Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 110
Archeologisch onderzoek in de Hugo de Grootstraat te Nijmegen
Katja Zee Camilla Huss Sandor Veldman met bijdragen van Arjan den Braven Rob Reijnen
Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten 2011
1
1500 1250 900
nieuwste tijd nieuwe tijd
1800
laat middeleeuwen
na Chr.
vol
vroeg
0
70 19 250 500
laat midden vroeg laat
ijzertijd
270
Romeinse tijd
450
midden vroeg
800 laat bronstijd
1100
© 2011 Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten Archeologisch onderzoek in de Hugo de Grootstraat te Nijmegen
1800 vroeg
2000
K. Zee, A.C. Huss & S.H.HJ. Veldman, met bijdragen van J.A. den Braven & R.W. Reijnen
laat
2900
In opdracht van : gemeente Nijmegen Autorisatie : H. van Enckevort 4200
neolithicum (jonge steentijd)
Vormgeving : R.M.H.C. Mols Tekstredactie : H. van Enckevort
4900
zuid
8800
voor Chr.
paleolithicum (oude steentijd)
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without the written permission from the publisher.
noord
mesolithicum (midden-steentijd)
5300
De Gemeente Nijmegen aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek. 2
midden
vroeg
ISSN 2212-5337 Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jo, het besluit van 29 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
midden
Archeologisch onderzoek in de Hugo de Grootstraat te Nijmegen
1 Inleiding In het noordelijk deel van de Hugo de Grootstraat heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen voorafgaand aan de vernieuwing van de riolering archeologisch onderzoek verricht (fig. 1–2). De totale te vervangen lengte bedroeg ca. 50 m. De aanleiding voor de werkzaamheden was het vergroten van de capaciteit van het riool naar aanleiding van een nieuw gebouwd appartementencomplex aan de westzijde van de straat. Aangezien het nieuwe riool straatbreed en op grote diepte zou worden aangelegd werden de mogelijk aanwezige archeologische resten bedreigd. Bemmel Ressen
Slijk-Ewijk Oosterhout
Lent
Beuningen Weurt
Nijmegen
Figuur 1. De locatie van het onderzoeksgebied.
1 Archeologische Beleidsadvieskaart Nijmegen, conceptversie 2, 2009. 2 Bloemers 1977, 19. 3 H. van Enckevort & J.J.A.J. Wildenberg, 2009 : Programma van Eisen voor de definitieve opgraving in de Hugo de Grootstraat, Nijmegen.
rm
De Hugo de Grootsraat valt binnen het gebied met hoge archeologische waarde, zoals weergegeven op de gemeentelijke Archeologische Beleidsadvies Kaart Nijmegen, en is in Archis2 aangeduid als monumentnummer 12653, een terrein van archeologische waarde.1 Bij de vorige vernieuwing van het riool in de straat in 1975 is al onderzoek gedaan door de toenmalige Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB, opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).2 De resultaten daarvan zijn kort besproken in het Jaarverslag van de ROB, maar nooit gepubliceerd. Maar omdat uit het verslag en de veldtekeningen niet duidelijk was of er nog archeologische resten (sporen en vondsten) waren achtergebleven, is besloten om dat deel van de straat waar het riool vernieuwd zou worden nog eens te onderzoeken. Ook de bodemopbouw ter plekke was onbekend, evenals de precieze inpassing van het onderzoek van de ROB in het RD-coördinatensysteem.3 Bovendien was de verwachting dat zich in de grond nog vele metalen vondsten zouden bevinden, aangezien in de jaren zeventig nog geen metaaldetector tijdens opgravingen werd gebruikt. Het meest noordelijke deel van de straat en de kruising met de Barbarossastraat dat toentertijd niet door de ROB kon worden onderzocht, kon ook nu door de grote diepte en beperktheid van de ontgraving ten behoeve van de riolering niet worden opgegraven. Daar is volstaan met een archeologische begeleiding.
3
188779
428517
rb
ar
os
sa
s tr
aa
t
0
188899
Hu
go
de
G
ro
ot st
ra
at
Ba
20 m
428402
Figuur 2. De locatie van de werkput.
tw
1.1 Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied Provincie : Gemeente : Plaats : Toponiem : Kadastrale gegevens : Kaartblad : Coördinaten : Projectverantwoordelijke : Bevoegd gezag : Opdrachtgever : Soort onderzoek : Onderzoeksmeldingsnummer : Projectcode : Complex en codering : Periode(n) : Geomorfologische context : Hoogte maaiveld : Hoogte maaiveld : Maximale diepte onderzoek : Uitvoering van het veldwerk : Veldteam :
4
Coördinatiewerkzaamheden : Beheer en plaats vondsten en documentatie :
Gelderland Nijmegen Nijmegen Hugo de Grootstraat, Hunerberg HTT02, A, 8389 en NMG00, B, 5677 40C 188,830 / 428,465 H. van Enckevort gemeente Nijmegen, contact M. Smit gemeente Nijmegen definitief archeologisch onderzoek (DAO), archeologische begeleiding (AB) 36979 Hg5 canabae legionis (NKD), grafveld (GVC) vroeg-Romeinse tijd (ROMV), midden-Romeinse tijd (ROMM) sandr (spoelzandwaaier) ca. 39,90–40,40 +NAP 40,0–40,2 +NAP ca. 2,2 m −mv 14–29 oktober 2009 Majanka Brons, Roel Hoek (senior-veldtechnicus), Camilla Huss (senior-veldtechnicus), Bas Kokke, Remco Jalink, Sandor Veldman (senior-veldtechnicus) Kees Brok, Marius van Dam Bureau Archeologie en Monumenten gemeente Nijmegen
a
b
c
Figuur 3. a Nijmegen in de vroeg-Romeinse tijd, b Nijmegen in de midden-Romeinse tijd, c Nijmegen in de laat-Romeinse tijd. In groen de legerplaatsen, in donkerbruin de canabae legionis, in geel de burgerlijke bewoning en in oranje de grafvelden. De gele lijnen geven de belangrijkste wegen weer. De onderzoekslocatie is met een rode stip gemarkeerd. rm
5
1.2 Historische achtergrond De Hugo de Grootstraat ligt in het hoog gelegen, oostelijke deel van Nijmegen waarvan de ondergrond bestaat uit afzettingen van de spoelzandwaaier (sandr) aan de voet van de stuwwal. Restanten van de stuwwal liggen nog tussen Nijmegen en Kleef.4 Op deze heuvelrand zijn grafheuvels en graven aangetroffen van de vroege bronstijd tot de late ijzertijd. De Romeinen bouwden op de Hunerberg hun eerste legioenskamp rond 19 voor Chr., dat echter slechts korte tijd in gebruik is gebleven. De omvang van het kamp, 42 ha, was geschikt om een legermacht ter grootte van twee legioenen (circa 12.000 man) te herbergen. Op het Kops Plateau lag tussen ca. 10 voor en 70 na Chr. een kleinere legerplaats, die als een commandopost heeft gediend (fig. 3a). De Hugo de Grootstraat ligt ten westen van de oudste legerplaats. In de 1e eeuw lag ter plekke een grafveld waarin tot de Bataafse opstand graven zijn aangelegd van de bewoners van Oppidum Batavorum, de stedelijke nederzetting op en rond het Valkhof in het centrum van Nijmegen. De westelijke grens van het grafveld ligt enkele tientallen meters ten westen van de Hugo de Grootstraat en de oostgrens 30–40 m ten oosten van de Museum Kamstraat. De crematieresten bevonden zich in een urn of een (vergaan) zakje en de bijgaven bestonden hoofdzakelijk uit serviesgoed met eten en drinken. Tijdens het onderzoek van de ROB in 1975 zijn in de straat enkele graven uit deze periode onderzocht.5 Onderzoek in 2007–2008 aan de westkant van de Hugo de Grootstraat, op de plaats van de voormalige ‘Academie voor Educatieve Arbeid De Kopse Hof ’ door Bureau Archeologie en Monumenten leverde nog enkele graven uit dezelfde tijd op.6 Na de Bataafse opstand in 69 / 70 werd op de Hunerberg een nieuwe legerplaats voor het Tiende Legioen gebouwd, waar omheen de canabae legionis ontstond (fig. 3b). Hier waren de tros van het leger en familieleden van de soldaten ondergebracht. Sporen daarvan zijn in de Hugo de Grootstraat aangetroffen in de vorm van funderingsresten van gebouwen, beerputten en kelders. Nadat de legerplaats aan het eind van de 2e eeuw definitief is verlaten, gebeurde er ruim een eeuw lang niet veel in de omgeving. Vanaf 300 na Chr. ontstond een grafveld in het gebied tussen de Dr. Claas Noorduijnstraat en de Museum Kamstraat, waar tot in de eerst helft van de 5e eeuw mensen zijn bijgezet (fig. 3c). De overleden bewoners van Nijmegen zijn in die tijd over het algemeen niet meer gecremeerd maar onverbrand in een kist of lijkwade in een grafkuil bijgezet. Wel werd in de eerste helft van de 4e eeuw nog volop serviesgoed met eten en drinken in de grafkuil geplaatst. Tijdens het onderzoek in 1975 zijn 17 graven in het zuidelijk deel van de Hugo de Grootstraat onderzocht. Behalve de graven en nederzettingsresten zijn in 1975 ook restanten van een weg aangetroffen, weggreppels en een wegdek van grind.
1.3 Doel van het onderzoek
6
De straat is weliswaar in 1975 door de ROB opgegraven en in kaart gebracht, maar het was niet duidelijk of alle sporen volledig waren afgewerkt. Bovendien was destijds de bodemopbouw niet voldoende vastgelegd. Ook was het niet duidelijk in hoeverre er systematisch naar vondsten is gezocht. Tenslotte was het wenselijk de oude opgraving opnieuw in te meten, aangezien het niet goed mogelijk was om het locale meetsysteem op de destijds geproduceerde tekeningen precies te koppelen aan het landelijke RD-coördinatensysteem. Het doel van het onderzoek, zoals verwoord in het PvE (noot 3), is dan ook vierledig : – de aard, kwaliteit, ouderdom, omvang en diepte van de eventueel resterende archeologische resten vaststellen en deze voor zover nodig te bergen. Voor de ‘nieuwe’ sporen gelden naast de gebruikelijke onderzoeksvragen ook specifieke vragen, toegespitst op graven, wegen, perceleringsgreppels en sporen van een nederzetting. – de stratigrafische opbouw van de bodem vastleggen door het tekenen en fotograferen van de profielen van de werkputten. – de destijds teruggebrachte grond systematisch te doorzoeken op (metaal)vondsten, onder andere met behulp van een metaaldetector. – de precieze inpassing van de tekeningen van de ROB in het landelijke RD-coördinatensysteem vast te leggen aan de hand van het hernieuwde onderzoek.
4 Onderstaande beschrijving is gebaseerd op diverse hoofdstukken in Willems, Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2005. Zie ook Van Enckevort 2008. 5 Bloemers 1977, 19. 6 Voorlopige informatie over de opgraving is weergegeven in Van Enckevort 2008.
188837
428507
Kl5 Kl4 Kl3
Pk4 Pk3
Nz1 Kl2
Str2
Pk10
Pk2
Pk9 Pk8
Kl1 1
Pk7
2
Pk6
3 Pk5
4
Str1
5
Put1
6 7 8 Gr1
9
11 0
12
10 m
188827
10
428437
Figuur 4. Sporenoverzicht. 1 oostelijke begrenzing van het onderzoek in 2009, 2 profiel (p2), 3 structuur (Str), 4 sporen die bij het onderzoek in 2009 tevoorschijn zijn gekomen, 5 greppel (Gr), 6 standgreppel, 7 weggreppel, 8 paalgat, 9 paalkuil (Pk), 10 crematiegraf, 11 overige sporen (Kl=kuil, Pk=paalkuil, Nz=nazakking, Put=betonnen put van na 1975), 12 recente verstoring. tw 7
5000
5020
5030
5031 5040 5050
Figuur 5. Een deel van het westelijk profiel tijdens het onderzoek.
bk
2 Werkwijze Het archeologische onderzoek ging grotendeels vooraf aan het leggen van het nieuwe riool. Er is allereerst een hoofdmeetlijn en een vaste hoogtemaat uitgezet en ingemeten met behulp van GPS om de precieze ligging ten opzichte van het RD-coördinatensysteem te kunnen vast te leggen. De eerder door de ROB onderzochte sporen lagen op ongeveer 2 m onder het maaiveld. Om tot dit niveau te geraken is eerst een grote hoeveelheid tijdens de voorgaande opgraving verrommelde grond afgegraven. Deze is systematisch doorzocht op vondsten. Door de beperkte ruimte en het grondverzet tot op grote diepte was het noodzakelijk om het te onderzoeken tracé op te delen in zones van maximaal 5 × 5 m. Binnen die zones zijn zij steeds een of twee vlakken en een putprofiel gedocumenteerd en de vondsten verzameld. Deze documentatie van de zones zijn vervolgens verbonden tot aansluitende vlak- en profieltekeningen. Om dit mogelijk te maken zijn de hoogten van zowel vlak als maaiveld ingemeten. In figuur 4 is een overzicht van de sporen aangegeven uit de opgraving in 1975, gecombineerd met die uit de opgraving in 2009. De gaat vooral om (Romeinse) kuilen, paalkuilen en -gaten en greppels. Sommige sporen zijn in 1975 (gedeeltelijk) blijven zitten en in 2009 alsnog nader onderzocht. Daarnaast zijn de in 1975 niet vastgelegde sporen getekend, gecoupeerd en afgewerkt. De stratigrafische bodemopbouw is aan de westkant van de werkput over de gehele lengte vastgelegd in een aaneensluitend profiel (fig. 4–6). Het profiel aan de oostzijde van de werkput was volledig verstoord omdat de opgraving in 1975 hier een stuk breder was omdat destijds ook de parkeerhavens aan deze kant van de straat zijn opgegraven. Tenslotte is een profiel (fig. 4.p2 en 7.1) getekend en gefotografeerd dat dwars op de straat loopt net ten noorden van het oude onderzoek.
8
De exacte locatie van de oude opgraving was tot nu toe onzeker door afwijkingen in het destijds gebruikte meetsysteem. Een van de doelen van deze opgraving was dan ook om de locatie van de toentertijd onderzochte sporen precies vast te leggen. Op deze manier kon achteraf de nieuwe opgravingstekening over die van het oude onderzoek heen worden gelegd waardoor de precieze locatie van de in 1975 getekende sporen is bepaald. Om logistieke redenen kon het meest noordelijke stuk vanaf het noordelijk profiel (p2) tot in het hart van de Barbarossastraat niet worden opgegraven. Hier lag een grote hoeveelheid kabels en leidingen en door de grote diepte was het bovendien niet mogelijk om in de sleuf te werken (fig. 7.2). Daarom is er in deze zone voor gekozen om de aanleg van het nieuwe riool archeologisch te begeleiden. Wel zijn de omtrek van het ontgraven deel van de straat, de bodemopbouw en de hoogten vastgelegd op tekeningen en foto’s.
ZW
5050
5040
5031
5030
5020
5000 (recent)
Hg5-Profielen schaal 1:200
Put1
Pk8 Pk9
Kl2 Nz1 Kl3
Figuur 6. Schematische weergave van de bodemopbouw in het westelijke profiel p1 en het noordelijk profiel P2 van de werkput. Schaal 1:200.
Gr1
9
38,00
NW
Kl4 Kl5
39,00
40,00
m +NAP NO
ZO
rm
37,00
38,00
39,00
40,00
m +NAP
Figuur 7. 1 profiel p2, 2 archeologische begeleiding van de werkzaamheden in het noordelijke deel van de Hugo de Grootstraat, 3 Een deel van het vlak tijdens het onderzoek, gezien naar het zuiden. Zichtbaar zijn de rioleringssleuf (de lange gevlekte baan) en uitgegraven greppels en paalkuilen. mb / sv (2)
1
2
10
3
3 Bodemopbouw Tijdens de opgraving is het westelijk (lengte)profiel van de werkput vastgelegd (fig. 5–6). Vooral in de noordelijke deel van de werkput bleek de stratigrafische opbouw goed bewaard gebleven. Er waren hier duidelijk verschillende cultuurlagen te herkennen, evenals diverse sporen. Laag 5000 bestaat uit opgebrachte grond en vergravingen uit recente tijd. Na de opgraving in 1975 is er nog een betonnen put aan de westkant van de straat ingegraven, waarvan een zijkant is blootgelegd bij het aanleggen van het profiel (fig. 4. Put1) waarvan de ingraving ook tot laag 5000 is gerekend. Daaronder bevindt zich een akkerpakket van donker bruingrijs, zwak lemig zand (laag 5020) met fragmenten baksteen. De dikte van de laag varieert tussen 20 en 70 cm, wat vooral veroorzaakt is door de wisselende diepte van de recentere ingravingen. De onderzijde van de laag ligt tamelijk horizontaal. In het zuidelijk deel van de straat ligt de onderzijde van de laag op 39,30 +NAP, zakt dan naar 39,10 +NAP en stijgt daarna weer naar 39,30 +NAP in het meest noordelijke deel. Uit de laag komen naast een bronzen Keltische en twee bronzen Romeinse munten (tabel 5, nr. 4, 19 en 24) ook scherven van Romeinse gladwandige kruiken en een fragment van een tegula. Verder is ook materiaal uit de 17e tot de 19e eeuw verzameld, waaronder fragmenten van rood- en witbakkend, industrieel en faience-aardewerk, een pijpensteel en een loden musketkogel. Uitzonderlijk is een scherf van een Elmpt-achtig aardewerk uit de late 12e tot het midden van de 14e eeuw. Laag 5030 bestaat uit donker grijsbruin, zwak lemig zand met baksteenfragmenten en klein grind. Dit pakket is in de Romeinse tijd gevormd, evenals de laag eronder die net iets lichter van kleur is maar niet overal zichtbaar was (laag 5031). De vondsten uit beide lagen zijn zodanig dat er geen verschil in datering te maken is. Het daarin aangetroffen aardewerk bestaat uit fragmenten van gladwandig (12), ruwwandig (3) en geverfd aardewerk (1). Van het gladwandige aardewerk behoorden twee scherven tot het type Stuart 131. De vier aangetroffen amfoorscherven behoorden tot verschillende typen, Camulodunum 184, Dressel 2–5, Dressel 20 en Oberaden 83. Een metaalvondst komt uit deze lagen. Het betreft een hanger Bishop 1 van paardentuig. Voorts zijn er verschillende stukken bouwmateriaal geborgen, waaronder een fragment van een tegula met een stempel van het Tiende Legioen. De onderzijde van deze lagen is door bioturbatie verrommeld (laag 5040) en vormt de overgang tussen de cultuurlagen en de moederbodem (laag 5050). Deze laag is 15 tot 20 cm dik en heeft een grijsbruin en bruingeel gevlekt uiterlijk. Afgaande op de hoogteligging van laag 5040 is er een natuurlijk verval in de bodem van het onderzochte terrein van circa 60 cm te constateren. In het zuidelijk deel begint deze laag op een hoogte van 38,70 +NAP in het noordelijk deel op 38,10 +NAP. Aan de noordkant van de opgraving is de grens van de oude opgraving opgezocht met als doel om ook dwars op de straat een bodemprofiel te kunnen vastleggen (fig. 7.2). Hier is goed te zien hoe smal de destijds aangelegde rioolsleuf is. Ook de dikke cultuurlagen met Romeins materiaal zijn hier goed te zien.
4 Sporen Tijdens de opgraving bleek dat de door de ROB opgegraven en gecoupeerde sporen destijds behoorlijk compleet zijn uitgegraven (fig. 7.3). Bij vier paalkuilen waren onder de oude coupes nog wel intacte delen van sporen aanwezig (fig. 4.Pk1–4). Ook bleek nog een restant van een funderingsgreppel Gr1 niet geheel onderzocht. De overgebleven restanten variëren van 2 tot 20 cm. In tabel 1 zijn de afmetingen, de dieptes en de dateringen van de besproken sporen weergegeven. Het onderzoek in 2009 begon net ten noorden van de noordelijkste weggreppel van een weg die door de ROB is aangetroffen. Ten zuiden van deze weg zijn graven uit de 1e en de 4e eeuw gevonden, zodat de begrenzing van de afzonderlijke grafvelden kennelijk bij deze weg moet worden gezocht. Een uitzondering vormt een crematiegraf
11
uit de 1e eeuw (Cr1), dat ten noorden van de weg door de ROB is aangetroffen. De diverse bijgaven zijn nog niet nader gedetermineerd, maar op de veldtekening van de ROB zijn een kom van terra sigillata, een niet nader aangeduide pot en een pot van inheems-Romeinse makelij ingetekend. Het is onduidelijk of er crematieresten zijn aangetroffen. Wat dit betekent voor de datering van de weg is moeilijk te zeggen, voorlopig is die gesteld van de 1e tot de 5e eeuw. structuurnr. Cr1 Pk1 Pk2 Pk3 Pk4 Pk5 Pk6 Pk7 Pk8 Pk9 Pk10 Kl1 Kl2 Kl3 Kl4 Kl5 Gr1 Gr2 Nz1 Str1 Str1 Str1 Str1 Str2 We1 Put1
spoornr. ROB 7 – deels ROB 20 – deels ROB 22 – deels ROB 24 – deels ROB 11 12 13 14 15 21 ROB 28 – deels ROB 29 – deels ROB ROB ROB grotendeels ROB grotendeels ROB 23 ROB ROB ROB ROB ROB ROB 8
spooraard crematiegraf paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil paalkuil kuil kuil kuil kuil kuil greppel greppel nazakking wandgreppel paalkuil 4 paalkuilen + Pk1 2 paalkuilen 3 paalkuilen + Pk3 weggreppel kelder
afmetingen (cm) >165x150 50 × 50 diameter 32 50 × 50 diameter 28 diameter 20–30 diameter 16 diameter 20 diameter 22 diameter 16 diameter 16 212 × 150 100 × >80 100 × >45 >20x>120 124 x ? 580 × 30 >475 × 100 250 x ? 3,20 × 40 100 × >80 50 × 50 40 × 40 50 × 50 > 650 × 50 220 x ?
NAP-hoogte 38,10 38,34 38,14 38,18 38,18 38,31 38,25 38,23 38,20 38,13 38,13 37,93 37,87 37,92 37,90 38,40 38,25 38,37 38,30 38,40 37,85 38,35 38,25 39,19–38,04 ? >38,30
datering pre-Flavisch ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 ca. 70–120 I 20e eeuw
Tabel 1. Overzicht van de afmetingen, de diepten en de dateringen van de sporen. Een langwerpige kuil (Kl1) in de buurt lijkt wat afmetingen betreft overeen te komen met grafkuil Cr1. De kuil is iets dieper aangelegd maar bevat geen vondsten die als bijgaven kunnen worden aangemerkt. Het is niet onmogelijk dat deze kuil iets met het grafritueel te maken heeft gehad, maar behalve de afmetingen ontbreken verdere aanwijzingen. Dergelijke kuilen zijn in 1975 ook in het zuidelijk deel van de straat aangetroffen.7 In de wand van de werkput is een restant van greppel Gr1 gezien die in het vlak al in de oude opgraving is gedocumenteerd. De rest van het profiel van de greppel was recentelijk verstoord. De greppel is in laag 5030 ingegraven en bevatte nog vier fragmenten van terra sigillata en drie niet nader gedetermineerde botfragmenten. De terra sigillata-fragmenten zijn van Zuid-Gallische makelij, daterend tussen 15 en 120 na Chr., waaronder een niet veel voorkomend bakje Hermet 9, daterend tussen 60 / 70 en 120 na Chr. Een bodem van een Dragendorff 29 kan niet later zijn vervaardigd dan 80 na Chr., maar kan natuurlijk later als afval in de bodem terecht zijn gekomen. Verdere aanwijzingen over datering en betekenis van de greppel ontbreken. Hij ligt weliswaar op korte afstand van de noordelijke weggreppel, maar de oriëntatie is niet hetzelfde. Het tweede spoor dat in het profiel is aangetroffen is de nazakking Nz1 van twee naast elkaar liggende kuilen (Kl2–3) die in 1975 al in het vlak zijn gezien. In de kuil Kl2 zijn vijf scherven, een stuk verbrande leem en twee runderkiezen aangetroffen. Het aardewerk bestaat uit een scherf van een wrijfschaal (Stuart 149), een fragment van een amfoor (Dressel 20), een ruwwandige scherf en twee gladwandige scherven. 12
Verder werden er in het vlak zes nieuwe paalkuilen aangetroffen die destijds niet zijn vastgelegd (Pk5–10). In het westelijke en het noordelijke putprofiel (p1 en p2) is
7 Bloemers 1977, 19.
bovendien een drietal niet eerder gedocumenteerde Romeinse kuilen aangetroffen (Kl4–6). Kuil Kl5 bevatte enkele stukken aardewerk, een fragment van een amfoor (Dressel 20), vier gladwandige scherven en een wandfragment van kommetje van Zuid-Gallische terra sigillata. Door de aard van het opgravingsvlak, lang en smal, is niet helemaal duidelijk wat de sporen voorstellen. Er zijn hier en daar wel wat paalkuilen die op een rij liggen, maar het is onduidelijk of ze tot een gebouw horen. In twee gevallen mag daarop een uitzondering gemaakt worden. Structuur 1 (Str1) bestaat uit twee evenwijdige greppels en een aantal paalkuilen die in een rechte lijn evenwijdig daaraan liggen. Van een van de greppels is nog een restant teruggevonden, waardoor de diepte van de greppel goed kon worden vastgelegd. Het lijkt te gaan om een gedeelte van een gebouw dat min of meer dezelfde oriëntatie heeft als de weg We1. Aan de zuidkant van de meest zuidelijke funderingsgreppel liggen zelfs twee paalkuilen die kunnen wijzen op een zuilengalerij. Ten noorden daarvan ligt structuur, Str2, een spieker bestaande uit vier paalgaten, waaraan paalkuil Pk10 mogelijk toegevoegd mag worden omdat deze precies in de lijn van de oostelijke wand ligt. De oriëntatie van de spieker is dezelfde als die van Str1 en de weg. Alle sporen lijken, voor zover aan de hand van de vorm en de inhoud is vast te stellen, voornamelijk te hebben behoord tot de canabae legionis van de legerplaats van het Tiende Legioen op de Hunerberg en mogen globaal tussen 70 en 120 na Chr. gedateerd worden. Uit recente tijd dateert, behalve de vergravingen uit 1975 en de rioolsleuf uit datzelfde jaar, de grote betonnen constructie Put1 in de westelijke wand van de werkput die in 1975 niet is vastgelegd. Destijds zijn er zelfs sporen uit de Romeinse tijd op deze plek aangetroffen. We mogen dus concluderen dat deze constructie na 1975 is aangelegd.
5 Aardewerk Het merendeel van het aangetroffen aardewerk is Romeins (tabel 2). In totaal zijn 148 fragmenten van op de draaischijf vervaardigd Romeins vaatwerk aangetroffen, globaal daterend uit de 1e en het begin van de 2e eeuw. Handgemaakt aardewerk ontbreekt geheel. Uit de middeleeuwen dateren vier scherven en uit de nieuwe tijd 84 scherven. In tabel 3 is een overzicht weergegeven van al het Romeinse aardewerk. periode Romeinse tijd middeleeuwen nieuwe tijd totaal
N % 148 63 4 2 84 35 236 100
Tabel 2. Overzicht van het aantal aardewerkfragmenten per periode.
Het aardewerk uit de Romeinse tijd
8 Hartley & Dickinson 2008, 178–195, Calvus i, 5bb. Determinatie Dirk Visser. 9 Genin 2007, 338–339. Zij dateert de vorm nog tot aan het eind van de 2e eeuw, maar hier is 120 aangehouden aangezien dan de import vanuit La Graufesenque naar de Lage Landen is gestopt (Polak 1999, 51).
De aardewerkvondsten uit de Romeinse tijd zijn weergegeven in tabel 3. N vertegenwoordigt het totaal aantal scherven. Het minimum aantal individuen (MinAi) is gebaseerd op randscherven met eventueel aanpassende scherven. Het maximum aantal individuen (MaxAi) komt neer op het totale aantal scherven, waarbij de passende scherven als een individu zijn geteld. Van de 16 terra sigillata-scherven zijn er 13 afkomstig uit La Graufesenque, het pottenbakkerscentrum in Zuid-Gallië. Op een fragment van een bord Dragendorff 15 / 17 is nog een klein deel van een pottenbakkersstempel aanwezig (fig. 8.1). Het is een stempel van de pottenbakker Calvus uit La Graufesenque, daterend tussen 65 en 80 na Chr.8 Dit specifieke stempel is al eerder aangetroffen in de legerplaats van het Tiende Legioen op de Hunerberg en in de canabae legionis. Zeer bijzonder is een bakje Hermet 9 waarvan in de productieplaats La Graufesenque tot nu toe ca. 10 exemplaren zijn aangetroffen (fig. 8.2). De datering ligt waarschijnlijk tussen 60 / 70 en 120 na Chr.9
13
4
2 3
1
6
7
5
9
8
10
12
Figuur 8. Selectie van het aardewerk uit de Romeinse tijd. Schaal 1 : 1 (1), 1 : 2 (8) en 1 : 4. Onder de versierde terra sigillata bevinden zich drie fragmenten van kommen van het type Dragendorff 29 en twee fragmenten van kommen van het type Dragendorff 37. Het laatstgenoemde type verving tussen 70 en 80 na Chr. het eerstgenoemde. Aan de versiering op de scherven is geen aandacht besteed. Naast de scherven uit Zuid-Gallië zijn er drie scherven aangetroffen waarvan het type en het baksel kenmerkend zijn voor de tweede helft van de 2e eeuw en het begin van de 3e eeuw. Een bord of een kom, een randfragment van een kraagkom Dragendorff 38 of 44 en een bodem van een wrijfschaal Dragendorff 43 of 45 (fig. 8.3) zijn zachter gebakken en lichter van kleur dan het materiaal uit Zuid-Gallië. De wrijfschaal heeft zelfs een grijze kern. Deze producten zijn in Midden- of Oost-Gallië gemaakt, maar zonder bakselonderzoek is niet aan te geven in welk pottenbakkerscentrum precies. Het is opvallend dat dit de enige scherven zijn met een dergelijke jonge datering.
14
Gebronsd aardewerk valt onder de categorie Belgisch aardewerk. Het aangetroffen randfragment is van een tot nu toe onbekend type (fig. 8.4). Het is verbrand en heeft daardoor een beige gekleurde buitenzijde waarop de glimmers nog zichtbaar zijn, en een zwartgrijze kern. Er zijn twee scherven van geverfd aardewerk aangetroffen. Een daarvan is in techniek B vervaardigd en bestrooid met zand, terwijl de andere, eveneens bestrooid, verbrand is, zodat niet duidelijk is in welke techniek deze is vervaardigd. Tussen de scherven gladwandig aardewerk bevindt zich een scherf van type Stuart 101 in een zacht oranje baksel met grijze kern, daterend uit het eerste decennium voor Chr. tot in de vroege 1e eeuw na Chr. (fig. 8.5). Samen met een wandscherf van een andere kruik in een dergelijk baksel vormen deze fragmenten de oudste vondsten uit het onderzoek. Ze zijn toe te schrijven aan de bezetting in de Augusteïsche periode van het legioenskamp op de Hunerberg. De andere vondsten in deze categorie zijn van latere datum, zoals de kruiken Stuart 109 (fig. 8.6) en kruikamforen Stuart 129A en Stuart 131. Een aantal fragmenten is in een Nijmeegs / Holdeurns baksel vervaardigd, waaronder een Stuart 131 en een kruik Stuart 106 (fig. 8.7). De laatste heeft ook een witte sliblaag wat erop kan wijzen dat het in het kampdorp is vervaardigd. Ook een zesledig oor in een fijn gemagerd, oranje baksel en wat harder dan dat van de Stuart 106 heeft een witte sliblaag (fig. 8.8). Van de 83 fragmenten gladwandig aardewerk hebben er 80 tot kruiken behoord. Er is een scherf met een tweeledig oor van een honingpot van het type Stuart 146 aangetroffen. De andere twee scherven zijn een randfragment van een kelkbakje Stuart 145 in een geelwit baksel (fig. 8.9) en de voet van een dergelijk bakje in een oranje baksel, waarop een brandspoor is te zien (fig. 8.10). Het brandspoor is mogelijk veroorzaakt
11
13
rm / mv / dv
categorie
groep
type
N
terra sigillata
Zuid-Gallisch
–
1
0
1
bord
1
0
1
kom
1
0
1
Midden / Oost-Gallisch
geverfd
gladwandig
Hermet 9
1
1
1
8.2
2
1
2
8.1
Dragendorff 27
2
1
2
Dragendorff 29
3
0
3
Dragendorff 37
2
0
2 1
bord / kom
1
0
Dragendorff 38 of 44
1
0
1
Dragendorff 43 of 45
1
0
1
16
3
16
gebronsd
–
1
0
1
–
–
1
0
1
techniek b
beker
1
0
1
–
–
70
0
70 1
Augusteïsch
1
0
1
1
1
8.5
Stuart 109
2
2
2
8.6
Stuart 129A
1
1
1
Stuart 131
1
0
1
Stuart 145
2
1
2
Stuart 146
1
0
1
Nijmeegs / Holdeurns
–
2
0
2
Nijmeegs / Holdeurns
Stuart 131
1
0
1
Nijmeegs / Holdeurns
Stuart 106
1
1
1
83
6
83 2
amfoor
–
2
0
amfoor stand
–
1
0
1
Dressel 20
6
1
6
Oberaden 83
2
0
1
Dressel 2–5
3
0
3
Pélichet 47
1
0
1
Camulodunum 184
1
0
1
Camulodunum 189
1
0
1
17
1
16 1
totaal amfoor –
–
1
0
Nijmeegs / Holdeurns
–
1
0
1
–
Stuart 149
3
3
3
5
3
5
totaal wrijfschaal
totaal dolium
8.4
–
totaal gladwandig
dolium
8.3
Stuart 101
oranje
wrijfschaal
figuur
Dragendorff 15 / 17
totaal terra sigillata Belgisch aardewerk
MinAi MaxAi
–
–
1
0
1
klein dolium
1
0
1
Stuart 147
3
1
3
5
1
5
8.9–10 8.8 8.7
8.11
15
categorie
groep
type
N
ruwwandig
reducerend
–
8
MinAi MaxAi 0
figuur
8
reducerend
deksel
1
1
1
reducerend
Stuart 210
1
1
1
reducerend Nijmeegs / Holdeurns
Stuart 201
1
1
1
oxiderend
–
3
0
3
oxiderend Nijmeegs / Holdeurns
kan
1
1
1
8.12
oxiderend Nijmeegs / Holdeurns
bak
1
1
1
8.13
oxiderend Nijmeegs / Holdeurns
pot
11
1
1
8.14
1
gesmookt
–
1
0
gesmookt
deksel
1
0
1
Rhineland Granular Grey
–
1
0
1
20
6
20
totaal ruwwandig
Tabel 3. Overzicht van het Romeinse aardewerk. door het branden van wierook, wat een ondersteuning is voor de omschrijving van dergelijke bakjes als wierookbakjes. Van de zestien amfoorfragmenten kunnen er zes aan het type Dressel 20 toegeschreven worden. Een ouder type olijfolie-amfoor is de Oberaden 83, waarvan eveneens een fragment is verzameld. Tot de wijnamforen horen drie scherven van amforen Dressel 2–5, afkomstig uit het mediterrane gebied, en een scherf van een amfoor Pélichet 47, die uit Zuid-Frankrijk afkomstig is. Voorts is er een fragment van het type Camulodunum 184 met een worstvormig oor en een scherf van het type Camulodunum 189 gevonden. Drie van de vijf scherven van wrijfschalen zijn van het type Stuart 149, en een daarvan vertoont brandsporen. Grote dolia zijn vertegenwoordigd met drie scherven van het type Stuart 147 met een gedraaide, brede rand. Verder zijn een fragment van een klein, op de draaischijf vervaardigd dolium en van een dolium met golfvormige versiering aangetroffen. Het ruwwandige aardewerk kan worden verdeeld in drie hoofdcategorieën : regionaal geproduceerd aardewerk, gesmookt aardewerk uit de regio rond Tienen in België, en overig aardewerk van diverse baksels en afkomstig uit verschillende regio’s. Er zijn twee scherven van gesmookt aardewerk en twee scherven van Rhineland Granular Grey gevonden. Onder de in totaal 20 aangetroffen ruwwandige scherven bevond zich verder een aantal determineerbare fragmenten, zoals de randen van een Stuart 210 en een Stuart 201. De laatste is mogelijk een product van de pottenbakkerij in de canabae legionis. Daarnaast is een aantal fragmenten verzameld dat niet direct aan een type toegeschreven kan worden, opmerkelijk genoeg allemaal producten van Nijmeegs / Holdeurnse pottenbakkerijen. Een van de randen heeft een hoekige doorsnede en is vergelijkbaar met Holwerda BW62 (fig. 8.11). De tweede rand is die van een kan met de aanzet van een oor (fig. 8.12). De lip staat wijd uit en is aan de buitenzijde geprofileerd. De laatste is een rand van een schaal of een kom met een diameter van ca. 37 cm zonder profilering (fig. 8.13).
Middeleeuws en jonger aardewerk Arjan den Braven & Camilla Huss
16
De aardewerkfragmenten uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd zijn afkomstig uit de bovenste laag (5000), afgezien van vier scherven en een pijpensteel (hoofdstuk 3).10 Het betreft in totaal 84 scherven van voorwerpen van een voornamelijk huishoudelijk karakter en 19 fragmenten van aardewerken pijpen, daterend uit de 14e tot en met de eerste helft van de 20e eeuw (tabel 4). Er zijn vier middeleeuwse scherven aangetroffen. Een daarvan is een bodemfragment met een iets geknepen standring van Pingsdorf-aardewerk en dateert van circa 900 tot 1060. De overige drie scherven dateren uit de late middeleeuwen. Het betreft een scherf van Elmpt-achtig aardewerk en twee fragmenten van steengoed uit Siegburg. Steengoed uit de nieuwe tijd is vertegenwoordigd met zeven scherven. Van de twee aangetroffen kanfragmenten is de een afkomstig uit Westerwald en de ander uit Raeren.
10 De determinaties zijn verricht door Arjan den Braven volgens het Deventer classificatiesysteem.
periode
categorie
type
N MinAi MaxAi opmerkingen
datering
middeleeuwen
Pingsdorf
–
1
0
1 iets geknepen standring
ca. 900–1060 na Chr.
Elmpt
–
1
0
1 Elmpt-achtig
late 12e – eerste helft 14e eeuw
1
0
1 Siegburg
14e – vroeg 16e eeuw
3
0
1 Siegburg
14e eeuw
6
0
4
s2-fle
1
0
1
19e eeuw
s2-fle
1
0
1
laatste kwart 19e – 20e eeuw
s2-fle-4
3
0
3
19e eeuw
s2-kan
1
0
1 Raeren, stempeldecoratie
16e – 17e eeuw
s2-kan
1
0
1 Westerwald
16e – 17e eeuw
majolica
kom of bord
1
1
1 blauwe beschildering
17e eeuw
faience
–
1
0
1
17e – 19e eeuw
–
1
0
1 blauwe beschildering
17e eeuw
bord
1
1
1
17e – 18e eeuw
–
1
0
1 blauwe beschildering
17e – 18e eeuw
–
1
0
1 blauwe beschildering
18e eeuw
–
1
1
1 groene randjes
20e eeuw
–
1
0
1 print
late 19e – 20e eeuw
–
1
1
1 groene glazuur
20e eeuw
–
1
1
1 blauwe print
tweede helft 19e eeuw
schaal of kom
1
1
1
tweede helft 19e – eerste helft 20e eeuw
s1 steengoed zonder s1glazuur / engobe s1-kan totaal middeleeuwen nieuwe en nieuwste s2 steengoed met tijd glazuur / engobe
Aziatisch porselein Europees porselein industrieel wit
roodbakkend
witbakkend
–
1
0
1
16e – 20e eeuw
–
1
0
1
17e – 19e eeuw
–
1
0
1 met slib
17e – 18e eeuw
–
1
0
1 met engobe en slib
tweede helft 19e – eerste kwart 20e eeuw
oor
1
0
1
16e – 20e eeuw
oor
1
0
1 met engobe en loodglazuur 19e eeuw
r-blo
40
16
39
r-blo
1
0
1
19e – 20e eeuw
r-blo
13
7
11
19e – 20e eeuw
r-kom
1
0
1
16e – 17e eeuw
–
1
0
1
17e – 19e eeuw
Frankfurter waar
3
1
1 roze baksel, late variant
19e – vroege 20e eeuw
theepot aanzet tuit
1
0
1
18e eeuw
84
30
79
totaal nieuwe en nieuwste tijd pijpen
–
4
–
15
15
19
19
totaal pijpen
4 met merk WT en springend hert
19e – eerste helft 20e eeuw
tweede en derde kwart 17e eeuw 17e eeuw ?
Tabel 4. Overzicht van het middeleeuws en jonger aardewerk.
11 Bartels 1999, 71–73.
Het laatste fragment is voorzien van een stempeldecoratie met een bloemmotief, vervaardigd in de 16e–17e eeuw. Voorts zijn er vijf flesfragmenten verzameld, waarvan er vier van mineraalwaterflessen en een van een jeneverfles, alle daterend uit de 19e eeuw. Dit type slanke, roodbruine flessen met korte hals zijn vanaf 1790 geproduceerd.11 Onder de scherven bevinden zich drie scherven van faience en een majolicafragment. Deze dateren uit de 17e tot de 19e eeuw. Faience en majolica lijken sterk op elkaar maar majolica heeft doorschijnend tinglazuur aan de onderkant, terwijl de onderkant van faience voorzien is van troebel tinglazuur. De ontwikkeling van majolica naar faience
17
vond plaats in de eerste helft van de 17e eeuw. Faience werd voor de Europese markt ontwikkeld als imitatie van het Aziatische porselein. De toenemende productie van industrieel aardewerk verdrong uiteindelijk faience van de markt.12 Tijdens het onderzoek zijn twee fragmenten van Aziatisch porselein gevonden. Beide scherven zijn blauw beschilderd en dateren uit de 17e–18e eeuw. De import van Aziatisch porselein kwam op gang na het oprichten van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) in 1602. In Nijmegen en omstreken werd Aziatisch porselein pas in de loop van de 18e eeuw toegankelijk voor een breder publiek.13 De ontwikkeling van Europees porselein lag in de handen van vorstenhuizen totdat de industriële productie de markt ging domineren. De twee aangetroffen fragmenten van Europees porselein dateren uit de 19e–20e eeuw. Naast de ontwikkeling van Europees porselein kwam de productie van verschillende soorten aardewerk op gang in Engeland. Kenmerkend voor dit aardewerk is dat de grondstof uit meerdere ingrediënten is samengesteld. De productie van Engels industrieel aardewerk ging koste van het populaire faience. Vanaf 1836 werd industrieel wit aardewerk ook in Nederland geproduceerd. De drie aangetroffen fragmenten van industrieel vervaardigd wit aardewerk dateren uit de tweede helft van de 19e eeuw of uit de 20e eeuw.14 Van de totaal 61 fragmenten van roodbakkend aardewerk zijn er 53 afkomstig van gedraaide en geperste bloempotten uit de 19e of 20e eeuw. De bloempotfragmenten werden aangetroffen in de (sub)recente bovenlagen. De overige scherven in deze categorie dateren vanaf de 16e eeuw tot in de eerste helft van de 20e eeuw, en zijn afkomstig van diverse vormen kookgerei en gebruiksgoed. Er zijn ook enkele scherven van witbakkend aardewerk aangetroffen. Drie ervan behoren tot hetzelfde exemplaar. Het roze baksel doet vermoeden dat het hier om een late variant van Frankfurter waar gaat, uit de late 19e of vroege 20e eeuw. Van de overige twee scherven behoort er een tot een tuit van een theepot uit de 18e eeuw. De 19 aangetroffen fragmenten van kleipijpen zijn uit witbakkende klei vervaardigd. Tot de pijpfragmenten behoorden 5 koppen (of kopfragmenten) en 14 steelfragmenten. In totaal zijn er vier hielmerken op de pijpfragmenten aangetroffen, alle voorzien van de initialen WT en de afbeelding van een springend hert. Deze pijpen zijn rond het midden van de 17e eeuw in Gorinchem vervaardigd door Willem Teeck,15 ook wel bekend onder de naam Tamkins.16 In en rond Nijmegen komen opvallend veel pijpen van deze producent voor.17 Kennelijk onderhield hij goede contacten in Nijmegen.
6 Munten Rob Reijnen
18
Tijdens het onderzoek zijn 54 munten gevonden en verder nog een speelpenning die ook als betaalmiddel gebruikt kan zijn (tabel 5). Van de 54 munten zijn er 38 uit de Romeinse tijd. Zeven munten en een speelpenning dateren uit de 16e tot en met de 18e eeuw. De overige negen munten zijn uit de periode vanaf ongeveer het midden van de 19e eeuw tot in de Tweede Wereldoorlog. Uit de periode tussen de Romeinse tijd en de 16e eeuw zijn geen munten aangetroffen. Mede bepalend voor de samenstelling van de muntreeks waren de omstandigheden waaronder het materiaal verzameld kon worden, waardoor het beeld enigszins vertekend kan zijn. Ondanks deze voor het onderzoek minder gunstige omstandigheden is het aantal van 55 munten toch niet zo gering, als men bedenkt dat het onderzochte terrein beperkt van omvang is. Opvallend genoeg heeft het oude onderzoek in 1975 geen munten opgeleverd in dat deel van de straat dat nu opnieuw is onderzocht. Dit maakt het verschil in het niet en wel gebruiken van een metaaldetector zichtbaar. De gevonden hoeveelheid laat zien dat er door de tijden heen vrij veel munten in Nijmegen gecirculeerd moeten hebben. De meeste munten zullen bij dagelijks gebruik verloren zijn geraakt en geven zo een beeld van die geldcirculatie door de tijden heen. Aangezien het gebied rondom en in de Hugo de Grootstraat in de vroeg- en in de
12 Bartels 1999, 200–217, Thijssen 1991, 27. 13 Thijssen 1991, 28. 14 Thijssen 1991, 29. 15 Van der Meulen, Brinkerink & Von Hout 1992, 136 en 140. 16 Duco 2001, 275. 17 Van der Meulen 1999, 314.
laat-Romeinse tijd als grafveld is gebruikt, is het echter niet uitgesloten dat een aantal van de Romeinse munten bewust is gedeponeerd als een bijgave in een graf, maar door latere grondverplaatsing uit de oorspronkelijke context is verdwenen. Overigens zullen niet veel van de munten als zodanig gebruikt zijn, omdat er maar betrekkelijk weinig zijn aangetroffen in de graven die in de omgeving zijn onderzocht.18 Bovendien zijn de munten uit de graven over het algemeen minder lang gebruikt, gezien hun vrij geringe slijtage, in tegenstelling tot de hier besproken munten die duidelijk meer afgesleten zijn. Hoe de 38 Romeinse munten over de verschillende perioden zijn verdeeld is te zien in figuur 9. Dit overzicht van de chronologische verdeling van muntvondsten in de vorm van een histogram wordt in numismatische kringen steeds vaker gebruikt om muntcomplexen van verschillende vindplaatsen met elkaar te vergelijken. Aan dit histogram ligt de volgende formule ten grondslag :19 aantal munten per regeringsperiode × 1000 lengte van de periode (= regeringsjaren) totaal aantal munten 14
jaarlijks verlies per 1000 munten
12
10
8
6
4
2
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
periode
Figuur 9. Verdeling per periode van de Romeinse munten.
18 Mondelinge mededeling Harry van Enckevort. 19 Voor de uitleg zie Reijnen 2010, 166. Daar zijn ook een vergelijkbare histogrammen te vinden voor het centrum van Nijmegen (St. Josephhof ), het Kops Plateau en het westelijk deel van de voormalige canabae legionis op de Hunerberg. Dit laatste komt verderop nog ter sprake
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Kelten (ca. 110 v.–14 na Chr.) Republiek (211–45 v. Chr.) Overgangstijd (45–28 v. Chr.) Augustus (27 v.–14 na Chr.) Tiberius (14–37) Caligula (37–41) Claudius (41–54) Nero / Burgeroorlog (54–68) Vespasianus / Titus (68–81) Domitianus (81–96) Nerva / Trajanus (96–117) Hadrianus (117–138) Antoninus Pius (138–161) Marcus Aurelius (161–180) Commodus (180–192) Septimius Severus t / m Caracalla (192–217) 17 Elagabalus (217–222) 18 Severus Alexander (222–235) 19 Maximinus I (235–238)
rr
20 Gordianus III (238–244) 21 Philippus I (244–249) 22 Trajanus Decius / Trebonianus Gallus (249–253) 23 Valerianus met Gallienus (253–260) 24 Gallienus en Gallische keizers (260–273) 25 Aurelianus t / m Diocletianus (273– 296) 26 Diocletianus t / m Constantinus I (296–317) 27 Constantinus I met caesaren (317–330) 28 Zonen van Constantinus I tot munthervorming (330–348) 29 Constantius II t / m Julianus (348–364) 30 Valentinianus I / Valens / Gratianus (364–378) 31 Gratianus / TheodosiusI / Magnus Maximus (378–388) 32 Theodosius I / zonen Honorius en Arcadius (388–402)
De reeks begint met twee bronzen Keltische munten (kolom 1) en een zilveren quinarius (of halve denarius) uit 42 voor Chr. (fig. 10, kolom 3). De eerste periode die redelijk goed vertegenwoordigd is, is die van Augustus (27 voor – 14 na Chr.), weergegeven in
19
1 18
32
24
46
Figuur 10. Selectie van de munten. De nummers verwijzen naar het volgnummer in tabel 5. Schaal 1 : 1. rm kolom 4. Uitzonderlijk is dat niet. Munten van deze keizer worden in Nijmegen-Oost regelmatig gevonden. Daar zijn genoeg vroeg-Romeinse locaties waar ze gebruikt kunnen zijn geweest, zoals de versterking bij het Trajanusplein ten westen van de Hugo de Grootstraat of de grote legerplaats op de Hunerberg ten oosten daarvan. Maar evengoed kunnen ze afkomstig zijn van de grafvelden die tot omstreeks 70 na Chr. daartussen gelegen hebben, en daar dan niet als bijgave zijn gebruikt maar eerder door passanten of bezoekers kunnen zijn verloren. Een andere mogelijkheid is dat deze munten zelfs deels nog onderdeel zijn geweest van de geldcirculatie na 70 in de canabae legionis van het Tiende Legioen.20 Bij de munten van Augustus valt het betrekkelijk grote aantal gehalveerde exemplaren op (7 van de 11). Samen met twee Keltische ‘Kleinbronzen’ doet dat denken aan dagelijks kleingeld dat vooral in nederzettingen gebruikt is. En bij ten minste drie munten lijkt de halvering zeker nog in het tweede decennium na Chr. gebeurd te zijn. Twee daarvan zijn namelijk Muntmeester-asses uit Rome, die daar weliswaar nog vóór het begin van de jaartelling geslagen zijn, maar grotendeels pas op het einde van Augustus’ regering in 14 na Chr. naar het Nederrijngebied zijn gekomen. Bovendien bevat een van de twee een CAESAR-klop die vermoedelijk ook pas in die tijd gebruikt is.21 Die klop lijkt bij het halveren geraakt te zijn en die handeling moet dus daarna plaats hebben gevonden.22 De derde munt is een Altaar-as uit Lyon, die op zijn vroegst pas in 100%
hele munten
halve munten
80%
60%
40%
20 Kemmers 2011, 70 21 Reijnen 2010, 169–171.
20%
0
20
COPIA / VIENNA / DIVUS IVLIVS
Nemausus
AVAVCIA-type
Lugdunum serie I
munttype
Muntmeestermunten uit Rome, II/IV
Republikeins bronsgeld uit Rome
Lugdunum serie II
Figuur 11. Bronzen munten uit de Augusteïsche en de daaraan voorafgaande tijd.
rr
22 Deze chronologische volgorde is in overeenstemming met wat Werz (1999, 322) hierover zegt. Munten met kloppen werden nog wél gehalveerd, maar gehalveerde munten zijn daarna niet meer van kloppen voorzien.
8 na Chr. geslagen kan zijn. Vermoedelijk kunnen de gehalveerde munten in verband worden gebracht met nederzettingsactiviteiten vanaf 14 na Chr. in de omgeving van de Hugo de Grootstraat. In figuur 12 wordt een overzicht gegeven van de munten uit de Augusteïsche tijd. De enige bronzen munt van Tiberius (14–37) behoort tot het eveneens in het Nederijngebied veel voorkomende Providentia-type (kolom 5). Opvallend in figuur 9 is het relatief grote aantal munten (kolom 6) van diens opvolger Caligula (37–41), die veel korter geregeerd heeft en dus minder tijd gehad lijkt te hebben om munten te laten slaan. Men moet hierbij wel bedenken dat het slechts om 2 munten gaat, eveneens van brons. Vanwege dit geringe aantal kan men hieraan niet al te veel conclusies verbinden. Ook deze munten behoren tot de meest gangbare types die van deze keizer in het Nederrijngebied in omloop zijn geweest. Hetzelfde geldt voor Caligula’s opvolger, keizer Claudius (41–54). Van de twee bronzen munten die van hem gevonden zijn (kolom 7) is de ene een veel voorkomende Minerva-as en de andere een sterk afgesleten sestertius die nog best tot na 70 gebruikt kan zijn. De erop aanwezige kloppen IMP en PRO behoren eveneens tot gangbare typen in het gebied aan de Benedenrijn. Dat er van Nero (54–68) slechts een munt is aangetroffen (kolom 8) kan te maken hebben met het eveneens vrij geringe aantal munten van de Flavische keizers Vespasianus (69–79) en Domitianus (81–96). Die zijn vertegenwoordigd met respectievelijk 1 (kolom 9) en 2 stuks (kolom 10). In de verder naar het oosten gelegen legerplaats van het Tiende Legioen op de Hunerberg, waar juist vanaf 70 na Chr. veel soldaten gelegerd waren, en in de daarbij behorende canabae legionis daaromheen, waar betrekkelijk veel geld in omloop was, behoorden ook relatief veel munten van Nero nog tot de geldcirculatie.23 Dat is goed te zien in figuur 12, waarin een overzicht gegeven wordt van de Romeinse munten die gevonden zijn in het westelijk deel van de canabae legionis.24 20 18
jaarlijks verlies naar 1000munten
16 14 12 10 8 6 4 2 0
23 Kemmers 2005, met name 80–82. Veel van de gouden en zilveren munten en alle bronzen munten van Nero die daar gevonden zijn, dateren uit de jaren 64 en later. In de laatste jaren vóór 70 is de Hunerberg nauwelijks gebruikt en lijken munten uit die tijd vooral later in de bodem zijn geraakt. 24 Gegevens gehaald uit Kemmers 2005. Voor verklaring van de cijfers zie de legenda bij figuur 9. 25 Bron : archief ROB, brief van 29 juli 1986 van het toenmalige Koninklijke Kabinet van Munten en penningen te ’s-Gravenhage met een analyse van het muntmateriaal.
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
periode
Figuur 12. Verdeling per periode van de Romeinse munten gevonden in een gedeelte van het rr westelijke deel van het kampdorp op de Hunerberg. Flavische munten (figuur 10, kolom 9–10) komen verreweg het meeste voor, gevolgd door munten van Nero (kolom 8). Waarom die in de Hugo de Grootstraat zoveel minder te voorschijn zijn gekomen is onduidelijk. In de wat meer naar het oosten gelegen Museum Kamstraat is bij een opgraving van de ROB in 1986 een vergelijkbaar aantal Romeinse munten uit de 1e en 2e eeuw gevonden, namelijk 26 stuks (tegenover 24 in de Hugo de Grootstraat, tabel 5). Van de 26 dateren er 11 uit de Flavische tijd.25 Overigens is ook daar maar 1 munt van Nero gevonden, maar op het totaal aantal vóór-Flavische munten is dat verhoudingsgewijs méér (1 van de 12) dan wat er in de Hugo de Grootstraat is gevonden (1 van de 20). Dat de canabae legionis na het vertrek van het Tiende Legioen in 104 na Chr. nog enige tijd heeft voortbestaan valt misschien af te leiden uit de vondst van een bronzen sestertius van Trajanus (98–117) uit de jaren 104–111. Maar de sterk afgesleten munt kan ook nog gebruikt zijn tot het einde van de 2e eeuw door een militair van de laatste in
21
22
nr. autoriteit 1 M. Antonius 2 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 3 locale autoriteit (of ondernemer) 4 locale autoriteit (of ondernemer) 5 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 6 Augustus (27 voor–14 na Chr.) / M. Maecilius Tullus 7 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 8 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 9 Augustus (27 voor–14 na Chr.) ? 10 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 11 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 12 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 13 Augustus (27 voor–14 na Chr.) / S. Nonius Quinctilianus 14 Augustus (27 voor–14 na Chr.) 15 Tiberius (14–37) 16 Caligula (37–41) 17 Caligula (37–41) 18 Claudius (41–54)
muntsoort quinarius as
datering 42 voor Chr. 16–15 voor Chr.
kleinbrons
as
ca. 15 voor – 9 na Chr. Nederrijngebied (Nijmegen ?) ca. 15 voor – 9 na Chr. Nederrijngebied (Nijmegen ?) 9–3 voor Chr. Nemausus
as
7 voor Chr.
Roma
RIC(I²) 435
as
7–3 voor Chr.
Lugdunum
RIC(I²) 230
as
7–3 voor Chr.
Lugdunum
RIC(I²) 230
as
7–3 voor Chr.
Lugdunum ?
RIC(I²) 230 verm.
as
7–3 voor Chr.
Lugdunum
RIC(I²) 230
as
7–3 voor Chr.
as
7–3 voor Chr.
Lugdunum (hulpate- RIC(I²) 230 lier ?) Lugdunum RIC(I²) 230
gehalveerd
as
6 voor Chr.
Roma
RIC(I²) 439
gehalveerd
as
8–14 na Chr.
Lugdunum
RIC(I²) 238a / 245
gehalveerd
as dupondius as sestertius
22–30 37–38 37–38 41–54
Roma Roma Roma Roma
RIC(I²) 81 RIC(I²) 34 RIC(I²) 38 RIC(I²) 98 / 114
19 20 21 22 23 24 25
as as as as as sestertius denarius
50–54 65 77–78 82 85–96 104–111 200–201
Roma Lugdunum Lugdunum Roma Roma Roma Roma
RIC(I²) 116 RIC(I²) 420 / 467 RIC(II) 785 RIC(II) 242(a) RIC(II) 301(a) / 423 RIC(II) 504 RIC(IV / 1) 167(a)
26 Constantinus I (306–337) 27 Constantinus I (306–337)
follis follis
317 319
Arelate Treveri
28 Constantinus I (306–337) 29 Constantinus I (306–337) 30 Constantijnse dynastie (306–361) 31 Constantijnse dynastie (306–361) 32 Constantinus II (337–340) 33 Constantius II (337–361)
follis follis follis
330–331 333–334 335–340
follis
335–360
follis follis
337–340 340
34 35 36 37 38
follis follis aes 3 aes 3 aes 4
347–348 347–348 367–375 367–375 383–402
Claudius (41–54) Nero (54–68) Vespasianus (69–79) Domitianus (81–96) Domitianus (81–96) Trajanus (98–117) Septimius Severus (193–211)
Constans (337–350) Constans (337–350) Gratianus (367–383) Valens (364–378) Theodosius I en zonen (379–423) 39 Stad Nijmegen 40 Philips II (1555–1598)
kleinbrons
grootken ca. 1560–1571 1 / 20 philipsdaalder 1582–1598
muntplaats Lugdunum Roma
handboek RPC 513 RIC(I²) 373 / 389
bijzonderheden klop : CAESAR (kz.)
Scheers 217, klasse AVAVCIA-type II Scheers 217, klasse AVAVCIA-type II verm. RPC 524
RIC(VII) 112 RIC(VII) 213 / 221 verm. Lugdunum RIC(VII) 244 Treveri RIC(VII) 550 ? type GLORIA EXERCITVS, 1 standaard ? (locaal muntatelier ?)type GLORIA EXERCITVS, 1 standaard Lugdunum RIC(VIII) 14 Treveri RIC(VIII) 108voor / 109voor Treveri ? RIC(VIII) 195 ? Treveri RIC(VIII) 196 Arelate RIC(IX) 15, xiv(c) Arelate RIC(IX) 17(b), xi(b) ? type VICTORIA AVGGG Nijmegen Passon 16A Doornik GH. 215–14
gehalveerd ; klop : CAESAR (vz.) gehalveerd
gehalveerd : ca. 1 / 3 er af gehalveerd
kloppen : IMP en PRO (vz.)
niet geplateerd ; vooral keerzijde lijkt uit gietvorm te komen tin( ?)-resten erop : geplateerd geweest ?
imitatie ?
wat primitief
of 1 / 72 stuiver of „stoter”
nr. autoriteit
muntsoort
datering
muntplaats
handboek
41 42 43 44 45 46
duit duit duit duit duit speelpenning
1637 1637 1659 1710 1722 1756
Utrecht Utrecht Roermond Dordrecht Utrecht Neurenberg
2 centimes 1 cent 10 cent 1 cent ½ cent 1 cent 1 cent 1 cent 1 cent
1833–1865 1878 1881 1884 1894 1901 1902 1922 1941
Brussel Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht
PW. 5103 PW. 5103 PW. 9405 PW. 2007 PW. 5110 Mitchiner 1905 / 1906 Morin 81 / 107 Sch. 696 Sch. 659 Sch. 701 Sch. 1000 Sch. 970 Sch. 971 Sch. 985 Sch. 998
47 48 49 50 51 52 53 54 55
Staten en stad van Utrecht Staten en stad van Utrecht Philips IV (1621–1665) Staten van Holland Staten en stad van Utrecht Wolf Hieronymus Hoffman (1719–1756) Leopold I (1831–1865) Willem III (1849–1890) Willem III (1849–1890) Willem III (1849–1890) Wilhelmina (1890–1948) Wilhelmina (1890–1948) Wilhelmina (1890–1948) Wilhelmina (1890–1948) Wilhelmina (1890–1948)
bijzonderheden
Tabel 5. Overzicht van de munten.26
26 Literatuurverwijzingen : GH. = Van Gelder & Hoc 1960 ; Mitchiner = Mitchiner 1988 ; Morin = Morin 1984 ; Passon = Passon 1980 ; PW. = Purmer & Van der Wiel 1996 ; RIC (I2) = Sutherland 1984 ; RIC II = Mattingly & Sydenham 1926 ; RIC (IV / 1) = Mattingly & Sydenham 1936 ; RIC (VII) = Bruun 1966 ; RIC (VIII) = Kent 1981 ; RIC (IX) = Pearce 1951 ; RPC = Burnett, Amandry & Ripollès 1992 ; Sch. = Schulman 1975 ; Scheers = Scheers 1977. 27 Zie voor het voorkomen van dergelijke munten in Nijmegen-West Daniëls (1950) en Loerts (2005). Ook tijdens opgravingen in 1992–1993 op het Maasplein is een aantal munten uit die tijd gevonden (informatie Jelle Prins / Harry van Enckevort). Voor geringe aantallen gevonden in Nijmegen-Oost zie Van der Vin (2002, 286, Kops Plateau) en Kemmers (2005, 98–99, Hunerberg). 28 Bedoeld zijn onder andere de graven die in 2007–2008 zijn opgegraven ten westen van de Hugo de Grootstraat (zie hoofdstuk 2.1). Met het bestuderen van de munten daarvandaan is door de auteur reeds een begin gemaakt. 29 Zie over graven met munten uit het einde van de 4e eeuw ook Gorecki 1975, 303–307.
de legerplaats gestationeerde troepen. Het is de enige munt uit de periode tussen 100 en 200 na Chr. die gevonden is. Ook de 3e eeuw is maar met één munt vertegenwoordigd, een zilveren denarius van Septimius Severus (193–211). Dat die nog vanuit de legerplaats op de Hunerberg in de Hugo de Grootstraat terecht is gekomen is minder waarschijnlijk. Mogelijk is hij meegebracht door een voorbijganger op doorreis bijvoorbeeld vanuit Ulpia Noviomagus in Nijmegen-West. Daarvandaan zijn veel meer munten uit de eerste helft van de 3e eeuw bekend dan uit Nijmegen-Oost, waar er maar betrekkelijk weinig gevonden zijn.27 Het is echter ook mogelijk dat de munt oorspronkelijk in een graf was gedeponeerd en later door grondverzet verplaatst is. De overige Romeinse munten (13 stuks) dateren allemaal uit de 4e eeuw na Chr. De oudste twee daarvan zijn sterk afgesleten, dus intensief en mogelijk vrij lang gebruikte bronzen folles uit respectievelijk het jaar 317 en 319. De eerste komt uit Arles in ZuidFrankrijk, de tweede uit Trier, in die tijd de grootste leverancier van bronsgeld in onze streken. Ze kunnen op zijn vroegst in de jaren twintig van de 4e eeuw in de grond terecht zijn gekomen. En ook hiervoor geldt dat ze mogelijk in latere tijd verstoorde graven gelegen hebben. Voor bewoning in die tijd zijn in dit deel van Nijmegen nauwelijks aanwijzingen gevonden, terwijl er juist direct ten zuiden van de vindplaats graven uit de 4e eeuw gevonden zijn met daarin dit soort munten.28 Uit de jaren 330–350 dateren acht bronzen munten, eveneens folles, maar wel duidelijk kleiner en lichter dan de voorgaande. Zes daarvan behoren tot het veruit meest voorkomende type van GLORIA EXERCITVS met 1 of 2 veldtekens tussen twee staande soldaten, de overige twee zijn geslagen in de jaren 347–348. Munten van de eerste groep zijn eveneens bekend uit graven uit de omgeving van de Hugo de Grootstraat. Het is dan ook de vraag of die zes munten niet oorspronkelijk in één of meerdere grafkuilen hebben gezeten. De aanwezigheid van de drie Romeinse munten uit de tijd na 350 zijn mogelijk ook ooit als grafgift zijn meegegeven.29 De reeks munten uit de na-Romeinse tijd begint met een ‘grootken’ (of 1 / 72 stuiver) uit Nijmegen zelf en een 1 / 20 Philipsdaalder uit het Belgische Doornik, beide uit de tweede helft van de 16e eeuw. Bij de vijf koperen duiten uit de 17e en begin 18e eeuw valt op dat er drie uit Utrecht afkomstig zijn en géén uit Gelderland zelf ; maar bij een dergelijk klein aantal kan dat toeval zijn. Uit de 18e eeuw dateert een speelpenning uit Neurenberg waarvan regelmatig exemplaren in Nijmegen worden gevonden tussen het kleingeld uit die tijd. Vermoedelijk zijn ze ook als zodanig gebruikt. De acht munten uit de 19e en 20e eeuw geven een gebruikelijk beeld van wat er in die tijd in het dagelijkse betalingsverkeer aan kleine pasmunt in omloop was. Behalve een zilveren dubbeltje uit 1881 gaat het alleen maar om kopergeld bestaande uit een ½ cent uit 1894 en voor de rest uit centen uit de periode 1878–1941. Een 2-centimesstuk uit België, dat zo sterk is afgesleten dat die niet nader te dateren is dan in de jaren 1833–1855, is vermoedelijk in Nijmegen ook als cent gebruikt.
23
1
3
2 4
5
7
8 6
9
10
11
24
Figuur 13. Selectie van de metalen vondsten. Schaal 1 : 1.
rm
7 Overige metaalvondsten Afgezien van de munten zijn er 266 vondsten van metaal geborgen (tabel 6). De term ‘koperlegering’ wordt hier gebruikt voor alle legeringen van koper, tin, zink en lood, waarbij de eerstgenoemde als belangrijkste metaal is gebruikt. Voorheen werd hiervoor vaak de term ‘brons’ gebruikt. Door de zandige grond zijn de voorwerpen van koperlegeringen zodanig verweerd dat er op het oog geen onderscheid kan worden gemaakt in de gebruikte materialen. De hoeveelheid metalen vondsten is redelijk groot in vergelijking met het aantal dat in 1975 tevoorschijn is gekomen, zoals is af te leiden uit de opgravingsdossiers van de ROB (tabel 6). Daaruit blijkt dat in het nu opnieuw onderzochte deel van de straat 61 ijzeren en 8 objecten van een koperlegering zijn verzameld, maar geen munten. Kennelijk is er destijds geen gebruik gemaakt van een metaaldetector. Het is wel zo dat er in 1975 veel meer ijzeren voorwerpen zijn verzameld, die over het algemeen groter zijn en daarom makkelijker te vinden. categorie 1975 koperlegering 8 ijzer 61 onbekende legering – lood – loodtin – tin – zink – totaal 69
2009 151 9 21 77 1 6 1 266
Tabel 6. Overzicht van de metalen vondsten per materiaalcategorie. De metaalvondsten kunnen in grote lijnen per periode in een aantal groepen onderverdeeld worden (tabel 7). In het kader van dit rapport zijn een deel van de metaalvondsten niet nader bestudeerd. Van de objecten van koperlegering uit de Romeinse tijd is een uitgebreidere tabel opgenomen (tabel 8). Opvallend is de hoeveelheid paardentuig, wat kan wijzen op de aanwezigheid van een weg waar dergelijke voorwerpen door het voorbijgaande verkeer zijn verloren. Helaas zijn behalve de hanger Bishop 1 (fig. 13.1) die uit laag 5030 tevoorschijn kwam, geen andere vondsten uit context bekend. Dergelijke hangers waren vanaf de Claudische tijd in gebruik ; de jongste exemplaren stammen uit de midden-Romeinse tijd.30 Voor de andere fragmenten paardentuig geldt eenzelfde datering, behalve dan dat ze al vanaf de Augusteïsche tijd kunnen zijn gemaakt en verloren.
30 Bishop 1988, 96.
Er zijn nog twee hangers gevonden, een fragment en een hanger Bishop 8 die eigenlijk een onderdeel is van een lunulahanger waaraan kleinere hangers, zoals deze werden bevestigd (fig. 13.2). De phalera is massief en heeft een centraal gat (fig. 13.3). Restanten van een laagje tin zijn nog aanwezig, maar van een eventuele versiering in de vorm van niëllo-inleg zijn geen sporen meer over. De achterzijde heeft een beugel waarmee de phalera aan een riem bevestigd kon worden. Verder zijn nog riembeslag Bishop 1 (fig. 13.4), een riemkoppeling Bishop 8, (fig. 13.5), een riemhanger Bishop 6 en een ringverdeler aangetroffen. De andere vondsten passen goed bij bewoning in de Romeinse tijd. Alledaagse voorwerpen zijn een tuit van een olielamp (fig. 13.6), de knop van een meubelstuk zoals een kast of een kist en wat vaatwerk in de vorm van twee fragmenten van handvatten van kannen, een tuit van een grote kan of schaal (fig. 13.7). Voor meer persoonlijk gebruik zijn een ringsleutel, een zegeldoosje, een spiegel, en de kop van een haarnaald (fig. 13.8). De haarnaald is van ijzer gemaakt en voorzien van een dubbelconische kop in bronslegering. Er zijn geen (fragmenten van) fibulae gevonden, wat niet bijzonder is aangezien er slechts 33 voorwerpen in een koperlegering uit de Romeinse tijd zijn verzameld. Een lepel (fig. 13.9) is gebruikt om kleine hoeveelheden af te meten van bijvoorbeeld poeder, bedoeld voor cosmetische of medische doeleinden. Zo kan ook de sonde voor de reiniging van oren of bij medische handelingen zijn gebruikt. Een klein fragment
25
periode Romeins
categorie koperlegering
groep – beslag sierraad huisraad metaalbewerking meubel paard schrijf sculptuur sluit toiletgerei / medisch instrument vaatwerk
N 6 5 1 1 2 1 8 1 1 1 3 4 33
koperlegering
– beslag metaalbewerking – werktuig – meet metaalbewerking
3 1 6 2 1 7 1 34 55
totaal Romeins onbekend
ijzer lood
totaal onbekend nieuwe tijd
koperlegering
totaal nieuwe tijd
48 6 2 20 2 1 2 16 9 1 1 3 1 2 17 1 2 1 10 1 1 1 21 1 1 5 1 1 178
totaal metaal
266
ijzer
onbekende legering
lood
loodtin tin zink
– beslag bouw kleding meubel paard schrijf wapen wapenrusting werktuig meubel – bouw kleding – beslag kleding werktuig – bouw keurmerk kleding wapen – religieus – sieraad kleding
Tabel 7. Overzicht van de metalen vondsten. 26
categorie koperlegering
groep –
beslag
sierraad huisraad metaalbewerking meubelbeslag paardentuig
schrijfgerei sculptuur hang- en sluitwerk toiletgerei
vaatwerk
koperlegering + tin totaal
type knipsel plaat ring nagel bolle kop nagel holle kop – haarnaald tuit olielamp gietkanaal knop hanger hanger Bishop 1 hanger Bishop 8 phalera riembeslag Bishop 1 riemhanger Bishop 6 riemkoppeling Bishop 8 ringverdeler zegeldoosje paardenhoef ringsleutel sonde spiegel lepel handvat aanzet reparatiestuk tuit handvat kan
N 1 4 1 2 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 33
figuur
13.8 13.6
13.1 13.2 13.3 13.4 13.5
13.9
13.7
Tabel 8. Overzicht van de metalen vondsten uit de Romeinse tijd. in de vorm van een hoef kan een deel zijn van een beeldje. Verder zijn er nog de ondefinieerbare restanten en een aantal nagels die als beslag zullen hebben gediend. Een gietkanaal kan tenslotte wijzen op metaalbewerking in de nabije omgeving. Aangezien bijna alle vondsten uit recente verstoringen zijn geborgen, is het soms niet mogelijk om een object te dateren. Dat is vaak het geval bij ijzeren voorwerpen als ze sterk gecorrodeerd zijn of een vorm hebben die gedurende vele eeuwen in gebruik was. Maar ook bij objecten van lood en koperlegering komt dat voor. Ze zijn gegroepeerd onder ‘periode onbekend’. Opvallend is de relatief grote groep ‘metaalbewerking’ waaronder in dit geval onherkenbare, gesmolten fragmenten zijn opgenomen. Het is niet noodzakelijk dat dit wijst op metaalbewerking, ofschoon er ook een fragment van een gietkanaal is gevonden ; mogelijk is een deel van het gesmolten metaal tijdens en kort na de branden die in 1944 in de huizen aan de Hugo de Grootstraat hebben gewoed in de bodem beland. De metaalvondsten uit de nieuwe tijd worden hier niet verder besproken afgezien van enkele opvallende zaken, zoals een klein voorwerp van een lood-tin legering in de vorm van een mannetje (fig. 13.10). Mogelijk gaat het om een deel van een pelgrimsinsigne. Verder heeft een aantal objecten een militair karakter, zoals 21 musketkogels en twee granaatscherven, zes kogels en zeven patroonhulzen uit de Tweede Wereldoorlog. Bijzonder zijn negen platte knopen met een diameter van 25 mm, behalve een kleinere knoop van 16 mm, die tot een uniformjas hebben behoord (fig. 13.11). De afbeelding op alle knopen is gelijk. In een schildvormige omlijsting een kanon op een affuit met daarboven een op dit moment niet herkend embleem. Bij een van de knopen was zelfs door corrosie een deel van het weefsel van de jas bewaard. Het is niet bekend uit welke tijd de knopen dateren, maar vermoedelijk gaat het om een jas uit het eind van de 18e eeuw.
27
1
2
Figuur 14. 1 dakpanstempel, 2 deel van een maalsteen. Schaal 1 : 1 (1) en 1 : 4 (2).
rm
8 Overig vondstmateriaal Het Romeinse bouwmateriaal bestaat uit 19 baksteenfragmenten waarvan 13 fragmenten van tegulae en een imbrex-fragment. Drie van de tegulafragmenten zijn voorzien van een (deel van) een stempel. Twee van de stempels zijn onleesbaar, de derde is slechts deels bewaard gebleven, maar toch goed herkenbaar (fig. 14.1). De tekst is retrograde aangebracht : [tak L tak XG]ATTI tak. Attus is waarschijnlijk een van de vervaardigers van de dakpannen voor het Tiende Legioen. Dit stempel is al meerdere malen aangetroffen in de canabae legionis en de legerplaats op de Hunerberg.31 Een van de twee fragmenten met onleesbare stempels uit de Hugo de Grootstraat heeft ook nog een flens met een halfronde doorsnede, wat kenmerkend is voor producten van dit legioen. Vijf andere fragmenten kunnen om die reden ook als product van het Tiende Legioen aangemerkt worden. Voorts zijn er drie brokken tufsteen, één stukje kalksteen en een vijftal kleine brokjes van verbrand leem verzameld. Uit de nieuwe tijd dateren twee baksteenfragmenten en een grijze dakpan, drie wandtegels en een vloertegel. De fragmenten van de wandtegels dateren tussen de 17e en de 20e eeuw, en de vloertegel is in de late 19e of vroege 20e eeuw machinaal vervaardigd.
28
Tefriet is een vulkanisch, poreus gesteente afkomstig uit het oostelijk deel van Eifel, waarvan maalstenen werden gemaakt. In de verrommelde bovengrond zijn twee grote stukken maalsteen vlak bij elkaar gevonden. Deze zijn allebei voorzien van een sterk geribbelde boven- en zijkant, maar zijn afkomstig van verschillende stenen. Twee maalstenen vormden samen een molen, die met de hand werd aangedreven.32 De onderste steen, ligger genoemd, was voorzien van een as. De as paste door het gat van de bovenste steen, de loper. De twee grote stukken maalsteen, beide liggers, zijn voorzien van een centraal gat, hebben een onbewerkt onderkant en een bewerkte bovenzijde die naar buiten toe afloopt. De schuin aflopende bovenkant laat het gemalen graan van de steen aflopen. Een van de maalstenen heeft een onregelmatige
31 Legerplaats : Bogaers & Haalebos 1976, 184 ; Brunsting & Steures 1995, 97 (77 exemplaren). Van de opgravingen achter het Canisius College, uitgevoerd door de Radboud Universiteit, zijn circa 40 exemplaren bekend (persoonlijke mededeling M. Polak). 32 Heirbaut & Van Enckevort 2009, 87.
dikte, wat misschien te danken is aan slijtage (fig. 14.2). De oorspronkelijke was een diameter van ca 45 cm. Wat verder opvalt, is dat de onderkant hol is ; mogelijk werd bij het uitkappen van de stenen zo efficiënt mogelijk gewerkt, door de liggers meteen onder elkaar uit te kappen. Er zijn vijf glasfragmenten geborgen, waarvan vier groene fragmenten van vensterglas en een dik, lichtblauw bodemfragment van een fles of een (as)bak, alle daterend uit de 19e–20e eeuw. Al het aangetroffen bot was van dieren afkomstig. Behalve twee runderkiezen zijn de 21 botfragmenten niet gedetermineerd. Tenslotte zijn drie vuursteenfragmenten in de geroerde bovengrond aangetroffen.
9 Conclusie Het onderzoek in de Hugo de Grootstraat heeft de doelstellingen zoals verwoord in het PVE kunnen bereiken. Het is nu mogelijk om het onderzoek van de ROB uit 1975 exact in te passen in het landelijke RD-coördinatensysteem. Daarnaast zijn de stratigrafische bodemopbouw in het gehele stuk en de door de ROB niet (compleet) opgegraven sporen vastgelegd. Bovendien is nog een grote hoeveelheid materiaal, waaronder opvallend veel metaal, verzameld. Doordat destijds geen metaaldetector gebruikt is, is veel van deze vondstcategorie achter gebleven in de toentertijd uitgegraven grond. Het vastleggen van de bodemopbouw en de ‘nieuwe’ sporen is gebeurd met inachtneming van de algemene onderzoeksvragen. De specifieke onderzoeksvragen, gericht op graven, wegen, perceleringsgreppels en sporen van een nederzetting, kwamen alleen aan de orde bij paalkuil Pk10 die mogelijk tot een spieker behoort (Str2). Tenslotte is het meest noordelijk deel van de Hugo de Grootstraat, waar nog nooit archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, archeologisch begeleid. Door de combinatie van een kleine breedte en een grote diepte van de rioolsleuf was alleen begeleiding mogelijk. De opbouw van de bodem is vastgelegd en de grond is doorzocht op vondsten. De sporen en vondsten laten zien dat in het onderzochte gebied een enkel graf uit de 1e eeuw lag en verder sporen van gebouwen en afvalkuilen die horen bij de canabae legionis van het legerkamp op de Hunerberg. De datering van het merendeel van de vondsten valt in de periode van 70 na Chr. tot in de vroege 2e eeuw. Oudere vondsten zijn sporadisch, slechts twee scherven en 20 munten. De laatste kunnen echter tot ver na 70 in gebruik zijn geweest. Munten uit de Flavische periode zijn er maar weinig, zeker in vergelijking met de muntvondsten van een ander deel van de westelijke canabae legionis. Drie scherven terra sigillata uit de tweede helft van de 2e en de eerste helft van de 3e eeuw vormen samen met een munt van Septimius Severus uit 200–201 de enige vondsten uit deze periode. Ook uit de laat-Romeinse periode komen maar weinig dateerbare vondsten ondanks de nabijheid van een grafveld, waarvan de oudste graven rond 300 kunnen worden gedateerd. Alleen 13 munten horen in deze tijd thuis. In de post-Romeinse tijd is het terrein in gebruik geweest als akker tot aan de stadsuitbreiding aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw.
Literatuur Bartels, M., 1999, met bijdragen van J. Kottman et al. : Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250–1900), Zwolle / Amersfoort. Bishop, M.C., 1988 : Cavalry equipment of the Roman army in the first century A.D., in : J.C. Coulston (red.), Military equipment and the identity of Roman soldiers. Proceedings of the Fourth Roman Military Equipment Conference, Oxford (British Archaeological Reports, International Series 394), 67–195.
29
Bloemers, J.H.F., 1977 : Romeinse castra en grafvelden, in : Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1975, Amersfoort, 18–20. Bogaers, J.E. & J.K. Haalebos, et al., 1976 : Opgravingen in de Romeinse legioensvestingen te Nijmegen, I (Berg en Dalseweg-Huygensweg, 1973–1974), Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden LVII, 149–196. Brunsting, H. & D.C. Steures, 1995 : De baksteenstempels van Romeins Nijmegen I. Opgravingen castra 1950–1967, opgravingen Kops Plateau ca. 1986–1994, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 75, 85–117. Bruun, P.M., 1966 : The Roman Imperial Coinage. Volume VII. Constantine and Licinius, AD 313–337, London. Burnett, A., M. Amandry & P.P. Ripollès, 1992 : Roman Provincial Coinage. Volume I. From the death of Caesar to the death of Vitellius (44 BC–AD 69), London / Paris. Daniëls, M., 1950 : Romeinsch Nijmegen. III. De antieke munten der Nijmeegse verzamelingen, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 31, 1–32. Duco, D.H., 2001 : Kleipijpen, in : A.A.A. Verhoeven & O. Brinkkemper (red.), Archeologie in de Betuweroute. Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Bijlage 6.4, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 85), 275–280. Enckevort, H. van, 2008 : Begraven sieraden en verbrand geld op de Nijmeegse Hunerberg, Nijmegen (Ulpia Noviomagus 13). Gelder, H.E. van & M. Hoc, 1960 : Les monnaies des Pays-Bas bourguignons et espagnols 1434–1713, Amsterdam. Genin, M., met bijdragen van C. Dejoie, P. de Parseval, S. Relaix, D. Schaad, J.-L. Schenck-David & P. Sciau, 2007 : La Graufesenque (Millau, Aveyron). II. Sigilées lisses et autres productions, Bordeaux. Gorecki, J., 1975 : Studien zur Sitte der Münzbeigabe in römerzeitlichen Körpergräbern zwischen Rhein, Mosel und Somme, Berichte der Römisch-Germanischen Kommission 56, 179–467. Hartley, B.R. & B.M. Dickinson, 2008 : Names on Terra Sigillata. An index of makers’ stamps & signatures on Gallo-Roman terra sigillata (Samian ware). Volume 2 (B to Cerotcus), Londen (Bulletin of the Institute of Classical Studies Supplement 102–02). Heirbaut, E.N.A., & H. van Enckevort (red.), 2009 : De verdedigingswerken van de Romeinse legerplaatsen op de Hunerberg. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-Oost, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen, Rapport 11). Kemmers, F., 2005 : Coins for a legion. An analysis of the coin finds from the Augustan legionary fortress and Flavian canabae legionis at Nijmegen, Nijmegen (proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen). Kent, J.P.C., 1981 : The Roman Imperial Coinage. Volume VIII. The Family of Constantine I, AD 337–364, London. Loerts, W.A., 2005 : Valsemunterij in Ulpia Noviomagus ? Functie en context van gietvormpjes voor Romeinse munten, Numaga 52, 142–161. 30
Mattingly, H., 1950 : Coins of the Roman Empire in the British Museum. Volume V. Pertinax to Elagabalus, London.
Mattingly, H. & E.A. Sydenham, 1926 : The Roman Imperial Coinage. Vol. II. Vespasian to Hadrian, AD 69–138, London. Meulen, H. van der, 1999 : Tabakspijpen, in : M. Bartels, met bijdragen van J. Kottman et al., Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250–1900), Amersfoort, 311–316. Meulen, J. van der, J.P. Brinkerink & P. von Hout 1992 : Tabakspijpennijverheid in Gorinchem. Een inventarisatie van de pijpenmakers en hun produkten gedurende een periode van 200 jaar, Leiden. Mitchiner, M, 1988 : Jetons, medalets and tokens. Volume I. The Medieval Period and Nuremberg, London. Morin, F., 1984 : Katalogus der Belgische munten van 1832 tot heden, Antwerpen. Passon, T., 1980 : De stedelijke munt van Nijmegen 1457–1704, Nijmegen (Catalogus van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen 2). Pearce, J.W.E., 1951 : The Roman Imperial Coinage. Volume IX. Valentinian I to Theodosius I, AD 364–395, London. Polak, M., 2000 : South Gaulish terra sigillata with potters’ stamps from Vechten, Nijmegen (Rei Cretariae Romanae Fautorum Acta, Supplementum 9). Purmer, D. & H.J. van der Wiel, 1996 : Handboek van het Nederlands kopergeld 1523–1797, Vriezenveen. Reijnen, R.W, 2010 : Munten uit de zuidwesthoek van de St. Josephhof, in : H. van Enckevort & E.N.A. Heirbaut (red.), Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Archeologisch onderzoek op de St. Josephhof in Nijmegen I (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 165–189. Scheers, S., 1977 : Traité de numismatique celtique II, La Gaule Belgique, Paris (Annales Littéraires de l’Université de Besançon 195). Schulman, J., 1975 : Handboek der Nederlandse munten van 1795–1975, Amsterdam. Sutherland, C.H.V., 1984 : The Roman Imperial Coinage. Volume I, revised edition. From 31 BC to AD 69, London. Thijssen, J., 1991 : Tot de bodem uitgezocht, Nijmegen / Urk. Vin, J.P.A. van der, 2002, met medewerking van H. van Enckevort, I. Joosten & K. Zee : Die Fundmünzen der römischen Zeit in den Niederlanden, Band III, 1. Nijmegen – Kops Plateau, Mainz. Werz, U., 1999 : Die Gegenstempel auf Kupfermünzen des Augustus im Rheingebiet. Vorbericht über eine Neuaufnahme, in : W. Schlüter & R. Wiegels (red.), Rom, Germanien und die Ausgrabungen von Kalkriese (Osnabrücker Forschungen zu Altertum und Antike-Rezeption 1), Osnabrück, 305–326. Willems, W.J.H., H. van Enckevort, J.K. Haalebos & J. Thijssen (red.), 2005 : Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nijmegen. Deel I. Prehistorie en oudheid, Wormer.
31
Illustratieverantwoording Majanka Brons Bas Kokke Rob Mols Rob Reijnen Sandor Veldman Manon Verhoeven Dirk Visser Tim van der Weyden
mb bk rm rr sv mv dv tw
Lijst van afgebeelde voorwerpen figuurnummer 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6–7 8.8–9 8.10 8.11–12 8.13 10.1 10.18 10.24 10.32 10.46 13.1 13.2 13.3 13.4 13.5 13.6 13.7 13.8 13.9 13.10 13.11 14.1 14.2
vondstnummer 1.22 1.14 1.25 1.2 1.63 1.12 1.2 1.28 1.12 1.33 1.45 1.55 1.67 1.70 1.70 1.72 1.60 1.16 1.03 1.41 1.52 1.41 1.62 1.1 1.34 1.49 1.6 1.5
Uitgave
32
Directie Grondgebied Afdeling Stadsontwikkeling Bureau Archeologie en Monumenten Postbus 9105 6500 HG NIJMEGEN