Archeologisch onderzoek op een adellijk terrein in Groesbeek johan van
kampen
met bijdragen van: gerard boreel joyce van dijk silke lange wouter van der meer mara wesdorp
Zuidnederlandse Archeologische Notities
336
Amsterdam 2015 VUhbs Archeologie
De serie Zuidnederlandse Archeologische Notities is een uitgave van VUhbs archeologie te Amsterdam
Colofon Opdrachtgever: Project: Plaats documentatie: Objectcode: CIS-code: Centrum coördinaten:
Afbeeldingen: Omslagontwerp:
Gemeente Groesbeek Groesbeek-Mariëndaal Provinciaal depot voor Bodemvondsten Gelderland GSB-MD-11 46530 X: 192.800 Y: 421.250 Definitief drs. J.C.G. van Kampen drs. G. Boreel, drs., S. van Daalen, drs. J. van Dijk, drs. S. Lange, drs. W. van der Meer, drs. J. Van Kerckhove, drs. B. van der Veen, drs. M. Wesdorp. drs. J.C.G. van Kampen, A.A. Koopman Ba., drs. M.H. Kriek, drs. S. Lange. Mikko Kriek
ISBN:
978-90-8614-291-0
Status: Auteur: Specialisten:
©VUhbs Archeologie Amsterdam, maart 2015. VUhbs Archeologie De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam
2
inhoud Samenvatting
6
1
inleiding
7
2
vooronderzoek 2.1 Algemeen 2.2 Vooronderzoek binnen het plangebied 2.3 Onderzoek buiten het plangebied
9 9 9 10
3
doel en vraagstellingen 3.1 Doelstellingen 3.2 Vraagstellingen
11 11 11
4
onderzoeksstrategie 4.1 Algemeen 4.2 Proefsleuven 4.3 Begeleiding 4.4 Opgraving
13 13 14 14 15
5
fysische geografie Gerard Boreel 5.1 Inleiding en methode 5.2 Achtergrond 5.3 Resultaten 5.4 Conclusie
17 17 17 19 27
6
sporen en structuren 6.1 Algemeen 6.2 Volle Middeleeuwen 6.2.1 Tufstenen gebouw 6.2.2 Nederzetting 6.2.3 Conclusie 6.3 Late Middeleeuwen 6.3.1 Algemeen 6.3.2 Eerste helft Late Middeleeuwen 6.3.3 Tweede helft Late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd 6.3.4 Conclusie 6.4 Nieuwe Tijd
28 28 29 29 30 39 39 39 40 46 48 48
7
aardewerk Mara Wesdorp/Johan van Kampen 7.1 Inleiding en methode 7.2 Overzicht van de aangetroffen aardewerkcategorieën 7.3 Aardwerk uit relevante structuren 7.4 Aardewerk uit het onderzoek uit 1990 7.4.1 Inleiding 7.4.2 Aardewerk uit de ‘Groep Hulst’
51 51 52 60 61 61 62
3
7.5 8
9
10
11
12
7.4.3 Overig aardewerk uit het onderzoek uit 1990. 7.4.4 Discussie Conclusie
metaal Jan van Renswoude 8.1 Inleiding en methode 8.2 Volle Middeleeuwen 8.3 Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd 8.4 Conclusie natuursteen Gerard Boreel 9.1 Inleiding en methode 9.2 Resultaten 9.3 Conclusie
63 65 65 66 66 67 70 72 73 73 74 76
bot Joyce van Dijk/Johan van Kampen 10.1 Inleiding en methode 10.2 Resultaten 10.3 Bot uit het onderzoek van 1990 10.4 Conclusie
76 77 78 78
glas 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6
79 79 79 80 80 80 81
Inleiding en methode Flessenglas Vensterglas Drinkglas Glas uit de opgraving van 1990 Conclusie
76
hout Silke Lange/Johan van Kampen 12.1 Inleiding en methode 12.2 Resultaten 12.2.1 Houtgebruik 12.2.2 Dendrochronologisch en 14C-onderzoek 12.2.3 Houttechnologisch onderzoek 12.2.4 Spreiding houtsoorten van beschoeiingen 12.2.5 Bewerking van het constructiehout 12.2.6 Houten voorwerpen 12.3 Conclusie
81 83 83 85 86 96 96 97 101
13
leer
101
14
baksteen 14.1 Inleiding en methode 14.2 Resultaten 14.3 Conclusie
102 102 104 105
81
4
15
archeobotanie Wouter van der Meer 15.1 Inleiding en methode 15.2 Resultaten 15.3 Consumptiepatronen van de bewoners van het renthuis 15.4 Conclusie
106 107 109 110
16
synthese 16.1 Inleiding 16.2 Landschapsontwikkeling rond het plangebied 16.3 Bewoning in en rond het plangebied
111 111 111 114
17
literatuur
120
106
bijlagen 1 Overzicht van archeologische perioden 2 Beantwoording onderzoeksvragen 3 Sporenlijst 4 Determinatielijst aardewerk 5 Determinatielijst metaal 6 Determinatielijst hout 7 Determinatielijst macroresten 8 Determinatielijst pollenonderzoek 9 Evaluatierapport eerste deel onderzoek (proefsleuven). 10 Evaluatierapport tweede deel onderzoek (proefsleuven, opgraving en begeleiding). 11 Allesporenkaart Schaal 1:500.
5
samenvatting Over een periode van bijna twee jaar heeft VUhbs archeologie in opdracht van de gemeente Groesbeek archeologisch onderzoek uitgevoerd in het plangebied Mariëndaal te Groesbeek. In het verleden waren aan de randen van het plangebied al enkele onderzoeken uitgevoerd, maar binnen het plangebied was er eigenlijk niets bekend over de aan- of afwezigheid van archeologische resten. De vooronderzoeken binnen het plangebied hadden aangetoond dat er verschillende vindplaatsen binnen het plangebied aanwezig waren. Daarnaast bestond er een hoge verwachting voor het aantreffen sporen uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen. Om de verwachting zoals deze was geformuleerd in de rapporten van het vooronderzoek te toetsen en aan te vullen is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd met een mogelijkheid tot een doorstart naar een opgraving. De proefsleuven lagen zeer verspreid over het plangebied. Dit kwam voort uit het idee om alleen die delen van het terrein te onderzoeken die daadwerkelijk verstoord zouden worden in de nieuwe plannen. Dit had tot gevolg dat ook de locaties die voor een opgraving in aanmerking kwamen zeer fragmentarisch zijn onderzocht. Halverwege de uitwerkingsperiode werd het onderzoek uitgebreid met een archeologische begeleiding, gevolgd door een kleine opgravingscampagne. De resultaten van deze onderzoeken inclusief de onderzoeken die ver voor het veldwerk waren uitgevoerd hebben geleid tot een interessant beeld van de bewoning binnen het plangebied vanaf de Volle Middeleeuwen. Hoewel de onderzochte delen als postzegels te typeren zijn, is het gelukt om een boeiend beeld te creëren van de geschiedenis alhier. Hierbij wordt het belangrijkste deel van het verhaal ingenomen door de periode in de Volle Middeleeuwen van ca. 1050 tot 1250. In deze periode zal er sprake zijn geweest van een groot omgreppeld terrein waarbinnen leden uit de hogere klasse resideerden. Vermoedelijk gaat het hier om ministerialen. Mogelijk heeft er in deze periode al een watermolen binnen het plangebied gedraaid. Naast sporen van huizen is er ook een beschoeiing langs de Groesbeek aangetroffen die hiermee in verband gebracht kan worden. In de hierop volgende periode stijgt de status van de bewoners. Dit komt tot uiting in de moerasburcht waarvan het hoofdgebouw, een woontoren, is opgegraven in 2005. Ook in deze fase houdt men zich bezig met het controleren of sturen van de soms grillige Groesbeek. Er wordt een enorm deel van het beekdal opgehoogd en hierin wordt een waterloop gegraven die de beek moet sturen. Zeer waarschijnlijk heeft in deze loop een watermolen gestaan, hoewel ook hier geen fysieke resten van zijn gevonden. Wat er aan het einde van de Late Middeleeuwen gebeurt, is niet duidelijk. Uit deze periode zijn alleen delen van de grachten van de 16de eeuwse fase van een kasteel aangetroffen. Echter ook nu wijst de datering van een dikke eikenhouten paal langs de loop van de Groesbeek op de mogelijke aanwezigheid van een watermolen. Hoewel een deel van de conclusies van dit onderzoek zijn gestoeld op een indirecte argumentatie, lijken deze zeer aannemelijk. Al met al is er een beeld ontstaan van een lange, mogelijk aaneengesloten bewoningsgeschiedenis van een elitair terrein in Groesbeek.
6
1
inleiding
In opdracht van de gemeente Groesbeek heeft VUhbs archeologie verschillende archeologische onderzoeken uitgevoerd in het plangebied Mariëndaal (fig. 1.1). Directe aanleiding hiervoor is de voorgenomen nieuwbouw en uitbreiding van het binnen het plangebied gelegen zorgcentrum dat dezelfde naam draagt als het plangebied. Daarnaast was men van plan om het riviertje de Groesbeek, dat toen nog ondergronds door het plangebied werd geleid, weer bovengronds te laten lopen. Bij de ontwikkeling van deze plannen zullen eventueel in de bodem aanwezige archeologisch waardevolle resten verloren gaan. Namens de gemeente zijn dhr. C. van der Ree (opdrachtgever) en dhr. M. van den Berg (bevoegd gezag) bij het project betrokken. Zij werden hierin ondersteund door het directievoerend bedrijf The Missing Link. Namens deze traden dhr. H. Pape en dhr. J. de Jong op als adviseurs. Het bevoegd gezag werd geadviseerd door de toenmalige regioarcheoloog van Nijmegen en omgeving, dhr. P. Franzen. Het gebied waarbinnen het onderzoek heeft plaatsgevonden heeft een omvang van ca. 2 ha. Vanwege de aard van de geplande ingrepen en de bestaande bebouwing is hiervan slechts een beperkt deel van onderzocht. Hiervoor is het plangebied verdeeld in vier deelgebieden (fig. 4.1). Binnen deelgebied 1 en 3 zal in de nabije toekomst worden gebouwd. In deelgebied 2 zal de uitbouw van het zorgcentrum Mariëndaal verrijzen. In deelgebied 4 zal de Groesbeek weer bovengronds gaan lopen. In alle vier de deelgebieden heeft het bevoegd gezag ervoor gekozen om uitsluitend die delen te laten onderzoeken die daadwerkelijk zullen worden verstoord tijdens de geplande werkzaamheden. Dit heeft tot gevolg dat de verschillende deelgebieden een ongebruikelijke vorm hebben en een niet aaneengesloten geheel vormen. De eerste onderzoeken zijn uitgevoerd in het voorjaar van 2011. Hierbij ging het in eerste instantie om proefsleuven met een doorstart naar een opgraving als optie. Vanwege het feit dat bepaalde delen van het plangebied op dat moment nog niet toegankelijk waren, is besloten om in het najaar het laatste deel van het proefsleuvenonderzoek uit te voeren en meteen in de delen die hiervoor in aanmerking kwamen, een opgraving te laten plaatsvinden. In principe was hiermee de opdracht afgerond. Echter in de beginfase van de uitwerking zou er grootschalig grondverzet plaatsvinden binnen het zelfde plangebied. De ondergrondse loop van de Groesbeek moest weer bovengronds gaan lopen en er zou een volledig nieuw rioleringsysteem worden geplaatst. Het onderzoek had al uitgewezen dat ook in deze zones nog behoudenswaardige archeologische resten zouden kunnen liggen. Hierop is VUhbs archeologie gevraagd om in de nieuw te ontgraven delen een archeologische begeleiding uit te voeren. Daar bleek slechts een kleine aanvulling op het Programma van Eisen (PvE) voor nodig die specifiek betrekking had op de werkzaamheden tijdens de fysieke begeleiding.1 De sporen en vondsten die tijdens de begeleiding werden gedocumenteerd zijn conform de eisen voor de opgraving geanalyseerd. Tijdens deze begeleiding bleek tevens dat een perceel dat tot voor kort ontoegankelijk was vanwege bossages nu wel vrij was van begroeiing. Aangezien dit stuk in de nieuwe plannen ook verstoord zou worden is na toestemming van de gemeente ook dit deel vlakdekkend onderzocht door middel van een opgraving. De laatste begeleiding is uitgevoerd op 30 mei 2013. Na een periode van ongeveer twee jaar is daarmee dit archeologisch onderzoek in het plangebied Mariëndaal voltooid. Tijdens en na het veldwerk is er nauw contact geweest tussen het veldteam en de leden van de Heemkundekring van Groesbeek. Zij kwamen regelmatig, zo niet dagelijks op de opgraving langs. En hoewel zij niet fysiek hebben mee gegraven bleek hun kennis van de omgeving van grote inhoudelijke waarde voor het onderzoek. Bij dezen wil ik hen bedanken voor hun bijdrage aan dit verhaal. In het bijzonder de heren Bram den Boer, Peter Beisiegel en Gerrie Driessen. Ook dient er een woord van dank uit te gaan naar de twee betrokken personen vanuit de gemeente, Marcel van den Berg en Cees
1
De Jong/Van der End 2011; De Jong 2013.
7
van der Ree, die, ondanks de hoge tijdsruk op het project het telkens mogelijk maakten om het onderzoek uit te breiden. Hun moeite is dan ook niet vergeefs geweest aangezien de resultaten van het onderzoek zeer interessant te noemen zijn als het gaat om de middeleeuwse geschiedschrijving van Groesbeek. In onderhavig rapport worden de resultaten van de verschillende door VUhbs archeologie uitgevoerde onderzoeken besproken. Deze resultaten zullen worden afgezet tegen de resultaten van het vooronderzoek en die van de onderzoeken in de directe omgeving. Daarnaast is ook een deel van het vondstmateriaal uit eerder onderzoek meegnomen in de analyse. Zoals zal blijken kunnen deze namelijk niet los van elkaar worden gezien.
Fig. 1.1. Groesbeek-Mariëndaal. De locatie van het plangebied binnen Groesbeek. Inzet: Groesbeek binnen Nederland. Bron: Topografische Dienst Nederland.
8
2
vooronderzoek
2.1
algemeen
Het gebied met het toponiem Mariëndaal beslaat een oppervlakte van ca. 2 ha. binnen het dorp Groesbeek. De naam Groesbeek duikt voor het eerst op in historische bronnen uit de 11de eeuw als in een schenkingsoorkonde van de Duitse keizer Hendrik III aan een zekere Sindicho de naam Gronspech wordt vermeld. Deze Sindicho ontvangt volgens het manuscript een 'mansus'. Dit is een zogenaamde ontginningshoeve met een bijbehorend stuk grond die door het hof aan een horige werd toegewezen om te bewerken.2 In de eeuwen daarna is het gebied rondom het huidige dorp in het bezit van de Heren van Groesbeek. In de regio hebben zij verschillende burchten en kastelen bezeten. Over de chronologische opvolging van de verschillende residenties van deze adellijke familie bestaat enige onduidelijkheid.3 Op basis van historisch kaartmateriaal kan echter geconcludeerd worden dat in Groesbeek gedurende de Late Middeleeuwen een kasteel heeft gestaan dat heeft toebehoord aan de Heren van Groesbeek (fig. 2.1). De locatie hiervan grenst aan de noordzijde van het onderhavige plangebied. Deze locatie is aan het begin van de jaren '90 van de vorige eeuw onderzocht door de leden van de Historische Kring van Groesbeek.4 Hierbij zijn onder andere de resten van het kasteel aangetroffen. Tijdens het onderzoek bleek echter dat de omgeving van het plangebied ook al vóór de Late Middeleeuwen bewoond is geweest. De verwachting voor de aanwezigheid van belangwekkende archeologische vondsten binnen het plangebied was dan ook aanzienlijk.
2.2
vooronderzoek binnen het plangebied
Tot aan de dag van de start van het veldwerk was er over de aan- of afwezigheid van archeologische resten binnen het plangebied eigenlijk niets bekend. Aan de hand van enkele bureaustudies en een tweetal booronderzoeken was wel bekend dat er, met name in de zone direct rondom het kasteel, maar ook elders in het plangebied archeologische resten konden worden aangetroffen.5 In de conclusies van de bureauonderzoeken werd met name een hoge verwachting geformuleerd voor het aantreffen van sporen en vondsten uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen.6 Daarnaast bestond er op basis van verschillende vondstmeldingen buiten het onderzoeksgebied ook een hoge verwachting voor het aantreffen van sporen uit de verschillende perioden vanaf de Late IJzertijd tot en met de Nieuwe Tijd.7 De booronderzoeken bevestigen deze verwachting in meer of mindere mate. Zo zijn direct ten zuiden van het laat-middeleeuwse kasteel in een boring verschillende archeologische indicatoren aangetroffen. De datering hiervan ligt echter in de Volle Middeleeuwen, terwijl voor dit gebied een gespecificeerde hoge verwachting was uitgesproken voor het aantreffen van sporen en vondsten uit de Late Middeleeuwen.8 In tegenstelling tot het onderzoek uit 2005 wordt in het rapport uit 2011 gesproken over vindplaatsen die tijdens het booronderzoek zijn aangetroffen. In totaal benoemt men drie vindplaatsen. Vindplaats 1 ligt in het zuiden van het plangebied. Op basis van de (mogelijke) datering van
2
Verhulst 2002, 493.
3
Te Boekhorst 1995, 8-11.
4
Te Boekhorst 1995.
5
Nales 2005; Brouwer 2011.
6
Nales 2005, 10
7
Brouwer 2011, 8-9.
8
Nales 2005, 10.
9
de archeologische indicatoren wordt hier een vindplaats uit de Late IJzertijd/Romeinse tijd verwacht.9 De omschrijving van vindplaats 2 is enigszins verwarrend.10 Hier is één boring gestuit op een mogelijke fundering. Een tweede boring, 25 meter ten noorden hiervan leverde een fragment laatmiddeleeuws aardewerk op. Waarom de beide boringen aan elkaar worden gekoppeld of wat de aard of datering van de vindplaats is wordt verder niet duidelijk gemaakt. Vindplaats drie tenslotte, ligt in het noordoostelijke deel van het terrein. Daar wijzen de boringen op de aanwezigheid van een waterloop. Deze is door de onderzoekers in verband gebracht met het kasteel.11 Mogelijk gaat het om een zij- of afvoergracht. Het feit dat een relatief groot aantal boringen archeologische indicatoren heeft opgeleverd geeft aan dat er binnen het plangebied zeker sprake is van één of meerdere archeologische vindplaatsen. Het was echter niet mogelijk om op basis van de gegevens van deze onderzoeken een gefundeerde uitspraak te doen over de aard en omvang van deze vindplaatsen. Zeker niet omdat een eveneens groot aantal boringen uitwees dat ook (mogelijk grote) delen van het terrein verstoord zijn. De omvang van de verstoringen kon, net als de omvang van de vindplaatsen, op basis van de boringen niet worden vastgesteld.
2.3
onderzoek buiten het plangebied
Hoewel binnen het plangebied nog geen gravend onderzoek had plaatsgevonden voorafgaand aan het onderzoek van VUhbs archeologie, zijn er aan de randen van het plangebied enkele onderzoeken uitgevoerd die in directe relatie staan tot de archeologische resten die tijdens de proefsleuven en de opgravingen zijn aangetroffen. Het oudste onderzoek is de opgraving die in 1990 is uitgevoerd door de leden van de historische kring van Groesbeek. Destijds was archeologisch onderzoek nog niet zo verankerd in de wet zoals dat nu het geval is. Alleen wanneer in de regio een archeologische amateurvereniging met actieve leden werkzaam was, bestond de kans dat er kleinschalig noodonderzoek werd uitgevoerd. Dit was ook het geval in Groesbeek. De leden van de historische kring waren bekend met de veronderstelde aanwezigheid van het kasteel op het perceel aan de Hoflaan. Toen in het voorjaar van 1990 de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de nieuwbouw van enkele zorgwoningen van start ging hebben zij hier enkele waarnemingen verricht en deze gemeld bij de toenmalige provinciaal archeoloog R.S. Hulst. Vervolgens is op zijn gezag een kleinschalig noodonderzoek verricht waarbij zeer belangwekkende resten aangetroffen van onder andere een kasteel van de Heren van Fig. 2.1. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de kaart uit 1570 door Thomas Witteroos met daarop een tekening van de kerk en het kasteel van Groesbeek.
9
Groesbeek (fig. 2.1).12 Later, in 2006, voert BAAC een opgraving uit op een terrein ten oosten van de
Brouwer 2011, 11.
10
Brouwer 2011, 12.
11
Brouwer 2011, 3, 12.
12
Te Boekhorst 1995.
10
opgravingslocatie uit 1990.13 Tijdens dit onderzoek wordt een tweetal woontorens aangetroffen uit de 13de en 14de eeuw na Chr. Ook deze torens worden toegeschreven aan het geslacht van de Heren van Groesbeek. Voor dit rapport is verder het onderzoek van RAAP uit 2008 en het onderzoek van Ypey van de kerk van Groesbeek uit 1955 van belang.14 Bij beide onderzoeken zijn resten aangetroffen die zeer waarschijnlijk in verband staan met de resten die zijn aangetroffen tijdens het onderzoek van VUhbs archeologie. De resultaten van de hierboven genoemde onderzoeken zullen in dit rapport regelmatig terugkomen omdat de uitkomsten van het onderhavige onderzoek in directe relatie staan tot de resultaten en conclusies die zijn geformuleerd in de verslagen van deze vier onderzoeken.
3
doel- en vraagstellingen
3.1
doelstellingen
De doelstellingen van het onderzoek waren in eerste instantie tweeledig. Deze zijn vastgelegd in het PvE.15 In de oorspronkelijke vorm zou het werk bestaan uit een IVO-P en een mogelijke doorstart naar een opgraving. Hierbij bestonden de doelstellingen in eerste instantie uit het inventariseren en waarderen van de eventueel aanwezige archeologische resten in het plangebied. Vervolgens dienden deze resten ex situ te worden veiliggesteld. Voor de archeologische begeleiding en de hier op aansluitende opgraving waren deze doelstellingen verenigd in één onderzoeksvorm.
3.2
vraagstellingen
Het onderzoek in Mariëndaal vindt aansluiting op verschillende thema's uit de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). Deze zijn in het PvE opgesomd:16 17 De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied 18 De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlandse dekzand- en lössgebied 22 De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland. In de loop van het project bleek eigenlijk dat alleen hoofdstuk 22 betrekking heeft op de resten die zijn aangetroffen binnen het plangebied. Sporen uit de perioden voor de Volle Middeleeuwen zijn niet aangetroffen. Voor het onderzoek is een zeventiental vragen opgesteld die aan de hand van de resultaten uit het veld beantwoord dienden te worden.17 De vragen zijn hieronder weergegeven en zullen in de lopende tekst beantwoord worden. In bijlage 2 zijn de vragen voorzien van een hoofdstuk- of paragraaf aanduiding. Deze nummers hebben betrekking op de delen van het rapport waar de vraag (deels) wordt beantwoord.
13
Mooren 2006.
14
Schabbink 2008; Ypey 1955.
15
Van der End/De Jong 2011, 5.
16
Van der End/De Jong 2011, 7.
17
Van der End/De Jong 2011, 8.
11
Algemeen 1. Zijn er sporen aanwezig en wat is de aard, omvang en kwaliteit daarvan in horizontale en verticale zin? 2. Zijn er vondsten aanwezig en wat is de aard, omvang en kwaliteit daarvan in horizontale en verticale zin? 3. In welke mate is het gebied intact dan wel verstoord? 4. Wat is de bodemkundige opbouw van het gebied? 5. Uit welke periode dateert het esdek hoe is de opbouw? 6. Wat is de datering en periodisering van de archeologische resten (begin en eind)? 7. Waaruit bestaan de archeologische resten (aard en type van sporen, structuren, vondsten)? 8. Is er sprake van archeologisch behoudenswaardige vindplaatsen? 9. Wat kan worden gezegd over de landschappelijke context en het landgebruik ter plaatse? Wat is de relatie tussen de vindplaatsen en het landschap? 10. In hoeverre geven de sporen en vondsten een beeld van het sociaal-economisch gebruik van de materiële cultuur in de (eventueel verschillende) gebruiksperiode(n)? 11. Zijn er aanwijzingen voor landgebruik in de zin van bijvoorbeeld wegen, percelering, akkers, grondstofwinning, etc.? Beekdal/gracht 12. Wat is de aard en de datering van de waterloop binnen het onderzoeksgebied? 13. Zijn er resten van aanlegsteigers en/of beschoeiingen aanwezig? 14. Zijn er aanwijzingen voor onderhoud, zoals fasen in beschoeiingen, schoonmaken van de waterloop e.d.? 15. Zijn er andere structuren en/of vondsten aanwezig? 16. Wat is de waardering? Kasteel Groesbeek 17. Zijn er resten aanwezig die in verband kunnen worden gebracht met het Kasteel Groesbeek? Zo ja, wat is de aard en datering van deze resten?
12
4
onderzoeksstrategie
4.1
algemeen
Het onderzoeksgebied bestaat uit een viertal deelgebieden die verspreid in het plangebied Mariëndaal liggen. (fig. 4.1). De deelgebieden representeren de delen van het plangebied die in de toekomst ontgraven of verstoord zullen worden door de nieuwbouw van verschillende gebouwen en de graafwerkzaamheden ten behoeve van de reconstructie van de bovengrondse loop van de Groesbeek.
Fig. 4.1. Groesbeek-Mariëndaal. Weergave van het plangebied met daarop de vier verschillende deelgebieden. (Bron: Van der End/ De Jong 2011, 21)
Zoals gezegd is het onderzoek in verschillende delen uitgevoerd. In het voorjaar van 2011 zijn de deelgebieden 2, 3 en 4 met behulp van proefsleuven onderzocht. Vervolgens is in het najaar van 2011 deelgebied 1 onderzocht. In deze periode heeft ook in de als behoudenswaardig aangemerkte delen van de plangebieden 2, 3 en 4 een opgraving plaatsgevonden met aansluitend nog een opgraving in deelgebied 1. Vervolgens is de begeleiding van het uitgraven van het riooltracé in het voorjaar van 2013 van start gegaan (fig. 4.2). Kort daarop is de laatste opgraving in twee dagen voltooid. Hiermee was het grootste deel van het veldwerk afgerond. Er zijn hierna nog een drietal kleine onderzoeken uitgevoerd. Het eerste betrof een nachtelijke begeleiding van het uitgraven van een rioolput onder de dorpsstraat. Deze is uitgevoerd door Piet Spanjers van de Historische Kring omdat de kans op het aantreffen van in situ liggende archeologische resten (naar later zou blijken onterecht) uiterst klein werd geacht. Het tweede had de begeleiding van het uitgraven van het tracé van de Groesbeek moeten zijn, maar bij aankomst op het terrein bleek dit al gegraven. Hierop is uitsluitend het profiel gedocumenteerd. Het laatste onderzoek was meer een waarneming. Tijdens de aanleg van de bovengrondse loop van de Groesbeek ter hoogte van werkput 40 hebben leden van de Historische Kring verschillende grote houten palen gevonden en verzameld. Deze palen zijn bij benadering ingemeten en vervolgens is geprobeerd deze palen in opdracht van de gemeente Groesbeek te dateren. Dit kon niet middels een dendrodatering en daarom is er een 14C-datering uitgevoerd op één van de palen. Hieruit bleek dat de palen een directe relatie hadden met de resultaten van het archeologisch onderzoek. Daarom zijn ze ook opgenomen in deze rapportage.
13
4.2
proefsleuvenonderzoek
De proefsleuven hadden allemaal een breedte van twee meter en variërende lengtes (fig. 4.2). De sleuven in de deelgebieden 2, 3 en 4 zijn aangelegd met behulp van een mobiele kraan met gladde bak. Bij aanvang van het veldwerk was deelgebied 1 nog niet toegankelijk. Omdat al duidelijk was dat er een doorstart zou komen voor een aantal vindplaatsen is besloten de proefsleuven in deelgebied 1 aan te leggen gelijktijdig op het moment van de doorstart naar een opgraving in het najaar van 2011. Voor het werk in deelgebied 1 is gebruik gemaakt van een rupskraan met eveneens een gladde bak. De vlakken zijn allemaal direct onder de bouwvoor aangelegd. De eerste proefsleuven zijn nog analoog getekend, waarna ze in AUTO-CAD gedigitaliseerd zijn. Voor de tweede fase van het werk is zowel een GPS als een RTS gebruikt. Het vlak is in de eerste fase getekend met een schaal van 1 op 50. In beide fasen zijn profielen, zowel aardkundig als archeologisch, getekend met een schaal van 1 op 20. Eventuele detailtekeningen zijn getekend met een schaal van 1op 10. De hoogtematen van het vlak en het maaiveld zijn telkens in één raai en om de 5 meter genomen. De sporen van de werkputten in het westelijk deel van het terrein zijn niet benoemd toen duidelijk werd dat hier behoudenswaardige resten aanwezig waren. In een telefonisch overleg is vervolgens besloten tot een doorstart en zijn de sporen uit de werkputten 24 en 25 onderdeel geworden van werkput 29. De sporen in een groot deel van de proefsleuven gaven geen aanleiding tot vervolg onderzoek. Hier lagen vooral afzettingen van het beekdal of recente sporen.18 Na afloop van het eerste deel van het proefsleuven onderzoek is een evaluatierapport geschreven met daarin de aanbevelingen voor het vervolgtraject (bijlage 9).
4.3
begeleiding
De begeleiding bestond hoofdzakelijk uit het begeleiden van de graafwerkzaamheden ten behoeve van het riool en de bovengrondse loop van de Groesbeek (fig. 4.2). In eerste instantie is getracht om het riool gelijktijdig met de archeologische begeleiding te plaatsen. Dit bleek echter een zeer tijdrovende en daardoor kostbare onderneming. Er is daarom gekozen om eerst het tracé alleen onder archeologische begeleiding uit te graven om vervolgens de ontstane sleuven dicht te gooien en later weer open te graven om dan de rioolbuizen zonder hinder te kunnen plaatsen. Deze werkwijze had niet alleen een positief effect op de tijd en het geld, maar ook zeker op de kwaliteit van het archeologisch onderzoek. Tijdens de begeleiding is het tracé in delen (vakken) uitgegraven. Hierbij werd telkens een vlak van ca. 4 x 4 meter aangelegd. Het eerste vlak lag telkens onder de bouwvoor of onder de recente verstoringen. Het niveau van de volgende vlakken is bepaald op aan de hand van het voorkomen van archeologische sporen. Wanneer sporen werden aangetroffen, zijn deze volledig gedocumenteerd (couperen en afwerken) voor dat werd verdiept naar een volgend vlak. Aangezien niet overal sporen aanwezig waren, verschillen de vlakhoogtes onderling. Hierdoor is het soms lastig gebleken om de vakken onderling aan elkaar te koppelen. Ieder vlak is gefotografeerd en vervolgens ingemeten met behulp van een GPS. Coupes en profielen zijn getekend op een schaal van 1: 20. Uitzonderingen op de hierboven beschreven werkwijze zijn toegepast in de werkputten 40 en 41 en de locatie van de nachtelijke begeleiding. In het laatste geval zijn slechts enkele foto's gemaakt van de lagen en de werkzaamheden in het algemeen. Werkput 40 ligt op de locatie van de bovengrondse loop van de Groesbeek en was vóór de begeleiding reeds vrijgegeven door het bevoegd gezag. Voorafgaand aan de rioolbegeleiding is tijdens een overleg ter plaatse in het profiel van dit tracé echter de doorsnede van een gracht waargenomen. Helaas was deze bij de start van de begeleiding niet meer zichtbaar. Er is nog wel getracht het spoor te lokaliseren, maar doordat de grond zich verzadigd had met water was het verschil met de omringende 18
Wesdorp 2011.
14
bodemlagen niet meer goed zichtbaar. De put is echter toch gedocumenteerd en de locatie van de gracht is bij benadering aangegeven. Bij het verder uitgraven van de loop van de Groesbeek zijn hier nog meerdere houten palen verzameld. Omdat de palen vrijwel zeker als archeologische resten moesten worden beschouwd zijn ze op verzoek van de opdrachtgever gedateerd en meegenomen en zijn de palen meegenomen in deze rapportage. Ook is de locatie ingemeten. Tijdens dit inmeten is ook nog een deel van de gracht waargenomen door een verschil in vegetatie. Daar waar de gracht in het talud aanwezig is, is de vegetatie een stuk dikker. Ook dit is ingemeten en gebruikt ter aanvulling van de resultaten van het onderzoek. Ook in werkput 41 is geen sprake geweest van een fysieke begeleiding van graafwerkzaamheden, maar hier konden het vlak en het profiel wel worden gedocumenteerd.
Fig. 4.2. Groesbeek-Mariëndaal. Puttenplan. Overzicht van de werkputten van de verschillende onderzoeksvormen. A proefsleuven; B opgravingsputten; C werkputten begeleidingen; D werkputnummer; E locatieduiding voor de begeleiding van de Historische Kring.
4.4
opgraving
In een overleg op maandag 16 mei 2011 is besloten dat het merendeel van de deelgebieden 2, 3 en 4 kon worden vrijgegeven.19 In deze delen waren geen relevante archeologische sporen aanwezig, of was de ondergrond vrijwel geheel verstoord als gevolg van recente graafactiviteiten. Besloten werd dat alleen noordelijke helft van deelgebied 2, een klein deel van deelgebied 3 en een tweetal locaties in deelgebied 4 zouden nader worden onderzocht (fig. 4.2). Voor de twee locaties in deelgebied 4 gold dat in eerste instantie een klein deel werd opgegraven, maar dat deze werkzaamheden zouden worden gestaakt wanneer bleek dat de aangetroffen resten niet uit de prehistorie of de Middeleeuwen zouden stammen. Tijdens het veldwerk leek het erop dat de resten in deelgebied 4 niet aan de gestelde criteria 19
Wesdorp 2011, 4.
15
voldeden. Pas bij de uitwerking bleek dat deze sporen in direct verband moesten worden gezien met de resten van het laatmiddeleeuwse kasteel. De aangetroffen besloegen echter een jongere fase, waardoor niet verder kon worden uitgebreid. Ook voor de zone in deelgebied 3 golden enkele beperkingen van fysieke aard. De uitbreiding van het onderzoek in deelgebied 3 werd drastisch beperkt door de aanwezigheid van de buizen van de ondergrondse loop van de Groesbeek in het zuiden en het fietspad in het noorden van het gebied. Hierdoor kon slechts een klein deel van de aangetroffen gracht worden gevolgd. In een later stadium was het fietspad verwijderd en is hier de bovengrondse loop van de Groesbeek uitgegraven. Deze werkzaamheden konden echter niet meer archeologisch worden begeleid. In deelgebied 1 werden in de proefsleuven behoudenswaardige resten aangetroffen. In een kort telefonisch overleg is besloten tot een directe doorstart tot opgraving. Echter het zuidelijke deel van het terrein kon niet worden onderzocht als gevolg van de ondergrondse loop van de Groesbeek. In een later stadium is dit deel vrijgegeven en konden de hier gelegen resten niet meer worden onderzocht. Tijdens de begeleiding van de rioleringswerkzaamheden bleek dat een deel van deelgebied 2 ook zou worden verstoord met de voorgenomen bouwwerkzaamheden. De gemeente Groesbeek heeft het toen alsnog mogelijk gemaakt om dit deel te onderzoeken. Het betreft hier werkput 33. De gehanteerde methoden en technieken verschilden niet veel van de tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn gehanteerd, met dien verstande dat nu alle sporen zijn ingemeten, gecoupeerd en afgewerkt. Uitzondering hierop was de in werkput 33 gelegen gracht die omwille van ruimtegebrek niet verder kon worden afgewerkt. De vlakken zijn om de 5 meter gewaterpast in raaien die 3 meter uit elkaar lagen. Over het algemeen werd volstaan met het documenteren van enkele profielkolommen. Alleen in de werkputten 23, 29 en 30 zijn volledige lengteprofielen gedocumenteerd.
16
5
fysische geografie
Gerard Boreel 5.1
inleiding en methode
Tijdens de proefsleuven, definitieve opgraving en begeleiding op het plangebied Groesbeek-Mariëndaal is onderzoek gedaan naar de landschappelijke context van de vindplaats. Ten einde een inzicht te krijgen in de landschappelijke situatie zijn in iedere werkput profielkolommen aangelegd. Daarnaast zijn in de werkputten 26, 29/30 en 41 lengteprofielen aangelegd. Alle profielen zijn met de hand opgeschaafd, ingekrast en gedocumenteerd. Hierbij zijn zowel lithologische lagen als archeologisch relevante lagen onderscheiden. Hierbij moet gedacht worden aan vegetatieniveaus, vondstlagen, cultuurlagen en eventuele sporen. Alle lagen zijn bemonsterd en beschreven op textuur, kleur, het gehalte organische stof, andere lithologische en bodemkundige verschijnselen en eventuele insluitsels van natuurlijke of archeologische aard.20 Naast de profielen zijn tijdens de opgraving fysisch geografische waarnemingen verricht door bijvoorbeeld te ondersteunen bij de vlakaanleg of door enkele diepe kijkgaten met de hand of de machine te graven. In de directe omgeving zijn eerder al archeologische onderzoeken uitgevoerd. Als achtergrond zal in de volgende paragraaf eerst een beknopte schets worden gegeven van de resultaten hiervan. In paragraaf 5.3 zullen de resultaten van dit onderzoek worden gepresenteerd en vergeleken met die van de vooronderzoeken. Om te voorkomen dat een structurele bespreking van de resultaten per werkput onoverzichtelijk wordt zal een schets worden gegeven van enkele paleogeografische ontwikkelingen binnen en net buiten het plangebied, ondersteund door eigen waarnemingen en die van andere onderzoeken.
5.2
achtergrond
Groesbeek bevindt zich op de oostelijke flank van de stuwwal van Nijmegen. Deze stuwwal is gedurende de voorlaatste ijstijd, het Saalien (van ca. 370.000-130.000 BP), gevormd doordat het landijs oudere afzettingen voor zich uitschoof en opstuwde (fig. 5.1, 15B4 en 8D2). De lobvormige uitloper van het landijs groef zich daarbij diep in en liet na het afsmelten van het ijs het bekken van Groesbeek achter. Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien (van ca. 120.000-10.000 BP), bereikte het landijs Nederland niet, maar was het dermate koud dat de bodem gedurende lange tijd permanent bevroren was. Smelt- en regenwater dat in noordoostelijke richting van de stuwwal van Nijmegen het bekken instroomde, sleet daarbij brede en ondiepe (nu droge) dalen uit in de flanken van de stuwwal (fig. 5.1, 2S3). Met het opwarmen en natter worden van het klimaat in het Holoceen (10.700 jaar geleden tot heden) verdween de permafrost en kon regenwater de stuwwal inzakken. Aan de voet ervan treedt dit water aan het oppervlak als kwel en stroomt het via de beken (fig. 5.1, 2R2) naar het laagstgelegen punt in het bekken. Eén van deze beken is de Groesbeek. De Groesbeek ontspringt juist ten westen van de Nederlands Hervormde kerk in het centrum van het dorp, daar waar het droge dal van Groesbeek overgaat in de dalvormige laagte van de beek op de geomorfologische kaart (fig. 5.1). Op historische kaarten is goed te zien dat de beek de dorpsstraat kruist om via de grachten en visvijvers van voormalig Huis Groesbeek als een meanderende beek in oostelijke richting af te wateren.
20
Beschreven is volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode (ASB, Bosch 2007), dat gebaseerd is op de
NEN5104 (Nederlands Normalisatie Instituut 1989).
17
Fig. 5.1. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de geomorfologische kaart met daarop de verschillende in de tekst genoemde eenheden. (Bron: Alterra)
Buiten het beekdal wordt voor een groot deel van het dorp Groesbeek het bodemprofiel gekenmerkt door een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ30). In de lagere delen van het landschap, ten oosten van het dorp, zijn veldpodzolen ontwikkeld in grof tot lemig zand (Hn30, Hn23) en gooreerdgronden in de beekdalen (Zn30). Op een bodemkaart voor een gedeelte van de gemeente Groesbeek (fig. 5.2) is te zien dat ter plaatse van het droogdal en dal van de Groesbeek de zwarte enkeerdgrond terugwijken in de richting van het dorp. In het diepste deel van het dal zijn natte tot zeer natte oude zwarte graslanden ontwikkeld (ZW1, ZW2). Het gehele plangebied Mariëndaal bevindt zich binnen deze beide eenheden. Ten zuiden van het plangebied gaan deze eenheden over in een uiterst droge dunne bosontginningsbodem in zandgrond (ZOB1) en vervolgens in de oude zwarte enkeerdgrond in zand (ZF2). Noordelijk wordt het plangebied geflankeerd door zeer diepe hoge oude zwarte lössleemhoudende enkeerdgronden (ZLF3). Deze lösshoudende gronden zijn verder oostelijk in het dal van de Groesbeek ook terug te vinden in de vorm van ondiepe en diepe hoge jonge bosontginningsgronden (ZLOB1/2).
18
Fig. 5.2. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de bodemkaart van een gedeelte van de gemeente Groesbeek met daarop de in de tekst besproken eenheden. Bron: Alterra.
5.3
resultaten
De aangelegde werkputten bevinden zich voor een deel in het beekdal van de Groesbeek en voor een deel op de zuidelijke flank daarvan. Figuur 5.3 geeft een overzicht weer van de werkputten, de locatie van de in 2005 opgegraven woontoren, de in de jaren '90 van de vorige eeuw opgegraven tufstenen structuur, kasteel en renthuis met daaroverheen een projectie van de loop van het beekdal van de Groesbeek. Deze loop is gereconstrueerd uit de informatie van uit de verschillende onderzoeken alsmede enkele waarnemingen rond het plangebied. De meest zuidelijke werkputten bevinden zich op de zuidelijke flank van het dal van de Groesbeek. De ondergrond bestaat hier uit geelbruin matig grof zand, dat geïnterpreteerd kan worden als gestuwd materiaal van de stuwwal van Nijmegen. In dit zand heeft zich oorspronkelijk een veldpodzol ontwikkeld. Waarschijnlijk pas in de Late Middeleeuwen ontwikkelt zich een wat diepere bouwvoor. De oorspronkelijke dunne bodemhorizonten van de veldpodzol worden opgenomen in deze bruine cultuurlaag en ook de sporen van de vol-middeleeuwse nederzetting worden gedeeltelijk geërodeerd. Het aardewerk dat in deze (sub)recente bouwvoor (S998) is aangetroffen dateert dan ook uit de periode Volle Middeleeuwen - Nieuwe Tijd. Over de bouwvoor wordt - waarschijnlijk in de 20e eeuw - een 0,4 m tot 1 m dikke ophogingslaag opgebracht. De laag varieert sterk in samenstelling - van zwak tot sterk siltig donkergrijs zand - en bevat lichtgele brokken schoon zand. Het dal van de Groesbeek De 20ste eeuwse ophogingslaag zet zich voort in het dal van de Groesbeek. De dikte ervan varieert sterk en deels zullen er ook oudere lagen in op zijn genomen. De diepere ondergrond van het beekdal bestaat uit grijs, matig grof zand. In delen van het dal zal dit zand tot de oorspronkelijke gestuwde af19
zettingen behoren, maar het grootste deel van het waargenomen 'schone' zand zal verspoeld materiaal zijn. Regelmatig bevat de top ervan dan ook bandjes van kleiig en humeus materiaal. In werkput 32 is de bodem van het beekdal vastgesteld op een hoogte van 28,3 m NAP. Deze hoogte komt overeen met de waarnemingen onder de woontoren, even ten oosten van werkput 32, hier bevindt de bodem van het beekdal zich op een hoogte van ca. 28,4 m NAP. De hoogte waarop de eerste sporen zichtbaar werden in de werkputten 23, 26 en 33 is ca. 30,2 m NAP, waarbij een deel van de sporen zal zijn opgenomen in de (sub)recente bouwvoor. Dit betekent dat het hoogteverschil tussen het maaiveld van de vol-middeleeuwse nederzetting en de bodem van de beek hier meer dan twee meter moet zijn geweest. Ter hoogte van de laat-middeleeuwse woontoren is dit verschil veel kleiner. Bij werkput 21 bevindt het huidige maaiveld zich op ca. 29,7 m NAP, wat een hoogteverschil met de bodem van het dal van ongeveer een meter betekent. Dus, hoewel de bodem van het beekdal maar weinig verval laat zien over dit traject, neemt vooral de hoogte van de flankerende oevers van het dal toe in de richting van het dorp. Uit de gegevens van het onderzoek uit 1990 blijkt dat het beekdal ter hoogte van het tufstenen gebouw moet worden begrensd. Tijdens het onderzoek van VUhbs archeologie is de zuidelijke oever van het beekdal in verschillende werkputten aangetroffen. Uit de combinatie van de gegevens van beide onderzoeken is geconcludeerd dat het beekdal een vernauwing of engte heeft gehad ter hoogte van het tufstenen gebouw.
Fig. 5.3. Groesbeek-Mariëndaal. Weergave van het plangebied met daarop de verschillende onderzoekslocaties en het gereconstrueerde beekdal van de Groesbeek. Schaal 1: 2000.
Moerasbos in het beekdal In de tijd dat de nederzetting op de zuidelijke flank van het dal bewoond werd was het dal van de Groesbeek echter voor een deel gevuld met veen. In de werkputten 29 en 30 kon worden vastgesteld dat dit veen reikte tot een hoogte van ca. 29,8 m NAP. Onder de woontoren werd de overgang naar onverstoord veen waargenomen op een hoogte van 29,4 m NAP (hier zal een deel vergraven zijn). In de top van dit veenpakket werden in deze opgraving aardewerkscherven gevonden uit de periode 11de – 13de eeuw. Dit betekent dat het waarneembare hoogteverschil in deze periode meer dan 0,8 m moet zijn geweest. Het veen dat zich in het dal ontwikkeld had bestaat uit bosveen. Enorme hoeveelheden takken en wortels zijn goed zichtbaar in de aangesneden veenlagen
Fig.
5.4.
Groesbeek-Mariëndaal.
Foto van het veenpakket in werkput 32.
20
(fig. 5.4) maar ook boomstammen zijn hierin aangetroffen (fig. 5.5). Het grootste deel van al dit hout is waarschijnlijk afkomstig van elzen (Alnus). Illustratief is het pollenprofiel dat in de jaren '90 van de vorige eeuw werd gestoken in de venige vullingen van een greppel langs de tufstenen structuur uit de Volle Middeleeuwen.21 Hieruit blijkt dat de oorspronkelijke vegetatie bestond uit een vrij dicht eikenbeukenbos (Quercus, Fagus, Carpinus). Dit bos wordt op basis van de afnemende pollen ergens in deze periode ontgonnen. Opvallend is echter dat ook het relatief hoge aantal elzenpollen (Alnus) afneemt, min of meer gelijktijdig met dat van de Quercetum mixtum (eik). Het lijkt er dus op dat ook het moerasbos in het beekdal wordt ontgonnen, ergens in de periode tussen de 11de en de 13de eeuw.
Fig. 5.4. Groesbeek-Mariëndaal. Foto van een meterslange boomstam van (vermoedelijk) een eik die is aangetroffen in het veenpakket.
Waterhuishouding van de bovenloop van de Groesbeek Aan het eind van deze periode, rond 1265, wordt ongeveer 70 m ten oosten van het tufstenen gebouwtje een woontoren gebouwd.22 Hiertoe werd met zand een kunstmatige verhoging opgeworpen op het veen in het beekdal, waarop in de eerste fase een toren van hout, omgeven door een palissade, werd gebouwd. Rond 1301 werd de toren opgebouwd in steen.23 Tijdens de opgraving van dit complex is vastgesteld dat het opgeworpen plateau van de eerste fase bewaard is gebleven tot een hoogte van 29,8 m NAP. Een verzakte vloer van een oven uit de tweede fase bleek te zijn aangelegd op de oudere ophoging, zodat geconcludeerd kan worden dat het plateau in de tweede bouwfase niet veel hoger lag. De hoogte van het plateau zal dus maar net iets boven de top van het veen hebben gelegen. Deze vaststelling is voor de waterhuishouding in zoverre van belang, dat het aantoont dat de grachten rond de toren door grondwater gevoed kunnen zijn. Niet noodzakelijkerwijs hoeven de grachten dus door een beek gevoed te worden. Bovendien zijn in de vullingen van de buitengracht geen aanwijzingen gevonden voor stromend water en een verbinding tussen buiten- en binnengracht ligt ook niet echt voor de hand. Ook is uit de gebruiksfase van de woontorens geen watervoerende bedding aangetroffen in het veen in de werkputten 28, 30, 31 en 32. Deze werkputten dekken tezamen de gehele engte in het dal ter plaatse van het oudere tufstenen gebouw en het latere kasteel. Het lijkt er 21
Te Boekhorst 1995, 15.
22
Mooren 2006, 48.
23
idem. 49.
21
dus sterk op dat het beekdal, bovenstrooms van de woontoren bestond uit moeras en een langgerekt brongebied vormde. De burcht is derhalve te typeren als een moerasburcht.24 Dit moerassige brongebied was een stuk breder dan het benedenstrooms beekdal. In figuur 5.3 is te zien dat deze zone van ca. 30 m verbreed naar bijna 70 m breedte in westelijke richting.25 De Nederlands Hervormde kerk in het centrum van het dorp is oorspronkelijk langs de zuidelijke begrenzing van dit moeras gebouwd.26 De engte in het dal ter hoogte van het 16de eeuwse kasteel is een aanname op basis van de resultaten van de opgravingen in de jaren '90 van de 20ste eeuw.27 Hieruit bleek namelijk dat in ieder geval het tufstenen gebouwtje gefundeerd was op zand en dat dit zand zeker nog enkele meters zuidelijk ervan de ondergrond vormde. De engte in het dal met aan een kant het tufstenen gebouw biedt bovendien de mogelijkheid te denken aan een verklaring voor de locatie van deze vroege structuur. Mogelijk is deze gebouwd bij een oversteekplaats over het natte dal van de Groesbeek. Ophogingen in het centrum van het dorp Groesbeek en erosie van het beekdal Tijdens de begeleiding in werkput 41 zijn in het westelijke deel van het gedocumenteerde profiel sterk grindige ophogingslagen aangetroffen, die in oostelijke richting afhellen (fig. 5.5).
Fig. 5.5. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van het noordelijke lengteprofiel in werkput 41. Duidelijk zichtbaar zijn de sterk grindige ophogingslagen die afhellen richting het oosten.
De lagen zijn opgeworpen over het natuurlijke veen en bereiken in het profiel een maximale dikte van bijna een meter. Dat de ophogingen waarschijnlijk niet slechts lokaal waren wordt verondersteld door het omliggende reliëf (fig. 5.6). Er zit namelijk een 'drempel' in het dal ter hoogte van en parallel aan de Dorpsstraat. Het maaiveld gaat van 30,9 m NAP ter hoogte van werkput 33 naar ca. 32,5 m NAP ter hoogte van de Dorpsstraat om verder nog maar weinig in hoogte toe te nemen in de richting van de kerk. Middeleeuwse ophogingen werden ook in een proefsleuf aangetroffen ten zuidwesten van de kruising Dorpsstraat - Kerkstraat.28 Hier varieerde deze laag van 0,3 m tot 0,6 m in dikte. Interpretatie van deze ophogingen geeft een beeld van aanzienlijke ophogingen ter plaatse van de huidige Dorpsstraat, waarschijnlijk om makkelijker het natte dal over te steken. Als er al sprake was van een overgang
24
Jansen 1996, 34.
25
Op basis van waarnemingen door amateurarcheologen tijdens rioolwerkzaamheden in de Dorpsstraat en een geotechnische
sondering op de kruising van de Dorpsstraat en de Hoflaan. 26
Soepboer 2006; Mooren 2007.
27
Te Boekhorst 1995 en mondelinge mededeling dhr. den Boer.
28
Mooren 2007, 15.
22
ter plaatse van het tufstenen gebouw, dan zal deze in de Late Middeleeuwen in ieder geval verplaatst zijn naar de huidige Dorpsstraat.
Fig. 5.6. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de AHN met daarop duidelijk zichtbaar het relatief vlakke deel ten westen van werkput 33 in het geel. Bron: AHN.
De ophogingen moeten gelijktijdig met het bestaan van de woontoren hebben plaatsgevonden. Het leidde namelijk tot een aanzienlijke overstroming van het dal met gelijktijdig vondstmateriaal in de afzettingen ervan. Waarschijnlijk vormde de opgehoogde route door het dal een dam in het beekdal en brak deze tijdens een natte periode door. Nog steeds staat het dorp Groesbeek regelmatig onder water bij hevige regenval. Het doorgebroken water sneed zich in het veen (fig. 5.7) en zandige afzettingen ervan bevinden zich in werkput 41 over de grindige ophogingen (fig. 5.6). De insnijding is te vervolgen in de werkputten 31 (fig. 5.8a) en 32 (fig. 5.8b), waarna die niet meer is waargenomen. Het geultje vult zich grotendeels met verslagen veen, maar kleine zandbanken laten zien dat het water flink gestroomd heeft. Een nieuwe doorbraak volgt het gevormde geultje, maar snijdt zich veel minder diep in en is wat breder. Ook de afzettingen zijn anders, na een laag licht blauwgrijze sterk siltige klei met veel bijgemengd zand blijft een humeuze donker blauwgrijze uiterst siltige klei achter in de nieuwe geul. Deze donkere laag lijkt dezelfde te zijn als de zogenaamde 'gidslaag' die de ruïne van het tufstenen gebouw afdekt.29 Hier werd de gidslaag gedateerd vóór 1200, maar op basis van de stratigrafie en het vondstmateriaal in het beekdal en de sporen die met het gebouw in verband worden gebracht zal dit eerder in de 13de eeuw te plaatsen zijn.30
Fig. 5.8. Groesbeek-Mariëndaal. Insnijdingen van het geultje van de Groesbeek uit de 11de tot 13de eeuw. 29
Te Boekhorst 1995, 16.
30
Zie hoofdstuk 6 en 7.
23
24
voor/verstoringen. Schaal 1:100
of 16de eeuw; J kasteelgracht oudste fase; K uitgegraven gracht renthuis ca. 1770; L ophogingslagen Nieuwe Tijd; M afzettingen overstromingen Nieuwe Tijd; N recente bouw-
lagen uit de 13de tot 14de eeuw; E watergang 14de of 15de eeuw; F afdekkende laag veraard veen; G sporen 14de of 15de eeuw; H ophogingslagen 15de of 16de eeuw; I sporen 15de
Fig. 5.7. Groesbeek-Mariëndaal. Noordelijke lengteprofiel van werkput 29 en 30. A veen; B geul als gevolg van doorbraak; C sporen uit de 13de eeuw; D ophogings- of natuurlijke
Opvulling van het beekdal ten westen van de laat-middeleeuwse woontoren Nadat het water van de Groesbeek zich had ingesneden in het veen van het beekdal ontstaat een vreemde situatie. Over de afzettingen van de insnijding worden lagen uiterst siltige klei en humeuze zanden afgezet tot een maximaal waargenomen hoogte van 30,5 m NAP. Het huidige maaiveld op de oevers van het beekdal ter hoogte van de woontoren is slechts 29,7 m NAP. Dit zou betekenen, dat als de kleiige en zandige lagen zouden zijn afgezet door de Groesbeek, deze ook terug te vinden moeten zijn op de flanken van het dal. Dit is niet het geval en deze vaststelling leid tot twee mogelijkheden. Ten eerste kunnen de lagen als ophogingslagen zijn opgeworpen. De lagen zijn echter zeer homogeen over een aanzienlijke afstand en lijken eerder natuurlijk te zijn gevormd. Dit laat maar een verklaring over en dat is een blokkade of dam in het beekdal. De meest waarschijnlijke locatie voor een dergelijke constructie is het smalste deel van het dal ter hoogte van het tufstenen gebouw, ofwel in de buurt van de werkputten 31 en 32. Hier zijn uit een eerdere fase dan de afzettingen verschillende palenrijen gevonden, waaronder een dubbele rij met slieten ertussen, dwars op de stroomrichting van de beek. De kans bestaat dat deze structuren bedoeld zijn geweest om de Groesbeek op te stuwen. Een vergelijkbare constructie zou in een latere fase, de oorzaak kunnen zijn van de afzettingen over de opgevulde geul van de Groesbeek. In de afzettingen bovenstrooms van de vernauwing van het beekdal zijn fragmenten baksteen aangetroffen. Het zijn de oudste afzettingen met baksteen en het aardewerk suggereert een laatmiddeleeuwse datering. Aangezien de woontoren pas rond 1301 in baksteen wordt opgetrokken kan verondersteld worden dat de lagen in de 14de of 15de eeuw zijn afgezet (ze bevinden zich namelijk stratigrafisch nog onder de 16e eeuwse gracht van het jongere kasteel). Omlegging van de Groesbeek De reden voor de afdamming van de Groesbeek is niet geheel duidelijk. In ieder geval wordt nog in dezelfde periode - 14de en 15de eeuw - het water van de Groesbeek omgelegd tot buiten het natuurlijke dal. In werkput 29 is een watergang aangesneden met een noordwest-zuidoostelijke oriëntatie. De vullingen ervan suggereren stromend water, afgewisseld door rustige perioden. Hier wordt bewust de term watergang gebruikt, omdat het op basis van het verloop ervan (fig. 5.9) geen natuurlijke oorsprong kan hebben. De watergang sluit zeer waarschijnlijk aan op de (oudste fase van de) greppel of gracht 29001.
Fig. 5.9. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van het plangebied met daarop het beekdal van de Groesbeek, de locatie van de vermoedelijke dam en een reconstructie van de omgeleide Groesbeek omstreeks de 14de of 15de eeuw. De afdamming is in donkerbruin weergegeven. De omgelegde Groesbeek en het beekdal respectievelijk in lichtblauw en lichtbruin. Schaal 1:2000.
25
De vulling van deze fase vertoont hetzelfde patroon als die van de watergang in werkput 29. Daarbij komen de afmetingen van de beide structuren ook goed overeen. Deze gracht lijkt in een min of meer rechte lijn door te lopen in noordoostelijk richting en aan te sluiten op de watergang in de werkputten 20 en 21. De watergang is in de 18de eeuwse situatie herkenbaar als afvoer van het grachtenstelsel rond het renthuis. In deze periode wordt de watergang opnieuw uitgegraven, wat duidelijk te zien is in het profiel in werkput 26. (fig. 5.10).
Fig. 5.10. Groesbeek-Mariëndaal. Westelijke lengteprofiel van werkput 26. A stuwwal; B greppels uit de 11de tot de 13de eeuw; C sporen uit de 11de tot de 13de eeuw; D houten paal; E eerste fase waterloop 14de/15de eeuw; F latere fasen waterloop 16de-17de eeuw; G subrecente bouwvoor; H bouwvoor. Schaal 1:150.
De omlegging van de beek kan gelijktijdig hebben plaats gevonden met een afdamming van het dal na het midden van de 13de eeuw. In het profiel in werkput 29 lijkt het erop dat de watergang de opvullingslagen van het dal oversnijden, maar het is ook mogelijk dat de watergang steeds breder is geworden, waardoor de oorspronkelijke stratigrafische relaties zijn geërodeerd. Het is echter evengoed mogelijk dat beide waterkundige werken elkaar in tijd opvolgen. Watermolen langs de omgelegde Groesbeek? De bodem van de omgelegde Groesbeek bevindt zich in werkput 29 op een hoogte van 29 m NAP, evenals in werkput 26. Juist ten oosten van werkput 23 zakt het maaiveld snel van bijna 31 m NAP naar ca. 29,7 m NAP. Dit hoogteverschil van meer dan een meter kan gebruikt zijn geweest voor het aandrijven van een watermolen. Een historische bron uit 1513 spreekt over een watermolen en windmolen in Groesbeek.31 Hiermee wordt mogelijk gedoeld op deze locatie. Deze theorie wordt niet alleen ondersteund door het hoogteverschil, maar ook door enkele merkwaardige structuren in werkput 26 en 33 (zie hoofdstuk 6). Verlanding van de omgelegde Groesbeek en ontwikkelingen in de Nieuwe Tijd De jongste vulling van de omgelegde Groesbeek in werkput 29 bestaat uit een dun laagje zwart (veraard) veen (fig. 5.7). In de laatste fase van de watergang had deze een breedte van ca. 10 m en reikt het veenlaagje tot een hoogte van 30,6 m NAP. Het terrein wordt hier (ten westen van het 16de eeuwse kasteel) verder opgehoogd tot een hoogte van ca. 30,9 m NAP. Vanaf deze hoogte wordt ergens in de 16de eeuw de gracht ingegraven rond het kasteel (structuur 29008). In deze periode werden de grachten of gevoed door een watergang ten zuiden van werkput 29 (zoals op de 18de eeuwse kaart is te zien), of door een watergang ten noorden van werkput 29 (zoals op 19de eeuwse kaarten is te zien). Het gevaar voor overstromingen bleef echter bestaan. Hiervan getuigt een flink pakket lichtbruin, sterk grindig zand, dat zich zowel in de vullingen van de gracht heeft ingesneden als in het maaiveld er omheen (fig. 5.7). Het enige dat nog in het bodemarchief waargenomen kan worden uit de periode na het 16de eeuwse kasteel, zijn de heringravingen van de grachten, eventuele nieuwe watergangen en verdere ophogingen ten westen van het renthuis. Deze ophogingen reiken tot ca. 32 m NAP, het hoogste punt binnen het opgegraven areaal. 31
Van Rooy 2006, 12.
26
5.4
conclusie
Tijdens de proefsleuven, definitieve opgraving en begeleiding op het plangebied Groesbeek-Mariëndaal is onderzoek gedaan naar de landschappelijke context van de vindplaats. Hierbij is vastgesteld dat de ondergrond bestaat uit zandige gestuwde afzettingen uit het Saalien. In de oostelijke flank van de stuwwal van Nijmegen hebben zich sneeuwsmeltwaterdalen ontwikkeld onder arctische omstandigheden in het Weichselien. In het Holoceen treedt water in de vorm van kwel uit in de laagste delen van het landschap en stroomt als een beek af naar het lager gelegen bekken van de Groesbeek. Op basis van de beschikbare landschappelijke gegevens is vastgesteld dat het beekdal van de Groesbeek in het westelijk deel van het plangebied veel breder is geweest dan in het oostelijk deel. Het punt waarop het dal versmalt bevindt zich ongeveer ter hoogte van het kasteel en de overige structuren van het onderzoek uit 1990. In het dal van de bovenloop van de beek ontwikkelt zich veen. Na menselijk ingrijpen vindt insnijding plaats in dit veen en worden maatregelen getroffen om dit te stoppen. Deze maatregelen bestaan waarschijnlijk uit het oprichten van stuwen in de 12de tot en met de 15de eeuw. Daarnaast wordt de Groesbeek in de late 13de, de 14de of 15de eeuw definitief omgeleid met behulp van een watergang. Deze watergang loopt ver ten zuiden van de woontorens binnen het plangebied, maar dateert omstreeks dezelfde periode. Dit argument alsmede de hoogte van het eiland waarop de toren zich bevond maken duidelijk dat de grachten van de toren gevoed zijn door het grondwater en niet, zoals eerst werd verondersteld, door de Groesbeek. Daarnaast vormt het hoogteverschil van de bodem tussen de verschillende locaties waar deze loop is aangesneden, aanleiding om te vermoeden dat er een watermolen binnen het plangebied kan hebben gestaan. De archeologische resten hiervan zullen waarschijnlijk zijn vernietigd met de bouwactiviteiten van het zorgcentrum.
27
6
sporen en structuren
6.1
algemeen
Tijdens het onderzoek zijn in totaal 635 spoornummers uitgedeeld (tabel 6.1). De spooraantallen zoals deze hier zijn weergegeven zijn echter weinig informatief aangezien hierbij de spooraantallen van zowel het proefsleuvenonderzoek als het definitieve onderzoek bij elkaar zijn opgeteld. Verschillende sporen zijn dus dubbel gerekend. Daarbij komt dat putoverschrijdende sporen in de verschillende werkputten individuele nummers hebben gekregen. Tijdens de sporenanalyse zijn de sporen onderling gekoppeld en zijn structuren gedestilleerd uit het totaal aantal sporen (tabel 6.2). Vervolgens is de verdere analyse op structuurniveau verricht. spoordefinitie
aantal
beerput cultuurlaag grachtlaag greppel kuil laag natuurlijke laag ophogingslaag paal paalkuil recente bouwvoor recente verstoring schopsteek sloot
1 13 76 90 74 139 20 33 98 76 5 2 2 6
totaal
635
Structuur
Type
WP
Datering
8001 8002 8003 8004 9001 29001 29002 29003 29004 29005 29006 29007 29008 29009 35001
Huis Huis Huis Gebouw Bijgebouw Gracht Greppel Greppel Gracht Gracht Gracht Greppel Gracht Gracht Beerput
23, 26, 33 23, 26, 33 33 23. 26, 33 33 23, 26, 29 23, 26, 33 23, 26, 33 29, 30 33 14, 22 23, 26, 29, 27,28, 30 6, 20, 21 28
VME VME VME VME/LME VME/LME VME-NT VME/LME VME LME/NT LME-NT LME VME LME-NT VME-NT NT
Relaties
=str. 29009
=str. 29008
=str. 29005 =str. 29001 35001
Tabel 6.1. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van
Tabel 6.2. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van de uitgedeelde
de uitgedeelde spoornummers.
structuurnummers en de onderlinge relaties.
Figuur 6.1 betreft de allesporenkaart. Hierop zijn alle sporen weergegeven zonder verdere interpretatie. In de volgende paragrafen worden de verschillende sporen en structuren op basis van de resultaten van de analyse besproken. De sporen zijn grofweg te dateren in drie perioden. Het gaat hierbij om de Volle Middeleeuwen, de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Opvallend is dat zowel tijdens het onderzoek van de Historische Kring als het onderhavige onderzoek met enige regelmaat vondsten zijn gedaan met een datering in de Ottoonse tijd. Uit deze periode zijn echter geen sporen aangetroffen. Wel bestaat het vermoeden dat in de buurt of zelfs binnen de grenzen van het plangebied een vindplaats uit deze periode aanwezig is. In de materiaalhoofdstukken zullen de vondsten uit deze periode worden besproken, maar gezien het ontbreken van sporen komt deze periode in dit hoofdstuk niet aan bod.
28
Fig. 6.1. Groesbeek-Mariëndaal. Allesporenkaart. Schaal 1: 2000.
6.2
volle middeleeuwen
6.2.1
tufstenen gebouw
De sporen en structuren uit de Volle Middeleeuwen voeren in absolute aantallen de boventoon in de resultaten. Daarbij zijn ze ook het meest informatief als het gaat om kenniswinst over de geschiedenis van Groesbeek. In paragraaf 2.3 is al gerefereerd aan het onderzoek door de Historische Kring van Groesbeek en de door hen behaalde resultaten. Naast het laat-middeleeuwse kasteel hebben zij ook een aanzienlijke hoeveelheid vondsten uit de Volle Middeleeuwen gedocumenteerd. Voor dit hoofdstuk is vooral de ontdekking van een tufstenen structuur van belang. Deze bevindt zich ongeveer 25 meter ten noorden van het plangebied (fig. 6.2). Het gebouw is gedateerd aan de hand van een dendrochronologische datering van één van de funderingsbalken. Deze komt uit in het jaar 975 ± 60 jaar.32 Hoewel er dus enig voorbehoud geldt ten aanzien van de exacte datering van het Fig. 6.2. Groesbeek-Mariëndaal. De funderingen van gebouw is het duidelijk dat de structuur omstreeks de het tufstenen gebouw met mogelijk bijbehorende waVolle Middeleeuwen gedateerd moet worden. Over de terput ten opzichte van de werkputten uit het onderhaaard van het gebouw bestaan verschillende meningen. Zo vig onderzoek. Schaal 1:1000 heeft de opgravingsleider van destijds, dhr. R.S. Hulst het gebouw als tiendschuur geïnterpreteerd.33 Een min of meer overeenkomstige interpretatie komt van de leden van de Historische Kring. Zij gaan er vanuit dat het gebouw als bijgebouw of opslagstructuur 32
Te Boekhorst 1995,15
33
Idem.
29
moet worden gezien. Voor deze interpretatie ziet men als belangrijkste argument de wijze van funderen. Als fundering zijn namelijk liggende balken gebruikt, terwijl men voor een zwaar of groot gebouw eerder een fundering van dicht opeen geplaatste aangepunte palen zou verwachten. Hoewel dit op zich een valide argument betreft, zijn er enkele zaken die deze interpretatie tegenspreken. Eén van de belangrijkste argumenten is dat tufstenen gebouwen in uit deze periode vrij zeldzaam zijn. Daarbij komt dat deze gebouwen in de regel een religieuze functie dienden of het bezit waren van de elite. Voor het gebouwtje langs de Hoflaan geldt dat er geen vondsten zijn gedaan die op een religieuze achtergrond duiden. Daarbij ligt op nog geen 200 meter naar het westen in dezelfde periode reeds een kerk, welke overigens ook (deels) uit tufsteen was opgetrokken.34 Een tweede religieus gebouw uit dezelfde periode op een dergelijk korte afstand is onwaarschijnlijk. Hoewel de overgeleverde resten een afmeting hebben van slechts 7 x 6 m. is het zeker dat het gebouw oorspronkelijk groter moet zijn geweest. Zo moet de westelijke fundering zowel in noordelijke als in zuidelijke richting hebben doorgelopen. Ook de oostelijke fundering zal zich verder naar het noorden hebben uitgestrekt. Hoe groot het gebouw uiteindelijk is geweest is echter niet meer te bepalen door de verstoringen uit latere perioden, maar we mogen er vanuit gaan dat het een stuk groter is geweest. Ook kunnen we op basis van de breedte van de funderingen veronderstellen dat het niet een heel klein gebouw moet zijn geweest. De funderingen komen qua afmetingen overeen met de resten van de eerder genoemde 11de eeuwse kerk. Een tweede interessante parallel met het kerkgebouw betreft de wijze van funderen. De kerk is net als het tufstenen gebouw aan de Hoflaan gewoon gefundeerd op het zand en niet voorzien van extra funderingspalen. Kennelijk bood de ondergrond voldoende stevigheid voor grotere gebouwen. De interpretatie van het tufstenen gebouw als voorraadschuur of bijgebouw is mijns inziens dan ook omstreden. Eerder moet gedacht worden aan een woning van een vooraanstaand persoon. Helaas valt niet meer te achterhalen hoe dit gebouw of het terrein waarop het heeft gestaan er oorspronkelijk uit moet hebben gezien. Wel is het zo dat een deel van de overige vondsten en sporen in het plangebied een blik gunnen op de situatie omstreeks de bloeiperiode van het tufstenen gebouw.
6.2.2
nederzetting
In de werkputten 23, 26 en 33 zijn tijdens de opgraving resten aangetroffen van een nederzetting die vrijwel zeker tegelijkertijd met het tufstenen gebouw heeft bestaan. De resten die zijn aangetroffen wijzen op een nederzetting bestaande uit één of meer gebouwen (fig. 6.3). Helaas was het niet mogelijk om zelfs maar één van deze gebouwen volledig te documenteren. De reden hiervoor was deels de beperkte omvang van het opgegraven areaal, maar bovenal zijn delen van plattegronden verstoord met de aanleg van de latere gracht. Echter ook hier moet de conclusie getrokken worden dat de sporen niet hebben behoord tot een reguliere agrarische nederzetting. Dit wordt onder andere duidelijk uit het feit dat de nederzetting gedurende ten minste één, maar waarschijnlijk in meerdere fasen omringd is geweest door een brede greppel (structuur 29007, fig. 6.3). Omgreppelde nederzettingen uit de Volle Middeleeuwen vormen geen uitzondering in het archeologische bestand, maar worden wel altijd gezien als woonplaats voor meer elitaire personen.35 Een andere aanwijzing om een hogere status van de bewoners te vermoeden, wordt gevonden in het formaat van één van de gereconstrueerde gebouwplattegronden. Het gegeven dat de resten waarschijnlijk gelijktijdig dateren met het tufstenen gebouw en de mogelijkheid dat ze tot één complex gerekend mogen worden hebben er toe geleid dat het hier wellicht om het voorterrein van het tufstenen gebouw kan gaan. Deze mogelijkheid wordt verderop in de tekst onderbouwd. 34
Ypey 1955, 88.
35
Voorbeelden hiervan zijn ondermeer gevonden in Someren (Bink in voorb.), Kapel-Avezaath (Van Renswoude 2011) en
Sint Oedenrode (Peters 2010)
30
Hoewel geen enkele plattegrond in zijn geheel kon worden gedocumenteerd gaan we er vanuit dat er ten minste drie gebouwen in dit deel van het plangebied hebben gestaan. Voor de reconstructie hiervan is in eerste instantie gekeken naar de ruimtelijke spreiding van de gebouwsporen. Bij de structuren die uiteindelijk als zodanig zijn aangemerkt is vervolgens gepoogd om deze te valideren aan de hand van bijvoorbeeld spoordiepten en materiaaldateringen. Helaas bood ook deze werkwijze geen verdere zekerheid over de juistheid van de gebouwreconstructies. De situatie zoals deze is weergegeven in figuur 6.3 is daarom mogelijk niet volledig. De gebouwen kunnen op grond van hun oriëntatie niet gelijktijdig hebben bestaan. Vanwege het feit dat de gebouwen alle binnen een betrekkelijk klein oppervlak zijn aangetroffen kan worden verondersteld dat de gebouwen kort na elkaar zijn opgericht. Deze veronderstelling lijkt ook ondersteund te worden door de datering van de vondsten die uit de sporen van de gebouwen is verzameld. Dit materiaal beslaat grofweg de gehele 11de tot de eerste helft van de 13de eeuw. Wanneer in deze periode inderdaad vier huizen hebben bestaan, zullen deze elkaar, bij een vermoedelijke levensduur van ca. 50 jaar, hebben opgevolgd.
Fig. 6.3. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening van de gecombineerde vlaktekeningen van de werkputten 23, 26, 31, 32 en 33 met een overzicht van de structuren uit de Volle en het begin van de Late Middeleeuwen. A wel/niet opgegraven; B recente verstoringen; C gracht/waterloop Nieuwe Tijd; D afzettingen Groesbeek; E niet nader te duiden greppels; F niet nader te duiden kuilen en paalkuilen; G structuur 8001 hiermee geassocieerde structuur 29007; H structuur 8002; I structuur 8003. J structuur 8004. Mogelijke watermolen en bijbehorende palenrijen; K structuur 29003, greppel met mogelijke palissade; L structuur 29002.
31
Huizen De structuren 8001, 8002 en 8003 zijn alle huizen met een bootvormige plattegrond. De minimale lengte van de gebouwen bedraagt ca. 16 m. De kortste plattegrond is die van huis 8003 (fig. 6.4). Deze is geheel in het noorden van werkput 33 aangetroffen en heeft een minimale lengte van 15.73 m. Alleen de noordelijke zijde van de bootvormige constructie is overgeleverd. De zuidelijke zijde is verstoord met de aanleg van de waterloop, structuur 29001. Daarnaast ontbreken ook de palen aan de westelijke kopse kant. Evenals bij de overige gebouwen is het vooral de configuratie van de sporen die de doorslag hebben gegeven om ze als een structuur te beschouwen. De diepte van de sporen varieert sterk. De hoogte van het vlak hier echter ook, waardoor de relatieve verschillen in de diepte van de sporen kleiner zijn. Het gebouw dateert waar- Fig. 6.4. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening van de sporen van huis schijnlijk tussen het midden van de 8003. Schaal 1:200. 11de eeuw en het midden van de 13de eeuw. Deze datering is deels gebaseerd op de datering van de meeste middeleeuwse sporen in dit deel van het plangebied. De einddatering van het gebouw moet zoals gezegd in ieder geval voor het graven van de waterloop worden geplaatst. Daarbij worden de sporen worden oversneden door kleine paalsporen waarvan wordt verondersteld dat deze aan het eind van de 13de of in de 14de eeuw gedateerd moeten worden. Tegen deze tijd moet het gebouw dus al enige tijd zijn ontmanteld. Een mogelijke reden voor het verlaten van het gebouw wordt gevonden in de uiterst noordwestelijke hoek van werkput 33. Hier is een zeer erosieve insnijding van een overstroming of doorbraak van de Groesbeek zichtbaar. Een deel van de oever van het beekdal waarop het gebouw heeft gelegen is hier geërodeerd tijdens een grote overstroming. De afzettingen bestaan hier uit zand en grind. Dit wijst op een hoge stroomsnelheid van het water. In deze afzettingen zijn dezelfde paalsporen aangetroffen die ook de sporen van huis 8003 oversnijden. Dit betekent dat de overstroming in ieder geval niet na de aanleg van deze palen zal hebben plaatsgevonden. De dateringen van de overstroming en het huis kunnen daarom gelijk zijn. Het is zeer goed voor te stellen dat het huis vanwege wateroverlast is ontmanteld of verlaten waarna men een locatie heeft bebouwd die verder van het water lag. Deze locatie kan goed de plaats zijn van huis 8001 en 8002. De juistheid van de plattegrond van huis 8002 is net zoals die van huis 8003 onzeker omdat ook van deze plattegrond een grote hoeveelheid palen ontbreekt (fig. 6.5). Het gaat hierbij voornamelijk om palen van de zuidelijke lange zijde. Bij de reconstructie van plattegronden wordt veelal vertrouwd op de mate van symmetrie die te herkennen is in een palenconfiguratie. Dit is zeker in het geval bij middeleeuwse plattegronden waarbij men er vanuit gaat dat de huizen zijn geconstrueerd met behulp van gebinten. Deze werden liggend geconstrueerd en dan als geheel opgericht. Hierdoor liggen de Fig. 6.5. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening van de sporen van huis 8002. Schaal 1:300.
32
paalkuilen van de gebinten altijd tegenover elkaar langs de lengteas van het gebouw. Wanneer de sporen van gebouw 8002 gespiegeld worden over de lengteas, wordt een plausibele bootvormige reconstructie zichtbaar. De afmetingen van de plattegrond bedragen ongeveer 22 bij 8 m. Het huis kan eveneens niet nader worden gedateerd, maar is zeker ouder dan huis 8001 aangezien verschillende sporen van huis 8002 worden oversneden door de sporen van dit huis. Ook worden de sporen oversneden door een greppel (structuur 29002) welke op basis van de datering van het vondstmateriaal gedateerd moet worden vanaf het midden van de 13de eeuw. De plattegrond van huis 8001 lijkt het meest zeker (fig. 6.6) De structuur bevindt zich in de werkputten 23, 26 en 33. De noordelijke zijde van werkput 26 was diepgaand verstoord, waardoor in dit deel slechts één onderkant van een gebint paal bewaard is gebleven. Ook kan de volledige lengte van de plattegrond niet worden bepaald doordat een deel buiten de putgrens valt. Wel is duidelijk dat het om een vrij groot gebouw gaat. Daarbij zijn ook sporen van verschillende wandpalen overgeleverd waardoor we ook een idee krijgen over de eigenlijke breedte van het huis. Deze zal ongeveer 13 m zijn geweest. De lengte bedroeg minimaal 17 m. Gebouwen van deze afmetingen worden in deze perioden niet bevolkt door de gewone man. In Kapel-Avezaath is een plattegrond met een vergelijkbare breedte Fig. 6.6. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening van huis 8001. In grijs de aangetroffen.36 Deze had een tweede fase van het huis. Schaal 1:200 lengte van bijna 33 m. Van het gebouw in Kapel-Avezaath wordt op basis van het vondstmateriaal vermoed dat het werd bewoond door iemand uit de stand der ministerialen.37 Dit waren bevoorrechte lieden in een onvrije positie. Zij hadden de meeste kans om vanuit hun onvrije status in een hogere stand te worden verheven.38 Ook Sindicho en de latere heren van Groesbeek hebben tot deze stand behoord. Vermoedelijk was het plangebied ook daadwerkelijk het bezit van iemand uit deze stand, maar deze persoon zal eerder in het tufstenen gebouw hebben gewoond. Wat de stand van de bewoners was van huis 8004 is onbekend. Het gebouw lijkt twee fasen te hebben gekend, waarbij de jongste fase een klein stuk naar het westen is verplaatst. Hiervan zijn tenminste vier palen van de zuidelijke lange zijde aangetroffen. Een deel hiervan is pas gezien bij de aanleg van het tweede vlak of tijdens het couperen op het eerste vlak. 39 Interessant is dat we in het geval van huis 8001 ook meer kunnen zeggen over de wijze waarop de wanden waren uitgevoerd. Deze waren hoogstwaarschijnlijk opgetrokken uit lemen blokken. In de uitgraafkuil van spoor S26.32, zijn verschillende van deze blokken aangetroffen (fig. 6.7). Dat het geen 36
Van Renswoude 2011, 25.
37
Van Renswoude 2011, 160.
38
Idem, met verdere verwijzing naar: Winter 2003, 311.
39
Dit heeft tot gevolg dat van een deel van de sporen slechts de halve omtrek bekend is. Op de interpretatietekening zijn deze
sporen gereconstrueerd.
33
Fig.6.7. Groesbeek-Mariëndaal. Foto van de coupe over S26.32 met daarin de leemblokken.
natuurlijke brokken leem betreft, blijkt uit het feit dat ze aan meerdere zijden zijn afgevlakt, waardoor er een handzame en bruikbare vorm ontstaan is. Het oorspronkelijke formaat is niet meer vast te stellen, maar zeker is dat ze een breedte van minimaal 13 cm en een hoogte van 12 cm hebben gehad. Een andere functie dan bouwsteen is eveneens denkbaar voor deze blokken, maar door de rechthoekige vorm van de blokken lijkt een gebruik als bouwmateriaal het meest voor de hand liggend. Bijgebouw In werkput 33 zijn naast de resten van de verschillende huizen ook sporen aangetroffen van een betrekkelijk kleine structuur bestaande uit vier palen (fig. 6.8).De palenconfiguratie heeft een afmeting van ongeveer 2.5 bij 2.5 m. Op basis van de dateringen van het aardewerk dat uit de sporen van het gebouw is verzameld, noch op basis van de oriëntatie van de plattegrond zijn uitspraken te doen over de fase van de nederzetting waartoe het gebouw moet worden gerekend. Twee sporen oversnijden de greppel, structuur 29002. Deze greppel dateert waarschijnlijk later dan huis 8001 en eerder dan gebouw 8004. De afstand tussen de sporen van het gebouw tot die van huis 8002 is dermate klein dat het zeer onwaarschijnlijk is dat beiden tegelijkertijd hebben bestaan. Vanwege de oversnijding met structuur 29002 en de terminus post quem die hieruit voortkomt, is het ook niet mogelijk om het gebouw tot het erf van huis 8001 te rekenen. Mogelijk heeft het dus gelijktijdig bestaan met structuur 8004, maar zeker is dit niet. Een scherpere datering dan na het begin van de 13de eeuw is niet mogelijk. Fig. 6.8. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening Van het bijgebouwtje. Schaal 1:200.
34
Greppels en grachten De greppels die in de Volle Middeleeuwen dateren, liggen grotendeels in het zuidelijke deel van het puttenblok 23, 26 en 33. Het gaat om brede relatief ondiepe greppels. Mogelijk gaat het hier om greppels die de nederzetting hebben omsloten. Dit is echter vrij ongebruikelijk voor de periode waaruit de nederzetting stamt. Omgreppelde terreinen uit de Volle Middeleeuwen hebben doorgaans een meer elitaire achtergrond en komen derhalve minder vaak voor in het archeologische bestand. Tijdens het veldwerk kon niet worden vastgesteld hoe groot het gebied is dat omsloten werd door de greppels. Wel is vastgesteld dat tenminste één greppel (structuur 29007) een min of meer haakse bocht naar het noorden maakt. Hiermee kan het terrein aan twee zijden worden begrensd. Het is onzeker of de greppel ook aan de oostzijde afbuigt richting het noorden. Wanneer de nederzetting volledig omringd is geweest door een greppel zal dit het geval zijn, maar het is ook mogelijk dat de greppels puur als afwatering hebben gediend voor het water van de Groesbeek dat, soms in grote hoeveelheden, van boven naar beneden stroomde. Dit water zal men hebben proberen om te leiden om de nederzetting enigszins droog te houden. Vanuit dit oogpunt is ook het grote aantal kort na elkaar aangelegde greppels in dit puttenblok te verklaren. Het idee voor een volledig omgreppeld terrein in de Volle Middeleeuwen komt voort uit de vermoedelijke relatie tussen de bewoners van de nederzetting en de eigenaren van het tufstenen gebouw. In theorie zou greppelstructuur 29007 aan kunnen sluiten op greppel S29.81 die in werkput 30 in het profiel is gezien. De bodem van dit spoor bevindt zich in werkput 29 op een diepte van ca. 29.20 +NAP. Uit het spoor is geen materiaal verzameld, maar de greppel lijkt kort voor of kort na de insnijding en opvulling van de Groesbeek te zijn gegraven (fig. 5.7). Deze loop van de Groesbeek wordt gedateerd tussen de 11de en 13de eeuw na Chr. Als de greppel in werkput 30 gelijktijdig of later dateert dat de hier aangesneden loop van de Groesbeek, kan hij tot hetzelfde systeem hebben behoord als greppel 29007. De elitaire nederzetting die in Someren is opgegraven bezat een omringende greppel die aan de achterzijde van de nederzetting ondiep en smal was terwijl hij aan de voorzijde van de nederzetting zeer breed en diep was.40 In Groesbeek lijkt sprake van een vergelijkbare situatie. Zo is greppel 29007 aan de zuidzijde van het plangebied slechts 60 cm diep, maar wanneer hij richting het noorden afbuigt wordt het spoor breder en zeker ook dieper. De exacte diepte kon in werkput 33 niet worden vastgesteld daar het diepste punt onder de huidige bebouwing verdwijnt. Hier bedraagt de hoogte 29.80 +NAP en is de greppel al 50 cm diep. Zeker is dat de bodem dan nog niet is bereikt. De greppel zal zeker nog enkele decimeters dieper zijn. Daarbij komt dat de bodem waarschijnlijk nog verder zal zakken richting het noorden om aan te sluiten op de greppel in werkput 29. Dit past binnen het idee dat de greppels ook het hoogteverschil tussen het beekdal en de zuidelijke oever ter hoogte van de nederzetting volgen. Hierdoor is het zeker mogelijk dat de beide greppels op elkaar aansluiten. Dit zou betekenen dat de nederzetting, waarschijnlijk inclusief het tufstenen gebouw, volledig omgreppeld is geweest. De Groesbeek komt in deze situatie vanuit het noordwesten het terrein binnen, verlaat deze weer aan de oostzijde en vormt daarmee de scheiding tussen het tufstenen gebouw en de overige gebouwen. De greppel zelf zal bij tijd en wijlen watervoerend zijn geweest. Het tufstenen gebouw was waarschijnlijk zelf ook omringd door een greppel. Hoe deze gelopen heeft is niet precies duidelijk, maar het rapport uit 1995 maakt melding van een mogelijk gelijktijdige greppel voor het gebouw. Deze greppel kan alleen aan de westzijde van het gebouw hebben gelopen. Vermoedelijk heeft dit spoor het gehele gebouw omsloten. Het is niet ondenkbaar dat dit spoor aangesloten was op de greppel die het gehele terrein omringde. Ook structuur 29003 ligt in het puttenblok 23, 26 en 29. Deze greppel lijkt aan de zuidzijde te zijn geflankeerd door een palenrij waarvan eerst werd gedacht dat het een palissade betrof. De positie van de palen ten opzichte van de greppel suggereert echter dat het terrein dat omsloten zou worden door de palissade aan de zuidzijde gezocht moet worden. Dit lijkt gezien de sporenconcentratie aan de 40
Bink in voorb.
35
noordzijde onwaarschijnlijk. Waarschijnlijk moeten de palen als een restant van een beschoeiing worden beschouwd. Hoewel de greppel vrij ver buiten het beekdal ligt is het niet onwaarschijnlijk dat hij af en toe watervoerend is geweest. Bij hevige regenval stroomt er veel water van de helling naar beneden en het is niet ondenkbaar dat men dit water heeft proberen te leiden met dit soort greppels. Beschoeiing Tijdens de begeleiding van het uitgraven van het riooltracé is in werkput 31, maar vooral in werkput 32 een grote hoeveelheid palen gezien. Een deel hiervan betreft kleine paaltjes die in de venige overlagen van het beekdal zijn geslagen. De palen lijken vrijwel allemaal deel uit te maken van een langgerekte beschoeiing. Deze heeft langs de vroege geul van de Groesbeek gestaan en zal daar ongetwijfeld zijn geplaatst om de bewoning op de zuidelijke oever van het beekdal te beschermen tegen de overstromingen van de Groesbeek. Ook is het mogelijk dat de palen de waterloop van de Groesbeek moesten stuwen of kanaliseren ten behoeve van een watermolen. Er zijn aanwijzingen dat er een watermolen binnen het plangebied heeft gefunctioneerd vanaf, in ieder geval de 13de eeuw. Het is echter ook mogelijk dat deze al eerder bestond. Een indicatie hiervoor wordt gevonden in één van de vondsten van de Historische Kring (zie hoofdstuk 13).
Fig. 6.9. Groesbeek-Mariëndaal. Overzichtsfoto van de beschoeiing in werkput 32.
De beschoeiing bestaat uit een groot aantal bekapte en aangepunte palen die in de venige ondergrond van het beekdal zijn geslagen. Tussen de palen die haaks op de stroomrichting van de beek stonden heeft men takkenbossen geplaatst. Deze takkenbossen bestaan voor een groot deel uit naaldhout. Interessant hieraan is dat het hout afkomstig lijkt te zijn uit een productiebos. Hiervan werd tot op heden verondersteld dat deze bossen in de Volle Middeleeuwen nog niet in onze regionen groeiden.41 Dit zou moeten betekenen dat het hout geïmporteerd zou zijn uit andere gebieden. Echter tussen de takkenbossen zijn ook veel takken met naalden en dunnen afgesneden dennentakken gevonden. Wanneer het hout zou zijn getransporteerd over grotere afstanden is het zeer waarschijnlijk dat men alleen kale stammen vervoerd heeft. Het voorkomen van takken met naalden is dus een aanwijzing dat het bos waaruit het hout afkomstig is, op een niet al te grote afstand van de vondstlocatie moet hebben gelegen. Over de datering van de beschoeiing en de haaks hierop geplaatste slieten lijkt echter geen twijfel mogelijk. Ondanks dat productienaaldhout pas vanaf de 17de eeuw zou moeten voorkomen wijst al het vondstmateriaal tussen de palen op een datering tussen het midden van de 11de en het midden van de 13de eeuw. Dat de palen niet later in zijn geslagen bewijst het profiel ter hoogte van de haaks op de stroomrichting geplaatste takken en palen. Hier is duidelijk te zien aan de vulling van de, op dat moment, zeer snel stromende Groesbeek, dat deze met enig geweld tegen de blokkade heeft gestroomd. 41
Zie hoofdstuk 13.
36
37
de grote stam (V32.129) die zich in de beschoeiing heeft geslagen.
Fig. 6.11. Oost-west profiel van de beschoeiing in de stroomrichting van de Groesbeek aan de oostkant van werkput 32 met daarin
de Groesbeek op een bepaald moment in 11de tot de 13de eeuw. Schaal 1:250.
Fig. 6.10. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatietekening van de beschoeiingen en andere houten palen in de werkputten 31 en 32. In blauw de gereconstrueerde loop van
Hierbij zijn zelfs enkele palen ontzet. Dit betekent dat de slieten dus al aanwezig moeten zijn geweest op het moment dat deze fase van de Groesbeek actief werd. Het fysisch geografisch onderzoek heeft aangetoond dat dit omstreeks de 12de eeuw moet zijn geweest. De beschoeiing zal meerdere malen zijn hersteld. Dit blijkt onder andere uit de grote hoeveelheid palen die niet allemaal in een regelmatig patroon staan. Een aantal van deze palen zal ter vervanging van een verrotte of gebroken paal in een latere fase in de beschoeiing zijn geplaatst. Bij één van de palen is een aanwijzing gevonden voor de manier waarop dit kan hebben plaatsgevonden. Bij deze paal (V32.117) heeft onder aan de punt een kleine inkeping zichtbaar met daaraan een stuk touw. Vermoedelijk heeft men dit touw gebruikt om de paalpunt te sturen in het gat dat gegraven is om de paal te plaatsen. Het zal onmogelijk zijn geweest om te zien waar de punt van de paal terecht zou komen wanneer hem van bovenaf in de grond zou laten zakken. De venige bodem en hoogstwaarschijnlijk ook het aanwezige (grond)water zal enig zicht in de diepte hebben belet. Door een stuk touw aan de punt te bevestigen zal men in staat zijn geweest om de paal naar de juiste locatie binnen de beschoeiing te leiden. Dat de beschoeiing ook gerepareerd moest worden wordt ook nog eens bevestigd door de profielen die zijn gedocumenteerd in werkput 32. De snelstromende beek zal zeker voor slijtage en schade van de constructie hebben gezorgd. Dit wordt nog eens benadrukt door de vondsten uit de beschoeiing. Zo is er een grote hoeveelheid grote keien tussen de palen gezien. Deze komen niet voor in de venige lagen buiten de beschoeiing. Dit duidt erop dat ze waarschijnlijk met het water zijn meegevoerd en afkomstig zijn uit het stuwwallichaam stroomopwaarts. Wanneer dergelijke grote keien door het water getransporteerd kunnen worden moet het dus zeer snel hebben gestroomd. Dit wordt ook mooi geïllustreerd door een dikke boomstam V32.129 die schuin in de beschoeiing stak (fig. 6.11). Deze boomstam moet met kracht in de beschoeiing zijn geslagen. Ook hierbij zijn enkele palen ontzet. Naast scherven is uit de pakketten binnen de beschoeiing ook een aanzienlijke hoeveelheid bot verzameld. Het gaat hierbij uitsluitend om dierlijk bot. Beide categorieën dienen te worden beschouwd als nederzettingsafval. Op basis van de datering van de scherven en de samenstelling van het ensemble kan worden verondersteld dat de beschoeiing tot het terrein van het tufstenen gebouw en de zuidelijker gelegen mogelijk voorburcht gerekend mag worden. Vermoedelijk is de loop aan beide kanten beschoeid geweest, maar de noordelijke beschoeiing is niet aangetroffen. Deze was verstoord door de latere grachten en de nog latere ondergrondse loop van de Groesbeek.
38
6.2.3
conclusie
Ondanks het zeer fragmentarisch karakter van de opgegraven resten is een interessant beeld ontstaan de bewoning binnen het plangebied in de Volle Middeleeuwen en de overgang naar de Late Middeleeuwen. Vermoedelijk vormde het in 1990 opgegraven tufstenen gebouw het hoofdgebouw van een omgreppeld terrein. Dit terrein werd in het midden doorsneden door de Groesbeek. Deze scheidde het voorterrein van het hoofdterrein (fig. 6.12). Het voorterrein is ten dele onderzocht in de werkputten 23, 26 en 33. Hierin zijn de resten aangetroffen van enkele gebouwen, die vrijwel zeker niet gelijktijdig hebben bestaan. Waarschijnlijk hebben ze kort na elkaar bestaan. Van ten minste één fase lijkt de meest zuidelijke begrenzing van het terrein, in de vorm van een brede greppel, te zijn aangesneden. Deze buigt af naar het noorden en daarmee lijkt ook de westelijke begrenzing te zijn aangetroffen. Uit het rapport van het onderzoek uit 1990 blijkt dat er voor het tufstenen gebouw ook een greppel ligt. Mogelijk sloot Fig. 6.12. Groesbeek-Mariëndaal. Hypothethische situatie omdeze aan op een ander greppelsysteem. streeks de 12de eeuw. Het tufstenen gebouw aan de noordzijde Wanneer deze zeer hypothetische situatie van de het beekdal en huis 8001 in het zuiden met de Groesbeek wordt gevisualiseerd ontstaat een beeld als in als scheiding. Schaal 1:2000. figuur 6.12. Hoe het gebied er in eerdere fasen heeft uitgezien is niet te zeggen op basis van de voor handen zijnde gegevens. De greppels die naar het zuiden afbuigen, wijzen mogelijk op een heel andere terreininrichting. Op basis van de datering en samenstelling van het vondstmateriaal dat uit deze sporen is verzameld moet echter worden geconcludeerd dat de sporen ofwel gelijktijdig hebben bestaan met de fase zoals deze in figuur 6.12 is weergegeven, óf dat ze kort voor of na deze situatie hebben gefunctioneerd.
6.3
late middeleeuwen
6.3.1 algemeen
De sporen en vondsten uit de Late Middeleeuwen binnen het plangebied zijn grofweg onder te verdelen in twee perioden. De eerste beslaat de periode waarin de woontorens hebben gefunctioneerd. Dit is grofweg de tweede helft van de 13de en de gehele 14de eeuw. De tweede periode beslaat de gebruiksfase van het in 1990 opgegraven kasteel. Over de begindatering van dit kasteel bestaat enige discussie, maar voor de periodisering in de Late Middeleeuwen wordt in dit hoofdstuk de 15de tot en met de 17de eeuw aangehouden. De hoeveelheid sporen en vondsten uit deze perioden zijn een stuk kleiner in getal dan die uit de Volle Middeleeuwen. De oorzaak hiervoor ligt in het fragmentarische karakter van
39
de onderzochte delen van het plangebied en enkele verkeerde beslissingen in het archeologisch traject. Vermoedelijk heeft de bewoning aan het einde van de Volle Middeleeuwen zich verplaatst richting het oosten. Dit deel is nagenoeg niet onderzocht. Destijds heeft BAAC een deel onderzocht, maar hierbij is slechts een klein oppervlak onderzocht. Ook tijdens het onderzoek van VUhbs archeologie zijn hier enkele proefsleuven aangelegd, bij de doorstart naar de opgraving konden er echter maar kleine delen worden onderzocht omdat niet alles toegankelijk was. In een later stadium zijn deze delen vrijgegeven zonder dat hier onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast zal het merendeel van de bewoning zich onder de huidige kasteelhof en de aangrenzende percelen bevinden.
6.3.2
eerste helft late middeleeuwen
Zoals gezegd is in deze periode de nederzetting uit de Volle Middeleeuwen opgehouden te bestaan. Er zijn geen huizen uit deze periode aangetroffen in de werkputten 23, 26 en 33. De greppel die rond het vermoedelijke voorburchtterein liep is ook niet meer in gebruik. Wel lijken de eerste fase van gracht 29001 en greppelstructuur 29002 aan deze fase te moeten worden toegewezen (fig. 6.3). Daarnaast zijn er uit deze werkputten verschillende vondsten afkomstig die ook binnen deze fase vallen. Ook zijn er enkele structuren waarvan wordt vermoed dat de datering in deze periode ligt. De structuren zijn echter zeer lastig te valideren bij een gebrek aan goed bruikbare parallellen en dateerbaar materiaal uit de sporen. In de overige werkputten, met uitzondering van werkput 22 en 29 ontbreken duidelijke sporen uit het begin van de Late Middeleeuwen. Dit betekent echter niet dat er in het westelijke deel van het terrein geen activiteiten hebben plaatsgevonden in deze tijd.
Waterloop Het fysisch geografisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze periode in de werkputten 29, 30 en 41 voornamelijk zichtbaar is in de vorm van ophogingspakketten en een waterloop. Deze waterloop is in werkput 29 gezien in het vlak en in het profiel. Helaas kon hij slechts ten dele onderzocht worden in verband met de, toen nog aanwezige, ondergrondse loop van de Groesbeek. Het bevoegd gezag heeft na afloop van de eerste opgravingscampagne besloten om dit deel van het plangebied vrij te geven. Ondanks een gebrek aan duidelijk dateerbaar materiaal uit deze loop kon hij aan de hand van de stratigrafische gegevens relatief gedateerd worden aan het einde van de 13de tot de 15de eeuw. In werkput 29 heeft deze structuur nog een globale noordwest-zuidoostelijke oriëntatie. Vermoedelijk buigt hij onder de voormalige gymzaal af richting het oosten. In de werkputten 23, 26 en 33 is hij weer aanwezig, maar wordt daar volledig oversneden of gemaskeerd door de tweede fase van de loop uit de Nieuwe Tijd. In werkput 23 en 26 kon deze loop echter volledig worden afgewerkt en in werkput 26 kon hij ook goed gedocumenteerd worden (fig. 5.7). Uit het profiel werd duidelijk dat de waterloop twee fasen heeft gehad. Verondersteld wordt dat de oudste fase, op basis van een overeenkomstige diepte en opvulling, aansluit op de waterloop uit werkput 29. Waarom de waterloop is gegraven is niet bekend, maar het is zeer aannemelijk dat men niet in staat is gebleken het grillige karakter van de Groesbeek aan banden te leggen door het aanleggen van de dam of het aanleggen van verschillende beschoeiingen. Om de locatie toch bewoonbaar te houden heeft men waarschijnlijk geprobeerd om de Groesbeek te kanaliseren met behulp van deze waterloop. Deze methode lijkt zeer succesvol te zijn geweest, daar de waterloop ook nog in de Nieuwe Tijd (opnieuw) in gebruik is. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat men deze loop heeft gegraven om de watertoevoer naar een watermolen te reguleren.
40
Watermolen Een ander gegeven dat uit het fysisch geografisch onderzoek naar voren is gekomen is een plotselinge afname van de maaiveldhoogte even ten oosten van werkput 23. Een bron uit de 14de eeuw vermeldt een Molendarium Maris of 'molen van een plas of meertje'42 Het is vrij zeker dat met deze molen een watermolen in Plasmolen, een dorp 7 km ten zuidwesten van Groesbeek, wordt bedoeld. Echter deze vermelding, in combinatie met dit hoogteverschil, de waterloop, structuur 29001 en de datering hiervan, een aantal merkwaardige palenrijen in werkput 33 en een vondst uit het onderzoek uit 1990, hebben geleid tot de theorie dat er binnen het plangebied een watermolen heeft gedraaid, en wel in de periode waarin de woontoren heeft bestaan. De historische bron spreekt van een tweetal watermolens en een korenmolen die door de hertog van Gelre in 1513 worden beleend aan Johan van Groesbeek.43 Volgens P. Pouwels, de lokale molenaar, worden met deze watermolens de watermolens van Plasmolen, bedoeld. Ten minste één van deze molens is overgenomen van niet nader genoemde erven uit het geslacht van de Heren van Groesbeek.44 Van deze molen wordt dan ook vermoed dat deze ouder is dan de nu bekende bouwdatum van 1725. De datering van de andere, inmiddels verdwenen, molen is onbekend, maar ook deze bestond al in de 18de eeuw. Van deze, zogenaamde onderste molen is bekend dat hij in de 18de eeuw in het bezit was van raadsheer Durham van Kleef die later de bovenste molen koopt van de erven van de Heren van Groesbeek.45 Hierin kan worden gelezen dat de onderste molen wellicht nooit, maar in ieder geval op dat moment niet tot het bezit van het geslacht van Groesbeek behoorde. Het is dan ook mogelijk dat niet deze, maar een andere molen wordt bedoeld in de 16de eeuwse bron. Indien dit het geval is, kan dit heel goed een molen in het plangebied zijn. Hier hebben de Heren van Groesbeek vanaf de late 13de eeuw waarschijnlijk hun residentie gehad in de woontoren die in het onderzoek in 2005 is gevonden. Deze achtergrond in combinatie met de conclu- Fig. 6.13. Groesbeek-Mariëndaal. Interpretatiesie dat de omleiding van de Groesbeek al omstreeks de 14de tekening van structuur 8004, de mogelijke eeuw moet zijn aangelegd, maakt het aannemelijk dat in de watermolen. In grijs S26.61. Schaal 1:200. bron een molen in het plangebied wordt bedoeld. In de werkputten 23, 26 en 33 is een mogelijke structuur aangetroffen die mogelijk een watermolen representeert. Structuur 8004 is in eerste instantie als huis aangemerkt, maar deze duiding is waarschijnlijk niet juist (fig. 6.13). De plattegrond is gereconstrueerd aan de hand van zeven palen waaronder vier sporen met een aanzienlijke diepte. Aan de noordzijde van het gebouw konden geen sporen meer worden gedocumenteerd vanwege de aanwezigheid van de latere gracht en ook in de overige richtingen zijn geen sporen gezien die op basis van hun positie of ligging tot deze structuur gerekend kunnen worden. De sporen variëren in diepte van 26 tot 98 cm. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de ondiepere sporen op het tweede vlak zijn herkend en gecoupeerd. Waarschijnlijk zijn deze sporen dus ook dieper zijn geweest dan de nu gehanteerde diepte. De vraag of het hier een daadwerkelijke huisplattegrond is op basis van deze criteria zeker legitiem. De diepte van de sporen en dan met name ook het formaat van twee paalstompen die in de sporen S26.30 en S26.68 (fig. 6.14a-b) zijn aangetroffen wijzen erop dat het in ieder geval niet om een bijgebouw kan gaan. 42
Van Rooy 2006, 12.
43
Van Rooy 2006, 12.
44
http://www.molendatabase.org
45
Idem.
41
Een deel van deze rijen lijkt te zijn georiënteerd op de waterloop van de omgeleide Groesbeek (str. 29001, zie fig. 6.3). Waardoor een interpretatie als watermolen zeker tot de mogelijkheden behoort. Nu is er over de gebouwen bij watermolens uit deze periode nog niet veel bekend. Echter gezien het gewicht dat de constructie moest houden mag verondersteld worden dat de hiervoor gebruikte palen bijzonder groot en zwaar waren. Dit geldt zeker voor een aantal van de palen van structuur 8004. Een functie van watermolen behoort dan ook zeker tot de mogelijke functies voor deze structuur.
Fig. 6.14. Groesbeek-Mariëndaal. Foto's van de paalstompen uit de sporen van de vermoedelijke watermolen A S26.30; B S26.68.
Alleen in het profiel van werkput 26 is een mogelijke oversnijding gezien van greppelstructuur 29002 over de nazak van paal S26.30. Deze oversnijding kan ook het gevolg zijn van erosie van uit de greppel. Beider structuren worden op basis van het aardewerk vanaf de 13de eeuw gedateerd. Een datering die gelijk is aan de vroegste fase van de omgelegde Groesbeek is op basis hiervan dan ook mogelijk. Naast de mogelijke gebouwsporen van de watermolen zijn er nog verschillende sporen gevonden die een indicatie vormen voor het bestaan van deze molen. De sporen liggen in het noorden van werkput 33 en 26 en bestaan uit lange rijen ondiepe vierkante paalkuilen. De paaltjes hebben een diepte van ca. 15 cm. In eerste instantie werd gedacht dat het hier ging om een fundering onder een planken vloer of een vlonder. Wanneer de palen een vlonder hebben ondersteund, zal dit zijn geweest om grond aan deze zijde van de waterloop begaanbaar te houden. Men zou dan echter verwachten dat aan de andere kant ook dergelijke palen zouden zijn aangetroffen. De hypothese van de watermolen bracht echter ook een andere, mogelijkheid met zich mee. In beide situaties zijn bovenop de palen liggende planken geplaatst. Maar wanneer de structuur met de watermolen van doen heeft gehad is het mogelijk dat het hier een bovengrondse waterloop betrof die het water naar de molen leidde. In dat geval zullen de planken aan weerszijden geflankeerd zijn met staande planken. In de oriëntatie van de palen zijn twee hoofdrichtingen te herkennen. De vermoedelijk oudste richting loopt vanuit het noordwesten op de omgelegde Groesbeek aan. Mogelijk hoort deze rij bij een molen uit de 14de eeuw. De andere structuur ligt evenwijdig aan gracht 29001. Twee van de palen uit deze rij oversnijden een spoor met daarin een dikke boomstam waarvan de uitkomst van het dendrochronologische onderzoek wijst op een kapdatum in de winter van het 1568. Wanneer deze structuren inderdaad als onderdeel van een watermolen moeten worden beschouwd, betekend dit dat deze laatste molen pas in het laatste kwart van de 16de eeuw kan zijn gebouwd. Wellicht gaat het hier om een opvolger van één van de molens uit de bron uit het begin van de 16de eeuw.
42
Interessant in deze is een onderzoek van het RCE uit 2009.46 Tijdens dit onderzoek heeft men een watermolen uit de 18de eeuw in de Molenbeek bij Ulft opgegraven. Hierbij zijn onder meer een enorme hoeveelheid houten palen aangetroffen die een constructie vormen die op het oog zeer veel weg heeft van de palenrijen uit Groesbeek (fig. 6.11). In Ulft betreft het echter een constructie die stroomafwaarts van de molen stond om het water bij het uitstromen te beletten de constructie van de molen te beschadigen. Wellicht hebben de palen in Groesbeek een gelijkaardige functie vervuld wanneer er een watermolen ten westen van het puttenblok heeft gestaan. Dit kon om evidente redenen niet worden vastgesteld. Voor de gevonden palenrijen kan dan ook alleen een vermoeden voor een relatie met een watermolen worden geformuleerd. Wat de functie van de palenrijen is geweest blijft onduidelijk. Fig. 6.15. Groesbeek-Mariëndaal. Links: de palenstructuren uit Ook noemenswaardig zijn de ovens die werkput 26 en 33. Rechts: de constructies uit Ulft. zijn gevonden tijdens het onderzoek in 2005. Wellicht moeten deze in relatie worden gezien met de veronderstelde watermolen in de omgeleide loop van de Groesbeek. In het onderzoeksrapport uit 2006 wordt melding gemaakt van brokken maalsteen die in de ovenvloer waren verwerkt.47 Het oorspronkelijke formaat van deze maalstenen is niet bekend, maar het is goed mogelijk dat het hier fragmenten van molenstenen betreft. Van der Venne gaat er vanuit dat de oven tot een kasteel heeft gehoord en spreekt van een functie als bier- of broodoven.48
Laat-middeleeuwse moerasburcht Al dan niet gelijktijdig met de waterloop, heeft er direct ten noorden van het plangebied een woontoren gestaan. Deze ligt ongeveer 70 m ten westen van het tufstenen gebouw. De woontoren is in 2005 onderzocht en valt te typeren als een zogenaamde moerasburcht.49 De zones rond het feitelijke gebouw zijn niet onderzocht. Voor deze delen is het bouwplan zodanig aangepast dat er geen verstoring van het bodemarchief zou plaatsvinden. Als het goed is zijn deze delen dan ook nog intact en kunnen in de toekomst alsnog worden onderzocht.50 Naast de woontorens is ook een deel van de ringgracht rond de woontoren opgegraven. Tijdens het proefsleuvenonderzoek uit 2011 is in werkput 5 een gracht aangesneden, waarvan men dacht dat het een afvoergracht van het latere kasteel was. Tijdens de opgraving is hier werkput 22 aangelegd. Hierbij kon het spoor verder worden onderzocht. Het spoor in werkput 22 betreft een gracht (structuur 29006, snrs. 22.1 en 22.8). Vanwege de aanwezigheid van de moderne riolering aan de zuidzijde van de put en een grote bundel kabels en leidingen en een fietspad aan de noordzijde van 46
Schreurs/De Kort 2009.
47
Van der Venne 2006, 24.
48
Van der Venne 2006, 25.
49
Jansen et.al. 1996, 34.
50
Mooren 2006, 3.
43
deze put is slechts een beperkt deel van het spoor onderzocht. De gracht heeft in het vlak overwegend een west-oost oriëntatie, maar in het oosten van de werkput buigt hij af naar het noorden. Hij lijkt aan te lopen op een spoor uit proefsleuf 14. Deze is tijdens het onderzoek als greppel uit de Nieuwe of Nieuwste tijd geïnterpreteerd.51 Het spoor is in het veld niet verder onderzocht dus een datering van deze 'sloot' is ook niet voorhanden. Tijdens een opstartgesprek voor de begeleiding bleek het fietspad inmiddels te zijn verwijderd en was de bovengrondse loop van de Groesbeek hier al, zonder archeologische begeleiding, uitgegraven. In het talud van de nieuw aangelegde bovengrondse loop van de Groesbeek was een doorsnede zichtbaar van een gracht. Hieruit zijn enkele scherven verzameld. De datering van deze scherven komt overeen met het materiaal dat uit structuur 29006 is verzameld. Het is dan ook zeer aannemelijk dat het spoor dat in het talud is gezien hetzelfde is als gracht 29006. Helaas was het spoor bij terugkeer op het terrein niet meer zichtbaar. Er is nog getracht om het talud op te schaven en het spoor in te meten, maar door het water van de Groesbeek en de overige weersomstandigheden was de bodem al sterk gehomogeniseerd en was het spoor onzichtbaar geworden. Binnen is de locatie bij benadering aangegeven op de allesporenkaart (in werkput 40). Toen later bleek dat ook het spoor uit proefsleuf 14 aan gesloten kan worden op structuur 29006 rees het vermoeden dat dit spoor mogelijk een ringgracht was. Gezien de datering zou hij tot de woontoren kunnen hebben behoord. Deze was, zo blijkt uit het onderzoek van BAAC, omgeven door een gracht met een breedte van meer dan 10 meter.52 Tijdens hetzelfde onderzoek is ten noorden van deze gracht nog een brede greppel aangetroffen. Hoewel het spoor in de tekst van het rapport niet nader wordt besproken, bieden de afbeeldingen nog wel mogelijkheden om het spoor te interpreteren. Zo heeft de greppel een breedte van ca. 2.5 m en is hij ongeveer 1 meter diep geweest, hetgeen overeen komt met de greppel of gracht in werkput 22. Qua datering wordt de greppel tot de tweede fase van de woontoren gerekend. Ook dit is in overeenstemming met de dateringen van het aardewerk uit structuur 29006. Op basis van bovenstaande gegevens kan aangenomen worden dat de sporen uit werkput 22, werkput 40, werkput 14 en de greppel uit het onderzoek uit 2005 allemaal hetzelfde spoor zijn. Het is waarschijnlijk dat de gracht het terrein van de voorburcht van de woontoren heeft omsloten.53 In de vulling van structuur 29006 in werkput 22 is een zeer dikke eikenhouten paal aangetroffen. Hiervan werd vermoed dat hij onderdeel uitmaakte van een brugconstructie. Tijdens de waarnemingen van de leden van de Historische Kring in het plangebied hebben zij in het talud van de nieuw uitgegraven loop van de Groesbeek zeven palen van verschillende formaten verzameld. De locatie waar drie van Fig. 6.16. Groesbeek-Mariëndaal. Twee van de door de leden van de Historische de zeven palen zijn verzameld is nog Kring gevonden palen. Schaal 1:100.
51
Wesdorp 2011, 3. De reden hiervoor is onduidelijk en gezien het vertrek van de toenmalige projectleider, niet meer te
achterhalen. 52
Mooren 2006, 21.
53
Het is opvallend dat deze gracht niet verder wordt besproken in het rapport uit 2006, te meer omdat Mooren wel een ver-
moeden uitspreekt over de locatie van deze voorburcht. Deze zou gezocht moeten worden op de locatie van het onderzoek uit 1990. Hier zou een grote hoeveelheid materiaal uit de 14de en 15de eeuw zijn aangetroffen. Dit laatste kan echter niet bevestigd worden daar het geanalyseerde materiaal allemaal uit de periode vóór de woontorens stamt. Tijdens de selectie van het aardewerk is verder de indruk verkregen dat het overige vondstmateriaal vooral later dan de 14de eeuw dateert. Om dit te bevestigen dient ook dit materiaal nog te worden geanalyseerd.
44
steeds zichtbaar. Ook zit er nog tenminste één paal in het talud. Wanneer deze locatie wordt geplot op de overzichtstekening van het onderzoek blijken de palen even ten westen van werkput 40 te liggen, naast de hoofdgracht van de woontoren. Enkele meters ten zuiden van deze locatie ligt werkput 22. In deze put is een dikke eikenhouten paal (V22.24) in de vulling van structuur 29006 aangetroffen. Op grond van de overeenkomsten in vondstlocatie, het formaat, de houtsoort en de wijze van bewerking van de palen, wordt verondersteld dat ze uit dezelfde periode stammen. In het veld werd gedacht dat de paal uit werkput 22 behoorde tot een latere brug die de laagte, ontstaan door de opgevulde gracht, in de 16de eeuw of later overbrugde. Helaas bleek geen van de palen geschikt te zijn voor een dendrodatering als gevolg van een afwijkend jaarringen patroon. Hierop is van één van de palen een 14C-monster genomen van de buitenste ring. De datering hiervan bleek niet in de 16de eeuw te liggen, maar aan het einde van de 13de eeuw.54 Hiermee is aangetoond dat de palen stammen uit de gebruiksfase van de woontoren. Het is niet zeker wat de aard van de structuur of structuren was waar de palen aan toebehoorden. Wellicht gaat het om de resten twee bruggen of een houten palissade. De afstand tussen de grote paal uit werkput 22 (V22.24) en de vondstlocatie van drie van de zeven palen is te groot om hieruit één brug te reconstrueren. Dit leidt tot de conclusie dat er mogelijk twee bruggen vrij dicht bij elkaar hebben gelegen.
Fig. 6.17. Groesbeek-Mariëndaal. Hypothetische weergave van het plangebied ten tijde van het functioneren van de woontoren met de bruggen (lichtbruin) en de sporen die tot de watermolen worden gerekend (zwart). Schaal 1:1500.
Vermoedelijk hebben de zware palen de bruggen in het water ondersteund en vormden de lichtere palen de fundering op de oevers van de grachten. In figuur 6.17 is de hypothetische situatie weergegeven ten tijde van de bloeiperiode van de woontoren. Hierbij is een situatie weergegeven waarbij de bruggen, de watermolen en de waterloop gelijktijdig met de woontoren hebben gefunctioneerd. Het is echter zeer goed mogelijk dat er een dateringsverschil tussen de beide bruggen zit dat te koppelen is aan de twee bewoningsfasen van de 54
GSB-MD-11 paal 2, Poz-68679, 765 ± 30 BP.
45
woontoren. In dat geval zal de brug met de gedateerde paal hebben toebehoord aan de oudste fase. Deze brug zal in analogie met bekende voorbeelden tot aan de hoger gelegen ingang van de woontoren hebben gelopen. 6.3.3
tweede helft late middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd
Wanneer de woontoren is verdwenen wordt een nieuw kasteel door de heren van Groesbeek gebouwd. De resten hiervan zijn in 1990 opgegraven door leden van de Historische Kring van Groesbeek. Het is niet helemaal duidelijk of deze bouw plaatsvond aansluitend op de laatste gebruiksfase van de woontoren of dat er nog enkele decennia tussen het verlaten van de woontoren en de bouw van het kasteel zitten. Op basis van de historische gegevens en de opgraving uit 1990 dateren de leden van de historische kring de stichtingsdatum ergens in de 14de eeuw.55 Onderzoekers van het archeologische bedrijf BAAC veronderstellen echter, eveneens op basis van historische bronnen, dat het kasteel mogelijk pas na het midden van de 16de eeuw is opgericht. Daarbij gaat men er tevens vanuit dat het gebruik van mergel als bouwmateriaal in de regio rondom Nijmegen pas in de late 16de eeuw opkomt.56 De bakstenen van het kasteel moeten, op basis van het formaat, ouder zijn dan de 16de eeuw. Deze zouden volgens BAAC echter zijn hergebruikt voor de bouw van het kasteel. Waar het hergebruikte materiaal vandaan komt is niet bekend. Mogelijk is het afkomstig van een voorganger van het kasteel op dezelfde locatie, maar het is evengoed mogelijk dat deze elders op het terrein gezocht moet worden. Wanneer de bakstenen van de woontoren afkomstig zouden zijn, zou dit betkenen dat men ofwel na meer dan honderd jaar de stenen uit de ruïne van de toren heeft gebruikt of dat ze direct na het verlaten van de woontorens zijn gebruikt in een opvolger. Zoals Te Boekhorst in de publicatie uit 1990 al zegt is een juiste duiding van het kasteel een taak voor toekomstige archeologen.57 Van het kasteel zelf zijn, tegen de verwachtingen in, tijdens het veldwerk geen resten aangetroffen. Zoals blijkt uit figuur 6.18 had de zuidelijke hoektoren deels in onze werkput moeten liggen. Hier is zowel tijdens de opgraving als tijdens de begeleiding geen fundering aangetroffen. Wel is in het profiel van werkput 28 een laag met baksteenpuin gezien. Vermoedelijk is dit het restant van de torenfundering. Mogelijk is het grootste deel van de resten verwijderd tijdens de aanleg van de ondergrondse loop van de Groesbeek in het derde kwart van de vorige eeuw. Een andere optie is dat de resten zijn vernietigd bij de bouw van het renthuis. In 1770 kreeg de rentmeester opdracht om de sloten rondom het nieuw te bouwen huis uit te graven. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat met 'sloten' hier de oude, deels verlandde grachten van het kasteel worden bedoeld. Wanneer men tijdens het uitgraven op een oude fundering gestuit is, zal deze mogelijk zijn verwijderd. Echter in dit geval zouden er nog zeker resten van de toren, of op zijn minst de uitFig. 6.18. Groesbeek-Mariëndaal. Locatie van het in 1990 ontdekte kasteel ten opzichte van de werkputten 28, 30 en 32. Het is duidelijk zichtbaar dat de fundering doorloopt tot in de werkputten van VUhbs archeologie. Schaal 1:1000
55
Te Boekhorst 1995, 17.
56
Mooren 2006, 9, Dit is niet juist. Verschillende bouwwerken in Nijmegen blijken al in het eerste kwart van de 16de eeuw,
en mogelijk al eerder, een fundering van mergelblokken te hebben gehad (Hendriks 2011, 129-133). 57
Te Boekhorst 1995, 17.
46
braaksleuf moeten zijn gevonden. Dit is niet het geval. Een laatste mogelijkheid is dat er bij het inmeten van de resten van het kasteel fouten zijn gemaakt en dat de toren verder naar het noorden gezocht moet worden. Het uitgraven heeft ook nog een andere consequentie gehad. Met het uitbaggeren van de sloten zullen grote hoeveelheden vondsten met het baggerslip zijn afgevoerd. Dit is dan ook de verklaring voor het uiterst geringe aantal vondsten uit de Late Middeleeuwen dat is verzameld uit gracht 29008. Het merendeel van de vondsten is afkomstig uit de oudste fase of uit de 18de eeuwse heringraving en betreft uitsluitend scherven uit de Volle Middeleeuwen of de Nieuwe Tijd. Deze eersten moeten echter worden beschouwd als opspit. De gracht is gegraven tot in de venige pakketten waarin ook de beschoeiing uit de Volle Middeleeuwen is geplaatst. De hoeveelheid materiaal die hierin is aangetroffen geeft aan dat deze zone heeft gefungeerd als afvaldump. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit materiaal in sporen die in deze pakketten zijn ingegraven is aangetroffen. De daterende waarde van dit materiaal voor deze sporen is echter nihil. Van de grachten van het kasteel zijn slechts enkele delen teruggevonden (fig. 6.19). Structuur 29005/29008 wordt gezien als de gracht van het kasteel bevatte ook weinig dateerbaar materiaal. Hetzelfde geldt voor structuur 29004, een greppel of gracht die op basis van zijn stratigrafische positie omstreeks de 16de eeuw dateert, maar die verder niet in relatie kon worden gebracht met de overige grachten. Voor deze drie structuren geldt bovendien dat ze Fig. 6.19. Groesbeek-Mariëndaal. Reconstructie van de slechts zeer fragmentarisch zijn opgegraven als gevolg grachten ter hoogte van het kasteel uit de Late Middelvan het puttenplan en de recente verstoringen. Aleeuwen/Nieuwe Tijd geprojecteerd over de relevante leen in het geval van gracht 29001 kon de volledige vlaktekeningen. Schaal 1: 1000. begrenzing op het maaiveldniveau worden vastgesteld. Dit is de structuur die wordt gezien als de waterloop die het water van de Groesbeek omleidde. Uit de jongere vullingen van het spoor is nagenoeg geen materiaal afkomstig dat kan helpen bij een datering. Het uiterlijk van deze en de overige grachten kan gereconstrueerd worden aan de hand van de kadastrale kaart uit 1768 (fig. 6.20). Hierop is het terrein, met de ruïne van het kasteel, afgebeeld zoals dat eruitzag kort voor of na dat het in het bezit was gekomen van de Gelderse Rekenkamer. Zoals gezegd zullen de 'sloten' waarover gesproken wordt de grachten van het kasteelterrein uit de 16de eeuw zijn. Het wordt over het algemeen aangenomen dat de kaart zoals deze in 1768 is opgetekend een grotendeels ongewijzigde situatie uit de 16de eeuw weergeeft. De nauwkeurigheid van deze kaarten laat echter te wensen over. Wanneer de situatie zoals deze op die kaarten wordt geprojecteerd op het plangebied met het kasteel, blijkt het onmogelijk deze te rijmen met de onderzoeksresultaten. Zo is het vrij zeker dat structuur 29005 de gracht van het kasteel moet zijn, maar op basis van de projectie uit 1768 zou dit eerder de loop van de omgeleide Groesbeek moeten zijn. Wanneer de opgravingsresultaten worden geplot op een uitsnede van de kadastrale kaart uit 1832 blijken deze zeer goed overeen te komen. Figuur 6.20 geeft een mogelijke reconstructie weer van de situatie omstreeks het midden van de16de eeuw. Hierin zijn de voorgenoemde onvolkomenheden verwerkt.
47
6.3.4
conclusie
De Late Middeleeuwen zijn binnen het plangebied grofweg in twee perioden onder te verdelen. In de eerste helft van deze periode staan even ten noorden van het plangebied opeenvolgend twee woontorens. Vermoedelijk vormde deze de hoofdburcht van een moerasburcht. De voorburcht is tot op heden niet onderzocht. Gedurende de gebruiksfasen van de torens wordt de Groesbeek omgeleid. Het is mogelijk dat in deze nieuwe loop een watermolen werd geplaatst. Van de molen zelf zijn geen duidelijke sporen of vondsten aangetroffen in de onderzochte delen van het plangebied. Wel is het zo dat er verschillende merkwaardige structuren zijn aangetroffen die mogelijk met deze molen in verband hebben gestaan. Op een bepaald moment in de 14de of 15de eeuw wordt de woontoren verlaten. Het is niet duidelijk, maar zeker niet ondenkbaar dat de bewoners dan elders op het terrein een nieuwe woning oprichten. Tot op heden zijn hiervan echter nog geen resten gevonden. Mogelijk is deze woning volledig ontmanteld en zijn de materialen gebruikt voor de bouw van het 16de eeuwse kasteel waarvan de funderingen tijdens het onderzoek uit 1990 zijn onderzocht. Het 16de eeuwse kasteel is waarschijnlijk volledig omgeven door een gracht. Hiervan zijn slechts enkele delen van onderzocht. Het materiaal dat hieruit komt is schaars en niet bruikbaar voor enige datering. De waterloop uit de 15de eeuw wordt deels gedicht en verlegd. Waarschijnlijk sluit hij aan op de gracht van de voorburcht van het kasteel, even ten zuiden van werkput 29.
Fig. 6.20. Groesbeek-Mariëndaal. Mogelijke reconstructie van de waterlopen rond het kasteel op basis van de resultaten uit het veld en de kadastrale kaart uit 1768 van het plangebied omstreeks het einde van de 17de eeuw. Schaal 1:2000.
6.4
nieuwe tijd
Vanaf 1768 komt het gebied in bezit van de rekenkamer van de provincie Gelderland.58 Het inmiddels tot een ruïne verworden kasteel van de Heren van Groesbeek wordt gesloopt en op ongeveer dezelfde plek verrijst een renthuis. Ook hiervan zijn de fysieke resten reeds onderzocht tijdens het onderzoek in 1990. Tijdens het onderhavige onderzoek is slechts een deel van de zuidelijke gracht onderzocht. Deze volgde zoals gezegd deels dezelfde loop als de gracht uit de Late Middeleeuwen en heeft derhalve 58
Te Boekhorst 1995, 17.
48
ook hetzelfde structuurnummer 29008. De omgeleide Groesbeek is goed zichtbaar op de kaart uit 1768 (fig. 6.20).
Fig. 6.20. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de kadastrale kaart uit 1768 met daarop de kasteelruïne en de grachten. Bron: www.GeldersArchief.nl
Aan de zuidzijde van de loop is een aantal bomen zichtbaar. De insnijding van de waterloop zoals deze in de werkputten 20 en 21 is aangetroffen, past ook goed in de kadastrale gegevens uit de 18de en het begin van de 19de eeuw. Op deze locatie zijn naast de waterloop ook nog enkele sporen uit deze periode gevonden. Het gaat om een rij paalkuilen die langs de oever van een loop van de Groesbeek liggen (fig. 6.21). Het materiaal uit de sporen wijst op een datering in de 19de eeuw. Wat de functie van deze palen is geweest is onduidelijk. De sporen kunnen, gezien hun grootte en met een diepte tussen de 25 en 40 cm, niet beschouwd worden als beschoeiingspalen. Wanneer we de kadastrale situatie van omstreeks 1770 bekijken zien we op ongeveer deze locatie een strakke rij bomen langs een waterFig. 6.21. Groesbeek-Mariëndaal. De werkloop (fig. 6.20). Uit de kadastrale kaart uit 1832 blijkt dat de putten 20 en 21 met daarin de loop van de loop van de Groesbeek nagenoeg onveranderd is (fig. 6.22). Groesbeek (lichtblauw) en de sporen uit de 19de eeuw. Schaal 1:1000.
Fig. 6.22. Groesbeek-Mariëndaal. Uitsnede van de kadastrale kaart uit 1832. Bron: www.WatWasWaar.nl
49
Dit betekent dat de loop er nog moet hebben gelegen toen de palen zijn ingegraven. Mogelijk zijn de bomen op een gegeven moment vervangen door palen en vormden ze een soort palissade langs de waterloop. Gedurende de gebruiksfase van het renthuis raakt de gracht langzaam opgevuld. Waarschijnlijk is hij omstreeks het einde van de 19de eeuw nagenoeg verland. In deze periode graaft men hier een beerputje (S28.5, fig. 6.23), in de oevers van de gracht. Het betreft een klein tonnetje. In de inhoud is een nagenoeg complete kom van roodbakkend aardewerk gevonden. Uit het pollen en zadenspectrum kunnen we een aardig beeld krijgen van het toenmalige uiterlijk van de tuin van het renthuis. Zo groeiden er bosbessen en kersen, maar ook vlas en boekweit zal in de tuin hebben gestaan (zie hoofdstuk 13).
Fig.6.23. Groesbeek-Mariëndaal. De 19de eeuwse beerput S28.5 in situ.
50
7
aardewerk
Mara Wesdorp/Johan van Kampen
7.1
inleiding en methode
Het archeologisch onderzoek in het plangebied Mariëndaal heeft in totaal 1544 scherven met een totaalgewicht van iets meer dan 28 kg opgeleverd. Deze vondsten zijn zo volledig mogelijk gedetermineerd. Daar waar het middeleeuwse scherven betrof, zijn deze beschreven volgens het Deventersysteem.59 In dit systeem wordt aardewerk op een standaardwijze wordt ingedeeld waardoor het mogelijk is om aardewerkcomplexen van verschillende opgravingen relatief gemakkelijk met elkaar te vergelijken. Aanduidingen van typen binnen het systeem bestaan uit een combinatie van aardewerksoort/baksel, vorm en volgnummer. De scherven van aardewerk die in Groesbeek zijn gevonden zijn gedetermineerd naar categorie, herkomst en datering.60 De aantallen en gewichten zijn vastgelegd en de gegevens zijn ingevoerd in een database. Naast het aardewerk dat tijdens het veldwerk tussen 2011 en 2013 is verzameld is ook een deel van het aardewerk bekeken dat tijdens het onderzoek uit 1990 is verzameld. Een selectie hiervan is destijds al beschreven en gedeponeerd door dhr. Hulst.61 Dit is beschreven in de publicatie uit 1990. Het is echter onduidelijk op welke gronden dit materiaal is geselecteerd. Ook is het niet duidelijk uit welke contexten het materiaal afkomstig is. Dit laatste geldt ook voor het overige materiaal dat is verzameld tijdens dit project. Alle scherven zijn in grote bakken terecht gekomen en zijn verder niet geadministreerd. Aangezien dit materiaal niet meer aan individuele spoornummers te verbinden is, is het behandeld als één context. Het aardewerk uit de collectie van de historische kring bestaat uit een paar duizend scherven. De datering van dit materiaal beslaat de gehele Volle Middeleeuwen, de Late Middeleeuwen en ook een groot deel van de Nieuwe tijd. Aangezien het is verzameld binnen een zeer klein gebied is het zeer waarschijnlijk dat het materiaal alle perioden van bewoning, i.e. het tufstenen gebouw, het kasteel en het renthuis representeert. Het voert in het kader van het onderhavig onderzoek echter veel te ver om al deze scherven te determineren. Er is daarom gekozen om alleen het materiaal uit de vroegste periode bij het onderzoek te betrekken. De reden hiervoor is dat het merendeel van de sporen en vondsten dat tijdens de opgraving in deelgebied 1 en 2 is aangetroffen aan deze periode is toe te schrijven. Daarbij komt dat er zeer waarschijnlijk een relatie is tussen het tufstenen gebouw, de beschoeiing in werkput 31/32 en de hier ten zuiden van gelegen nederzettingssporen. Door het vroegste materiaal van de opgraving uit 1990 te analyseren kan deze veronderstelde relatie wellicht worden bevestigd. De selectie van het te bestuderen schervenmateriaal heeft plaatsgevonden in het gemeentehuis van Groesbeek waar het materiaal is opgeslagen. Hierbij zijn in totaal 642 scherven met een totaalgewicht van ongeveer 14 kg meegenomen ter analyse. De scherven zijn geselecteerd op grond van hun baksel. Aangezien roodbakkend aardewerk en het echte steengoed pas na 1250 in grote hoeveelheden voorkomt is dit materiaal niet geselecteerd omdat hiervan werd vermoed dat dit tot het latere kasteel en mogelijk het renthuis moet worden toegeschreven. Het niet geselecteerde materiaal bestaat dan ook voor het grootste deel uit roodbakkend aardewerk en steengoed.62 Voor de determinatie en de analyse van dit aardewerk is dezelfde werkwijze gevolgd als bij de studie van het aardewerk uit de jongste opgravingen. De resultaten worden echter apart besproken in paragraaf 7.4.
59
Clevis/Kottman 1998.
60
Het aardewerk van de werkputten 31-32 is gedetermineerd door Mara Wesdorp; Afra Koopman heeft het aardewerk uit de
werkputten 20 t/m 30 gedetermineerd. 61
Hulst 1993, 26-28.
62
Het is onduidelijk of tussen dit materiaal ook veel vondsten zitten uit de 14de en 15de eeuw. Volgens het onderzoeksrap-
port van BAAC zou dit namelijk het geval zijn. Dit kan echter op dit moment niet onderschreven worden.
51
7.2
overzicht van de aangetroffen aardewerkcategorieën
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de aardewerkcategorieën die in het plangebied zijn aangetroffen. Tevens wordt inzichtelijk gemaakt in welke hoeveelheden de aardewerkcategorieën voorkomen en welke vormtypes herkend zijn. In tabel 7.1 staat een opsomming van de aangetroffen aardewerkcategorieën met de aantallen en gewichten. Het meeste aardewerk dateert uit de Middeleeuwen (1421) en de Nieuwe Tijd (27). Daarnaast zijn vier scherven prehistorisch aardewerk aangetroffen waarvan er één uit de Bronstijd stamt. Uit de Romeinse tijd zijn drie scherven van dolia, grote voorraadpotten, aanwezig. Een totaal van 89 scherven kon niet gedetermineerd worden. Het middeleeuwse aardewerk stamt met name uit de 12de en 13de eeuw, hoewel ook een aantal oudere scherven aanwezig is.
materiaalcategorie
Deventer-code
fragmenten
gewicht(g)
Prehistorisch handgevormd aardewerk
4
30
Romeins aardewerk (dolium)
3
99
Badorf-type aardewerk
ba
8
177,6
Kogelpotaardewerk
kp
408
7472,2
34
436
228
3066,2
Rijnlands algemeen aardewerk Pingsdorf-type aardewerk
pi
Zuid-Limburgs aardewerk
pi
30
539
Duisburg-type aardewerk
du
6
162
Elmpter waar
bg
392
7218,6
Paffrath-type aardewerk
bg
93
801,2
Witbakkend Maaslands aardewerk
wm
9
122,4
Grijsbakkend aardewerk
g
84
1878,8
Roodbakkend aardewerk
r
50
2370,6
Proto-steengoed
s5
20
594
Bijna-steengoed
s4
24
937,4
Steengoed zonder oppervlaktebehandeling
s1
11
654,4
Steengoed met oppervlaktebehandeling
s2
24
580,4
Witbakkend aardewerk
w
3
38,6
Faience
f
3
54
Europees porselein
ep
4
65
Industrieel wit
iw
17
439,6
Indet
-
88
463,4
1544
28200,4
totaal
Tabel 7.1. Overzicht van het aantal fragmenten en het gewicht van de verschillende aardewerkcategorieën.
Badorf-type aardewerk Badorf-type aardewerk (ba) is geproduceerd in het Vorgebirge, de regio tussen Keulen en Bonn.63 Het aardewerk kenmerkt zich door een fijne magering en een lichte (wit, geel of beige) kleur. Het oppervlak voelt vaak krijtachtig aan. Bol- en tuitpotten zijn vooral kenmerkend voor de periode tussen 720
63
Mittendorf 2004, 35.
52
en 869, maar kunnen ook nog voorkomen tot in de eerste helft van de 10de eeuw. In een latere periode verschijnen reliëfbandamforen (ba-pot-5) die langer in gebruik blijven; vanaf de 9de tot in de tweede helft van de 11de eeuw.64 Tijdens het archeologisch onderzoek zijn acht scherven van Badorf-type aardewerk aangetroffen. Drie daarvan zijn afkomstig van reliëfbandamforen en één randscherf met een blokvormige rand is onderdeel van een bolpot.
Duisburg-type aardewerk Het aardewerk van het Duisburg-type (du) bestaat hoofdzakelijk uit grof gemagerde en reducerend gebakken potten, met en zonder rolstempelversiering. Diverse opgravingen in de binnenstad van Tiel hebben aangetoond dat Duisburg-type aardewerk in de 10de eeuw voorkwam, en dan met name tussen 925 en 1000.65 In totaal zijn 6 scherven van dit type aardewerk aangetroffen waarvan drie scherven een rolstempelversiering hebben. Onder scherven bevond zich slechts één randfragment (fig. 7.1).
Fig. 7.1. Groesbeek-Mariëndaal. Randfragment van een pot van het Duisburg-type. Schaal 1:3.
Kogelpotaardewerk Vanaf het begin van de 8ste eeuw tot in de Late Middeleeuwen heeft men in onze streken kogelpotten vervaardigd. Het gaat om handgevormde potten van een lokaal of regionaal baksel. Omdat zoveel verschillende baksels voorkomen is het moeilijk het aardewerk nauwkeurig te dateren.66 Bij de opgravingen van Groesbeek-Spoorbeek zijn binnen het Kogelpotaardewerk twee bakselgroepen onderscheiden: bruin aardewerk met weinig magering van zand en glimmers en oxiderend gebakken aardewerk gemagerd met zand en kleine grindjes.67 Daarnaast is in de assemblage van Groesbeek-Spoorbeek een groep scherven aanwezig van grijs aardewerk met een gelaagdheid op de breuk. Dit aardewerk heeft men ondergebracht in de categorie Zuid-Nederlands handgemaakt aardewerk. Bij de opgraving in het plangebied Mariëndaal zijn 408 scherven kogelpotaardewerk aangetroffen. De helft van de kogelpotscherven is afkomstig uit de sporen rond de beschoeiing in werkput 32. Materiaal van het bruine baksel lijkt ook aanwezig te zijn in Mariëndaal. Hiervan zijn 23 scherven aangetroffen (baksel A). Het oxiderend gebakken bakseltype is echter niet herkend in de assemblage van Mariëndaal. Een aantal van 95 scherven vertoont overeenkomsten met het Zuid-Nederlands handgemaakt aardewerk (baksel B). Veel van de randen zijn afgerond en geprofileerd. Dit is een kenmerk voor kogelpotten uit de late 12de en vroege 13de eeuw (fig. 7.2 a-b).68 De meeste randen zijn toegekend aan kogelpotten van het type 9 in het Deventer-systeem (fig. 7.2 c-e). Deze potten hebben een S-vormige, verdikte en afgeronde rand. In Dokkum heeft dit type
64
Dijkstra 1998, 31.
65
Bartels/Oudhof/Dijkstra 1997.
66
Verhoeven 1998, 251.
67
Schabbink 2008, 30.
68
Schabbink 2008, 30.
53
een datering in de 12de eeuw gekregen.69 Randen van dit type kogelpot zijn eveneens te Someren gevonden, alwaar deze tussen 850 en 1100 dateren.70
Fig. 7.2. Groesbeek-Mariëndaal. Selectie van het aangetroffen kogelpotaardewerk. a kp-kog-10 met vingertop indrukken; b kp-kog met geprofileerde rand; c-e randen van het type kp-kog-9; f-g kommen van kogelpotaardwerk; h met radstempel versierde wandscherf. Schaal 1:3. 69
Dijkstra 2003, 76.
70
Ostkamp/de Boer/Hiddink 2012, 801.
54
Binnen de handgevormde aardewerkassemblage bevinden zich ook enkele fragmenten van handgevormde kommen (fig. 7.2 f-g). Deze zijn in de database ingevoerd onder de categorie kogelpot. Interessant is verder een kogelpot scherf die versierd is met een rolstempel (fig. 7.2 h). Wellicht heeft men lokale imitaties vervaardigd van Duisburg of Badorf aardewerk.
Maaslands aardewerk Het witbakkend Maaslands (wm) aardewerk is afkomstig uit productiecentra rond de Belgische plaatsen Andenne, Wierde, Namen, Andenelle, Huy en Mozet. Hier is vanaf het eind van de 11de eeuw tot de tweede helft van de 14de eeuw aardewerk geproduceerd. In Huy is de productie van dit type aardewerk al vroeger begonnen; vanaf het derde kwart van de 9de eeuw.71 De kleur van het aardewerk is witgeel tot grijs of roze en vaak is een geel of groen loodglazuur aangebracht. Versiering komt voor in de vorm van opgebrachte kleistrips of rolstempels. Tijdens het archeologisch onderzoek zijn slechts negen scherven van witbakkend Maaslands aardewerk verzameld.
Blauwgrijs aardewerk Binnen deze categorie wordt onderscheid gemaakt tussen materiaal uit het Duitse Rijnland en een groep aardewerk die is gemaakt in het Duits-Limburgse grensgebied. Het gaat hierbij om Paffrath-type aardewerk en Elmpter waar. Het Paffrath aardewerk is geproduceerd in het Duitse Rijnland. Het aardewerk is handgemaakt, heeft een typische ‘bladerdeegachtige’ structuur en vaak een metaalachtige glans op het scherfoppervlak. De datering van het aardewerk loopt van de 10de tot de 13de eeuw.72 De andere soort aardewerk in deze categorie wordt aangeduid met Elmpter waar en is geproduceerd in de regio Elmpt-Brüggen. Het is echter ook in Oosterbeek en Meckenheim vervaardigd. Het aardewerk is handgevormd, reducerend gebakken en gemagerd met zand. Soms is het moeilijk te onderscheiden van kogelpotbaksels want de meest voorkomende vorm is tevens de kogelpot. Vanaf de late 12de eeuw en gedurende de eerste helft van de 13de eeuw is dit type aardewerk in Nederland ingevoerd.73 Omdat het verschil tussen de boven besproken typen aardewerk niet altijd even duidelijk is, zijn ze binnen het Deventer-systeem samen in de categorie ‘blauwgrijs aardewerk’ (bg) ondergebracht. In totaal zijn 485 scherven blauwgrijs aardewerk gevonden waarvan 392 zijn toegewezen aan de categorie Elmpter waar. Veel van de scherven zijn van een grijs baksel met witte beschadigingvlekken en een witte breuk dat doorgaans als ‘klassiek Elmpt’ of ‘Elmpt 1’ wordt aangeduid. Een bakselvariant binnen de Elmpter waar is het ‘Elmpt 2’ dat klinkend hard gebakken is en een roodbruine breuk heeft. Dit bakseltype is ook in Mariëndaal gevonden en is voor 10% aanwezig binnen de categorie Elmpter waar. Onder de herkende typen zijn verschillende exemplaren kogelpot-2 en kogelpot-3 aanwezig (fig. 7.3 a). Daarnaast zijn ook randfragmenten van grote voorraadpotten (bg-pot-5) gevonden (fig. 7.3 b). Ook zijn er enkele scherven van kommen aangetroffen (fig.7.3 c). De genoemde typen passen allemaal in de tijdspanne 1200-1250. In de aardewerkassemblage is ook een aantal van 93 scherven van Paffrath-type aardewerk aanwezig. Het enige herkende type in deze categorie is een kogelpot-2 die tussen 1000 en 1100 dateert.74 Richting het einde van de productieperiode van het Paffrath aardewerk worden de verschillen met het Elmpter-baksel kleiner en zijn deze lastig tot niet meer te identificeren. Deze ‘tussenvorm’ lijkt zich niet te bevinden tussen het aardewerk dat tijdens het onderzoek tussen 2011 en 2013 is uitgevoerd.
71
Mittendorf 2004, 38 en Verhaeghe 1995, 160.
72
Lung 1959.
73
Schabbink 2005, 63.
74
Ostkamp/De Boer/Hiddink 2012, 802.
55
Echter tussen het aardewerk dat is verzameld tijdens de opgraving in 1990 zijn wel verschillende scherven van dit type baksel aangetroffen.
Fig. 7.3. Groesbeek-Mariëndaal. Selectie van het blauwgrijze aardewerk. a kogelpot van Elmpter waar, bg-kog-3; b grote voorraadpot met vingertopindrukken onder de rand, bg-pot-5; c fragment van een kom van Elmpter waar, bg-kom2. Schaal 1:3.
Pingsdorf-type aardewerk Onder het Pingsdorf-type aardewerk wordt binnen het Deventer-systeem al het Rijnlandse aardewerk bedoeld dat in de Pingsdorftraditie te plaatsen is. Aardewerk uit deze traditie wordt gekenmerkt door bleke baksels van tertiaire klei die vaak beschilderd zijn met verf op basis van ijzeroxide (rood/paars). Tevens komt versiering voor in de vorm van ingesneden decoraties of versiering die is aangebracht met rolstempels. Naast het dorp Pingsdorf zelf, is een aantal andere productieplaatsen van dit aardewerk bekend in het Rijnland.75 De productie van Pingsdorf-type aardewerk heeft plaats vanaf de late 9de eeuw tot het midden van de 13de eeuw. Vanaf ongeveer 1050 worden er in Zuid-Limburg producten met dezelfde kenmerken gemaakt (Zuid-Limburgs aardewerk). In de productieplaatsen BrunssumSchinveld, Nieuwenhagen en Waubach is veel onderzoek gedaan, maar een samenhangend werk met betrekking tot dit onderzoek is niet verschenen.76 Het aardewerk uit Pingsdorf is vaak iets fijner gemagerd dan het Zuid-Limburgs aardewerk. Ondanks dit overwegend goed waarneembare verschil worden de beide aardewerksoorten, in het Deventer-systeem in dezelfde categorie ondergebracht (pi). De categorie Pingsdorf-type aardewerk omvat 258 scherven waarvan verreweg de meeste scherven, op grond van een fijner, harder baksel, lijken te zijn in Rijnlandse productieplaatsen. Daarnaast lijkt een dertigtal scherven afkomstig te zijn uit Zuid-Limburgse ovens (fig. 7.4 a). Herkende vormen binnen deze aardewerkcategorie zijn uitsluitend potten en bekers (fig. 7.4 a-f). De fragmenten van een pi-pot-4 en een pi-pot-6 dateren vanaf ca. de tweede helft van de 11de eeuw tot en met het eerste kwart van de 12de eeuw. Uit een daarop volgende periode zijn een fragment van een pi-bek-3 en een pi-pot-2 afkomstig (ca. 1125-1200). Op een aantal wandscherven is verfversiering aanwezig; in de meeste gavallen lijkt deze op een fabricage te duiden in periode 4 en/of 5 van Sanke (965-1150).77 75
Sanke 2002, 16
76
Bruijn 1959; 1960/61; 1962/63; 1966.
77
Sanke 2002, 181.
56
Fig. 7.4. Groesbeek-Mariëndaal. Selectie van het Pingsdorf-aardewerk. a zl-bek-2; b-e verschillende pot en bekervormen; f pipot-6; g wandfragment van een fraai beschilderde pot. Schaal 1:3.
Grijs-, rood- en witbakkend aardewerk Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw is in onze streken sprake van een bevolkingstoename en neemt de verstedelijking toe. Het handgevormde aardewerk, dat voorheen in huishoudelijke kring vervaardigd werd, zou in toenemende mate in stedelijke ateliers geproduceerd worden met behulp van het pottenbakkerswiel.78 In de stedelijke productiecentra is hoofdzakelijk eenvoudig gebruiksgoed op grote schaal geproduceerd. Het gebruiksaardewerk kent een groot vormenspectrum en is aan het eind van de 13de eeuw in twee varianten aanwezig: het grijs- en het roodbakkend aardewerk. De potten van beide varianten zijn vervaardigd van dezelfde lokale, ijzerhoudende klei en het kleurverschil is veroorzaakt door het wel of niet toevoegen van zuurstof tijdens het bakproces.79 Het roodbakkend aardewerk is vaak bedekt met een loodglazuur dat tijdens de vroege productie spaarzaam is aangebracht. In de loop van de 14de en 15de eeuw wordt het aardewerk steeds royaler van glazuur voorzien.80 Het oppervlak van grijsbakkende vormen is ongeglazuurd en bijna nooit versierd. Het grijsbakkend aardewerk (g) is vooral tussen 1200 en 1525 geproduceerd; het roodbakkend aardewerk (r) heeft dezelfde begindatering maar is tot in de 19de eeuw gemaakt.81 Daarnaast is in de aardewerkassemblage van veel opgravingen ook witbakkend aardewerk (w) aanwezig. In de 16de maar vooral de 17de eeuw wordt 78
Bartels 1999, 93.
79
Clevis/Kottman 1989, 26.
80
Kaneda/van Genabeek/de Ridder 2002, 15.
81
Bartels 1999, 105.
57
witbakkend aardewerk vooral op lokaal niveau geproduceerd. De vormen die geproduceerd worden zijn vooral grapen, kannen, kommen en borden. De potten zijn voorzien van een loodglazuur, waar vaak koperkorrels aan toegevoegd zijn, wat het aardewerk een groene kleur geeft.82 Het hoogtepunt van de productie van dit soort aardewerk ligt in de 18de en 19de eeuw. Van roodbakkend aardewerk zijn 50 scherven aanwezig in de aardewerkassemblage. Onder de herkende vormen zijn drie verschillende kommen, een bloempot en een kachelpan aanwezig. Uit grachtstructuur 29005 is een groot fragment van een roodbakkende kom, r-kom-42, verzameld (V33.150/2 fig. 7.5)
Fig. 7.5. Groesbeek-Mariëndaal. Fragment van een r-kom-42. Schaal 1:3.
In de beerput van het renthuis, S28.5, bleek een vrijwel volledige kom, r-pot-32, te liggen. Deze is vermoedelijk bij het laatste gebruik in de beerput gegooid ((V28.5, fig. 7.6). Van grijsbakkend aardewerk zijn 84 scherven gevonden. In structuur 29006 is naar verhouding een grote hoeveelheid grijsbakkend aardewerk gevonden; 30% van het aardewerk afkomstig uit de structuur, behoort tot deze categorie. Van witbakkend aardewerk zijn slechts drie scherven gevonden, waaronder randscherven van twee verschillende borden.
Fig. 7.6. Groesbeek-Mariëndaal. De r-pot-32 uit beerput S28.5.
Proto-, bijna- en echt-steengoed Vanaf ca. 1200 gaat men proberen waterdichte potten te vervaardigen door de klei op hogere temperaturen te bakken. Na het proto-steengoed en bijna-steengoed, dat tussen ca. 1200 en 1300 is vervaardigd, is rond 1280 het echte, totaal versinterde steengoed gemaakt. In Siegburg heeft men tussen 1280 en 1630 steengoed geproduceerd zonder oppervlaktebehandeling in de vorm van engobes of glazuur (s1). Steengoed met oppervlaktebehandeling (s2) is vooral in het Duitse Rijnland gemaakt (Langerwehe, Keulen, Frechen, Westerwald) maar ook in Raeren (in het huidige België) en Siegburg. In het plangebied zijn 20 scherven proto-steengoed gevonden waarvan 75% afkomstig is uit werkput 33. Van bijna-steengoed zijn 24 scherven aangetroffen en het leeuwendeel daarvan is afkomstig uit werkput 22. In structuur 29006 zijn tien scherven bijna-steengoed gevonden van vier verschillende kannen, waaronder een s4-kan-4 uit de periode 1275-1290 (V22.2/1, fig. 7.7 a). Steengoed uit Siegburg is met elf scherven en een vrijwel compleet stuk vaatwerk vertegenwoordigd in de aardewerkassemblage. De meeste scherven zijn afkomstig van kannen maar er is ook een archeologisch compleet fragment van een drinkschaal-3 aanwezig (V22.4/1, fig. 7.7 b). Dit type wordt gedateerd tussen 1300 en 1350. Het complete stuk vaatwerk betreft een s1-kan-8 en dateert tussen 1325 en 1375 (V22.18, fig. 7.7 c). Het steengoed met oppervlaktebehandeling is met 24 scherven betrekkelijk slecht vertegenwoordigd. Een van deze scherven, V30.23 is afkomstig van een s2-pot (fig. 7.7 b)
82
Clevis/Kottman 1989, 29.
58
Van een aantal fragmenten is duidelijk dat deze afkomstig zijn van kannen uit Langerwehe waar men van 1275 tot 1475 steengoed heeft geproduceerd. De producten uit Langerwehe zijn voorzien van een ijzerengobe en zoutglazuur. Een klein aantal scherven is van steengoed met een latere datering (17de en 18de eeuw) afkomstig uit het Duitse Westerwald. Hieronder bevinden zich één scherf van een jeneverfles met een merkstempel “Blankenheym en Nolet” en scherven van één pot.
Fig. 7.7. Groesbeek-Mariëndaal. Bijna steengoed en steengoed. a s4-kan-4; b s1-dri-3; c s1-kan-8; d s2-pot. Schaal 1: 3.
Faience, Porselein en Industrieel Wit Het tinglazuur aardewerk (majolica en faience) is vanaf de 16de eeuw in de Lage Landen vervaardigd. Het werd al eerder in Italië, Spanje en Portugal geproduceerd en vanaf de 14de eeuw naar onze streken verhandeld. Het majolica is vooral in de 16de en 17de eeuw gemaakt maar vanaf het midden van de 17de eeuw heeft het faience (f) de overhand gekregen. In Nederland is het in verschillende plaatsen gemaakt maar de bekendste is Delft. Tussen 1650 en 1750 is het Delfts blauw naar alle uithoeken van de wereld geëxporteerd. Na 1740 was de populariteit en daarmee de productie van dit aardewerk tanende. In Engeland is men rond 1740 de productie van aardewerk gaan mechaniseren. In Nederland is in 1836 de eerste aardewerk fabriek opgericht te Maastricht (Petrus Regout) waar op industriële wijze aardewerk is geproduceerd (iw).83 Vanaf de 17de eeuw is door de VOC porselein uit China naar Nederland geïmporteerd. Tot in de 18de eeuw is het procedé van de porselein fabricage geheim gebleven maar vanaf 1725 is het ook in Europa gemaakt. Vooral in Duitsland (Meissen), Frankrijk en in Engeland is veel porselein (ep) geproduceerd.84 Binnen de aardewerkassemblage is naar verhouding weinig vroegmodern aardewerk aanwezig. Het gaat om drie scherven faience, vier scherven porselein en zeventien scherven industrieel wit aardewerk. 83
Bartels 1999, 240.
84
Bartels 1999, 195.
59
7.3
aardewerk uit relevante contexten
De structuren die op basis van de resultaten uit het veld zijn geïdentificeerd zijn over het algemeen vrij arm aan vondstmateriaal. Daarbij komt dat in een aantal gevallen het in de sporen aangetroffen vondstmateriaal eerder als opspit moet worden beschouwd. Het dateren en zeker het faseren van de structuren op basis van de aardewerkdateringen is daarom in de meeste gevallen niet verantwoord. In een aantal gevallen is echter genoeg materiaal aangetroffen om uitspraken te doen over de datering van de contexten. Echter uitspraken over de functie of aard van het spoor kunnen niet worden beantwoord aan de hand van het aardewerk. Hieronder worden die structuren besproken waarvan het aardewerk dat hierin is aangetroffen een bijdrage levert aan de beantwoording van de onderzoeksvragen uit het PvE. Beschoeiing In de lagen die rond de beschoeiing hebben gelegen is een totaal aantal van 313 scherven gevonden. Veruit de meeste hiervan zijn afkomstig uit S32.25. Het gaat hier om een aantal van 296 scherven. De oudste drie scherven betreffen opspit en zijn afkomstig van handgevormd prehistorisch aardewerk (1) en dolia uit de Romeinse Tijd (2). De grootste categorie wordt gevormd door het kogelpot aardewerk (205 scherven), het blauwgrijs aardewerk en het Pingsdorf-type aardewerk, die beide aanwezig zijn met 51 scherven. Zowel van Badorf-type aardewerk en Maaslands witbakkend aardewerk is slechts één scherf gevonden. Tot slot is één scherf van een Rijnlands, niet nader te determineren baksel aangetroffen. De tijdspanne waarin kogelpot aardewerk voorkomt is zeer groot (700-1300) en dit geld ook voor het Pingsdorf aardewerk (ca.11de en 12de eeuw). Elmpter waar wordt in het bijzonder ingevoerd vanaf 1175 tot 1250. De randen van de kogelpotten zijn in de meeste gevallen afkomstig van een kogelpot-9 met een geprofileerde rand die een datering heeft in de 12de eeuw. De herkende typen van Pingsdorftype aardewerk zijn afkomstig van een pot-4 (1050-1125), een pot-6 (1075-1125) en een beker-3 (1120-1200). Twee latere vormen zijn aanwezig in de vorm van fragmenten van blauwgrijze kogelpotten (type 2 en 3) die in de eerste helft van de 13de eeuw dateren. Samenvattend kan gesteld worden dat de aardewerkassemblage aan lijkt te geven dat de beschoeiing in gebruik is geweest vanaf de tweede helft van de 11de eeuw tot en met de eerste helft van de 13de eeuw. Gracht 29001 Het schervenmateriaal dat uit dit spoor afkomstig is, is betrekkelijk klein in getal. In totaal zijn 29 scherven uit de vullingen verzameld. Hierbij valt op dat het merendeel van de scherven bestaat uit Elmpter-aardewerk. Dit heeft een zeer ruime datering die vrijwel de gehele Volle en de eerste helft van de Late Middeleeuwen beslaat. Onder de vondsten bevinden zich verder enkele fragmenten proto- en bijna-steengoed, een scherf pingsdorf-aardewerk. Op basis van deze vondsten zou het spoor aan het einde van de 14de eeuw gedateerd moeten worden. Dit is in overeenstemming met de datering van deze waterloop op grond van de fysisch geografische gegevens. Gracht 29002 Dit spoor heeft 31 scherven opgeleverd. Ook hier loopt de datering van het materiaal sterk uiteen. Echter het zwaartepunt lijkt in de 12de of 13de eeuw te liggen. Gracht 29006 Een aantal van 81 scherven is in deze structuur gevonden. De meeste scherven zijn van Elmpter waar (28), grijsbakkend aardewerk (24) en bijna-steengoed (18). Daarnaast zijn twee scherven steengoed zonder oppervlaktebehandeling en vijf fragmenten steengoed met oppervlaktebehandeling in de assemblage aanwezig. Van kogelpotaardewerk, Pingsdorf-type aardewerk, proto-steengoed en roodbakkend aardewerk is elk slechts één scherf aanwezig. 60
De drie grootste categorieën hebben wat voorkomen betreft de grootste overlap in de 13de eeuw. De oudste randscherf die te herleiden was tot een type is afkomstig van een bg-pot-5 (eerste helft van de 13de eeuw). Daarnaast is een rand van een kan-4 van bijna-steengoed gevonden (1260-1275) en een rand van een drinkschaal-3 uit Siegburg (tweede helft 14de eeuw). De gracht lijkt op basis van het aardewerk, een gebruik te hebben gehad vanaf de 13de tot in de eerste helft van de 14de eeuw. Deze datering sluit goed aan op de gebruiksperiode van de woontorens.
7.4
aardewerk uit het onderzoek uit 1990
7.4.1
inleiding
Het aardewerk uit het onderzoek uit 1990 dat is gedetermineerd is onder te verdelen in twee groepen. De eerste groep betreft het door Hulst geselecteerde en beschreven aardewerk. De tweede groep is het door de auteur geselecteerde aardewerk. Beide groepen zullen hier echter worden besproken omdat de resultaten niet los van elkaar kunnen worden gezien. Bij de bespreking zal echter de bakselbeschrijving achterwege worden gelaten aangezien het materiaal onder dezelfde categorieën valt die reeds zijn besproken in paragraaf 7.2.
Fig. 7.8. Groesbeek-Mariëndaal. Selectie van het materiaal dat is verzameld tijdens het onderzoek uit 1990. a kogelpot van Paffrath-aardewerk; b halsfragment van een blauwgrijze kan van Elmpter waar; c voorraadpot van Elmpter waar; d fragment van een late reliëfbandamfoor. Schaal 1:3.
61
7.4.2
aardewerk uit de
groep-hulst
Deze groep wordt gevormd door 1450 scherven. Het gewicht is onbekend. Wanneer we kijken naar de verdeling van het aantal scherven over de bakselgroepen valt op dat de groep Pingsdorfaardewerk en het blauwgrijze aardewerk veruit de grootste groepen vormen (tabel 7.2). materiaalcategorie
Karolingisch Vroeg aardewerk (voorn. Badorf)
N
percentage
6
0.4
162
11.2
Kogelpot
15
1
Pingsdorf
466
32.1
Andenne (Maaslands)
66
4.6
Blauwgrijs
686
47.3
Proto-steengoed
37
2.5
Steengoed
12
0.8
1450
99.9
Totaal
Tabel 7.2, Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van het schervenmateriaal uit de groep die door Hulst is gedetermineerd.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat Hulst meerdere bakselvarianten onderscheidt dan de gebruikelijke Elmpt, Paffrath en de tussenvorm.85 Uit zijn beschrijving valt echter op te maken dat de groep Paffrath/Elmpt bestaat uit 429 scherven. De overige scherven lijken op basis van de beschrijving toegeschreven te kunnen worden aan hetzij de tussenvorm en wellicht het proto-steengoed. Wanneer dit gegeven wordt meegenomen voert de groep Pingsdorf aardewerk duidelijk de boventoon. Dit type aardewerk kent zijn hoogtij dagen in de 11de en het begin van de 12de eeuw. Het hoge percentage blauwgrijs aardewerk is echter kenmerkend voor complexen uit de 12de en 13de eeuw. Naast deze datering vallen een aantal zaken op. Het eerste is het voorkomen van wat Hulst noemt ‘vroeg aardewerk’. Buiten het Karolingische aardewerk is dit een aparte groep. Deze is niet duidelijk gedefinieerd, maar geconcludeerd mag worden dat de assemblage in ieder geval veel scherven van het Badorf baksel, en dan in het bijzonder de reliëfbandamforen, bevat. Hulst dateert deze groep in de 10de of 11de eeuw.86 Interessant in deze is de bijdrage van dhr. Van Klaveren.87 Deze bijdrage handelt uitsluitend over de gevonden fragmenten van reliëfbandamforen. Deze moeten, gezien de wijze waarop de banden zijn aangebracht, allemaal worden gezien als vrij late exemplaren. Van Klaveren dateert dit aardewerk tussen 900 en uiterlijk 1050. Daarbij acht hij een datering na de 11de eeuw onwaarschijnlijk. Het is dan ook aannemelijk dat alle scherven van reliëfbandamforen en dus ook het merendeel van het door Hulst getypeerde ‘vroege aardewerk’ gedateerd mag worden in deze periode. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat de datering van de scherven eerder in de 11de eeuw gezocht moet worden. Een tweede opvallend gegeven is het bijzonder kleine aandeel van lokaal vervaardigde kogelpotten. Hulst ziet in het grote percentage blauwgrijs aardewerk een argument om de lokaal vervaardigde kogelpotten vrij vroeg te dateren. Echter uit de gelijktijdige nederzetting en de bijbehorende beschoeiing in de werkputten 23, 26 31-33 is veel meer kogelpot verzameld. Hier lijkt het alleen niet om vroeger materiaal te gaan. Waarschijnlijk geldt dit ook voor het materiaal dat in 1990 is verzameld. Er 85
Hulst 1993, 27.
86
Hulst 1993, 26.
87
Van Klaveren 1993, 29-31.
62
zal dus een andere verklaring moeten zijn voor het zeer lage aandeel kogelpot. Waarschijnlijk heeft het ook deels te maken met de periode waaruit het materiaal stamt. In de loop van de 13de eeuw neemt het aandeel van handgevormd materiaal op opgravingen doorgaans een steeds groter aandeel in. Het geringe aantal kogelpot scherven duidt erop dat de datering van de site niet verder loopt dan de eerste helft van de 13de eeuw. Op basis van de beschikbare gegevens lijkt het door Hulst bestudeerde aardewerk van een vindplaats afkomstig te zijn met een vrij lange gebruiksperiode vanaf de 11de tot en met de 13de eeuw.
7.4.3
overig aardewerk uit het onderzoek uit 1990
De tweede groep vertoont een andere samenstelling dan die van de groep die door Hulst is bestudeerd. Wel is het zo dat in deze groep dezelfde bakseltypen zijn vertegenwoordigt, maar de percentages zijn anders verdeelt (tabel 7.3). materiaalcategorie
Badorf Pingsdorf Kogelpot Paffrath Elmpt Blauwgrijs indet Maaslands Grijsbakkend Proto steengoed Siegburg Totaal
N rand
8 15 25 23 13 2 5
91
N overig
N totaal
Percentage
G
19 91 19 94 171 51 8 26 65 7
19 99 34 119 194 64 10 26 70 7
3 15,4 5,3 18,5 30,2 10 1,6 4 10,9 1,1
1 120 1 030 608 1 920 6 200 1 135 80 332 1 400 193
551
642
100
14 018
Tabel 7.3. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van het overige vol-middeleeuwse aardewerk dat is verzameld tijdens het onderzoek uit 1990.
‘Vroeg’ aardewerk Zo is de vroege component in het aardewerk gedecimeerd. Het aardewerk met een Badorf-baksel bestaat uitsluitend uit fragmenten van reliëfbandamforen. Gezien de wijze waarop de banden zijn aangebracht gaat hier zeker om late exemplaren. Ook het Pingsdorf-aardewerk is een stuk kleiner in aantal dat in de ‘groep Hulst’. Daarbij komt dat de scherven voor het grootste gedeelte vervaardigd zijn uit een bros baksel. Dit is kenmerkend voor de 12de eeuw en later. In de perioden ervoor werd het Pingsdorf aardewerk beduidend harder gebakken. In combinatie met het type beschildering blijkt dat het merendeel van het Pingsdorfaardewerk uit deze groep in de perioden 7 en 8 van Sanke (ca. 1200-1250) mag worden gedateerd. Het aandeel tuitpotten is vrij laag. Slechts een aantal van twee MAE kon als deze vorm worden geïdentificeerd. Een klein aantal Pingsdorf-scherven stamt uit de eerdere perioden. In totaal twee randen zijn afkomstig van potten uit de perioden 3-5. Kogelpotaardewerk Ook nu is het aandeel lokaal vervaardigd kogelpotaardewerk vrij laag, zij het iets hoger dan dat in de andere groep. Nu is het zo dat het gehele ensemble uit deze groep op een datering wijst in de 12de en de eerste helft van de 13de eeuw. Zoals gezegd neemt het aandeel lokaal handgevormd aardewerk in
63
deze periode een groeiend aandeel in de verschillende vondstcomplexen. Het gegeven dat er slechts een klein aantal scherven is verzameld duidt er waarschijnlijk op dat de bewoning in het begin van de 13de eeuw ophoudt.
Paffrath aardewerk, Elmpterwaar en blauwgrijs aardewerk Hoewel in de determinatie deze groepen van elkaar zijn gescheiden kunnen ze wel gelijktijdig worde besproken. De boventoon in deze groep wordt gevoerd door scherven Elmpter waar. De scherven zijn afkomstig van kannen, schalen, kogelpotten en een aanzienlijke hoeveelheid grote voorraadpotten. Er is een grote variatie aan baksels waargenomen, waarvan sommige vrij veel inclusies bevatten. Niet zelden was het onderscheid tussen het Paffrath aardewerk en het Elmpt lastig te maken. Het Paffrath aardewerk vertoont al een vrij compact baksel. De bekende bladerdeegachtige structuur is nog wel waar te nemen, maar onderscheid zich duidelijk van vroegere baksels. Dit gegeven in combinatie met het vrij hoge percentage aardewerk van dit type is een indicatie dat de scherven in de 12de en 13de eeuw moeten worden gedateerd. Deze datering spreekt ook uit het aandeel van de scherven die niet meer tot één van de twee typen gerekend kunnen worden omdat de baksels niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. De meest voorkomende vorm in deze groep is de kogelpot.
Maaslands aardewerk Zoals op de meeste vol-middeleeuwse sites is ook in dit ensemble het aandeel Maaslands aardewerk erg klein. De scherven zijn zowel van een wit als het meer rode baksel. Dit is doorgaans een indicatie voor een datering vanaf de 12de eeuw. Deze datering wordt ook bevestigd door de aanwezigheid van enkele manchetranden. Deze randvorm komt bij dit aardewerk alleen voor in de periode tussen 1125 en 1175.
Grijsbakkend aardewerk Het baksel van deze scherven neigt al naar het grijs gedraaide aardewerk en kan als een zeer vroege vorm van dit aardewerk worden beschouwd. Het voorkomen van deze scherven binnen dit complex is wederom een indicatie voor de datering rond de 12de en het begin van de 13de eeuw. Wanneer het complex later zou dateren zou er meer grijsgedraaid aardewerk voorkomen. Wanneer het vroeger zou dateren zou dit type aardewerk in het geheel niet voorkomen.
Proto-steengoed Het betrekkelijk hoge percentage proto-steengoed wijst op een datering in de 13de eeuw. Voor zo ver het valt op te maken uit de scherven gaat het hoofdzakelijk om fragmenten van kannen.
Siegburg Het percentage Siegburg aardewerk is klei, maar wel veelzeggend. De scherven voorzien van zoutglazuur en op enkele scherven is de voor het Pingsdorf aardewerk zo kenmerkende versiering zichtbaar. Onder de scherven bevindt zich één fragment van een vroege ‘Schnelle’. Dit waren hoge overdadig versierde bekers. Het Siegburg aardewerk valt te dateren tussen 1225 en 1275.
64
7.4.4
discussie
Wanneer de beide aardewerkgroepen tegen elkaar worden afgezet valt op dat het complex dat destijds door Hulst is bekeken wat vroeger dateert dan het tweede complex. Dit verschil komt vooral voort uit het aandeel Pingsdorf scherven. Hulst en ook Van Klaveren lijken echter met enige moeite voor een betrekkelijk vroege datering voor het complex te ijveren. Zo meldt Hulst dat het Paffrath aardewerk vanaf het midden van de 12de eeuw voorkomt, maar mogelijk ook al ouder is.88 Ook Van Klaveren rekt de begindatering van de reliëfbandamfoor scherven tot het begin van de 10de eeuw, maar zegt even daarvoor dat deze vroege datering eigenlijk is uitgesloten.89 Het is zeer waarschijnlijk dat de onderzoekers zich bij de datering hebben laten leiden door de dendrochronologische datering van het stuk hout dat in verband wordt gebracht met het tufstenen gebouw. Het onderzoek van VUhbs archeologie heeft echter laten zien dat de datering van de complexen niet overeenkomt met de uitkomsten van het dendrochronologische onderzoek (zie hoofdstuk 12). In het geval van de beschoeiing en mogelijk ook voor het tufstenen gebouw valt de dendrochronologische datering (veel) te vroeg uit. Wanneer we louter naar de datering van het aardewerk zouden kijken en veronderstellen dat het aardewerk uit de ‘groep Hulst’ en de tweede groep afkomstig zijn van hetzelfde complex, namelijk het tufstenen gebouw, moet op basis van het relatief kleine percentage late reliëfbandamforen geconcludeerd worden dat het complex aanvangt in de tweede helft of zelfs het vierde kwart van de 11de eeuw. De redelijke hoeveelheid Pingsdorf scherven wijst op een opbloei van de bewoning in de loop van 12de eeuw. De datering van de grootste groep binnen het ensemble, het blauwgrijs aardewerk, plaatst het hoogtepunt van de bewoning in de 12de eeuw. Waarschijnlijk rond het midden van deze periode. Deze datering is wat later dan die door Hulst, op basis van het door hem gedateerde aardewerk, werd gegeven. De oorzaak hiervan ligt vooral in het gegeven dat Hulst niet de beschikking had over al het vondstmateriaal en dat hij nog geen kennis had van de overig complexen in de buurt van de opgraving door de historische kring. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij, mede door de datering die uit het houtonderzoek naar voren is gekomen, een vroegere datering aan het complex heeft gegeven.
7.5
conclusie
Het aardewerk dat is bestudeerd in het kader van de uitwerking van het archeologisch onderzoek op het Mariëndaalterrein biedt een mooi inzicht in de verschillende bewoningsfasen van het gebied. Het beeld dat uit het aardewerk naar voren komt sluit naadloos aan op de reeds bekende archeologische en historische gegevens uit het plangebied. Daarnaast is het mogelijk gebleken om aan de hand van het aardewerk een beter passende fasering te geven dan die tot nu toe bestond voor de eerste fase van bewoning in het plangebied. In deze fase bestond er in ieder geval een tufstenen gebouw ten noorden van het beekdal. Op de zuidelijke zijde van het dal staat op dat moment een nederzetting die mogelijk binnen dezelfde omheining ligt als het tufstenen gebouw. Het aardewerk dat uit de beschoeiing is verzameld en dat tot deze nederzetting wordt gerekend valt te dateren tussen de tweede helft van de 11de en de eerste helft van de 13de eeuw. Dit beeld komt vrijwel exact overeen met dat van het materiaal dat door de leden van de historische kring is verzameld tijdens het onderzoek uit 1990. Een interessant verschil tussen de beide complexen is het percentage van de lokaal handgevormde kogelpotten. Dit percentage is in de assemblage uit 1990 bijzonder laag en bijna nihil, terwijl dit type aardewerk in het materiaal dat uit de beschoeiing is verzameld juist overheerst. Om dit argument getalsmatig in beeld te brengen zijn de aantallen en percentages berekend van de belangrijkste groepen importaardewerk en het handgevormde kogelpotaardewerk van de vindplaatsen ten noorden en ten zuiden van het beekdal
88
Hulst 1993, 27-28.
89
Van Klaveren 1993, 31.
65
(tabel 7.4).90 Helaas was het vanwege het ontbreken van gegevens over het gewicht of het MAE van de 'groepHulst' niet mogelijk om dit op een meer geijkte en meer betrouwbare manier te doen. De uitkomsten van deze vergelijking illustreren het bovenstaande verschil echter afdoende. zuidzijde beekdal Onderzoek VUhbs N
Kogelpot Pingsdorf Blauwgrijs Maaslands overig
393 243 441 7 251
%
29,4 18,2 33,1 0,5 18,8
subtotaal totaal
1335
100
noordzijde beekdal groep VUhbs groep Hulst N N
34 99 377 10 122
15 466 686 66 217
642
1450 2092
%
2,4 27 50,8 3,6 16,2
100
Tabel 7.4. Groesbeek-Mariëndaal. Verdeling van het kogelpotaardewerk en de belangrijkste groepen importaardewerk van de vindplaatsen ten noorden en zuiden van het beekdal.
Uit de vergelijking blijkt dat het kogelpot aardewerk in veel grotere aantallen aanwezig is op de zuidelijke zijde van het beekdal, i.e. de nederzetting. Voor beide vindplaatsen geldt verder dat het importaardewerk op zich goed vertegenwoordigd is, maar dat de percentages voor de locatie van het tufstenen gebouw over het algemeen hoger liggen. Hierbij wordt verreweg het grootste aandeel ingenomen door het blauwgrijs aardewerk. Wellicht duidt het verschil in lokaal handgevormd aardewerk op een dateringsverschil en loopt de bewoning in de nederzetting langer door. Het aardewerk uit de overige delen van het plangebied is vooral afkomstig uit de grachten en waterlopen die tot de latere bewoningsfasen binnen het plangebied gerekend kunnen worden. Deze stammen hoofdzakelijk uit de periode van de woontorens, het latere kasteel en het renthuis. Aardewerk uit de vroegste fasen van het kasteel ontbreekt nagenoeg volledig. Dit komt hoogstwaarschijnlijk door de baggerwerkzaamheden aan het einde van de 18de eeuw.
8
metaal
8.1
inleiding en methode
Het veldwerk heeft in totaal 92 relevante metaalvondsten opgeleverd (bijlage 4). Het betreft hier vondsten die op basis van hun context of op basis van de determinatie toegeschreven kunnen worden aan de vier belangrijkste bewoningsperioden binnen het plangebied. De vondsten zijn, voor zover mogelijk individueel gedetermineerd en voorzien van een datering. Deze gegevens en de metrische kenmerken zijn ingevoerd in een database. Hieronder worden de belangrijkste vondsten per periode besproken.
90
Voor deze vergelijking zijn alle aardewerkvondsten uit de werkputten 23, 26 en 31-33 afgezet tegen de vondsten uit de
'groep Hulst' en het door VUhbs bestudeerde vondstmateriaal van de opgraving uit 1990.
66
8.2
volle middeleeuwen
De metaalvondsten uit deze periode zijn binnen het onderzoek schaars te noemen. Van slechts twee vondsten staat een datering in deze periode vast. De overige vondsten die op grond van de vondstcontext aan deze periode worden toegeschreven kunnen, gezien het voorkomen van oudere vondsten in dezelfde context, eveneens ouder zijn. In dat geval gaat het dus om opspit. Helaas bezitten deze vondsten te weinig morfologische kenmerken op grond waarvan ze nauwkeuriger gedetermineerd kunnen worden. De meeste vondsten die mogelijk uit de Volle Middeleeuwen stammen zijn afkomstig uit de venige lagen rond de beschoeiing. De hoge zuurgraad van dit pakket heeft ervoor gezorgd dat de, voor bronzen bodemvondsten zo kenmerkende, patina zich niet heeft kunnen ontwikkelen. Naast een klein laat-Romeins muntje (V31.18, fig. 8.1) zijn uit deze laag een fragment van een bronzen plaatje (V31.20, fig. 8.2) een bronzen krammetje (V32.2) afkomstig. Een groter bronzen ringfragment zou Fig. 8.1. Groesbeek-Mariëndaal. eveneens uit deze laag afkomstig zijn. Deze vondsten zijn bij gebrek Laat-Romeins muntje uit de aan specifieke kenmerken verder niet goed te determineren. Het beschoeiing. Schaal 1:2. bronzen plaatje (V32.2) is mogelijk een fragment van een dekseltje. Aan een zijde is het versierd met een cirkelmotief dat doet denken aan een aureool. Indien dit een correcte interpretatie is, zal het stuk in ieder geval uit de Middeleeuwen dateren. Eén van de weinige metaalvondsten uit een duidelijke volmiddeleeuwse context is vondst V26.10 (fig. 8.3). Deze is gevonden in spoor S26.32. Deze paalkuil maakt onderdeel uit van huis 8001. Wat de precieze functie van het voorwerp is geweest is niet bekend. Het betreft een kleine ijzeren vondst Fig. 8.2. Groesbeek-Mariëndaal. waarop een gestileerde dierkop lijkt Bronzen plaatje V31.20. Schaal te zijn gemodelleerd. Een passende 1:1. parallel is ons niet bekend. Duidelijk is dat het voorwerp ergens op bevestigd was, gezien de nagels en het stukje ijzer aan de onderzijde. In Dorestad (het huidige Wijk bij Duurstede) is een gesp gevonden die qua vorm wel wat doet denken aan de vondst uit Groesbeek. Hier wordt hij door de onderzoekers als 'gesp met meegegoten beslagplaat' omschreven.91 De interpretatie als gesp lijkt voor het object uit Groesbeek niet mogelijk. Voor een gesp is een uitsparing voor de plaatsing van een naald noodzakelijk. Deze is op V26.10 echter niet zichtbaar. Wanneer deze uitsparing in het afgebroken deel zou hebben gezeten ontstaat er een bijzonder zwakke constructie. Eerder gaat het om een gordelhaak. De lichte krom- Fig. 8.3. Groesbeek-Mariëndaal. ming in de vondst en het gegeven dat hij ergens op bevestigd is Vondst V26.10. Schaal 1:1. geweest, getuige de nagels op de onderzijde, pleiten voor een dergelijke interpretatie. Ook vondst V41.1 stamt uit de Volle Middeleeuwen. Het betreft een fragment van een golfrandhoefijzer van het type 2a volgens de classificatie van Clarke (fig. 8.4).92 Dit type hoefijzer komt voor in de 12de en 13de eeuw. Helaas is het een vondst zonder context. Het fragment is gevonden tijdens de begeleiding in werkput 41. Deze put was uitgegraven zonder archeologische begeleiding. Bij 91
Nooijen 2012, 250.
92
Clark 1995, 86.
67
aankomst bleek dat het hoefijzer fragment hier door een detectorzoeker was achtergelaten. Aangezien er meerdere gaten in het vlak zaten als gevolg van zijn activiteiten was het niet mogelijk de vondst aan één van deze gaten toe te wijzen en zo de context te reconstrueren. Fig. 8.4. Groesbeek-Mariëndaal. Golfrandhoefijzerfragment uit werkput 41. Schaal 1:2.
Naast gebruiksvoorwerpen uit de Volle Middeleeuwen is er ook één muntvondst uit deze periode aangetroffen. Het betreft een penning uit de 10 de of 11de eeuw. Het muntje is geslagen in Oost Nederland. Waarschijnlijk komt de munt uit Deventer.93 Echter veel zekerheid is er niet omdat het merendeel van de munt slecht leesbaar is (fig. 8.5). Dergelijke munten werden alleen gebruikt voor de handel over grote afstanden met Scandinavië. Dit type munt hoort niet thuis in een rurale context en passen derhalve goed binnen het beeld van de bewoning in Mariëndaal.
Fig. 8.5. Groesbeek-Mariëndaal. Zilveren penning uit de 10de of 11de eeuw. Schaal 2:1.
Evenals het geval is bij het aardewerk zijn ook enkele metaalvondsten uit de opgraving uit 1990 bekeken. Ook nu is er in eerste instantie aandacht besteedt aan de periode waarin het tufstenen gebouw moet hebben gefunctioneerd. Opvallend is dat deze vondsten, net als Fig. 8.6. Groesbeek-Mariëndaal. het materiaal dat uit de overige onStuk riembeslag gevonden tijdens derzoeken afkomstig is, niet groot in de opgraving in 1990. Schaal 1:1. aantal zijn. Wel is het zo dat uit de aangetroffen metaalvondsten blijkt dat de sociale status van de gebruikers hoger was dan gemiddeld. Zo is er een mooi bewerkt stuk riembeslag gevonden (fig. 8.6). Hoewel de vondstcontext niet bekend is, kan met enige zekerheid worden gesteld dat het riembeslag in de 12de of 13de eeuw gedateerd moet worden. Hiermee lijkt bewezen dat het stuk tot de bewoning van het tufstenen gebouw moet worden gerekend. Interessant aan deze vondst is ook de afbeelding. Het dier wat de plaat siert is geïnterpreteerd als draak. In Kapel-Avezaath is tijdens een proefsleuvenonderzoek een gesp met riemtong gevonden met een abeelding die zeer veel weg heeft van de vondst uit Groesbeek (fig. 8.7 a/b). Het stuk uit Kapel-Avezaath wordt omschreven als een hert. De vondst wordt gedateerd tussen 1350 en 1500. Interessant is dat, hoewel de jongere vondst op technologische gronden geëvolueerd is ten opzichte van het plaatje uit Groesbeek, de wijze waarop het dier is afgebeeld vrijwel identiek is. Ook in Kapel-Avezaath bestaat het vermoeden dat de bewoners van de site een bovengemiddelde sociale status bezaten.
93
Penning, eind 10e – 11e eeuw ; Oost-Nederland (Deventer, Hamaland minder waarschijnlijk)mogelijk: Deventer, Otto III
(983-996). vz. aanziende koningskop REX ODDO. kz. kruis met bollen in de kwadranten DAVENTRE. Ilisch JMP 84-85 (1997/98) 1.2 of 1.3 (dit is een beredeneerde determinatie). Determinatie is verricht door drs. B. van der Veen.
68
Fig. 8.7. Groesbeek-Mariëndaal. Rechts: Gesp met riembeslag uit Kapel-Avezaath. Schaal 1:1. Links: Beslagplaatje uit Groesbeek. Schaal 1:1.
Een hogere status in de Middeleeuwen was onder andere zichtbaar in het bezit van paarden bij de hogere klassen. Het archeozoölogisch onderzoek heeft ook uitgewezen dat er, zij het in kleine getale, paardenbotten in het vondstenspectrum aanwezig zijn (zie hoofdstuk 10). Het bezit van paarden komt ook tot uiting in het metaalspectrum. Hiervoor is de mogelijke riemverdeler en het golfrandhoefijzer al besproken, maar tussen de vondsten van het onderzoek uit 1990 bevinden zich ook nog, zeker twee en misschien drie vondsten die op het bezit van paarden duiden. Zo is er een ruiterspoor gevonden dat destijds is schoongemaakt en geconserveerd. Het betreft een zogenaamd prikspoor met een spitse punt (fig. 8.8). De vondst is van ijzer maar rond de punt lijkt is stuk verguld of ingelegd. Sporen van dit type worden rond de 12de eeuw gedateerd.94
Fig. 8.8. Groesbeek-Mariëndaal. Ruiterspoor uit het onderzoek van 1990. Schaal 2:3.
Fig. 8.9. Groesbeek-Mariëndaal. Röntgenfoto van het paardenbit. Schaal 1:3.
Een tweede vondst is niet geconserveerd, maar is door VUhbs archeologie wel middels een röntgenopname bestudeerd. Het betreft een ijzeren paardenbit (fig. 8.9). Hoe het er precies uit heeft gezien zal pas blijken nadat het is schoongemaakt. Vermoedelijk zijn beide vondsten afkomstig van het tufstenen gebouw. Voor het ruiterspoor is dit zekerder daar het redelijk goed te dateren is. Voor het paardenbit blijft het voor alsnog bij een vermoeden. Het derde stuk betreft mogelijk ook een deel van een bit. Op de röntgenfoto zijn enkele stukken ijzer zichtbaar die aan elkaar vast zitten (fig. 8.10). Het lijken geen gecorrodeerde spijkers te zijn. Of het daadwerkelijk paarden- Fig. 8.10. Groesbeek-Mariëndaal. tuig betreft zal pas blijken wanneer het object is gereinigd. Röntgenfoto van mogelijk paardentuig. Schaal 1:3. 94
Clark 1995, 133.
69
8.3
late middeleeuwen en de nieuwe tijd
Ook uit de Late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd is het aantal determineerbare vondsten bijzonder klein in getal. De vondsten zijn afkomstig uit de verschillende ophogingslagen ten westen van het 16de eeuwse kasteel en de verschillende grachten en waterlopen. Uit de lagen uit de 13de en 14de eeuw in werkput 29 is een tweetal hoefijzers afkomstig. V29.58 is een hoefijzer van het type 4 van Clark (fig. 8.11).95 Deze hoefijzers komen vanaf het einde van de 13de eeuw voor.96 Hetgeen consistent is met de datering van de ophogingslaag (S29.39) waarin de vondst is aangetroffen. Het tweede hoefijzer lijkt niet in te passen in de typologie van Clark (V29.46). Dit suggereert dat het wellicht later moet worden gedateerd. Gezien een hoogte van 30.17 +NAP van de vondstlocatie, is het goed mogelijk dat de vondst uit een jongere ophogingslaag uit de 15de of zelfs 16de eeuw afkomstig is.
Fig. 8.11. Groesbeek-Mariëndaal. Hoefijzer V29.58.
Fig.8.12. Groesbeek-Mariëndaal. Hoefijzer V29.46.
Schaal 1:2.
Schaal 1:2.
Uit ongeveer dezelfde periode als V29.46, komen de vondsten V30.4 en 25.1 (fig. 8.12 a/b). De eerste is aangetroffen in de vulling van de gracht van het 16de eeuwse kasteel in werkput 30 (str. 29008). Het betreft een klein ovaal gespje. V25.1 is gevonden in een ophogingslaag even ten westen van deze gracht en betreft een deel van een tinnen deksel. Deze ophogingslaag dateert waarschijnlijk in of kort na de gebruiksfase van het kasteel.
Fig. 8.12. Groesbeek-Mariëndaal. Vondsten uit laat-middeleeuwse lagen. A gesp. Schaal 1:1. B tinnen dekselfragment. Schaal 2:1.
95
Clark 1995, 88-89.
96
Clark 1995, 96-97.
70
Ook zijn er enkele bouwkundige elementen gevonden. Hieronder bevinden zich een fragment van een scharnier (V23.16) en een deel van een muurijzer (V26.14-1). Een interessante vondst is gedaan in de jongere vullingslagen van de waterloop (structuur 29001). Hier zijn verschillende onderdelen van een raam gevonden. Deze bestaan uit delen van een ijzeren staaf met daaromheen verschillende loden ringetjes (V23.26, fig. 8.12). Waarschijnlijk hebben de verschillende delen tot één spijl behoord.
Fig. 8.13. Groesbeek-Mariëndaal. Raamonderdeel uit structuur 29001. Schaal 2:3.
Hiertussen werden kleine ruitjes gepast. Een goede parallel voor dit type ramen is gevonden in de nog bestaande ramen van slot Loevestein (fig. 8.13). Dit slot is gerestaureerd in de vorm zoals het er omstreeks de 16de eeuw moet hebben uitgezien. De vermoedelijke datering op basis van de vondstcontext van de in Groesbeek gevonden raamonderdelen sluit aan op die van slot Loevestein. De spijl heeft een lengte van 55 cm. Uit de constructie van de ramen van slot Loevestein blijkt dat dit onderdeel uitsluitend als ligger werden gebruikt. Dit betekent dat het raam waar het fragment uit Groesbeek afkomstig is 55 cm breed moet zijn geweest. Een laatste vondst is qua datering misschien wat jonger. Hij is gevonden in een laag van structuur 29001 in werkput 33. Hier kon omwille van de beschikbare tijd, ruimte en geld de waterloop niet worden onderzocht, waardoor niet kon worden vastgesteld in Fig. 8.13. Eén van de vensters van slot welke laag van het spoor de vondst zich bevond. Het betreft een gouden ring (V33.66, fig. 8.14). Het is een Loevestein. Duidelijk zichtbar zijn de sober uitgevoerd exemplaar bestaande uit een enkele, relatief dunne spijlen aan de buitenzijde van het raam. band zonder versieringen. Vanwege het ontbreken van enige andere kenmerken is de vondst niet nader te dateren. Het ligt echter voor de hand om de ring als het eigendom van de bewoners van het kasteel te zien. 71
Een tweede mogelijk sierraad is gevonden in werkput 29 en kan maar ten dele worden gedateerd. Het is een munt of kopie van een munt met een perforatie (fig. 8.15). Hierdoor is de munt geïnterpreteerd als hanger, maar mogelijk gaat het om een rekenpening. Op basis van de hoogte waarop de vondst is gevonden moet worden geconcludeerd dat hij na de opvulling van de oudste fase van de waterloop dateert. Dit zal zijn na de Fig. 8.14. Groesbeek13de, 14de of 15de eeuw. Mariëndaal. Gouden ring uit
structuur
29001.
Schaal 1:1.
Fig. 8.15. Groesbeek-Mariëndaal. Munt wellicht
Fig.8.16. Groesbeek-Mariëndaal. Pijlpunt
hergebruikt als hanger uit Werkput 29. Schaal 1:1.
uit structuur 29001. Schaal 1:1
Onder de metaalvondsten bevond zich ook een ijzeren pijlpunt van vermoedelijk een kruisboog V29.23. Fig. 8.15). Het is een kleine punt met een holle schacht en een min of meer vierkante doorsnede. Op grond van de stratigrafische locatie van de vondst zal hij in de 14de tot en met de 16de eeuw gedateerd moeten worden. Naast deze vondst zijn er nog meer projectielen van aanvalswapens gevonden. Deze bestaan voor het grootse gedeelte uit loden musketkogels. Ze zijn in een groot aantal sporen van zowel middeleeuwse als Nieuwtijdse datering aangetroffen. Het voorkomen in oudere sporen moet verklaard worden vanuit het idee dat de kogel zich tijdens de inslag in diepere lagen heeft geboord. Hetzelfde geldt voor verschillende vondsten uit de Tweede Wereldoorlog. Ook deze zijn in diverse oudere sporen teruggevonden. De meest indrukwekkende vondst was die van een Duitse raket (fig. 8.16). Deze was de Fig. 8.16. Groesbeek-Mariëndaal. Foto van de raket nadat hij bodem ingedrongen tot een diepte van bijna 2 m door de EOD was schoongemaakt. onder maaiveld. Hierbij heeft de raket nog een houten schaal uit de Volle Middeleeuwen beschadigd, maar is zelf niet ontploft. Het projectiel had in het veld een lengte van ca. 60 cm en een doorsnede van ongeveer 10 cm. Het staartstuk was tijdens de inslag losgekomen van de raket. Het type van de raket is niet bekend. Volgens de EOD ging het om een zeldzame raket. De vondst is in de directe omgeving tot ontploffing gebracht.
8. 4 conclusie Uit de geringe hoeveelheid metaalvondsten dat verzameld is tijdens het onderzoek uit 1990 en de laatste opgravingen komt een beeld naar voren dat enerzijds goed te rijmen valt met de aard van de bewoning in de verschillende perioden, maar anderzijds zijn de verwachtingen voor meer bijzondere vondsten die bij een elitaire woonplaats uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd niet uitgekomen. De status van de bewoners door de eeuwen heen komt goed tot uiting in de hoeveelheid paardentuig, maar blijft op het gebied van munten en sieraden enigszins ondervertegenwoordigt. Dit komt hoofdzakelijk door
72
het feit dat de grachten en andere vondstrijke contexten slechts beperkt zijn onderzocht. Daarnaast zal het uitbaggeren van de kasteelgrachten in de 18de eeuw ook zeker een oorzaak zijn voor de beperkte hoeveelheid metaalvondsten. Het ligt voor de hand dat de brede kasteelgracht uit de 16de eeuw, maar ook de omgeleide loop van de Groesbeek een veelvoud van het huidige aantal metaalvondsten hebben bevat.
9
natuursteen
Gerard Boreel
9.1
inleiding en methode
Tijdens de opgravingen op het plangebied Groesbeek-Mariëndaal zijn in totaal 193 fragmenten natuursteen gevonden met een gewicht van 90.656 g. Het materiaal is verzameld uit greppels, grachten en lagen. Al het handverzamelde natuursteen is bekeken en geanalyseerd. De determinatie op steensoort is uitgevoerd op het oog, gebruikmakend van een 10x vergrotende loep en/of een stereoscoop met .7 tot 4x zoom en een 10x oculair. Per fragment zijn het soort gesteente, de kleur, de vorm, het gewicht, de verwering, de bewerking en de eventuele andere kenmerken vastgelegd. Voor het aantonen van de aanwezigheid van kalkhoudende mineralen is gebruik gemaakt van een 5% oplossing HCL. Alle gegevens zijn ingevoerd in een digitale database. soort
aantal
gewicht in g
fylliet
3
33
indet.
4
2.792
kalksteen
16
5.683
kwarts
2
3.298
kwartsiet
9
4.193
kwartsitische zandsteen
1
168
leisteen
38
1.175
lydiet
1
8
mergel
3
7.515
pegmatiet
2
1.562
siltsteen tefriet
3
223
26
7.817
trachiet
1
149
tufsteen
20
18.493
zandsteen
64
37.547
193
90.656
totaal
Tabel 9.1. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van de aangetroffen aantallen en het gewicht van het natuursteen per soort.
73
9.2
resultaten
Tabel 9.1 geeft een overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per natuursteensoort. In totaal zijn 193 fragmenten natuursteen verzameld met een gewicht van 90.656 g. Een aantal steensoorten vallen op vanwege de grote hoeveelheid of het hoge gewicht. Zo vormt het zandsteen de grootste groep. Ruim een derde van al het materiaal bestaat uit verschillende soorten zandsteen, maar de meeste fragmenten zijn vormloze hoekige brokstukken of delen van veldkeien. Tufsteen Een tweede omvangrijke groep vormt het tufsteen. Belangrijke voorkomens van tufsteen bevinden zich in de West-Duitse Eifel, waar het materiaal reeds in de Romeinse tijd als bouwmateriaal op grote schaal werd gewonnen.97 In de Vroege Middeleeuwen werd vooral het Romeinse tufsteen hergebruikt en vanaf ongeveer de 10e eeuw werden de groeves opnieuw in gebruik genomen.98 Veel van het tufsteen van Groesbeek-Mariëndaal is afkomstig van bouwmateriaal en vormt fragmenten van rechthoekige bouwblokken. Het is aangetroffen in contexten uit alle gebruiksperiodes van de vindplaats. Uit de humeuze tot venige beekafzettingen van de Groesbeek komen twee vormloze, hoekige brokken tufsteen (V30.8 en V33.91). De lagen zijn op basis van het overige vondstmateriaal in de periode 11e - 13e eeuw te dateren. Beter bewaard gebleven bouwblokken van tufsteen komen uit de grachten en ophogingslagen uit de Late Middeleeuwen. Vondstnummer V30.23 is een min of meer rechthoekig bouwblok van 230 x 130 x 80 mm en vondstnummer V29.15 bevat een kubusvormig blok van 130 mm in het vierkant en een rechthoekig blok van 220 x 140 x 120 mm. De jongste context vormt de laatmiddeleeuwse tot Nieuwtijdse gracht 29008. Naast acht hoekige stukken tufsteen komt hier ook een deel van een rechthoekig bouwblok uit (V31.45). Het stuk is overdwars gebroken en heeft een resterende lengte van 80 mm en een doorsnede van 110 x 60 mm. Tefriet Van de 26 fragmenten tefriet vertonen 7 fragmenten sporen van bewerking en één fragment is zo groot dat het waarschijnlijk als bouwmateriaal gebruikt is (V29.13). Het is een groot hoekig stuk van meer dan 4 kg en komt uit een laat-middeleeuwse laag. Het bewerkte tefriet is allemaal afkomstig van maalstenen en komt uit contexten met verschillende datering. Uit de Volle Middeleeuwen komen vier fragmenten. Drie daarvan komen uit de beekafzettingen van de Groesbeek (S32.27, V32.34). Van de stukken kon slechts de dikte worden bepaald (40, 28 en 23 mm) en één van de stukken heeft een deel van een conisch centraal asgat. Het vierde stuk komt uit een vol-middeleeuwse kuil van huis 8003 in werkput 33 (V33.53). Ook dit stuk heeft een deel van een conisch centraal asgat en heeft een dikte van 26 mm. Uit de laat-middeleeuwse gracht 29001 komt een fragment van een maalsteen waarvan de oorspronkelijke diameter kon worden geschat op 40 - 45 cm. De steen heeft een dikte van 30 mm en heeft een planparallelle doorsnede. Het laatste te dateren stuk komt uit de vulling van een gracht uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd (29004). Van dit stuk kon slechts de dikte van 65 mm worden vastgesteld. Van het onbewerkte tefriet komt een groot deel (9 stuks) uit vol-middeleeuwse contexten. Bekend is dat dit materiaal al sinds de prehistorie werd gewonnen in groeves bij Mayen in de Duitse Eifel.99 Leisteen Het leisteen vormt in aantal een aanzienlijke groep, wat vooral veroorzaakt wordt doordat dit materiaal snel fragmenteert. Dit komt ook tot uitdrukking in het relatief lage gewicht (9#.1). Slechts twee frag97
Kars 1982.
98
Slinger et al. 1980, 27.
99
Voor een beschrijving van het herkomstgebied, de winning van het materiaal en de bewerking ervan wordt verwezen naar
Hörter, Michels en Röder 1950-1951; Hörter, Michels en Röder 1954-1955; Röder 1972 en Kars 1980.
74
menten komen uit een dateerbare context. Vondstnummer V32.34 komt uit beekafzettingen van de Groesbeek, samen met materiaal dat in de 11e tot in de 13e eeuw te dateren is. Het is een fragment grijze leisteen met een nagelgat en kan geïnterpreteerd worden als daklei. Datzelfde geldt voor vondstnumer V26.19. Dit eveneens grijze stuk leisteen laat ook een nagelgat zien en komt uit een laatmiddeleeuwse grachtvulling. De rest van het leisteen - uit niet dateerbare contexten - zal ook als resten van dakleien geïnterpreteerd kunnen worden. Nog drie andere fragmenten vertonen nagelgaten. Naast grijze leisteen is ook paarse leisteen gevonden. Deze paarse leisteen is waarschijnlijk gewonnen NoordFranse Fumay.100 Van de grijze leisteen is de herkomst moeilijker aan te geven. Bekend is dat dit materiaal werd gewonnen in zowel het Duitse Rijngebied als het Belgisch/Franse Maasgebied.101 Kalksteen Onder het kalksteen vallen vooral de stukken beige bioklastische kalksteen op. Elf fragmenten van dit materiaal zijn sterk verweerd en afgerond. Eén vertoond echter een niet natuurlijke holte, die erop duidt dat het stuk waarschijnlijk als decoratief bouwelement gebruikt is. Twee andere fragmenten komen uit grachtvullingen uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd. Bekende voorkomens van deze soort kalksteen bevinden zich in het grensgebied tussen Frankrijk, België en Luxemburg.102 Hier werden groeves reeds in de Romeinse tijd geëxploiteerd. In de Middeleeuwen werd dit Romeinse materiaal hergebruikt en pas in de 19e kwam de toepassing van deze steen weer op grote schaal op gang.103 Het overige kalksteen bestaat niet nader dan kalksteen te determineren materiaal. Twee ervan zijn verbrand en kunnen mogelijk in verband worden gebracht met het branden van kalk, bijvoorbeeld ten behoeve van de productie van kalkmortel. De rest zijn sterk verweerde en afgeronde stukken grind of keien. Overig natuursteen Naast het bouwmateriaal en de maalstenen die hierboven zijn beschreven zijn ook nog twee wetstenen gevonden. Vondstnummer V32.49 komt uit de beekafzettingen van de Groesbeek en is in de periode 11e-13e eeuw te plaatsen. Het is een fragment van een langwerpige wetsteen met een ronde doorsnede. Het heeft een resterende lengte van 60 mm, een diameter van 13 mm en is vervaardigd uit fylliet. De tweede wetsteen is gemaakt van een langwerpige rolkei van kwartsitische zandsteen en is aan drie zijdes geglad door gebruik. De wetsteen is gevonden in een ophogingslaag uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd. Twee laatste soorten vallen op, omdat deze niet in de directe omgeving van het plangebied gevonden kunnen worden. Ten eerste zijn drie stukken mergel gevonden. Alle drie vertonen sporen van bewerking. Twee komen uit gracht 29008 uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd. Vondstnummer V32.42 vormt een bouwblok uit een blinde zuil of arcade. In doorsnede vormt het een wigvormig blok met twee cannelures aan elke kant. Uit dezelfde context komt een fragment waarwel een vlak aan is te herkennen, maar waarvan de functie niet nader dan bouwmateriaal kan worden aangeduid (V30.1). Het laatst stuk mergel is gevonden in de bouwvoor van werkput 33 (V33.92). Het vormt een ruw, rechthoekig blok, waarvan één kant gebosseerd is.
100
Janse 1986, 30 en 34.
101
idem. 30-37.
102
Kars/Broekman 1981, 443-447.
103
Slinger et al. 1980, 63.
75
9.3
conclusie
Het natuursteen dat gevonden is tijdens het veldwerk in Mariëndaal bestaat hoofdzakelijk uit bouwmateriaal, maar ook om gebruiksvoorwerpen, zoals maalstenen en wetstenen. In totaal zijn 193 fragmenten natuursteen verzameld met een gewicht van 90.656 g. De conservering van het materiaal is over het algemeen zeer goed, maar vooral afhankelijk van de verweringsgevoeligheid van de verschillende soorten. Zo zijn de gevoeliger soorten als kalksteen, tefriet en mergel bijvoorbeeld slecht geconserveerd. De meeste resten van maalstenen van tefriet komen uit vol-middeleeuwse contexten. De dikte van de maalstenen uit deze periode varieert van 23 mm tot 40 mm, wat aangeeft dat ze intensief gebruikt zijn. Dit beeld past bij de gelijktijdige nederzettingssporen die zijn aangetroffen in de werkputten 23, 26 en 33. De maalstenen kunnen daarom als afval worden beschouwd van deze vol-middeleeuwse nederzetting. Uit dezelfde periode komt een fragment van een kleine langwerpige wetsteen met een ronde doorsnede van fylliet. Samen met drie van de hierboven genoemde maalsteenfragmenten komt de wetsteen uit beekafzettingen van de Groesbeek, ter hoogte van de nederzetting. Hierin werden ook enkele (delen van) grote veldkeien aangetroffen en meer hoekige brokken van vooral zandsteen en kwartsiet. Het bouwmateriaal komt in lagen en sporen uit alle gebruiksperiodes voor. Twee vormloze brokken tufsteen en een fragment van een daklei komen uit de eerder genoemde vol-middeleeuwse beekafzettingen. Het grootste deel echter komt uit laat-middeleeuwse en jongere contexten. Zo zijn bouwblokken aangetroffen van tufsteen, dakleien en kalksteen en mergel van decoratieve bouwelementen. Het bouwmateriaal is mogelijk te associëren met de verschillende bouw- en sloopfasen van de nabij gelegen woontoren, het kasteel of het renthuis.
10
bot
Joyce van Dijk (Archeoplan) 10.1
inleiding en methode
Tijdens het veldwerk zijn in totaal 136 botvondsten gedaan. Deze zijn vrijwel uitsluitend afkomstig uit de venige pakketten rond de beschoeiing. Alle botfragmenten zijn dierlijk, alleen tijdens het onderzoek uit 1990 is een stukje menselijk bot aangetroffen. De dierlijke resten die hier worden besproken zijn met de hand verzameld. Voor de determinatie van de zoogdierresten is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van Archeoplan Eco te Delft. Bij de analyse van de dierlijke fragmenten zijn van elk botfragment – indien mogelijk – gegevens genoteerd met betrekking tot dierklasse, familie, soort, skeletelement, leeftijd, sexe, fragmentatie, afmeting en specifieke kenmerken zoals hak- of snijsporen en sporen van verbranding, vraat of pathologische aandoeningen. De gegevens van dit onderzoek zijn opgeslagen in databestanden die zijn opgebouwd conform het Laboratoriumprotocol Archeozoölogie.104 De zoogdierresten die niet meer op soort zijn te brengen, zijn ingedeeld naar diergrootte. Rund, paard en edelhert behoren tot de grote zoogdieren; varken en ree zijn middelgrote dieren. Een schatting van de leeftijd waarop de zoogdieren zijn geslacht (of gestorven) is gedaan aan de hand van de vergroeiingstadia van de epifysen (groeischijven) van de pijpbeenderen.105 Anderzijds vindt een schatting van de leeftijd plaats met behulp van gebitselementen aan de hand van de doorbraak, wisseling en 104
Lauwerier 1997.
105 Voor rund, paard en varken: Habermehl 1975, 22-151; voor edelhert (ook gebit): Habermehl 1985: 25-38; voor ree: Tomé & Vigne 2003: 157-173.
76
slijtage van de kiezen. Voor de aanduiding van de doorbraak, wisseling en slijtage is de methode van Grant gebruikt.106 De daaraan gerelateerde leeftijdsindicaties zijn gebaseerd op Hambleton.107
10.2
resultaten
In totaal zijn 136 dierlijke resten van zoogdieren met een totaalgewicht van iets meer dan 1,5 kg onderzocht (tabel 10.1). Door tijdens de analyse de fragmenten te passen zijn betere resultaten te behalen bij de determinatie. Het aantal resten neemt daardoor echter af omdat passende fragmenten als één zijn geteld. Op deze wijze zijn 101 stuks overgebleven. Het botmateriaal is breekbaar en in de meeste gevallen zichtbaar bros, de buitenste laag toont sporen van decompositie en bladdert af bij het oppakken waardoor de conservering als matig tot slecht is te karakteriseren.108 Van ruim de helft (60%) van de zoogdierresten is minder dan 10% van het oorspronkelijke botvolume aanwezig en dit geeft aan dat het botmateriaal behoorlijk is gefragmenteerd. Diersoort
n
nAF
gewicht (g)
Nederlandse naam
Bos taurus
16
41
578,0
Rund
Equus caballus
3
3
55,0
Paard
Sus domesticus
14
18
328,4
Varken
Cervus elaphus
10
12
392,2
Edelhert
Capreolus capreolus
2
4
9,1
Ree
large mammal (indet.)
19
20
112,3
groot zoogdier
mammal, indet.
37
38
26,5
zoogdier, niet te determineren
totaal
101
136
1.501,5
Tabel 10.1. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van de aangetroffen botresten per diersoort.
Er zijn alleen resten van zoogdieren aangetroffen. Ze zijn afkomstig van de gedomesticeerde soorten rund, paard en varken en van de wilde soorten edelhert en ree. Uitgedrukt in aantal komt rund op de eerste plaats, gevolgd door varken, edelhert, ree en paard, maar uitgedrukt in gewicht staat edelhert op de tweede plaats in plaats van varken en wisselen paard en ree van plek. De runderresten komen uit de kop, de voor- en de achterpoot. Met behulp van twee onderkaken zijn slachtleeftijden te bepalen. Een van de kaken is van een oud volwassen rund (> 3,5 jaar) en de andere van een volwassen, oud volwassen of senior rund (ca. 3,5 jaar of ouder). De leeftijdsbepalingen aan de hand van de pijpbeenderen geven geen andere inzichten. Op een middenvoetsbeen is een hakspoor zichtbaar die is ontstaan tijdens het loshakken van de onderpoten. Op dit bot zijn ook vraatsporen van hond te zien. De resten van varken zijn afkomstig uit de kop, de voor- en de achterpoot. Twee onderkaken hebben slachtleeftijden opgeleverd. Een van de varkens is geslacht op een leeftijd van 14-21 maanden en het andere dier op een leeftijd van 21-27 maanden. De leeftijdsbepalingen aan de hand van de pijpbeenderen en het bekken laten geen afwijkende slachtleeftijden zien. Haksporen zijn zichtbaar op twee opper-
106 Grant 1982: 91-108. 107 Hambleton 1999: 64-67. 108 Specificatie OS11, KNA versie 3.2.
77
armbenen. Ze zijn ontstaan bij het loshakken van het ellebooggewricht en tijdens het doormidden hakken van de schacht. Op een scheenbeen getuigt een snijspoor van het lossnijden van vlees. De vraatsporen op een bekken zijn veroorzaakt door hond(en). Van paard zijn resten uit de kop, de voorpoot en de voet aanwezig. Er is slechts een leeftijdsbepaling voorhanden: een volgroeide teenkoot is van een dier dat ouder is geworden dan 1 jaar. Op de paardenresten zijn geen slachtsporen te zien. De skeletelementen van edelhert komen uit de romp, de voor- en de achterpoot. De botresten hebben leeftijdsbepalingen opgeleverd, maar dit zijn allemaal minimum leeftijden zodat niet bekend is hoe oud de herten waren toen ze stierven. Wel is duidelijk dat er geen onvolgroeide skeletresten aanwezig zijn. Op de beide atlassen (1e nekwervels) zijn haksporen zichtbaar. Een van de haksporen is in de lengterichting aangebracht op de atlas. Pal daarnaast zit een hakspoor die de wervel in de lengterichting heeft doorgehakt. Op de andere atlas is een hakspoor zichtbaar die schuin in de lengte is aangebracht. De haksporen zijn ontstaan bij het in stukken hakken van het karkas of alleen de schedel. Ree is vertegenwoordigd door elementen uit de achterpoot. Voor deze diersoort zijn geen sterfteleeftijden bekend. Op de beide botten van ree zijn geen slacht- of vraatsporen te zien.
10.3
bot uit het onderzoek van 1990
Slechts één van de vondsten uit het onderzoek uit 1990 wordt hier besproken. Hoewel er zeker meer bot is gevonden tijdens dit onderzoek is het bij gebrek aan contextinformatie niet zinnig om dit allemaal te bespreken. Het onderzoek vond plaats op een locatie waar sporen en vondsten aanwezig waren uit ten minste drie verschillende archeologische perioden. Aangezien dierlijk bot geen typochronologische kenmerken bezit is men voor de datering altijd aangewezen op de contextinformatie. Doordat het materiaal niet per context is geadministreerd is het niet meer aan een bewoningsfase te koppelen. Eén stuk bot dient echter nader genoemd te worden. Het betreft een fragment van het bot van een niet nader te bepalen (groot) zoogdier. Het gaat om een gezaagd of gesneden rechthoekig plakje bot van 8.0 bij 2.3 bij 0.6 cm. Aan een zijde is het stuk verder bewerkt (fig. 10.1). Waarschijnlijk gaat het hier om de bekleding van een heft van een mes of zwaard. De versieringen lijken vooral functioneel van aard. De kleine dellen zullen voor een beter grip op het wapen of werktuig hebben gezorgd. Op grond van de conservering van het stuk is het vrij zeker dat het tot de bewoningsfase uit de 16de eeuw of later gerekend moet worden. Aangezien de sporen uit de 11de tot en met de 13de eeuw in dit onderzoek ofwel in het zand of Fig. 10.1. Groesbeek-Mariëndaal. Deel in het veen lagen, mag worden verondersteld dat het bot dat van een benen handvat uit het onderzoek hierin heeft gelegen zeer slecht geconserveerd is. Dit geldt dui- uit 1990. Schaal 2:3 delijk niet voor het benen handvat, dat nog zeer goed geconserveerd is.
10.4
conclusie
Ondanks de geringe hoeveelheid en slechte conserveringstoestand van de aangetroffen botresten zijn er toch enige uitspraken te doen die betrekking hebben op de samenstelling van de botassemblage.
78
Op de resten van rund, varken en edelhert zijn slachtsporen aanwezig en dit is een indicatie dat het vlees van deze diersoorten is gegeten. Het ontbreken van hak- en snijsporen op de botten van ree hoeft echter niet te betekenen dat het vlees van dit dier niet is gegeten. De beide reeënbotten zijn vleesdragend en kunnen derhalve voedselafval vertegenwoordigen. Het vlees van rund en varken behoort tot alledaags voedsel, maar dat geldt niet voor het vlees van edelhert en ree. Het is voor de gewone man in de 11de-13de eeuw bijna niet mogelijk om aan dit vlees te komen aangezien de jacht op dit groot wild was voorbehouden aan de adel.109 De aanwezigheid van relatief veel (vleesbevattende) skeletresten van deze diersoorten wijst derhalve op een rijk consumptiepatroon. Paard hoort niet tot de consumptiesoorten want het eten van paardenvlees is in de onderhavige periode niet gebruikelijk. Het dier heeft een functie gehad als rij-, last- of trekdier.
11
glas
11.1
inleiding en methode
Het veldwerk heeft in totaal achttien fragmenten glas opgeleverd met een totaalgewicht van 1.833 g. Het materiaal is uit verschillende putten afkomstig en het betreft in de meeste gevallen flessenglas (tabel 11.1). Voor de analyse is al het materiaal ingevoerd in een database. Hierbij zijn de belangrijkste uiterlijke kenmerken genoteerd en zijn de vondsten voor zo ver mogelijk gedetermineerd. structuur
beginperiode
eindperiode
tint
kleurloos
soort
N
WP
VN
29001 29001 29007 29008 29008 29008 29008 29008 29008 29008 29008 29008
Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Volle Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen
Late Middeleeuwen Late Middeleeuwen Volle Middeleeuwen Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd Nieuwe Tijd
donker licht donker licht donker licht donker donker donker donker
groen groen groen groen kleurloos kleurloos groen groen groen groen groen groen
fles vensterglas drinkglas vensterglas drinkglas fles fles vensterglas fles fles fles fles
1 1 1 1 3 1 1 3 3 1 1 1
26 26 33 32 32 32 32 28 28 30 30 30
14 18 58 16 16 16 16 10 9 1 1 1
Totaal
18
Tabel 11.1. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van alle glasvondsten per structuur.
11.2
flessenglas
Verreweg de meeste stukken flessenglas zijn afkomstig uit structuur 29008. Het betreft hier vondsten die vooral uit de laatste fase van de gracht, i.e. de fase van het renthuis, stammen. De relatief recente datering van deze grachtfase komt goed tot uiting in de glasvondsten. Dit zijn in de meeste gevallen scherven van cilindrische flessen. Slechts één vondst (V26.14) is afkomstig van een bolvormige fles. 109
Boosten et al 2012: 75.
79
Deze komen vanaf het einde van de 17de eeuw voor. Het feit dat dit stuk glas uit de buitenste gracht van het kasteel komt, sluit een dergelijke datering niet uit. Gedurende de gehele 18de en ook nog deels in de 19de eeuw komen cilindrische flessen en flessen met een bolvorm naast elkaar voor. Wel is het zo dat cilindrische flessen naar het einde van de 18de eeuw langzamerhand de boventoon gaan voeren.110 Het feit dat deze grachtfase na 1770 gedateerd wordt, past goed bij het beeld dat uit het glas naar voeren komt. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het aantal scherven bijzonder laag ligt. Waardoor conclusies op basis van statistische gegevens op voorhand zijn uitgesloten.
11.3
vensterglas
De stukken vensterglas zijn eveneens alle afkomstig uit de latere grachten. Interessant is dat in de drie gevallen sprake is van in ieder geval twee verschillende typen vensterglas. Het fragment uit structuur 29001 (V26.18) lijkt een fragment te zijn een zogenaamd schijvenglas. Dit zijn enorme gedraaide vensterglazen met een diameter van soms wel 1.20 m.111 Uit de schijven worden kleine ruitvormige stukken gesneden, waarvan de bekende glas-in-lood ramen werden gemaakt. Het fragmentje uit Groesbeek is een stukje van de rand van één van de grotere exemplaren van dit soort glas en is afgebroken. Schijvenglas komt al vanaf de 7de eeuw na Chr. voor. Dit stuk dient dus gedateerd te worden aan de hand van de context datering. In dit geval betekent dat dus dat het glas tussen de 15de en 19de eeuw dateert en afkomstig is van het laat-middeleeuwse kasteel of het renthuis. De andere twee stukjes vensterglas (V28.10 en 32.16) zijn qua kleur identiek. Beiden hebben een voor oud vensterglas kenmerkende lichtgroene kleur. V28.10 is beduidend dunner, maar verder zijn er geen uiterlijke verschillen waar te nemen. Het andere stuk glas is aan een rand bekapt met een guisijzer. Helaas is er geen andere zijde met bekapping aanwezig, waardoor niet meer is vast te stellen wat de oorspronkelijke vorm van het stuk is geweest. Ook in de laatste twee gevallen zijn we aangewezen op contextdateringen als het gaat om de datering van de vondst. V28.10 komt uit de buitenste gracht van het laat-middeleeuwse kasteel. Het andere stuk komt uit de heringraving van na 1770 van de binnenste gracht. Mogelijk heeft is het afkomstig uit de ruiten van het renthuis, maar het is ook mogelijk dat het hier opspit betreft. In dat geval zal het eerder hebben toebehoord aan het kasteel uit de Late Middeleeuwen.
11.4
drinkglas
De fragmenten drinklas zijn afkomstig uit twee verschillende contexten. V32.16 komt uit de heringraving van structuur 29008. Er zijn geen typologische kenmerken aanwezig op grond waarvan het stuk nader gedetermineerd kan worden. Het andere stukje glas komt uit structuur 29007. Het betreft een fragmentje van woudglas. Het is niet meer te achterhalen wat de oorspronkelijke vorm van het drinkglas is geweest waarvan het stukje afkomstig is.
11.5
glas uit de opgraving van 1990
De opgraving uit 1990 heeft de nodige glasfragmenten opgeleverd. In de meeste gevallen gat het om fragmenten van vensterglas, maar ook drinkglazen zijn goed vertegenwoordigd. Het vensterglas is niet 110
Kottman 1999, 272.
111
Hermans 2005, 4.
80
te dateren, maar een deel van de drinkglazen kunnen opgrond van hun typochronologische kenmerken worden gedateerd. Het merendeel dateert uit de late 16de of het begin van de 17de eeuw en zal dus tot de inventaris van het laat-middeleeuwse kasteel hebben behoord. Twee stukken zijn bijzonder illustratief te noemen. Het betreft een deel van de schacht van een miniroemer. De steel zelf heeft een diameter van 2.3 cm. Het is versierd met twee rijen van vier gedoornde noppen. Dit type drinkglas wordt door Henkes rond 1600 gedateerd.112 Vooral in de 17de eeuw komen ze vrij regelmatig voor.113 Een tweede stuk dat in het oog springt, is een vrij groot fragment van een kelkglas geblazen à la Façon de Venise. Van het glas is een deel van de cuppa, de stam en een stukje van de voet overgeleverd. De cuppa is versierd met drie rijen gedoornde noppen en loopt licht naar binnen. Hierboven zal het glas weer naar buiten uit zijn gelopen. Dit type komt voor in het eerste kwart van de 17de eeuw. Opvallend is dat het gevonden glas niet echt past bij de status die men zou verwachten bij de heren van Groesbeek. De aangetroffen glasvormen zijn in deze tijd behoorlijk veel voorkomend en al lang niet meer voorbehouden aan de elite.
Fig. 11.1. Groesbeek-Mariëndaal. Het fragment van het kelkglas geblazen à la Façon de Venise uit het onderzoek uit 1990. Schaal 1:2.
11.6
conclusie
Uit de geringe hoeveelheid kunnen geen conclusies worden getrokken die van enigerlei nut kunnen zijn bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Het voorkomen van vensterglas laat zien dat zowel het laat-middeleeuwse kasteel als het latere renthuis voorzien zijn geweest van ruiten. Het voorkomen van drinkgerij is ook niet meer dan een bevestiging van het feit dat men in de Late Middeleeuwen als in de Nieuwe Tijd gebruikmaakte van glas. Dit is, gezien de sociale status van de bewoners, eerder een vanzelfsprekendheid. Opvallend is het ontbreken van vondsten die juist die status zouden benadrukken.
12
hout
Silke Lange/Johan van Kampen114 12.1
inleiding en methode
Hout115 De houtvondsten zijn na berging overgedragen aan BIAX Consult. In de werkplaats van BIAX Consult in Heiloo zijn de houtvondsten met water gewassen, beschreven en vervolgens bemonsterd voor een
112
Henkes 1994, 191, 194.
113
Henkes 1994, 191.
114
Silke Lange is werkzaam bij BIAX-consult.
115
De determinatie en analyse van het hout is uitgevoerd door drs. S. Lange en is gerapporteerd in Lange/Vandermeer 2014.
Grote delen uit dit rapport zijn letterlijk overgenomen in dit hoofdstuk.
81
houtsoortbepaling. De houtsoortbepaling is uitgevoerd met behulp van een licht-doorvallend microscoop en vergrotingen tot 10x40. Bij de determinatie is gebruik gemaakt van de determinatiesleutel van Schweingruber en de houtreferentiecollectie van BIAX Consult. In totaal zijn 223 stuks hout beschreven. Ook is hiervan de houtsoort bepaald. Het merendeel van het hout bestond uit palen van de beschoeiing langs de loop van de Groesbeek in werkput 31 en 32. Deze beschoeiing is tussen het midden van de 11de tot het midden van de 13de eeuw is gedateerd. Daarnaast zijn stukken bouwhout geborgen van gebouwen. Uit de beerput is eveneens een kleine hoeveelheid hout geborgen. Een overzicht van de onderzochte houtvondsten met hun contextgegevens is in tabel 12.1 weergegeven. put
spoor en vondstnummer
structuur
context
23,
S7/V29, S7/V31, S7/V32, S7/V33. S26/V13,
29001
Beschoeiing in de
26,
S38/V18, S66/V67, S68/V66, S69/V64, S70/V65,
omgeleide
datering
1300-1900
Groes-
29
S71/V69, S72/V70, S73/V73, S74/V72
beek.
32
S5/V112, S6/V83, S7/V97, S8/V108, S9/V70,
Beschoeiing Groes-
11de tot en met
beek.
de 13de eeuw.
28,
S6/V1, S5/V2, S16/V6, S3/V7, S1/V9, S17/V9
Beschoeiing gracht.
15de/16de eeuw.
30
sub 1 t/m sub 5, S6/V13, S7/V14, S14/V18,
Mogelijk ook nog
S15/V19, S30/V21, S32/V22, S84/V81
vanaf de 18de
S10/V121, S11/V92, S12/V82, S13/V67, S14/V98 29008
eeuw. 31
S3/V8, S6/V9, S10/V10, S7/V11, S9/V12 sub 1
Beschoeiing Groes-
Datering ondui-
t/m sub 3, S11/V13, S12/V14, S13/V15, S14/V17,
beek.
delijk.
Waar-
S32/V19, S33/V21. S34/V22, S35/V23, S36/V24,
schijnlijk 11de tot
S37/V25, S31/V30, S30/V31, S29/V32, S24/V33,
en met 13de of
S3/V34, S26/V35, S25/V36, S27/V38, S16/V44,
14de eeuw.
S3/V47 32
S114/V60,
S104/V61,
S115/V63,
S102/V79,
S107/V93, S103/V95 sub 1 en sub 2, S113/V96,
Beschoeiing Groes-
11de
beek.
eeuw.
Beschoeiing Groes-
11de
beek. Palen in de
eeuw.
tot
13de
tot
13de
S105/V102, S106/V107 32
S66/V24, S86/V43
loop. 22
S9/V24
Paal van mogelijk
13de
brug in gracht uit
later.
eeuw
of
14de eeuw. 33
S174/V86, S78/V52
grote paal
1568 en Volle Middeleeuwen
26
S30/V50
gebouw
13de
tot
15de
eeuw. 28
6, 7
beerput
28
9
los hout
1850-1900
Tabel 12.1 Groesbeek-Mariëndaal. Administratieve gegevens van de onderzochte houtvondsten. De dateringen zijn op basis van vondstmateriaal of op basis van associatie met andere sporen.
82
Dateringsmethoden Eik, es, beuk, iep en enkele naaldhoutsoorten zijn vanwege hun soortspecifieke eigenschappen geschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Voor een statistisch betrouwbaar dateringsonderzoek is een minimum aantal jaarringen vereist. Geschikte monsters hebben tenminste zestig jaarringen en een relatief regelmatig groeipatroon. Wortelhout, knoestig hout of plaatsen in het hout waar zijtakken of kwasten hebben gezeten, vallen af. Op deze plekken in het hout is het groeipatroon grillig en zijn de metingen onbetrouwbaar. Indien de laatstgevormde jaarring aanwezig is, dan kan het moment van de dood van de boom, het kapmoment, tot op het jaar nauwkeurig worden bepaald. Ontbreekt een deel van de buitenste ringen, dan wordt een schatting gemaakt van het ontbrekende aantal en een terminus post quem datering bepaald (het moment vanaf wanneer men kan rekenen). Het dendrochronologisch onderzoek is uitgevoerd door S. van Daalen. Bij een aantal houten palen bleek het jaarringenpatroon niet in te passen in de bestaande curves, waardoor er geen datering kon worden gegeven aan de palen. Hiertoe is door drs. S. Lange een houtmonster genomen. Dit monster is vervolgens geanalyseerd middels 14C-onderzoek. Hierdoor was het mogelijk het hout alsnog te dateren.
12.2
resultaten
12.2.1 houtgebruik
Er zijn zeventien houtsoorten gedetermineerd, waarbij eik (Quercus) met 54% domineert. Naast eik is den (Pinus) relatief goed vertegenwoordigd met 17%. Opvallend was het geringe voorkomen van els binnen de spreiding. In het algemeen zijn staken en palen voor beschoeiingen juist van elzenhout vanwege de goede beschikbaarheid en de relatief grote duurzaamheid in waterconstructies. Dit was kennelijk niet zo in Groesbeek. Slechts 5% van het totale bouwhout bestond uit els. Ook wilg (Salix) kwam veel minder voor dan men op grond van de context zou verwachten (7%). Naast staken en een enkele paal werd wilg in de vorm van hoepelfragmenten aangetroffen die oorspronkelijk om een ton hebben gezeten. Beuk (Fagus sylvatica), een houtsoort die men vooral voor binnenhoutwerk heeft gebruikt, heeft eveneens een percentage van 8%. Staken van hazelaar (Corylus avellana; 3%) zijn als staken van een beschoeiing aangetroffen. De resterende 10% omvatte populier (Populus), gewone es (Fraxinus excelsior), haagbeuk (Carpinus Betulus), sporkehout (Rhamnus frangula), een verdwaalde klimop (Hedera) maar ook een appelachtige, waarschijnlijk lijsterbes of meelbes (Pomoideae type Sorbus), een stuk van tamme kastanje (Castanea sativa) en hout van walnoot (Juglans regia). Het hout is waarschijnlijk afkomstig uit lokale bosbestanden. Tamme kastanje en walnoot zijn bomen die door de Romeinen in Nederland zijn geïntroduceerd. In de Romeinse tijd is het voorkomen nog vrij sporadisch, maar in kloostertuinen en kasteeltuinen worden beide soorten vanaf de 13de eeuw vaak geplant en vindt men in middeleeuwse receptenboeken ook recepten voor de bereiding, zoals een recept voor een vruchtenmousse van tamme kastanje en walnoot. De vrucht van de tamme kastanje is een noot die tussen schutbladen in een bolster zit. De walnoot is een steenvrucht. De tamme kastanje is bovendien een kensoort voor het zomereik-verbond (Quercion roboris). Dit is een bosgemeenschap die van nature voorkomt op voedselarme, zure zandgronden. De sporen waarin naaldhout is aangetroffen, dateren uit de 13de eeuw. De vraag is of het naaldhout, bijna uitsluitend den, in de omgeving van de vindplaats heeft gegroeid. Zeker is dat den en andere naaldhoutsoorten vanaf de 17de eeuw worden aangeplant in Nederland. Vanaf de 18e eeuw ook in het gebied van de Nederrijkswald. Voor die tijd werd naaldhout via de waterwegen uit Scandinavië geïmporteerd. Bij de opgraving in Groesbeek zijn echter complete stammetjes met fijne zijtakken geborgen, waaraan oorspronkelijk de naalden hebben vastgezeten. Dit duidt op de lokale aanwezigheid
83
van naaldhout. Uit historische bronnen is bekend dat de Nederrijkswald al vanaf de 16e eeuw beheersmatig is geëxploiteerd. Mogelijk werd in het Nederrijkswald naaldhout op kleinschalige wijze al eerder aangeplant dan de 18de eeuw. Het aangetroffen aardewerk dateert de structuur tussen de tweede helft van de 11de eeuw en het midden van de 13de eeuw. Indien de datering op basis van het vondstmateriaal klopt, zou een nadere datering met behulp van een 14C-dateringsonderzoek moeten worden uitgevoerd. Op dit moment wordt, door de datering van de structuur en de informatie die verkregen is uit het houtonderzoek, veronderstelt dat dit de oudste aanwijzing voor middeleeuwse aanplant in Nederland zou zijn. Hoewel niet onmogelijk is het onverantwoord deze conclusie te trekken op alleen de datering van het vondstmateriaal. Helaas was het in het kader van deze uitwerking niet mogelijk om nog een 14C-datering te laten uitvoeren. Hiervoor was de uitwerking reeds in te ver gevorderd stadium. Het naaldhout is ontschorst om de duurzaamheid te verhogen. Dit heeft vooral te maken met de kwetsbaarheid van naaldhout in opslag. Ontschorste rondhouten zijn minder gevoelig voor insectenvraat. Houtminnende insecten legen eitjes onder de schors. Zodra de larven uitkomen, vreten zij zich hier vandaan het hout in en ontstaan wijdvertakte vraatgangen. De staken en palen van den die in werkput 32 zijn opgegraven, behoren tot de categorie “Stangenhout” of rondhout. Dit zijn naaldhoutstammen met een diameter tot circa 12 cm. Op grond van de relatief kleine diameter wordt de kwaliteit van dit type bouwhout als matig beschouwd. Het werd geschikt bevonden voor beschoeiingen en hekwerk. Het naaldhout is vrij homogeen in samenstelling, zowel wat diameter als ook de rechte groeivorm betreft. houtsoort
wetenschappelijke naam
N
percentage in %
Eik
Quercus
120
54
Den
Pinus sylvestris
37
17
Beuk
Fagus sylvatica
17
8
Wilg
Salix
16
7
Els
Alnus
11
5
Hazelaar
Corylus avellana
7
3
Es
Fraxinus excelsior
2
Esdoorn/Spaanse aak
Acer campestre
3
Overige:
10
Berk
Betula
1
Haagbeuk
Carpinus betula
1
Pomoideae type Sorbus
1
Fijnspar
Picea abies
1
Sporkehout
Rhamnus frangula
1
Appelachtige: lijsterbes of meelbes
Tamme kastanje
Castanea sativa
1
Walnoot
Juglans regia
1
Populier
Populus
1
totaal
221
100
Tabel 12.2. Groesbeek-Mariëndaal. Spreiding houtsoorten.
84
1 2 . 2 . 2 d e n d r o c h r o n o l o g i s c h e n 1 4 c - o n d e r z o e k 116
In totaal zijn vier palen onderzocht met behulp van dendrochronologisch onderzoek. De eerste paal betrof een zeer grote aangepunte paal van meer dan 1.40 m lang (V22.24). Deze paal was ingeslagen in de (deels?) verlandde buitenste gracht van de burcht uit de 13de en 14de eeuw. Van de paal werd in het veld gedacht dat hij behoord heeft tot een brugconstructie die de zompige laagte van de opgevulde gracht en het beekdal heeft overspannen tijdens de gebruiksfase van het kasteel uit de 16de eeuw. Waarschijnlijker is echter dat hij onderdeel uitmaakte van een brug die bij de moerasburcht hoorde. De paal bezat voldoende jaarringen, maar deze bleken helaas niet in te passen in de bestaande curven. Hierdoor kon de paal niet worden gedateerd. Hetzelfde geldt voor een paal uit spoor S26.30 (V26.50). Dit was een dikke eikenhouten paal die deel uitmaakt van structuur 8004, de mogelijke watermolen. Ook deze paal bezat voldoende jaarringen, maar deze waren niet in overeenstemming te brengen met de bedstaande curven. Voor beide palen geldt dat ze waarschijnlijk vervaardigd zijn uit lokaal hout. De andere twee monsters konden wel worden gedateerd, maar hiervan blijkt de daterende waarde minder waardevol dan op voorhand werd gehoopt. Uit werkput 32 is V32.101 gedateerd. Het betrof een eikenhouten balk uit de beschoeiing. Van deze paal is een terminus post quem datering verkregen, omdat de laatst gevormde jaarringen (het spinthout) ontbraken. De paal moet zijn gekapt na 848 na Chr. Wanneer daarbij een gemiddeld aantal van circa 20 spintjaren tot het aantal jaarringen, dan is de boom voor deze paal aan het eind van de 9e eeuw gekapt.117 Dit gegeven impliceert dat het hier moet gaan om hergebruikt hout aangezien de structuur zelf met grote waarschijnlijkheid pas in de tweede helft van de 11de eeuw wordt gebouwd.118 Het tweede monster betrof een plak van een zeer grote paalstomp (V33.86) uit spoor S174 in werkput 33. Van deze paal werd vermoed dat hij bij een gelijkaardige structuur hoorde als structuur 8004, de mogelijk watermolen. Beide structuren konden echter niet goed gedateerd worden. Een dendrochronologische datering bleek zoals gezegd voor structuur 8004 niet moegelijk, maar voor V33.86 wel. Deze paal heeft een kapdatum in het najaar van 1568. Deze datering kwam enigszins als een verrassing aangezien het merendeel van de sporen in deze put tot gebouwen uit de Volle Middeleeuwen of kort daarna gerekend moesten worden. Ook het aardewerk dat uit spoor S33.174 is verzameld wees in die richting. Ongeacht dit onverwachte resultaat veranderde dit niet veel aan de interpretatie van de sporen. Vermoedelijk heeft paal S33.174 gelijktijdig bestaan met één van de fasen van de omgeleide Groesbeek, waarlangs de paal is ingegraven. Het is niet uitgesloten dat het spoor iets te maken heeft gehad met een watermolen of een brug. Er zijn echter geen andere sporen gevonden die hiermee in verband gebracht kunnen worden. De palen die door de leden van de Historische Kring zijn gevonden konden, evenals paal V22.24, niet worden gedateerd middels dendrochronologisch onderzoek. Een aantal palen bezat niet voldoende jaarringen. Slechts één paal beschikte over voldoende ringen, maar het patroon hiervan bleek niet in te passen in de bestaande curves. Uiteindelijk is in opdracht van de gemeente Groesbeek, een houtmonster middels een 14C-ouderdomsbepaling onderzocht. De paal is bij een standaarddeviatie van 2 sigma gedateerd tussen 1219 en 1283 na Chr.119 Hiermee dateert de paal vrijwel zeker uit de eerste gebruiksfase van de woontoren.
116
Van Daalen 2014 a en b.
117
Van Daalen 2014a en b.
118
Hetzelfde lijkt aan de hand te zijn bij de dendrochronologisch onderzocht balk uit het onderzoek uit 1990. Deze balk
wordt in de 10de eeuw gedateerd, maar ook hier wijst het vondstmateriaal op een datering in de (late) 11de eeuw (Te Boekhorst 1995, 15). 119
GSB-MD-11 paal 2,Poz-68679, 765 ± 30 BP
85
12.2.3 houttechnologisch onderzoek
Hout uit de gracht rond de burcht uit de 13de tot 15de eeuw (str.29006). In werkput 22 zijn vijf stuks bouwhout uit de structuur 29006 verzameld. De conservering van het hout was goed. De houtvondsten bestaan uit een latje van els dat is afgebroken ter hoogte van een spijkergat, een staak van beuk, een plank vervaardigd uit gespleten eikenhout, het uiteinde van een eiken balk en een eiken paal. Laatstgenoemde is V22.24. Deze paal is reeds kort aan bod gekomen in het voorgaande stuk. Het was een zeer zware paal die niet handmatig geborgen kon worden (fig. 12.1). De paal was bewaard gebleven over een lengte van meer dan Fig. 12.1. Groesbeek-Mariëndaal. Het bergen van 142 cm. De punt is tijdens het bergen afgebroken. De paal V22.24. paal leek te zijn ingeslagen door de zompige vullingslagen van de gracht tot in de natuurlijke ondergrond. Op de zijkant van de paal was een kerf ingehakt (lengte 4 cm x breedte 2,5 cm x diepte 1 cm; fig. 12.2). Dit soort kerven zijn aangebracht om bijvoorbeeld touw te fixeren. Dit kan efficiënt zijn bij de plaatsing van de paal, waarbij touw gebruikt wordt om de richting aan te sturen en om te voorkomen dat de paal tijdens het plaatsen gaat “draaien”.
Fig.12.2. Groesbeek-Mariëndaal. Kerf in paal V22.24. Foto: BIAX-Consult
Oudste fase omgeleide Groesbeek (str. 29001) In werkput 23, 26 en 29 zijn verschillende stukken hout gevonden. Van een aantal is het zeker dat ze zich bevonden in de oudste fase van structuur 29001. Dit geldt voor de staken uit werkput 29. Het hout uit de putten 23 en 26 is gevonden in verschillende lagen van de waterloop. Ze kunnen derhalve ook jonger zijn dan 13de tot 15de eeuw. Omdat het hout is gevonden in dezelfde structuur wordt het gezamenlijk besproken. Het gaat in totaal om negen staken, een balk en een balkje, een plank, en twee latten. Het hout was goed bewaard gebleven, met uitzondering van de plank en de latten. Deze waren duidelijk meer verweerd dan het staande hout. Het is duidelijk
Fig. 12.3. Groesbeek-Mariëndaal. De staken uit werkput 29 in situ.
86
dat ze op een hoger niveau in het spoor gelegen waar de conserveringsomstandigheden minder goed waren. De staken waren relatief dun, namelijk maximaal 5 cm in doorsnede. De bewaard gebleven lengte van de staken varieerde van 14 en 99 cm. Voor de staken zijn hoofdzakelijk aangepunte takken van els, hazelaar en wilg gebruikt. Een van de staken was gemaakt van de tak van een appelachtige: van een lijsterbes of meelbes (V29.64). Hiervoor is een circa 3 cm dikke tak op het uiteinde over een lengte van 3,5 cm tweezijdig toegespitst. De staken zijn liggend aangetroffen in het veld (fig. 12.3). Ze lijken zo de minder steile rand van de waterloop te hebben bekleed. De vijf stuks eikenhout uit werkput 23 en 26 (de balk, het balkje, de plank en de latten) zijn waarschijnlijk afkomstig van een (gesloopt?) gebouw. Het hout is gevonden in de jongere lagen van de gracht. De datering van dit hout is daarom zeer ruim; van de 13de tot en met de 18de eeuw. Beschoeiingen in de kasteelgracht uit de 15de en 16de eeuw (str. 29008). In werkput 30 zijn delen van beschoeiingen uit de 15de tot 17de eeuw en mogelijk ook nog uit de 18de eeuw opgegraven. Er zijn zeventien houtvondsten geborgen: zeven balken, vijf palen, drie staken en twee planken. Het bouwhout was van els, eik, es, den en fijnspar. Daarnaast is bouwhout aangetroffen van vruchtdragende boomsoorten, zoals tamme kastanje (V30.21) en walnoot (V30.13). Uit spoor S30.17 is een balk met een lange inkeping (lengte 20 cm, breedte 10 cm en diepte 4 cm) voor een halfhoutse verbinding afkomstig (V30.9, fig. 12.4). Haaks op deze balk zal oorspronkelijk een andere balk met een inkeping aan de onderkant hebben gelegen: een soort blokhutconstructie. De functie van de balk binnen de aangetroffen context is onduidelijk. Mogelijk betreft het hergebruikt hout van een gebouw.
Fig. 12.4. Groesbeek-Mariëndaal. Balk V30.9 uit S30.7. Foto: BIAX-Consult.
Er zijn meer stukken bouwhout die mogelijk afkomstig zijn van gebouwstructuren, zoals een korte balk die mogelijk als poer dienst heeft gedaan (V29.81, fig. 12.5). De balk bestond uit de helft van een gekliefde eiken stam en had een lengte van 50 cm bij een doorsnede van 30 en 33 cm. Beide uiteinden waren afgeschuind. Op de kapvlakken waren de brede, halfronde afslagen van een bijl goed zichtbaar bewaard gebleven. Blijkbaar heeft men een bijl met een licht beschadigde bijlsnede gebruikt en heeft een deukje in de snede de afdruk van een braam op het hout veroorzaakt (fig. 12.6).
Fig. 12.5. Groesbeek-Mariëndaal. Mogelijke eiken poer V29.81. Foto: BIAX-Consult.
87
Waarschijnlijk is de balk vlak na de kap bewerkt, omdat op de wankant van de balk de schors er nog schors stevig op zat. Bovendien waren de bewerkingssporen scherp en glad. Indien droog hout met een bijl wordt bewerkt, dan zijn de afslagen meer rafelig. Dit heeft te maken met de elasticiteit van de houtvezels van groen (sapvers hout) die veel hoger is dan bij droog hout. Dezelfde braam is trouwens ook waargenomen op een elzenhouten paal met een restlengte van 94 cm en een diameter van 11,5 cm (V30.19 fig. 12.7). Waarschijnlijk zijn beide stukken met dezelfde bijl bekapt.
Fig. 12.6. Groesbeek-Mariëndaal. Gekapt uiteinde van V30.81. De rode pijl markeert de braam. Foto: BIAX-Consult.
Fig. 12.7. Groesbeek-Mariëndaal. Gekapt uiteinde van de elzenhouten paal V30.19. De rode pijl markeert de braam. Foto: BIAX-Consult.
88
Dit gegeven is een indicatie dat het hier mogelijk hergebruikt hout betreft. V29.81 is namelijk afkomstig uit de venige pakketten (S29.84) uit het beekdal. Mogelijk is paal V30.19 verzameld uit deze lagen en hergebruikt. Een dun, gespleten, radiaal, uit stamhout van een eik verkregen plankje (V30.9), moet waarschijnlijk als fragment van een houten dakpan worden gezien (fig. 12.8). Duidelijk te herkennen waren de uitgescheurde hoeken waar ooit spijkertjes hebben gezeten.
Fig. 12.8.Groesbeek-Mariendaal. Vermoedelijk dakpanfragment V30.9. Foto: BIAX-Consult.
Een staak met een lang toegespitst uiteinde was gemaakt van een tak van tamme kastanje (V21). De staak had een lengte van 27 cm en een diameter van 5 cm. Walnoot is aangetroffen in de vorm van een paal met een doorsnede van 9,5 cm (V13). Van de paal waren de uiteinden afgebroken.
Beschoeiing uit de 11de tot en met de 13de eeuw. In de werkputten 31 en 32 zijn verschillende palenrijen aangetroffen die allemaal op een bepaald moment langs de loop van de Groesbeek omstreeks de Volle Middeleeuwen hebben gestaan. Het is onzeker of de palen dezelfde fase representeren. Daarom is ervoor gekozen de rijen of concentraties waarvan zeker is dat ze bij elkaar horen per deel te bespreken. De locaties zijn met de letters A tot en met D aangemerkt en weergegeven in figuur 12.9.
Fig. 12.9 Groesbeek-Mariëndaal. De beschoeiingspalen in de werkputten 31 en 32. De letters geven de verschillende in de tekst besproken rijen of clusters weer.
89
Uit het oostelijk deel van werkput 32 (locatie A, fig. 12.8) zijn 91 stuks bouwhout geborgen. Hier bevond een lange beschoeiing langs de vol-middeleeuwse fase van de Groesbeek. Een deel van de beschoeiing bestond uit twee rijen staken en palen met daar tussen in takkenbossen van den. Deze waren haaks op de stroomrichting van de Groesbeek geplaatst. Het houtsoortenspectrum van de beschoeiing kende een grote spreiding. Meer dan de helft van het bouwhout bestond uit eik. Zeventien keer is den aangetroffen, zowel in de vorm van takkenbundels, als in de vorm van palen en staken. Daarnaast is els, es, berk, beuk, esdoorn (Spaanse aak), wilg, wegedoorn en een stammetje met wortelaanzet van klimop gedetermineerd. Het bouwhout omvatte elf eiken balken, waaronder een mogelijke stiep of poer van een gebouw (V32.45. Fig. 12.10). De als poer geïnterpreteerde houtvondst betreft een compleet afgewerkt element
Fig. 12.10. Groesbeek-Mariëndaal. Mogelijke eikenhouten poer, V32.45, uit de beschoeiing op locatie A. Foto: BIAXConsult.
dat aan één kant licht schuin was afgehakt. De lengte bedroeg 29 cm bij een breedte van 19 cm en een hoogte van 11 cm. Tot het bouwhout behoorden zestien palen, waarvan zes van den en drie van eik. Verder zijn er 47 staken, dat wil zeggen rondhouten met diameters onder de acht cm aangetroffen. Ook zijn liggende takken, deels gebundeld, van voornamelijk den en drie keer beuk gedocumenteerd. Deze bevonden zich in de haaksgeplaatste slieten. Het overige hout bestond uit bewerkingsafval, waaronder twee afslagen van eiken stamhout en een stuk schors, twee stukjes eik en één, mogelijk twee stukjes den zonder herkenbare vorm of functie. Vondstnummer V31.29 werd in het veld als hout geregistreerd, maar bleek bij nader inzien een boompaddenstoel te zijn. Een aantal staken en palen van den zijn relatief uniform qua uiterlijk (onder meer V32.117, 32.70, 32.89, 32.92 en 32.97. fig. 12.11). De meeste waren vierzijdig op het uiteinde toegespitst.
Fig. 12.11. Groesbeek-Mariëndaal. Verschillende staken en palen van den met een overeenkomend uiterlijk. Foto: BIAXConsult.
90
Opmerkelijk zijn twee circa 1,5 millimeter brede lijnen en enkele fijnere lijnen op de aangepunte uiteinden, veroorzaakt door even brede bramen. Het is aannemelijk dat de staken en palen die een overeenkomstig braampatroon vertonen, met dezelfde bijl zijn bewerkt. In totaal zijn dertien palen herkend met hetzelfde braampatroon, met uitzondering van één keer eik (V32.80) zijn deze allemaal van den (V32.67, 32.68, 32.70, 32.72, 32.82, 32.83, 32.89, 32.92, 32.97, 32.112, 32.117, 32.120, fig. 12.12). Mogelijk heeft een paal in structuur 16 eveneens dit braampatroon. Maar dit kon niet Fig. 12.12. Groesbeek-Mariëndaal. Detail van een staak met het braammet zekerheid worden achterhaald, patroon dat op meerdere stukken is waargenomen. Foto: BIAX-Consult. omdat de bramen wel in positie, maar niet in dikte overeenkomen. Verder zijn een paal en een staak met de vondstnummers V32.124 en 32.130 eveneens met een zelfde bijl bewerkt (fig. 12.13).
Fig. 12.13. Groesbeek-Mariëndaal. paal en staak met identiek braampatroon, links: V32.124 en rechts: V32.130. Foto: BIAX-Consult.
Ook op de houten paal met vondstnummer V32.66 en op een staak met vondstnummer V32.73 is een overeenkomend braampatroon zichtbaar (fig. 12.14). Ook voor deze stukken geldt dat ze met dezelfde bijl zijn bewerkt. Rondom de paalpunt van een paal uit spoor 20 met een datering in het midden van de 13e eeuw zijn de restanten van een gevlochten touw vastgesteld (V32.117, fig. 12.15). Het materiaal was plantaardig, maar niet afkomstig van bastvezels. Het touw had een doorsnede van circa 1 cm. De vondst is bijzon- Fig. 12.14. Groesbeek-Mariëndaal. Foto van het der. Er is geen andere vindplaats bekend, waar zowel identieke braampatroon op paal V32.66 (links) en kerf als touw bewaard zijn gebleven. Meestal is alleen staak V32.73 (rechts). Foto: BIAX-Consult. een kerf zichtbaar op de paalpunt. De aanwezigheid van touw is een concrete aanwijzing voor de functie van de kerf op het uiteinde van de paalpunt. Mogelijk werd met behulp van het touw de richting van de paal bij plaatsing aangestuurd, zoals eerder gesuggereerd bij vondstnummer V22.24 uit structuur 29006.
91
Fig. 12.15. Groesbeek-Mariëndaal. Houten paalpunt (V32.117) uit de beschoeiing met de resten van het touw aan de punt. Foto: BIAX-Consult.
Eveneens in werkput 32 is geheel in het westen (locatie B, fig. 12.9) een concentratie van aangepunte palen gedocumenteerd. In de palen is een globale zuidwest-noordoostelijke oriëntatie zichtbaar. De palen zijn geplaatst in en langs dezelfde fase van de Groesbeek waar ook de beschoeiing op locatie A langs is geplaatst. Vermoedelijk maken de palen dan ook deel uit van dezelfde beschoeiing. In totaal zijn tien stuks bouwhout uit deze locatie geanalyseerd. Het bouwhout bestond uit balken, palen en een plank van gekliefd eiken stamhout. Op het bekapte uiteinde van één van Fig. 12.16. Groesbeek-Mariëndaal. De afdruk van een kantrechtbijl op de balken (V32.93) was de afdruk V32.93. Foto: BIAX-Consult. van een kantrechtbijl met een halfronde bijlsnede en een breedte van tenminste 11,5 cm goed zichtbaar bewaard gebleven (fig., 12.16). Tussen het bouwhout bevond zich ook een beukenhouten staakje met een diameter van 4,5 cm. In werkput 31 zijn 27 stuks bouwhout van een beschoeiing geborgen (locatie C, fig. 12.9). Deze dateert waarschijnlijk gelijktijdig met de beschoeiingen in werkput 32. Het bestaan van deze relatie is gebaseerd op de ligging van de palen in de lengterichting langs de Groesbeek. Door een hiaat tussen de werkputten 31 en 32 kon deze relatie niet worden bevestigd. Gezien de richting van de gereconstrueerde loop van de Groesbeek in de Volle Middeleeuwen en de positie van deze palen langs deze loop lijkt het vrij zeker dat de palen tot dezelfde beschoeiing moeten worden gerekend als die uit werkput 32. Het bouwhout omvatte hoofdzakelijk staken waarvoor men takken van beuk (zes keer), eik (vijf keer), wilg (vijf keer), Fig. 12.17. Groesbeek-Mariëndaal. Uiteinde van esdoorn (één keer) en mogelijk populier (één keer) heeft ge- staak (V31.22) met scherpe, gladde bewerkingsbruikt. Daarnaast zijn drie palen, drie balken en een plank van sporen van een bijl. Foto: BIAX-Consult. eik geborgen. Eén paal met een diameter van 8 cm was van 92
wilg. Op de meeste stukken zat de schors nog stevig aan het hout vast. De bewerkingssporen waren glad en scherp (fig. 12.17). Waarschijnlijk heeft men het hout specifiek voor de beschoeiing gekapt en sapvers aangepunt. Er zijn verder geen bijzonderheden aan het bouwhout waargenomen, behalve dat op het kapvlak van een eiken balk uit spoor 24 (V31.33) bramen te herkennen zijn die op de bramen lijken die op de naaldhouten staken uit de slieten in werkput 32 uit locatie A zijn vastgesteld. De bramen hebben dezelfde afstand tot elkaar, maar verschillen echter in dikte (fig. 12.18). Dat kan te maken hebben met het geleidelijk breder worden van de beschadiging op de bijlsnede, waardoor tijdens het werkproces bredere braamsporen op het hout achterblijven.
Fig. 12.18. Groesbeek-Mariëndaal. De braampatronen die mogelijk afkomstig zijn van dezelfde bijl. Links de balk uit werkput 32 (V31.33) en rechts de staak uit werkput 32 (V32.112). Foto: BIAX-Consult.
Hout uit overige structuren Het laatste stuk hout uit werkput 31 komt hoogstwaarschijnlijk niet uit de beschoeiing uit de Volle Middeleeuwen, maar gezien de stratigrafische positie ervan zal het eveneens uit de Volle Middeleeuwen stammen (locatie D, fig. 12.9). Het betreft een vrij dikke bekapte boomstam met een diameter van meer dan 40 cm (fig. 12.19). Aan de onderzijde was de stam afgevlakt. De paal heeft ongetwijfeld deel uitgemaakt van een grotere structuur. Hoe deze eruit heeft gezien is niet duidelijk. Het is niet uigesloten dat de paal onderdeel was van de constructie van een watermolen. Deze zou dan de vol-middeleeuwse voorganger zijn van de watermolen die in structuur 29001 heeft ge- Fig. 12.19. Groesbeek-Mariëndaal. staan. De positie van het spoor in de werkput is aan de hand van de Het onderzoek van de paal in foto’s gereconstrueerd. Voordat hij goed kon worden gedocumen- werkput 31. teerd viel de paal uit elkaar. In werkput 33 zijn in een paalkuil (S33.78) van mogelijk gebouw 8003 enkele planken aangetroffen. De planken (V33.52) waren van matige kwaliteit en zijn na berging in fragmenten uit elkaar gevallen. Bewerkingssporen waren niet meer herkenbaar. Het gaat om radiaal uit stamhout gekliefde planken met een breedte van circa 16 cm en een dikte van 0,5 en 2 cm (fig. 12.20). De planken lagen op de bodem van het paalspoor. Mogelijk hebben ze gediend als een fundering voor de gebintpaal.
Fig. 12.20. Groesbeek-Mariëndaal. De planken uit S33.78. Foto: BIAX-Consult.
93
Even ten zuidwesten van S33.78 lag spoor S33.174. Hiervan werd in eerste instantie gedacht dat het een paalspoor was van hetzelfde huis. Uit de sporenanalyse is gebleken dat dit niet het geval is. In het spoor was nog een uitzonderlijk grote paalstomp bewaard gebleven (V33.86, fig. 12.21). Het was het restant van een zware eiken staander met vlak afgewerkte onderkant en afmetingen in breedte groter dan 40 x 42 cm. De staander was tot op een hoogte van meer dan 70 cm bewaard gebleven. Voorafgaande aan de plaatsing van de paal in de kuil heeft men de grote zijwortels van de stam eraf gekapt. De paal is dendrochronologisch onderzocht en hieruit bleek dat de paal is gekapt in het Fig. 12.21. Groesbeek-Mariëndaal. Uitzonderlijk najaar van 1568. Kort hierna zal de paal in de grond grote staander uit spoor S33.174. zijn geplaatst. Op grond van het formaat is het duidelijk dat de paal geen deel uit zal hebben gemaakt van een huis. De locatie langs de omgeleide waterloop en in de nabijheid van de palenrijen die in verband worden gebracht met een watermolen, leiden ertoe om ook deze paal als een onderdeel van de constructie van een watermolen te zien. Wanneer dit het geval is, betekent dit dat er ook in de 16de eeuw nog een watermolen binnen het plangebied heeft gefunctioneerd. Een andere mogelijke functie van de paal is die van een brugpijler, maar ook hierover zijn bij gebrek aan overige sporen geen definitieve uitspraken te doen. Ook uit de constructie van de mogelijke watermolen, structuur 8004, is een zeer grote paalstom afkomstig. Deze is gevonden in spoor S26.30. Het betreft een eiken paal met een vlakke onderkant V26.50, fig. 12.22. De paal was tot op het kernhout verweerd en bewerkingssporen waren dan ook niet meer zichtbaar. De bewaard gebleven hoogte van de paal was 48 cm, de diameter bedroeg 41 cm. Voor de paal werd een gehalveerde stam gebruikt. De stomp bevatte genoeg jaarringen voor een dendrochronologische datering. Helaas bleek het patroon hiervan niet in te passen in de bestaande curven, waardoor de stomp niet gedateerd kon worden. Fig. 12.22. Groesbeek-Mariëndaal. De paalstomp uit structuur 8004. Foto: BIAX-Consult.
Hoewel het hout niet dendrochronologisch gedateerd is, kon het hout van de beerput uit S28.5 vrij goed worden gedateerd aan de hand van het aardewerk dat zich in de vulling van de beerput bevond. Dit dateert namelijk vanaf het midden van de 19de eeuw. De beerput zelf bestond uit een eiken ton met een tiental duigen. Eén van deze duigen (V28.6, fig. 12.23) is geanalyseerd. Ook zijn delen van gespleten wilgentenen (V28.7, fig. 12.24) gevonden die als hoepels zijn geïnterpreteerd. De hoepelfragmenten, Fig. 12.23. Groesbeek-Mariëndaal. Eikenhouten duig van met een breedte de 19de eeuwse beerput. Foto: BIAX-Consult. tussen 2 en 3 cm, waren van tangentiaal gekliefde takken met schorsrestanten. Op een van de hoepels zat het restant van een binding, eveneens van gespleten wilgenhout. De doorsnede van de binding was 0,4 bij 0,1 cm. Fig. 12.24. Groesbeek-Mariëndaal. Enkele fragmenten van de duigen van wilgentenen van de tonput. Foto: BIAX-Consult.
94
Hout zonder duidelijke context Er zijn vijf stuks hout zonder context beschreven, waarvan vier zonder vondstkaartje. Hier toe behoort een eiken plank die door een amateurarcheoloog is opgeraapt. Deze plank is gevonden tijdens de nachtelijke begeleiding onder de Dorpstraat (fig. 12.25). Het betreft een aangepunte plank die ook in een beschoeiing gezeten lijkt te hebben. Waarlang de beschoeiing heeft gestaan is niet duidelijk. Op de foto's die tijdens de begeleiding zijn gemaakt is de beschoeiing duidelijk zichtbaar. Deze staat echter haaks op de stroomrichting van de Groesbeek.
Fig. 12.25. Groesbeek-Mariëndaal. Foto van de beschoeiing in situ waaruit de eikenhouten plank afkomstig is. Inzet: Eikenhouten plank. Foto: Piet Spanjers (Historische Kring Groesbeek).
Een vondst uit werkput 29 (V29.72) is uit het stort opgeraapt tijdens de aanleg van het profiel. De kan is groot dat hij bij uit de fase van de waterloop uit het begin van de Late Middeleeuwen hoort. Het betreft een complete eiken balk met een lengte van 39 cm en afmetingen in doorsnede van 21 x 8 cm. Op één uiteinde was de balk eenzijdig over een lengte van 18 cm afgeschuind. Mogelijk heeft de balk als slof of poer gediend. Vondstnummer V31.37 bevat een staak die voorzien was van een pen-en-gat verbinding. Zowel de staak als ook de pen waren gemaakt van eikenhout. Hoewel het niet meer te achterhalen is, ligt het voor de hand te vermoeden dat deze vondst uit de beschoeiing in werkput 31 komt. V32.85 betreft een eiken paal. Het eikenhout werd sapvers bewerkt, gezien de gladde en scherpe bewerkingssporen van een bijl, waarmee zelfs het harde eiken kernhout werd doorkliefde gebruikte bijl had een halfronde bijlsnede en een breedte van tenminste 7,5 cm (fig. 12.26). Ook van deze paal mag worden aangenomen dat hij tot de beschoeiing langs de vol-middeleeuwse fase van Fig. 12.26. Groesbeek-Mariëndaal. de Groesbeek mag worden gerekend. Foto van V 32.85. Foto: BIAX Consult.
95
12.2.4
spreiding houtsoorten van beschoeiingen
aantal
klimop
fijnspar
den
Tamme kastanje
walnoot
appel
wegedoorn
hazel
haagbeuk
populier
wilg
Spaanse aak
beuk
berk
els
es
eik
structuur
Voor de aanleg van beschoeiingen werd graag eik genomen, zoals uit tabel 12.3 valt af te lezen. Eik behoort tot de inheemse hardhoutsoorten en kent een hoge duurzaamheid. Andere houtsoorten worden sporadisch aangetroffen. Een uitzondering vormt de beschoeiing langs de Groesbeek op locatie A met een opmerkelijk hoog aandeel aan hout van den.
29006
3
1
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
5
29001
5
0
2
0
0
0
2
0
0
4
0
1
0
0
0
0
0
14
60
1
6
1
6*
1
3
0
1
3
1
0
0
0
37** 0
1
78
9
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
10
14
0
0
0
6
1
6
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
28
10
1
2
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1
1
0
17
Beschoeiing Locatie A Beschoeiing Locatie B Beschoeiing Locatie C 29008
Tabel 12.3. Groesbeek-Mariëndaal. Spreiding van de houtsoorten per beschoeiing. NB. Hierin zijn ook de vondsten weergegeven die mogelijk van andere structuren afkomstig zijn, zoals het hout in structuur 29001.
12.2.5 bewerking van het constructiehout
De bewerking van de palen, staken, balken en planken was efficiënt te noemen. Het klieven van stammen voor het vervaardigen van planken (grondvorm 7) zal zijn gebeurd met wiggen van metaal of hout: er zijn geen zaagsporen waargenomen.
Fig. 12.27. Groesbeek-Mariëndaal. Verschillende bewerkingssporen op het constructiehout. Tekening: BIAX-Consult.
96
Het voornaamste gereedschap lijkt de bijl te zijn geweest, waarmee men het hout bekapte en eventueel van een aanpunting voorzag. De bijlsnede was licht gebogen, zoals te zien op de tekening in figuur 12.27. Vaak kon ook de hoek van de bijlsnede worden gedocumenteerd, daar waar de bijl het hout heeft geraakt. Op sommige palen is de afdruk van een kantrechtbijl zichtbaar bewaard gebleven, onder meer op vondstnummer 93. De kantrechtbijl of beslagbijl diende voor het behouwen van bouwhout om de balken etc. van rechte zijkanten te voorzien (fig. 12.28). Het naaldhout werd ontschorst. Waarschijnlijk is hiervoor een schilschep of trekmes gebruikt (fig. 12.29). Door het verwijderen van de schors werd de duurzaamheid van het hout verlengd, met name als het hout tijdelijk moest worden opgeslagen.
Fig. 12.28. Het gebruik van een kantrechtbijl.
Fig. 12.29. Meer recentere voorbeelden van het gebruik van een schilschep (links) en een trekmes (rechts). Bron: www.bruinenbergbosbouw.nl en http://home.planet.nl)
12.2.6 houten voorwerpen
Zowel tijdens het onderzoek van de Historische Kring in 1990 als tijdens het onderzoek van VUhbs archeologie zijn ook enkele voorwerpen van hout verzameld. De vondsten die tijdens de begeleiding in werkput 32 zijn gedaan vallen onder de categorie vaatwerk. Hiervan zijn twee stukken relatief compleet en van een derde zijn slechts stukjes bewaard gebleven. In werkput spoor S32.25 zijn twee fragmenten van een nap of kom gevonden (V32.3, fig. 12.30). Het kommetje is gemaakt van beukenhout. Aan de buitenkant was het hout verweerd, maar aan de binnenkant waren de draairingen van het houtdraaien nog goed zichtbaar. De nap zal oorspronkelijk circa 12 cm in doorsnede zijn geweest bij een hoogte van circa 4 cm. De dikte van de wand was 0,5 cm, ter hoogte van de bodem was de kom dikker, namelijk 1 cm. Het stuk had een licht naar binnen gefacetteerde rand. Helaas vormen de fragmenten minder dan een derde van de Fig. 12.30. Groesbeek-Mariëndaal. Fragment oorspronkelijke stuk vaatwerk. Conservering en restauratie van de binnenzijde van de beukenhouten nap werd dan ook niet als zinvol beschouwd. De nap zal zijn of kom met draairingen. Foto: BIAX-Consult. gebruikt voor eten of drinken. De twee meer complete stukken (V32.24 en V32.46) zijn vrijwel direct overgebracht naar het restauratieatelier Restaura in Haelen. Daar zijn de verschillende delen geconserveerd en de fragmenten zo goed mogelijk aan elkaar gelijmd. Het betreft een deel van een bord, waarvan meer dan de helft bewaard is gebleven en de helft van een kom. Beide objecten zijn weliswaar gerestaureerd, maar de ontbrekende delen zijn niet aangevuld om de voorwerpen te completeren. Dit om de authenticiteit van de vondst te behouden.
97
Het houten bord met vondstnummer V32.24 is geborgen uit spoor S32.66 (fig. 12.31). Dit is de volmiddeleeuwse loop van de Groesbeek. Het bord mag derhalve ook in deze periode worden gedateerd.
Fig.12.31. Groesbeek-Mariëndaal. Onder aanzicht van het gerestaureerde houten bord (V32.24) uit de Groesbeek. Foto:BIAX-Consult.
De vorm is ovaal.120 Het bord meet 25,5 bij 20 cm en heeft een hoogte van circa 2,5 cm. Aan de binnen- en buitenkant zijn draairingen herkenbaar. De voet met een doorsnede van circa 9,3 x 7 cm is eveneens gedraaid. De buitenkant is niet gefacetteerd, aan de binnenkant heeft het bord een licht gefacetteerde rand met een breedte van 2 cm (fig.12.32).
Fig. 12.32. Groesbeek-Mariëndaal. Bovenaanzicht van het bord V32.24. Foto: BIAX-Consult. 120
De vorm is origineel, en niet, zoals verondersteld door Restaura, ovaal vervormd geraakt door post-depositionele proces-
sen. Wel is het bord is de rand scheef gedrukt door grondcompressie.
98
De kom (V32.43) is eveneens uit werkput 32 afkomstig, maar dan uit spoor S32.86. Van dit spoor werd in het veld gedacht dat het de jongste gracht van het kasteel moet zijn geweest, maar het lijkt eerder te gaan om een greppel uit de Volle Middeleeuwen. De kom kan daarom. Met enige voorzichtigheid ook in deze periode worden gedateerd.
Fig. 12.33. Groesbeek-Mariëndaal. Binnenaanzicht van kom V32.43. Foto: BIAX-Consult.
Het stuk vaatwerk is ovaal van vorm en gedraaid uit gemoesterd esdoornhout (fig. 12.33). Dit is het hout van een bolvormige vergroeiing op sommige stammen van esdoorn. De vergroeiing wordt veroorzaakt door een virus. Het hout vertoont draaigroei door het voorkomen van kleine knoestjes (fig. 12.34). In de houtdraaierij is dit nog steeds een gewild, maar relatief zeldzame grondstof. Een van de eigenschappen is de karakteristieke, onregelmatige tekening van het hout. Bovendien is gemoesterd hout bijzonder sterk. De doorsnede van het oorspronkelijk ovale kommetje was circa 16 x 12 cm, bij een hoogte van circa 7 cm. Van de kom is een deel van de wand bewaard, het gedeelte met voet ontbreekt. Fig. 12.34. Groesbeek-Mariëndaal. Detailopname Mogelijk was de kom rond afgewerkt zonder gedraaide van de tekening op het hout als gevolg van het voet. moesteren. Foto: BIAX-Consult. Onder de houtvondsten die tijdens het onderzoek in 1990 zijn verzameld bevinden zich twee noemenswaardige stukken. Het eerste betreft de zitting van een krukje (fig. 12.35). De vondstlocatie is niet bekend, maar de onderzoekers van destijds dateren het ding in de 10de eeuw. Vermoedelijk hoorde het krukje bij de inventaris van het tufstenen gebouw. De zitting is ongeveer 24 cm lang. De vorm is enigszins trapeziumvormig. Op zijn breedste punt meet hij 21 cm en het smalste deel is 18 cm breed. De gemiddelde dikte bedraagt 2 cm. Wellicht zijn de verschillen in breedte en dikte het gevolg van de wijze Fig. 12.35. Groesbeek-Mariëndaal. Onderaanzicht van de zitting van het krukje uit het onderzoek uit 1990. Schaal 1:4.
99
waarop de vondst is bewaard. Deze is namelijk gewoon gedroogd. Hierdoor zal zeker enige vervorming hebben opgetreden, maar het is onwaarschijnlijk dat het krukje oorspronkelijk volledig rond is geweest. In de zitting zijn 4 gaten geboord. Van bovenaf gezien wijzen ze naar buiten, waarbij de gaten die op dezelfde lengteas liggen dezelfde kant uitwijzen. Hieruit mag worden geconcludeerd dat de vier poten oorspronkelijk aan weerszijden van de kruk naar buiten uitstaken. De houtsoort is onbekend. De tweede vondst uit het onderzoek uit 1990 die hier besproken wordt betreft een gezaagde plank waarvan aan één zijde is afgebroken en waarbij in de andere zijde een trapeziumvormige uitsparing is aangebracht (fig. 12.36). Met uitzondering van de afgebroken bovenzijde is de oorspronkelijke vorm behouden. De plank zelf zal gezien de resterende vorm ook een trapeziumachtige vorm hebben gehad. Het stuk is op zijn breedste deel ongeveer 31 cm breed. Het smalste deel meet 27 cm. De uitsparing is onderaan 11 cm Fig. 12.36. Groesbeek-Mariëndaal. Plank uit het onderzoek breed en bovenaan ongeveer 6 cm. De plank is uit 1990. Schaal 1:4. 1.5 cm dik. De functie van het stuk hout was lange tijd onduidelijk. Vanwege de hypothese dat er binnen het plangebied een watermolen heeft gefunctioneerd is een grote hoeveelheid literatuur met betrekking tot dit onderwerp geraadpleegd. Een van de belangrijkste onderzoeken als het gaat om de reconstructie van de houten onderdelen van een watermolen is het onderzoek van Theo de Jong (ArcheoService) in Gemert.121 Tijden dat onderzoek zijn verschillende houten onderdelen van de watermolen aldaar gevonden. Onder de vondsten bevinden zich ook enkele schoepen van het rad van de molen (fig. 12.37 a). Op basis van onder meer deze schoepen reconstrueert De Jong het rad van de watermolen (fig. 12.37 c). De schoepen hebben een inkeping aan één lange zijde. Deze inkeping viel om het wiel van het rad heen. Daarnaast waren de schoepen middels enkele pen-en-gat verbindingen bevestigd op dit wiel. Een dergelijke reconstructie is ook zeker denkbaar voor het stuk uit Groesbeek (fig. 12.37 b). De watermolen in Gemert stamt uit de 15de eeuw, maar bestond waarschijnlijk al 100 jaar daarvoor. Van het stuk hout uit Groesbeek is de datering onbekend. Verwacht wordt dat het eveneens uit de lagen of sporen is verzameld die in verband worden gebracht met het Fig. 12.37. Groesbeek-Mariëndaal. A reconstructie van een tufstenen gebouw. Dit impliceert een dateschoep van de watermolen van Gemert; B reconstructie van een ring in de Volle Middeleeuwen voor deze schoep van de watermolen van Groesbeek; C reconstructie van vondst. In hoofdstuk 6 is de mogelijkheid dat het waterrad van de molen van Gemert. Bron: De Jong 1999, 27. er ook al in deze periode een watermolen heeft bestaan al eens aangestipt. Hoewel het volledige bestaan van de watermolen op indirecte argumenten rust, past ook de vondst van dit mogelijke schoepfragment in deze hypothese. 121
De Jong 1999.
100
12.3
conclusie
Uit de analyse van de houtresten uit Groesbeek-Mariëndaal blijkt duidelijk dat men in alle perioden waarbinnen er sprake is geweest van bewoning binnen het plangebied veelvuldig gebruik heeft gemaakt van hout en dit op een veelvoud van manieren heeft gebruikt en bewerkt. Het merendeel van het aangetroffen hout is afkomstig uit beschoeiingen die langs de verschillende waterlopen in het plangebied hebben gestaan. Het primaire doel van de beschoeiingen zal het beschermen van de oevers zijn geweest, hoewel niet kan worden uitgesloten dat een deel ook dienst deed als stuw voor een watermolen. De determinatie van het hout laat zien dat het eikenhout duidelijk de voorkeur genoot boven de andere houtsoorten. Op basis van de bekende landschappelijke gegevens kan worden verondersteld dat dit hout lokaal is gekapt. Dit lijkt deels te worden bevestigd door het dendrochronologische onderzoek waaruit bleek dat twee van de vier voor onderzoek geselecteerde stukken eik van lokale origine waren en daarom niet konden worden gedateerd. Een interessant gegeven is het voorkomen van naaldhout in de beschoeiing van de Groesbeek uit de Volle Middeleeuwen. Gecultiveerd naaldbos komt hier voor zover bekend uit historische bronnen pas voor vanaf de 17de eeuw en in het Rijkswald zelfs pas vanaf de 18de eeuw. Het hout zou geïmporteerd kunnen zijn uit Scandinavië, maar gezien het feit dat enkele stammen nog takken bezaten is dit geen plausibele verklaring. Het is waarschijnlijker dat het naaldhout in de Volle Middeleeuwen lokaal groeide, maar dat hierbij geen sprake was van enige aanplant door mensen. Naast het constructie hout zijn ook de gebruiksvoorwerpen voor archeologische begrippen goed vertegenwoordigd. Hoewel er ongetwijfeld in alle perioden veel meer houten voorwerpen circuleerden bieden het vaatwerk en het krukje een mooi inzicht in het gebruik van hout in de Volle Middeleeuwen. De nap uit elzenhout laat daarbij nog eens zien dat ook op het gebied van houtwerk luxewaar werd gewaardeerd. Ook in het hout lijken er toch aanwijzingen verscholen voor de aanwezigheid van een watermolen in het plangebied. Echter ook nu blijft het gaan om indirecte argumenten in de vorm van grote paalstompen en een mogelijk schoep. Overige constructieve elementen zijn niet gevonden.
13
leer
Een aantal van vijf leervondsten lijkt in eerste instantie laag, maar wanneer in ogenschouw genomen wordt dat leer alleen onder natte en het liefst zure omstandigheden goed bewaard blijft valt dit aantal zeker mee. De vondsten zijn alle aangetroffen in werkput 32 en afkomstig uit de venige lagen van de grachten of de natuurlijke ondergrond (tabel 13.1). wp
vn
sn
spoordefinitie
Structuurnummer
inhoud
N
32 32 32 32
4 7 36 38
25 65 65 86
laag gracht gracht laag
29008 29008
leer leer leer leer
1 1 1 2
Tabel 13.1. Groesbeek-Mariëndaal. Overzicht van de leervondsten per context.
Twee stukken leer zijn verzameld uit de grachtvulling van structuur 29008. Deze zullen mogelijk door de bewoners van het renthuis zijn weggegooid. Het is echter waarschijnlijker dat het hier afval betreft van een kleine schoenenfabriek. Tot ongeveer de jaren '70 van de vorige eeuw stonden in Groesbeek verschillende schoenfabrieken. Eén hiervan was gevestigd direct ten noorden van het plangebied. Ook
101
tijdens de opgraving uit 1990 heeft men een grote hoeveelheid schoenafval aangetroffen dat van deze fabriek afkomstig was. De aangetroffen schoenresten zullen mogelijk dus niet ouder zijn dan 100 jaar. De overige drie stukken zijn zeker wel ouder. Twee stukken zijn waarschijnlijk eveneens afkomstig van schoenen. V32.4 is een langwerpig stukje van ca. 8 cm lang en ongeveer 4 cm breed. Aan een zijde is het afgerond. In één van de lange zijden zijn verschillende perforaties zichtbaar die erop wijzen dat het hier om een schoenfragment gaat. Het stuk is gevonden in de natuurlijke venige lagen rond de beschoeiing tijdens het afsteken van het profiel. In theorie is het mogelijk dat het aan een jongere grachtfase moet worden toegeschreven die boven de beschoeiing is ingegraven. Echter het feit dat het tijdens het schaven van het profiel is gevonden is een zeer sterk argument om te vermoeden dat het stuk leer in de Volle Middeleeuwen als afval tussen de beschoeiing terecht is gekomen. Ook van de vondsten uit vondstnummer V32.38 Fig. 13.1. Groesbeek-Mariëndaal. Mogelijk wordt vermoed dat er een vol-middeleeuwse datering bij fragment van een schoen uit V32.38. Schaal 1:3. hoort. Zeker één stuk is afkomstig van een schoen. Het ander stuk is een lap met daarin enkele sneden op regelmatige afstanden van elkaar (fig.13.1). Vermoedelijk betreft het hier vetergaten en moet het stuk worden gezien als een deel van een schoen. Het schoenfragment betreft de het voorblad van een schoen (fig. 13.2). De zool, het stiksel en de overige onderdelen ontbreken. Het is onduidelijk of deze aanwezig waren op het moment van depositie. Fig. 13.2. Groesbeek-Mariëndaal. Fragment van een leren schoen uit V32.38. Schaal 1:3
14
baksteen
14.1
inleiding en methode
In totaal heeft het veldwerk 180 bakstenen en baksteenfragmenten opgeleverd. Gezamenlijk hadden deze een gewicht van ongeveer 56 kilo. Voor de analyse is een selectie van te analyseren materiaal gemaakt. Deze bestaat uitsluitend uit materiaal dat afkomstig is uit structuren. Aangezien nagenoeg geen enkel volledig exemplaar is aangetroffen is het niet mogelijk om op basis van de incomplete morfologische aspecten uitspraken te doen over de datering of het gebruik van de baksteen. Daarbij is het in het geval van baksteen ook nog eens zo dat het heel goed kan zijn hergebruikt. In dat geval is het zonder goede context informatie niet mogelijk om enige conclusies aan het materiaal te verbinden. De uiteindelijke selectie heeft een totaal van 98 baksteenfragmenten opgeleverd (tabel 14.1).
102
str
wp
vn
soort
N
G
cat nr
afmetingen kleur
opmerkingen
8001
33
35
baksteengruis
1
32
1
indet
secundair verbrand, mog.
oranje/grijs
Romeins 29001
26
19
baksteen/dakpan
2
677
baksteen
1
indet
oranje
2
?x?x4,5
donker rood
zeer hard gebakken en
1
38x21x1,5
oranje met
nonnetje met neus, secun-
grijze zandige
dair verbrand.
zandige magering 29001
26
18
dakpan
12
2593
deklaag baksteen
2
?x?x4,5
rood
baksteen
3
?x?x3.5
oranje
baksteengruis
4
indet
rood
dakpan
5
?x?x1,5
oranje met
monnik
grijze zandige deklaag baksteen 29001
23
30
6
?x11,5x6
donker rood
1
?x10x4,5
oranje/rood
baksteen
2
?x9,5x5,5
rood
baksteen
3
?x4x11
geel
baksteen
3
1883
29001
23
33
basksteengruis
6
1172
1
indet
rood
29004
29
42
baksteen
12
4273
kloostermop grove zandige magering
1
?x12x6,5
donker rood
kloostermop
baksteen
2
?x11,5x6
rood/grijs
kloostermop
dakpan
3
?x?x4
oranje
Romeinse tegula/bessalis, stempel EX. GER.
4
indet
rood/oranje
29004
29
55
baksteen
baksteengruis 1
223
1
?x?x4,5
rood/oranje
29004
29
76
baksteen
7
577
1
?x?x6,5
rood
grove zandige magering
2
indet
rood
grove zandige magering
baskteengruis 29004
29
18
baksteengruis
25
501
1
indet
oranje
29004
29
20
baksteen
4
3216
1
?x12x6
oranje
baksteen
2
?x?x6
oranje
baksteen
3
?x13x6,5
rood
4
indet
rood
indet
rood
baksteengruis 29004
29
34
baksteengruis
4
89
29004
33
65
baksteen
2
527
kloostermop
1
?x?x5,5
rood
2
?x?x6,5
oranje
1
?x12,5x6,5
donker rood
2
?x?x3,5
oranje
1
?x?x5
rood
baksteen
2
?x?x4,5
oranje/rood
baksteen
3
?x12x6
oranje/rood
kloostermop Romeinse bessalis
baksteen 29006
22
23
baksteen
29006
5
2
baksteen
2
1704
8
4721
dakpan
baksteen
4
?x13x4
oranje
baksteengruis
5
indet
rood/oranje
Romeinse tegula/bessalis
103
29008
30
1
baksteen
1
15,5x3,5x6,5 geel
baksteen
3
1638
2
17x7,5x8
rood
dakpan
3
21,5x11x1,5
grijs met
ijsselsteen nonnetje
zandige deklaag 29008
30
20
baksteen
1
86
29008
28
9
baksteen
3
6400
baksteen baksteen
1
indet
rood/oranje
1
25,5x12,5x6
rood
kloostermop
2
?x12X7
rood
kloostermop
3
?x12x6,5
lichtbruin/geel kloostermop
29008
32
17
baksteen
1
1207
1
?x10,5x4
oranje
29008
32
16
dakpan
1
568
1
?x?x1
oranje met
nonnetje
grijze zandige deklaag Totaal
98
32087
Tabel 14.1. Groesbeek-Mariëndaal. Determinatielijst baksteen.
Van dit materiaal is uiteindelijk nog een selectie gemaakt omdat het in veel gevallen om vormloze fragmenten ging waaruit geen informatie over de oorspronkelijke vorm kon worden afgeleid. Van de resterende fragmenten zijn de maten en bijzondere kenmerken genoteerd in een excel-formulier. In het nu volgende worden het baksteenmateriaal per structuur besproken.
14.2
resulaten
Structuur 8001 Het fragment baksteen dat uit een paalkuil van dit huis is verzameld is bijzonder klein. Het is duidelijk secundair verbrand. De inclusies bestaan onder andere uit kiezels en stukjes aardewerk waardoor het zelfs mogelijk is dat het hier gaat om een fragmentje Romeins bouwpuin. Structuur 29001 Het materiaal uit deze waterloop bestaat uit dakpannen en enkele baksteenfragmenten van onder andere kloostermoppen. Interessant zijn de fragmenten van zogenaamde monniken en nonnen. Dit zijn dakpannen die vanaf de 15de eeuw worden gebruikt. Waarbij de nonnen brede lichtgekromde tegels zijn en de monniken smallere tegels met een grotere kromming. Deze laatste dekken de randen van de nonnen af zodat regenwater niet kan binnendringen in het gebouw. Op het nonnenfragment is een zogenaamde neus zichtbaar. Deze uitstulping zorgde voor steun op de dakspanten waardoor de tegel niet naar beneden kon glijden. Een tweede interessant aspect van het nonnenfragment is dat het aan één zijde duidelijke tekenen van verbranding vertoont. Het is niet duidelijk of dit te maken heeft met een brand die in het kasteel heeft gewoed of dat er een andere oorzaak gezocht moet worden. Evenals de dakpannen zullen de fragmenten van kloostermoppen afkomstig zijn van het kasteel. Helaas is geen van de stukken volledig overgeleverd, waardoor er geen uitspraak kan worden gedaan over de individuele datering van de bakstenen. Anderzijds is het lastig om überhaupt betrouwbare dateringen te geven op basis van baksteenformaten. De grootte van de baksteen verschilde per periode en productiecentrum en was onder andere afhankelijk van de gebruikte grondstoffen. Daarbij komt dat, ondanks het voor handen zijn van enkele betrouwbare dateringen uit Groesbeek en omgeving, er in dit geval niet veel met de datering kan worden gedaan. In de directe omgeving van het plangebied hebben 104
immers verschillende stenen gebouwen gestaan die zeker deels zijn opgetrokken uit hergebruikt baksteen. Structuur 29004 Ook aan het baksteen uit deze gracht kunnen niet veel conclusies worden verbonden. Het materiaal pas qua beschikbare afmetingen goed binnen de gebruiksfase van het kasteel uit de Late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd. Opvallend is de vondst van een fragment van een Romeinse tegula. Dit is niet de enige Romeinse vondst binnen het plangebied, ook tussen het metaal en het aardewerk zijn Romeinse vondsten ontdekt. Interessant aan dit fragment is de stempel van het Romeinse leger. In het restant van de ronde stempel valt de tekst EX GER te ontwaren. Oorspronkelijk zal hier EX GER INF hebben gestaan. Dit is de afkorting voor Exercitus Germania Inferior, ofwel het Romeinse leger dat binnen Germania Inferior, i.e. het gebied aan de zuidzijde van de Benedenrijn, gestationeerd was. De baksteen waarvan het fragment afkomstig is, is ongetwijfeld gebakken in de bakkerij van de Holdeurn. Dat het stuk hier voorkomt wijst er, tezamen met de aanwezigheid van een tweetal 11de eeuwse tufstenen gebouwen en de overige Romeinse dakpanvondsten, op dat er in het gebied rond het centrum van Groesbeek ten minste één stenen Romeins gebouw heeft gestaan. Mogelijk gaat het hier om een villa. Structuur 29006 Het baksteen dat uit de vulling van deze gracht is verzameld is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de woontorens. Geen van de exemplaren is compleet. Dit wijst erop dat het hier gaat op slooppuin. Een andere mogelijkheid is dat het afval betreft van bekapte bakstenen. Structuur 29008 Deze structuur bevatte de meeste variatie als het gaat om baksteenformaten en kleur. Dit is op zich geen bijzonderheid aangezien deze gracht zowel in de Late Middeleeuwen als in latere perioden nog in gebruik was. Dit verklaart naast het voorkomen van kloostermoppen ook de aanwezigheid van ijsselsteentjes en de recentere bakstenen met een kleiner formaat. Deze laatsten zijn waarschijnlijk gebruikt bij de bouw en verbouw van het renthuis.
14.3
conclusie
Het verzamelde baksteenmateriaal geeft een zeer algemeen beeld weer dat goed te rijmen is met de overige resultaten van het onderzoek. De grachten waarin baksteen is aangetroffen dateren allemaal uit de Late Middeleeuwen en later. In deze periode bestond de bebouwing ten noorden van het plangebied inderdaad uit stenen gebouwen. De aangetroffen formaten komen globaal genomen overeen met de baksteenformaten die gangbaar waren in de verschillende perioden waarin de woontorens, het kasteel en het renthuis hebben gefunctioneerd.
105
15
archeobotanie
Wouter van der Meer122 15.1
inleiding en methode
Om vragen te beantwoorden over de landschappelijke en landbouweconomische ontwikkelingen gedurende de middeleeuwse bewoning en over de voedingsgewoonten gedurende de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, tijdens het veldwerk diverse monsters genomen uit sporen. Een selectie van de monsters is naar BIAX gestuurd in Zaandam. Hier zijn de monsters gewaardeerd en geanalyseerd.123 De monsters bestonden uit een macroresten- en pollenmonster uit beerput S28.5 en een drietal macroresten monster uit respectievelijk de buitenste gracht bij de woontorens (str. 29906) en de waterloop structuur 29001. uit deze laatste is zowel uit laag 3 als uit laag 4 een monster geanalyseerd. Er werd namelijk gedacht dat laag 3 en 4 verschillende gebruiksfasen representeerde. Hierbij zou laag 4 vrij vroeg in de Late Middeleeuwen dateren en laag 3 zou behoren tot een latere heringraving of zelfs dateren na het uitgraven van de grachten in de 18de eeuw. Hierna worden de gebruikte methoden voor de analyse per categorie toegelicht.
Macroresten De grondmonsters zijn op de dependance van VUhbs archeologie in Beesd met leidingwater gezeefd over een zeefkolom. Het uitgangsvolume was 5 liter ongezeefde grond. Een halve liter hiervan is gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0,25 mm. De rest van het monster is gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0,5 mm. Van elk monster is voor het zeven een submonster genomen voor eventueel pollenonderzoek. De zeefresidu’s zijn opgeslagen in water. De macroresten in de monsters zijn vervolgens geïnventariseerd. Deze inventarisatie bestond uit het scannen van een gedeelte van het zeefresidu in de periode van één uur met een opvallendlichtmicroscoop met vergroting tot 10x5 (WILD M8Z). Hierbij zijn notities gemaakt van de conservering, soortvariatie en de rijkdom van macroresten (bijlage 6). Op basis daarvan zijn de monsters gewaardeerd en is een onderzoeksadvies opgesteld. Aan de hand van dit advies heeft VUhbs archeologie een selectie gemaakt van de monsters voor een gedetailleerde analyse. De selectie bestond uit de monsters uit de grachten (S22.8 en S26.38) en een monster uit de beerput (S28.5). De botanische macroresten zijn geanalyseerd met dezelfde opvallend-microscoop als is gebruikt bij de inventarisatie. Indien nodig is gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmiscroscoop (Olympus CHB) met een vergroting tot 10x40. De grovere fracties zijn in hun geheel onderzocht, de fijnere zijn geheel of steekproefsgewijs onderzocht. De botanische macroresten zijn gedetermineerd met behulp van de gebruikelijke determinatieliteratuur en de vergelijkingscollectie van BIAX Consult. 124 Nomenclatuur volgt de 23e druk van de Heukels’ Flora van Nederland.125 Bijzondere gedetermineerde resten zijn opgeslagen in het archief voor botanische macroresten van BIAX Consult.
122
Wouter van der Meer is werkzaam bij BIAX-Consult. Deze tekst is, met uitzondering van de conclusie, overgenomen uit
BIAX-iaal 725. 123
De waardering en analyse van de macroresten is uitgevoerd door dr. L.Kubiak-Martens. Drs. M. van Waijjen heeft de
pollen geanalyseerd. Beiden zijn werkzaam bij BIAX-Consult. 124
Berggren 1969, 1981; Anderberg 1994; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964, 1991.
125
Van der Meijden 2005.
106
Pollen De waardering van het macrorestenmonster uit de beerput was positief. Omdat pollenonderzoek een grote bijdrage kan leveren aan het spectrum aan cultuurgewassen bij beerputonderzoek, is onder laboratoriumomstandigheden een monster genomen voor pollenonderzoek. Uit dit monster zijn drie pollenpreparaten bereid volgens de standaardmethode van Erdtman.126 De preparaten zijn vervolgens geanalyseerd met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus CHA) met vergrotingen van maximaal 10x100 en/of fasecontrastmicroscopie. Omdat het een beermonster betreft is een semi-kwantitatieve telling uitgevoerd, waarbij de aanwezige pollentypen zijn gekwantificeerd in ordinale klassen. De identificatie is verricht aan de hand van de pollencollectie van BIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.127 Nomenclatuur volgt de 23ste druk van de Heukels’ Flora van Nederland, naamgeving van de pollentypen is gebaseerd op Beug.128
Interpretatie van de gegevens De analysegegevens zijn geordend in tabellen. Cultuurgewassen zijn onderscheiden van wilde soorten en gegroepeerd op basis van hun vermoed gebruik of vermoede rol in de voeding. Bij het macrorestenonderzoek zijn de wilde soorten ingedeeld op basis van hun ecologische groep, zoals bepaald door Arnolds & Van der Maarel.129 Het systeem van Arnolds en Van der Maarel is overzichtelijk omdat het iedere soort in een enkele standplaatscategorie plaatst. Het houdt evenwel geen rekening met het feit dat veel soorten voorkomen op diverse standplaatsen. Het werd zinvol geacht om bij enkele soorten de indeling iets aan te passen op basis van het systeem van ecotopen van Runhaar et al.130 Deze manier van classificeren houdt namelijk wel rekening met de ecologische amplitude van plantensoorten. De resultaten van het pollenonderzoek zijn verder op een gebruikelijke wijze ingedeeld in een aantal algemene categorieën, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een aantal vegetatietypen (nat bos, droog bos, heide etc.). Voor de interpretatie van de ecologische gegevens is gebruik gemaakt van een aantal standaardwerken.131
15.2
resultaten
Gracht woontoren (1265-ca.1400), structuur 29006 macrorestenassemblage bestaat uitsluitend uit onverkoolde macroresten van wilde soorten. De conservering van de macroresten is redelijk, vooral soorten met zaden en vruchten met een harde buitenwand zijn bewaard gebleven, de macroresten van andere soorten zijn vergaan. Cultuurgewassen zijn niet aangetroffen. Wel zijn er vele pitjes aanwezig van twee wilde soorten met eetbare vruchten, namelijk de gewone braam (Rubus fruticosus) en gewone vlier (Sambucus nigra). Bijna alle macroresten zijn afkomstig van soorten uit bossen, struwelen en zoomvegetatie. Daarnaast zijn er enkele taxa aanwezig uit natte milieu’s zoals waterkanten.
126
Erdtman 1960; Fægri et al. 1989; met modificaties van Konert 2002. Bereiding door M. Hagen van de Faculteit Aard- en
Levenswetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam, Laboratorium voor Sedimentanalyse. 127
Punt & Clarke 1976-2009; Moore et al. 1991; Beug 2004; Non-Pollen Palynomorfen: Van Geel 1998.
128
Beug 2004.
129
Tamis et al. 2004.
130
Eveneens in Tamis et al. 2004.
131
Met gebruikmaking van: Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schamineé et al. 1995, 1996, 1998, 1999; Tamis et al
1994.
107
Waterloop (13de tot en met de 19de eeuw), Structuur 29001 De monsters uit de vullingen van de omgeleide Groesbeek laten een meer divers soortenspectrum zien dan het monster uit structuur 29006. Er zijn zowel onverkoolde macroresten als enkele verkoolde aanwezig, zowel van cultuurgewassen als van wilde soorten. De conservering van de onverkoolde macroresten is goed. Laag 4 Dit is de oudste fase van de heringraving. Vermoedelijk dateert deze fase omstsreeks de 15de of de 16de eeuw. De hierin aangetroffen cultuurgewassen bestaan uit hennep (Cannabis sativa) en vijg (Ficus carica). Er zijn slechts enkele resten aangetroffen van deze soorten. Tevens is er een enkele verkoolde graankorrel van het geslacht haver (Avena) aangetroffen. Deze korrel kan afkomstig zijn van het cultuurgewas gewone haver (Avena sativa), het cultuurgewas evene (Avena strigosa) of het akkeronkruid oot (Avena fatua). Onder de wilde soorten zijn taxa van bos, boszoom en struweel het sterkst vertegenwoordigd. Verder zijn er taxa aanwezig van antropogene vegetatie, dat wil zeggen van planten die groeien op plaatsen nabij menselijke bewoning of activiteit (akkers, erven, wegen). Ook soorten uit natte milieus zijn aanwezig, hoewel niet bijzonder sterk vertegenwoordigd, hiervan zijn er diverse soorten aanwezig die kunnen voorkomen in graslandvegetatie op natte grond. Laag 3 Deze laag ligt stratigrafisch boven laag 4 en is dus jonger. Eerder werd gedacht dat deze fase met een heringraving uit een (veel) latere periode zou corresponderen. Het dateringsverschil tussen de twee lagen zal echter niet zo groot zijn. Deze laag dateert waarschijnlijk in de 16de eeuw. In de grachtvulling uit deze fase zijn eveneens cultuurgewassen aanwezig. Het betreffen twee fruitsoorten, namelijk vijg en zoete of zure kers (Prunus avium/cerasus). Zoete kers komt echter in Nederland ook in het wild voor, zij het beperkt. Eén van de gebieden waar hij voorkomt zijn in bosranden op de stuwwallen rond Nijmegen en Arnhem. Hoewel de zoete en zure kers in de Late Middeleeuwen algemeen geteelde fruitsoorten zijn bestaat dus de mogelijkheid dat de hier aanwezige pitten van wilde bomen afkomstig zijn. Wat betreft de wilde soorten zijn dezelfde vegetaties vertegenwoordigd als in het monster uit fase 1, ongeveer in dezelfde mate.
Beerput van het Renthuis (1850-1900), S28.5 Zoals verwacht mag worden van een beerput bevat dit monster veel resten van cultuurgewassen. Het aantal soorten cultuurgewassen is echter beperkt. Veel resten zijn afkomstig van granen, maar van slechts één graangewas staat de aanwezigheid vast, dit is rogge (Secale cereale). Van deze soort is pollen aangetroffen en zijn aarspilsegmenten, zemelen en een verkoolde graankorrel gevonden. Verder zijn er zemelen van rogge of tarwe (Secale/Triticum) aanwezig en is er pollen van gerst en/of tarwe (Hordeum/Triticum-type) waargenomen. Naast rogge is er dus ook tarwe en/of gerst in de beer aanwezig. Veel resten zijn afkomstig van boekweit (Fagopyrum esculentum), waarvan ook pollen is aangetroffen. Boekweit is taxonomisch gezien geen graan, maar vervulde wel een vergelijkbare functie, namelijk die van stapelvoedsel. Veel van de aangetroffen resten van rogge en boekweit bestaat uit de niet eetbare aarspilsegmenten en doppen. Andere cultuurgewassen waarvan macroresten zijn aangetroffen zijn vlas (Linum usitatissimum). Opvallend is dat hier vooral de oneetbare kapselfragmenten zijn aanwezig zijn. Er zijn ook enkele fruitsoorten aanwezig, namelijk appel (Malus domestica) en zoete/zure kers. Net als van zoete kers bestaat er van appel een inheemse wilde ondersoort (Malus domestica subsp. sylvestris) die in Nederland vrij zeldzaam is, maar wel voorkomt in de omgeving van Groesbeek. Dit spectrum wordt door het pollenonderzoek aangevuld met tamme kastanje (Castanea sativa) en walnoot (Juglans regia). Daarnaast zijn er veel 108
pollentypen die niet toe zijn te wijzen aan een enkele gecultiveerde soort, maar waarvan het voorkomen in de archeobotanie wel min of meer beperkt is tot beerputten. Vermoedelijk behoort dit pollen dus toe aan geconsumeerde soorten. Eén daarvan is het ganzerik-type (Potentilla-type), waarbinnen behalve allerlei soorten ganzerik (Potentilla spp.) ook wilde en gecultiveerde aardbeien (Fragaria spp.) vallen. Een ander is prunus (Prunus), waartoe zoete/zure kersen (Prunus avium/cerasus), pruimen (Prunus domestica), perziken (Prunus persica), abrikozen (Prunus armeniaca) en amandels (Prunus dulcis) behoren, alsmede de wilde sleedoorn (Prunus spinosa) en vogelkers (Prunus padua). Tenslotte is er nog de lijsterbes-groep (Sorbus-groep), waartoe alle genoemde prunussoorten behoren, alsmede de wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia), appel (Malus domestica), peer (Pyrus communis) en mispel (Mespilus germanica), meidoorn (Crateagus), krentenboompje (Amelanchier), braam (Rubus fruticosus) en framboos (Rubus idaeus). Tenslotte is er pollen aangetroffen van de hennepfamilie (Cannabinaceae). Dit kan afkomstig zijn van het cultuurgewas hennep, maar ook van wilde hop (Humulus lupulus).132 Deze pollentypen zijn dus waarschijnlijk wel van cultuurgewassen afkomstig, maar verder weinig informatief over de voedingsgewoonten van de bewoners van het renthuis. De macroresten van wilde soorten in het beermonster zijn voor een groot deel afkomstig van bos-, struweel- of zoomvegetatie. Bovendien is een relatief groot deel van het pollen afkomstig van bomen, wat voor een beermonster niet gebruikelijk is. Een deel van deze wilde soorten heeft eetbare vruchten of noten. Als zodanig zouden de resten van deze soorten in de beerput terecht kunnen zijn gekomen. Het betreft de soorten eik (Quercus), beuk (Fagus sylvatica), hazelaar (Corylus avellana), gewone vlier, gewone braam, bosbes (Vaccinium), éénsteilige meidoorn (Crataegus monogyna) en wollige sneeuwbal (Viburnum lantana). De noten of vruchten van eik, meidoorn en wollige sneeuwbal zijn echter niet bijzonder smakelijk. Bijzonder is de aanwezigheid van een naald van zilverspar (Abies) en de knoppen van zwarte populier (Populus nigra). Veel van macroresten van zijn afkomstig van akkeronkruiden. Vooral soorten van relatief voedselarme, zandige bodem zijn sterk vertegenwoordigd: gewone spurrie (Spergula arvensis var. arvensis), éénjarige hardbloem (Scleranthus annuus), korensla (Arnoseris minima), valse kamille (Anthemis arvensis), korenbloem (Centaurea cyanus), akkerviooltje (Viola arvensis) en gele ganzenbloem (Glebionis segetum) zijn hier voorbeelden van. Postelein (Portulacca oleracea) is zowel een akkeronkruid als een cultuurgewas. Het werd gegeten als groente. De aanwezigheid van resten van dophei (Erica tetralix) en pollen van veenmos (Sphagnum) kunnen mogelijk worden verklaard aan de hand van het gebruik van turf als brandstof.
15.3
consumptiepatronen van de bewoners van het renthuis
Rogge en boekweit lijken een grote rol te hebben gespeeld in de dagelijkse voeding. Die van tarwe of gerst was hooguit secundair. De aardappel was in de late 19e eeuw eveneens een belangrijke voedingsbron, maar deze soort is niet eenvoudig aan te tonen in beerputonderzoek. Het spectrum aan fruitsoorten is zeer beperkt en bestaat uitsluitend uit inheemse gecultiveerde en wilde soorten; er zijn geen geïmporteerde fruitsoorten aanwezig. Een aardig detail is dat een groot deel van de Groesbeekse bevolking in de 19e eeuw inkomsten vond in het verzamelen van bosbessen.133 De Groesbeekse bessen werden verkocht tot in Engeland, maar werden kennelijk ook door de bewoners van het Renthuis gegeten, samen met ander bosfruit. Er zijn verder geen resten van groenten of kruiden aangetroffen en ook niet van geïmporteerde specerijen. Het Renthuis was (vermoedelijk) een elitaire woning, maar in geen geval kan dit bevestigd worden aan de hand van het archeobotanisch materiaal. Het omgekeerde lijkt eerder het geval. Rogge en boekweit staan algemeen bekend als armeluisvoedsel en uit niets in het archeobotanisch onderzoek 132
Van hop worden alleen vrouwelijke planten geteeld, deze produceren geen pollen.
133
Bouwer 2003.
109
blijkt een verfijnde smaak of luxueuze eetgewoonten. De vraag is echter in hoeverre de gebruikelijke soorten uit de Middeleeuwen en vroege Nieuwe Tijd die geschikt zijn om te differentiëren tussen lage en hoge status, gebruikt kunnen worden voor materiaal uit de late 19e eeuw. 134 In deze periode was de bovenkant van de Nederlandse elite overgeschakeld op de Franse keuken. Deze onderscheidt zich van de Nederlandse keuken uit de 17e en 18e eeuw doordat zij veel minder gebruik maakt van exotische specerijen en aromatische zaden, maar juist meer van groene kruiden.135 Van groene kruiden blijft echter niets bewaard in beerputten. Bovendien waren exotische specerijen in deze periode veel minder kostbaar dan in eerdere; het gebruik van peper en kruidnagel in de 19e eeuw had niet langer het karakter van welvarendheid. Ook regionale verschillen kunnen een grote rol spelen. Zo was het gebruik van tarwebrood bijvoorbeeld ook bij de elite in Gelderland in de vroege 20e eeuw nog beperkt.136 Zoölogisch onderzoek van de beerputvulling zou in dit geval meer aanwijzingen kunnen geven over welvaart, maar er zijn helaas geen botresten aanwezig in dit monster. Opvallend is dat er veel resten van cultuurgewassen aanwezig zijn die niet behoren tot de plantendelen die zelf geconsumeerd werden. Zo zijn de meeste resten afkomstig van de doppen van boekweit en zijn er veel halmfragmenten en aarspilsegmenten van granen aanwezig, alsmede kapselfragmenten van vlas. Deze resten laten zich beter beschrijven als afval van agrarische productie dan als consumptieafval. De vraag kan dus worden gesteld in hoeverre de beerput daadwerkelijk met beer is gevuld. Ook is het bijzonder dat landbouwafval in een elitaire woning terecht is gekomen. Graanstro en boekweitdoppen hadden echter ook functies in het dagelijks leven van niet-agrariërs, bijvoorbeeld als verpakkingsmateriaal.
15.4
conclusie
Botanisch materiaal kan soms bijdragen aan het vaststellen van de datering van een spoor. In de historische periode kan dit bijvoorbeeld door de aanwezigheid van bepaalde taxa te koppelen aan historische gegevens of het corpus van archeobotanisch onderzoek waaruit de datum of periode blijkt waarin zij in Nederland voor het eerst voorkwamen. Dit geeft dan een terminus post quem voor het betreffende spoor. In enkele van de hier onderzochte monsters zijn een aantal soorten die zeer specifiek zijn voor bepaalde perioden aangetroffen, maar helaas geeft de aanwezigheid van deze resten geen betere datering dan die al is vastgesteld op basis van andere gegevens. Wel is het zo dat, met name, de inhoud van de beerput een helder beeld schetst van de soortenrijkdom in en rond de tuin van het renthuis omstreeks het midden van de 19de eeuw. Opvallend is dat deze in het monster vooral tot uiting komen in pollen en niet zo zeer in de macroresten. De planten zullen dus wel in de tuin aanwezig zijn geweest, maar wellicht niet zijn gegeten. Ze zijn althans niet met de beer in de put terecht gekomen.
134
Van Haaster 2008, 74-82.
135
Braudel 1979, 197.
136
Jobse-van Putten 1996, 298
110
16
synthese
16.1
inleiding
Het onderzoek in het plangebied Mariëndaal heeft een vrij grote bijdrage kunnen leveren aan de kennis en het begrip over Groesbeek in het verleden. Met name de resultaten uit de Volle Middeleeuwen en het begin van de Late Middeleeuwen zijn zeer interessant gebleken. Voor de synthese is een poging gedaan om de bevindingen in een wat breder kader te plaatsen. Waar mogelijk is hierbij gebruik gemaakt van de bij ons bekende historische bronnen. Het aantal hiervan is niet groot en er zijn zeker meer historische bronnen beschikbaar zijn over Groesbeek en het omliggende gebied. Deze zijn echter niet geraadpleegd. De reden hiervoor is niet uitsluitend aan tijd en geld gebonden. De kloof tussen historie en archeologie is vrij groot en het blijkt in de praktijk zeer lastig om beiden in overeenstemming met elkaar te brengen. De in dit hoofdstuk geschetste geschiedenis van het plangebied is dan ook in eerste instantie gebaseerd op de archeologische data. De aanvulling met de historische gegevens is dan ook louter theoretisch. Wellicht dat toekomstig onderzoek de hier geponeerde hypotheses kan weerleggen of bevestigen. De synthese is tweeledig. Het eerste deel betreft een reconstructie van het landschap rondom het plangebied. De basis hiervoor is het archeobotanische en palynologische onderzoek en is aangevuld met de landschappelijke gegevens.137 Het tweede deel bestaat uit een overzicht van de archeologische gegevens per periode. Hiervoor is niet alleen naar het onderzoek binnen het plangebied gekeken, maar zijn ook de relevante onderzoeken ten westen hiervan meegenomen. Ook ten oosten van het plangebied, stroomafwaarts van de Groesbeek, heeft in het verleden archeologisch onderzoek plaatsgevonden.138 Hierbij zijn echter vindplaatsen onderzocht die ver voor de perioden dateren waaruit de aangetroffen resten binnen het plangebied dateren. Incorporatie van deze onderzoeken in de synthese is daarom niet relevant.
16.2
landschapsontwikkelingen rond het plangebied
Het plangebied ligt op de oostelijke flank van het stuwwallencomplex van Nijmegen. Even ten westen van het plangebied ontspringt de Groesbeek. Deze loopt in oostelijke richting naar beneden. Het gebied is van oudsher zeer bosrijk. De potentieel natuurlijke vegetatie op stuwwallen betreft hoofdzakelijk het wintereiken-beukenbos.139 Op basis van pollenonderzoek kan worden bevestigd dat eik en beuk een belangrijk bestanddeel vormden van de natuurlijke bossen rond Nijmegen in de prehistorie.140 Wintereiken-beukenbos kenmerkt zich door een zeer hoge bladerkroon en een weinig ontwikkelde ondergroei. Als zodanig zijn deze bossen relatief goed begaanbaar en geschikt voor bosbeweiding. Ook leveren deze bossen na ontginning relatief goede landbouwgrond op.141 Na een aanvankelijke periode van ontbossing in de Romeinse periode, leidde bosregeneratie in de Vroege Middeleeuwen tot vrijwel volledig herstel van de natuurlijke situatie.142 Eerder pollenonderzoek aan de vulling van een greppel of gracht bij het tufstenen gebouw, met een bestand uit de Volle
137
Dit stuk is hoofdzakelijk geschreven door drs. S Lange en drs. W. van der Meer als conclusie bij hun bijdrage over de
botanie. 138
Zie o.a. Geerts/Veldman 2012.
139
Van der Werf 1991, 286.290.
140
Teunissen 1988.
141
Van der werf 1991, 78-100.
142
Teunissen 1988.
111
Middeleeuwen, laat zien dat tot kort voor de 11de eeuw de situatie in Groesbeek nog sterk vergelijkbaar was met het oorspronkelijke bos.143 Daarnaast kan op grond van deze pollenanalyse ook worden geconcludeerd dat er in ieder geval voor de 11de eeuw sprake moet zijn geweest van een moerasbos in het beekdal zelf. Het leidt geen twijfel dat de dominantie van bosvegetatie veroorzaakt wordt door de ligging van Groesbeek aan de rand van het Nederrijkswald. Dit uitgestrekte bos ten noorden en westen van Groesbeek is één van de weinige Nederlandse bossen uit de Middeleeuwen dat nog altijd bestaat. De reden hiervoor is dat het al vroeg onder landsheerlijk/statelijk gezag stond en is blijven staan tot de 20ste eeuw. In de Volle Middeleeuwen komt de ontginning van de omgeving van Groesbeek in een stroomversnelling en wordt met name het bos op droge grond omgezet in landbouwgrond en grasland. Uit deze periode stammen ook de eerste sporen binnen het plangebied, maar ook de nederzetting die tijdens de opgraving van RAAP is gevonden en de kerk in het huidige centrum van Groesbeek komen rond deze tijd tot bloei.144 De opkomst van deze vindplaatsen valt dus nauw samen met de botanische indicaties voor de ontginning van het gebied. Er zijn geen sterke aanwijzingen voor grootschalige bodemdegradatie in de vorm van sterke uitbreiding van struikhei binnen het dal van de Groesbeek. Dit zal ongeveer de situatie zijn geweest waarin de, tijdens het eerdere onderzoek door BAAC, opgegraven woontoren zich bevond. Op basis van de spaarzame resultaten van het macrorestenonderzoek kan met enige voorzichtigheid worden gesteld dat de woontoren zich bevond op de rand van het bos met de ontgonnen cultuurgrond. Er zijn echter geen aanwijzingen voor agrarische activiteit in de omgeving van de woontoren aangetroffen, dus akkerbouw zal op deze locatie beperkt zijn geweest. In de 15de eeuw heeft grootschalige kaalslag plaats van het bos door legale houtkap.145 In de Middeleeuwen was de Nederrijkswald in bezit van de graven en hertogen van Gelre. De hertog van Gelre gebruikte het bos als inkomstenbron en het werd steeds meer een productiebos. Groesbeek zelf was van de heren van Groesbeek die het gebied al in de 14de eeuw in beleen hebben gekregen van keizer Karel de vierde. In de bronnen spreekt men vooral van heesters, dus kennelijk stonden grote delen van het bos toen al onder hakhoutbeheer. Bij hakhoutbeheer worden om de zoveel jaar de stammen van de hakhoutstoven gekapt, waarna ze opnieuw kunnen uitlopen. Wanneer intensief uitgevoerd, resulteert dit in een laag bos zonder boomlaag; in tegenstelling tot een natuurlijk bos heeft een hakhoutbos dus geen hoge bladerkroon. De tegenhanger van het hakhoutbos is het hooghout, waarbij de bomen wel bedoelt zijn voor houtkap, maar worden toegestaan om op natuurlijke wijze te groeien. Bronnen wijzen erop dat voornamelijk de kern van het Nederrijkswald als hooghout beheerd werd. In de middeleeuwen bestond ook een tussenvorm, het middelhout, waarbij een deel van de bomen min of meer natuurlijk groeide en een deel onder hakhoutbeheer stond, of waarbij van sommige hakhoutstoven telkens één staander werd toegestaan verder uit te groeien. Er bestonden plannen om delen van het hakhoutbos in het Nederrijkswald om te zetten in middelhout, maar deze lukten niet. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is een hakhoutbos of een middelhout overigens ecologisch meer divers dan een hoogbos of natuurlijk bos. Opvallend is de aanwezigheid van verondersteld niet-inheemse of niet algemene naaldhoutsoorten in enkele van de beschoeiingen. Algemeen wordt aangenomen dat bouwhout van den en fijnspar in de Middeleeuwen moet zijn aangevoerd, waarschijnlijk uit Scandinavië of uit Zuid-Duitsland. Er zijn echter stammetjes van den compleet met takken opgegraven uit een 13de eeuwse context en er is hout van fijnspar aanwezig in een spoor uit de 15de of 16de eeuw. Bij de houtvoorziening van de vindplaats heeft de beschikbaarheid van hout in de omgeving natuurlijk een belangrijke rol gespeeld en dan met name de rechten die aan de kap waren verbonden. Er zijn geen schriftelijke bronnen bekend over de aanbouw van naaldhout in Nederland vóór de 17de eeuw en in het Nederrijkswald niet vóór 143
Thissen & Strijbosch 2004.
144
Ypey 1955; Schabbink 2008.
145
Buis 1985, 304-344.
112
de 18de. Deze vroege vondsten van naaldhout zouden kunnen betekenen dat den en spar al eerder lokaal geteeld werden, nog voordat de aanplant in de schriftelijke bronnen wordt vermeld. Waarschijnlijker is echter dat het dennenhout afkomstig is van een natuurlijk bestand en het hout van fijnspar is geïmporteerd. De plank van fijnspar is dan waarschijnlijk hergebruikt in de beschoeiing, aangezien het in deze omgeving niet nodig is om hout te importeren voor een beschoeiing. Ook is het mogelijk dat het naaldhout afkomstig is van reparaties die in een latere periode zijn uitgevoerd. In 1543 kwam het Rijkswald in handen van de Gelderse Rekenkamer. De Heerlijkheid Groesbeek bleef in het bezit van de Heren van Groesbeek tot in de 17de eeuw. In 1768 komt het gebied dan pa in het bezit van de Gelderse Rekenkamer. Bronnen uit de 16de en 17de eeuw geven aan dat de integriteit van het Nederrijkswald sterk werd aangetast door de omwonenden.146 De illegale exploitatie van het Nederrijkswald nam verschillende vormen aan. Het ‘Placaet ende ordonnantie op het Nederrijckse-Walt’ uit 1571 geeft een beeld van deze wederrechterlijke bosexploitatie. Verboden zijn dan houtkap, bosbeweiding, strooiselroof en plagsteken. Hieruit blijkt dat een deel van de bosvegetatie dusdanig is gedegradeerd dat er zich heidevelden hebben gevormd. Dit moet ook in het gebied rondom Groesbeek een probleem zijn geweest. Ook hier ontstonden uitgestrekte heidevelden die later in de 18de eeuw grootschalig werden gerecultiveerd. Men heeft er dennen op geplant. Gezien de macroresten in de kasteelgracht moet het centrum van Groesbeek nog altijd dicht tegen de rand van het Nederrijkswald hebben gelegen. De bewoners of omwonenden van het kasteel hebben het bos mogelijk geëxploiteerd voor het eetbare fruit. Dit was een algemeen gebruik, dat echter aan banden werd gelegd in de 16de eeuw. Men mocht volgens een ordonnantie uit die tijd niet meer dan ongeveer zes liter eikels, beukennootjes, wilde appels en dergelijke in het bos verzamelen.147 Behalve de in de bronnen genoemde eikels, beukennoten en wilde appels kan dat bosfruit ook hebben bestaan uit de in de gracht aangetroffen hazelnoten, sleepruimen, vlierbessen, bramen, meidoornvruchten en zelfs wilde kersen. Aanwijzingen voor de aanwezigheid en exploitatie van heide zijn er echter nauwelijks in het archeobotanisch materiaal. Het betreft slechts enkele macroresten van soorten die kunnen voorkomen in heide of schraal grasland, zoals beekdalhooiland. Deze soorten komen mogelijk uit het beekdal van de Groesbeek, evenals de resten van zwarte els, ijle zegge en moerasmuur. Kennelijk was in het dal van de Groesbeek broekbos of elzenbronbos aanwezig en was dit deels omgezet in grasland. De aanwezigheid van vele macroresten van berk wijst mogelijk op degeneratie van delen van het droge bos. Bij voortdurende intensieve exploitatie verdwijnen de beuken en wintereiken uit de eiken-beukenbossen en worden zomereiken en berken dominant. De meeste macroresten zijn echter van eik en ook beuk is nog aanwezig. De grachtvulling van het kasteel bevat verder enkele resten van akkeronkruiden. Het is alleen niet duidelijk of deze afkomstig zijn van akkers nabij het kasteel of in de gracht terecht zijn gekomen met uitwerpselen. Aanwijzingen voor agrarische activiteit rond de vindplaats zijn hoe dan ook zwak. Het Nederrijkswald is tot 1795 domeinbos geweest. Problemen met illegaal bosgebruik bleven voortbestaan tot de 18de eeuw. In de 19de eeuw nam dit af, doordat percelen steeds meer privébezit werden en daarbij systematischer en meer succesvol geëxploiteerd.148 In de periode waarin de beerput van het renthuis functioneerde zal het Nederrijkswald daardoor volledig veranderd zijn. Het schijnt te zijn opgemaakt uit laag eikenhakhout, uit hoog, aangeplant dennenbos, uit heiden en uit landbouwpercelen.149 In de loop van de 18e eeuw werden steeds meer percelen heide, eikenhakhout en akkergrond omgezet in hooghout met dennen. 150 Hierdoor verandert het bos van laag en licht naar hoog en donker. Wel is de structuur van de struiklaag van een dennenbos open en toegankelijk. 146
Buis 1985, I.344-358.
147
Maes 2006, 173-178.
148
Bouwer 2003.
149
Bouwer 2003.
150
Buis 1985, I.304-322.
113
In de late 18de eeuw gaat men in het Nederrijkswald ook experimenteren met andere naaldhoutsoorten. Men spreekt van grove en fijne den. Met de laatste werd mogelijk fijnspar (Picea) bedoelt. In de beerput is een naald van zilverspar aangetroffen, dus wellicht dat deze ook onder de noemer fijne den viel. 151 De teelt van fijne dennen voor houtproductie bleek echter niet succesvol, rond 1800 blijken zilversparren alleen nog als sierboom op buitenplaatsen voor te komen. De in de beerput aangetroffen naald van zilverspar is dus waarschijnlijk afkomstig uit een siertuin. Een andere aanwijzing voor de aanwezigheid van een siertuin zijn de knoppen van zwarte populier. Deze soort is inheems, maar komt alleen voor in rivierbegeleidende bossen. Waarschijnlijk zijn deze knoppen daarom afkomstig van een aangeplant ras, de Italiaanse populier (Populus nigra ‘Italica’). Opvallend is dat hoewel de Nederrijkswald steeds soortenarmer werd door dennenaanplant, de macroresten in de beerput doen denken aan een vrij soortendiverse bosvegetatie. Wellicht bevond zich in de nabijheid van het renthuis een bosperceel dat minder gericht was op houtproductie, of hadden de bewoners daar beschikking over. De meest waarschijnlijke verklaring is dat behalve die van zwarte populier en zilverspar ook veel van de andere macroresten van bosvegetatie afkomstig zijn aangeplant bij het landgoed met siertuin. De beerput is gevonden ter hoogte van de vermoedelijke achtertuin van het renthuis. Behalve exotische soorten werden in dergelijke tuinen natuurlijk ook inheemse geplant, waaronder monumentale, sierlijke en/of nuttige soorten als beuk, es en tamme kastanje.
16.3
bewoning in en rond het plangebied
Hoewel een handjevol vondsten en een tweetal dendrochronologische dateringen suggereren dat er al voor de Volle Middeleeuwen sprake moet zijn van een mogelijke nederzetting in de directe omgeving van het plangebied, lijkt er pas sprake van echte bewoning rond het midden van de 11de eeuw. Er wordt dan aan weerszijden van de Groesbeek gebouwd aan een nederzetting. De term nederzetting dient hier in de ruimste zin van het woord te worden beschouwd. Het vondstmateriaal en de sporen wijzen namelijk niet op het bestaan van een, voor de Volle Middeleeuwen gebruikelijke agrarische nederzetting, maar eerder op de woonplaats van één of meerdere personen uit een hogere sociale klasse. De argumenten hiervoor worden onder andere gevonden in het bestaan van een tufstenen gebouw dat op zichzelf al als een zeldzaam bouwwerk voor deze periode mag worden gezien. Maar ook de sporen van de, vermoedelijk, gelijktijdige gebouwen kunnen niet worden gezien als de gemiddelde volmiddeleeuwse boerderij. Het zijn sporen van vrij, tot zeer grote gebouwen die, ten minste gedurende één fase, binnen een omgreppeld terrein hebben gestaan. Dergelijke terreinen werden in de Volle Middeleeuwen bevolkt door leden uit de hogere klassen. De sociale status van de bewoners wordt ook onderstreept door de samenstelling van het aardewerkspectrum in combinatie met enkele metaalvondsten. Het metaal bestaat onder andere uit enkele bijzondere beslagstukken, paardentuig en een bijzondere zilveren munt. Het aardewerk is overwegend importaardewerk, hetgeen aangeeft dat de bewoners duidelijk toegang hadden tot een handelsnetwerk. Ook in het houten vaatwerk en het botspectrum lijkt een aanwijzing te zijn gevonden voor een gegoede levensstijl van de bewoners in de 11de tot en met de eerste helft van de 13de eeuw. Een gemoesterde kom van elzenhout werd destijds als luxewaar gezien. De aanwezigheid van hertenbot en in mindere mate paardenbot zijn eveneens aanwijzingen voor een bevoorrechtte positie van de bewoners. Kennelijk was men in de gelegenheid om paard te rijden en te jagen. Activiteiten die niet aan de gewone mens waren voorbehouden.
151
Buis 1985, 322.
114
Aangezien de bewoning aan beide zijden van de Groesbeek gelijktijdig lijkt te hebben plaatsgevonden, wordt er vanuit gegaan dat de bewoners van de gebouwen met elkaar in verbinding stonden. Hoe de verhoudingen precies lagen is niet duidelijk, maar men mag vermoeden dat de persoon of familie die in het tufstenen gebouw resideerde hoger op de sociale ladder stond dan de mensen elders binnen deze nederzetting. Opvallend is echter dat deze mensen zelf ook in vrij grote gebouwen woonden. Dit lijkt wel vaker voor te komen. Zo is in Someren onlangs een deel van een complex uit min of meer dezelfde periode opgegraven waar ook zeker meerdere uitzonderlijk grote gebouwen gelijktijdig hebben bestaan.152 Waarschijnlijk stonden het tufstenen gebouw en de overige gebouwen binnen hetzelfde omgreppelde terrein. Daarbij komt dat het tufstenen gebouw mogelijk zelf ook nog eens omgracht was. De Groesbeek zorgde voor een natuurlijke scheiding in het terrein die wellicht ook een eventueel status verschil benaFig. 16.1. Groesbeek-Mariëndaal. Hypodrukte (fig. 16.1). Het is niet zeker wie de bewoners van de nederzetting thetische reconstructie van de situatie in waren of wat hun positie in de maatschappij was, maar aanwij- de Volle Middeleeuwen ter hoogte van zing hiervoor wordt wel gevonden in de historische vermelding het plangebied. A water; B beekdal; C over de schenking van een mogelijke ontginningshoeve te tufstenen gebouw; D sporen van houtGronspech aan een zekere Sindicho.153 Hierbij gaat het dan met bouw. Schaal 1:2000. name om de sociale status van de persoon. Hij behoorde namelijk tot de klasse der ministerialen.154 Dit was de hoogste klasse binnen de onvrijen in de Volle en het begin van de Late Middeleeuwen. Vanuit deze stand was het mogelijk om vanuit de onvrije positie op te klimmen naar de ridderschap.155 Een hoge positie die door velen werd geambieerd. Gezien het formaat van de gebouwen, de toegang tot een handelsnetwerk en de aard van de verschillende vondsten is het zeer waarschijnlijk dat de eigenaren van het tufstenen gebouw en de bijbehorende nederzetting uit deze stand afkomstig waren. Ongeveer gelijktijdig met de oprichting van deze nederzetting vangt de bewoning in het huidige centrum aan. Hier wordt een nederzetting opgericht waarbinnen ook een vrij grote boerderij komt te staan.156 De boerderij is onderzocht door RAAP en de opgraving bevond zich aan de zuidzijde van de Kerkstraat, tussen de kerk en de huidige spoorlijn. De bewoners van deze hoeve lijken toegang te hebben tot dezelfde netwerken als de bewoners van de nederzetting binnen het plangebied. Zo komt het aardewerkspectrum van de beide vindplaatsen goed overeen en is de vondst van een prikspoor een indicatie voor de hogere sociale status van de bewoners. Schabbink suggereert een directe relatie tussen de bewoners van de nederzetting in het centrum en de heren van Groesbeek. Het is echter waarschijnlijker, gezien de overeenkomsten in de materiële cultuur en de datering daarvan, dat er een relatie bestond met de bewoners van het tufstenen gebouw en de bijbehorende nederzetting. Hiervan is het allerminst zeker dat het leden uit het geslacht van de heren van Groesbeek betrof. Het vermoeden bestaat echter dat de heren van Groesbeek nazaten zijn van de ministeriaal Sindicho. Deze relatie is nooit bewezen, maar de resultaten van de onderzoeken in Groesbeek tot nu toe, spreken een dergelijke interpretatie niet tegen. Zo gaat men ervan uit dat Sindicho een ontginningshoeve bezat waaraan ver152
Bink in voorb.
153
Te Boekhorst 1995, 11.
154
Idem.
155
Van Winter 2003, 312.
156
Schabbink 2008, 38-39.
115
schillende kleinere hoeven waren verbonden.157 Dit beeld komt bijzonder goed overeen met de resultaten van de verschillende archeologische onderzoeken. Op basis van de datering van de aangetroffen resten moet worden geconcludeerd dat de bewoning binnen het plangebied aanvangt omstreeks de belening van de hoeve Gronspech aan Sindicho in 1040. Wanneer wordt aangenomen dat de centrale hof waarvan men vermoedt dat deze werd bewoond door Sindicho, het tufstenen gebouw is, kunnen de huizen uit het onderhavig onderzoek en het onderzoek van RAAP uit 2008 worden gezien als de hoeves die aan die van Sindicho waren verbonden. De datering van de vindplaatsen en de aard van het materiaal dat hier is verzameld pleiten in ieder geval voor een dergelijke interpretatie. Tot deze periode worden ook de beschoeiingen in de werkputten 31 en 32, maar ook de oudste fase van de kerk gerekend.158 Daarbij bestaat er een vermoeden dat er ook in deze periode een watermolen heeft gefunctioneerd in het beekdal van de Groesbeek. Deze zaken geven aan dat de bewoners van het toenmalige Groesbeek zich bezighielden met vrij grote bouwkundige werken. De kerk ligt kort naast de opgraving van RAAP. Het is zeer waarschijnlijk dat de bouw van dit religieuze gebouw is geïnitieerd of op zijn minst (mede-) gefinancierd door de bewoner van het tufstenen gebouw. Hij had duidelijk toegang tot het netwerk waaruit het benodigde bouwmateriaal kon worden betrokken en zal ook zeker beschikt hebben over voldoende financiële middelen. De beschoeiing toont aan dat men al in het eerste stadium van de bewoning heeft geprobeerd om de Groesbeek te leiden of te controleren. Dat het hier gaat om een zeer groot waterkundig bouwwerk wordt mogelijk bevestigd door de resultaten van de nachtelijke begeleiding onder de dorpstraat. Ook hier zijn de resten van een beschoeiing aangetroffen, die gezien de venige ondergrond waarin hij was geslagen waarschijnlijk gelijktijdig dateert met de beschoeiingen binnen het plangebied. Vermoedelijk heeft de beschoeiing langs de volledige lengte van de Groesbeek gestaan. Dit idee wordt ondersteund door, de weliswaar onbevestigde, waarneming van de machinist die de riolering in het plangebied heeft aangelegd. Hierbij zijn grote hoeveelheden aangepunte palen over de lengte van het gehele riool verwijderd. Het tracé van de riolering ligt in het verlengde van de beschoeiingen die zijn aangetroffen in werkput 31 en 32 en het ligt dan ook voor de hand te vermoeden dat het hier gaat om delen van dezelfde beschoeiing welke uiteindelijk aangesloten zal zijn geweest op de beschoeiing die tijdens de nachtelijke begeleiding is aangetroffen.
Fig. 16.2. Groesbeek-Mariëndaal. De hypothetische situatie in Groesbeek omstreeks de Volle Middeleeuwen. A water; B beekdal; C huisplaats; D kerk; E tufstenen gebouw. Schaal 1:2000. 157
www.HeemkundekringGroesbeek.nl
158
Ypey 1955.
116
Vanwege de haaks op de stroomrichting geplaatste slieten in werkput 32 en de beschoeiing met, waarschijnlijk, dezelfde oriëntatie onder de Dorpstraat wordt er vermoed dat men naast het kanaliseren de Groesbeek ook heeft willen stuwen op enkele plaatsen. Mogelijk is dit gedaan om de watertoevoer voor een watermolen te kunnen reguleren. Voor het bestaan van een watermolen zijn echter alleen indirecte bewijzen aanwezig. Voor de Volle Middeleeuwen bestaan deze uit de slieten en de vondst van een mogelijk schoep van een waterrad. Daarbij komt dat de status van de bewoner van het tufstenen gebouw hem waarschijnlijk ook de rechten verschafte voor het malen van graan. Zowel de nederzetting in het centrum als de nederzetting binnen het plangebied lijken door te lopen tot in de eerste helft van de 13de eeuw. De nederzetting in het centrum wordt verlaten en Schabbink gaat er vanuit dat de door RAAP aangetroffen ophogingslagen boven de sporen uit de Volle Middeleeuwen erop duiden dat dit gebied in gebruik wordt genomen als landbouwgrond.159 Binnen het plangebied uit het onderhavig onderzoek lijkt de bewoning te hebben plaatsgemaakt voor een waterloop waardoor het water van de Groesbeek het dal in stroomde. Deze waterloop is gegraven door de ophogingslagen die zijn opgeworpen aan het einde van de Volle Middeleeuwen. Deze ophogingslagen hebben deel uitgemaakt van een grote kunstmatige verhoging van het beekdal. Het is ook nu weer zeer waarschijnlijk dat men deze verhoging met bijbehorende dam of stuw heeft aangelegd om het water van de Groesbeek te reguleren. Deze verhoging is tot op heden zichtbaar op een hoogte kaart van Groesbeek. Daarbij komt dat de dam, of wellicht de aanzet hiervan, is gezien tijdens de bouwwerkzaamheden bij de Rabobank in de jaren '70 van de vorige eeuw.
Fig. 16.3. Hypothetische situatie aan het begin van de Late Middeleeuwen in het plangebied. A archeologische sporen; B water; C beekdal; D dam;' E locatie vermoedelijke bruggen. Schaal 1:500.
159
Schabbink 2008, 39.
117
Naast een poging om de eventuele wateroverlast van de Groesbeek in te perken zal deze loop ook gediend kunnen hebben als watertoevoer voor een watermolen die in de Late Middeleeuwen in het plangebied heeft bestaan. Het terrein is dan inmiddels in het bezit gekomen van de heren van Groesbeek. Ook zij hebben zeker de rechten gehad om een dergelijke structuur te bedienen. Dit komt onder andere naar voren uit historische bronnen die spreken van watermolens in de 14de en 16de eeuw in de Heerlijkheid Groesbeek. Tot nu toe werd aangenomen dat het hier altijd ging over de watermolens van Plasmolen, maar het is gezien de resultaten van het onderzoek zeker niet ondenkbaar dat wellicht één van deze vermeldingen doelt op een molen in Groesbeek. Zeker wanneer men aanneemt dat de bewoners van de burcht uit de 13de tot en met het begin van de 15de eeuw de heren van Groesbeek zelf zijn. Ook dit lijkt een zeer plausibele aanname en lijkt zelfs in overeenstemming te zijn met de historische gegevens. Zoals gezegd behoorde Sindicho tot de klasse der ministerialen. Van Winter vermeld dat het opklimmen vanuit deze klasse tot in het ridderschap zeker drie generaties in beslag neemt. De nederzetting met het tufstenen gebouw hebben ongeveer 200 jaar gefunctioneerd. Aangenomen dat Sindicho de eerste bewoner was zullen er na hem nog meerdere generaties gevolgd zijn. Ten tijde van de eerste vermelding van de heren van Groesbeek in 1258 zijn ze reeds volledig opgenomen in de ridderstand.160 Dit betekent dat de transitie van ministeriaal naar ridder in de periode ervoor heeft plaatsgevonden. De beschikbare tijdsspanne van maximaal 200 jaar biedt voldoende ruimte om deze transitie te realiseren. In 1265 wordt een woontoren opgericht, even ten westen van de nederzetting uit de Volle Middeleeuwen. Het is gezien de chronologie van de twee vindplaatsen uit de Volle Middeleeuwen en het begin van de Late Middeleeuwen, zeer waarschijnlijk dat ze elkaar direct hebben opgevolgd. De heren van Groesbeek zijn dan al enige tijd in het bezit van hun ridderschap en het is dan ook niet in tegenspraak met hun status om een woontoren te laten bouwen. Deze woontoren is gelegen aan de rand van het drassige beekdal van de Groesbeek en maakt deel uit van een complex dat valt te typeren als een moerasburcht. Dit type burcht werd vaak gebouwd langs een rivier, waarbij de ontoegankelijkheid van het moeras zorgde voor een natuurlijke verdediging.161 Tijdens het onderzoek van VUhbs archeologie is aangetoond dat er rond de brede gracht die de woontoren omsloot nog een gracht heeft gelegen. Deze lag waarschijnlijk rond het terrein van de voorburcht. Buiten de gracht zijn er van deze voorburcht geen resten aangetroffen. Deze liggen nog in de grond te wachten op toekomstig onderzoek. Ook voor het begin van de Late Middeleeuwen blijkt weer dat de bewoners van het plangebied in staat waren om grote werken te initiëren. Het ophogen van het beekdal en het omleiden van de waterloop zullen een enorme hoeveelheid arbeidskracht hebben gevergd. Deze zal zijn aangestuurd door leden van de hogere klasse. Waarschijnlijk waren dit de heren van Groesbeek. Het is onduidelijk wat er in de eerste decennia na het verlaten van de moerasburcht gebeurt. Op basis van de datering van de laatste woontoren zal dit ergens omstreeks het begin van de 15de eeuw zijn geweest. In deze periode is de macht van de heren van Groesbeek binnen Groesbeek zelf enigszins gereduceerd door de overname van het waldgraafschap door de hertog van Gelre.162 Pas in de het eerste kwart van de 16de eeuw krijgen zijn hun rechten en de daaraan verbonden status in Groesbeek terug.163 Uit deze fase stamt de fase het kasteel dat door de leden van de Historische Kring is opgegraven. Het is niet uitgesloten dat het kasteel een voorganger heft gehad. Enerzijds ligt het in de lijn der verwachting dat de heren van Groesbeek het terrein in deze periode in bezit houden en direct na het verlaten van de moerasburcht binnen het plangebied een nieuwe woning betrekken. Anderzijds zou de reductie van hun macht door de hertog van Gelre als argument kunnen worden gezien om Groesbeek te laten voor wat het is en zich terug te trekken in het gebied waar ze nog wel in het bezit waren van het hoge gericht. In deze situatie zouden ze na het verwerven van het hoge gericht in de Heerlijkheid Groesbeek 160
Te Boekhorst 1995, 12.
161
Jansen et al. 1996, 34.
162
Te Boekhorst 1995, 12.
163
Te Boekhorst 1995, 13.
118
pas weer een huis laten bouwen binnen het plangebied. Het jaar waarin het hoge gericht wordt toegekend aan het geslacht van Groesbeek is 1527.164 Dit jaartal valt binnen de aanvangsdatering van het kasteel zoals dat in 1990 is opgegraven. In deze periode is de waterloop van de omgelegde Groesbeek richting het oosten nog steeds in gebruik. Hij fungeert nu als afvoer van de grachten van het kasteel. Deze worden in het westen gevoed door de bovenloop van de Groesbeek. Nadat het kasteel in onbruik is geraakt wordt het aan het einde van de 18de eeuw overgenomen door de Gelderse Rekenkamer. Op de plek van het kasteel verrijst het renthuis.
164
Idem.
119
17
literatuur
Anderberg, A.-L., 1994: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 4: Resedaceae-Umbelliferae, Stockholm. Bartels, M.H., J.W. Oudhof & J. Dijkstra, 1997: Duisburgse waar uit Ottoons Tiel: een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw?. Westerheem 46, 2-15. Bartels, M., 1999, Steden in scherven, vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle. Berggren, G., 1969: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 2: Cyperaceae, Stockholm. Berggren, G., 1981: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 3: Salicaceae-Cruciferae, Stockholm. Beug, H-J, 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Boekhorst, P.J.M. te, 1995: Bijdragen tot de Geschiedenis van Groesbeek en het Nederrijk. Deel 1, Van Rijkshof tot Renthuis, Nijmegen. Boosten, M., P. Burggraaff, C. de Groot, P. Jansen, J. Neefjes & B. Selter, 2012: Bosgeschiedenis Euregio Rijn-Waal, Wageningen. Bosch, J.H.A, 2007: Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode. Op basis van de Standaard Boor Beschrijvingsmethode versie 5.2, Utrecht (TNO-rapport NITG 2007-U-R0246/A). Bouwer, K., 2003: Een notabel domein. De geschiedenis van de Nederrijkswald, Utrecht. Braudel, F., 1987: Beschaving, economie en kapitalisme (15e-18e eeuw, deel 1, de structuur van het dagelijks leven), Amsterdam. Brinkkemper, O., 2012: ‘s-Hertogenbosch-Postkantoor. Van akkerbouwers naar stedelingen, Zaandam (BIAXiaal 576). Brouwer, R.M., 2011: Plangebied Mariëndaal, gemeente Groesbeek; archeologisch vooronderzoek: een bureauen inventariserend veldonderzoek, Weesp (RAAP-notitie 3649) Brugge, T., 2006: Geheimen uit de kloostertuin, tuinbeleving als inspiratiebron, Megen. Bruijn, A., 1959: Die mittelalterliche Töpferindustrie in Brunssum, BROB 9, 139-188. Bruijn, A., 1960/61: Die mittelalterliche keramische Industrie in Schinveld, BROB 10/11, 462-507. Bruijn, A., 1962/63: Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, BROB 12/13, 357-459.
120
Bruijn, A., 1966: Een middeleeuwse pottenbakkersoven te Nieuwenhagen, Limburg, BROB 15/16, 169-183. Burema, L., 1953: De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, Assen. Buis, J., 1985: Historia Forestis. Nederlandse bosgeschiedenis, Utrecht. Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Groningen. Clark, J. (ed.), 1995: The Medieval Horse and its Equipment. C. 1150-c.1450, Londen. Clevis. H. & J. Kottman, 1998: Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750, Kampen. Daalen, S. van, 2014a: Groesbeek, Mariëndaal. Dendrochronologisch onderzoek (intern rapport 14.003), Deventer. Daalen, S. van, 2014b: Groesbeek, Mariëndaal. Dendrochronologisch onderzoek (intern rapport 14.067), Deventer. Dijkstra, J., 1998: Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Tiel, juni t/m september 1996. Locaties Koornmarkt en Tol-Zuid, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 57). Dijkstra, J., 2003: Archeologisch onderzoek aan de Koningstraat te Dokkum, Bunschoten (ADC Rapport 204). Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.). Geel, B. 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Utrecht (ongepubliceerd). Geerts, R.C.A./H.A.P. Veldman (eds), 2012: Romeinse bewoning tussen ijzertijdgraven Een archeologische opgraving te Groesbeek – Hüsenhoff, Amersfoort (ADC Rapport 2687). Grant, A., 1982: The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates, in: B. Wilson/C. Grigson/S. Payne (eds.) Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, BAR British Series 109, Oxford, 91-108. Haaster, H. van, 2008: Archeobotanica uit ’s-Hertogenbosch. Milieuomstandigheden, bewoningsgeschiedenis en agrarische ontwikkelingen in en rond een (post)middeleeuwse groeistad, Groningen. Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin. Habermehl, K.-H., 1985: Altersbestimmung bei Wild- und Pelztieren, 2e Auflage, Berlin. Hambleton, E., 1999: Animal husbandry regimes in Iron Age Britain. A comparative study of faunal assemblages from British Iron Age sites. Chapter 8. Method for converting the results of different analyses of mandibular tooth wear into a similar format. BAR British Series, pp. 64-67.
121
Hendriks, J., 2011: De Hertogpoort herontdekt. Archeologisch onderzoek naar een stadspoort (15e-19e eeuw) op het Hertogplein in Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen-Rapport 23) Henkes, H.E., 1994: Glas zonder glans: vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen, 13001800, Rotterdam (Rotterdam papers 9). Hermans, T., 2005: Vensterglas, RDMZ info Restauratie en beheer 43, Utrecht. Hörter, von F./F.X. Michels/ J. Röder 1950/51: Die Geschichte der Basaltlava-Industrie von Mayen und Niedermendig. I: Vor- und Frühgeschichte, Jahrbuch für Geschichte und Kultur des Mittelrheins und Seiner Nachbargebiete 2-3, 1-32. Hörter, von F./F.X. Michels/ J. Röder 1954/55: Die Geschichte der Basaltlava-Industrie von Mayen und Niedermendig. I I: Mittelalter und Neuzeit, Jahrbuch für Geschichte und Kunst am Mittelrhein 6-7, 7-33. Hulst, R.S. 1993: Beschrijving aardewerkvondsten Groesbeek-Hof 1990, in: P.J.M. te Boekhorst, 1995: Bijdragen tot de Geschiedenis van Groesbeek en het Nederrijk. Deel 1, Van Rijkshof tot Renthuis, Nijmegen, 26-28 . Janse, H., 1986: Leien op monumenten, Zeist. Jansen, H.L./J.M.M. Kylstra-Wielinga/B. Olde Meierink, 1996: 1000 jaar kastelen in Nederland. Functie en vorm door de eeuwen heen, Utrecht. Jobse-Van Putten, J., 1996: Eenvoudig maar voedzaam – Cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland, Amsterdam. Jong, J. de/S. van der End, 2011: Bestek Proefsleuvenonderzoek met doorstart naar opgraving Groesbeek Mariendaal, Woerden. Jong, J. de, 2013: Uitbreiding onderzoeksgebied bij PvE proefsleuven met doorstart naar opgraving, Groesbeek, Mariëndaal, Woerden. Jong, Th. De, 1999: De watermolen van Gemert opgespoord, Eindhoven (ArcheoService rapport 8) Kaneda, A./R. van Genabeek & T. de Ridder, 2002: ‘d’ Engelsche Boomgaert’ 6.123. Het aardewerk uit een middeleeuwse kasteelgracht. (VLAK verslag 4.4), Vlaardingen. Kars, H., 1980: Early-Medieval Dorestad, an archaeo-petrographical study 1. General introduction. The tephrite querns, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 393-422. Kars, H./Broekman, J.A., 1981: Early-Medieval Dorestad, an archeo-petrological study. Part IV. The mortars, the sarcophagi, and other limestone objects. Petrography and provenance of the limestones, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 415-451. Klaveren, H.W. van.1993: Fragmenten van reliëfbandamforen uit Groesbeek, in P.J.M te Boekhorst 1995: Bijdragen tot de Geschiedenis van Groesbeek en het Nederrijk. Deel 1, Van Rijkshof tot Renthuis, Nijmegen, (Bijlage 2, 29-31). Konert, M., 2002: Pollen Preparation Method, intern rapport VU Amsterdam. 122
Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Hildesheim. Körber-Grohne, U., 1991: Bestimmungsschlüssel für subfossile Gramineen-Früchte, overdruk uit: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 18, Hildesheim. Kottman, J., 1999: Glas. in M. Bartels: Steden in Scherven, Zwolle (261-310). Lange, S./ W. van der Meer, 2014: Landgoed of Bos - Archeobotanisch onderzoek bij elitaire woningen in Groesbeek (LM-NT), Zaandaam (BIAX-iaal 725) Lauwerier, R.C.G.M., 1997: Laboratorium protocol Archeozoölogie (R.O.B.), Amersfoort. Lung, W., 1959: Zu vor- und frühgeschichtlichen Keramik im Kölner Raum, Kölner Jahrbuch für Vorund Frühgeschichte 4, 45-65. Maes, B., 2006: Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen, Utrecht. Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen. Mittendorff, E., 2004: Keramiek uit de periode 800 en 1100, in E. Mittendorff/B. Vermeulen, Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynsteeg 6-10 te Deventer, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 14), 33-69. Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson, 1991: Pollen Analysis, Oxford. Mooren, J.R., 2007: Groesbeek, Centrumplan Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven, Den Bosch (BAAC-rapport 07.0251). Nales, T., 2005: Groesbeek. Plangebied Mariëndaal. Inventariserend archeologisch veldonderzoek. Karterende fase, Den Bosch (BAAC-rapport 05.066) Nederlands Normalisatie-instituut, 1989: Nederlandse Norm NEN 5104, Classificatie van onverharde grondmonsters, Nederlands Normalisatie-instituut, Delft. Nooijen, C., 2012: De Metaalvondsten, in :J. Dijkstra (ed.): Het domein van de boer en de ambachtsman, Amersfoort (ADC Monografie 12), 237-292. Ostkamp, S/E. de Boer/H. Hiddink, 2012: Catalogus van het middeleeuws aardewerk van Someren Waterdael III, in E. de Boer/H.A. Hiddink Opgravingen in Waterdael III te Someren. Deel 2. Bewoningssporen uit de latere prehistorie, de vroege en volle middeleeuwen, Amsterdam (ZAR 50/1), 788809. Peters, S., 2010: Sint Oedenrode Kerkplein. Archeologisch onderzoek, Den Bosch (BAAC-rapport A05.0339) Punt, W., & G.C.S. Clarke, P. Hoen, S. Blackmore,P.J. Stafford (eds.) 1976-1991: The Northwest European Pollen Flora, Amsterdam (zes delen).
123
Renswoude, J. van, 2011: Archeologisch onderzoek in de dorpskern van Kapel-Avezaath, gemeente Tiel. Een uitzonderlijk rijk 13de-eeuws erf en een 14de-eeuwse gracht in het plangebied Muggenborch, Amsterdam (ZAR 43). Röder, J., 1972: Die Mühlsteinbrüche von Mayen, Bonner Universitätsblätter 1972, 35-46. Rooy, W. van, 2006: De Plamolense waterkorenmolen, Groesbeeks Milieujournaal 2006-125, 11-15. Sanke, M., 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf, Mainz (Rheinische Ausgrabungen 50), Mainz. Schabbink, M., 2008: Groesbeek-Spoorbeek, gemeente Groesbeek. Definitief archeologisch onderzoek:opgraving, Weesp (RAAP-Rapport 1675) Schabbink, M., 2005: Het aardewerk van het nederzettingsterrein bij Huis te Vleuten, in J. Dijkstra/P.C. de Boer (eds), Huis te Vleuten opgegraven. Archeologisch onderzoek in het kader van het project Spoorverbreding VleuGel/Randstadspoor, Amersfoort (ADC Rapport 403), 58-69. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder, E.J. Weeda, V. Westhoff & P.W.F.M. Hommel 1995-1999: De vegetatie van Nederland, Leiden (vijf delen). Schweingruber, F.H. 1982: MikroskopischeHolzanatomie, Birmensdorf. Schweingruber, F.H., 1986: Mikroskopische Holzanatomie, Zürich. Schurmans M.D.R. in voorb.: Een middeleeuwse nederzetting in Overpelt. Schreurs, J., de Kort, J.W., 2009. De oertijd van de DRU, Amersfoort (RAM 177) Slinger, A./H. Janse/G. Berends, 1980: Natuursteen in Monumenten, Zeist Soepboer, W., 2006: Groesbeek Centrumplan Molenbeek, Den Bosch (BAAC-rapport 06.295). Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Teunissen, D., 1988: De bewoningsgeschiedenis van Nijmegen en omgeving, haar relatie tot de landschapsbouw en haar weerspiegeling in palynologische gegevens, Nijmegen (Mededelingen van de Afdeling Biogeologie van de Sectie Biologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen 15). Thissen, J. & H. Strijbosch 2004: Bomen in het oude bos - Een pollenmonster uit Groesbeek: ontginning en ontbossing van het Ketelwald, Groesbeeks milieujournaal 116-117, 14-16. Tomé, C. & J.-D. Vigne, 2003: Roe deer (Capreolus capreolus) age at death estimates: new methods and modern reference data for tooth eruption and wear, and for epiphyseal fusion. Archaeofauna 12, 157173. Venne, A.C. van der, 2006: Ovens, in J.R. Mooren: Groesbeek, Hoflaan. Definitief archeologisch onderzoek, 's Hertogenbosch (BAAC-rapport 05.034).
124
Verhaeghe, F., 1995: Het vroeg-middeleeuwse geglazuurde aardewerk uit Oost-Souburg, in R.M. van Heeringen/P.A. Henderikx/A. Mars (eds), Vroeg-middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 155-170. Verhoeven, A.A.A, 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw) (Amsterdam Archaeological Studies 3). Amsterdam. Verhulst, A., 2002: Economic Organisation in: R. McKitterick: The New Cambridge Medieval History, Vol. I, Cambridge. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985-1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties, Deventer (vijf delen). Werf, S. van der, 1991: Bosgemeenschappen, Wageningen. Wesdorp, M. 2011: Evaluatieverslag Groesbeek-Mariëndaal, Amsterdam. Winter, J.H. van, 2003: De Gelderse ridderschap, in M. Evers et al.,: Het hertogdom Gelre. Geschiedenis, kunst en cultuur tussen Maas, Rijn en IJssel, Utrecht, 310-315. Winter, J.M., 1976: Van soeter cokene. Recepten uit de oudheid en de middeleeuwen, Haarlem. Ypey, J. 1955: Het onderzoek van de Ned. Herv. Kerk te Groesbeek Gelderland in: Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek VI, 88-94.
Internet: http://www.molendatabase.org http://www.bruinenbergbosbouw.nl/vrogger en http://home.planet.nl/~veen0804/paginas/hout%20zoeken%20en%20prepareren.html
125