepenen en Raad van Beverwijk verkopen in eeuwige erfpacht aan Claes Aelbertz de Voecht, brouwer, en Jan de Wael Michielsz, poorters van Haarlem, het nonnenconvent met het bouhuijs dat daarin staat, belend: NO: de Paterssteech, ZW: de Raemcroft, NW: de lijnbaan van Jan Barentsz, ZO: de huizen en erf van Jonghe Cornelis Cornelisz metsselaer en Kuniertge ... 58 54 55 56 57 58
De Boer, pag 5 De Boer, profiel A pag 15, tabel pag 41, bijlage pag. 89 overzicht periode IV Scholtens, pag. 182 Schweizer, pag. 6 Schweizer maakt duidelijk dat deze ongedateerde akte gedateerd kan worden op 8 mei 1592.
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
22
Detail uit de akte van 1405: [Voort soe en sel gheen poorter der stede vorseit enigherhande wollen laken an cledinghe draghen, copen noch vercopen binnen der stede vorgheroert, anders dan dat binnen der selve stede ghewrocht ende gemaect is.]
Afb. 34: De ramen (a,b & c) gelegen tussen Zeestraat, Baanstraat en Kees Delfsweg in 1648.
Deze plaatsbeschrijving geeft aan in welke omgeving de Raemcroft ongeveer gezocht moet worden; ten zuidwesten van de Paterssteech en ten zuiden van de lijnbaan van Jan Barentsz. De naam Raemcroft kan als volgt worden uitgelegd: Een croft (of crocht / krocht) is een afgezet stuk land op hoger gelegen zandgrond, of is een akker in de duinen. Het woord raem geeft de oorspronkelijke of kenmerkende betekenis mee aan dit stuk land. Aan houten rekken (ramen) werden zoals we al zagen de lakens gespannen om de stof weer op lengte te krijgen na het vollen. In veel steden die lakennijverheid kenden, herinneren straatnamen of plaatsaanduidingen nog aan deze deelbewerking. Uiteraard zou voor dit stuk land ook kunnen gelden dat een toen al verdwenen nijverheid nog in de 16de eeuw herinnerde aan vroeger gebruik door middel van de overgeleverde benaming Raemcroft. Uit 1598 stamt een akte van uitgifte in erfpacht van 240 roeden59, genomen van de ‘Raemcroft’ aan een zekere Jan Munter uit Amsterdam60. In 1600 volgt opnieuw een uitgifte in erfpacht van twee stukken land genomen van de ‘Raemcroft’, aan o.a. Jan Ernst te Beverwijk.61 Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Kan het verpachten van stukken land genomen van de Raemcroft betekenen dat Munter en Ernst werkzaam waren in de lakennijverheid als ramers? Of viel er niets meer te ramen en werd de Raemcroft verpacht om het land te gebruiken voor andere doeleinden? Het schetsboekje van Van Breen helpt ons verder op weg bij het bepalen van de locatie. Een kaartje van het gebied ten westen van de huidige Baanstraat (afb. 34) geeft de situatie weer zoals die ongeveer 50 jaar later rond 1648 bestond. Op de schets is een gebied getekend dat wordt ingesloten door de Zeestraat, de Baanstraat en de Kees Delfsweg. Links zien we de Zeewech (1), de tegenwoordige Zeestraat. Een beek ter banscheiding (2) – Dese beeck is de vijtterste (uiterste) banscheijdingh van de Wijck, streckt Z.W. ende N.O.– loopt van Zeestraat naar Kees Delfsweg. Onderaan de schets is een weg getekend genaamd: Achter de banen off Achterwech (3) de huidige Baanstraat. Helemaal onderin is nog net te zien waar de Kloosterstraat uitkomt op de Baanstraat. Het naamloze wegje dat uiterst rechts ook uitkomt op de Baanstraat is de huidige Patersweg (4). In het verlengde van de Kloosterstraat is de Kees Delfsweg als Kees Dielenwech nae duijn getekend (5). Rechts daarvan vinden we de lijnbanen terug (6). In de eerste drie percelen op de schets links van de Kees Delfsweg zien we dat door Van Breen de woorden ‘ramen’ zijn geschreven. Er lijkt weinig twijfel mogelijk dat dit het (deel van het) stuk land is dat Raemcroft 59 1 Amsterdamse roede = 13.52m2. 240 Roede zou overeenkomen met een oppervlakte van 57 x 57 meter voor genoemd perceel. 60 NHA archiefnr. 3769, inv. 148C, 20 september 1598 61 NHA archiefnr. 3769, inv. 149C, 10 oktober 1600
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
23
Afb. 35: Op de uitsnede van de kaart van Van Breen loopt de Baanstraat van linksonder naar rechtsboven. De ramen zien we terug iets links van het midden, parallel aan de Kees Delfsweg gelegen.
wordt genoemd. Vanaf de Achterwech tot aan de beek ter banscheiding zien we van zuidoost naar noordwest drie ononderbroken hekwerken –de ramen– ingetekend (a, b, c). Ook op de uiteindelijke kaart van Van Breen De Stede Beverwyck affghetekent door Daniel van Breen 1648-164962 staat dit stuk land afgebeeld, inclusief de ramen (afb. 35). Het is onbekend of dit stukje Beverwijk ook al in de 14de eeuw als raamveld werd gebruikt. Toch is het interessant om te bekijken of we iets van productie-capaciteit kunnen achterhalen voor dit specifieke stukje land. Als de kaart van Van Breen op de moderne stadsplattegrond van Beverwijk wordt geprojecteerd (afb 36), dan is te zien waar onder welke huidige bebouwing de voormalige Raemcroft zich bevond.63 De Zeestraat, de Romerkerkweg en de Baanstraat zijn als markeerpunten genomen. De kaart van Van Breen vertoont enige afwijking in het verloop van de Kees Delfsweg, de Patersweg en de Kloosterstraat. Goed zichtbaar is hoe het terrein met de ramen zich ver-
Afb. 36: Projectie van het kaartje van Van Breen uit 1648/1649 op de tegenwoordige bebouwing van dit deel van Beverwijk. Het Moensplein en de C.H. Moensstraat richting Baanstraat bevinden zich op de plek waar in de 17de eeuw het raamveld was gelegen.
62 Venetien: bijlage 63 Met dank aan Hilde van Oudbroekhuizen HGMK Ledenbulletin 37, 2013
24
houdt tot de huidige bebouwing. We kunnen zo redelijk nauwkeurig de lengte van de ramen in Van Breens schets vaststellen64. De ramen a meten in totale lengte 138 meter, b meten 125 meter en c 114 meter. Vervolgens kan de capaciteit van deze ramen worden berekend (uitgaande van de Haarlemse draperiekeur). Een vol laken meet 21 el. Dat staat gelijk aan 14,5 meter (als 1 el = 69 cm). Aan raam a kunnen dan maximaal 9 lakens tegelijk geraamd worden, aan raam b 8 lakens en aan raam c 7. Totale capaciteit 24 lakens. Het uitrekken van de lakens duurde een aantal dagen. Voor dit voorbeeld wordt uitgegaan van vier dagen. Dan zou dat voor de ‘Raemcroft’ bij volledige en continue productie betekenen dat 91 maal 24 lakens konden worden op- en afgeraamd. Hieruit volgt dan per jaar een productie van 2184 lakens. Ter vergelijking; Haarlem produceerde 12.000 lakens per jaar en Ieper 80.000 lakens per jaar.65
Afb. 37: De ramen a, b en c zijn door Van Breen getekend met doorlopende lijnen en korte dwarsstreepjes, wat zich laat aanzien als een onafgebroken raamwerk op palen.
Afb. 38: Schets door Van Breen van het gebied waar voorheen klooster Nazareth gelegen was. Drie van de percelen tussen de Kloosterstraat en Patersweg behoorden in 1624 toe aan een kleermaker, een zeilmaker en een droogscheerder.
In de beschrijving van Beverwijk door Pieter Cheeuwen, secretaris van de stad van 1642 tot 1649, wordt de lakennijverheid en -handel (naast het tot moes bewerken van groenten) als een van de voornaamste neringen aangemerkt; De drapperijen, en de warmoes houen, ende neringen sijn hier mede van de capitale
neringen ..66
De akten van de Weeskamer van Beverwijk geven indirect aanwijzingen voor plekken in het 17de eeuwse Beverwijk waar activiteiten op het gebied van de lakennijverheid voorkwamen. Vooral de beschrijvingen van als onderpand dienende percelen in combinatie met beroepen van de in de akten genoemde personen leveren enige relevante informatie op. Uit een akte uit 1624 wordt duidelijk dat kleermaker Mels Heijndrickssz een huis bezit aan de Kloosterstraat en dat zijn erf loopt tot aan de Patersweg. Ten noordwesten grenst zijn erf aan dat van zeilmaker Dirck Cornelissz en ten zuidoosten aan het erf van droogscheerder Harmon Sijhessz67. Daniel van Breen heeft rond 1648 ook dit stukje Beverwijk in een schets weergegeven (afb. 38). De percelen zijn gelegen op het terrein van het voormalige klooster Nazareth dat aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd verwoest. Het is dus niet een plek waar de nijverheid zich van oudsher concentreren kon. Van belang is hier vooral dat in de akte het beroep van droogscheerder wordt genoemd. Droogscheren heeft specifiek betrekking op de bereiding van laken en het doet enige vorm van organisatie wel vermoeden. Is er sprake van een gilde in de 17de eeuw? Ook is aanwezigheid van overige deelbewerkers in de stede niet ondenkbaar. Overige vermeldingen zijn schaars maar wel aanwezig. In een akte uit 1617 wordt een poorter (inwoner) van stede Beverwijck Jan Claessz Kotgen genoemd als laeckennyer68. Ene Claes Jacopssz treedt naar voren in een akte uit 1628 als laeckencooper69. Vollers en ververs zijn vooralsnog niet aangetroffen, maar van een wever genaamd Jacob Jacobsen is sprake in 64 www.afstandmeten.nl 65 Boussemaere, pag. 154 (Aantallen in de 14de eeuw) 66 Venetien 67 AWB, Deel II, pag 51 - Werkgroep Paleografie, HGMK, 2011 68 AWB, Deel I, pag 87 - Werkgroep Paleografie, HGMK, 2009 69 Zie noot 63, pag 57
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
25
notulen uit 164570, waarbij zij opgemerkt dat het niet duidelijk wordt of het hier om een laken- of linnenwever gaat71. Waar het gaat om van overheidswege geregelde bepalingen die betrekking hebben op lakennijverheid in de 17de eeuw, treffen we alleen gegevens aan over schippersloon en verkoop op de markt. Wie in 1646 liet vervoeren van Beverwijk naar Amsterdam (of terug) een gemeene schijve garen was de schipper daarvoor 3 stuivers verschuldigd. Voor een droogh off nat laken betaalde men 2 stuivers en voor een droochscheerders schaar mocht 1 stuiver en 8 penningen worden betaald72. Onbekend is of genoemde aan lakennijverheid verwante goederen naar Amsterdam werden verscheept of juist naar Beverwijk. Opvallend is wel de expliciete vermelding van ‘droogh off nat laken’. Dit gegeven zou kunnen inhouden dat in Amsterdam gevolde lakens in de stede Beverwijck werden gedroogd en geraamd en dus nog nat werden verscheept. Het zou in ieder geval verklaren waarom er van vollers en ververs in de stede Beverwijck geen vermeldingen bekend zijn. De aanwezigheid van droogscheerder(s), een deelbewerking na het ramen, wijst mogelijk op verdere afwerking van het laken na het ramen, voor het weer naar Amsterdam werd verscheept als ‘droogh’ laken73. Als van een redenering andersom sprake zou zijn, dan zou de quota van de Raemcroft te beperkt moeten zijn geweest om de lokaal gevolde lakens te ramen waardoor zou moeten worden uitgeweken naar elders om te kunnen ramen. In dit geval het ‘nat’ verschepen naar Amsterdam. Afgaande op de beschikbare gegevens lijkt dit niet waarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is dat de Amsterdamse lakens na het ramen ongeschoren werden verhandeld, waarna ze in Beverwijk voor rekening van de lakenkoopman verder werden afgewerkt. Het is rond 1600 niet ongebruikelijk dat kleine drapeniers hun stukken wel gevold en niet geverfd aanboden in verband met de sterke prijsschommelingen van de dure verfstoffen.74 Een lakenier kon dan zelf de verving afhandelen of de lakens ongeverfd opramen en laten scheren door een droogscheerder. De bepaling van de kosten voor het vervoer per schuit van een droogscheerdersschaar is in dat verband veelzeggend. Mogelijk kwam dit dermate regelmatig voor dat dit in een bepaling voor schippers moest worden opgenomen.
Afb. 39: De droogscheerder - Jan Luyken, uit: Spiegel van Het Menselyk Bedryf, bundel etsen van ambachten, 1694. Op de achtergrond wordt een laken gekaard.
Interessant zijn verder de notulen van de vergadering van de vroedschap van de Stede Beverwijck van 29 mei 164675: Ten derde werd toegestaan dat ... (tekst ontbreekt!) ............. hier vendu van eenige packlakens zal mogen houden onder conditie dat sulcx des dinsdaghs op de gewoonlijcke marcktdaghen sal geschieden, ende dat deselve bij twee van onse inwoonders [hun daer op (ver) staende] voor goede lakens sullen geoordeelt werden. Er wordt bepaald dat iemand van buiten de stad (wiens naam ontbreekt) lakense stoffen mag verkopen op de weekmarkt in de stede Beverwijck. Op voorwaarde dat twee inwoners van de stad het laken controleren op een goede kwaliteit. 70 NvvSB, Werkgroep Paleografie, hgmk, boek I, CB 4-15, pag 24 71 Tot tweemaal toe wordt met name het beroep linnenwever genoemd in de akten. Aerian Jansz in 1600 (zie noot 68, pag. 52) en Karstiaen Jansz in 1622 (zie noot 67, pag 41). 72 Zie noot 67, pag 10 en 11 73 Ter vergelijking: bekend is dat de linnenindustie in Haarlem ten behoeve van het bleken van linnen uitweek naar noordelijker gelegen (duin)gebieden, tot aan Velsen toe. Ook konden linnenwevers in dienst zijn bij Haarlemse linnenreders die hun goed op het platteland lieten weven vanwege de lagere arbeidskosten, zie hiervoor Rombouts pag. 59 74 Moes, pag 83 75 NvvSB, Werkgroep Paleografie, hgmk, boek I, CB 5-11, pag. 29 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
26
Afb. 40: Het originele handschrift uit 1646.
Afb. 41: Uitsnede van een kaartje van de Stede Beverwyk uit 1729. Waar in 1648 nog door Van Breen de ramen werden ingetekend, zijn die nu volledig verdwenen.
Kennelijk vindt binnen de stede Beverwijck te weinig of geen productie meer plaats van lakense stoffen rond 1646, althans niet van voldoende kwaliteit om op de markt te kunnen worden verkocht. Er worden niet inwoonders te markt gesteld onder voorwaarden. Dit lijkt overeen te komen met het ontbreken van bepalingen en verwijzingen in de notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijck van 1650 tot 170476 en in de late akten van de weeskamer van Beverwijck. Nergens is sprake van door de overheid aangestelde keurmeesters, waardijns, bestuurders van gilden, of van uitvaardigen van keuren, accijnzen op wol e.d. of boetes die betrekking hebben op lakennijverheid in de 16de en 17de eeuw. De overheid lijkt dus geen enkele zichtbare rol te hebben gespeeld bij hetgeen zich rond deze tijd nog afspeelde in de draperie. Afgaande op de genoemde bronnen lijkt de lakennijverheid in Beverwijk te verdwijnen aan het einde van de Tachtigjarige oorlog in 1648. Rond de tijd dus dat Pieter Cheeuwen de draperie nog noemt als een ‘capitale nering’ in zijn beschrijving van de stede Beverwijck tussen 1643 en 1649. Dit lijkt in pas te lopen met de afname van de productie van goedkope saailakens in Hollandse steden als Leiden en Haarlem vanaf halverwege de 17de eeuw77. In 1729 is er volgens het kaartje van H. de Leth langs de Kees Delfsweg geen raam meer te bekennen (afb. 41). Er lijkt dus wel degelijk sprake te zijn van enige activiteit op het gebied van lakennijverheid na 1399, maar toch lijkt de rol van Beverwijk als lakenproducerende stad na de 14de eeuw onbetekenend te zijn geweest. Er wordt in de bestaande literatuur nauwelijks melding gemaakt van Wijcer lakenhandel of -productie. Ook de lakenloden – een tastbaar bewijs van vervaardiging van lakense stoffen en de verspreiding ervan – werden tot voor kort niet gevonden (of niet herkend als afkomstig uit Beverwijk). Het is niet waarschijnlijk dat de loodjes uit Enkhuizen te dateren zijn in de 16de of 17de eeuw. Gezien de aanwezigheid van het stadswapen van Beverwijk op de loodjes en een afwezigheid in deze periode van enige vorm bestuurlijke betrokkenheid vanuit de stede Beverwijck, kan dit met voorzichtige zekerheid wel gesteld worden. 76 NVVSB, Werkgroep Paleografie, HGMK, boek 3, 4 & 5. In 1684 is nog wel sprake van de Raamcroft als besloten wordt de bomen aan de Raamcroft te verkopen, boek 4, CB 43-11, rgl. 19, pag 60. 77 Moes, pag 77 – 89. In Leiden specialiseerde men zich voortaan in duurdere lakense stoffen. HGMK Ledenbulletin 37, 2013
27
Conclusie Twee lakenloodjes die werden aangetroffen bij een archeologisch onderzoek in Enkhuizen in 2005 tonen het stadswapen van Wijc. Het oudste stadwapen van Wijc komt voor op één van de twee lakenloodjes en is voorlopig te dateren tussen 1298 en 1308 door het ontbreken van de leeuwen van Beaumont. Vergelijkingsmateriaal is voor zover bekend niet aanwezig, waardoor deze loodjes uniek te noemen zijn. Mogelijk worden in de toekomst lakenloodjes die eerder niet aan Wijc zijn toegeschreven nu alsnog als afkomstig uit Wijc gedetermineerd, waarmee een studie naar de ontwikkeling van de lakennijverheid in Wijc en die in de ontwikkeling van lakenloodjes uit Wijc in het bijzonder kan worden voortgezet. Het bestaan van deze lakenloodjes houdt indirect in dat er een draperiekeur moet hebben bestaan en dat naar alle waarschijnlijkheid alle voorkomende deelprocessen zich binnen Wijc hebben afgespeeld. Men richtte zich voornamelijk op het vervaardigen van goedkope lakense stoffen, het zogenoemde tierlaken. De lakenhal in het middeleeuwse Beverwijk bestond van ca. 1298 tot 1397 en is de oudst bekende vermelde lakenhal in Holland. Aan het eind van de 14de eeuw is vanwege de opkomst van de lakennijverheid in Haarlem de lakenhal in Wijc opgehouden te bestaan. Het gebouw werd waarschijnlijk niet gesloopt maar toegevoegd aan het gasthuis. De lakennijverheid lijkt daarna niet geheel te zijn verdwenen uit Wijc en later stede Beverwijck. Het lijkt er sterk op dat deze voortzetting zich vooral richtte op de plaatselijke en hooguit regionale afzetmarkt. De vermeldingen en verwijzingen naar lakennijverheid in de 15de en 16de eeuw zijn uiterst summier. Pas in de vroege 17de eeuw zijn er iets meer aanwijzingen voor activiteit in de lakennering. Daarnaast zijn er kleine aanwijzingen dat er ook linnen werd verwerkt binnen de stede78. Het gaat steeds om kleine aanwijzingen in de 17de eeuwse akten van de Weeskamer van Beverwijk en van aanwijzingen in de notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk. Mogelijk beperkte de lakennering zich tot deelbewerkingen in opdracht van lakeniers zonder dat de lokale overheid hierop enige invloed had. Te denken valt dan aan het ramen en het droogscheren van gevolde lakens. Het lijkt uitgesloten dat de aangetroffen lakenloodjes te dateren zijn in deze tijd. Gezien de aanwezigheid van het stadswapen op het lood en het vooralsnog ontbreken van aanwijzingen voor bestuurlijke betrokkenheid bij de textielnering vanaf de vroege 15de eeuw, dateren deze loodjes hoogstwaarschijnlijk uit de vroegste periode van het bestaan van Beverwijk als stad.
78 Zie noot 70 HGMK Ledenbulletin 37, 2013
28
Verantwoording afbeeldingen: Afb. 1 - Foto: M.C. Veen, Wormer. Collectie provinciaal depot voor archeologie, Wormer, inventarisnummer 5113-61. Afb. 2 - Hendrik de Leth, Gezicht op de Breestraat 1729, gravure uit: Het Zegepralend Kennemerland Afb. 3 - Heraldisch wapen Banjaert: W.J. Hofdijk, Kennemerballaden, 1853. Met dank aan J. Roefstra. Afb. 4 - Heraldisch wapen Banjaert: J. Rietstap, Amorial General 1884-1887, uit: Roefstra, J. – Wie was Albert Bajaert en waar stond zijn kasteel? In: Ledenbulletin 24 van Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2000 Afb. 5 - Het ploten en kammen van de wol (1594-1596) door Isaac Claesz. van Swanenburg (1537-1614) - (Coll. Stedelijk Museum de Lakenhal, Leiden, inv. nr. S 420). Afb. 6 - Schachzabelbuch (Stuttgart LB Cod.poet. 2° 2, fol. 196v), 1467 Afb. 7 - Foto: onbekend, bewerking: Hilde van Oudbroekuizen Afb. 8 - Smithfield Decretals (fol-147v-c), Royal British Library, 1340 Afb. 9 - The City of God (MMW 10 A 11, fol. 235r), c. 1475-1480 Afb.10 - Amb. 279.2° Folio 7 verso (Landauer I) - 1513, Die Hausbücher der Nürnberger Zwölfbrüderstiftungen, Stadtbibliothek Nürnberg Afb.11 - Amb. 317.2° Folio 34 recto (Mendel I) - 1425, Die Hausbücher der Nürnberger Zwölfbrüderstiftungen, Stadtbibliothek Nürnberg Afb.12 - Amb. 317.2° Folio 6 verso (Mendel I) - 1425, Die Hausbücher der Nürnberger Zwölfbrüderstiftungen, Stadtbibliothek Nürnberg Afb.13 - Amb. 317.2° Folio 37 verso (Mendel I) - 1425, Die Hausbücher der Nürnberger Zwölfbrüderstiftungen, Stadtbibliothek Nürnberg Afb.14 - Amb. 279.2° Folio 46 verso (Landauer I) - 1510, Die Hausbücher der Nürnberger Zwölfbrüderstiftungen, Stadtbibliothek Nürnberg Afb.15 - Uit Rombouts, H., Haarlem ging op wollen zolen. Opkomst, bloei en ondergang van de textielnijverheid aan het Spaarne, pag 39 Afb.16 - Vidimus stadskeur Alkmaar, 1325, Collectie Regionaal Archief Alkmaar Afb.17 - Foto: onbekend. Bewerking: Hilde van Oudbroekhuizen Afb.18 - Aquarel door J. de la Chambre - 1775, uit: Venetien Hart van Kennemerland, pag. 134. Origineel in Museum Kennemerland. Afb.19 - Foto: Michel Tuin (2013) collectie Louis ’t Hart. Afb.20 - Foto: Michel Tuin (2013) collectie Louis ’t Hart. Afb.21 - Foto: Michel Tuin (2011) Afb.22 - Tekening: Hilde van Oudbroekuizen naar: A. van der Kallen Afb.23 - Foto: Hilde van Oudbroekuizen (2011) Afb.24 - Foto: onbekend. Bewerking: Hilde van Oudbroekhuizen Afb.25 - Foto: Peter Oort. Afb.26 - Foto: Michel Tuin (2013) collectie Louis ’t Hart. Afb.27 & 28 - Foto: M.C. Veen, Wormer. Collectie provinciaal depot voor archeologie, Wormer, inv.nrs 5113-61 & 5113-65. Afb.29 - Foto: Stadsarchief Amsterdam - Stadszegel van Beverwijk, 27 maart 1347 - Stadsarchief Amsterdam, IJzeren Kapel, Lade 26, inv. nr. 105. Afb.30 - Foto: Michel Tuin (2013) - NHA, archief 3769, inv.nr. 52, reg.nr. 14 - Het zegel Beverwijk, 04 januari 1405. Afb.31 - Zegel Wijc 1426, Handvesten, privilegien, octroyen, vry- en gerechtigheden van de stad Haerlem en haare burgers verleend : mitsgaders overeenkomsten en handelingen door de regeerders dier stadt met andere steden, gemeenschappen, of byzondere persoonen aangegaan : versierd met de afbeeldingen der voornaamste zegels, als ook van het eerste en oudste handvest van den jaare 1245 : alles, naer het origineele, naeuwkeurig geteekend en in ’t koper gebracht, Uitgave Haerlem : Izaak en Johannes Enschedé ; Jan Bosch, 1751, pag 78 Afb.32 - Wikipedia
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
29
Afb.33 - Foto: Michel Tuin (2013) - NHA, archief 3769, inv.nr. 52, reg.nr. 14 . Afb.34 - uit: Venetien, van, J. & Verwer, R.M.T - De stede Beverwyck affghetekent door Daniel van Breen 1648-1649 Afb.35 - uit: Venetien, van, J. & Verwer, R.M.T - De stede Beverwyck affghetekent door Daniel van Breen 1648-1649 Afb.36 & 37 - Google maps, bewerking: Hilde van Oudbroekhuizen Afb.38 - uit: Venetien, van, J. & Verwer, R.M.T - De stede Beverwyck affghetekent door Daniel van Breen 1648-1649 Afb.39 - De Droogscheerder - Jan Luyken, Spiegel van Het Menselyk Bedryf, 1694 Afb.40 - Foto: Michel Tuin (2013) - NHA, archief 3769, inv.nr. 1, Resolutieboeck de Steede Beverwijck, boeck 1, 1642-1691, blad 24 Afb.41 - Gemete Kaerte van de Stede Beverwyk, zoo als die tegenwoordigh zich vertoont, Kopergravure van H. de Leth. Amsterdam, 1728, collectie Michel Tuin.
Gepubliceerde bronnen: (AWB) Akten van de Weeskamer van Beverwijk, van de jaren 1556-1617, Deel I, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2009 (AWB) Akten van de Weeskamer van Beverwijk, van de jaren 1617-1642, Deel II,Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2011 (NVVSB) Notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk, van de jaren 1642-1650, boek 1, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2002 (NVVSB) Notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk, van de jaren 1650-1661, boek 2, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2003 (NVVSB) Notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk, van de jaren 1661-1672, boek 3, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2005 (NVVSB) Notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk, van de jaren 1673-1687, boek 4, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2007 (NVVSB) Notulen van de vergaderingen van de vroedschap van de stede Beverwijk, van de jaren 1688-1704, boek 5, Werkgroep Paleografie, Historisch Genootschap Midden Kennemerland, 2011
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
30
Geraadpleegde literatuur: Adriaenssen: De plaats van Oisterwijk in het Kempense lakenlandschap - in: Textielhistorische bijdragen 41, pag 28 (2001) Alders, G.P. et al: Het ontstaan van Beverwijk als stedelijke nederzetting, (1998) Baart, J.: De materiële Stadskultuur, in: De Hollandse stad in de dertiende eeuw (1988) Bergh, L.P.C. van den: Grondtrekken der Nederlandsche Zegel- en Wapenkunde. 2e druk, 1861, Amsterdam, Muller. Bergh, L.P.C. van den: Beschrijving der vroegere Nederlandsche gemeentezegels in het Rijksarchief en ook elders bewaard, benevens der buitenlandsche in het Rijksarchief berustend. ´s Gravenhage, Nijhoff, (1878) Boer, de: ADC rapport 452 Enkhuizen De Baan fase 2, (2006) Boussemaere, P.: De Ieperse jaarproductie in de veertiende eeuw opnieuw berekend aan de hand van de lakenloodjes, in: Jaarboek voor de middeleeuwse geschiedenis, 3, (2000) De Herdt, R.: Katoenkabaal, een unieke reflectie op onze samenleving, (2007) Jacobs, R.: Een geschiedenis van Brussel, IV - De 14de eeuw: Brussel, het politieke centrum van Brabant, pag. 79-88 (2004) Kallen, Van der, A.: Verhalen over metalen, lakenloodjes, in: nieuwsbrief nr. 31, maart 2006, Stichting In den Scherminckel. Kaptein, H.: De Hollandse textielnijverheid 1350-1600, Conjunctuur en Continuiteit (1998) Klugt, van der: Winterlezing 11 maart 2007 te Wevershuis Leiden – Leidse textielnijverheidgeschiedenis in vogelvlucht, www.wevershuis.nl Moes, J.K.S.: Stof uit het Leidse verleden: zeven eeuwen textielnijverheid (1991) Noordegraaf, L.: Alkmaar, stad en regio: Alkmaar en omgeving in de Late Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd (2005) Oostveen, van, J.: Textielloden, in Westerheem 1, jaargang 62, pag. 8-20 (2013) Prims, F.: De Sociaal-economische geschiedenis van Belgie (1926) Reurink, T.: De middeleeuwse wolbewerking in een aantal stappen - http://www.historischopenluchtmuseum-eindhoven.nl/middeleeuwen/Brabant/middeleeuwse_wolbewerking. html Roefstra, J.: Wie was Albert Bajaert en waar stond zijn kasteel? In: Ledenbulletin 24 van Historisch Genootschap Midden-Kennemerland, (2000) Roefstra, J.: Van curtis tot kasteel. In: Ledenbulletin 26 van Historisch Genootschap MiddenKennemerland (2002) Rombouts, H.: Haarlem ging op wollen zolen. Opkomst, bloei en ondergang van de textielnijverheid aan het Spaarne (1995) Scholtens, H.J.J.: Scholtens en Midden-Kennemerland, heruitgave HGMK (2005) Schweitzer, A.: Vergane glorie of behoud door ontwikkeling, een belangrijk monument om trots op te zijn! Kloosterstraat 34, (2011) Venetien, van, J. & Verwer, R.M.T: De stede Beverwyck - affghetekent door Daniel van Breen 1648-1649 (1974)
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
31
HGMK Ledenbulletin 37, 2013
32