INHOUD
INHOUD
1
VOORWOORD
3
1 INLEIDING ( B ART VERMEULEN )
4
1.1 Projectgegevens 1.2 Beschrijving van de vindplaats 1.3 Vooronderzoek 1.4 Onderzoeksvragen 1.4.1 Onderzoeksvragen Karolingisch-Ottoonse periode 1.4.2 Onderzoeksvragen Late Middeleeuwen 1.4.3 Onderzoeksvragen postmiddeleeuwen 1.5 Onderzoeksstrategie 1.6 Periodisering van de vindplaats
4 4 5 6 7 7 7 7 8
2 HET ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK ( B ART VERMEULEN )
10
2.1 Inleiding 2.2 Werkwijze fase 1 2.3 Werkwijze fase 2 2.4 Werkwijze fase 3 2.5 Uitwerking
10 10 11 11 14
3 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100 ( EMILE MITTENDORFF )
14
3.1 Periode 1: 825-900 3.1.1 Een aanwijzing voor percelering? 3.1.2 Gebruik van het terrein 3.1.3 Gelijktijdige ontwikkelingen aan de Ankersteeg 3.2 Periode 2: 900-1050 3.2.1 Ambachtelijke activiteiten 3.2.1.1 Hutkommen 3.2.1.2 Afval van een leerlooier of hoornbewerker 3.2.1.3 Sporen van kammenproductie 3.2.2 Waterputten 3.2.3 Overige sporen 3.2.4 Het terrein aan de Ankersteeg in periode 2 3.3 Periode 3: 1050-1300
15 15 17 19 22 23 23 24 27 28 29 30 32
4 KERAMIEK UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100 ( EMILE MITTENDORFF )
33
4.1 Doel 4.2 Selectie en methodiek 4.3 Bakseldefinities 4.4 Keramiek uit het onderzoek aan de Bruynssteeg 4.4.1 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 1: 825-900 4.4.1.1 Keramiek uit de perceelsscheidingsgreppel 4.4.1.2 Materiaal uit de vulling van een grote, diepe kuil met vlakke bodem 4.4.2 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 2: 900-1050 4.4.2.1 De keramiek uit de afvalkuil van een leerlooier of hoornbewerker
33 33 35 39 39 41 42 44 49
1
4.4.2.2 Materiaal uit hutkom S139 4.5 De keramiek uit het onderzoek aan de Ankersteeg 4.5.1 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 1: 825-900 4.5.1.1 Keramiek uit een afvalkuil 4.5.2 Algemene beschrijving van keramiek uit periode 2: 900-1050 4.5.2.1 De keramiek uit één van de diepe kuilen met vlakke bodem
51 52 52 54 57 60
KLEURENBIJLAGE
61
4.6 Conclusies keramisch onderzoek
67
5 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 1100 TOT HEDEN ( B ART VERMEULEN )
70
5.1 Ophogingslagen tussen 1100 en 1400 5.2 Het Hendrick Bruynshuis 5.2.1 Archeologische resten 5.2.2 Historische bronnen en kaartmateriaal 5.2.3 Een afvalkuil op het erf van het Hendrick Bruynshuis 5.3 Ontwikkeling van erven en huizen tussen 1300 en 1800 5.3.1 Erven aan de Bruynssteeg 5.3.2 De achtererven van Nieuwstraat 55 en 63 5.4 Kameren achter de huizen 5.4.1 Schommelingen in de bevolkingsgroei van de 13 de tot de 20 ste eeuw 5.4.2 Kameren achter de Nieuwstraat 5.4.3 Kameren op het terrein van het Voormalige Heilig-Sacramentshuis 5.4.4 De bewoners van de kameren aan de Diefsteeg en hun leefomstandigheden 5.4.5 Twee kleine martavanen en andere Chinese keramiek. Afdankertjes van de hogere klassen? (MICHIEL BARTELS)
70 71 71 75 77 81 81 88 92 92 94 96 98 101
6 BOUWHISTORIE ( B ART VERMEULEN )
104
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
104 105 106 110 110 112
Inleiding De voorgevel De achtergevel De zijgevels De houten kap en de telmerken Datering
7 SYNTHESE
115
(B ART VERMEULEN)
2
LITERATUUR
117
COLOFON
120
Deventer als één van de oudste middeleeuwse steden van ons land kent een bijzonder bodemarchief. Van de Vroege Middeleeuwen tot de moderne tijd hebben Deventenaren langs de IJssel gewoond, handel gedreven en gewerkt. Door de ouderdom en de uitzonderlijkheid neemt het Deventer bodemarchief een belangrijke plaats in binnen de archeologie van Nederland. Archeologie is niet een kwestie van op goed geluk zaken vinden. Eerder is het een beeld dat bestaat uit grote en kleine puzzelstukken die gezamenlijk geschiedenis schrijven. Binnen Deventer vormt het Noordenbergkwartier een veelbesproken maar ook onbekend gebied. Elk licht in de duisternis zou direct resultaat voor de historie opleveren. Zelden kwam het in deze buurt van Deventer tot een systematisch onderzoek, nog niet eerder werd een onderzoek uitgewerkt en gepubliceerd. De gemeente Deventer is daarom de Woonunie Deventer dankbaar dat zij het initiatief namen om het bodemarchief voor de bouw uit te laten onderzoeken. Als verstoorder van het bodemarchief heeft de Woonunie ín de geest van het ‘’Verdrag van Valletta’’ de verantwoordelijkheid tot onderzoek op zich genomen. Hiervoor is veel dank verschuldigd.
VOORWOORD
VOORWOORD
De voorbereiding van het onderzoek en de begeleiding van de uitvoering was niet mogelijk geweest zonder Triax Projecten B.V., in het bijzonder de heren Peter Loeffen en Richard Eckermann. Het aannemersbedrijf Van den Belt uit Twello en het loonwerkbedrijf Flierman & Zonen uit Colmschate boden op de juiste momenten de gevraagde assistentie. Dirk Schütten leverde de historische detailinformatie over de Middeleeuwen. De leden van de archiefwerkgroep van de AWN afdeling 18, onder leiding van Gerard Vrieling, deden minutieus onderzoek naar de bewoners in de moderne periode. De heer Jan Leo van de Laar gaf advies bij het bouwhistorisch onderzoek. Het onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de grote inzet van alle studenten, vrijwilligers en het personeel van Archeologie Deventer, Afdeling Archeologie en Monumentenzorg (Ruimte, Milieu en Wonen) van de gemeente Deventer. Zelfs in de zengende zomer van 2003 is het veldonderzoek tijdig geklaard. Het niet aflatende enthousiasme van projectleider Bart Vermeulen en student middeleeuwse archeologie en materiaalspecialist Emile Mittendorff leidde tot het eerste rapport over de archeologie van het Noordenbergkwartier. Alhoewel het rapport specialistisch van aard is, zal het aan de basis staan voor verdere studie van dit bijzondere gebied in onze historische binnenstad. MW. DRS. GERDA KROEZE CLUSTERHOOFD ARCHEOLOGIE & MONUMENTENZORG GEMEENTE DEVENTER
3
1 INLEIDING
1 INLEIDING 1.1 Projectgegevens Gemeente Deventer- projectnummer: Gemeente Deventer- projectnaam: Centrumcoördinaten:
223 Bruynssteeg 6-10, Deventer X: 209.307 tot 209.330 Y: 474.316 tot 474.361 E 11456 & E 12351 2663 Woonunie Deventer Bart Vermeulen Emile Mittendorff Michael van der Wees Michiel Bartels
Kadasternummers: Archis code: Opdrachtgever: Uitvoerder archeologisch: Uitvoerder technisch: Inhoudelijke supervisie: 1.2 Beschrijving van de vindplaats
Het onderzoeksgebied is gelegen tussen de Nieuwstraat en de Bruynssteeg. Aan de Bruynssteeg beslaat het de huisnummers 6 tot en met 10 en de tuinen hierachter. Het voorafgaand aan het onderzoek afgebroken pand Bruynssteeg 6 maakte deel uit van het Sint Jozef Ziekenhuis. Dit gebouw besloeg meerdere (laat-) middeleeuwse percelen. Bruynssteeg 8 is tijdens het onderzoek afgebroken en is vermoedelijk aan het eind van de 19 de of het beging van de 20 ste eeuw gebouwd. Bruynssteeg 10 is blijven staan en dateert vermoedelijk uit de 16 de eeuw. De panden aan de Nieuwstraat bleven staan en vallen buiten het onderzoek. Het onderzoek heeft zich hier uitsluitend gericht op de erven achter de huizen. Aan de zuidzijde wordt het terrein begrensd door een vleugel van het voormalige Sint Jozef Ziekenhuis waar nu studenten zijn gehuisvest. Aan de noordzijde wordt het onderzoeksgebied begrensd door de steeg tussen Bruynssteeg 10 en 12.
N
Afb. 1 Ligging van Deventer binnen Nederland.
4
0 meter
250
500
Afb. 2 Ligging van de Bruynssteeg binnen het centrum van Deventer.
1.3 Vooronderzoek Voorafgaand aan het definitieve onderzoek is een Algemene Archeologische Inventarisatie uitgevoerd. 1 Op basis van dit bureauonderzoek kon worden vastgesteld dat de onderzoekslocatie gelegen is in een gebied dat tussen 750 en 1100 n. Chr. een belangrijk ambachtscentrum was. Het gebied speelde een vooraanstaande rol in de economie van de stad in haar vroegste ontwikkeling. Hier kwam naar voren dat op verschillende plaatsen in de omgeving ooit onderzoek had plaats gevonden (afb. 3). Het meeste van dit onderzoek is echter niet gepubliceerd. Het eerste onderzoek werd uitgevoerd in 1933 in de tuin achter Nieuwstraat 73. Hierbij werden sporen aangetroffen die dateerden van de 9 de eeuw tot heden. 2 Over de aard van deze sporen is helaas niets bekend. In 1983 en 1984 onderzocht de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een strook evenwijdig aan de Ankersteeg tussen Papenstraat en Bruynssteeg. Dit onderzoek leverde bijzonder veel sporen op uit de periode tussen de 9 de en de 11 de eeuw die tot op heden echter niet zijn uitgewerkt. 3 Ook bij de bouw van het Politiebureau aan het Muggeplein heeft op bescheiden schaal onderzoek plaats gevonden. Volgens de onderzoekers zijn hierbij de resten aangetroffen van beschoeiingen en een vermoedelijke loswal uit de 9 de of 10 de eeuw. 4 Ook een onderzoek hier tegenover aan de Barmhartigesteeg leverde sporen op uit de 9 de en de 10 de eeuw.
Korte Noordenberg
C
at
tra
ws
ieu
N
A
ste
ns
uy eg
Papens traat
Houtzagersgang
raat
enst
Lind
Br
straat
in
ple
den
Lin
D
I
Legenda
eg
ste
r ke An
Ti
eg
traa
ste
E
ge rti
ha
t
H
r Ba
G F lein
ep ugg
M
traa
lens
Mo t
25
bb en
lens
Mo
B
m
0
st ee g
Opgravingsputten
50
A B C D E F G H I
Bebouwing Project Bruynssteeg (223) Project Ankersteeg (094) Waarneming Dorgelo 1933 (008) Waarneming Stanlein 1980 Waarneming Stanlein 1980 Archeologie Deventer 1999 (201) Waarneming Stanlein 1980 (070) AWN 1971/76 (048) ROB 1979 (062)
METER
Afb. 3 Onderzoeken die in het verleden in de omgeving zijn uitgevoerd. 1 2 3 4
Bartels, 2001. Dorgelo, Z.J., 16. Hallewas, 1984, 46-47. Mondelinge mededeling: H.L. Lubberding, AWN afdeling 18.
5
Over de ontwikkeling van het gebied tussen 1100 en 1300 is weinig bekend. Waarschijnlijk nam de bewoning af en waren grote delen van deze hoek van de stad als landbouwareaal in gebruik. In de Late Middeleeuwen werd deze grond weer langzaam volgebouwd met huizen. In vergelijking met de zone rond de Brink en de Polstraat bleef het gebied relatief dun bebouwd. Op de erven achter de huizen vonden allerlei soorten van nijverheid een plaats. In de 18 de eeuw kwamen hier de eerste ontwikkelingen naar vroege industrie op gang. Naast werkplaatsen werden op de achtererven en aan de stegen ook allerlei eenkamerwoningen, zogenaamde ‘kameren’, gebouwd waar de arbeiders uit de fabrieken woonden. Tussen 1950 en 1980 werden veel huizen in de buurt sterk verwaarloosd waardoor de buurt in snel tempo verpauperde. In de jaren 1970-1980 werden veel van deze huizen afgebroken en vervangen door nieuwbouw. Hierbij heeft echter nauwelijks systematisch archeologisch onderzoek plaats gevonden. Het schaarse onderzoek dat heeft plaats gevonden, is onuitgewerkt gebleven. Uit het vooronderzoek kwam tevens naar voren dat de gebouwen uit de 19 de en 20 ste eeuw niet van grote kelders waren voorzien. Ook voor andere grootschalige grondwerkzaamheden werden geen aanwijzingen gevonden. Het werd dan ook waarschijnlijk geacht dat het waardvol bevonden bodemarchief ongestoord aanwezig zou zijn. 1.4 Onderzoeksvragen Op basis van de voor handen zijnde informatie werden voorafgaand aan het onderzoek een aantal onderzoeksvragen geformuleerd. Deze zijn te verdelen in een aantal perioden.
N
0
250
500
meter Afb. 4 de De ligging van de 9 eeuwse wal geprojecteerd op de moderne topografische kaart.
6
1.4.1 Onderzoeksvragen Karolingisch-Ottoonse periode Wanneer ontstond de vroegste bebouwing aan deze zijde van de Bruynssteeg? Inhoeverre is deze te vergelijken met die aan de andere zijde van de straat zoals aangetroffen bij het ROB onderzoek aan de Ankersteeg? Is er langs de Bruynssteeg sprake van enkele losse erven of is sprake van een systematische verkaveling? Hoe zijn de erven aan de Bruynssteeg ingericht en welke ambachtelijke activiteiten vonden er plaats? Welke plaats nam de locatie in binnen de topografie van de nederzetting als geheel en de Noordenberg in het bijzonder? Hoe ziet de materiële cultuur eruit en hoeverre is deze te vergelijken met die elders in Deventer? 1.4.2 Onderzoeksvragen Late Middeleeuwen Is er sprake van bewoningscontinuïteit van de Karolingisch-Ottoonse periode naar de Late Middeleeuwen? Verandert hierbij de perceelsindeling en de functie van de verschillende erven? Wanneer vond de overgang van houtbouw naar steenbouw plaats? Hoe zagen de huizen er aan het eind van de houtbouw en het begin van de steenbouw-fase uit? Vond deze verstening overal tegelijk plaats of was sprake van een geleidelijke ontwikkeling van houtbouw naar steenbouw? Wat was de materiële cultuur van de bewoners en welke ambachtelijke activiteiten werden op de locatie uitgevoerd? Welke sociaal economisch bevolkingssegment bewoonde dit gebied in de 12 de tot de 14 de eeuw. 1.4.3 Onderzoeksvragen postmiddeleeuwen Hoe zag de hoofdbebouwing aan de Bruynssteeg er vóór 1922 uit? Waren ook de achtererven volgebouwd met werkplaatsen en arbeiderswoningen? Welke functies waren in het gebied vertegenwoordigd ? Welke materiële cultuur had het gebied? Is op basis van deze materiële cultuur mogelijk vast te stellen welke ambachten er werden uitgeoefend? Wanneer vond de omslag plaats van ambachtelijke naar industriële productie en welke neerslag heeft dit in het bodemarchief? 1.5 Onderzoeksstrategie Aanvankelijk was het de planning het onderzoek in twee fasen uit te voeren. In fase 1 zou de locatie van de fietsenstallingen in de achtertuinen van Nieuwstraat 55 en 63 en Bruynssteeg 8 en 10 worden onderzocht. Het bodemarchief zou hier niet dieper dan 1 á 1,5 m worden verstoord. Het archeologisch onderzoek zou zich dan
7
ook beperken tot deze diepte. Vooraf was geschat dat hiervoor 2 of vlakken nodig zouden zijn.
2 3
1
5 N Legenda Fase 1
0
10
20
Fase 2
4
Fase 3
meter Afb. 5 De locatie van de opgravingsputten aan de Bruynssteeg.
In fase 2 zou het gedeelte van het terrein langs de Bruynssteeg worden onderzocht. Deze zone wordt tot op grote diepte verstoord en diende dan ook zo volledig mogelijk te worden opgegraven. In principe zou deze fase van het onderzoek worden uitgevoerd na de sloop van Bruynssteeg 8 zodat het hele terrein in één keer kon worden onderzocht. Omdat de sloop van Bruynssteeg 8 vertraging opliep is er voor gekozen fase 2 op te delen waardoor er een fase 3 bijkwam. In fase 2 is het zuidelijke deel van het terrein opgegraven. Na de sloop ging fase 3 van het onderzoek van start en is het noordelijke deel van het terrein onder handen genomen. De ligging en omvang van de werkputten is vastgesteld op basis van de contouren van de nieuwbouw. Waar mogelijk zijn opgravingsputten aangelegd die aan alle zijden 3 m groter waren dan de nieuwbouwcontour. Dit was noodzakelijk om op het onderste vlak het volledige bouwoppervlak te kunnen onderzoeken en toch het noodzakelijke afschot in acht te houden. 1.6 Periodisering van de vindplaats Periode 1: 825 tot 900 n. Chr. De oudste sporen die op de vindplaats zijn aangetroffen dateren uit de 9 de eeuw. Het onderzoeksgebied is waarschijnlijk direct bij de ingebruikname in percelen verdeeld. In deze eerste fase was het terrein waarschijnlijk nog betrekkelijk leeg.
8
Uit deze periode dateren enkele rijen palen, verschillende kuilen en haardplaatsje. Periode 2: 900 tot 1050 n. Chr. De perceelindeling uit periode 1 is voor deze periode niet meer met zekerheid aan te tonen. Een erfafscheiding in de vorm van een greppel of rij palen ontbreekt. Wel is opvallend dat op de plaats van de perceelsgrens bijna geen sporen te zien zijn. Dit zou er op kunnen wijzen dat de perceelsgrens in periode 2 wel in acht werd gehouden maar niet op een in het bodemarchief zichtbare wijze was gemarkeerd. De nadruk lijkt in deze periode te liggen op ambachtelijke activiteiten. Op het terrein lagen verschillende hutkommen, een waterput en enkele kuilen met ambachtelijk afval. Periode 3: 1050 tot 1300 n. Chr. In de loop van de 11 de eeuw raakte het terrein waarschijnlijk grotendeels buiten gebruik. Sporen van bewoning of ambachtelijke activiteiten of bewoning ontbreken. Deze ontwikkeling is ook elders in deze hoek van de stad waargenomen. Vermoedelijk concentreerde de bewoning zich in een zone langs de IJssel en werd de rest van het areaal binnen de wal als landbouwgrond in gebruik genomen. Tussen de 11 de en de 14 de eeuw werd een pakket donkerbruine tot zwarte humeuze grond met een dikte van ongeveer 1 meter opgebracht. De jongste scherven uit de bovenste lagen van dit ophogingspakket dateren uit het eind van de 13 de of het begin van de 14 de eeuw. In de ophogingslagen is een begraving van een rund aangetroffen. Dierbegravingen vinden doorgaans op enige afstand van de nederzetting plaats. Periode 4: 1300 tot 1800 n. Chr. Aan het begin van de 14 de eeuw kwam een einde aan de grootschalige ophogingen. Sporen uit de 14 de eeuw zijn bijna niet aangetroffen. Uit de 14 de eeuw dateert vermoedelijk wel een op spaarbogen gefundeerd gebouw aan de noordzijde van het terrein dat later het Hendrick Bruynshuis werd. Vanaf het eind van de 14 de eeuw werd ook de rest van het terrein aan de Bruynssteeg geleidelijk volgebouwd met kleine huizen. In het begin van de 16 de eeuw werd het Hendrick Bruynshuis afgebroken en opnieuw opgebouwd. Het armenhuis is hierna aan de zorgen van het Heilig-Sacramentsgilde toevertrouwd en ging verder als Heilig Sacramenthuis door het leven. De achtererven waren in deze periode nog grotendeels onbebouwd. Wel lagen er allerlei werkplaatsen, putten, afvalkuilen, enzovoorts. Periode 5: 1800 n. Chr. tot heden Tussen 1600 en 1800 vond er in Deventer maar een beperkte bevolkingsgroei plaats. 5 Hoewel de rooilijnen van de straten in het Noordenbergkwartier waarschijnlijk geen onbebouwde delen meer vertoonden, boden de bestaande huizen voldoende woonruimte. Op de erven achter de huizen was voldoende ruimte voor ambacht en nijverheid. Vanaf het eind van de 18 de eeuw nam de vraag naar ruimte toe. De bevolking groeide snel en ook de opkomende industrie vroeg om ruimte. Deventer was echter nog steeds een vestingstad met een functie in de landsverdediging. Omdat er buiten de wallen niet mocht worden gebouwd, zocht men toevlucht in het dichtbouwen van de achtererven. Langs sloppen en stegen werden allerlei arbeiderswoningen neergezet waar men onder bijzonder armoedige om5
Holthuis, 1993, 104-110.
9
2 HET ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK
standigheden leefde. Op de onderzoekslocatie zijn verschillende woningen uit deze periode gevonden.
2 HET ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK 2.1 Inleiding Het onderzoek is uitgevoerd door Archeologie Deventer (RMW-VHMZ) van de gemeente Deventer. De inhoudelijke supervisie werd gevoerd door Michiel Bartels. De dagelijkse wetenschappelijke leiding was in handen van Bart Vermeulen. Gedurende fase 2 en 3 nam Emile Mittendorff als stagiair afkomstig van de Universiteit van Amsterdam veel van deze taken voor zijn rekening. In fase 1 werd het veldwerk daarnaast grotendeels uitgevoerd door veldarcheoloog Norbert Eeltink en veldtechnicus Michael van der Wees hierbij geassisteerd door Piet Nap. In fase 2 maakte naast Bart Vermeulen, Emile Mittendorff en Michael van der Wees ook assistentveldtechnicus Victor Klinkenberg deel uit van het team. In fase 3 waren daarnaast twee studentes van de universiteit van Torun (Polen), Magda Warminska en Joanna Dabal, bij het onderzoek betrokken. 2.2. Werkwijze fase 1 De eerste fase van het onderzoek werd uitgevoerd tussen 10 mei en 26 mei 2002. Het onderzoek was gericht op de achterven van Nieuwstraat 55 en 63 en de achtererven van Bruynssteeg 8 en 10. Het deel van het achtererf van Bruynssteeg 8 dat naast Bruynssteeg 10 gelegen was, maakte geen deel uit van het onderzoeksgebied. Op dit deel van het onderzoeksgebied werden een tuin en enkele fietsenstallingen aangelegd. De verstoring bleef dan ook beperkt tot de bovenste 1 á 1,5 m. Het gebied was verdeeld in drie werkputten. Werkput 1 besloeg het gebied achter Nieuwstraat 55. Werkput 2 lag op het erf achter Nieuwstraat 63. Werkput 3 was gelegen op de achtererven van Bruynssteeg 8 en 10. In werkput 1 is het eerste vlak slechts enkele decimeters onder het maaiveld aangelegd. Dit vlak bevatte de resten van twee arbeiderswoningen uit het eind van de 18 de of het begin van de 19 de eeuw. Net onder het eerste vlak werden de resten aangetroffen van delen van de vloer van de zogenaamde kameren en de vleilaag hieronder. Ongeveer 1 m onder het vloerniveau werd de vloer van kelders van de kameren aangetroffen. Hierna is de vloer uitgebroken en is het derde en laatste vlak aangelegd. Als niveau voor dit vlak is de bovenzijde van het ophogingspakket aangehouden. Enkele afvalkuilen in dit vlak zijn gecoupeerd. In werkput 2 is het eerste vlak ongeveer 0,5 m onder het maaiveld aangelegd. In het eerste vlak waren muren te herkennen van gebouwen uit verschillende perioden die op het achtererf hebben gestaan. Nadat de muren waren gedocumenteerd, is een tweede vlak aangelegd. In het tweede vlak waren enkele afvalkuilen zichtbaar. Deze lopen door in het derde vlak. Van werkput 2 is alleen het noordprofiel getekend. De eerste meter in werkput 3 was grotendeels verstoord door sloop en bouwwerkzaamheden uit het verleden. Het eerste en enige vlak lag dan ook meer dan een meter onder het maaiveld. In de profielen waren de muren uit de late 19 de of vroege 20 ste eeuw. In het vlak waren enkele afvalkuilen, een waterput en een beerput te herkennen. Eén muur maakte deel uit van de kameren op het terrein achter Bruynssteeg 8.
10
Afb. 6 Het eerste vlak in werkput 2, met in het vlak de sporen van een werkplaats bestaand uit een rond fornuis.
2.3 Werkwijze fase 2 In fase 2 is alleen werkput 4 aangelegd. Deze lag op de plaats van Bruynssteeg 6. Op het maaiveld was de werkput 10 m lang en 9 m breed. Het eerste vlak lag ongeveer een halve meter onder het maaiveld. Aan de zuidzijde van de werkput was een recente verstoring te zien, aan de noordkant van de put lagen een aantal muren zonder duidelijke samenhang. In het vlak werden nog meer muren aangetroffen die deel uitmaken van minimaal twee huizen. Het noordelijke huis was aan de straatzijde voorzien van een kelder. Op het achtererf waren een aantal grote afvalkuilen te herkennen. In het derde vlak waren de meeste muren verdwenen. Wel waren in het ophogingspakket de grondverbeteringen voorafgaand aan de muren te zien. Dit vlak is wel gefotografeerd maar niet getekend. Na het derde vlak is een vertanding aangebracht. Het vlak was daarna nog 7 bij 7 m groot. Het vierde vlak liet zien dat onder de recente verstoring in het zuiden van de werkput een kelder lag. Verder was in het vlak vooral het ophogingspakket uit de periode tussen de 10 de en de 14 de eeuw te herkennen. Het vijfde en laatste vlak bevatte geen resten meer van sporen na de 14 de eeuw. In het vlak lagen allerlei sporen van paalgaten, kuilgaten en een hutkom uit de periode tussen de 9 de en de 11 de eeuw. Al deze sporen zijn gecoupeerd en getekend. Van werkput 4 zijn alle profielen rondom getekend. Dit is vertrapt gebeurd zodat de sporen niet overal volledig aansluiten. 2.4 Werkwijze fase 3 Na de sloop van Bruynssteeg 8 is begonnen met de aanleg van werkput 5. Deze opgravingsput had een L-vorm. De korte zijde van de L sluit aan op put 4. De lange zijde ligt evenwijdig aan de zijgevel van Bruynssteeg 10. De werkput viel uiteen in
11
Afb. 7 Het documenteren van het vlak in werkput 4.
de lange zijde van de L met een formaat van 18 bij 9 m en de korte zijde van de werkput met een formaat van 7,5 bij 5 m. Het eerste vlak is slechts enkele decimeters onder het maaiveld aangelegd. Het bevatte bijzonder veel muren. De meeste muren maakten deel uit van kameren uit de 19 de eeuw.
Afb. 8 Het eerste vlak van werkput 5 met muren uit diverse perioden.
12
Bij de aanleg van dit vlak bleek dat er te weinig ruimte voor stort zou zijn om alles in een keer aan te leggen. Besloten werd om eerst de lange zijde van de L onder handen te nemen. Bij de aanleg van vlak 2 verdwenen de meeste muren uit het eerste vlak. Alleen de muren van de huizen aan de Bruynssteeg en een muur op spaarbogen bleven staan. Vlak 3 is aangelegd op de ophogingslaag. Hierbij werd duidelijk dat de muur op spaarbogen muur ook aan de straatzijde aanwezig was maar dat deze hier was uitgebroken om plaats te maken voor huizen aan de straat. Het achterste deel van de werkput lag in de toekomstige tuin en hoefde dan ook niet verder te worden verdiept. Nadat dit deel weer was aangevuld, werd ook aan de korte zijde van de L vlak 2 aangelegd. Dit bevatte de resten van enkele huizen aan de straat. Aansluitend is het noorden van de werkput verdiept tot het laatste vlak. Hierna het zuiden eerst tot het derde en daarna het laatste vlak verdiept. Daarna is begonnen met het couperen van de sporen. De sporendichtheid was dermate hoog dat het noodzakelijk was een coupe-strategie op te zetten. Op basis van de vlaktekening is een coupe-plan gemaakt dat zoveel mogelijk vragen beantwoordde. Van deze werkput zijn het noord en het westprofiel getekend. Dit is gedaan in twee trappen zodat niet alle lagen geheel op elkaar aansluiten.
Afb. 9 Op deze foto van het onderste vlak in werkput 5 is goed de hoge sporendichtheid te zien.
13
3 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100
2.5 Uitwerking Bij het uitwerken van dit project zijn naar aanleiding van de vraagstelling en de kennislacunes een aantal inhoudelijk strategische keuzes gemaakt. De nadruk is gelegd op de sporen uit de 9 de tot de 11 de eeuw. Niet alleen de sporen worden beschreven maar ook het vondstmateriaal komt uitgebreid aan de orde. Hierbij zijn ook de resultaten van oud onderzoek aan de Ankersteeg (ROB, 1984) meegenomen om het beeld te verduidelijken. 6 Dit onderzoek stond onder wetenschappelijke leiding van D. (Daan) Hallewas en onder de technische supervisie van K. (Klaas) Greving. W. (Wim) Arler was assistent veldtechnicus. De opgraving Ankersteeg wordt begrensd door de Papenstraat in het westen, de Ankersteeg in het noorden en de Bruynssteeg in het oosten. Voor de periode na 1300 heeft de nadruk gelegen op de uitwerking van de sporen. Het vondstmateriaal uit deze periode is minder uitgebreid beschreven. De vondsten die hier aan de orde komen, zijn de daterende sporen en de bijzondere vondsten.
3 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100 In de vlakken 4 en 5 van de opgraving zijn een groot aantal sporen aangetroffen uit de 9 de tot de 11 de eeuw. De zeer hoge dichtheid van de sporen maakte het vaak moeilijk om het onderscheid tussen verschillende sporen te maken. Tevens zijn door het intensieve gebruik veel sporen (deels) vergraven. Hierdoor zijn mogelijke structuren en gebouwplattegronden minder goed herkenbaar. Desondanks was het toch mogelijk om een groot aantal structuren te herkennen. Naast vele (afval)kuilen zijn onder andere zes hutkommen, drie waterputten, twee mogelijke gebouwplattegronden en een greppel, die mogelijk de scheiding tussen twee percelen markeert, aangetroffen. Deze structuren zijn in drie perioden onder te verdelen. De eerste periode loopt van 825 tot rond 900. De tweede periode sluit daarop aan en eindigt rond 1050. Het laatste kwart van de 9 de eeuw, dus tussen periode 1 en 2, is op grond van de keramiek moeilijk te onderscheiden (zie hiervoor ook 4.3), maar Afb. 10 Overzicht van de onderzochte sporen in vlak 5 van werkput 4 en vlak 4 van werkput 5 aan de Bruynssteeg.
6
Legenda N
Niet uitgewerkte sporen Greppel Hutkom
0
5
10
meter 6
14
Hallewas, 1984, 46-47; Archis-code: 33EN-58.
Kuil Paalkuil Waterput
Afb. 11 Overzicht van de onderzochte sporen in vlak 5 van werkput 1 en vlak 6 van werkput 2 aan de Ankersteeg.
Legenda Niet uitgewerkte sporen
N
Diepe kuil met vlakke bodem Greppel Kuil 0
5
10
meter
Paalkuil Waterput
aangenomen kan worden dat ook in deze periode het terrein in gebruik was. De derde periode begint rond 1050 en loopt tot 1300. Sporen uit deze periode zijn schaars, op een enkele kuil na bestond de activiteit in deze periode vooral uit het opbrengen van een 1 tot 1,5 m dik ophogingspakket. De resultaten van het onderzoek aan de Bruynssteeg worden in dit hoofdstuk globaal vergeleken met een selectie van de sporen die zijn aangetroffen bij de opgraving aan de Ankersteeg door de ROB in 1983/84 (project 094). 7 Dit project vond hemelsbreed circa 50 m ten zuiden van het onderzoek van 2002/2003, aan de overzijde van de Bruynssteeg, plaats. Uit het onderzoek aan de Ankersteeg zijn een vijftiental sporen en structuren geselecteerd en onderzocht. De nadruk lag hierbij o.a. op een huisplattegrond, die haaks op de Bruynssteeg is georiënteerd. Daarnaast is het materiaal uit een greppel parallel aan de Bruynssteeg onderzocht. De overige sporen zijn kuilen. Tevens is de keramiek uit deze sporen bestudeerd (zie 4). 3.1 Periode 1: 825-900 (afb. 12) 3.1.1 Een aanwijzing voor percelering? Het is nog onduidelijk hoe een vroegmiddeleeuws erf eruit heeft gezien in Deventer, zowel wat betreft afmetingen als wat betreft indeling. Onder andere bij onderzoeken aan de Stromarkt en de Polstraat zijn sporen gevonden van huizen en mogelijke perceelsscheidingen. 8 Uit deze sporen kon echter niet afgeleid worden hoe groot een perceel was geweest en hoe het was ingedeeld. Wel kon worden vastgesteld dat deze structuren haaks op het stratenpatroon waren georiënteerd. Mogelijk zijn percelen in de late 9 de en 10 de eeuw 40 tot 50 m lang en 10 tot 15 m breed. Daarop stonden mogelijk huizen met een lengte van 16 tot 18 m en een breedte van ongeveer 6 m, die vaak haaks op het stratenpatroon zijn georiënteerd. Daartussen lijken minder dicht bebouwde zones te hebben gelegen, die mogelijk de achtererven vormden. 9 De archeologische sporen uit de late 9 de en 10 de eeuw zijn over het algemeen door latere vergravingen fragmentarisch overgeleverd. 7 8 9
Hallewas, 1984, 46-47. Spitzers, 1996a, 121-123; Spitzers 2000, 36-37. Spitzers, 1996b, 96.
15
Afb. 12 Overzicht van de sporen uit periode 1 (825-900) aan de Bruynssteeg.
1
2
3
6
4
N
Legenda 5
Sporen uit andere perioden 7 6
0
meter
5
10
Paalkuil Kuil Greppel Haard
Bij het onderzoek aan de Bruynssteeg zijn aanwijzingen gevonden voor een verdeling van het terrein in percelen. Haaks op de huidige Bruynssteeg georiënteerd, liep door het zuidelijke deel van werkput 5 een greppel (afb. 12 nr. 2). Aan de zuidwestzijde was deze greppel over een lengte van circa 2,5 m opvallend diep; 0,8 tot 1 m (afb. 13). De greppel was hier tot op een harde leemlaag gegraven, die zich op een diepte van 4,5 tot 5 m + NAP onder het hele terrein bevond. De rest van de greppel in noordoostelijke richting had een diepte van ongeveer 30 tot 40 cm. De breedte bedroeg circa. 1,2 m. Het diepste deel van de greppel kon stratigrafisch in vier fasen worden onderverdeeld. Op grond van het aardewerk kon echter geen chronologisch onderscheid tussen deze fasen worden gemaakt, al het materiaal uit de greppel dateert uit het tweede en derde kwart van de 9 de eeuw (zie 4.4.1.1).
Afb. 13 Een dwarsdoorsnede van de perceelsscheidingsgreppel.
16
De eerste fase van de greppel was de diepste en lijkt te hebben gelopen tot ongeveer 2,5 m uit de zuidwestelijke putwand. In de verschillende coupes kon een breedte tot 50 cm worden vastgesteld, waarschijnlijk was de greppel oorspronkelijk op het maaiveld breder. In de tweede fase werd de greppel verbreed en liep deze in ieder geval over de gehele breedte van de opgravingsput. De volgende twee fasen zijn vooral afzonderlijke vullingspakketten in de greppel. In de greppel zijn geen paalsporen gevonden die op een functie als standgreppel wijzen. Wel waren in coupe 76, die net ten noorden van het diepste deel in de lengterichting van de greppel lag, een drietal vage verkleuringen in het natuurlijke zand onder de greppelvulling te zien. Onduidelijk was of het hier (paal)sporen betrof. In deze verkleuringen zijn geen vondsten aangetroffen. Mogelijk wijst deze greppel op een indeling van het terrein in percelen. Opvallend daarbij is de diepte van de eerste fase van de greppel. Een dergelijke diepte in combinatie met vrij steile wanden lijkt voor een perceelsscheidingsgreppel niet praktisch. De tweede fase van de greppel kan vrij zeker als perceelsscheiding worden geïnterpreteerd. Zeker is dat de greppel één van de oudste structuren uit de opgraving is. Zowel ten noorden als ten zuiden van de greppel zijn geen aanwijzingen gevonden voor een tweede perceelsscheiding, zodat de breedte van een perceel niet kan worden bepaald. Het perceel ten noorden van de greppel was minstens 5,5 m breed, terwijl het perceel ten zuiden daarvan minimaal 10 m breed lijkt te zijn geweest. Ook de lengte van de percelen is niet te bepalen, maar moet minstens 10 m hebben bedragen. Wanneer wordt uitgegaan van de huidige rooilijn is dit minstens 12,5 m. De oriëntatie van de greppel en de overige structuren haaks op de Bruynssteeg wijzen erop dat de richting van deze straat in de loop van de tijd niet wezenlijk is veranderd en dat deze waarschijnlijk al sinds de 9 de eeuw op ongeveer dezelfde plek heeft gelopen. 3.1.2 Gebruik van het terrein In deze fase lijkt het terrein nog relatief leeg te zijn geweest. Op het noordelijke perceel is een afvalkuil (S198) aangetroffen (afb. 12 nr.1). De afvalkuil had een diepte van ongeveer 50 cm en bevatte slechts een aantal scherven verbrande keramiek. Daarnaast bevatte de vulling brokjes verbrande leem, iets as en relatief veel houtskool. Op het perceel ten zuiden van de greppel zijn eveneens afvalkuilen aangetroffen. Daarnaast waren twee concentraties paalsporen te herkennen. De eerste lag ongeveer parallel aan de greppel en bestond uit zes paalsporen (afb. 12 nr. 3). De diepte en de diameter van de sporen varieerde van 25 tot 50 cm. Een structuur was in deze verzameling paalsporen niet te herkennen. In één van deze paalkuilen is een fragment van een ‘strijkglas’ aangetroffen. De kwaliteit van het glas was dermate slecht, dat het in de bodem reeds was uiteengevallen. De oorspronkelijke afmetingen van het fragment konden dan ook niet worden vastgesteld. Naar schatting betrof het ongeveer eenderde tot de helft van het oorspronkelijke ‘strijkglas’. Het glas heeft een donkergroene kleur. Het gewicht van alle fragmenten bedraagt circa 120 gr. Over de functie van deze glazen voorwerpen bestaat nog discussie. Naar analogie met postmiddeleeuwse exemplaren, waarvan uit historische bronnen bekend is dat deze gebruikt werden om textiel glad te maken, wordt over het algemeen een functie als strijkglas verondersteld. Een andere mogelijkheid is dat het hier gaat om ruw glas, dat in een makkelijk te transporteren vorm gebracht is. Deze glasbaren zouden dan in een werkplaats in een nederzetting omgevormd zijntot eindproducten. 10 Stepphun concludeert echter, op grond van contexten en ge10
Schmaedecke, 1998, 104-107.
17
bruikssporen op de glazen, dat deze gebruikt zijn om verschillende materialen te bewerken. De belangrijkste functie zou het glad strijken van textiel zijn. 11 Het exemplaar uit de Bruynssteeg kan aan deze discussie geen bijdrage leveren. De context geeft noch aanwijzingen voor textielbewerking, noch in de richting van glasbewerking. Daarnaast is dit exemplaar te gefragmenteerd om eventuele gebruikssporen te kunnen waarnemen. De tweede concentratie bestaat uit zeven paalsporen (afb. 12 nr. 5). Ook deze sporen vertoonden geen duidelijke onderlinge samenhang; de diepte varieerde van 25 tot 70 cm, de diameter bedroeg tussen 30 en 60 cm. Ook in ruimtelijke zin is de samenhang niet zeker. Het is mogelijk dat deze sporen deel uitmaakten van een plattegrond, echter de ligging van de sporen ten opzichte van elkaar was nogal onregelmatig. Ook de oriëntatie van het geheel week af van de andere structuren uit deze periode. In het midden van deze concentratie lagen twee grote kuilen (S120 en S119, afb. 12 nr. 6). Zij vielen op door hun relatief grote diepte van ongeveer 1 m onder vlak, tot circa 4 m + NAP. Op deze diepte bevond zich op dit gedeelte van het terrein een harde leemlaag. Deze kuilen hadden vrijwel rechte wanden en een nagenoeg vlakke bodem. De vulling van kuil S120 bevatte, naast een dikke laag grijsbruin zand en daarboven een laag verspitte natuurlijke bodem, een aantal lensvormige laagjes as en houtskool (afb. 14). Hoewel deze kuilen lijken te zijn gebruikt als afvalkuil, is het mogelijk dat deze kuilen primair een andere functie hebben gehad. Vooral de opmerkelijke diepte, vergeleken met de overige kuilen, die niet dieper waren dan ongeveer 60 cm, wijst hierop. Wat deze functie geweest kan zijn, is onduidelijk. Aanwijzingen om aan te nemen dat het hier om extra diep ingegraven palen gaat, ontbreken. Mogelijk zijn de kuilen gebruikt in een ambachtelijk proces, onder sommige kuilen bevinden zich fosfaatconcentraties in het natuurlijke zand. De doorgaans steile wanden van deze kuilen en de nagenoeg vlakke bodem op een relatief waterondoorlatende laag kunnen wijzen op een functie als bak of kuip, waarin zich vloeistoffen bevonden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de bakken of kuipen die werden gebruikt bij het looien van leer of het vollen van wol. Deze laatste activiteit kan een verklaring zijn voor de fosfaatconcentraties, die onder sommige kuilen zijn aangetroffen. Bij het vollen van wol werd voornamelijk gebruik gemaakt van urine, waarin de wol werd bewerkt tot vilt. 12
Afb. 14 Een doorsnede door één van de grote diepe kuilen met vlakke bodem. 11 12
18
Steppuhn, 1999, 137. Lubberding, 2001, 210.
De wanden van de kuipen hebben waarschijnlijk bestaan uit planken of een ingegraven ton, hoewel daar geen sporen van zijn teruggevonden. Hout laat echter in de droge zandbodem van de Deventer binnenstad nauwelijks sporen na. Daarnaast kan dit hout zijn hergebruikt, nadat de kuil zijn primaire functie verloor. Dit onderzoek is niet het enige waarbij dergelijke kuilen zijn aangetroffen; in een opgraving aan de Smedenstraat zijn ook enkele van deze kuilen gevonden. 13 Bij dit onderzoek zijn wel aanwijzingen gevonden dat de wanden van deze kuilen bekleed zijn geweest met hout. Op de hoeken van deze enigszins vierkante kuil werden vier paalsporen aangetroffen. Deze paalsporen wijzen op een vierkante constructie van vier verticale palen, waar tussen waarschijnlijk planken werden geplaatst. Ook op andere locaties in het Noordenbergkwartier zijn dergelijke diepe kuilen waargenomen. 14 Ook bij het onderzoek door de ROB aan de Ankersteeg zijn deze kuilen aangetroffen. Een ander spoor dat tot periode 1 behoort, is een kleine haardplaats, die circa 2 m ten zuidoosten van de greppel lag (afb. 12 nr. 4). In de coupe zijn afwisselend laagjes verbrande leem, as en houtskool waargenomen. Uit de vulling kwamen enkele verbrande scherven Badorf- en Mayen-type keramiek. Mogelijk betrof het de haardplaats van een huis. Eveneens op het zuidelijke perceel lag een min of meer vierkante afvalkuil met een vlakke bodem (afb. 12 nr. 7). Deze werd voor een groot deel oversneden door een jongere kuil. De diepte van deze kuil bedroeg ongeveer 40 cm. 3.1.3 Gelijktijdige ontwikkelingen aan de Ankersteeg (afb. 15) Omdat slechts een selectie van de sporen van deze opgraving is onderzocht, kan hier alleen een algemene indruk worden gegeven van de functies van dit terrein. Om een uitgebreider beschrijving van de ontwikkelingen op dit terrein te kunnen geven, dient deze opgraving uitvoeriger te worden onderzocht. De ontwikkelingen op deze locatie zijn in dezelfde perioden als aan de Bruynssteeg onder te verdelen. Afb. 15 Overzicht van de sporen uit periode 1 (825-900) aan de Ankersteeg. 5
9 6
7
8 4
1
1 2
Legenda
N
3
Sporen uit andere perioden Paalkuil
2
Kuil 0
meter 13 14
5
10
Greppel Diepe kuil met vlakke bodem
Vermeulen et al., 2005. (in voorbereiding). Vriendelijke mededeling M. Groothedde; onder andere bij de opgraving aan de Nieuwe Markt in 1994 (project 069).
19
In periode 1 lijkt het zwaartepunt van de activiteit zich aan de zuidwestzijde van de Bruynssteeg te hebben bevonden. Haaks op de Bruynssteeg is een rechthoekige, gebouwplattegrond aangetroffen (afb. 15 nr. 8). De paalsporen bezaten een diameter van 50 tot 75 cm. Het grootste deel had een diepte tussen 10 en 15 cm, enkele uitschieters waren 25 cm diep. Het gebouw had een lengte van minimaal 11 m en een breedte van circa. 5,5 m. Aan de noordwestzijde van deze plattegrond lag een greppel parallel aan de Bruynssteeg (afb. 15 nr. 7). Het is niet duidelijk of deze greppel bij het gebouw heeft gehoord, of pas later is gegraven. Mogelijk heeft deze greppel een functie gehad als grens tussen een perceel en de straat. Deze greppel was tussen 25 en 30 cm diep, tot op ongeveer 4,5 m +NAP. In de paalsporen van de plattegrond zijn geen vondsten gedaan, deze kan dus niet precies worden gedateerd. Enkele kuilen die de paalsporen oversnijden en dus jonger zijn, dateren vóór de 10 de eeuw (afb. 15 nr. 4-6). Daarnaast is in deze opgravingsput in ieder geval één zeer diepe kuil aangetroffen die dateert in periode 1 (afb. 15 nr. 9). Deze kuil had een diepte van ongeveer 1,4 m, bijna verticale wanden en een vlakke bodem. De kuil vertoonde veel overeenkomsten met S120 van de vindplaats Bruynssteeg (zie 3.1.2). In de andere opgravingsput, langs de Papenstraat, is één spoor aangetroffen dat uit periode 1 dateert. Het was een langwerpige afvalkuil met een lengte van circa 2,5 m (afb. 15 nr. 3). De kuil mat ongeveer 1 m in de breedte en had een diepte van ongeveer 80 cm. De kuil bezat een vlakke bodem. De keramiek in de vulling bestond voor het grootste deel uit Rijnlandse importkeramiek. Hieronder bevonden zich opvallend veel reliëfbandamforen (zie 4.5.1.1). De kuil werd door verscheidene andere sporen oversneden. Dit wijst op een intensiever gebruik van het terrein in periode 2. Deze kuil lag aan de rand van een concentratie mogelijke paalgaten. Deze sporenconcentratie is in het kader van deze basisrapportage niet onderzocht. Mogelijk betrof het hier een tweede rechthoekige gebouwplattegrond. Twee rijen paalgaten waren te herkennen met een oriëntatie haaks op de Papenstraat (afb. 15 nr. 2). De afstand tussen deze twee rijen bedroeg circa 6 m. Dit komt overeen met de breedten van in het verleden aangetroffen Karolingische huisplattegronden in Deventer. 15 Samenvattend kan worden gesteld dat het terrein in het onderzoeksgebied Bruynssteeg 6-10 in ieder geval vanaf 850 in gebruik is genomen, mogelijk al vanaf 825. Hoewel vondsten zijn aangetroffen die een vroegere datering dan 825 kunnen hebben, bestaan er geen bewijzen voor een gebruiksfase vóór 825 (zie ook hoofdstuk 4). Vrijwel direct is het gebied onderverdeeld in tenminste twee percelen. Omdat slechts één perceelsscheiding is aangetroffen, kan weinig worden gezegd over de grootte van deze percelen. De percelen zijn minimaal 10 m breed en 12,5 m lang geweest. De oriëntatie was haaks op de huidige Bruynssteeg. Het is aannemelijk dat in deze periode de straat op dezelfde plek heeft gelopen. Het opgegraven deel van de percelen lijkt een functie als achterterrein te hebben gehad. In de aangetroffen paalsporen waren geen structuren te herkennen die wijzen op een huis of ander gebouw op dit deel van het terrein. Ook de kuilen, die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met de activiteiten van een leerlooier of voller, wijzen op een gebruik als achterterrein met een ambachtelijke functie. Niettemin is het terrein nog relatief extensief in gebruik. Hoewel slechts een beperkt deel van de archeologische sporen is onderzocht, lijkt in periode 1 het terrein tussen de Bruynssteeg en de Papenstraat evenmin inten15
20
Spitzers, 1996b, 96.
ns uy Br
g 13
ke n A
eg ste
ee rst
m 40
m
p Pa st en
N
Legenda
t raa
0
5
Mogelijke perceelsgrens Sporen Huisplattegrond
10
Perceelsgreppel
meter
Perceelsgrens
Afb. 16 Kaart met de gereconstrueerde perceelsgrenzen tussen de Bruynssteeg en de Papenstraat.
sief in gebruik te zijn geweest. De (onderzochte) sporen uit deze periode beperkten zich tot een gebouwplattegrond haaks op de Bruynssteeg, een greppel parallel aan de Bruynssteeg en een kuil aan de zijde van de Papenstraat. Deze kuil lag binnen een mogelijke gebouwplattegrond. De greppel parallel aan de Bruynssteeg wijst mogelijk op de fysieke begrenzing van een perceel. Dit betekent dat het gebouw haaks op deze greppel niet verder richting de Bruynssteeg kan hebben doorgelopen. Mogelijk liep dit gebouw verder in zuidwestelijke richting. Hier zijn geen paalsporen waargenomen, deze kunnen zijn verstoord door de grote kuilen en de latere bakstenen put. De functie van het terrein aan de Ankersteeg lijkt dus te verschillen van die van het terrein aan de Bruynssteeg. De sporen aan de Ankersteeg wijzen op bewoning aan de noordoostelijke zijde van het perceel. Tevens heeft er mogelijk een gebouw gestaan op het zuidwestelijke deel van het terrein. De datering van dit gebouw is (nog) niet duidelijk, maar het vertoont gelijkenis met het gebouw aan de zijde van de Bruynssteeg. Ten eerste is de afstand tussen de wanden vergelijkbaar (5,5 en 6 m). Ook de lengte van de twee gebouwen kan weinig verschillen: het gebouw aan de Bruynssteeg is ongeveer 11 m lang, dat aan de Papenstraat maximaal 14 m. Deze afmetingen komen ongeveer overeen met die van huizen in vroegmiddeleeuwse handelsnederzetting Tiel uit de tweede helft van de 10 de eeuw. 16 De gebouwen liggen haaks op het stratenpatroon georiënteerd in elkaars verlengde. Indien deze twee gebouwen gelijktijdig zijn, betekent dit dat het terrein tussen de Bruynssteeg en de Papenstraat in minimaal twee percelen was verdeeld. De ruimte tussen deze twee straten bedraagt tegenwoordig circa 40 m. Ervan uitgaande dat de vroegmid16
Sarfatij, 1999, 271.
21
deleeuwse percelen ongeveer even groot waren, levert dat twee percelen op met een lengte van 20 m. Een andere mogelijkheid is dat deze twee gebouwen niet gelijktijdig zijn. Daarnaast kan de veronderstelde perceelsscheiding tussen deze twee mogelijk huisplaatsen (nog) niet worden bewezen aan de hand van de archeologische sporen. Daardoor kan een perceelslengte van ongeveer 40 m niet worden uitgesloten. De grens met het noordelijke aangrenzende perceel werd waarschijnlijk aangegeven door een greppel die haaks op de Papenstraat georiënteerd door het midden van de werkput liep. Hoewel de greppel een einddatering heeft in het begin van de 10 de eeuw, heeft deze waarschijnlijk in periode 1 al gefunctioneerd (zie 3.2.5). De breedte van het perceel met het gebouw aan de Papenstraat bedraagt zo minimaal 12,5 m (afb. 16). Dit is ook de afstand tussen de greppel en de huidige Ankersteeg. Volgens deze hypothese was het blok Papenstraat/Ankersteeg/Bruynssteeg verdeeld in vier percelen van 20 m lang en 12,5 m breed (afb. 16). Aan de straatzijde van de twee zuidoostelijke percelen stond een gebouw. Mogelijk waren deze gebouwen woonhuizen, met een lengte van 11 tot 13 m en een breedte van 5,5 tot 6 m. Huizen uit dezelfde periode in Dorestad zijn aanzienlijk groter. 17 Ook andere in Deventer aangetroffen Karolingische huizen zijn over het algemeen langer. 18 In hoeverre deze hypothese geldig is, ook voor andere vindplaatsen in de vroegmiddeleeuwse nederzetting, zal moeten blijken uit vervolgonderzoek. 19 3.2 Periode 2: 900-1050 (afb. 17) In de eerste helft van de 10 de eeuw nam de activiteit op het onderzochte terrein toe. In deze periode werden een aantal hutkommen en waterputten aangelegd. Het is niet duidelijk of de perceelsscheiding, die in periode 1 was gedefinieerd, nog in gebruik was. Het is wel zeker dat de greppel in deze fase geheel was gedempt.
Afb. 17 Overzicht van de sporen uit periode 2 (900-1050) aan de Bruynssteeg. 18
7
6
4
1
5
2 8 3
9
10
12 13
N
11
14 15
16
Legenda Sporen uit andere perioden Kuil
0
5
meter 17 18 19
22
10
Hutkom 17
Waterput Paalkuil
Van Es & Verwers, 1994, 192-193; Mondelinge mededeling Van Es & Verwers, april 2004. Spitzers, 1996b, 96. Een onderzoek in het kader van een doctoraalscriptie door Emile Mittendorff op basis van deze en andere vraagstellingen is in voorbereiding.
Mogelijk waren de percelen in deze periode afgescheiden op een wijze die archeologisch niet is aan te tonen. Een aanwijzing hiervoor kan zijn, dat op de plek van de vroegere greppel geen sporen zijn aangetroffen die uit deze fase dateren. Wel wordt ongeveer op deze grens een waterput gegraven. Ook in deze periode is het terrein voornamelijk in gebruik voor ambachtelijke werkzaamheden. De meeste sporen uit deze periode bevonden zich in het noordelijke gedeelte van de opgraving. 3.2.1 Ambachtelijke activiteiten 3.2.1.1 Hutkommen Uit deze periode dateren sporen, die mogelijk wijzen op ambachtelijke activiteit. Op het noordelijke perceel bestonden deze sporen voornamelijk uit hutkommen (afb. 18, p. 61). Op dit perceel zijn drie hutkommen aangetroffen. In de noordwesthoek van werkput 5 lag haaks op de straat een lang rechthoekig spoor (S158, afb. 17 nr. 1). De lengte van het spoor was ongeveer 4,5 m, de breedte kon niet worden vastgesteld, omdat het spoor gedeeltelijk buiten de grens van de opgravingsput lag. Het lijkt een hutkom-achtige structuur te zijn. In de diverse coupes in dit spoor was steeds een enigszins vlakke bodem te zien. De diepte van het spoor was circa 40 cm. Het materiaal in de vulling leverde geen aanwijzingen op over het gebruik van deze hutkom. De tweede hutkom lag aan de straatzijde van werkput 5 (S200, afb. 17 nr. 2). Het was een relatief kleine structuur met een breedte van 1,5 m en een lengte van 2,5 m. Het spoor had een relatief vlakke bodem op een diepte van 40 tot 50 cm onder het vlak (5,30 m +NAP). Bij deze hutkom zijn geen bijbehorende paalsporen aangetroffen. In de dwarscoupe was te zien dat de onderste 10 cm van de zijkanten vrij verticaal liepen. Mogelijk zijn dit sporen van een wandgreppeltje. De vulling bestond uit drie lagen; de onderste was een donkergrijze, humeuze laag met vrij veel houtskool. Daarboven lag een laag zand met dezelfde donkergrijze kleur maar met minder houtskool. De bovenste laag bestond eveneens uit dit donkergrijze zand, maar was sterk vermengd met gele leemklonten. Vondsten die een aanwijzing geven over de functie van de hutkom, zijn niet aangetroffen. De derde hutkom uit deze periode is S166 (afb. 17 nr. 6). Deze mat ongeveer 3 m bij 1,5 m. Deze hutkom had eveneens een vlakke bodem op een diepte van 40 á 50 cm onder het vlak. Dit komt overeen met de diepte van de harde leemlaag, die op ongeveer 5,10 m +NAP ligt. De vulling bestond uit twee lagen. De onderste laag was een donkerbruine vettige zandlaag, de tweede een dikke geel/bruin gemengde zandlaag. Uit deze vulling kwam een scherf van goede kwaliteit terra sigillata uit de tweede helft van de 1 ste eeuw (zie hoofdstuk 4.4.2). 20 Waarschijnlijk is deze scherf afkomstig uit Xanten en meegekomen met de tufsteentransporten. Daarnaast zijn enkele fragmenten van ronde, lemen weefgewichten aangetroffen (afb. 19).
Afb. 19 Een lemen weefgewicht. Dit exemplaar is afkomstig uit waterput, spoor 137. 20
Determinatie I. Hermsen, Archeologie Deventer.
23
Afb. 20 Fragmenten van een maalsteen van tefriet voor een handmolen.
Op het zuidelijke perceel, tegen de noordoostelijke putwand van werkput 4, is één hutkom aangetroffen (S139, afb. 17 nr. 15). Alleen het zuidwestelijke deel van deze hutkom lag binnen de opgravingsput, zodat de lengte niet kon worden vastgesteld. De hutkom was ongeveer 2,5 m breed. De bodem van deze hutkom lag op 5 m +NAP. Aan de korte zijde waren duidelijk twee van de drie paalsporen te zien, die de dragende constructie van de hutkom vormden. De vulling van deze hutkom bestond voornamelijk uit één pakket donkergrijs zand van 40 cm dik, met daaronder nog een dun vaal grijs zandbaantje. De palen aan de zuidwestzijde van de hutkom waren tot ongeveer dezelfde diepte ingegraven (4,50 m + NAP). Naast veel keramiek en botafval bevatte deze hutkom ook 24 grote en kleinere fragmenten maalsteen van tefriet, een soort basaltlava (afb. 20). In totaal is in deze hutkom 5,2 kg tefriet gevonden. Dergelijke handmaalstenen of fragmenten daarvan worden regelmatig aangetroffen in de Deventer binnenstad. Zij werden vaak als halffabrikaten geïmporteerd uit het Duitse Eifelgebied. Met deze handmolens werd de huisvoorraad graan gemalen. Tevens is in dit spoor een fragment van een weefgewicht gevonden. In de vulling van deze hutkom zijn een aantal kleine en grotere fragmenten ijzerslak aangetroffen. Deze slakken werden ook in verschillende concentraties gevonden in het ophogingspakket boven deze hutkom. Tussen deze concentraties slakken bevonden zich ook brokken verbrande leem. Deze verbrande leem en smeedslakken zijn vermoedelijk secundair in de hutkom gedeponeerd, maar zijn wel een aanwijzing voor bewerking van ijzer in de directe omgeving. 3.2.1.2 Afval van een leerlooier of hoornbewerker Vrij snel echter was deze hutkom al niet meer in gebruik en werd deels door deze hutkom heen een diepe afvalkuil gegraven (S 96, afb. 17 nr. 13). Deze kuil mat circa
24
2,20 m in doorsnede en was 1 m diep. In deze kuil is een opmerkelijk aantal hoornpitten van runderen aangetroffen. In totaal bevatte de kuil 94 hoornpitten of fragmenten daarvan (afb. 21). Hieronder bevinden zich 30 linker- en 35 rechterhoorns. Van 29 fragmenten kon dit niet worden bepaald. De meeste van deze hoornpitten vertonen haksporen aan de bovenzijde, op de plaats van de aanhechting met de schedel. Enkele fragmenten hebben juist haksporen aan de onderzijde. Overige botfragmenten zijn ruimschoots in de minderheid: slechts 20 andere botten zijn aangetroffen, voor het merendeel afkomstig van rund en enkele kleine botjes van varken.
Afb. 21 De hoornpitten van runderen uit afvalkuil S96.
Ook een aantal van deze botten vertoont duidelijke haksporen, voornamelijk slachtsporen. De hoornpitten in de vulling zijn mogelijk afkomstig van het afval van een leerlooierij. Bij het slachten van een rund bleven de schedel en de onderpoten namelijk aan de huid. Deze huid kwam daarna inclusief schedel en poten bij de leerlooier terecht. De schedel en poten werden verwijderd van de huid bij het schoonmaken, voordat deze verder bewerkt werd. Waarschijnlijker echter is dat dit het afval betreft van een hoornbewerker. Een aantal hoornpitten vertoont snijsporen in de lengterichting. Dit wijst erop dat het hoorn overlangs is opengesneden om te kunnen verwijderen. In de kuil zijn tevens twee kleine fragmenten van benen kammen aangetroffen, die mogelijk wijzen op productie van benen kammen op deze plek. Daarnaast zijn in deze afvalkuil twee slijpstenen aangetroffen, een grote en een kleinere. Op de grote slijpsteen van fijne zandsteen zijn duidelijk twee soorten slijpsporen te zien: een plat slijpvlak en een aantal diepe groeven (afb. 22). De kleinere steen is als wetsteen gebruikt voor het slijpen van messen.
Afb. 22 De slijpsteen uit afvalkuil S96.
25
Een ander spoor dat mogelijk op de activiteiten van een leerlooier wijst is een groot rechthoekig spoor in de noordhoek van werkput 5. Het rechthoekige spoor S255 is door de latere hutkom S166 deels vergraven (afb. 17 nr. 18). De vulling bestond uit drie lagen. Na het couperen bleek dat zich onder de rechthoekige vulling een plattegrond van veertien paalsporen bevond. De oriëntatie van deze plattegrond kwam overeen met die van de greppel, dus haaks op de huidige Bruynssteeg. De paalsporen lagen in twee rijen van zeven parallel aan de lengteas van het spoor (afb. 23b). Hiermee wijkt dit spoor af van de ‘standaard’ hutkom, die meestal twee rijen van drie palen aan de korte zijden heeft. De paalkuilen varieerden in diameter van 10 tot 20 cm. Ook de diepte was niet voor elk spoor hetzelfde, deze lag tussen de 10 en 30 cm. In sommige coupes was nog een paalkern te zien, het ging om vrij dunne paaltjes en plankjes met een dikte van 5-10 cm. Sommige leken een driehoekig profiel te hebben gehad. Dergelijke dunne paaltjes kunnen nauwelijks een dragende functie gehad hebben. Waarschijnlijk moet de functie van deze palen worden gezocht in een grondkerende constructie. Een coupe in de lengterichting bevatte een duidelijke aanwijzing voor een dergelijke constructie. Hier was te zien dat boven een paalspoor van de plattegrond een loodrechte scheiding liep tussen de vulling van de insteek en de twee vullingslagen van de constructie zelf (afb. 23a). Deze scheiding werd doorbroken door de bovenste vullingslaag die pas tijdens of na de afbraak is gedeponeerd. Het is onduidelijk in welk materiaal de feitelijke grondkering is uitgevoerd, maar een beschoeiingachtige constructie met houten planken of vlechtwerk lijkt waarschijnlijk. De constructie was 50 cm diep. Opvallend was dat de onderzijde van S255, de vulling, op dezelfde hoogte lag als de bovenzijde van de harde leemlaag, zodat deze leemlaag feitelijk de bodem vormde van de bak. In deze hoek van het terrein lag deze leemlaag op een hoogte van 5 tot 5,10 m +sNAP. Alle paalkuilen zijn in deze leemlaag gegraven. De afmetingen van deze constructie van circa 1 bij 2,5 m zijn afwijkend vergeleken met de andere hutkommen, waar de breedte minimaal 2 m bedraagt en de lengte 3 m. Mogelijk heeft deze constructie een functie in een ambachtelijk proces, bijvoorbeeld leerlooien. Op een aantal 16 de -eeuwse afbeeldingen van leerlooiers zijn rechthoekige bakken in de grond te zien, vaak met een vlechtwerk wand, waarin de huiden worden gelegd nadat ze schoongemaakt zijn. 21 Een andere mogelijkheid is dat deze bak is gebruikt voor opslag, bijvoorbeeld van voedsel. Het materiaal uit de vulling bestaat voornamelijk uit keramiek. Daarnaast zijn enkele botfragmenten en stukken maalsteen van tefriet aangetroffen.
Afb. 23 Doorsnede (a) door de vulling van de houten bak S255. Onder deze vulling is een plattegrond van veertien paalsporen aangetroffen (b).
a 21
26
Zie bijvoorbeeld: Dubbe, 1985, 161.
b
Afb. 24 Mogelijke reconstructie van de houten bak S255.
3.2.1.3 Sporen van kammenproductie Uit een afvalkuil in de noordwesthoek van werkput 5 (S193, afb. 17 nr. 4) is een halffabrikaat van een samengestelde kam van hertengewei afkomstig. De kam is duidelijk nog niet gereed, want nog niet alle tanden zijn uitgezaagd (afb. 25). Het uitzagen van de tanden vindt doorgaans pas als laatste in het productieproces plaats. 22 Bij het zagen kunnen de tanden gemakkelijk afbreken. Waarschijnlijk is dat ook bij dit exemplaar gebeurd. De kam is van het type Oost-Souburg A. 23 Het is een steelloze, enkelzijdige kam met uniforme tanding. Van de twee dekplaten is slechts één gedecoreerd. 24 De decoratie bestaat uit twee zones met ingezaagde motieven. Aan de bovenzijde van de kam is een dicht patroon van elkaar kruisende diagonale lijntjes aangebracht. Ongeveer door het midden van de dekplaat, ter hoogte van de ijzeren pennetjes, loopt een horizontale groef. De zone daaronder is gedecoreerd met groepen van zes tot acht groeven, die afwisselend verticaal en diagonaal zijn ingezaagd. Tussen de dekplaten zijn acht tandplaatjes van verschillende grootte bevestigd. Het geheel wordt bijeengehouden door acht ijzeren pennetjes. De kam heeft een lengte van 13,7 cm. Het meest rechter tandplaatje steekt 0,8 cm naar rechts uit. De keramiek uit dit spoor dateert de kam tussen 965 en 1050.
Afb. 25 De gedecoreerde voorzijde van de kam van gewei. 22 23 24
Lauwerier & Van Klaveren, 1995, 193. De kam is geconserveerd door Archeoplan te Delft. Lauwerier & Van Klaveren, 1995, 194. Bij de kammen van Oost-Souburg is ook waargenomen dat slechts één van de twee dekplaten gedecoreerd is. De gedecoreerde zijde wordt gezien als de voorzijde van de kam: Lauwerier & Van Klaveren, 1995, 195.
27
3.2.2 Waterputten Drie diepe halfronde ingravingen zijn aangetroffen, die mogelijk de insteek vormen van waterputten. Bij iedere insteek lag het grootste deel hiervan buiten de opgravingsput. De eerste mogelijke waterput (S285) lag tegen de zuidoostelijke wand van werkputput 5 (afb. 17 nr. 9). De insteek mat 2,7 m in doorsnede. Het diepste punt werd bereikt op 1,5 m onder het vlak (4,30 m +NAP). Het spoor lag ongeveer voor de helft buiten de putgrens en had een opvallend vlakke bodem. De insteek is waarschijnlijk niet veel dieper geweest. Wel stak de insteek tot 10 cm onder de harde leemlaag, die hier op 4,60 m +NAP lag en 30 cm dik was. De onderste vullingslagen waren enigszins vochtig en op de bodem is een dun laagje organisch materiaal aangetroffen dat voornamelijk uit twijgjes bestond. In de vulling zijn geen sporen van een waterputconstructie gevonden. De vulling bestond uit een groot aantal dunne laagjes (afb. 26). Een aantal lagen bevatten veel verbrande leem of as en houtskool. Daartussen bevonden zich ook laagjes van schoon geel zand.
Afb. 26 Doorsnede door de waterput S285.
De tweede mogelijke waterput uit deze periode (S137) lag tegen de oostwand van werkput 4 en doorsneed de hutkom S139 (afb. 17 nr. 14). Van dit spoor lag naar schatting tweederde deel buiten de opgravingsput. De insteek had een geschatte maximale doorsnede van circa 2,5 m en een minimale diepte van 1,5 m onder het vlak (3,90 m +NAP). Ook in deze vulling zijn geen sporen aangetroffen van een putconstructie, wel waren de onderste vullingslagen erg humeus en bevatten veel houtresten. Hoewel resten van putconstructies niet zijn gevonden, lijkt het hier toch te gaan om structuren voor watervoorziening. Waarschijnlijk had men in dit gebied in de Middeleeuwen beneden 5 m +NAP last van wateroverlast. 25 Het grondwaterpeil was waarschijnlijk dermate hoog dat diepe putconstructies niet nodig waren. Omdat in later tijden het grondwaterpeil is gedaald, zijn alle eventuele sporen van een houten constructie vergaan. De laag twijgjes onderin S285 zou afkomstig kunnen zijn van een soort vlechtwerken mat die gebruikt is om zuiver water te kunnen putten zonder al te veel zand, of van de putconstructie zelf. In Dorestad zijn waterputten gevonden die een constructie hadden van vlechtwerk. 26 25 26
28
Spitzers, 1996b, 89. Verwers & Botman, 1999, 243-244.
Tegen de oostwand van werkput 5, deels door de oudere perceelsscheidingsgreppel heen gegraven, is een derde waterput aangetroffen (S302, afb. 17 nr. 8). Ook deze put lag slechts gedeeltelijk in de opgravingsput, ongeveer een kwart kon niet worden onderzocht. De insteek had een onregelmatige vorm met een diameter van 2 á 3 m. In deze insteek zijn eveneens geen sporen van een putconstructie aangetroffen. De bodem lag op 3,80 m +NAP. In tegenstelling tot de andere waterputten, bestonden de onderste vullingslagen uit vrij schoon geel, verrommeld zand. Wel bevatten de onderste lagen relatief veel fosfaat. De vulling van de waterput bevatte een aantal opvallende vondsten. Ten eerste zijn relatief veel fragmenten natuursteen aangetroffen, waaronder vier grote brokken tufsteen, samen goed voor een gewicht van bijna 8,5 kg. Daarnaast zijn een aantal fragmenten van maalsteen van tefriet gevonden. Vondsten die zeer waarschijnlijk samenhangen met het aangetroffen tufsteen zijn een scherf terra sigillata uit de 1 ste eeuw n. Chr. (zie 4.4.2) en een fragment van een Romeinse plavuis. Deze zijn zeer waarschijnlijk evenals de tufsteen afkomstig uit oude Romeinse nederzettingen, zoals Xanten. Dit soort ‘verdwaalde’ Romeinse vondsten komen in Deventer regelmatig voor in de periode tussen de 10 de en 12 de eeuw. 27 Deventer fungeerde in deze tijd waarschijnlijk als overslagplaats voor tufsteen die voor een groot deel uit Xanten afkomstig is. Het is niet duidelijk of de in deze waterput aangetroffen fragmenten tufsteen iets te maken hebben met deze handel of gewoon met ander afval in deze kuil zijn geworpen. 3.2.3 Overige sporen Behalve de hierboven genoemde sporen dateert een aantal afvalkuilen en paalsporen uit deze periode. Uit één van deze afvalkuilen is een deel van een reliëfbandamfoor afkomstig (afb. 17 nr. 10 en afb. 27, zie ook 4.4,2). De paalsporen lagen weliswaar enigszins op een rij, maar variëren in diepte van 30 tot 60 cm (afb. 17 nr. 5). Ook ontbrak een duidelijke tegenhanger van deze mogelijke palenrij. Het is niet
Afb. 28 Schijffibula, waarschijnlijk de de uit de 9 of 10 eeuw (stortvondst).
Afb. 27 De reliëfbandamfoor uit afvalkuil S278 (breedte 45,3 cm). 27
Spitzers, 1996b, 90.
29
waarschijnlijk dat deze palen toebehoorden aan één structuur. Waarschijnlijk dateert een schijffibula ook uit deze periode (afb. 28). Dit type fibula dateert vanaf het midden of het eind van de 9 de tot het eind van de 10 de of tot in de 11 de eeuw. 28 Dit exemplaar is echter een stortvondst, zodat een nauwkeuriger datering niet kan worden gegeven. 3.2.4 Het terrein aan de Ankersteeg in periode 2 (afb. 29) De onderzochte sporen uit deze periode bestonden bijna uitsluitend uit diepe kuilen met een vlakke bodem van hetzelfde type als S120 van de vindplaats Bruynssteeg (zie 3.1.2). In de opgravingsput haaks op de Bruynssteeg zijn vier van dergelijke kuilen uit deze periode gevonden (afb. 29 nr. 7-10). Een opvolger van de gebouwplattegrond uit periode 1 is niet aangetroffen, evenals als andere typen gebouwen, zoals hutkommen. Daarnaast is de greppel parallel aan de Bruynssteeg niet meer in gebruik. Op het terrein langs de Papenstraat lijkt de perceelsscheidingsgreppel tot in het begin van deze periode in gebruik te zijn geweest (afb. 29 nr. 4).
10
8 1
9
2
4 3
5
7
4
Legenda
N 6
Sporen uit andere perioden Diepe kuil met vlakke bodem
0
5
meter
10
Greppel Waterput
De vulling van deze greppel bevatte voornamelijk Badorf-/Walberberg-type keramiek en fragmenten reliëfbandamfoor. Daarnaast is er één fragment Pingsdorf-type keramiek aangetroffen. Deze maakt op grond van het baksel en de verfvlekken een vroeg-10 de -eeuwse indruk. De greppel heeft niet tot ver in de 10 de eeuw gefunctioneerd: tussen 925 en 975 werd door de greppel een diepe kuil gegraven (afb. 29 nr. 3). Op het perceel ten noorden van de greppel lag een tweede diepe kuil met vlakke bodem (afb. 29 nr. 2). Deze had een diameter van 2 m en is 1 m diep. Niet ver daarvandaan is een waterput aangetroffen (afb. 29 nr. 1). De insteek hiervan had op het vlak een diameter van 3 m. Het diepste punt lag op 2 m onder het vlak (4,20 m +NAP). Op deze diepte had de insteek een diameter van ongeveer 1 m. De vorm van de insteek leek sterk op de waterputinsteken die aangetroffen zijn aan de Bruynssteeg (zie afb. 30). Voor zover is na te gaan, zijn ook in deze insteek geen houtresten aangetroffen. 28
30
Dijkstra, 1998, 43.
Afb. 29 Overzicht van de sporen uit periode 2 (900-1050) aan de Ankersteeg.
Meter +NAP 6
6
5
5
4
4
3
3 094 1-5-115
223 S285
223 S302
223 S137
Afb. 30 Overzicht van de dieptes van de vier aangetroffen waterputten ten opzichte van NAP.
Op het zuidelijke perceel zijn twee grote, diepe kuilen met vlakke bodem gevonden (afb 29 nr. 5-6). Deze lagen gedeeltelijk buiten de opgravingsput, daardoor kon de grootte van deze kuilen niet volledig worden bepaald. De grootste, in de zuidoosthoek van de opgravingsput, leek een rechthoekige vorm te hebben met afmetingen van minimaal 3,5 bij 2,5 m. Hoewel op grond van de vorm van het spoor in het vlak een interpretatie als hutkom waarschijnlijk lijkt, spreekt de diepte van de kuil dit tegen. Met een diepte van 1 m onder vlak, tot op 4,1 m +NAP, kwam de bodem van de kuil onder het diepste punt van de meeste waterputten uit. De tweede kuil, tegen de oostelijke wand van de opgravingsput, had een breedte van 2 m en een lengte van 2,5 m. Deze kuil had een diepte van 1,2 m onder vlak. Zowel het terrein aan de Bruynssteeg als dat aan de Ankersteeg had in deze periode een ambachtelijke functie. Over het gehele opgegraven gebied zijn aanwijzingen gevonden voor ambachtelijke werkzaamheden. Een woonfunctie lijkt in deze periode afwezig. Duidelijke aanwijzingen dat het terrein na de eerste helft van de 10 de eeuw systematisch in percelen was opgedeeld, zoals in periode 1, ontbreken. De fysieke begrenzingen in de vorm van greppels lijken in de vroege 10 de eeuw hun functie te verliezen. De iets lagere dichtheid van archeologische sporen op de plaats van de oude greppels kan een aanwijzing zijn dat de perceelsgrenzen wél een continuïteit hebben gekend tot in de 10 de eeuw en mogelijk langer. Aan de Bruynssteeg bestaan de sporen met een mogelijke ambachtelijke functie voornamelijk uit hutkommen. Hoewel in geen van de hutkommen directe aanwijzingen zijn gevonden voor de activiteit die erin heeft plaatsgehad, zijn wel aanwijzingen voorhanden dat in de omgeving ijzerbewerking heeft plaatsgevonden. Ook een aantal verspreide weefgewichten kunnen mogelijk in verband worden gebracht met de hutkommen. Duidelijker zijn de sporen van activiteiten van een hoorn- en beenbewerker. In één afvalkuil is een groot aantal hoornpitten van runderen gevonden. De snijsporen op een deel van de hoornpitten wijzen erop dat het hoorn is verwijderd om te bewerken. Twee kleine fragmenten van benen kammen uit dezelfde kuil wijzen eveneens op beenbewerking, evenals een halffabrikaat kam gemaakt uit het gewei van een edelhert. Een ingegraven houten bak heeft mogelijk een functie gehad bij het looien van huiden. Een andere mogelijkheid is dat deze bak een opslagfunctie bezat. Het voorkomen van acht grote kuilen met een vlakke bodem op een diepte van 1 m of meer onder het vlak, wijst mogelijk op ambachtelijke activiteiten op het terrein aan de Ankersteeg. De aard van deze activiteiten is niet duidelijk,
31
mogelijk kunnen deze kuilen in verband worden gebracht met een leerlooierij of een vollerij (zie 3.1.2). Op het terrein aan de Bruynssteeg zijn drie waterputten aangetroffen, aan de Ankersteeg één. In geen van deze waterputten zijn sporen van een houten constructie gevonden. De insteken zijn ingegraven tot een diepte tussen 3,80 en 4,30 m +NAP. Dat wijst erop dat in deze periode in ieder geval op een diepte van 4,30 m +NAP grondwater aanwezig was. De bodems van hutkommen blijven daar steeds ruimschoots boven: deze zijn niet dieper ingegraven dan 5 m +NAP. Ongeveer op deze diepte bevindt zich onder het hele terrein een harde lemige laag met een dikte van ongeveer 30 cm. Mogelijk kwam het grondwater vanwege deze laag dus niet hoger dan 4,7 m +NAP. 3.3 Periode 3: 1050 – 1300 (afb. 31) Uiterlijk in de tweede helft van de 11 de eeuw, dus mogelijk al eerder, trad een grote verandering op in het gebruik van het onderzochte terrein. Vanaf dat moment lijkt het gebied min of meer buiten gebruik te zijn geraakt. Vondsten of sporen uit deze periode zijn bijna niet aangetroffen. Het enige is dat van een runderbegraving uit de eerste helft van de 12 de eeuw (S195, afb. 31 nr. 1). In de profielen is waargenomen dat alle sporen uit de voorgaande perioden werden afgedekt door een amorf donkerbruin tot zwart pakket humeuze grond met een dikte van 0,8 á 1 m. De onderzijde van dit pakket bevindt zich in werkput 4 tussen de 5,20 en 5,30 m +NAP, in werkput 5 is dat ongeveer 5,90 m +NAP. Dit forse verschil is mogelijk te verklaren doordat het terrein in werkput 5 veel intensiever gebruikt lijkt te zijn dan in werkput 4, waardoor het terrein in de 9 de en 10 de eeuw al enigszins is opgehoogd, in combinatie met het natuurlijke reliëf. Door het ophogingspakket zijn twee kuilen ingegraven (afb. 31 nr. 2-3).
Afb. 31 Overzicht van de sporen uit periode 3 (1050-1300) aan de Bruynssteeg.
1
2
N 3
Legenda
0
meter
32
5
10
Sporen uit andere perioden Kuil Runderbegraving
4.1 Doel Dit hoofdstuk behandelt het onderzoek naar de keramiek uit de periode van 825 tot 1300 n. Chr., afkomstig uit de belangrijkste archeologische sporen uit deze periode aan de Bruynssteeg. Daarnaast wordt ook de keramiek beschreven uit een selectie van sporen uit dezelfde periode die aangetroffen zijn aan de Ankersteeg (project 094). Deze opgraving vond plaats in 1984 en is uitgevoerd door de ROB. 29 Deze locatie ligt ongeveer 50 m ten zuiden van het onderzoek aan de Bruynssteeg (afb 3). Bij dit onderzoek werden aanwijzingen voor percelering van het terrein gevonden. Daarnaast zijn twee mogelijke huisplattegronden aangetroffen en een aantal grote, diepe kuilen met een vlakke bodem. Deze zijn mogelijk in verband te brengen met ambachtelijke activiteiten (zie hoofdstuk 3). Doel van deze keramiekstudie is het systematisch onderzoeken van enkele goed opgegraven keramiekcomplexen uit de bloeiperiode van de vroegmiddeleeuwse handelsnederzetting Deventer. De opgraving aan de Ankersteeg is hierbij betrokken om de samenstelling van de complexen uit beide, in elkaars nabijheid gelegen, vindplaatsen te kunnen vergelijken, en deze te vergelijken met andere vindplaatsen uit dezelfde periode binnen en buiten Deventer. 4.2 Selectie en methodiek De onderzochte keramiek van de Bruynssteeg is afkomstig uit de belangrijkste sporen, die in hoofdstuk 3 zijn beschreven. De complexen afkomstig uit deze sporen worden per periode als één geheel beschreven. Daarnaast zijn per periode de meest interessante complexen apart beschreven. In totaal zijn voor de locaties Bruynssteeg en Ankersteeg 52 complexen onderzocht, die samen 1940 scherven omvatten. De keramiek is per complex uitgesplitst in de verschillende baksels die erin voorkomen. Hierbij zijn de baksels ingedeeld volgens het ‘Tielse systeem’ ontwikkeld door J.W. (Jan Willem) Oudhof (afb. 32). 30 In dit systeem worden baksels per keramiekgroep ingedeeld naar hardheid en mageringsgrootte. Hierbij zijn zeven groepen onderscheiden, namelijk Rijnlandse waar, Elmpter waar, Paffrather waar, Duisburgse waar, kogelpotaardewerk met gelijkmatige zandmagering, Maaslandse keramiek en kogelpotaardewerk met een magering die duidelijk afwijkt van dat met een gelijkmatige zandmagering. Onder de Rijnlandse waar in het Tielse systeem vallen baksels van het Badorf-type, het Hunneschans-type, het Pingsdorf-type, het Walberberg-type en het Mayen-type. 31 Deze baksels werden voor het grootste deel in dezelfde regio, het Duitse Vorgebirge geproduceerd (afb. 33).
4 KERAMIEK UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100
4 KERAMIEK UIT DE PERIODE TUSSEN 800 EN 1100
Binnen deze groepen worden de verschillende baksels aangegeven met een code op basis van de hardheid en de grofheid van de magering. De indeling naar hardheid gaat in drie klassen: zacht, middelhard en hard. De hardheid wordt vastgesteld aan de hand van de schaal van Mohs. 32 Deze schaal loopt van 1 tot 10 en is afgeleid van een tiental mineralen. Het zachtste mineraal, talk, heeft een hardheid van 1. Het hardste mineraal, diamant, heeft hardheid 10. Is een scherf in te krassen met de vingernagel (gelijk aan Mohs schaal 2), dan is het baksel zacht. Is de scherf in te krassen met koper (Mohs schaal 3) of met glas (Mohs schaal 4,5), dan is het baksel resp. hard of zeer hard. De indeling naar mageringsgrootte is gebaseerd op het subjectieve kenmerk ‘tast’ en gaat ook in drie klassen: fijn, middelgrof en grof.
29 30 31
32
Hallewas, 1984, 46-47 Dijkstra, 1998, 27-28. Oudhof 1996. De naam van een type moet niet zonder meer beschouwd worden als de plaats van herkomst. Keramiek van bijvoorbeeld het Pingsdorf-type werd namelijk niet alleen in het huidige dorp Pingsdorf geproduceerd, maar ook in andere centra in de regio. Desondanks is toch gekozen om deze typenamen te gebruiken, omdat de baksels vooral onder deze namen bekend zijn. Orton, Tyers & Vince, 1993, 233.
33
Groep 1: Rijnlandse keramiek zacht
hard
zeer hard
magering/tast
R1 R4 R7
R2 R5 R8
R3 R6 R9
grof middel fijn
Groep 2: Paffrather keramiek zacht
hard
zeer hard
magering/tast
G4
G5
G6
middel
Groep 3: Duisburgse keramiek zacht
hard
zeer hard
magering/tast
G7.1
G7.2
G7.3
middel
Groep 4: Maaslandse keramiek zacht
hard
zeer hard
magering/tast
M1 M4
M2 M5
M3 M6
middel fijn
Groep 5: Kogelpotaardewerk met gelijkmatige zandmagering zacht
hard
zeer hard
magering/tast
G8.1
G8.2
G8.3
middel
Groep 6: Kogelpotaardewerk met een magering die afwijkt van groep 5 zacht
hard
G9 G11 G13
G10 G12 G14
zeer hard
magering/tast grof middel fijn
Afb. 32 Indeling van verschillende bakseltypen volgens het Tielse systeem (naar J.W. Oudhof, 1996).
34
De Karolingische keramiek is naast de indeling op baksel volgens het Tielse systeem ook gedetermineerd op vorm volgens de Dorestadtypologie. 33 De baksels zijn niet volgens de Dorestadtypologie beschreven, omdat ze al een code hebben uit het Tielse systeem. Slechts de bijzondere baksels die niet in het Tielse systeem zijn vertegenwoordigd, zoals Tating-type keramiek, zijn volgens de Dorestad-typologie beschreven. Keramiek van het Pingsdorf-type is naast baksel ook gedetermineerd volgens de periode-indeling van Sanke. 34 In zijn studie naar pottenbakkersafval uit Brühl-Pingsdorf is op grond van de stratigrafie een periodenschaal opgesteld. Deze is absoluut gedateerd aan de hand van dateringen van een groot aantal vindplaatsen in Noordwest-Europa. In totaal zijn er tien perioden gedefinieerd. Periode 1 begint in het derde kwart van de 9 de eeuw, periode 10 eindigt na het midden van de 14 de eeuw, als de productie van keramiek in Pingsdorf ophoudt. De scheidingen tussen de periodes zijn niet scherp, kenmerken van opeenvolgende periodes kunnen enige tijd naast elkaar voorkomen. Vervolgens zijn de typische of juist afwijkende scherven getekend, waarbij het vooral gaat om de randen. Deze tekeningen zijn per periode op schaal 1:4 afgebeeld. Ook is een selectie van de getekende scherven gefotografeerd; het gaat hier vooral om scherven met bijzondere kenmerken of typische decoraties. 4.3 Bakseldefinities Badorf-/ Walberberg-type keramiek Dit type is afkomstig uit het Vorgebirge, de regio tussen Keulen en Bonn, op de westelijke oever van de Rijn. Het vormenspectrum omvat voornamelijk tuitpotten, bolpotten, kommen en reliëfbandamforen (hierna RBA). De meeste vormen zijn gedecoreerd met één- of meerrijïge banden radstempelindrukken. RBA zijn versierd met opgelegde kleistrips waarop meestal radstempelindrukken zijn aangebracht. Het baksel is doorgaans fijn gemagerd en zacht tot klinkend hard gebakken. De kleur van het baksel varieert van krijtwit of gelig tot grijs-beige. Ook komen helder oranje scherven voor. De magering bestaat voornamelijk uit goed gesorteerd fijn afgerond zand. Het Walberberg-type is een baksel wat lijkt op het Badorf-type, maar is wat grover gemagerd. Deze magering is voelbaar aan het oppervlak van de scherf, maar is meestal door een dun laagje klei bedekt en ligt dus niet vrij. Ook dit baksel varieert in hardheid en kleur. Krijtachtig aanvoelende baksels, die voor zachte Badorf-baksels typisch zijn, komen in Walberberg niet voor. 35 Dit type komt voor in dezelfde vormen als Badorf-type keramiek. Badorf-type keramiek wordt doorgaans gedateerd tussen 720 en 860, maar komt in de eerste helft van de 10 de eeuw nog voor. 36 RBA komen iets later voor en blijven langer in gebruik; vanaf de 9 de eeuw tot in de tweede helft van de 11 de eeuw. 37 Een aantal bekende productieplaatsen van dit type keramiek zijn Bornheim-Walberberg, Brühl-Eckdorf, Bornheim-Sechtem en Brühl-Badorf. Vooral RBA-baksels zijn nogal eens ongelijkmatig gemagerd, ook komen er regelmatig rode insluitsels voor, waarschijnlijk fijn baksteengruis of ijzerconcreties. 38 Het onderscheid tussen Badorf-type en Walberberg-type keramiek is soms moeilijk te maken. Het lijkt erop dat het Badorf-achtige materiaal dat in Deventer aangetroffen wordt voornamelijk bestaat uit Walberberg-type keramiek. 39 Omdat deze twee baksels typologisch en chronologisch niet van elkaar verschillen en daarnaast in praktisch dezelfde regio geproduceerd zijn, worden de twee typen hier als één 33 34 35 36 37 38 39
Van Es & Verwers, 1980, 60-133. Sanke, 2002, 179-183. Keller, 1996, 46. Dijkstra, 1998, 31; Keller, 2003. Janssen, 1987, 45-46. Sanke, 2001, 313; Keller, 1996, 48. Vriendelijke mededeling C. Keller, Rheinisches Ambt für Bodendenkmalpflege, D. (2003).
35
Afb. 33 Overzicht van de belangrijkste productieplaatsen van Karolingische en Ottoonse keramiek.
type behandeld. Hunneschans-type keramiek Dit type wordt in dezelfde regio geproduceerd waar ook Badorf-type en Pingsdorftype keramiek wordt geproduceerd. Dit type is wat betreft typologie en datering te beschouwen als een tussenvorm tussen Badorf-type en Pingsdorf-type keramiek. Kenmerkend voor dit type is namelijk de decoratie met zowel radstempelindrukken als verfstrepen. Het baksel is meestal van het Badorf-/Walberberg-type, baksels R8
36
en R9, maar komt ook wel in baksel R6 voor. 40 Het baksel is meestal geel of wit van kleur. Omdat niet alle delen van de pot gedecoreerd zijn of slechts een van de twee decoraties te zien is op een scherf, is Hunneschans-type keramiek soms moeilijk herkenbaar. Dit type komt vooral voor als tuitpot met een lensbodem, type Dorestad WIIC. 41 In de periode-indeling van Sanke wordt dit type gedurende periode 2 geproduceerd, in het laatste kwart van de 9 de eeuw, mogelijk pas na 882. 42 Hunneschans-type keramiek vormt over het algemeen slechts een klein deel van een keramiekcomplex en komt meestal voor naast Pingsdorf-type of Badorf-/Walberberg-type keramiek. 43 Wanneer scherven van dit type keramiek ontbreken in een 9 de -eeuws complex, kan een datering tot in het laatste kwart van de 9 de eeuw niet geheel worden uitgesloten. Pingsdorf-type keramiek Ook dit type werd geproduceerd in de Vorgebirge-regio. Behalve in het dorp Pingsdorf zelf zijn er minstens een tiental andere productieplaatsen bekend in het Rijnland. 44 Het baksel is over het algemeen fijn tot middelgrof gemagerd en kan zacht tot hard zijn gebakken. Het komt dus in vrijwel alle Rijnlandse baksels voor die in het Tielse systeem zijn gedefinieerd. Het meest voorkomende baksel R6 heeft een oppervlak wat aanvoelt als fijn schuurpapier, terwijl het R5-baksel juist iets ‘krijtiger’ aanvoelt. De kleur van de baksels varieert van wit of geel tot grijs of olijfgroen en hangt samen met de hardheid van het baksel. De zachtere baksels zijn over het algemeen licht, terwijl de harde baksels vaak donker van kleur zijn. De hardheid of de kleur van het baksel en de grofheid van de magering zijn echter op zich geen dateerbare elementen. Pingsdorf-type keramiek komt in vele vormen voor, waaronder tuitpotten, kogelpotten, bekers, kommen en flessen. Kogelpotten en bekers zijn vaak moeilijk onderling te onderscheiden. Vrijwel alle vormen zijn versierd met de typische rode beschildering. Bij tuitpotten bevindt deze decoratie zich aanvankelijk over de gehele pot, maar in de loop van de tijd wordt het beschilderde gedeelte steeds kleiner en verschuift steeds meer naar het bovenste gedeelte van de schouder. Het patroon van deze beschildering vormt vooral bij tuitpotten samen met andere typologische kenmerken zoals de randvorm, de breedte van het oor en de vorm en grootte van de standring een aanwijzing voor de datering. De ‘typische’ Pingsdorf-type keramiek met rode verfversiering is vertegenwoordigd in de periodes 3 t/m 7 in de periodeindeling van Sanke. 45 Mayen-type keramiek Dit baksel komt vrijwel uitsluitend voor als Karolingische bolpot, WIII in de Dorestadtypologie. 46 Het baksel heeft een grijze tot bruine kleur en veelal een rode of roodbruine breuk. Het is gemagerd met onder andere fijn kwartsgruis. Daarnaast bevat de magering doorgaans een component van middelgrove tot grove brokjes vulkanisch materiaal. Dit type komt in Deventer vooral voor als bolle pot met lensbodem met een zeer korte hals (Dorestad-type WIIIA). Over het algemeen zijn deze vormen ongedecoreerd. Dit type wordt gedateerd in de 8 ste en 9 de of vroege 10 de eeuw. 47 In Mayen werden tot in de 14 de eeuw kogelpotten in dit baksel geproduceerd. 48 Vanaf halverwege de 11 de eeuw worden deze echter niet meer gedraaid maar met de hand gevormd. Uit Nederland zijn geen exemplaren bekend die later dateren dan de vroege 10 de eeuw.
40 41 42 43 44 45 46 47 48
Type-indeling volgens Oudhof, zie paragraaf 2.2. Van Es & Verwers, 1980, 75-76. Sanke, 2002, 180; Sanke, 1999, 256, 261; Bartels, 2005 (in voorbereiding). Sanke, 2001, 306. Sanke, 2002, 16. Sanke, 2002, 179-183. Van Es & Verwers, 1980, 81-87. Redknap, 1999, 101-108. Redknap, 1999, 108.
37
Elmpt-type keramiek Deze grijsbakkende importkeramiek is in de onderzochte complexen niet aangetroffen en wordt daarom hier niet verder behandeld. Paffrath-type keramiek Ook dit type komt uit de Vorgebirge-regio. Dit kenmerkende baksel heeft een middelgrove magering van afgerond rivierzand en is zacht tot zeer hard gebakken. De kleur van het oppervlak is grijswit tot zwart, vaak met een typische ‘metallic’ glans. De breuk is wit en heeft meestal een typische ‘bladerdeegachtige’, gelaagde structuur. De handgevormde kogelpot is de meest voorkomende vorm, daarnaast zijn ook pannen, schalen en potten met vlakke bodem geproduceerd. Lung, die productieafval uit Paffrath heeft onderzocht, dateert dit type keramiek in de 10 de tot de 13 de eeuw. 49 In Tiel komt het al in complexen uit het eerste kwart van de 10 de eeuw voor. 50 In Zutphen is echter een mogelijke Paffrath-type randscherf gevonden in een laag die in 882 kan worden gedateerd. 51 Dit betekent dat in de laatste decennia van de 9 de eeuw ook al Paffrath-type keramiek naar de lage landen is geëxporteerd. Een chronologische ontwikkeling in randvormen ontbreekt, alleen de scherp dakvormig afgeschuinde randen lijken jonger, volgens Verhoeven laat 12 de - of 13 de -eeuws te zijn. 52 Duisburg-type keramiek Dit type keramiek werd geproduceerd in en rond Duisburg. Het baksel bevat van nature fijn tot grof afgerond kwartszand. Af en toe wordt de klei gemagerd met fijn potgruis. De meest voorkomende vormen zijn grote voorraadpotten, kookpotten en tuitpotten. De potten zijn reducerend gebakken en zijn grijs tot zwart van kleur, de breuk is meestal grijs tot bruin. Een deel van de potten heeft een versiering met enkele of soms dubbele rijen meestal vierkante radstempelindrukken. Klüge-Pinsker heeft het productieafval uit Duisburg- Averdunk beschreven. 53 Zij dateert de productie van Duisburg-type keramiek in de 9 de en 10 de eeuw. In Tiel komt het vooral in 10 de eeuwse complexen voor, in de 11 de eeuw lijkt het alleen nog om opspit te gaan. 54 Maaslandse keramiek Uit het gebied rond Andenne, Wierde, Namen, Hoei, Andenelle en Mozet is een keramiek afkomstig met een witgele tot grijze of roze kleur waarop vaak een geel of groen loodglazuur is aangebracht. Het baksel is met fijn zand gemagerd. Als versiering komen radstempels en opgebrachte kleistrips voor. Bolle potten en kannen zijn de meest voorkomende vormen. Borremans en Warginaire plaatsen de productie vanaf het eind van de 11 de eeuw tot de tweede helft van de 14 de eeuw. 55 Recent zijn echter ook scherven van dit type keramiek in 10 de -eeuwse context gevonden. 56 In Huy of omgeving werden vanaf het derde kwart van de 9 de eeuw witte, fijngemagerde baksels met loodglazuurdecoratie geproduceerd, Huy-type ware. 57 (Afb. 56, p. 61). Deze baksels komen voor in de vorm van tuitkannen en bekers, vaak met een plastische decoratie. In de Deventer complexen komt deze groep slechts sporadisch voor. Tating-type keramiek Dit type keramiek wordt gekenmerkt door een grijs baksel met een zwart en meestal gepolijst oppervlak. Dit oppervlak is vaak voorzien van een typische decoratie van opgelegd tinfolie. Het baksel is vaak hard gebakken en fijn tot zeer fijn gemagerd. Dit baksel wordt bijna uitsluitend aangetroffen in de vorm van schenkkannen. Deze zijn op een snelle draaischijf vervaardigd en voor zien van een band49 50 51 52 53 54
38
55 56 57
Lung, 1956, 370-371. Dijkstra, 1998, 36. Sanke, 1999, 260. Verhoeven, 1998, 80. Kluge-Pinsker, 2001. Dijkstra, 1998, 37; Bartels, Dijkstra en Oudhof, 1999, 13. Borremans en Warginaire, 1966, 74-75. Verhaeghe, 1995, 160; Dijkstra, 1998, 39. Giertz, 1996, 42.
oor en een schenktuit. Omdat in de decoratie met tinfolie regelmatig voorzien zijn christelijke motieven, wordt vaak een religieuze functie verondersteld. Dit type keramiek kan worden gedateerd vanaf de tweede helft van de 8 ste eeuw tot aan het eind van de 9 de en mogelijk nog tot in de 10 de eeuw. Scherven van dit type worden regelmatig in kleine aantallen in de Deventer binnenstad aangetroffen (afb. 58, p. 62). Kogelpotaardewerk De vormen in dit baksel zijn altijd handgevormd. De ronde kookpot komt verreweg het meest voor, daarnaast zijn ook schalen, kommen en steelpannen gemaakt. De kogelpot ontstaat in het begin van de 8 ste eeuw uit het zogenaamde Hessens-Schortens aardewerk en blijft in gebruik tot in de Late Middeleeuwen. 58 De vroegste productie vindt waarschijnlijk in West- en Midden-Nederland plaats. Verhoeven beschrijft de algemene en enkele regionale trends in kogelpotaardewerk. 59 Spitzers onderscheidt in het kogelpotmateriaal van de Stromarkt in Deventer vier groepen. 60 De eerste groep bestaat uit scherven met een zacht baksel en een relatief zacht en glad aanvoelend oppervlak. Deze groep bevat ook baksels met schelpgruismagering en maakt een vroege indruk. Scherven van de tweede groep zijn meestal matig hard gebakken, met een zacht of stroef zandig aanvoelend oppervlak. De potten hebben duidelijk omgebogen, ongefacetteerde en handgevormde randen en een conische schouder, meestal zonder duidelijke aanhechtingssporen. Deze groep wordt doorgaans samen met Karolingische draaischijfkeramiek aangetroffen. De baksels van de derde groep zijn tamelijk hard, voorzien van een middelgrove steengruismagering en hebben vaak een anders gekleurde laag aan binnen- en/of buitenzijde. Het oppervlak voelt hard en ongelijkmatig aan en vertoont vaak knijpsporen en vingerindrukken. De potten hebben langzaam (na)gedraaide, vaak gefacetteerde randen met veelal duidelijke aanhechtingssporen. Deze groep dateert vooral in de 10 de en mogelijk nog in de 11 de eeuw. De vierde groep, die vooral geassocieerd wordt met laat 11 de - en 12 de -eeuwse keramiek, lijkt veel op de vorige groep. De vormen van deze groep hebben echter gedraaide en duidelijk geprofileerde randen, met minder duidelijke aanhechtingssporen. Het baksel is meestal harder en de afwijkende oppervlaktekleuren zijn helderder grijs of rood. Bij dit onderzoek is het kogelpotmateriaal op bakseltype ingedeeld volgens het Tielse systeem. Daarnaast is beschreven welk materiaal is gebruikt als magering. Verder zijn per complex de randvormen beschreven. De randen zijn beschreven volgens de randentypologie die opgesteld is voor het kogelpotmateriaal uit Dorestad. 61 In Dorestad komen de baksels met schelpgruismagering voornamelijk in de 9 de eeuw voor. 62 4.4 Keramiek uit het onderzoek aan de Bruynssteeg 4.4.1 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 1: 825-900 (afb. 34 en 35) Het onderzochte materiaal uit deze periode is afkomstig uit afvalkuilen en paalstructuren. Daarnaast is de keramiek uit de mogelijke perceelsscheidingsgreppel onderzocht. De 265 scherven in de gezamenlijke complexen uit deze periode bestaan uit vier groepen. De belangrijkste groep importkeramiek, met een aandeel van 37%, is van het Badorf-/Walberberg-type. In deze groep komen voornamelijk R7 en R8 baksels voor. 63 De scherven zijn dermate gefragmenteerd, dat 58 59 60 61 62 63
Verhoeven, 1998, 251. Verhoeven, 1998, 251-259 en 236-240, specifiek over Salland. Spitzers, 1996a, 117. Van Es & Verwers, 1980, 112-122. Mondelinge mededeling J. van Doesburg & W.J.H. van Es. Bakselindeling volgens het Tielse systeem, naar J.W. Oudhof.
39
geen uitspraken gedaan kunnen worden over de vormen waaraan ze hebben toebehoord. Enkele scherven zijn gedecoreerd met dubbele rijen vierkante of rechthoekige indrukken van radstempels. De overige groepen importbaksels zijn van het Mayen-type (5%) en scherven van RBA (2%). De Mayen-type scherven zijn allen afkomstig van Dorestad-type WIII bolpotten. De scherven hebben een grijs tot donkergrijs oppervlak en een rode tot donkerrode breuk. De twee randfragmenten zijn beide van het Dorestad-type WIIIA. 64 De gedecoreerde RBA-scherven zijn voorzien van opgelegde kleistrips. Deze strips zijn zonder uitzondering gedecoreerd met indrukken van radstempels. De kleibanden hebben een rechthoekige doorsnede. Het complex bevat tevens twee bijzondere scherven. Één fragment is van het Tating-type. De scherf is lichtgrijs aan de binnenzijde en heeft aan de buitenzijde een zwart, gepolijst oppervlak (afb. 58). Naast de geïmporteerde groepen bestaat het complex voor 56% uit lokale kogelpotbaksels. De meeste hiervan zijn uitgevoerd in de grove baksels G9 en G10. Circa 25% van deze grove baksels is gemagerd met schelpgruis, de rest is voornamelijk gemagerd met kwartsgruis. 65 Daarnaast komen ook de middelgrove en vrij fijn gemagerde baksels G11 en G13 voor. De randvormen in dit complex zijn vrij kort, onverdikt en hebben een eenvoudig afgeronde of enigszins afgeplatte lip (Dorestad-type HIA). Daarnaast is er nog een scherf aangetroffen in een grijzig baksel. Het oppervlak is aan de buitenzijde enigszins geglad of gepolijst. Tevens is een decoratie met stempels aangebracht, het motief is niet duidelijk. De breuk is grijs van kleur in de kern, aan de randen oranje. De magering bestaat uit redelijk grof (1 á 2 mm) wit kwartsgruis. Deze magering is alleen op de breuk te zien. Niet duidelijk is of de pot is gedraaid of met de hand gevormd. Ook de vorm kon niet worden bepaald. Daarnaast bevat dit complex een nagenoeg compleet rond lemen weefgewicht (afb. 35 nr. 1)
Bruynssteeg periode 1 (N=265) 1,9%
36,6%
55,8%
5,3% 0,4%
RBA Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Tating-type Kogelpot
Afb. 34 De samenstelling van de keramiekcomplexen in periode 1 (825-900) aan de Bruynssteeg.
Afb. 35 Periode 1 (825-900): Weefgewicht (schaal 1:4)..
64 65
40
Van Es & Verwers, 1980, 82-83. Het aandeel schelpgruisgemagerde scherven bedraagt 17% van het totale aantal kogelpotscherven uit deze periode.
4.4.1.1 Keramiek uit de perceelsscheidingsgreppel (afb. 36 en 37). 66 In de greppel zijn in totaal 138 scherven aangetroffen. Met een aandeel van 55% is het lokale kogelpotaardewerk de grootste groep in dit complex. Van de 76 scherven van kogelpotten zijn 43 fragmenten uitgevoerd in baksel G9 of G10 en gemagerd met kwartsgruis. Onder de scherven in baksel G9 bevinden zich drie exemplaren met schelpgruismagering. Daarnaast komen de baksels G11 (29 scherven) en G13 (4 scherven) voor. De meeste van de kogelpotbaksels zijn donkergrijs tot zwart van kleur, slechts een enkele scherf heeft een rozebruin oppervlak. Nagenoeg alle randen zijn eenvoudig afgerond of iets afgeplat, en voorzien van een korte hals (Dorestad type HIA). 67 Drie scherven in dit complex maken een ‘vroege’ indruk. Ten eerste is een randfragment van zogenaamd Hessens-Schortens-aardewerk aangetroffen (Dorestad type HIV). Deze rand is eenvoudig afgerond en heeft geen hals. Daarnaast zijn twee randfragmenten van zogenaamde ‘zakvormige’ potten of Eitöpfe gevonden (Dorestad-type HIII). Deze scherven hebben een afgeronde, onverdikte, iets schuin naar buiten staande rand. De hals is vrijwel verticaal en gaat vloeiend over in een vrij steile schouder. Tevens zijn deze fragmenten op de overgang van de schouder naar de hals versierd met ronde stempelindrukken, met daarin een soort netwerkmotief (afb. 37 nr. 3-4). Mogelijk bevat het complex meer van dergelijke vroege vormen, maar zijn deze niet herkend, indien het geen randfragment betrof. De groep geïmporteerde potten bestaat uit baksels van het Badorf-/ Walberbergtype (39%). Binnen deze groep zijn de baksels R6, R7, R8 en R9 aangetroffen. De R8 baksels zijn het talrijkst. De R6 baksels zijn gemagerd met middelgrof kwartszand en vaak oranje van kleur. De overige baksels hebben voornamelijk geelwitte of grijzige kleuren. Een deel van de scherven is gedecoreerd. Deze decoratie bestaat uit dubbele rijen radstempelindrukken. Van de meeste scherven is niet te bepalen van welke vorm ze afkomstig zijn. Één schouderfragment heeft in ieder geval toebehoord aan een tuitpot (Dorestad type WIIC). 68 Een groot deel van de met radstempels gedecoreerde wandscherven is mogelijk afkomstig van Dorestad type WIIvormen. Daarnaast is er in ieder geval één fragment van een bolpot vertegenwoordigd (Dorestad type WIII). 69 Daarnaast zijn er nog vier exemplaren van een Dorestad WIII-bolpot aangetroffen in het Mayen-type baksel. Deze scherven zijn uitgevoerd in een R6 baksel en hebben een donkergrijs oppervlak en een helder- tot donkerrode breuk. Een vierde groep in dit complex, is de RBA. Hiervan zijn vier scherven gevonden, waarvan één exemplaar gedecoreerd. De decoratie bestaat uit een opgelegde kleistrip met scherp begrensde zijden. Deze strip zelf is gedecoreerd met radstempelindrukken. Het baksel is fijn gemagerd (R7 en R8). Deze keramiek dateert de greppel binnen de periode 825-900. Het ontbreken van Pingsdorf-type aardewerk spreekt voor een datering vóór de 10 de eeuw. Het Badorf-type aardewerk is op grond van de vormen niet nauwkeuriger te dateren. Ook de schelpgruisgemagerde kogelpotscherven passen in deze periode.
66 67 68 69
S268, 270 en 270; Vnr. 446, 449, 450, 486, 488, 498, 503, 507, 508, 509, 512, 513, 515, 516, 522, 524 en 536. Van Es & Verwers, 1980, 112-121. Van Es & Verwers, 1980, 75-76. Van Es & Verwers, 1980, 81-87.
41
Greppel S268, S270 en S271 (N=138)
3%
39% 55%
3%
RBA Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Kogelpot
Afb. 36 De samenstelling van de keramiek uit de perceelsscheidingsgreppel (825-900).
4.4.1.2 Materiaal uit de vulling van een grote, diepe kuil met vlakke bodem (afb. 38 en 39) 70 Dit complex is afkomstig uit één van de grote kuilen met kenmerkende vlakke bodem uit deze periode, die mogelijk in verband gebracht kunnen worden met ambachtelijke activiteiten (zie 3.1.2). Opvallend is dat de samenstelling van dit complex enigszins afwijkt van het gemiddelde van deze periode. Het aandeel Badorf/Walberberg-type keramiek bedraagt in dit complex slechts 28%. Binnen deze groep komen voornamelijk de zachtere baksels R7 en R8 voor, daarnaast zijn enkele scherven in baksels R6 en R9 uitgevoerd. De meeste scherven hebben toebehoord aan Dorestad WII-vormen. Één randfragment is van het type WIIB. De scherf in het R6 baksel is afkomstig van een WIII-bolpot. Het oppervlak van de scherf is grijzig, terwijl de breuk opvallend geel is. De kleur van de overige scheven is voornamelijk gelig, daarnaast komen enkele oranje scherven voor. Het aandeel scherven van het Mayen-type is daarentegen met 11% opvallend hoog. 70
42
S120; Vnr. 189, 230, 232, 234, 240 en 256-259.
Deze scherven hebben allen toebehoord aan Dorestad WIII-bolpotten. De scherven hebben een grijze tot donkergrijze kleur. De breuken zijn voornamelijk rood van kleur, daarnaast komen een bruine en een paarsbruine breuk voor. Ook het aandeel lokale kogelpotbaksels is met 61% hoger dan het gemiddelde voor deze periode. Alle scherven zijn uitgevoerd in baksel G9, en voornamelijk gemagerd met kwartsgruis. Van de 45 kogelpotscherven zijn er echter 10 met schelpgruis gemagerd. Van één scherf bevat de magering naast kwartsgruis ook ijzerconcreties. De meeste scherven zijn wandfragmenten. De teruggevonden randen maken een ‘vroege’ indruk. Één exemplaar is van het Dorestad-type HIV. Dit potje van het HessensSchortenstype heeft een zeer korte, aan de bovenzijde horizontaal afgeplatte rand. De rand gaat zonder hals over in een korte schouder en een bolle buik. Op de schouder is een decoratie van ronde stempelindrukken met een kruismotief aangebracht (afb. 39 nr.2). Daarnaast is het oppervlak enigszins gepolijst. Een andere typische rand is verdikt en nogal vierkant. Daarnaast is de rand vrij kort en gaat vrijwel zonder hals over in de schouder (afb. 39 nr.1). Zowel de samenstelling van dit complex als de individuele scherven wijken af van het gemiddelde beeld uit deze periode. Ten eerste is het aandeel importkeramiek met 39% lager dan de gemiddelde 44% voor deze periode. Tevens bestaat de Badorf/Walberberg-type keramiek bijna uitsluitend uit vrij zachte, fijn gemagerde baksels. Dit is mogelijk een aanwijzing voor een datering aan het begin van de periode (825850). Ook het ontbreken van tuitpotten van het type WIIC kan op een vroege datering wijzen. 71 De kogelpotvormen maken vanwege de schelpgruismagering eveneens een vroege indruk. Waarschijnlijk dateert dit complex aan het begin van periode 1 of zelfs iets eerder, dus circa in de eerste helft van de 9 de eeuw.
Diepe kuil met vlakke bodem S120 (N=74) Datering: 800-850 28 %
Afb. 38 De samenstelling van de keramiek uit een grote diepe kuil met vlakke bodem S120 (800-850).
61 % 11 %
Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Kogelpot
Afb. 39 Keramiek uit de grote diepe kuil met vlakke bodem S120 (schaal 1:4 nr. 1-2 lokaal kogelpotbaksel). 71
Dorestad-type WIIC lijkt een vorm te zijn die pas in het derde of vierde kwart van de 9 Mittendorff, 2004 (in druk).
de
eeuw opkomt: Keller, 2003 &
43
4.4.2 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 2: 900-1050 (afb. 40 en 41) In deze periode nam de activiteit op het onderzochte terrein sterk toe (zie 3.2). De hoeveelheid keramiek afkomstig uit sporen uit deze periode is ook aanzienlijk groter dan in de eerste fase. In totaal omvat dit complex 715 scherven, een toename van bijna 270%. Daarnaast is de samenstelling van het keramisch vaatwerk sterk veranderd. De groep importkeramiek is in deze periode van een meer diverse samenstelling in vergelijking met de vorige periode. Keramiek van het Badorf-/Walberberg-type vormt nog steeds een belangrijk deel van deze groep. Het relatief hoge aandeel van 34% in dit complex wordt veroorzaakt door een aantal grote complexen uit de eerste helft van de 10 de eeuw. 72 Alle baksels R1 t/m R9 uit het Tielse systeem zijn vertegenwoordigd, maar de baksels R7 en R8 zijn het talrijkst. Ook het harde baksel R9 komt regelmatig voor. De kleuren van de baksels variëren van witgeel tot grijzig. Ook oranje scherven komen voor. Het merendeel van de scherven is vrij klein en kan niet aan een specifieke vorm worden toegeschreven. De vormen die wel herkend konden worden, bestaan voornamelijk uit Dorestad WII-vormen, in het bijzonder tuitpot type WIIC. Daarnaast komt het bolpottype WIIIA regelmatig voor. Deze zijn vaak in de grovere baksels uitgevoerd. Op de WII-potten is meestal een decoratie in de vorm van radstempelindrukken aangebracht. Op een wandscherf is een afwijkend motief aangetroffen (afb. 54). Daarnaast is een bodem van een WII-pot voorzien van een bodemmerk (afb. 57). 73 Het aandeel RBA is in deze periode iets groter geworden, circa 4,5% van het complex bestaat uit dit type. Naast de vormen met de korte randen en scherp afgesneden reliëfbanden met een rechthoekige doorsnede uit de late 9 de en de vroege 10 de eeuw, komen ook de latere vormen voor. Deze zijn voorzien van een opgezette ‘kraag’ rond de opening en de randen van de reliëfbanden zijn vaak afgesmeerd, waardoor deze een enigszins bolle doorsnede hebben. Dat deze verandering in vorm waarschijnlijk al in de eerste helft van de 10 de eeuw heeft plaatsgevonden, blijkt uit mooi voorbeeld van deze variant afkomstig uit een afvalkuil naast de Bruynssteeg (afb. 41 nr. 1). De vulling van deze kuil bevatte daarnaast Pingsdorf-type keramiek uit de eerste helft van de 10 de eeuw, Duisburg-type keramiek en relatief veel scherven van het Badorf-/Walberberg-type. Een andere belangrijke groep importbaksels wordt gevormd door de Pingsdorf-type keramiek. Deze groep lijkt met een aandeel van 20% ondervertegenwoordigd. Dit is het gevolg van de oververtegenwoordiging van Badorf-/Walberberg-type keramiek uit de vroege 10 de eeuw. Wanneer de complexen uit de eerste helft van de 10 de eeuw buiten beschouwing worden gelaten, bedraagt het aandeel Pingsdorf-type keramiek in de tweede helft van de 10 de en de eerste helft van de 11 de eeuw 35%. Het harde baksel R6 komt het meest voor. Daarnaast zijn ook de zachtere varianten R4, R5, R7 en R8 aanwezig. De kleuren van de baksels variëren van wit of geel tot bruin. De tuitpot is de voornaamste vorm waarin dit type keramiek is aangetroffen (afb. 41 nr. 11-14). Daarnaast komen verschillende vormen drinkbekers (afb. 41 nr. 10) en gedraaide kogelpotjes voor. Omdat periode 2 twee productiefasen van deze keramiek bevat, worden een aantal verschillende decoratievormen aangetroffen. 74 De tuitpotten uit de eerste helft van de 10 de eeuw zijn voornamelijk gedecoreerd met groepen van gebogen vegen, aangebracht op de schouder en een groot deel van de buik. De randen van deze tuitpotten zijn vaak eenvoudig blokvormig of afgerond en staan meestal schuin naar buiten (afb. 41 nr. 11). De decoraties uit de tweede 72 73 74
44
De complexen uit twee hutkommen en een waterput maken bijna 2/3 deel uit van het totaal in deze periode en dateren de uit de eerste helft van de 10 eeuw. Vergelijk o. a. Keller, 1996, Taf. 17-10 en 26-2,3. Sanke, 2002, 179-183.
helft van de 10 de en de eerste helft van de 11 de eeuw bestaan vaak uit verticale spiralen, halfopen cirkels of een patroon van dicht opeen geplaatste komma’s. De randen uit deze periode staan eveneens schuin naar buiten en zijn veelal blokvormig en over het algemeen voorzien van groeven of een andere profilering (afb. 41 nr. 13). Daarnaast is nog een zestal kleinere groepen importkeramiek aangetroffen. De grootste hiervan is met bijna 5% het Paffrath-type. Dit type is uitsluitend aanwezig in de vorm van handgevormde kogelpotten. De baksels G5 en G6 vormen het grootste deel, daarnaast komt het baksel G4 voor. De scherven zijn licht- tot donkergrijs van kleur en meestal voorzien van de kenmerkende metallic glans op het oppervlak. De randen zijn allen van type 1b (afb. 41 nr. 16-19). 75 Ook de bolpotten in Mayen-type baksels zijn nog vertegenwoordigd in dit complex (afb. 41 nr. 7-9). Mogelijk komen deze ook nog voor in de eerste helft van de 10 de eeuw. 76 Een derde kleine groep is keramiek van het Duisburg-type. De scherven zijn vrij klein en bestaan voor het grootste deel uit wandfragmenten. Een enkel fragment is gedecoreerd met vierkante radstempelindrukken. De scherven zijn waarschijnlijk afkomstig van op de draaischijf gevormde voorraadpotten met een platte bodem. Daarnaast zijn enkele scherven van Hunneschans-type keramiek aangetroffen (afb. 41 nr. 5-6). Deze scherven zijn zowel met dubbele rijen radstempelindrukken, als met verfstrepen gedecoreerd. De verfdecoratie heeft op de aangetroffen scherven geen vast patroon, het gaat meestal om klodders of vegen. De baksels zijn over het algemeen zacht of middelhard en fijngemagerd (R7 of R8). Een enkele keer komt baksel R6 voor (afb. 61). De scherven zijn deels afkomstig van Dorestad-type WIIC tuitpotten. Tevens zijn twee scherven in het Tating-type (Dorestad WVIII) baksel gevonden. De ene scherf heeft een zwart, gepolijst oppervlak. Een decoratie in de vorm van opgelegd tinfolie is niet aanwezig. De andere scherf is lichtgrijs van kleur met een donkergrijs oppervlak. Het oppervlak van deze scherf is niet gepolijst en ook hier is een decoratie niet aangetroffen. Hoewel de vorm niet zonder meer kan worden bepaald, zijn deze scherven waarschijnlijk afkomstig van kannen. Dit is de vorm waarin dit type keramiek vooral wordt aangetroffen. Verspreid door de Deventer binnenstad zijn fragmenten van dit type keramiek teruggevonden. 77 Dit type komt voor vanaf de tweede helft van de 8 ste eeuw, maar mogelijk nog tot ver in de 10 de eeuw. Al deze geïmporteerde baksels zijn afkomstig uit het Duitse Rijnland. 78 In de 10 de eeuw kwamen in Deventer echter ook sporadisch potten voor die geïmporteerd waren uit het Maasland. In de onderzochte complexen zijn drie fragmenten van deze geglazuurde importkeramiek aangetroffen. De baksels zijn wit en hebben op de breuk vaak een rozige kleur. De eerste scherf is voorzien van een licht olijfgroenkleurig glazuur. De scherf is niet verbrand. 79 Voor het aanbrengen van het glazuur, is de scherf voorzien van ronde stempelindrukken met een wafelmotief, zoals dat ook bij vroege kogelpotten voorkomt (zie 4.4.1.1 en afb. 56). De tweede scherf is naast een geel glazuur voorzien van een dubbele rij vierkante radstempelindrukken. De derde scherf is slechts voorzien van een geel loodglazuur.
75 76 77 78 79
Lung, 1956, 362. Mittendorff, 2004 (in druk). Mittendorff, 2004 (in druk); Bartels, 2005 (in voorbereiding). Zie ook Stilke, Hein & Mommsen, 1999, 407, nr. 21. Met uitzondering van het Tating-type. Van dit type keramiek is de productieplaats (nog) niet aangetoond: Stilke, Hein & Mommsen, 1999, 417-418. Vergelijk Verhaege, 1995, 156.
45
Naast de importkeramiek bevat dit complex voor bijna 32% aan lokale kogelpotkeramiek (afb. 41 nr. 23-36). Van deze groep is 70% uitgevoerd in het grove baksel G9. Daarnaast komt het iets fijner gemagerde baksel G11 veel voor. De magering bestaat voor het overgrote deel uit kwartgruis, een enkele maal komt ook granietgruis voor. De fijner gemagerde scherven zijn voornamelijk met middelgrof kwartszand gemagerd. Schelpgruis komt slechts incidenteel voor als magering en kan als opspit worden beschouwd. Het grootste deel van de scherven is grijs tot zwart van kleur, echter roodbruine of zelfs feloranje oppervlaktekleuren komen duidelijk vaker voor dan in periode 1. De meeste randen zijn simpel afgerond of schuin afgeplat (Dorestad-type HIA). Daarnaast komen randen voor die aan de bovenzijde horizontaal zijn afgeplat (Dorestad-type HIB). De meeste randen zijn onverdikt. Verreweg het grootste deel van de scherven is afkomstig van ronde kogelpotten, daarnaast zijn enkele fragmenten van bakpannen aangetroffen (afb. 41 nr. 30,34). Een paar afwijkende scherven zijn aangetroffen in de waterput S302 en hutkom S166. Uit de vulling van de waterput is een verbrande scherf Zuid-Gallische terra sigillata afkomstig (afb. 41 nr. 22). Het is een randfragment van een bord, type Dragendorff 18/Ritterling 2. De datering van dit type ligt tussen 40 tot 80 n. Chr. 80 Daarnaast is een fragment in een laat-Merovingisch of vroeg-Karolingisch baksel aangetroffen (afb. 41 nr. 20). Het baksel heeft een oranjebruine kleur, is gemagerd met afgerond kwartszand en bevat een duidelijk zichtbare component kleine zwarte deeltjes. Het fragment is afkomstig van een pot met een vlakke bodem en vertoont duidelijke draairingen aan de binnenzijde. In hutkom S166 is eveneens een scherf terra sigillata gevonden (afb. 41 nr. 21). Het betreft een wandfragment van een bord, type Dragendorff 18/31 of 31, in een Midden- of Oost-Gallisch baksel. De scherf kan worden gedateerd tussen 80 n Chr. en het eind van de 2 de eeuw n. Chr. 81
A
Bruynssteeg periode 2 (N=715) 4,5% 31,7% 34,3%
0,2% 0,3% 3,0%
0,5%
4,7%
20,0%
1,0%
B
RBA Badorf-/Walberberg-type Hunneschans-type Pingsdorf-type Duisburg-zype Paffrath-type Mayen-type Maasland-type Tating-type Kogelpot
Bruynssteeg, ca. 950-1050 (N=209) 11 % 1% 44 % 35 %
3% 6% 80 81
46
Badorf-/Walberberg-type Hunneschans-type Pingsdorf-type Paffrath-type Mayen-type Kogelpot
Determinatie I. Hermsen, Archeologie Deventer. Determinatie I. Hermsen, Archeologie Deventer.
Afb. 40 De samenstelling van de keramiekcomplexen voor de gehele periode 2 (900-1050) aan de Bruynssteeg (A), en met weglating van de de complexen uit de eerste helft van de 10 eeuw (B).
Afb. 41 Keramiek uit periode 2 (schaal 1:4). Nr. 1-2 RBA, nr. 3-4 Badorf-/Walberberg-type, nr. 5-6 Hunneschans-type.
47
Afb. 41 (vervolg) Keramiek uit periode 2 (schaal 1:4). Nr. 7-9 Mayen-type, nr. 10-15 Pingsdorf-type, nr. 16-19 Paffrath-type, nr. 20 Merovingisch Mayen, nr. 21-22 Terra sigillata, nr 23-30 lokaal kogelpotbaksel.
48
Afb. 41 (vervolg) Keramiek uit periode 2 (schaal 1:4). Nr. 31-36 lokaal kogelpotbaksel.
4.4.2.1 De keramiek uit de afvalkuil van een leerlooier of hoornbewerker (afb. 42 en 43) 82 De vulling van deze kuil dateert waarschijnlijk aan het begin van periode 2, dus vroeg in de 10 de eeuw. Het aandeel Badorf-/Walberberg-type keramiek is met 71% zeer hoog. De scherven zijn voor het grootste deel afkomstig van Dorestad-type WII-potten. De randfragmenten behoren tot het type WIIC, maar type WIIB komt ook voor. Een rand van dit type is over het gehele oppervlak van de scherf versierd met dubbele rijen radstempelindrukken. Een deel van deze indrukken is waarschijnlijk onder een hoek aangebracht, waardoor ze een driehoekige vorm hebben gekregen. Dit verschijnsel is op meerdere scherven waargenomen. Daarnaast vertonen enkele stempelindrukken op deze scherf een afwijkend motief (afb. 43 nr. 1). Tevens zijn bolpotten van het type WIII aangetroffen. Hiervan zijn geen randfragmenten gevonden. De meeste scherven uitgevoerd in baksel R8, de bolpotten zijn voornamelijk in de het grovere baksel R6 gebakken. De zachtere baksels R7 en R8 zijn over het algemeen geelwit tot grijzig van kleur, terwijl de R6 baksels bijna uitsluitend grijs van kleur zijn. Één randfragment is afkomstig van een RBA. De rand is kort, verdikt en naar buiten omgeslagen. Een hals ontbreekt. De reliëfbanden zijn opgelegd en aan de zijkanten scherp afgesneden, zodat ze een rechthoekig profiel hebben. De reliëfband van één scherf is voorzien van ruitvormige radstempelindrukken (afb. 55, p. 35). Bolpotten van het type WIII zijn ook aangetroffen in baksels van het Mayen-type. Deze scherven zijn gemagerd met fijn tot middelgrof kwartsgruis en vertonen regelmatig hoekige witte deeltjes in de magering. De kleur van de scherf is helder 82
S96; Vnr. 203, 205, 208, 277, 279, 282, 284, 285, 289, 290, 291 en 296.
49
tot donkerrood op de breuk en meestal grijs op het oppervlak. De baksels zijn compact van structuur en hard tot zeer hard gebakken. Deze bakselgroep heeft een aandeel van 5% in het complex. Het complex bevat één randfragment, deze is van het Dorestad-type WIIIA (afb. 43 nr. 2). Naast de grote component Badorf-/Walberberg-type keramiek, bevat dit complex drie scherven van het Pingsdorf-type. Deze zijn uitgevoerd in het middelgrove baksel R6, het typische baksel voor dit type keramiek. De scherven zijn gedecoreerd met een rode verf die in vegen is opgebracht. De scherven zijn dermate klein dat het patroon van de decoratie niet is te bepalen. Overige importbaksels, die in andere complexen uit deze periode wel voorkomen, zoals keramiek van het Paffrath- en het Duisburg-type, ontbreken. In dit complex werd een scherf aangetroffen in een afwijkend baksel (afb. 43 nr. 3). Het is een scherf afkomstig van een gedraaide vorm met een vlakke bodem. Aan de binnenzijde op de overgang van de wand naar de bodem viel een stevige ribbel te zien. Het baksel is donkergrijs van kleur. De magering bestaat uit redelijk fijn, afgerond kwartszand. Het baksel is echter compacter dan het vaak enigszins brosse Duis-burg-type aardewerk. Het baksel vertoont een sterke gelijkenis met het Karolingische Dorestad-baksel W-11. 83 Waarschijnlijk betreft het daarom opspit. Het lokale kogelpotaardewerk vormt met 19% een relatief klein aandeel in dit complex. Het meest voorkomende baksel is het grove G9 baksel. Dit is bijna uitsluitend gemagerd met kwartsgruis. Granietgruis komt niet voor, daarentegen is één scherf gemagerd met schelpgruis. Randfragmenten van kogelpotten zijn niet aangetroffen. De baksels zijn donkergrijs tot zwart van kleur. Afvalkuil S96 (N=85) Datering 900-925 1% 19%
5% 4%
71%
RBA Badorf-/Walberberg-type Pingsdorf-type Mayen-type Kogelpot
Afb. 42 De samenstelling van de keramiek uit afvalkuil S96 (900-925).
Afb. 43 Keramiek uit afvalkuil S96 (schaal 1:4 nr. 1 Badorf-/Walberberg-type, nr.2 Mayen-type, nr.3 Karolingisch grijs). 83
50
Van Es & Verwers, 1980, 58.
4.4.2.2 Materiaal uit hutkom S139 (afb. 44 en 45) Ook in dit complex vormt de Badorf-/Walberbeg-type keramiek met een aandeel van 65% de grootste importgroep. De harde baksels R9 en R6 komen het meest voor. Daarnaast is echter een groot deel van de potten uitgevoerd in een zacht R7 baksel. Het grootste deel van de scherven heeft waarschijnlijk toebehoord aan Dorestad-type WII-potten. Een groot deel van de wandscherven is met dubbele rijen radstempelindrukken gedecoreerd. De twee randfragmenten zijn van het type WIIC en WIID. Deze laatste is een korte, onverdikte rand, die aan de bovenzijde schuin is afgeplat. De schouder loopt bol (afb. 45 nr. 1). 84 Ook wandscherven van type WIII bolpotten zijn aangetroffen in dit complex. De groep bolpotten in Mayen-type keramiek bestaat eveneens uit wandscherven. De scherven in dit complex hebben allen de typische, compacte rode breuk en een grijs oppervlak. Het aandeel Mayen-type keramiek omvat slechts 2%. De gedecoreerde RBA-scherven zijn voorzien van vrij smalle reliëfbanden (1,5 tot 2,0 cm breed). Bij twee scherven zijn deze vrij hoog en rechthoekig in doorsnede. Een derde scherf heeft een relatief hoog opstaande rand en een oor dat boven de rand uitsteekt. Pingsdorf-type keramiek maakt met 5% slechts een klein deel uit van dit complex. De meeste scherven zijn uitgevoerd in het middelharde baksel R5 en gelig van kleur. De decoratie op de scherven is aangebracht in lange gebogen vegen. Ook een randfragment maakt een vroege indruk (afb. 45 nr. 2). Deze rand staat schuin naar buiten, is onverdikt en afgerond, maar loopt iets taps toe. Aan de binnenzijde is een ondiepe groef aangebracht. Van Duisburg-type keramiek zijn twee scherven aangetroffen. Één fragment is een lensbodem, de tweede scherf lijkt afkomstig van een kom of bakpan en is handgevormd (afb. 45 nr. 3 en afb. 60). Dergelijke vormen zijn in Tiel, waar relatief veel Duisburg-type keramiek gevonden is, niet gevonden. 85 Het complex bevat ook één fragment Tating-type keramiek. De scherf is zwart van kleur en heeft een gepolijst oppervlak. Sporen van een decoratie van opgelegde tinfolie ontbreken (afb. 58). Het complex bestaat voor 21% uit kogelpotaardewerk. Deze scherven zijn voornamelijk in baksel G9 uitgevoerd en gemagerd met kwartsgruis. De randen staan schuin naar buiten en zijn vrij kort en afgerond of afgeplat (afb. 45 nr. 4-6). Dit complex dateert in de eerste helft van de 10 de eeuw. De decoraties en randvormen van het Pingsdorf-type aardewerk dateren in de eerste helft van de 10 de eeuw. Een scherpere datering binnen deze periode is moeilijk, echter het grote aandeel Badorf-/Walberberg-type keramiek wijst mogelijk op een datering in de vroege 10 de eeuw.
84 85
Vgl. Van Es & Verwers, 1980, afb. 33.6. Bartels, Oudhof & Dijkstra, 1997, 6; Dijkstra, 1998, 37; Van Doesburg & Bakker, 1999, 37.
51
Hutkom S139 (N=152) Datering 900-950 3% 21 % 1% 2% 1% 1% 5% 1%
65 %
RBA Badorf-/Walberberg-type Hunneschans-type Pingsdorf-type Duisburg-type Paffrath-type Mayen-type Tating-type Kogelpot
Afb. 44 De samenstelling van de keramiek uit hutkom S139 (900-950).
Afb. 45 Keramiek uit hutkom S139 (schaal 1:4). Nr. 1 Badorf-/Walberberg-type, nr. 2 Pingsdorf-type, nr. 3 Duisburg-type, nr. 4-6 lokaal kogelpotbaksel.
4.5 De keramiek uit het onderzoek aan de Ankersteeg
86
Uit het onderzoek aan de Ankersteeg zijn een vijftiental sporen en structuren geselecteerd (zie hoofdstuk 3). Dit zijn voornamelijk grote, diepe kuilen met een vlakke bodem, maar ook twee greppels en een afvalkuil. De keramiek uit deze sporen wordt in de volgende paragrafen per periode besproken. 4.5.1 Algemene beschrijving van de keramiek uit periode 1: 825-900 (afb. 46 en 47) Het materiaal uit deze periode is afkomstig uit afvalkuilen en een greppel (afb. 15). Daarnaast is materiaal onderzocht uit een diepe kuil. 87 Het complex uit deze periode aan de Ankersteeg heeft een heel andere samen86 87
52
Hallewas, 1984, 46-47; Archis-code: 33EN-58. Vgl. S120 van de vindplaats Bruynssteeg, paragraaf 3.1.2.
stelling dan dat van de Bruynssteeg. Het grootste deel van de scherven uit deze periode is afkomstig uit één spoor (zie 4.5.1.2). De grootste groep importkeramiek is van het Badorf-/Walberberg-type met een aandeel van 52%. Het grootste deel van de scherven is afkomstig van Dorestad-type WII-potten van een niet nader te bepalen type. De scherven zijn geel van kleur en uitgevoerd in overwegend de matig harde baksels R5 en R8. Een deel van de scherven is gedecoreerd met dubbele rijen rechthoekige of vierkante radstempelindrukken. Ook de Dorestad-type WIII bolpotten zijn vertegenwoordigd. Deze zijn over het algemeen uitgevoerd in de grovere baksels R3 en R6. Één randfragment is van het type WIIIA en heeft een driehoekig afgeschuinde rand. Het complex bevat één scherf van het Hunneschans-type. Doorgaans komt Hunneschans-type keramiek vooral voor op Dorestad-type WIIC vormen. Deze rand is echter van het type WIIA. De rand is onverdikt, horizontaal omgeslagen en heeft een afgeronde lip. Daarnaast is de hals vrij kort en gaat, zonder de voor WIIC karakteristieke ribbel, over in de schouder. Op het oppervlak van de scherf zijn enkele kleine druppeltjes rode verf aangebracht. Ook aan de binnenzijde van de scherf zijn sporen van verf te zien (afb. 47 nr. 2). RBA vormen met 23% een relatief zeer groot deel van dit complex. De meeste scherven zijn afkomstig uit één vondstnummer (zie 4.5.1.1). De overige twee fragmenten zijn voorzien van zeer hoog opgelegde strips, die een ingewikkeld multizonaal patroon hebben gevormd. Het randfragment in dit complex is vrij kort en een hals ontbreekt. Het oor aan dit fragment is 3,7 cm breed en gedecoreerd met vierkant radstempelindrukken (afb. 47 nr. 1). Het aandeel lokaal kogelpotaardewerk in dit complex bedraagt 23%. Behalve één fragment met schelpgruismagering zijn alle scherven gemagerd met grof kwartsgruis. De meeste scherven hebben toebehoord aan kogelpotten. De randen van deze potten staan veelal iets schuin naar buiten, zijn onverdikt en hebben een afgeronde of vierkant afgeplatte lip (Dorestad-type HIA). Één randfragment is gedecoreerd met vingerindrukken (afb. 47 nr. 6). Het met schelpgruis gemagerde randfragment is aan de bovenzijde iets horizontaal afgeplat (Dorestad-type HIB, afb. 47 nr. 8). Één scherf van een kogelpot, waarschijnlijk een bodemfragment, valt op door de uitzonderlijke wanddikte van 0,8 tot 1,4 cm. Naast de ‘gewone’ kogelpot is een fragment gevonden van een klein potje van Hessens-Schortensaardewerk een korte hals en een korte, iets uitstaande rand (afb. 47 nr. 3). Daarnaast is een fragment van een bakpan met steel aangetroffen (afb. 47 nr. 5). De rand van de bakpan is eenvoudig vierkant. De onderzijde van de steel is net onder de rand vastgezet. De bovenzijde van de steel steekt boven de rand uit. De steel is hol en vanuit de binnenzijde is de wand van de bakpan doorgestoken. Ankersteeg periode 1 (N=137) 23 %
23 %
1% 1%
Afb. 46 De samenstelling van de keramiekcomplexen in periode 1 (825-900) aan de Ankersteeg
52 %
RBA Badorf-/Walberberg-type Hunneschans-type Mayen-type Kogelpot
53
Afb. 47 Keramiek uit Ankersteeg periode 1 (schaal 1:4). Nr. 1 RBA, nr. 2 Hunneschans-type, nr. 3-9 lokaal kogelpotbaksel.
4.5.1.1 Keramiek uit een afvalkuil (afb. 48 en 49)
88
Omdat de scherven uit deze kuil het grootste deel van het complex uit periode 1 vormen, verschilt de samenstelling slechts weinig van het beeld van het gehele complex. De scherven van het Badorf-/Walberberg-type vormen een aandeel van 54%. Het grootste deel is afkomstig van WII-potten. Van negen individuen kon het type worden bepaald; deze zijn allen van het type WIIC (afb. 49 nr. 3-5). Deze fragmenten zijn voorzien van een tuit en de typerende ribbel op de schouder is in meer of mindere mate aanwezig. De baksels varieren van R7 tot R9. Deze zijn voor een deel iets grover gemagerd, maar nog niet zo grof als de typische Pingsdorf-type baksels R5 en R6. De scherven zijn voornamelijk wit en grijs van kleur, daarnaast komt ook een enkele oranje scherf voor. Een aantal scherven is voorzien van een tuit. Deze tuiten variëren in lengte: van zeer kort, 2,4 cm en lijkend op de latere Pingsdorf-type tuiten, tot de klassieke Badorftuit van 3,5 cm lang en duidelijk afgesneden aan het uiteinde. Een tweede groep in deze baksels wordt gevormd door de WIII-bolpotten. Deze zijn voornamelijk uitgevoerd in de grovere baksels. Baksels die voorkomen bij deze 88
54
Vnr. 1-5-145.
vormen zijn R1, R2, R3, R8 en R9. De kleur van de scherven is voor het grootste deel oranje, echter ook grijze scherven komen voor. De magering bevat regelmatig rode insluitsels, dit zijn ijzerconcreties. 89 Deze komen vooral voor bij Walberbergtype baksels. 90 De randen zijn allen van het type WIIIA (afb. 49 nr.6-7). Één fragment van een WIII-bolpot is uitgevoerd in Mayen-type baksel en heeft een rode breuk en een grijs oppervlak. Scherven van RBA vormen met 28% een opvallend groot aandeel in dit complex (afb. 48). 91 Een groot deel van deze scherven is gedecoreerd met opgelegde reliëfbanden. Deze kleistrips zijn allen vrij hoog en aan de zijden scherp begrensd (afb. 49 nr. 1-2). Enkele banden zijn aan de zijkant iets afgesmeerd; dit lijkt meer incidenteel te zijn gebeurd. Dit in tegenstelling tot de reliëfbanden van de vormen uit de tweede helft van de 10 de en eerste helft van de 11 de eeuw, die systematisch zijn afgesmeerd. 92 Één randfragment heeft een verhoogde rand met een hoogte van ongeveer 3 cm. Deze rand is nog niet zo hoog als de randen, die in de tweede helft van de 10 de of vroege 11 de eeuw voorkomen. 93 De decoratiepatronen van de reliëfbanden bestaan uit diagonale, elkaar kruisende kleistrips tussen twee horizontale basisstrips. Daarnaast komen enkele naast elkaar geplaatste verticale reliëfbanden tussen twee horizontale basisstrips voor (afb. 49 nr. 1). De scherven zijn uitgevoerd in de baksels R1, R7 en R8. De baksels zijn hoofdzakelijk geel van kleur, enkele scherven zijn oranje. Het complex bevat een vrij beperkt aandeel van 17% aan lokale kogelpotbaksels (afb. 49 nr. 8-11). Één van deze scherven is gemagerd met schelpgruis, de overige scherven zijn gemagerd met grof granietgruis. De randvormen met een eenvoudig afgeronde of vierkant afgeplatte lip en die met een horizontaal afgeplatte bovenzijde komen even vaak voor. Één van de scherven van dit laatste type, Dorestadtype HIB, is gemagerd met kwartsgruis. Deze randvormen komen in Dorestad voornamelijk voor bij met schelpgruis gemagerde baksels. 94 In Deventer komt deze randvorm in relatief kleine hoeveelheden voor, veelal eveneens in combinatie met schelpgruisbaksels. 95 Alle scherven hebben een donkergrijze tot zwarte kleur, behalve één scherf die vaal bruinoranje van kleur is.
Afvalkuil 1-5-145 Datering 825-875
A
Afvalkuil 1-5-145 MAE vormen (N=88)
B
17 % 28 % 1%
19 % 27 %
54 %
RBA Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Kogelpot
10 % 35 % 9%
RBA WIIC WIII indet kp
Afb. 48 De samenstelling van de keramiek uit afvalkuil S1-5-145 (A) (825-875) en de samenstelling op basis van het MAE (B). 89 90 91 92 93 94 95
Keller, 1996, 48. Keller, 1996, 48. In totaal bevat dit complex 29 scherven RBA, deze hebben toebehoord aan minimaal 24 individuen. Oudhof, Dijkstra & Verhoeven, 2000, 109-110. Vergelijk Mittendorff, 2004 (in druk). Van Es & Verwers, 1980, 117. Mittendorff, 2004 (in druk).
55
Afb. 49 Keramiek uit afvalkuil S1-5-145 (schaal 1:4). Nr. 1-2 RBA, nr. 3-7 Badorf-/Walberberg-type, nr. 8-11 lokaal kogelpotbaksel.
56
4.5.2 Algemene beschrijving van keramiek uit periode 2: 900-1050 De keramiek uit dit complex is afkomstig uit tien diepe kuilen. Mogelijk waren dit afvalkuilen of hebben ze een andere functie gehad. 96 De meeste van deze sporen zijn te dateren in de eerste helft van de 10 de eeuw; één deelcomplex dateert tussen circa 965 en 1050. Dat het grootste deel van de complexen in de eerste helft van de 10 de eeuw dateert, blijkt uit het relatief grote aandeel van 28% keramiek van het Badorf-/Walberberg-type. De variatie in baksels binnen deze groep is groot: zacht gebakken en grof gemagerde baksels (R1) komen voor naast fijn gemagerde, zacht tot middelhard gebakken scherven (R7 en R8). Deze baksels zijn geel, wit of oranje van kleur. Daarnaast komen grijzige, relatief harde, middelgrof gemagerde R6 baksels voor. Deze laatste zijn vooral toegepast bij de Dorestad-type WIII-bolpotten. De overige scheven zijn voornamelijk afkomstig van WII-potten. De wandfragmenten zijn niet aan specifieke types toe te schrijven. Een deel van deze scherven is gedecoreerd met meerdere series van dubbele rijen rechthoekige en vierkante radstempelindrukken. Enkele scherven maken een vroeg-9 de eeuwse indruk met een fijn, zacht baksel en een decoratie met enkele rijen radstempelindrukken. Dezelfde indruk maakt een fragment met een ronde verdikte rand, Dorestad-type WIIA. De overige wandfragmenten zijn van het type WIIB en WIIC (afb. 50 nr. 3). De weinige randfragmenten die zijn aangetroffen van WIII-bolpotten zijn van het type WIIIA (afb. 50 nr. 4). Een klein deel van deze WIII-potten is uitgevoerd in een Mayen-type baksel. Enkele scherven in dit baksel zijn gebakken in slecht gemengde klei; op de breuk zijn afwisselend dunne rode en gele baantjes zichtbaar. De overige scherven hebben wel de karakteristieke rode breuk. Scherven van RBA vormen 8% van het complex. Deze zijn overwegend in de zachte baksels R1 en R7 uitgevoerd. De scherven zijn geel of oranje van kleur. De decoratie op de scherven bestaat uit opgelegde reliëfbanden. Een deel van deze kleistrips is scherp afgesneden aan de zijden, de overigen zijn in meer of mindere mate aan de zijden afgesmeerd. De reliëfbanden zelf zijn gedecoreerd met 2- of 3-rijïge rechthoekige radstempelindrukken. Één fragment is voorzien van ruitvormige radstempelindrukken (afb. 55, p. 61). Een deel van de decoratiepatronen op de RBA bestond uit boogvormige reliëfbanden. Één randfragment is voorzien van een verhoogde hals die na het vormen op de draaischijf op de opening van de RBA is gezet (afb. 50 nr. 1). Het fragment is voorzien van een oor en heeft een aanzet voor een tweede. Het oor is circa 8 cm breed en voorzien van vijf groeven in de lengterichting. De reliëfbanden op deze scherf zijn afgesmeerd en slordig gedecoreerd met 3-rijïge rechthoekige radstempelindrukken. De belangrijkste groep importkeramiek in deze periode is van het Pingsdorf-type (afb. 50 nr. 5-12). Deze groep keramiek omvat 31% van het complex. De baksels zijn divers; R5 en R6 komen het meest voor, echter de fijnere baksels R7 en R8 zijn ook vertegenwoordigd. De baksels hebben een witte of gele kleur. De tuitpot is de meest voorkomende vorm. Hiervan zijn voornamelijk wandscherven teruggevonden. De gedecoreerde scherven zijn voorzien van lange, dikke gebogen vegen, die met de vingers zijn aangebracht. Daarnaast zijn enkele scherven gedecoreerd met verfspatten of dikke stippen. Ook decoraties met krulletjes of komma’s komen voor. De randen zijn niet of nauwelijks verdikt, schuin naar buiten omgeslagen en soms voorzien van ondiepe groeven aan de binnen- of buitenzijde (afb. 50 nr. 5, 10-11). De standringen in dit complex zijn veelal vrij kort, dun en ongeprofileerd. De tuiten zijn handgevormd en vrij kort. Daarnaast zijn fragmenten aangetroffen van bolle 96
Vgl. S120 in de vindplaats Bruynssteeg.
57
bekers en een gedraaid kogelpotje (afb. 50 nr. 6). Tevens bevat het complex een randfragment van een schaal (afb. 50 nr. 7). Schalen zijn zeldzaam in Deventer vondstcomplexen. Een opvallende scherf is een groot fragment van een hoge beker (afb. 50 nr. 9). 97 Deze bekers zijn voornamelijk vanaf de tweede helft van de 10 de eeuw geproduceerd. De decoratie op de scherf past bij deze datering, hoewel dit patroon ook al in de eerste helft van de 10 de eeuw voorkomt. De rand lijkt op de simpele randen uit de eerste helft van de 10 de eeuw, maar heeft een voor die periode ongebruikelijk sterk uitstekende richel aan de binnenzijde. Een parallel uit Pingsdorf zelf dateert in de periode circa 965-1050. 98 Tevens zijn een relatief klein aantal Paffrath-type scherven aangetroffen. Deze zijn afkomstig van handgevormde kogelpotten en omvatten ongeveer 1% van het complex. In dit baksel is slechts één randfragment aangetroffen. Deze is van het type Lung 1a en is voorzien van een dekselgeul (afb. 50 nr. 13). 99 Maaslandse importkeramiek vormt met vijf scherven een aandeel van 1% in het complex. De scherven zijn allen geglazuurd. Twee baksels zijn onderscheiden: het eerste is fijn gemagerd en is middelhard gebakken. Het andere baksel heeft een enigszins Pingsdorf-type-achtige structuur. De magering bestaat uit middelgrof, afgerond zand, maar is beter gesorteerd dan het gemiddelde Pingsdorf-type baksel. Daarnaast ontbreken de voor de Rijnlandse keramiek kenmerkende zwarte deeltjes in de magering. De scherf is voorzien van een relatief dikke laag loodglazuur met roestbruine spikkels. Een scherf die tot de opspit moet worden gerekend is een waarschijnlijk 8 ste -eeuws randfragment (afb. 51 nr. 14). Het is uitgevoerd in een oranje, Mayenachtig baksel, gemagerd met grof, afgerond kwartszand. Het lokale kogelpotaardewerk omvat iets meer dan een kwart van het complex (afb. 51 nr. 15-21). Deze groep is voornamelijk uitgevoerd in het grove baksel G9 met een magering van kwartsgruis, en in enkele gevallen van granietgruis. Een klein deel van de scherven is geproduceerd in baksel G11 met een magering van middelgrof zand. De randen zijn allen vrij kort, weinig of niet verdikt en naar buiten omgeslagen. De lip is simpel afgerond of afgeplat. Enkele randen vertonen knijpsporen op de overgang van de hals naar het potlichaam. Één randfragment is voorzien van een taps toelopende doorboring in de hals (afb. 51 nr. 20). Sporen die wijzen op het nadraaien van de randen ontbreken. De baksels zijn grijs tot zwart van kleur, enkele scherfjes zijn oranje. Één fragment is gedecoreerd met minimaal twee ronde stempelindrukken. Deze stempels hebben een patroon van twee parallelle diagonale strepen, die worden doorkruist door een derde diagonale streep (afb. 51 nr. 16). Nagenoeg alle scherven zijn afkomstig van kogelpotten. Slechts één fragment kon herkend worden als een randfragment van een bakpan (afb. 51 nr. 19). Het fragment is voorzien van een steel, die net onder de rand is bevestigd en daar voor een deel bovenuit steekt.
97 98 99
58
Sanke, 2002, 89-90. Sanke, 2002, taf. 47.29). Lung, 1956, 362.
Ankersteeg periode 2 (N=492) 7,7% 27 ,6% 27 ,8% 1,6% 1,0%
Afb. 50 De samenstelling van de keramiekcomplexen in periode 2 (900-1050) aan de Ankersteeg.
0,2%
0,8% 1,2% 0,4%
31 ,5%
RBA Badorf-/Walberberg-type Hunneschans-type Pingsdorf-type Duisburg-type Paffrath-type Mayen-type Maasland-type Overig Kogelpot
Afb. 51 Keramiek uit de Ankersteeg periode 2 (schaal 1:4). Nr. 1-2 RBA, nr. 3-4 Badorf-/Walberberg-type, nr. 5-12 Pingsdorf-type, nr. 13 Paffrath-type.
59
Afb. 51 (vervolg) Keramiek uit de Ankersteeg periode 2 (schaal 1:4). Nr. 14 Merovingisch Mayen, nr. 15-21 lokaal kogelpotbaksel, nr. 22 weefgewicht.
4.5.2.1 De keramiek uit één van de diepe kuilen met vlakke bodem (afb. 52 en 53) 100 Dit complex dateert in de eerste helft van de 10 de eeuw. De samenstelling wijkt enigszins af van het complex uit de gehele periode 2. Keramiek van het Badorf/Walberberg-type maakt ‘slechts’ 18% uit van alle scherven. Het grootste deel is 100
60
Vnr. 2-6-201.
Afb. 18 Reconstructie van een hutkom, zoals die aan de Bruynssteeg kan hebben gestaan. Zie p. 23.
Afb. 54 Badorf-Walberberg-type baksel met een afwijkend radstempelmotief. Zie p. 35 en 57. Afb. 55 Scherf van een reliëfbandamfoor met ruitvormige radstempelindrukken. Zie p. 35.
Afb. 56 Maasland-type keramiek gedecoreerd met stempelindrukken met ‘wafelmotief ’. Zie p. 38. Afb. 57 Lensbodem in Badorf-/Walberberg-type baksel met bodemmerk.
61
Afb. 58 Drie scherven keramiek in Tating-type baksel. Zie p. 62.
Afb. 59 Randscherf van een Dorestad-type WVI-pot. Zie p. 65.
Afb. 60 Randscherf van een kom in Duisburg-type baksel.
Afb. 61 Wandscherf van Hunneschans-type keramiek in baksel R6.
62
Afb. 62 Bodemfragment en breuk van een variant van Ruhrmündungsware. De breuk is op ware grootte afgebeeld.
Afb. 64 Het west profiel van werkput 5 waarin als horizontale oranje banden de verschillende leemvloeren zijn te herkennen. Zie p. 71.
63
Afb. 83 Monnik met kap afgebeeld op een fragment hoogversierd aardewerk. Zie p. 84.
Afb. 104 de Os van Chinees porselein uit de 18 eeuw. Zie p. 102.
Afb. 105 Fragment van een Famille Rose bord. Zie p. 103.
64
uitgevoerd in de fijn gemagerde, middelharde tot harde baksels R8 en R9. Deze baksels zijn voornamelijk wit en geel van kleur, echter ook oranje scherven komen voor. Het complex bevat geen randscherven. De scherven van RBA die zijn aangetroffen zijn allen ongedecoreerd. Enkele scherven hebben een sterk verweerd oppervlak. Het complex bevat één scherf Hunneschans-type keramiek. De wandscherf is gedecoreerd met rechthoekige radstempelindrukken en een aantal dikke klodders verf, die slecht aan het oppervlak van de scherf hechten. De Pingsdorf-type keramiek is voornamelijk uitgevoerd in baksel R6, ook baksels R5 en R9 komen voor. De decoratie op de wandscherven van tuitpotten bestaat uit slordige vegen, krullen en diagonale streepjes. Deze decoratiepatronen zijn typisch voor de 10 de en de eerste helft van de 11 de eeuw. Drie bodemfragmenten zijn voorzien van zeer korte en dunne standringen. Één standring heeft een lengte van slechts 0,8 cm. Deze heeft waarschijnlijk geen echte functie gehad, omdat de onderkant van de bodem onder de standring uitsteekt. Hierdoor staat de pot niet stabiel (afb. 53 nr. 2). Daarnaast bevat het complex een aantal scherven Duisburg-type keramiek, die 2% van het complex uitmaken. De scherven zijn gedecoreerd met vierkante radstempelindrukken. Één fragment lijkt te zijn versierd met dubbel rijen indrukken (afb. 53 nr. 3). Deze zijn echter als losse rijen aangebracht. Dit blijkt uit de ruimte tussen de afzonderlijke rijen, die varieert van 2 tot 4 mm. De baksels zijn donkergrijs van kleur, met soms een roodbruine binnenzijde. Dit kleurverschil werd veroorzaakt doordat de potten bij het bakken werden gestapeld. 101 Het complex bevat één randfragment van een kan in Maaslandse importkeramiek. Deze is over de gehele buitenzijde voorzien van een geel glazuur. Tevens is de aanzet van een lintoor te zien met een breedte van circa 3 cm (afb. 53 nr. 4). Tevens zijn een zestal fragmenten van een onbekend baksel aangetroffen (afb. 53 nr. 5). Het baksel heeft een kurkachtige structuur, zoals ook voorkomt bij kogelpotbaksels die met schelpgruis gemagerd zijn. Deze vorm is echter op de draaischijf gevormd. Op de breuk zijn enkele kleine witte puntjes zichtbaar. Dit zijn mogelijk stukjes kalk- of schelpgruis. De overige magering bestaat uit matig grof tot grof kwartsgruis met een diameter van 0,5 tot 3 mm. Veel mageringsdeeltjes zijn hoekig. De pot is voorzien van een lensbodem. Het baksels lijkt enigszins op Duisburg-type keramiek, maar heeft niet de voor dat baksel kenmerkende afgeronde magering. Mogelijk is dit een variant van Ruhrmundungsware, waartoe ook Duisburg-type keramiek behoort. Daarnaast is een van een Dorestad-type WVI-pot in baksel w-14 gevonden. Op de breuk zijn de karakteristieke witte puntjes in de magering zichtbaar. De rand is kort, verdikt en afgerond (afb. 53 nr. 6 en afb. 59, p. 63). 102 De kogelpotbaksels zijn voornamelijk gemagerd met grof kwartsgruis. De scherven geven hetzelfde beeld als het complex voor de gehele periode. De meeste randen zijn onverdikt en afgerond of afgeplat.
101 102
Kluge-Pinsker, 2001, 65. Vergelijk: Van Es & Verwers, 1980, afb. 49.9.
65
Diepe kuil met vlakke bodem 2-6-201 Datering 900-950 6% 18%
RBA Badorf-/Walberberg-type
45% 1%
Hunneschans-type Pingsdorf-type Duisburg-type
22% 5%
2% 1%
Maasland-type Overig Kogelpot
Afb. 52 De samenstelling van de keramiek uit een grote diepe kuil met vlakke bodem S2-6-201 (900-950).
Afb. 53 Keramiek uit grote diepe kuil met vlakke bodem S2-6-201 (schaal 1:4). Nr. 1-2 Pingsdorf-type, nr. 3 Duisburg-type, nr. 4 Maasland-type, nr. 5 variant Ruhrmündingsware, nr 6. Karolingisch grijs WVI, nr. 7-13 lokaal kogelpotbaksel.
66
4.6 Conclusies keramisch onderzoek In de keramiek van de Bruynssteeg en de Ankersteeg zijn een aantal ontwikkelingen en overeenkomsten waar te nemen. Tussen de complexen van beide vindplaatsen zijn echter ook een aantal verschillen. In de loop van de tijd neemt het aandeel importkeramiek toe. Tussen circa 825 en 900 is het aandeel lokaal aardewerk aan de Bruynssteeg nog 56%. Aan de Ankersteeg is dat 23%. Dit percentage is mogelijk niet representatief voor deze periode aan de Ankersteeg, omdat het voor het grootste deel is gebaseerd op de vulling van één kuil. Deze kuil bevatte relatief erg veel scherven importkeramiek. Deze scherven zijn voornamelijk afkomstig van RBA en tuitpotten van Dorestad-type WIIC, potten met een functie als opslagvat. 103 Zelfs als van het vondstcomplex uit deze kuil het MAE tegen elkaar wordt uitgezet, verandert de procentuele samenstelling nauwelijks. RBA vormen een aandeel van 27%. Tuitpotten van het type WIIC maken in ieder geval 10% uit van het complex, 35% is waarschijnlijk eveneens van WII-potten afkomstig. Het overige deel Badorf-/Walberberg-type keramiek (9%) heeft toebehoord aan kookpotjes type WIII. De vraag is nu, waarom in deze kuil de Rijnlandse importkeramiek zo oververtegenwoordigd is, vergeleken met andere vondstcomplexen. Een mogelijk verklaring kan worden gegeven aan de hand van de context waarin de kuil zich bevond. De kuil ligt binnen een mogelijke huisplattegrond, vlak naast de rij wandpalen (afb. 15 nr. 2). Waarschijnlijk dateert deze gebouwplattegrond uit dezelfde periode. In Dorestad zijn binnen een huisplattegrond eveneens dergelijke kuilen met dezelfde afmetingen van ongeveer 2,5 bij 1,5 m aangetroffen. Deze kuilen worden daar geïnterpreteerd als kelderkuilen. 104 Mogelijk heeft de kuil in de opgraving aan de Ankersteeg eveneens een functie als kelder gehad. Een opslagfunctie kan het relatief hoge aandeel keramiek met een opslagfunctie in de vulling verklaren.
A: 197-199 Polstraat 9de eeuw (N=210)
B: 197-199 Polstraat 10de-11de eeuw (N=2026)
2,0%
27%
24,5%
55% 1% 3% 8% 6%
1,8% 0,3%
0,0% Badorf-/Walberberg-type RBA Mayen-type Hunneschans-type Overige import Kogelpot
0,2% 0,5% 0,2% 50,9% 0,0%
Badorf-/Walberberg-type RBA Mayen-type Pingsdorf-type Paffrath-type Maasland-type DEVI Duisburg-type Hunneschans-type Overige import Kogelpot
19,4% Afb. 63 Samenstelling van de complexen afkomstig van andere vindplaatsen binnen en buiten Deventer.
103 104
Mittendorff, 2004 (in druk). Van Es & Verwers, 1994, 190.
67
C: 233 Smedenstraat 9de eeuw (N=129)
D: 233 Smedenstraat 10de-11de eeuw (N=174)
53% 40%
41% Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Pingsdorf-type Kogelpot (lokaal)
58% Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Kogelpot (lokaal)
2%
3%
E:Tol-Zuid,Tiel 10de-12de eeuw
E:Tiel Koornmarkt 10de-12de eeuw
6% 4% 0% 3% 0%
3%
10%
9%
37%
38%
3%
Pingsdorf-type Paffrath-type Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Duisburg-type Hunneschans-type Overige importen Maasland-type Kogelpot (lokaal)
12% 41% 7% 0,1% 1% 0,1%
24%
5%
Pingsdorf-type Paffrath-type Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Duisburg-type Hunneschans-type Overige importen Maasland-type Kogelpot (lokaal)
F: Huis Malburg, Kerk-Avezaath 10de-11de eeuw
36%
26%
1% 1% 3% 1% 6% 0%
26%
Pingsdorf-type Paffrath-type Badorf-/Walberberg-type Mayen-type Duisburg-type Hunneschans-type Overige importen Maasland-type Kogelpot (lokaal)
Afb. 63 (vervolg) Samenstelling van de complexen afkomstig van andere vindplaatsen binnen en buiten Deventer.
Een complex afkomstig enkele ophogingslagen aan de Polstraat uit dezelfde periode laat eveneens een relatief hoog percentage importkeramiek zien (zie afb. 63A) 105 Dit complex is met een aandeel kogelpotaardewerk van 27% meer vergelijkbaar met het complex uit de Ankersteeg (23%) dan met dat uit de Bruynssteeg (56%). Daarnaast bestaan deze complexen voor een substantieel deel uit Badorf-/Walberbergtype keramiek; in de Polstraat is dat 55%, in de Ankersteeg 52%. Hoewel de percentages per complex verschillen, komen in alledrie de complexen dezelfde bakselgroepen voor. De importbaksels zijn allen afkomstig uit de Duitse Vorgebirge-regio of uit het gebied rond Mayen in de Duitse Eifel. Ook de functies van de verschil105
68
Projectnummer 197/199: zie Spitzers, 2000. De complexen waar het om gaat zijn complexnummers 38 (825-875) en 36 (875-900); zie Mittendorff, 2004. Het percentage betreft beide complexen samengevoegd.
lende groepen keramiek is voor deze drie complexen vergelijkbaar: de meeste geïmporteerde potten hadden waarschijnlijk een opslagfunctie. 106 Op de tweede plaats komt de groep met een kookfunctie. 107 Het grote aandeel keramiek met een kookfunctie in het complex van de Bruynssteeg (>61%) kan mogelijk worden verklaard door de hoofdzakelijk ambachtelijke functie die het terrein lijkt te hebben gehad. Dit in tegenstelling tot de terreinen aan de Ankersteeg en de Polstraat, die waarschijnlijk meer een woonfunctie bezaten. Het is ook mogelijk dat het geringere aandeel keramiek met een transport- of opslagfunctie aan de Bruynssteeg duidt op een ligging aan de rand van de vroegmiddeleeuwse handelswijk. Het keramiekcomplex uit de 9 de eeuw, afkomstig uit de Smedenstraat 475, aan de rand van de nederzetting tegen de laat-9 de -eeuwse wal, laat een vergelijkbare samenstelling zien (afb. 63 C). 108 Het aandeel importkeramiek bedraagt hier 42%. Het grootste deel van deze groep bestaat uit WII-potten in Badorf-/Walberberg-type baksel. Een veel kleiner deel omvat WIII-bolpotten in Badorf-/Walberberg-type of Mayen-type keramiek. Dit terrein ligt waarschijnlijk meer in het achterland van de vroegmiddeleeuwse nederzetting en heeft meer een agrarisch en ambachtelijk karakter. Dorestad lijkt een soortgelijke topografie te hebben gehad. Hier lag de handelsnederzetting in een lange, relatief smalle strook van 200 m langs de rivier, terwijl zich meer landinwaarts agrarisch georiënteerde bedrijven bevonden. 109 Mogelijk lag in Deventer de scheiding tussen deze twee onderdelen van de nederzetting ter hoogte van de Bruynssteeg? Door verder onderzoek naar materiaalcomplexen uit deze periode zal moeten blijken of de hierboven beschreven verschillen in import- en lokaal aardewerk ook in andere delen van de stad kunnen worden aangetoond. In de periode vanaf de 10 de tot halverwege de 11 de eeuw treden een aantal veranderingen op in het aardewerkspectrum van het onderzoeksgebied. In de eerste plaats is het aandeel importkeramiek in het complex uit de Bruynssteeg toegenomen. Ten tweede is de groep importaardewerk veel gevarieerder van samenstelling dan in de voorgaande periode. Een vrij groot aandeel van 34% wordt gevomd door keramiek van het Badorf-/Walberberg-type, dat tot in de eerste helft van de 10 de eeuw voorkomt. De tweede grote importgroep wordt gevormd door keramiek van het Pingsdorf-type. Dit type is vooral vertegenwoordigd in de vorm van grote tuitpotten. Daarnaast komen gedraaide kogelpotjes en bekers voor. Ook RBA komen nog voor, zelfs in een relatief groter aantal dan in de voorgaande periode. Vanaf de 10 de eeuw worden echter ook een aantal kleinere groepen importbaksels aangetroffen, zoals keramiek van het Duisburg- en Paffrath-type. Daarnaast wordt ook sporadisch een scherfje keramiek van het Maasland-type gevonden. Opvallend zijn eveneens de twee scherven keramiek van het Tating-type. Voor deze baksels wordt een einddatering aan het eind van de 9 de eeuw of in de 10 de eeuw verondersteld. Daarnaast kwam dit type keramiek blijkbaar niet uitsluitend in religieuze context voor, het is namelijk verspreid door de gehele Deventer binnenstad aangetroffen. 110 Tevens is het aantal scherven uit deze periode beduidend groter dan dat uit de 9 de eeuw. Deze toename en de groei van het aandeel importkeramiek met een transport- en opslagfunctie wijst mogelijk op een uitbreiding van het handelskwartier in deze periode en een toename van het handelsvolume. Het is ook in deze periode, aan het eind van de 10 de eeuw, dat aan de Polstraat enkele houten huizen in houtskeletconstructie voorzien van grote kelders werden gebouwd. 111 Ook in het keramiekspectrum van deze vindplaats neemt het aandeel importkeramiek licht toe en neemt de bakselvariatie binnen deze groep toe (afb. 63B). 106
Deze groep bestaat voornamelijk uit potten van het type WI (RBA) en WII (grote eivormige potten). Dit zijn geïmporteerde bolpotten type WIII en lokale kogelpotten. 108 Projectnummer 233: zie Vermeulen et al., 2005. 109 Van Es & Verwers, 1985, 30-31. 110 Zie o.a. Bartels, 2005 en Mittendorff, 2004 (in druk). 111 Mittendorff, 2004 (in druk) en Spitzers, 2000. 107
69
5 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 100 TOT HEDEN
In de complexen uit de Ankersteeg is een zelfde ontwikkeling waar te nemen (afb. 50). Het aandeel importkeramiek lijkt te zijn afgenomen in vergelijking met de voorgaande periode. Uitspraken over de percentages lokale en importkeramiek uit periode 1 kunnen echter niet met zekerheid gedaan worden, vanwege het beperkte aantal bestudeerde scherven en de specifieke context van de kuil waaruit de scherven afkomstig zijn. Vast staat wel, dat ook in deze vindplaats de variatie aan importbaksels groter is geworden. Twee complexen uit de binnenstad van Tiel geven een vergelijkbaar beeld. Op de locatie Koornmarkt is in 1996 een deel van de oude handelsnederzetting opgegraven, de locatie Tol-Zuid ligt in de oude haven. 112 Beide complexen hebben een zeer hoog percentage import, ruim 90% (afb. 63E). Het importaardewerk bestaat uit dezelfde bakselgroepen als de complexen uit Deventer. De percentages voor de bakselgroepen uit Tiel verschillen met die van de Deventer complexen. Zo is het aandeel Maaslandse keramiek in deze periode in Tiel veel hoger dan in Deventer. Dit kan verklaard worden door de ligging van Tiel aan de Waal. De handelstroom via de nabijgelegen Maas zal zich hier hebben vermengd met die via de Rijn. Het aandeel Pingsdorf-type keramiek is iets hoger dan in de Bruynssteeg en de Ankersteeg. De complexen van de Bruynssteeg en de Ankersteeg bevatten een vergelijkbaar aandeel Badorf-/Walberberg-type keramiek. Daarnaast komt in Tiel meer Duisburgtype en Maaslandse keramiek voor. Uit de complexen uit de Smedenstraat 475 (project 233) blijkt geen toename van de variatie in bakseltypen (afb. 63D). Ook is er nauwelijks een toename te zien van het absolute aantal scherven in deze periode in vergelijking met de 9 de -eeuwse complexen. Het geringe aandeel Pingsdorf-type keramiek van 3% wordt veroorzaakt door een datering van de meeste complexen in de vroege 10 de eeuw. Ook is het aandeel lokaal kogelpotaardewerk met 41% relatief hoog. Deze zone van de nederzetting lijkt dus ook in deze periode niet primair een handelsfunctie te hebben gehad. Deze veronderstelling wordt ondersteund wanneer de keramiek van de Smedenstraat 475 vergeleken wordt die van een landelijke nederzetting als ‘Huis Malburg’ bij Kerk Avezaath. Op deze locatie, die in 1997 en 1998 werd opgegraven in het tracé van de Betuweroute, lag in ieder geval vanaf de Karolingische tijd tot in de 13 de eeuw een kleine agrarische nederzetting. 113 Het keramiekspectrum van deze nederzetting bestaat voor 64% uit importen. De samenstelling van de importen is gevarieerder dan in het materiaal van de Smedenstraat 475. (afb. 63F) Dit hangt waarschijnlijk voor een belangrijk deel samen met de langere looptijd van het complex van Huis Malburg. Opvallend is ook dat aan de Smedenstraat 475 nauwelijks keramiek gevonden is uit de periode vanaf de tweede helft van de 10 de eeuw tot de 14 de eeuw. 114 Aan de Bruynssteeg en Ankersteeg lijkt deze afname van activiteit pas in de loop van de 11 de eeuw in te zetten. Na de tweede helft van de 11 de eeuw hebben beide terreinen waarschijnlijk hun oude functie verloren en kregen deze een nieuwe functie als akker of moestuin.
5 SPOREN UIT DE PERIODE TUSSEN 1100 TOT HEDEN 5.1 Ophogingslagen tussen 1100 en 1400 Tussen 1100 en 1400 werd de Deventer binnenstad op grote schaal opgehoogd, soms wel met een pakket van meer dan 1,5 m. Dit gebeurde zeker niet overal in hetzelfde tempo. Het pakket bevatte een grote variatie aan materiaal. De keramiek 112
Dijkstra, 1998. Oudhof, Dijkstra & Verhoeven, 2000. 114 Vermeulen et al., 2005. 113
70
die is aangetroffen, varieerde van Badorf-type aardewerk tot Rijnlands steengoed uit de 14 de eeuw. Het Badorf- en Walberberg-type aardewerk is opspit uit de oudere sporen onder het pakket. Het Pingsdorf-type materiaal bestaat uit scherven die dateren in de 11 de en 12 de eeuw. Het voorkomen, hoewel sporadisch, van bijna- en ongeglazuurd steengoed geeft aan dat het opbrengen van dit pakket tot aan het eind van de 13 de of begin van de 14 de eeuw zal hebben plaatsgevonden. Aan de Bruynssteeg lijkt het belangrijkste deel van deze ophogingen in de periode 1100 tot 1250 te zijn aangebracht. In deze lagen bevond zich geen baksteenpuin en bijna geen mortel. In de bovenste zone van 0,2 á 0,3 m van het ophogingspakket was dit materiaal wel in grote hoeveelheden aanwezig. In totaal was het ophogingspakket ongeveer 1 m dik. Gedurende deze periode van ophogingen was dit deel van de binnenstad waarschijnlijk als akkerareaal in gebruik. Van bebouwing uit deze periode is bijna niets teruggevonden. Dit hoeft overigens niet altijd te betekenen dat deze er nooit geweest is. Mogelijk stonden hier gebouwen op een houtskelet constructie. Dit betekent dat de fundering niet langer rust op ingegraven palen, maar op een raamwerk van horizontale balken, gelegd op een leemvloer of zwerfkeien. Deze bouwwijze laat behalve een pakket leemvloeren en losse stenen geen sporen na. Alleen in de onderste lagen van het ophogingspakket waren in het westprofiel van put 5 dergelijke lagen zichtbaar (afb. 64, p. 63). Waarschijnlijk zijn dit de laatste resten van vloeren uit de 9 de tot de 11 de eeuw die verder grotendeels zijn verstoord. Opvallend is wel dat er niet alleen huizen uit de 11 de tot de 13 de eeuw ontbraken maar dat ook afvalkuilen en putten uit deze periode niet zijn gevonden. Archeologisch is hiermee geen bewoning aangetoond. In het noordprofiel is een zone van het ophogingspakket met een breedte van 0,3 m bemonsterd in vijf delen van 0,2 m hoogte. Het onderste monster is genomen tussen 5,90 en 6,10 m +NAP, het bovenste tussen 6,50 en 6,70 m +NAP. De onderste drie monsters bevatten diverse soorten keramiek, daterend van de 9 de tot in de 12 de eeuw. Deze monsters bevatten geen baksteen. Het vierde monster (genomen tussen 6,30 en 6,50 m +NAP) bevat sporadisch kleine baksteenfragmenten. Het bovenste monster bevatte naast één scherf roodbakkend aardewerk een aantal brokjes baksteen. Overigens kwamen in dit monster ook de soorten keramiek voor die in de onderste monsters ook al werden aangetroffen, waaronder Badorf /Walberberg-, Pingsdorf- en Paffrath-type keramiek. Hoewel het pakket dus behoorlijk is verrommeld, kan worden geconcludeerd dat het opbrengen hiervan in de 11 de eeuw is begonnen, en tot aan het eind van de 13 de of het begin van de 14 de eeuw heeft voortgeduurd. Tijdens dit proces zijn bij het ploegen of omspitten van de grond de oudere scherven uit de sporen daar direct onder vermengd met het pakket. Dit verklaart de hoge mate van fragmentatie van de scherven. 5.2 Het Hendrick Bruynshuis 5.2.1 Archeologische resten In de 14 de eeuw werd het gebied weer voor bewoning in gebruik genomen. In werkput 5 zijn de resten gevonden van een baksteenmuur op spaarbogen (afb. 65). Een spaarboogfundering bestond uit achter elkaar geplaatste bogen waarop de muur van het huis rustte. Deze constructie was vooral bedoeld om baksteen te besparen. Aan de oostzijde waren drie intacte bogen te herkennen. Hart op hart waren de bogen ongeveer 2,9 m breed. De boog rustte op een basement van ongeveer 0,9 m lang
71
N
Legenda 0
meter
2
4
Resten van het Hendrick Bruynshuis Grens opgravingsput
Afb. 65 Overzicht van de aangetroffen sporen van het Hendrick Bruynshuis.
en 0,7 m breed. Het geheel van basement en boog was 0,9 m hoog. In het profiel was goed zichtbaar hoe de spaarboogfundering is gebouwd (afb. 66). Allereerst is op de ophogingslagen een werkvloer van geel zand aangebracht. Vanuit deze werkvloer heeft men op de plaats van de boogbasis vierkante gaten met afgeronde hoeken gegraven. Onderin deze gaten is een laag van ongeveer 0,2 m baksteen- en tufsteenpuin aangebracht. Hierop lag een laag geel zand. Op deze laag stond de bakstenen zuilbasis. Waarschijnlijk heeft men daarna de bogen gemetseld op een houten formeel. Bij de bouw lagen de bogen dus grotendeels vrij. Na de aanleg van de fundering heeft men de ruimte tussen de bogen tegelijk met de ruimte binnen en naast het huis opgevuld/opgehoogd zodat de bogen verdwenen onder het maaiveld (afb. 67). Ten westen van de intacte bogen is de plaats van nog drie bogen te reconstrueren (afb. 68). Aan het uiteinde van de eerste boog en het begin van de tweede was alleen een uitbraak van de boogbasis te zien. Aan het uiteinde van de tweede boog en het begin van de derde was wel een bakstenen fundering te herkennen. De derde boog
72
7
6
5
4 2
3
1
Afb. 66 Opbouw van het profiel tussen de spaarbogen. 1 Ophogingspakket 2 Werkvloer geel zand 3 Baksteen- en tufsteenpuin 4 Geel zand
5
3
5 Boogbasis 6 Opvulling onder boog 7 Boog
Afb. 67 In de werkput zijn de gemetselde spaarbogen te zien.
heeft aan de westzijde waarschijnlijk op de voorgevel van het huis gerust, die zich echter buiten de werkput bevond. Aan de oostzijde liep een boog de putwand in. Door de boog te spiegelen, kan de breedte worden vastgesteld. De zijgevel is daarmee over een lengte van 20,5 m aangetoond. De voorgevel bevond zich buiten de werkput. De andere zijgevel moet ten noorden of ten zuiden van de muur worden gezocht. Ten zuiden van de muur zijn geen resten van de andere gevel gevonden. De locatie is hier bij latere bouwwerkzaamheden niet tot op grote diepte verstoord. Het is dan ook bijna zeker dat de muur hier ook nooit heeft gelegen. De zijgevel van het gebouw moet waarschijnlijk ten noorden van de aangetroffen muur gezocht worden, ongeveer ter hoogte van de zuidgevel van Bruynssteeg 10. Volgens de aannemer is bij het vrijleggen van een deel van de
73
Br ee
st ns uy Legenda
g
N
Huidige bebouwing Aangetroffen resten Hendrick Bruynshuis
0
5
Gerecontrueerde delen Hendrick Bruynshuis
10
Gerecontrueerde muur Hendrick Bruynshuis
meter
Grens opgravingsput
Afb. 68 Schematisch overzicht van de sporen van het Hendrick Bruynshuis.
fundering van Bruynssteeg 10 inderdaad een spaarboog gezien. 115 De achtergevel moet dan gelegen hebben in werkput 3 of in het niet opgegraven deel van het terrein tussen de werkputten 3 en 5. In werkput 3 zijn geen resten van een fundering op spaarbogen gevonden. In het uiterste oosten van de opgravingsput was wel een uitbraaksleuf te herkennen die bijzonder veel materiaal uit de 15 de eeuw bevatte. Als dit de achtergevel van het huis zou zijn geweest, was in werkput 3 ook de zijgevel te verwachten. Hiervan ontbreekt echter ieder spoor. De achtergevel lag vermoedelijk tussen de oostgrens van werkput 5 en de westgrens van put 3. Het huis was dan niet langer dan hierboven beschreven 20,5 m aangezien er voor een extra boog geen ruimte meer was. Het huis was daarmee vermoedelijk iets meer dan 20 m lang en ongeveer 6,5 m breed. Het gebouw valt op een aantal manieren te dateren. In de eerste plaats is er de constructie met een fundering op spaarbogen. Deze spaarbogen werden vooral toegepast in de 13 de en het begin van de 14 de eeuw, toen baksteen nog schaars was. Over het algemeen wordt aangenomen dat baksteen in Deventer vanaf de stadsbrand van 1334 algemeen verkrijgbaar was en dat vanaf dat moment geen nieuwe huizen op spaarbogen meer werden gebouwd. 116 Ook de vondst van tufsteen, verwerkt in de fundering van een aantal bogen, zou kunnen wijzen op een datering in de 13 de of de 14 de eeuw. Elders lijkt deze materiaalgroep vooral in contexten uit de 13 de of de 14 de eeuw voor te komen. 117 In de ophogingslaag tussen deze bogen is vrij veelmateriaal gevonden. Uit deze laag is onder andere de hiernaast afgebeelde pijpaarden Maria afkomstig (afb. 69). Tegen de verwachting in dateert dit materiaal niet uit 115
Uitvoerder dhr. Kolkman, van aannemingsbedrijf Van Den Belt, Twello. Mondelinge mededeling Wijnand Bloemink, Holten. 117 O.a. Smedenstraat 475, Vermeulen et.al., 2005 (in voorbereiding). 116
74
de 14 de eeuw maar uit de 15 de eeuw. Dit zou twee oorzaken kunnen hebben. Het gebouw zou in aanleg uit de 15 de eeuw kunnen dateren. Maar het is ook mogelijk dat het wel degelijk in de 14 de eeuw gebouwd is, maar in de 15 de eeuw ingrijpend is verbouwd. Hierbij moeten dan wel de spaarbogen zijn blootgelegd. Bij het aanvullen is dan materiaal uit de 15 de eeuw in de bodemlaag tussen de bogen terecht gekomen. Historische bronnen en kaartmateriaal kunnen mogelijk meer uitsluitsel geven.
Afb. 69 Fragment van een pijpaarden beeld, Maria (gedeeltelijk) met Jezus op schoot.
5.2.2 Historische bronnen en kaartmateriaal Op verschillende stadsplattegronden van Deventer uit de 16 de en 17 de eeuw is tussen de Ankersteeg en de splitsing van Bruynssteeg en Papenstraat een groot gebouw afgebeeld. Het pand is te zien op de kaarten van Jacob van Deventer (1566), Braun & Hogenberg (1598) en Blaeu (1649) (afb. 70). In het bijschrift van de kaart van Jacob van Deventer is te lezen dat het afgebeelde gebouw het Heilig-Sacramentshuis is. Dit aanknopingspunt vormt het uitgangspunt van het historisch onderzoek. De geschiedenis van de Deventer instellingen van liefdadigheid is in 1929 beschreven door “archivaris der gemeente” Mr. J. Acquoy. Hierin is ook een korte beschrijving van de stichtingsakte van het Heilig-Sacramentshuis opgenomen. 118 Volgens deze akte is het Heilig-Sacramentshuis in 1503 ontstaan uit het Hendrick Bruynshuis. Deze Hendrick Bruyns had het huis bestemd voor het huisvesten van acht arme vrouwen. Aan het eind van de 15 de eeuw was het echter zo bouwvallig dat het door zijn zoon Gerrit werd afgebroken en opnieuw werd opgetrokken. Hierbij werd het beheer overgedragen aan de broederschap van het Heilig-Sacra118
Acquoy, 1929, 39.
75
ment. Deze broederschap was verbonden aan de Mariakerk, de parochiekerk naast de Lebuïnuskerk. Het bij het onderzoek aangetroffen huis was waarschijnlijk het hiergenoemde Hendrick Bruynshuis dat aan het begin van de 16 de eeuw is afgebroken. De nieuwbouw van het Heilig-Sacramentshuis vond waarschijnlijk iets naar het noorden plaats zodat de fundering van oude noordgevel nu de fundering van de zuidgevel werd. Uit het bouwhistorisch onderzoek (zie hoofdstuk 6), kwam naar voren dat Bruynssteeg 10 uit het begin van de 16 de eeuw dateert en waarschijnlijk gelijk is aan het Heilig-Sacramentshuis (afb. 71).
Afb. 70 Uitsnede van de kaart van Jacob van Deventer (ca 1560), met centraal het Heilig-Sacramentshuis, het gebouw met toren.
Afb. 71 Deze foto van Bruynssteeg 10 na de sloop van het buurpand laat de omvang van het gebouw zien.
In de stadsrekeningen van Deventer uit de 14 de en 15 de eeuw, die in boekvorm zijn uitgegeven, komt Hendrick Bruyns regelmatig voor. Schütte heeft de bronnen die betrekking hebben op Hendrick Bruyns in kaart gebracht. 119 In 1392 komt Hendrick Bruyns voor het eerst voor in de stadsrekeningen als pachter van een stuk stadsgrond. 120 In 1394 was hij één van de twee burgemeesters van de stad Deven119 120
76
Schütte, 2003. CRD 1392, 418.
ter. 121 Tussen 1401 en 1420 vervulde Bruyns geen publieke functies. Van 1420 tot 1440 bekleedde Hendrick Bruyns zeer regelmatig functies als schepen, raadslid of burgemeester en komt hij dan ook tientallen keren in de stadsrekeningen voor. 122 In de stadrekening van 1422 wordt vermeld dat de stad aan Hendrick huur betaalde voor het huis waar meester Scram in woonde. 123 Deze Scram was ‘meester van het zwaard’, een mooi woord voor stadsbeul. In de rekening van 1423 wordt dit omschreven als Hendrick Bruyns’ huis. 124 Het is echter allerminst zeker dat het om hetzelfde huis gaat. In de stadrekeningen van 1440 komt Hendrick Bruyns voor het laatst voor. Hij was toen opnieuw Cameraar. 125 Na de afbraak van het Hendrick Bruynshuis en de overdracht van het huis aan het gilde van het Heilig-Sacrament bleef het nieuwe gebouw als armenhuis in gebruik. In de stichtingsbrief staat vermeld dat een tiental arme vrouwe diende te worden opgenomen. De eerste groep zou door Gerrit Bruyns zelf worden aangewezen. Daarna zou dit om beurten gebeuren door de provisoren van het Heilig Sacramentsgilde en de oudste in de bloedlijn van de stichter. 126 Vanaf de reformatie aan het eind van de 16 de en het begin van de 17 de eeuw kwam het Katholieke HeiligSacramentsgilde buiten spel te staan. Vanaf dat moment werd het bestuur van het Heilig-Sacramentshuis overgenomen door twee overprovisoren uit de raad van de stad Deventer. 127 Tussen 1668 en 1675 werd het Sacramentshuis opgeheven. De fondsen uit het gebouw kwamen ten goede aan het Elisabethsgasthuis. 128 De ontwikkeling van Hendrick Bruynshuis naar Heilig-Sacramentshuis is vermoedelijk als volgt samen te vatten. In de 14 de of 15 de eeuw bouwde men een groot gebouw op de locatie. Mogelijk is dit het huis dat meester Bruyns vanaf 1422 aan de stad verhuurde als woning voor de stadsbeul. Kort voor zijn dood stelde Hendrick het huis ter beschikking stelde aan acht arme vrouwen. Waarschijnlijk lag dit huis op een vrij grote lap grond dat de kadastrale percelen 639 tot 647 omvatte. Het gebouw werd na de dood van Hendrick Bruyns slecht onderhouden. In 1502 was het zo bouwvallig dat Gerrit Bruyns het iets naar het noorden opnieuw op liet bouwen. Dit gebouw uit 1503, dat al gauw de naam Heilig-Sacramenthuis kreeg, staat nog steeds op de locatie. 5.2.3 Een afvalkuil op het erf van het Hendrick Bruyns huis
Afb. 72 Selectie uit het materiaal aangetroffen in een afvalkuil achter het Hendrick Bruynshuis. 121
CRD 1394, 2. O.A. CRD 1420, 209 / 211; CRD 1430, 316 en CRD 1440, 305. 123 CRD 1422, 504. 124 CRD 1423, 518. 125 CRD 1440, 305. 126 Aquoy, 1929, 30. 127 Aquoy, 1929, 30. 128 Aquoy, 1929, 30. 122
77
Op het erf van het Henrdick Bruyns huis is een afvalkuil gevonden die dateert uit de periode 1450-1475 (afb. 72 & 73). In deze periode was het gebouw al als armenhuis in gebruik. In de kuil werden keramiek, munten, botten en beenbewerkingsafval gevonden. De grootste materiaalgroep was hier keramiek. In totaal zijn in de kuil scherven van 59 voorwerpen aangetroffen. Slechts enkele exemplaren zijn archeologisch compleet. De kuil bevatte een grote component steengoed-1 en slechts enkele fragmenten steengoed-2. Opvallend is een steengoed kan met rode blossen uit Siegburg. Deze lijkt zowel op het type s1-kan-2 als op het type s1-kan-24. Voor het eerste type is de hals echter eigenlijk te lang, voor het tweede type te kort. De bodem heeft nog geen gewelfde tenen zoals bij het type s1-kan-24. Waarschijnlijk is het een soort tussenvorm (afb. 74). Daarnaast zijn er verschillende niet nauwkeuriger te determineren kannen gevonden. Verder zijn in de kuil vooral scherven rood aardewerk aangetroffen. Bij het rood aardewerk zijn vooral grapen en pispotten goed vertegenwoordigd. Tevens zijn fragmenten aanwezig van minstens twee borden en een vetvanger. Grijs aardewerk is slechts met enkele individuen vertegenwoordigd. De meeste aangetroffen grijze scherven zijn toe te wijzen aan kommen. Het Hafner aardewerk uit de omgeving van Keulen is slechts met twee exemplaren vertegenwoordigd. Het eerste is een kannetje, het tweede een vetvanger.
Keramiek vormen en typen V68,V72 Datering: 1450-1475 s1-kan-nieuw s1-kans1-tres1-
1 4 2 7
s2-kans2-
4 5
g-kom-1 g-komg-potg-
1 3 1 2
r-bakr-borr-gra-4 r-gra-6 r-gra-7 r-gra-8 r-grar-kom-6 r-lekr-olir-pis-1 r-pisr-vet-1 r-
1 2 1 3 1 1 4 1 1 1 1 1 2 7
ha-kan-1 ha-vet-
1 1
Totaal
78
59
Afb. 73 Overzicht keramiek vormen en typen in de afvalkuil achter het Hendrick Bruynshuis.
Afb. 74 Nieuw type steengoed-1 kan uit Siegburg.
In de kuil werden zeven munten gevonden. Zes van deze munten zijn zogenaamde braemsen (afb. 75). Deze koperen munten werden in Deventer geslagen. Ze zijn slechts aan één kant gemunt. Deze munten vormen het pasgeld van de 15 de eeuw. Het bestaande muntgeld was te groot in waarde voor het betalen van kleinere bedragen zodat het nodig was extra kleingeld te slaan. 129 Vier van deze braemsen zijn van hetzelfde type, met een doorsnede van 15 mm. Op de munt is de Deventer adelaar afgebeeld met daarnaast een wapenschild. De twee kleinere braemsen zijn veel zwaarder beschadigd en hebben een doorsnede tussen de 10 en 13 mm. Hierop is alleen een adelaar afgebeeld. Deze braemsen waren de hele 15 de eeuw in gebruik. In 1492 liet de raad nieuwe braemsen slaan. De oude braemsen kwamen hiermee te vervallen. 130 Gezien de datering van het overige materiaal in de kuil dateren beide hier aangetroffen typen braemsen voor 1492. De zevende munt uit de kuil is van een ander type. De munt is eveneens van koper, heeft een doorsnede van 16 mm en is duidelijk aan twee zijden aangemunt. De munt is helaas slecht leesbaar. Aan één zijde lijkt een kruis te zijn afgebeeld met een wapenschild in het midden. Mogelijk is het een kwartplak of een 1/8 stuiver uit hetzelfde atelier. Naast deze munten bevatte de kuil enige tientallen smeedijzeren nagels en een fragment van een scharnier of geheng.
Afb. 75 Braemsen aangetroffen in de afvalkuil achter het Hendrick Bruynshuis.
In de kuil werden verder allerlei botten gevonden. De meeste botten zijn waarschijnlijk afkomstig van voor het vlees geslachte dieren. Daarnaast zijn enige tientallen botten het restant van het proces van beenbewerking. Het aangetroffen afval is dat van een paternostermaker (afb. 76). Hiervoor zijn botten geselecteerd die zonder merg een dikte van meer dan 4 mm hadden. Hieruit werden platte kraaltjes geboord (afb. 77). Eerst werd vanaf één kant een hele serie kraaltjes geboord. Dit gebeurde met een halfronde omslagboor met een punt in het midden. De kraaltjes werden tot de helft uitgeboord alleen de punt gaat in het midden door het hele bot heen. In dit gat werd later het touwtje gestoken. Als alle gaten aan één zijde waren geboord, werd het bot omgedraaid. De boor werd in de kerngaten geplaatst waarna de andere helft van de kraal werd uitgeboord. De resten die in de kuil zijn aangetroffen beslaan uitsluitend productieafval. Alleen bij een aantal mislukte exemplaren is een halve kraal in het bot achtergebleven. In sommige gevallen zaten de 129 130
Fortuyn-Drooglever, 1982, 10. Fortuyn-Drooglever, 1982, 10.
79
Afb. 76 Fragmenten afval van een rozenkransdraaier.
kralen te dicht op elkaar zodat de ene kraal en een andere nog uit te boren kraal beschadigde. In andere gevallen brak het bot met kralen en al zodat de kralen kapot gingen. Er werden kralen gemaakt in verschillende doorsneden. De meeste kralen hebben een doorsnede van 8 mm of een doorsnede van 10 mm. Bij de kleinste kralen zijn ook de dunste fragmenten bot gebruikt. Hiernaast zijn er nog enkele fragmenten waaruit kralen met een doorsnede van 12 mm zijn geboord. Waarschijnlijk werden de kraaltjes gebruikt voor de productie van rozenkransen (Paternosters). De kleine kraaltjes weerspiegelen de Weesgegroetjes (Ave Maria), de grote het Onze Vader (Pater Noster).
Afb. 77 Rozenkransdraaier aan het werk tijdens middeleeuws festival Op den Berghe. Foto T. Spitzers, Deventer.
80
Het vondstcomplex als geheel wijst noch op bijzonder arme noch op bijzonder rijke bewoners. Of het draaien van rozenkransen tot de dagelijkse bezigheden van de bewoonsters van het gasthuis behoorde is op basis van één afvalkuil niet vast te stellen. 5.3 De ontwikkeling van huizen en erven tussen 1300 en 1800 (afb. 78) Het onderzoeksgebied valt voor deze periode uiteen in twee delen. Eén groep erven is georiënteerd op de Bruynssteeg. In de meeste gevallen is hier uitsluitend het huis opgegraven en liggen de achtererven grotendeels buiten het onderzoeksgebied. De tweede groep erven heeft een oriëntatie op de Nieuwstraat. Hier zijn alleen de achtererven opgegraven en zijn de huizen nog aanwezig.
66 55
ns
uy
Br 44
eg
ste
N
Legenda 33
Gereconstrueerde percelering Gereconstrueerde put
22
Afb. 78 Overzicht van de percelen en sporen uit periode 4.
0
5
10
meter
Muurwerk huizen 11
Grens opgravingsput
5.3.1 Erven aan de Bruynssteeg Perceel 1: De opgegraven strook langs de Bruynssteeg is te verdelen in zes percelen (afb. 78). De bouwsporen op het eerste perceel zijn tot ongeveer 2 m onder het maaiveld uitgebroken. In de eerste drie vlakken was alleen een grote verstoring te zien (afb. 79). Deze verstoring bevatte zelfs plastic en is vermoedelijk in verband te brengen met het uitbreken van een kelder bij de sloop van Bruynssteeg 6. Naast deze recente ‘vondsten’ kwamen uit deze verstoring ook een steengoed kan (afb. 80) en gesp (afb. 81). Onder de recente verstoring waren echter de resten aanwezig van een oudere keldermuur. De keldermuur was opgebouwd uit rode baksteen met een formaat van 28 x 14,5 x 6 cm en in mortel gemetseld. Alleen de noordelijke muur van de kelder lag in de werkput. De zuidmuur ligt waarschijnlijk in het zuidprofiel.
81
Afb. 79 Muurwerk van de huizen op perceel 2 en 3. Op de plaats van perceel 1 is alleen een recente verstoring te zien.
De kelder was ongeveer 6 m lang, de breedte is niet vastgesteld. Ook een muur die zichtbaar was in het zuidprofiel van werkput 4 maakte vermoedelijk deel uit van dit huis. Of dit de zuidgevel van het huis was, is moeilijk vast te stellen. Waarschijnlijker is dat de zuidgevel van het perceel tegen de perceelsgrens met het huidige Bruynssteeg 4 lag. Afb. 80 Detailfoto van een wapenapplique op steengoed-1 kan uit Siegburg.
Afb. 81 Gesp aangetroffen in recente verstoring.
82
Perceel 2: Het tweede perceel was slechts ongeveer 3 m breed, eigenlijk te smal voor een zelfstandig huis. Mogelijk is het ontstaan als steeg tussen het huis op perceel 1 en het huis op perceel 3. De aanwezigheid van een aantal afvalkuilen op het perceel wijst er op dat het terrein langere tijd onbebouwd is gebleven. In het profiel van werkput 4 werd aan de straatzijde een grote diepe beerkuil aangetroffen. In deze kuil werd een bronzen kookpot, een zogenaamde steelgrape, gevonden (afb. 82). Bronzen kookpotten worden zelden teruggevonden. Wanneer een bronzen voorwerp breekt of barst kan het immers worden omgesmolten en kunnen er nieuwe voorwerpen van worden gegoten. Deze grape is waarschijnlijk verloren want ze vertoont ook absoluut geen kenmerken van slijtage. De bronzen grape staat op drie pootjes en heeft een kegelvormige steel. Steel en poten zijn apart gegoten en later aan de grape vastgezet. Dergelijke grapen met een holle steel in plaats van oren behoren tot de vroege types. Naast de grape bevatte de kuil alleen beer met daarin enkele scherven steengoed zonder oppervlakte behandeling. Slechts van één scherf kan het type worden bepaald. Deze s1-kan-9 wordt gedateerd tussen 1350 en 1400. 131 Ook in het vlak werd een afvalkuil aangetroffen die was ingegraven in het ophogingspakket. Deze bevatte fragmenten van een Keulse grape van wit aardewerk met omgeslagen poot en kan van gevlamde steengoed-1, wat de kuil tussen 1400 en 1450 dateert.
Afb. 82a de Bronzen grape met holle steel gevonden in een 14 eeuwse beerkuil. Hoogte 13,6 cm, doorsnede 12,4 cm. (Foto: Maarten Binnendijk, Deventer). 131
Bartels, 1999, 533. Determinatie Geertje Havers, Archeologie Deventer.
83
Afb. 82b Tekening van de bronzen grape gevonden in een de 14 eeuwse beerkuil (schaal 1:4).
Later is ongeveer 7 m uit de straat een achtermuur neergezet. Mogelijk maakte deze muur deel uit van een klein huisje tussen de huizen op perceel 1 en 3 dat in dat geval niet groter was dan ongeveer 7 m lang en 3 m breed. Het kon eenvoudig worden neergezet door tussen de zijmuren van de huizen op de belendende percelen een voorgevel, een achtergevel en een dak te bouwen. Het is echter ook mogelijk dat perceel 2 bij het huis op het eerste perceel werd getrokken. In dat geval ging het nieuwe huis waarschijnlijk gebruik maken van een gemene muur met het huis op perceel 3. Op het achtererf is in het oostprofiel van werkput 4 een deel van een minstens 2,5 m grote put aangetroffen die zich uitstrekte over beide percelen. Dit zou er op kunnen wijzen dat beide percelen inderdaad tot één eigenaar behoorden. De eigenlijke put bevindt zich verder naar achteren in het profiel en valt buiten het onderzoeksgebied. Perceel 3: Van het huis op het derde perceel is een groot deel van de fundering teruggevonden. Het vondstmateriaal in de ophogingslaag onder het huis bevatte grijs aardewerk, steengoed-1 uit Siegburg, grijze importkeramiek uit Ratingen-Breitscheid en enkele fragmenten hoogversierd rood aardewerk. Op één van deze scherven stond een monnik (afb. 83, zie pag. 64). Het complex is te dateren tussen 1350 en 1425. Het huis was ongeveer 8 m lang en 4,5 m breed. Aan de straatzijde was het huis over de hele breedte voorzien van een kelder die in de lengte van het huis ongeveer 3 m lang was. De kelder is tegelijk met de eerste fase van het huis aangelegd, aangezien de anderhalf steens fundering van het huis bovenop de enkelsteens fundering van de kelder stond. De zijmuur en achtermuur van het huis waren gebouwd op een grondverbetering. De grondverbetering bestond uit elkaar afwisselende lagen geel zand en donker bruin zand uit het ophogingspakket. In de grondverbetering is slechts één scherf rood aardewerk aangetroffen. De kelder is mogelijk al vrij snel buiten gebruik geraakt en opgevuld met baksteen en mortelgruis. De aangetroffen scherven, een steengoed-1 knikker uit Siegburg (afb. 84) en een pootje van rood aardwerk met knobbeltenen dateren uit het midden van de 15 de eeuw. Van het bijbehorende achterhuis is alleen de zuidelijke zijgevel teruggevonden. De overliggende zijgevel en de achtergevel zijn te verwachten in het niet onderzochte deel van het terrein. Van de zijmuur is alleen tegen het zuidprofiel van werkput 4 een fragment aangetroffen, dat was opgebouwd uit hergebruikte rode bakstenen met een onbekende lengte, een breedte van 13 cm en een hoogte van 6 á 7 cm. Binnen het achterhuis was een puinkuil te herkennen. Ook achter het huis op
84
perceel 1 en 2 zijn dergelijke kuilen aangetroffen. Deze kuilen begonnen slechts ongeveer 0,3 m onder het huidige loopniveau. Ze waren dan ook van later datum dan het achterhuis. Daterend materiaal uit de kuil ontbreekt.
Afb. 84 “Knikker” van steengoed met bruine verf, gevonden in de vulling van de kelder van het huis op perceel 3.
Perceel 4: Het huis op het vierde perceel is gebouwd door een voorgevel, een achtergevel en een dak te plaatsen tussen de reeds bestaande gevels van de huizen op perceel 3 en 5. Van het huis is alleen de achtergevel aangetroffen. Van rooilijn tot achtergevel was het huis 8 m lang. De ruimte tussen beide zijgevels besloeg 4,5 m. Van het huis is verder niets aangetroffen en het achtererf valt buiten het onderzoeksgebied. Perceel 5: Het huis op dit perceel is in eerste aanleg waarschijnlijk vrijstaand gebouwd met eigen zijmuren. Het is ook mogelijk dat het tussen twee houten huizen in stond. De beide zijgevels waren het oudst. De zuidelijke zijgevel, die was ingegraven in het ongeroerde ophogingspakket, was grotendeels uitgebroken. Van de muur zijn slechts enkele lagen baksteen gevonden. In het profiel was duidelijk te zien dat de onderzijde van beide muren exact op dezelfde hoogte lag en een zelfde constructie had.
Afb. 85 Resten van de huizen op perceel 5 en 6.
85
De noordgevel was aangelegd boven op de uit gebroken fundering van het Hendrick Bruynshuis en was nog grotendeels intact aanwezig (afb. 85). Dit komt waarschijnlijk omdat de laatste muur tot de sloop deel uitmaakte van de fundering van Bruynssteeg 6 en dus niet is uitgebroken zoals de andere muur. De muur was opgebouwd uit rode baksteen met een formaat van ongeveer 28,5 x 14,5 x 6,5 cm. De aangetroffen achtergevel stond los tegen beide zijmuren aan. De gebruikte bakstenen waren met een gemiddeld formaat van 18 x 13,5 x 7 cm iets kleiner dan die in de zijgevels. Vermoedelijk is deze gevel later toegevoegd en had het huis in eerste aanleg een achtergevel van hout. De voorgevel bevond zich buiten de opgravingsput en kon dus niet worden onderzocht. Nadat het huis een bakstenen achtergevel had gekregen, werd het voorzien van een kelder. Deze kelder was 2,2 m lang en 1,6 m breed. De bovenzijde en koepel van de kelder was opgebouwd uit rode baksteen met een formaat van ongeveer 22 x 10,5 x 4 cm. Het onderste deel was van grotere bakstenen. De kelder was voorzien van een vloer van rode bakstenen, allen met een formaat van 22 x 11 x 4 cm. De ingang bevond zich aan de straatzijde. Gezien de beperkte ruimte was de kelder waarschijnlijk toegankelijk via een houten trap. Ten noorden van de kelder zijn de resten gevonden van twee vloerniveaus. In de rest van het gebouw zijn de vloeren door latere bouwactiviteiten verdwenen. De onderste vloer was van leem. Tegen de noordelijke zijgevel was de leemvloer verbrand. In de zijmuur was een gemetselde haardnis zichtbaar. Op de lemen vloer lag een rommelige bakstenen vloer opgebouwd uit hele en gebroken rode bakstenen met verschillende formaten. Aangezien deze vloer onder het niveau van het dak van de kelder lag, ligt niet voor de hand dat beide sporen uit dezelfde tijd dateren. De vloer dateert waarschijnlijk van voor de aanleg van de kelder. Aan de achterzijde heeft men op een zeker moment een achterhuis aangebouwd met een diepte van slechts 2,5 m. Voor de fundering van dit achterhuis is veel hergebruikt en gebroken materiaal gebruikt met een gemiddeld formaat van 28 x 13,5 x 6 cm. In de vloer waren meer hele stenen verwerkt. Deze waren gemiddeld net iets kleiner van formaat. Op de vloer van de aanbouw werd een braemse aangetroffen (afb. 86). Achter het achterhuis lag een tweede vertrek. Voor de bouw hiervan heeft men gebruikt gemaakt van de zuidmuur van de kameren op het terrein van Bruynssteeg 8. Dit wijst erop dat deze laatste uitbouw niet eerder dan de 18 de of 19 de eeuw tot stand is gekomen.
Afb. 86 Braemse aangetroffen op de vloer van het achterhuis van het gebouw op perceel 5.
Perceel 6: Op het zesde perceel stond waarschijnlijk tot 1503 het Hendrick Bruynshuis. Nadat dit gebouw was afgebroken, werd het aan de andere zijde van het perceel opnieuw opgebouwd. Mogelijk was het perceel naast het Heilig-Sacramentshuis aanvankelijk leeg. Daarna werd er waarschijnlijk één of twee kleine woonhuisjes opgezet door gebruik te maken van de bestaande gevels van Heilig-Sacramentshuis en het huis op perceel 5. Een nieuwe achtergevel is aangetroffen in werkput 5 en was net achter
86
de bakstenen achtergevel van het huis op perceel 5 gebouwd. Het huis op perceel 6 moet dus van latere datum dateren dan dat op perceel 5. In de 19 de of het begin van de 20 ste eeuw werd het bestaande pand, Bruynssteeg 8, afgebroken en opnieuw opgebouwd. De nieuwbouw maakte geen gebruik meer van de zijgevel van het huis op perceel 5 maar had een eigen zijmuur die aan de binnenzijde tegen de bestaande muur werd aangebouwd. Ook werd het gebouw in deze fase voorzien van poeren die middenstaanders moesten dragen. Van de eerste vijf percelen is alleen de straatzijde met daarop het huis opgegraven, de achtererven lagen buiten het onderzoeksgebied. Van perceel 6 kon ook een groot deel van het achtererf worden onderzocht. Het is niet met zekerheid vast te stellen of het achterterrein deel uitmaakte van het woonhuis op perceel 6 of dat het onderdeel was van het achtererf van het er naast gelegen Heilig-Sacramentshuis. Achter perceel 6 is een grote beerput aangetroffen. Deze beerput lag echter in het profiel net buiten het onderzoeksgebied en is dus niet verder onderzocht. De put had een diameter 2,6 á 3,0 m en was aan de bovenzijde voorzien van een stortkoker met een formaat van 1,0 m bij 0,5 m. De put bestond reeds voor aanleg van de kameren aan het eind van de 18 de of het begin van de 19 de eeuw. De muren van kameren waren over de put heen gebouwd. De stortkoker lag echter vrij zodat niet kan worden uitgesloten dat de put langer in gebruik is gebleven. In werkput 3 werd een ovale put aangetroffen. De put was opgetrokken uit rode baksteen en had een formaat van 1,9 bij 1,6 m. De put is tot een diepte van 1,5 m uitgegraven en bevatte slechts baksteenpuin en mortel. Het erf achter Bruynssteeg 10: Mogelijk was het terrein achter het Heilig-Sacramentshuis aan de achterzijde voorzien van een tuinmuur die het eigen terrein van de erven achter de Nieuwstraat scheidde. De muur kan echter ook onderdeel geweest zijn van een bijgebouw. De muur liet een aantal fasen zien. Van de oudste fase was alleen een uitbraaksleuf over. Op deze uitbraak werd een smalle muur van rode baksteen gebouwd. Tegen de
Afb. 87 Waterput van rode baksteen nog voorzien van een bolle koepel.
87
muur werd een laag grond opgebracht. Op een zeker moment werd de tweede muur deels afgebroken en werd er een nieuwe iets bredere muur opgezet. De insteek van de derde muur werd opgevuld met baksteen en mortelpuin. Hiertussen bevond zich echter bijzonder veel keramiek. Deze keramiek dateerde allemaal in de 15 de eeuw. In het westelijke profiel van werkput 3 is een waterput aangetroffen. De put was nog steeds voorzien van een koepel (afb. 87). Bij het verwijderen van de koepel bleek dat de put nog watervoerend was. In het vlak was duidelijk de zandige insteek van de waterput te herkennen. Deze insteek bevatte vrij veel aardewerk. Op basis van dit aardewerk kan de aanleg van de waterput in de 18 de eeuw worden geplaatst. In het noordprofiel van dezelfde werkput is een grote kuil gevonden gevuld met aardewerk, glas, leer en bot. Opvallend zijn vooral verschillende fragmenten van Nederrijnse borden van rood aardewerk, pispotten, etc uit de loop van de 18 de eeuw. 5.3.2 De achtererven van Nieuwstraat 55 en 63 (afb. 88). Tijdens de eerste fase van het onderzoek zijn de achtererven van de huizen aan de Nieuwstraat onderzocht. Dit leverde de resten van achterhuizen, schuurtjes of werkplaatsen, putten en afvalkuilen op. Dit gebied is slechts tot 1,5 m ontgraven waardoor geen van de putten volledig kon worden uitgegraven.
Afb. 88 Op de foto zijn de achtererven van Nieuwstraat 55 en 63 te zien. Op het erf van Nieuwstraat 55 is het ophogingspakket met in de hoek de beerput te zien. Op het erf achter Nieuwstraat 63 zijn de resten van een werkplaats te zien.
Het erf van Nieuwstraat 55: Op het erf van Nieuwstraat 55 is het onderste vlak aangelegd op de bovenzijde van het ophogingspakket uit de 11 de tot de 15 de eeuw. In de noordoost hoek van werkput 1 werd in het vlak een afvalkuil met een doorsnede van meer dan 2 m gevonden. De vulling van deze kuil bestond uit puin, aardewerk en bot. Mogelijk is de kuil ontstaan als een verzakking in het ophogingspakket. Later werd deze kuil opgevuld
88
met afval en grond. In de vulling van de kuil werd een zogenaamde vuurdover gevonden (afb. 89). Deze vuurdovers zijn gemaakt van baksteen aardewerk en waren een bijproduct van de baksteenindustrie. Bijna alle dovers vertonen ingekraste en uitgestoken versieringen. Het patroon van de versiering op de in deze kuil aangetroffen dover komt overeen met dovers gevonden op de Snipperlingsdijk en aan de Smedenstraat. De dovers zijn te dateren in de 14 de en 15 de eeuw. 132 In een kuil met 20 ste eeuws afval in put 5 werd echter een dover aangetroffen met hetzelfde motief. Hoe deze daar terecht gekomen is, moet in het midden blijven.
Afb. 89 Vuurdover van baksteen aardewerk aangetroffen in een afvalkuil op het erf van Nieuwstraat 63.
In het zuidwesten van de put waren de muren te zien van een bijgebouw of een achterhuis. De zijmuur aan de noordzijde van werkput 1 lag op de perceelscheiding. Een eventuele tegenhanger bevond zich buiten het onderzoeksgebied. Voor de muur is rode baksteen in mortel gebruikt. Aan de achterzijde van het perceel stond een muur koud tegen de eerste muur aan. Tegen deze twee muren werd in de zuidwesthoek van de werkput een vierkante kelder van ongeveer 2 m bij 1,7 m aangelegd (afb. 90). De kelder is aangelegd door twee muren tegen de bestaande dragende muren van het gebouw aan te plaatsen. De kelder is waarschijnlijk later toegevoegd aangezien beide muren koud tegen elkaar staan. De keldermuur bestond uit rode baksteen met een formaat van 28 x 12 x 6 cm. De kelder had een eveneens uit rode baksteen bestaande vloer. De beide muren van de kelder stonden op de vloer waaroor de vloer aan de zijde van de muren sterk verzakt was. Bij het leeghalen van de put zijn in de kier tussen muur en vloer verschillende fragmenten aardewerk achtergebleven. Onder het aardewerk zijn enkele fragmenten Ochtrup-keramiek die uit het eind van de 17 de of het begin van de 18 de eeuw dateren. Midden in de kelder is een gat in de vloer gevallen. Vermoedelijk lag onder de kelder aanvankelijk een “tonput”. Waarschijnlijk is deze put niet voldoende opgevuld voordat de kelder werd aangelegd. Toen de put bezweek, is een deel van de vloer van de kelder mee gezakt. 132
Snipperlingsdijk: Vermeulen, 2002, 40. Smedenstraat 475: Vermeulen et al. 2005 (in voorbereiding). Voor een algemeen overzicht van de Deventer Dakpanindustrie zie: Vermeulen, 2003.
89
Afb. 90 Vierkante beerput aangetroffen in werkput 1. In het midden is een verzakking te zien waaronder een tonput werd aangetroffen.
Het erf van Nieuwstraat 63: Ook in put 2 is het onderste vlak aangelegd op de bovenzijde van het ophogingspakket. In dit vlak waren een aantal sporen te zien. Tegen de perceelgrens met Nieuwstraat 55 lag een muur waarin een aantal fasen te herkennen waren. De oudste fase bestond uit een ongeveer 0,3 m brede enkelsteens muur die naar onderen toe een aantal keer versneed. Deze muur liep over de hele lengte van het perceel en stond aan de achterzijde in verband met een muur op de perceelscheiding met
Afb. 91 In het vlak zijn drie vierkante poeren, een stookplaats en een vloer te zien allen behorend bij een werkplaats.
90
een gemiddeld formaat van 30 x 14 x 6 cm. Binnen de muren werden op het onderste vlak twee mortel banen zonder duidelijke functie of oriëntatie aangetroffen. Bovenop de versnijdingen is een ophogingspakket met veel puin aangetroffen. Bovenop dit pakket lagen de resten van een werkplaats (afb. 91). Er werd een rij van drie poeren aangetroffen die de zijde vormen van een rechthoekige werkvloer opgebouwd uit gebroken puin met lemig zand. Onder de vloer werd een fragment van een pijpaarden heilige Barbara aangetroffen (afb. 92). Direct ten noorden van de poeren, op de vloer, lag een halfsteens cirkelvormige structuur van secundair gebruikte rode baksteen. Deze structuur wordt voorlopig geïnterpreteerd als een fornuis of opstand. Alleen de onderste laag van de constructie die direct bovenop de aangestampte werkvloer lag is behouden gebleven. Op de constructie zijn geen brandsporen aangetroffen. Vlak naast de constructie ingegraven vanuit de zelfde leemlaag werd een vierkante bakstenen stookplaats aangetroffen. Deze bak was ongeveer 1,2 m lang en 0,8 m breed. De bak was afgesmeerd met een laag leem. Binnen in de bak werd een laag houtskool, roest en as gevonden. Mogelijk maakte ronde constructie en de stookplaats deel uit van een en hetzelfde proces. Welk ambacht hier werd uitgevoerd, liet zich niet af leiden uit de archeologische resten.
Afb. 92 Hand van een pijpaarden beeldje met daarop een toren. De meest voorkomende heilige met in haar hand een toren is de Heilige Barbara die in een toren was opgesloten.
Op het terrein net naast de werkplaats werd een kuil met een veenachtige bruine vulling gevonden die ongeveer vanaf dezelfde hoogte is ingegraven. De kuil was 2 m breed en in ieder geval 1,6 m lang. Op de bodem van de ongeveer 1 m diepe kuil werd een bruine veenachtige laag gevonden die in het midden meer dan 0,2 m dik was. De kuil bevatte geen afval. Het ligt dan ook voor de hand dat de kuil bij een ambachtelijk proces is ontstaan. De dikkere afzetting op de bodem wijst op een afzetting in water. Een functie als beerkuil ligt minder voor de hand. Als een beer-
91
kuil wordt leeggeschept blijft er niet overal een even dikke laag over. In de vulling bevonden zich uitsluitend enkele baksteenfragmenten en verder geen vondsten. Kuilen van het hierboven beschreven type worden soms in verband gebracht met de activiteiten van lakenververs of vilters. 133 Ook bij het verven van stoffen waren stookplaatsen in gebruik.
Afb. 93 Houten tonput aangelegd dwars door de bestaande bakstenen muur.
De muur op de perceelsgrens met Nieuwstraat 63 werd doorsneden door een houten tonput met een doorsnede van ongeveer één meter (afb. 93). In de put werden verschillende scherven aangetroffen die de put dateren in de tweede helft van de 18 de eeuw. Tegen de achtermuur en op de muren tussen de percelen Nieuwstraat 55 en 63 lag in de zuidwesthoek van de put een vloerfragment met een formaat van 2,0 bij 1,4 m. Hoewel deze vloer in het niets lijkt op te houden, zijn de zijkanten wel afgewerkt. Mogelijk was het de onderzijde van een keldertje of een bakstenen bak. 5.4 Kameren achter de huizen (afb. 94) 5.4.1 Schommelingen in de bevolkingsgroei van de 13 de tot de 20 ste eeuw Tussen de 13 de en de 16 de eeuw maakte Deventer een gestage bevolkingsgroei door. In de periode van groei kwam een nieuw stelsel van stadsmuren tot stand waarbinnen nog ruimte was voor groei van de bevolking. Vooral het gebied in de omgeving van de Smedenstraat en de Noordenberg bood nog ruimte voor nieuwbouw. Hier vestigden zich in de 15 de en 16 de eeuw dan ook allerlei instellingen zoals kloosters en gasthuizen, die een groot beslag op de beschikbare ruimte legden. Voor de tweede helft van de 14 de eeuw schat Benders het aantal bewoners op minimaal 3.000 a 4.500 personen. 134 Hij vermoedt dat de bevolking in de 15 de eeuw geleidelijk door groeide. Rond 1570 had de stad waarschijnlijk tussen de 8.000 en 10.000 inwoners. 135 De meeste ruimte in de lege delen van de stad was toen inmiddels 133
Lubberding, 2001, 210. Benders, 2002, 3. 135 Ten Hove ,1998, 17. 134
92
uy
Br
N
ns
legenda
eg
ste
Gereconstrueerde muren kameren Muren kameren Muren woonhuizen
0
5
10
Perceelsgrenzen in 1832
meter Afb. 94 Kaart van percelen en sporen uit periode 5.
Afb. 95 Uitsnede van de kadastrale minuut uit 1832.
93
grotendeels volgebouwd. Als gevolg van de Tachtig Jarige Oorlog (1568-1648) verslechterde de situatie snel. De economische groei sloeg om in verval waardoor veel mensen wegtrokken. Ook het oorlogsgeweld dat de omgeving van Deventer teisterde, maakte dat veel mensen naar elders gingen. 136 Aangenomen wordt dat de stad aan het begin van de 17 de eeuw nog maar 5.000 inwoners had. De Tachtig Jarige Oorlog had duidelijk gemaakt dat de bestaande verdedigingswerken niet voldeden en er werden nieuwe vestingwerken aangelegd. Men zag geen reden om de nieuwe wallen verder naar buiten te leggen zodat de ruimte binnen de wallen hetzelfde bleef als in de eeuwen daarvoor. In de late 17 de en 18 de eeuw kreeg Deventer veel meer de functie van een bescheiden provinciestad. Hoewel de bevolking geleidelijk bleef groeien, had de stad pas in 1815 weer ongeveer 10.000 inwoners. 137 Aan het eind van de 18 de eeuw nam de druk op de ruimte weer aanzienlijk toe. Niet alleen de mensen hadden ruimte nodig, maar vooral de opkomende industrie slokte een aanzienlijke hoeveelheid ruimte op. Het was echter niet toegestaan in het schootsveld van de wallen te bouwen zodat stadsuitleg niet tot de mogelijkheden behoorde. In de eerste helft zette de bevolkingsgroei snel door en rond 1850 had de stad meer dan 15.000 inwoners. 138 De vraag aan woningen werd opgelost door op de achtererven van de bestaande huizen één en twee kamer woningen te bouwen, de zogenaamde ‘kameren’. De meeste van deze woningen hadden geen beschikking over stromend water en ook een riolering of goede beerput ontbrak meestal. Dit had een negatieve invloed op de gezondheid van de bewoners. Tussen 1830 en 1850 werd de groei van de bevolking behoorlijk geremd door de stijgende sterftecijfers. 139 Verreweg de meeste kameren zijn te vinden in het Noordenbergkwartier en aan de Smedenstraat. In 1868 maakte de rijksoverheid, die verantwoordelijk was voor de landsverdediging en dus voor de wallen, plannen om de stadswallen naar buiten te leggen. De gemeente die dit zou moeten betalen, stelde de plannen echter voorlopig uit. 140 In 1874 werd besloten dat vesting Deventer geen serieuze rol meer speelde in de landsverdediging en dat de wallen dus mochten worden geslecht. De staat vroeg echter een flinke som geld voor de vesten, die door de Vestingwet van 1814 staatseigendom waren geworden. Pas na vijf jaar onderhandelen werden staat en gemeente het eens en kon worden begonnen met de ontmanteling van de wallen. 141 Aanvankelijk werden op de vrijgekomen grond vooral herenhuizen en industrie gebouwd. Geleidelijk werden echter ook steeds meer arbeiderswoningen gebouwd. Voorlopig bleven veel kameren in het centrum echter gewoon in gebruik. Geleidelijk aan werden de eisen die de gemeente aan de kameren stelde echter strenger. Het duurde echter tot ver in de 20 ste eeuw tot veel van deze krotten hun functie verloren. 5.4.2 Kameren achter de Nieuwstraat Bij het archeologisch onderzoek werden verschillende arbeiderswoningen gevonden. Tot de 18 de eeuw waren beide erven achter de Nieuwstraat niet bebouwd of stonden er slechts bescheiden schuren en werkplaatsen. Aan het eind van de 18 de eeuw werden op het erf drie woningen gebouwd. In een verkoopakte uit 1791 wordt voor het eerst gesproken over drie achter het huis gelegen kameren die via een gang te bereiken waren. Op de kadastrale kaart uit 1832 zijn op het achtererf van Nieuwstraat 61 vier kleine percelen te zien (afb. 95). Het archeologisch onderzoek bracht 136
Ten Ten 138 Ten 139 Ten 140 Ten 141 Ten 137
94
Hove, Hove, Hove, Hove, Hove, Hove,
1998, 1998, 1998, 1998, 1998, 1998,
18. 23. 57. 57. 119. 129;135.
Afb. 96 Resten van de kameren aangetroffen op de percelen achter de Nieuwstraat.
de resten aan het licht van de kameren met de kadastrale nummers E-653, E-654 en E-655. In tegenstelling tot de op de kadastrale kaart van 1832 weergegeven situatie is er op deze oppervlakte slechts sprake van twee woningen (afb. 96). Klaarblijkelijk heeft men ergens na 1832 van drie kleine woningen twee iets grotere huisjes gemaakt. Het eerste huisje heeft een grondplan van 5,6 x 5 m. Aan de noordzijde van het huisje is een soort kelder aangelegd met een breedte van 1 m die zich over de hele lengte van het huisje uitstrekte. De vloer van de kelder lag slechts iets meer dan een meter onder het loopoppervlak van het huisje. De kelder zal in feite wel een soort souterrain geweest zijn dat nog ongeveer een meter boven het vloerniveau van de rest van het huis uitstak. De vloer van de kelder was bedekt met rode plavuizen van 22 x 22 x 3,3 cm. Wanneer de ruimte boven het souterrain wordt meegerekend bestond de woning uit een kamer van 5 x 3 m en een kamer van 5 x 1,5 m. In de grote kamer zullen bovenop de kelder een tweetal bedsteden gelegen geweest zijn. In de kleine kamer waarschijnlijk een was en kookgelegenheid. Vermoedelijk kwam men via de kleine kamer de woning binnen. Hier werd een soort drempel van rode baksteen aangetroffen. In de grote kamer is tegen een van de muren een deel van de vloer aangetroffen. Deze was gemaakt van rode baksteen. De muren en vloeren maken een rommelige indruk. Men heeft alle bouwmateriaal gebruikt dat voorhanden was. Naast nieuwe stenen werd vooral ook veel hergebruikt materiaal toegepast.
95
De tweede woning heeft een grondoppervlak van 5 x 4,5 m. Ook hier is tegen de noordmuur van de woning een kelder met een breedte van ongeveer een meter aangetroffen die slechts ongeveer één meter onder de grond lag. De vloer van de kelder was hier uitgevoerd in rode bakstenen met een formaat van 29 x 16 x 6 á 7 cm. Klaarblijkelijk heeft men bij de bouw gebruikt wat eenvoudig voor handen was. De woning was eveneens verdeeld in twee vertrekken. De grootste kamer had een formaat van 5 x 3 m, de kleinste mat ongeveer 5 x 1,6 m. In beide vertrekken waren nog resten van een bakstenen vloer aanwezig. Ook dit huisje was vanuit een smalle gang aan de zuidzijde van de woning te bereiken. De gang leidde naar de Nieuwstraat. Naast het huisje is op de kadastrale kaart uit 1832 nog een kleine vrije ruimte te zien. Hier werd een beerput uit de 19 de en 20 ste eeuw aangetroffen die waarschijnlijk deel uitmaakte van een gemeenschappelijke privaat waarvan de hele gang gebruik maakte. 5.4.3 Kameren op het terrein van het voormalig Heilig-Sacramentshuis
Afb. 97 Het pand Bruynssteeg 10 in de tweede helft van de ste 20 eeuw.
Ook op het terrein van het Heilig-Sacramentshuis lagen in het begin van de 19 de eeuw verschillende kameren. Rond 1675 was het huis opgeheven. Bruynssteeg 10 was blijven staan en werd verhuurd. Ook het huis op het terrein van het huidige Bruynssteeg 8 bleef waarschijnlijk staan. Toen de woningnood aan het eind van de 18 de eeuw begon te stijgen, zag de eigenaar zijn kans schoon. Het pand Bruynssteeg 10 werd opgedeeld in vier wooneenheden (afb. 97). Alleen de voorste twee waren
96
vanaf de straat toegankelijk. De beide achter in het pand gelegen woningen waren waarschijnlijk vanuit de gang tussen Bruynssteeg 8 en 10 bereikbaar (afb. 98). Bij het bouwhistorisch onderzoek werd hier een dichtgezette deur teruggevonden die goed uit deze periode zou kunnen dateren. Verder was binnen in het pand niets meer te zien van deze indeling. Deze muren zullen zijn uitgebroken toen het pand in de 20ste eeuw als fabrieksruimte in gebruik werd genomen. Ook het huis Bruynssteeg 8 werd in twee wooneenheden verdeeld.
Afb. 98 De steeg tussen Bruynssteeg 8 en 10 rond 1970 de kijkend naar de Bruynssteeg. De 19 eeuwse kameren zijn inmiddels afgebroken.
Achter Bruynssteeg 8 werden vier woningen opgetrokken. De resten van deze kameren zijn bij het onderzoek teruggevonden (afb. 99). Op de kadastrale kaart van 1832 zijn de percelen van west naar oost genummerd: E-644 tot E-647. De zuid muur van de vier woningen stond op de oude muur van het Heilig-Sacramentshuis. Van de woning met kadastraal nummer E-644 is alleen de zuid muur met zekerheid aan deze woning toe te wijzen. Aan de westzijde werd de vierkante ruimte begrensd door de achtermuur van het huis aan de Bruynssteeg. Waarschijnlijk rustte ook het dak van deze kamer op deze muur. Aan de oostzijde werd het vierkant begrensd door de zijmuur van de volgende kamer. Tussen beide kamers is op de kadastrale kaart een smalle steeg te zien. Mogelijk is deze steeg later bij de woning getrokken. De noordmuur bevond zich buiten de opgravingsput. Van Kamer E-645 zijn alle muren aangetroffen. Met uitzondering van de zuidmuur die op de muur van het Hendrick Bruyns huis staat, zijn de andere muren van deze kamer slechts tot een diepte van ongeveer 0,3 tot 0,5 m ingegraven. Een dergelijke fundering zal weinig meer dan één verdieping hebben gedragen. De constructie van de muren maakt en rommelige indruk. De verschillende wanden stonden koud tegen elkaar maar de gelijkenis in metselwerk en funderingsdiepte wijst er wel op dat de muren in één keer zijn neergezet. Het rechthoekige huisje had een formaat van 4,8 bij 4,4 m. Van de inrichting van het huisje is niets teruggevonden. Opvallend is dat de scheidingsmuur met de kamer ten oosten van deze bovenop een oudere beer-
97
Afb. 99 Muren behorende bij de kameren achter Bruynssteeg 8.
put stond. De muur liep over de koepel van de put heen. In hoeverre de put in gebruik was gedurende de tijd waarin er een kamer op stond kon niet worden vastgesteld omdat de put buiten het opgravingsterrein lag en daarom niet is opgegraven. In werkput 3 is het laatste van het rijtje van vier kameren opgegraven. Alleen de zuidelijke muur ligt buiten de opgraving, de andere muren liggen in de werkput of bevinden zich in het profiel. De constructie van de muren kwam overeen met die in werkput 5. Ook hier waren de in de 19 de eeuw gecreëerde muren bescheiden van opzet en slechts tot ongeveer 0,5 m onder het maaiveld gefundeerd. Aan de zuidzijde stond de muur van de kameren op de oudere muur die is beschreven in paragraaf 5.3. De put die voorafgaand aan de bouw van de kameren op deze plek lag, is waarschijnlijk gedicht en buiten gebruik geraakt. De kamer in werkput 3 had eveneens een formaat van 5 x 4,5 m. Ook achter Bruynssteeg 10 werden een aantal muren teruggevonden die waarschijnlijk uit de 19 de of 20 ste eeuw dateren. De eerste muur liep in het verlengde van de scheidingsmuur tussen Kamer E-646 en Kamer E647. De muur liep door over de hele lengte van werkput 3. Ook deze muur was slechts ongeveer 0,5 m diep gefundeerd. Hier tegenaan lag een rechthoekige bak. Deze muren maken vermoedelijk deel uit van een aanbouw van de spiralen fabriek van de firma Auping die in de 20 ste eeuw in Bruynssteeg 10 gevestigd was en op de hiernaast afgebeelde foto te zien is (afb. 100). 5.4.4 De bewoners van de kameren aan de Diefsteeg en hun leefomstandigheden Uit de beschrijvingen van de archeologisch onderzochte één en twee kamer woningen is al veel af te leiden over de woonomstandigheden. Deze informatie kan worden aangevuld op basis van historische bronnen uit de periode. De vrijwilligers van de Archeologische Werkgroep Nederland, afd. 18 hebben op verzoek van Archeologie Deventer onderzoek gedaan naar de bewoners van de huizen op het onderzoeksgebied. De resultaten van dit onderzoek vertellen veel over de leefomstandigheden en de bewoners. Het voert te ver om hier alle panden te beschrijven. Hier
98
Afb. 100 De achterzijde van Bruynssteeg 10 rond 1970.
worden uitsluitend de woningen op het terrein van het Heilig-Sacramentshuis behandeld. De eerste bron van informatie is het overzicht van het zogenaamde Vuurstedengeld. Dit is een soort belasting die werd geheven over het aantal haarden per woning. Over het algemeen geld hoe groter de woning, hoe groter het aantal vuursteden. Geen van de onderzochte woningen had meer dan één vuurstede. Over het algemeen valt op dat er in de Bruynssteeg veel mensen waren die van de bedeling leefden en vrijstelling van het vuurstedengeld vroegen. Een ander aanknopingspunt voor de algemene situatie in de Bruynssteeg bied de registratie van het Lantarengeld. Deze belasting bedroeg een bijdrage aan de straatverlichting. Ook nu weer waren er velen die vrijstelling vroegen of minder mochten betalen. Het valt vooral op dat er veel soldaten in de Diefsteeg woonden. In de 18 de eeuw was Deventer een garnizoenstad. De soldaten waren echter niet in kazernes gehuisvest, maar woonden verspreid in de stad tussen de burgers. Zestig jaar later in 1795 werd een volkstelling gehouden. Ook aan het eind van de 18 de eeuw woonden in de straat nog vooral mensen uit de lagere sociale klassen zoals soldaten, handwerkslieden, loonwerkers en weduwen. Om een beeld te krijgen van de bewoners in de kameren zijn vooral de volkstellingen uit 1829 en 1839 interessant. De gegevens zijn goed aan de kadastrale kaart te koppelen zodat een goed beeld van de bewoners ontstaat. Op het terrein zijn tien kadastrale percelen te vinden. Van al deze percelen zijn de bewoners bekend. Het pand Bruynssteeg 10 was in 1829 verdeeld in vier eenheden. Twee van deze een-
99
heden waren gelegen aan de straat (E-638 en E-639). Deze woningen besloegen mogelijk ook delen van de bovenverdieping zodat ze groter waren dan de woningen op het achtererf. Over E-638 is niets bekend. In woning E-639 woonde een weduwnaar van 72 jaar oud met zijn zuster een weduwe van 43 en een kostganger van 24 die verver en/of dagloner van beroep was. De andere twee eenheden lagen achterin Bruynssteeg 10 en waren waarschijnlijk bereikbaar via de gang tussen Bruynssteeg 10 en 12. De eerste woning (E-640) werd bewoond door een weduwnaar, dagloner van beroep, en zijn vijf kinderen. De tweede woning (E-641) werd bewoond door een gezin bestaande uit vader moeder en drie kinderen. Beide ouders hadden geen vaste baan. Op het terrein van Bruynssteeg 8 stonden in totaal zes woningen. Hiervan stonden er twee aan de straat. Het eerste huis aan de straat (E-642) werd bewoond door een stoelenmaker met zijn gezin van zeven kinderen. De oudste zoon woonde nog thuis maar werkte al wel als pottenbakker. In het huis ernaast leefde een schoenmakersgezin met twee kinderen. De andere vier woningen op het terrein waren niet vanaf de straat bereikbaar maar lagen aan een smalle gang. De eerste kamer (E-644) werd bewoond door een bejaard echtpaar. De tweede woning (E-645) werd bewoond door twee zussen met elk één kind. In de derde kamer woonde een stel van wie geen van beiden werk had. De achterste kamer werd bewoond door een vrouw van 68 en meisje van 7. In 1839 was de situatie iets veranderd. Bruynssteeg 10 had geen woonfunctie meer en was vertimmerd tot havermagazijn. Van de huizen aan de straat op het terrein van Bruynssteeg 8 was alleen het noordelijke huis bewoond. Er woonden een man en een vrouw. Het andere huis was in gebruik als opgang. Van de vier huisjes op het achterterrein werden er twee bewoond door weduwen en twee door een stel. Over kinderen wordt niet gesproken. Onzeker is of deze er niet waren of dat ze niet in de volkstelling zijn opgenomen.
Was- en kook gelegenheid Bedstee
0
100
1m
Bedstee
Afb. 101 Reconstructie van de inrichting van één van de kameren achter de Nieuwstraat.
Wanneer we de archeologische informatie over de omvang en inrichting van de woningen en de historische bronnen over de bewoners samenvoegen komt al duidelijk naar voren dat de situatie in deze huisjes nooit rooskleurig kan zijn geweest (afb. 101). In de kleine kamers woonden grote gezinnen en de omstandigheden waren slecht. Er was veelal geen stromend water. Water kon worden gehaald uit een aantal centrale pompen. In het verslag van de gezondheidscommissie uit 1871 wordt echter vermeld dat een groot deel van de stadspompen en ook pompen in de stegen ondrinkbaar water gaf. 142 De reden voor deze situatie komt eveneens duidelijk naar voren uit het verslag van de gezondheidscommissie. In de stegen stonden overal mestbakken waar in meer dan de helft van de gevallen een privaat op stond voor de bewoners van de steeg. Vaak waren de bakken niet waterdicht en lekte het vocht gewoon de bodem in met alle gevolgen van dien. Ook de beerputten in de gangen boden vaak geen uitkomst omdat de boer die ze diende te legen vaak veel te laat verscheen waardoor de put overvloeide naar de omgeving en het water verontreinigde. 143 Verder vertelt dit verslag dat in veel kameren de bedsteden boven de kelders waren aangelegd en daardoor voortdurend koud en vochtig bleven. 144 Verder waren de gangen zo smal dat er nauwelijks licht binnenviel. Dit is goed te zien op de foto’s van de gang tussen Bruynssteeg 10 en 12. Hoewel de foto’s in 1979 zijn gemaakt toen de huisjes al lang niet meer bewoond waren, laten ze wel zien hoe donker het in de steeg is. Gezien de hierboven beschreven situatie is het niet vreemd dat er bij de cholera en tyfusepidemieën in de 19 de eeuw bijzonder veel slachtoffers vielen in de sloppen en stegen. Hoewel de meeste doden onder het arme deel van de bevolking vielen, raakte ook het stadsbestuur doordrongen van de noodzaak om de situatie aan te pakken. In 1850 werd een keur aangenomen waarin een aantal eisen aan één en tweekamer woningen werden vastgelegd. Ze moesten minimaal een houten of een bakstenen vloer hebben, voorzien zijn van minimaal een schoorsteen en ook moest er een raam of een deur zijn waardoor direct buitenlucht binnenkwam. Ook aan de bewoners werden eisen gesteld. Men moest de woning schoonhouden en er mochten geen meststoffen in de woning worden verzameld. Het bouwplan voor nieuwe woningen moest voortaan aan burgemeester & wethouders worden voorgelegd. 145 Aanvankelijk verbeterde de situatie nauwelijks waarschijnlijk omdat er niet voldoende ruimte was om alle mensen te huisvesten volgens deze normen. Een belangrijke verbetering was de invoer van het zogenaamde tonnenstelsel in 1874. De gemeente ging vanaf dat moment de tonnen met uitwerpselen ophalen. Toen ook nog eens de beperking van de wallen wegviel kwam er meer ruimte beschikbaar en werd de situatie langzaam beter. 5.4.5 Twee kleine martavanen en andere Chinese keramiek. Afdankertjes van de hogere klassen? Tussen de keramiek uit de 18 de eeuw zijn resten van twee gebroken martavanen uit Zuidoost China gevonden (afb. 102). 146 Dergelijke vondsten zijn in Nederland bijzonder vanwege hun zeldzaamheid. De Chinezen gebruikten ze om goederen zoals gember in te verpakken, zeelui bewaarden er onder andere drinkwater in. De VOC en andere handelscompagnieën verscheepten deze potten naar Europa, Nederland en Overijssel. Al in het begin van de 17 de eeuw kwamen de potten. In scheepsladingen worden de potten regelmatig aangetroffen. 147 Uit opgravingen in Nederland zijn martavanen ondervertegenwoordigd. 148 Door hun stevigheid zijn de potten nogal duurzaam en komen daarom veel in museale en persoonlijke collecties voor. 142
Ketwich Verschuur & Marchant, 1871, 12. Ketwich Verschuur & Marchant, 1871, 7-12. 144 Ketwich Verschuur & Marchant, 1871, 15. 145 Ten Hove, 1998, 76-78. 146 Vnr: 337. 143
147
Zoals in het wrak van het VOC schip De Geldermalsen, gezonken in 1752, zie Jörg, 1985, 54, afb. 30. en de Bennebroek, gezonken in 1713, zie Klose, 2003, 17, item OST-012. Vergelijkbare kleine martavanen uit de jonk Royal Captain, zie Goddio 1997, 67 en 144. 148 In de collectie van de Archeologische dienst van Amsterdam bevindt zich een aantal exemplaren van verschillende vindplaatsen uit de gemeente Amsterdam. Deze zijn met name gebruikt als aspot.
101
Afb. 102 Martavaan van Chinees steengoed uit Quanzhou-Fujian. Schaal 1:4.
De martavanen uit de Bruynssteeg weken echter op een aantal punten sterk af van de kloeke steengoed potten uit de collecties en de scheepswrakken. Opvallend is het formaat. De meeste martavanen zijn vrij groot, soms meer dan een halve meter hoog, deze martavanen zijn slechts 20 cm hoog en 15 cm in diameter. Ook de dunne wand van 5-8 mm is opmerkelijk, de meeste martavanen hebben een 10-15 mm dikke wand. Een martavaan heeft meestal vier stevige horizontale lusoren. Door deze oren konden touwen worden bevestigd om de deksel op zijn plaats te houden. Een van de twee hier gevonden martavanen heeft in plaats van vier oren vermoedelijk acht lusoren. De horizontale oren zijn zo klein dat het wel sieroortjes lijken. De pot heeft een vlakke bodem en is op de schijf gedraaid. Het grijsgele, harde vrij grove baksel van de pot heeft enige verwantschap met het vroege Rijnlandse steengoed maar is wat de samenstelling betreft goed te onderscheiden van de gebruikelijke Europese soorten in deze tijd. De Rijnlandse, Normandische en rode Chinese steengoedproducten wijken sterk af van dit grijsgele baksel. Het vertoont een fijne zandmagering (1-1,5 mm) en incidenteel kleine tot zeer grote brokken rode chamotte (2- 12 mm), waardoor aan de oppervlakte tijdens het draaien op de pottenbakkersschijf gaten en diepe sporen zijn getrokken. Dit maakt duidelijk dat weinig aandacht is besteed aan de zorgvuldigheid van het uiterlijk van de pot. Opmerkelijk is het glimmende bruingroene glazuur dat op de bovenzijde is aangebracht. De pot is ondersteboven tot iets over de helft in de glazuur gedompeld. De andere martavaan is van een vergelijkbaar baksel maar is nogal incompleet. Gezien de samenstelling van de keramiek in het vondstcomplex (afb. 103) waarin zich Hollandse faience, majolica en Westerwalds steengoed bevindt, kan de pot worden gedateerd in het tweede kwart van de 18 de eeuw. Het vondstcomplex is geborgen uit een puinkuil in één van de bovenste lagen. Een andere vondst uit de Bruynssteeg is een Chinees porseleinen beeldje van een liggend dierfiguur (afb. 104, p. 64). 149 Gezien de horens ligt een miniatuur van een os het meest voor de hand. Het kleine beeld (3,5 cm breed, 2 cm hoog) is deels geglazuurd met heldere petuntseglazuur en accenten blauw op de bilpartij en de afgebroken horens. Tussen de poten van de rustende os is een klein gaatje aangebracht, groot genoeg om een stokje wierook in te steken. Dergelijke beeldjes werden in China in rituelen in huistempels gebruikt. De beeldjes zijn in kleine hoeveelheden 149
102
Vnr: 41. Degelijke beeldjes werden op kleine schaal door de VOC geïmporteerd. Met name de setjes ossen waren populair, er was altijd een linker en rechter koe die elkaar aankeken. In de VOC uitvraag van 1746 voor beeldjes wordt gespecificeerd dat het om witte beeldjes met bruine en blauwe vlekken gaat (zie Jörg, 1982, 175-176 en noot 44.).
Inhoud afvalkuil Martavaan V337 Datering: 1725-1750
Afb. 103 Inhoud van de afvalkuil waarin ook de martavaan is aangetroffen.
type
n
herkomst
s2-kans7-pot-1 s7-potr-blor-potr-potr-kopr-pisr-borr-grarw-kopwm-borf-
1 1 1 3 2 1 2 1 1 2 4 2 2 1 1
WW CH CH
n
F F F NR
FC NL NL
25
door de VOC geïmporteerd. In 1747 komen 240 beeldjes binnen, in 1760 1360 stuks en in 1780 en 1784 respectievelijk 1243 en 2420 stuks. 150 Deze aantallen laten alleen het legaal geïmporteerde porselein in De Nederlanden zien. Vanzelfsprekend kwam op talloze andere manieren porselein het land binnen. Gezien het vondstcomplex waarin het beeldje is gevonden, dateert het uit de eerste helft van de 18 de eeuw. Behalve het gebruikelijke blauw witte thee- en koffiegoed van Chinees porselein is ook een fragment van een bijzonder middelgroot tafelbord van Famille Rose porselein aangetroffen (afb. 105, p. 64). 151 Famille Rose is met een bovenglazuur rose beschilderd soort decoratie op gewoon vaalwit Chinees porselein. Dit is samen met groen (Famille Vert) en goud beschilderd porselein de duurdere soort in de eerste helft van de 18 de eeuw. 152 Het zijn vaak borden, kommen en dergelijke uit grote serviezen. Dit materiaal komt in museale collecties en privé verzamelingen veel voor vanwege de hoge kunsthistorische waardering. In archeologische vondstcomplexen is het veelal afwezig. 153 Hier laat zich het onderscheid tussen de dagelijkse gebruiksvoorwerpen en de kunsthistorische data goed zien. Het bord laat zich op typologische gronden dateren in de eerste helft van de 18 de eeuw maar komt uit een vondstcomplex van rond 1800. Het voorkomen van dergelijke zeldzame soorten keramiek in een van de armere buurten van Deventer lijkt te wijzen op een bepaald patroon. In deze buurt komen meer importen voor die ongebruikelijk lijken in de arme achtergrond van de bewoners. In de steegjes naast de Barmhartigensteeg werd tussen de kameren een Chinees bord van exclusief kraakporselein gevonden. Dergelijk porselein was in de vroege 17 de eeuw alleen voor de rijken weggelegd, maar wordt in de 18 de en 19 de eeuw ook in de achterbuurten gebruikt. 154 Onder het pand aan de voormalige Noordenbergstraat op de hoek van de Barmhartigensteeg (nu hoek MuggepleinBarmhartigesteeg) werd een zeer grote Spaanse amfoor gevonden. Deze diende 150
Jörg, 1982, 264-265. Vnr: 60. 152 Voor een korte uitleg over de diverse soorten porselein, zie: Bartels, 1999, 189. De tafelborden van blauw wit porselein zijn duur (in 1760, 12 cent) maar de geëmailleerde borden met groen, rood, rose of ander kleuren zijn nog prijziger (in 1760, 35 cent). Zie Jörg, 1982, 170. 153 de Uit de onderzochte beerputten in het Deltaplanproject voor vier Nederlandse riviersteden komen uit 28, 18 -eeuwse beerputten slechts enkele incidentele stukken Famille Rose of Vert porselein te voorschijn (bijvoorbeeld Nijmegen, complex 252) Zie: Bartels, 1999, 844, no. 1135. Dit is veelal theegoed. 154 Ringenier & Bartels, 2000. 151
103
6 BOUWHISTORIE
mogelijk als watervat.
155
Martavanen waren mogelijk economisch niet echt winstgevende objecten, ze waren niet mooi en wellicht weinig praktisch. In deze potten bestond in Nederland geen handel, het was eerder verpakkingsmateriaal voor geïmporteerde grondstoffen of voedingsmiddelen. Een van deze producten was mogelijk gekonfijte gember (Zingiber officinale). Dat deze verpakking als hergebruikte pot in een arme straat belandde mag dan ook weinig verbazing wekken. Tot in de 20 ste eeuw was de Bruynssteeg straatarm en bestond er een levendige handel in lorren, prullen en tweede, derde hands keramiek. 156 Dat in de Bruynssteeg gember als toetje, drankje, smaakversterker of anderszins op het dagelijks menu stond, is onwaarschijnlijk. Eerder had een bewoner gekozen voor een betaalbaar opslagvat waar hij of zij nog wel wat mee kon. Mogelijk waren het ook goedkope bloempotten. Ook in andere arme buurten als de Zwanengas in Nijmegen worden uit de late 19 de eeuw gemberpotten van Chinees steengoed gevonden. 157 Deze hebben echter een ander uiterlijk dan de martavaan uit de Bruynssteeg en wijken weinig af van de curiosa gemberpotten die tegenwoordig nog volop te koop zijn. Het voorkomen van beeldjes in interieurs van de armste klassen van de bevolking in Delft is in de periode na 1770 vrij gebruikelijk. Dit geheel in tegenstelling tot de periode hiervoor, waarin de broodnodige zaken aanwezig waren, maar waar van enige extra’s zoals borden of koppen nauwelijks sprake was. Men kookte in een enkele ijzeren pot en at met de vingers. 158 Mogelijk gingen de arme bewoners van de Bruynssteeg gingen ook met hun tijd mee en kregen in de late 18 de eeuw dergelijke beeldjes in hun bezit. Dit is echter vijftig jaar later dan de datering van het vondstcomplex. Mogelijk is dit arme gezin op een andere wijze aan dit beeldje gekomen. Voor het Famille Rose bord geldt dat het 75 tot 25 jaar lang na het eerste gebruik in een stortlaag in de Bruynssteeg terecht kwam. Het voorkomen van Kraakporselein en andere dure soorten moet allereerst worden gezien in het kader van het hergebruik van de duurdere soorten keramiek. Hoe dit in de Bruynssteeg terecht kwam moet in het midden blijven. Werkten de bewoners van de Bruynssteeg als personeel voor de rijken aan de Polstraat, Stromarkt of de Papenstraat en kregen zij afdankertjes of namen deze gewoon mee? Kochten zij hun spullen in tweede of derde hands zaken waar door de afnemende waardering van de elite voor het Chinees porselein terecht kwam? Veel vragen met betrekking tot de interpretatie van de materiele cultuur van de armste klassen in Deventer liggen nog open. Onderzoek naar meer kameren zal een beter licht werpen op de levenswijze van de paupers en arbeiders, de wijze waarop zij zich staande hielden en aan het eind van de lijn meededen aan de veranderende sociale consumptiepatronen. 159
6 BOUWHISTORIE 6.1 Inleiding Bij aanvang van het archeologisch onderzoek stond op het perceel Bruynssteeg 6 geen bebouwing meer. Op deze plaats stond als laatste de wasserij van het Sint Jozef ziekenhuis. In het pand Bruynssteeg 8 is noch een bouwhistorische opname noch enige andere documentatie uitgevoerd. Archeologisch kon wel worden vastgesteld dat dit pand in de 19 de eeuw in ieder geval grootschalig is verbouwd en 155
Deze amfoor werd in 1980 opgegraven door amateur-archeologen en staat nu tentoongesteld in Wijkcentrum de Infermerie op het Muggenplein. 156 Mulder, 1974. 157 Zie o.a. Enckevort & Thijssen, 1996, 127-128. 158 Wijsenbeek, 1997, 211-222. 159 Zie bijvoorbeeld, Johnson, 1996, 179-201 en Weatherhill, 1993, 206-217.
104
mogelijk zelfs volledig opnieuw is opgetrokken. Tijdens het archeologisch onderzoek had een deel van het opgravingsteam al eens een bezoek gebracht aan Bruynssteeg 10. Bij dit bezoek werd vastgesteld dat de kap vermoedelijk nog origineel was en dat sommige onderdelen waren voorzien van telmerken. Na het archeologisch onderzoek is begonnen met de nieuwbouw op de locatie. Bruynssteeg 10 maakt deel uit van de plannen. Het werd behouden en geschikt gemaakt voor bewoning in appartementen. In april 2004 begon de aannemer met het ontpleisteren van alle gevels van het gebouw. Ook werden een aantal nieuwe ramen in de buitengevel gezaagd. Vanaf de straat waren in het muurwerk de sporen te zien van verschillende boogvensters. Binnen waren grote delen van de houten kap te zien. De kapconstructie en de telmerken op de verschillende onderdelen werden vastgelegd. Een korte bouwhistorische opname vanaf de steigers leerde dat de gevels sporen lieten zien van vensters en steigergaten uit verschillende fasen. 6.2 De voorgevel (afb. 106) De globale indeling van het pand is waarschijnlijk nooit veranderd. Het huis had een begane grond, een eerste verdieping en twee zolders. De grootste veranderingen hebben zich voorgedaan in de vensters. In totaal zijn minstens vier fasen te herkennen. De eerste twee fasen zijn het best te herkennen op de bovenste twee verdiepingen. Alle vier de verdiepingen waren voorzien van boogvensters. De bovenste zolder had in ieder geval twee smalle boogvensters met een breedte van ongeveer 0,5 m en een hoogte van 1,2 m. Boven het venster bevond zich een ontlastingsboog van baksteen, aan de onderzijde een rollaag van hetzelfde materiaal. Bij de vensters op de bovenste verdieping waren aan de buitenzijde kleine natuursteenblokjes ingemetseld. Hierop rustte waarschijnlijk het geheng van het luik dat het venster afsloot. De vensters op de verdieping eronder, stonden iets verder naar buiten. De constructie van de vensters was verder gelijk aan die op de verdieping erboven. Op de eerste verdieping en de begane grond zijn in later eeuwen grote rechthoekige vensters aangebracht waardoor de meeste oudere sporen verdwenen zijn. Boven de nieuwe vensters waren op de eerste verdieping wel twee ontlastingsbogen te herkenen van ramen die vermoedelijk uit de eerste fase dateren. De vensters zelf waren al verdwenen. Op de begane grond was midden in de gevel tussen de nieuwe deur en het raam eveneens een deel van een boogvenster te zien. Of dit deel uitmaakt van de eerste of de tweede fase viel niet vast te stellen. Het venster was ongeveer een 1 m breed en 1,4 m hoog. Opvallend is dat de ontlastingsboog hier steens was. Ook hier waren de natuurstenen blokjes waarin het geheng kon worden bevestigd nog aanwezig. In de tweede fase werden verschillende boogvensters vervangen door nieuwe iets bredere boogvensters. Op de bovenste zolderverdieping bleef de situatie gelijk. Op de onderste zolderverdieping werden de ramen ongeveer 0,4 m naar buiten verplaatst. De nieuwe vensters waren ongeveer 0,7 m breed en 1,4 m hoog. Mogelijk werden de vensters verplaatst om tussen de beide vensters een extra venster te kunnen toevoegen en maakte de ontlastingsboog in het midden van de gevel deel uit van deze fase. De constructie was echter anders en ook de hoogte van het venster was niet gelijk zodat niet valt uit te sluiten dat het venster tot een andere fase behoort. Ook op de eerste verdieping werden de vensters naar buiten verplaatst en verbreed. Midden tussen de ramen waren hier geen sporen van een venster te herkennen. Klaarblijkelijk waren er slechts twee vensters. Over de begane grond is door de bouwwerkzaamheden in later eeuwen bouwhistorisch gezien weinig te
105
zeggen. In de derde fase werden de boogvensters overal vervangen door rechthoekige vensters. Boven de ramen werden rollagen geplaatst. De nieuwe ramen op de zolderverdiepingen zijn vrij klein, waardoor er veel van de oude situatie bewaard is gebleven. Op de begane grond en de eerste verdieping werden grote ramen ingevoecwbouw is een deel van deze ramen vervangen en verplaatst.
voorgevel Bruynssteeg nr. 10
LEGENDA Bouwsporen fase 1
Bouwsporen fase 3
Bouwsporen fase 2
Bouwsporen fase 4 Natuursteen
0
5
10
Meter
Afb. 106 Tekening van de bouwhistorische sporen in de voorgevel van Bruynssteeg 10.
6.3 De achtergevel (afb. 107) Zoals vaak heeft de achtergevel veel minder verbouwingen doorgemaakt dan de voorgevel. De achtergevel lijkt in grote lijnen op de voorgevel, wel zijn er een aantal andere elementen. Midden over de gevel loopt, vanaf de eerste verdieping tot aan de nok van het dak, een schoorsteen die de gevel in twee symmetrische delen verdeelt. Hoewel de veranderingen kleinschaliger waren, is ook hier sprake van minimaal vier fasen. Op beide zolderverdiepingen had het huis twee vensters die aan weerszijden van de schoorsteen lagen. De bovenste twee vensters waren begin 2004 nog steeds in gebruik. Ze bevatten geen glazen raam maar konden alleen met een luik worden afgesloten. Deze situatie is te zien op de foto die hiernaast is afgebeeld (afb. 108).
106
De vensters waren iets kleiner dan die aan de voorzijde. Ze waren ongeveer 0,8 m hoog en 0,65 m breed. Ten tijde van het onderzoek waren alleen de bovenste twee vensters nog intact. De twee vensters eronder waren reeds uitgezaagd en vervangen door nieuwe rechthoekige vensters. Op afbeelding 100 zijn naast de nog aanwezige boogvensters op de onderste zolderverdieping oudere boog vensters te
achtergevel Bruynssteeg nr. 10
LEGENDA Bouwsporen fase 1
Bouwsporen fase 3
Bouwsporen fase 2
Bouwsporen fase 4 Natuursteen
0
5
10
Meter
Afb. 107 Tekening van de bouwhistorische sporen in de achtergevel van Bruynssteeg 10.
zien. De maatvoering en constructie van deze vensters kan niet uit de bouwtekeningen en foto’s worden afgeleid. De bovenste vensters waren aan de buitenzijde voorzien van twee natuursteenblokjes voor de gehengen. Aan de binnenzijde was in het midden eveneens een natuursteenblokje aangebracht. Waarschijnlijk was hier de grendel voor het sluiten van het luik op bevestigd. Naast het zuidelijke venster bevond zich nog een ijzeren haak om het luik in geopende toestand vast te kunnen zetten. Op de eerste verdieping waren eveneens twee ramen uit de eerste fase te herkennen. Alleen de bovenzijde is bewaard gebleven zodat weinig te zeggen is over de maten van het raam. Op de begane grond, midden onder de schoorsteen bevond zich een boogvenster (afb. 109). Dit venster was ongeveer 1,2 m hoog en 1,7 m breed. De vensterboog rustte hier op twee natuursteen blokjes. Onder aan het venster waren eveneens twee blokjes aangebracht. Bij de nieuwbouw zijn aan weerszijden van het venster deuren geplaatst. De noordelijke deur heeft alle oudere
107
Afb. 108 Boogvenster in de achtergevel ter hoogte van de bovenste zolderverdieping. Afb. 109 Boogvenster onder de schoorsteen in de achtergevel.
sporen verstoord. Aan de zijkant van de andere deur was nog wel een zijkant van een oud venster of een oude deur te zien. Verder waren in de gevel van zolder en de eerste verdieping steigergaten te zien. Deze kwamen hier voor in twee soorten. Op de zolderverdiepingen heeft men bij het plaatsen van de muur een gat van twee liggende op elkaar geplaatste stenen (0,15 x 0,24 m) vrijgelaten. Nadat de steiger was verwijderd, heeft men hierin een baksteen op zijn kant geplaatst (afb. 110). Dit waren speciale bakstenen met aan één zijde een halfrond gat. Deze gaten zijn al vóór het bakken aangebracht en de stenen werden dan ook waarschijnlijk speciaal voor dit doel geproduceerd. Of het kleine gat bedoeld was om er een dunne balk in te laten rusten of zuiver om de steen eenvoudig te kunnen verwijderen, is niet duidelijk. Net onder de dakrand was nog een rij van vier dichtgezette gaten te zien. Deze gaten waren veel kleiner (5 x 10 cm). Ze waren op dezelfde hoogde ook op de noordelijke zijgevel en voorgevel te herkennen. De tweede fase was hier alleen aan te tonen voor de onderste zolderverdieping en de eerste verdieping. Op de onderste zolderverdieping werden de vensters vervangen door de exemplaren die er tot 2004 zaten. Deze hadden exact dezelfde constructie als de ramen uit fase 1 hier recht boven. Op de eerste verdieping brak men de eerste boogvensters uit om er iets eronder twee nieuwe boogvensters met een breedte van 0,8 m en een onbekende hoogte aan te leggen. Op hun beurt zijn deze vensters in fase 3 en 4 verstoord door rechthoekige vensters. Opvallend is wel dat het zuidelijke venster tot in de 20 ste eeuw van een ontlastingsboog was voorzien, terwijl het noordelijke venster een rollaag boven het raam bezat. Op een foto van de achterzijde van Bruynssteeg 10 uit het begin van de 20 ste eeuw is op deze plaats nog een boogvenster te zien (afb. 112).
108
Afb. 110 Een steigergat in de achtergevel, dichtgezet met een speciaal daarvoor gemaakte rode baksteen.
Afb. 111 Een modern voorbeeld van een steigergat in de gevel van de nieuwbouw van Bruynssteeg 8.
Afb. 112 Achterzijde Bruynssteeg 8 en Bruynssteeg 10 de aan het eind van de 19 of het begin van de ste 20 eeuw (foto GAD).
109
6.4 De zijgevels De nieuwbouw van Bruynssteeg 8 is opgetrokken tegen de zuidgevel van Bruynssteeg 10. De muur tussen beide panden fungeert hierbij als gemene muur. Deze zijmuur was tot de sloop van Bruynssteeg 8 uit het zicht. Alleen het achterste gepleisterde deel was voor de sloop te zien. Het grootste deel van deze zijgevel liet geen bouwsporen zien. Dit zou er op kunnen wijzen dat tegen het gebouw aan deze zijde een ander huis stond. Bruynssteeg 10 was echter dieper dan Bruynssteeg 8 en de bouwsporen op het achterste deel van de gevel zijn dan ook talrijker. 160 In de zuidelijke zijgevel was slechts één boogvenster te herkennen dat onmogelijk aan een fase valt toe te wijzen. Daarboven bevond zich een rij met stenen op hun kant dichtgezette steigergaten. Hiervoor zijn echter stenen zonder gat in één van de hoeken gebruikt. Verder was op de eerste verdieping een rechthoekig dichtgezet raam te herkennen. Op de begane grond waren eveneens twee rechthoekige vensters of deuropeningen te zien. Deze zijn later door de huidige exemplaren vervangen. Tussen Bruynssteeg 10 en 12 bevindt zich een ongeveer 0,8 m brede steeg, eigenlijke een brede osendrop. In deze steeg was door de aannemer een steiger opgezet om het mogelijk te maken aan de gevel te werken maar die wel het licht en daarmee het verzicht wegnam. Ook hier waren ongeveer 1,1 m onder de daklijst steigergaten te herkennen die, met een baksteen op zijn kant, zijn dichtgezet. Daarboven bevond zich een rij smalle gaten die waarschijnlijk een vergelijkbare functie zullen hebben gehad. Deze gaten waren steeds een halve steen breed en twee stenen hoog (afb. 113). In de zijgevel ontbraken hier de boogvensters. Ook hier is het huis langer dan zijn buurhuis, Bruynssteeg 12, en waren aan de achterzijde de meeste bouwsporen te zien. Deze beperkten zich echter tot een dichtgezette deur en enkele rechthoekige ramen. 6.5 De houten kap en de telmerken De kap van het gebouw is waarschijnlijk grotendeels authentiek (afb. 114). De doorsnede is weergeven in afbeelding 115. De onderste stijl staat op de muur. Achter de stijl is een borstwering van ongeveer één meter te zien. Op de stijl ligt een balk. Balk en stijl zijn verbonden door een korbeel. Over de balken liggen vlieringbalken. De eiken vlieringbalken zijn rechthoekig. De enige uitzondering is de achterste balk aan de noordzijde. Hier heeft men de originele balk vervangen door een stuk rondhout. Dit rondhout is hergebruikt want er zijn verschillende gaten in te herkennen die niets van doen hebben met het huidige gebruik. Vanaf de stijl lopen aan beide zijden windschoren naar de vlieringbalk toe. Op dit eerste korbeelstel rust de vloer van de bovenste zolder. Op de balk staat het volgende korbeelstel dat dezelfde opbouw heeft als de verdieping er onder. Helaas was hier reeds een voorzetwand van gips geplaatst die het zicht op de stijl en eventuele windschoren ontnam. In de nok was nog wel duidelijk een rij hanenbalkjes te herkennen. De daksporen zijn door de voorzetwanden nergens meer te zien. Op veel plaatsen waren op de onderdelen van de kap nog telmerken te zien. In totaal zijn er acht dubbele korbeelstellen. Origineel zijn waarschijnlijk de stijl, het korbeel en de balk van telmerken voorzien geweest. Op de onderste zolder konden deze op bijna alle plaatsen worden waargenomen. Op de bovenste zolder waren de stijlen en grote delen van de korbelen al achter het gipsplaat verdwenen. Ook hier 160
110
De bouwsporen op beide zijgevels zijn alleen globaal geschetst niet ingemeten. Hierbij moet worden opgemerkt dat de bouwsporen niet zijn gesloopt maar slecht onder een laag pleister zijn verdwenen.
Afb. 113 Klein steigergat aangetroffen in de zijgevel.
Afb. 114 De kap van Bruynssteeg 10 tijdens het bouwhistorisch onderzoek in 2003.
werden op de korbelen op veel stellen echter telmerken vastgesteld. De telmerken zijn allemaal gesneden. Telmerken komen doorgaans voor nabij de houtverbindingen en zijn steeds leesbaar vanaf een zijde. Ze dienen om de volgorde bij de constructie aan te geven. 161 Bij het krassen van de telmerken zijn vier verschillende tekens gebruikt. In de eerste plaats zijn er de staande strepen (I) en de haken (< ). Beide tekens staan voor 161
De Vries, 1994, 98 en Haslinghuis en Janse, 2001, 455.
111
doorsnede Bruynssteeg nr. 10 0
5
10
Afb. 115 Doorsnede door het Heilig Sacramenthuis met de hoogte van de vloeren en de opbouw van de kapconstructie.
één (1). Daarnaast is er de labda ( y ) die als vijf (5) wordt gebruikt. Met deze elementen zijn alle cijfers opgebouwd op de wijze waarop dit bij Romeinse cijfers gebruikelijk is. Uitzondering is de vier. Deze wordt weergeven als: IIII en niet als y I . In de tabel zijn de telmerken die zijn aangetroffen weergegeven (afb. 116). De gebinten zijn van voor (Bruynssteeg) naar achter genummerd. Wat opvalt is dat de gebinten niet op volgorde liggen maar de nummers door elkaar heen lopen. Wel zijn alle 8 de nummers vertegenwoordigd. Binnen het gebint zijn wel uitsluitend onderdelen gebruikt met hetzelfde nummer. Verder is te zien dat het teken ‘ < ’ wordt gebruikt aan de rechterzijde van het huis en het teken ‘ I ’ aan de linkerzijde. Alle telmerken bevinden zich aan de voorzijde (Bruynssteegzijde) van de balken. De enige uitzondering hierop vormt het eerste gebint. Hier bevinden de telmerken zich aan de Nieuwstraatzijde omdat ze anders niet zichtbaar zouden zijn. Men heeft dit niet bij voorbaat bedacht maar eenvoudig weg rechts en links van de balk omgedraaid. 6.6 Datering Er zijn een aantal aanwijzingen voor de datering. De maten van de gebruikte bak-
112
Telmerken in de kap van het Heilig Sacramentshuis
1 2 3 4 5 6 7 8
1 2 3 4 5 6 7 8
LOB y y
LOK y y
LOS geen y
ROB y y
ROK y y
ROS y y
<<<<
<<<<
<<<<
IIII y
<< <<< geen geen
<< <<< I geen
geen geen geen geen
IIII geen geen III geen geen
IIII geen II III geen geen
LBB y
LBK y y
LBS
RBB geen y
RBK geen y
II III I y
<<<< y
IIII y
IIII y
<< <<< I
<< <<< I
II geen I
II III geen
LOB LOK LOS ROB ROK ROS LBB LBK LBS RBB RBK RBS
RBS
Balk links onder Korbeel links onder Stijl links onder Balk rechts onder Korbeel rechts onder Stijl rechts onder Balk links boven Korbeel links boven Stijl links boven Balk rechts boven Korbeel rechts boven Stijl rechts boven
De onderdelen van de kap zijn genummerd vanaf de Bruynssteeg. De voorste balk is nummer 1, de achterste 8. De gehanteerde linkerzijde en rechterzijde is van buitenaf gezien staande in de Bruynssteeg.
Afb. 116 Tabel van de aangetroffen telmerken.
steen wijzen op een datering in de 15 de of 16 de eeuw. De kap in de nok voorzien van hanenbalken. Over het algemeen geldt dat deze constructie na 1550 veel minder werd toegepast. 162 Daarnaast is sprake van gesneden telmerken. Over het algemeen geldt dat het snijden van telmerken in zwang bleef tot ongeveer 1525 daarna stapte men over op het beitelen van de merken. 163 In hoofdstuk 5 was al geconcludeerd dat het Hendrick Bruynshuis in 1503 was afgebroken en opnieuw opgebouwd. Op de andere helft van het perceel zijn geen aanwijzingen voor een 162 163
Steehouwer en Janse, 1992, 23. Steehouwer en Janse, 1992, 33.
113
Afb. 117 Telmerk op een van de onderdelen van de kap.
pand van een dergelijke omvang gevonden. Het is dan ook waarschijnlijk dat het pand Bruynssteeg 10 zoals het er nu staat in de eerste jaren van de 16 de eeuw is gebouwd en daar ondanks allerlei verbouwingen tot op de dag van vandaag is blijven staan.
Afb. 118 Het volledig gerenoveerde Bruynssteeg 10 en de nieuwbouw op de locatie van het archeologisch onderzoek Bruynssteeg 6-8.
114
7 SYNTHESE
7 SYNTHESE De onderzoekslocatie is aantoonbaar in gebruik geweest vanaf de 9 de eeuw. De belangrijkste bewoning in de 9 de eeuw concentreerde zich langs de IJssel. De Bruynssteeg ligt in de zone hier direct achter. De verkaveling van het terrein vertoont echter nog alle kenmerken van een stedelijke nederzetting. Greppels en sporen zijn allen georiënteerd op straten evenwijdig aan de IJssel. Op het eerste gezicht lijkt het onderzochte gebied aan de Bruynssteeg niet direct aan de straat te liggen maar meer op het achterterrein. De opgraving heeft dan ook geen sporen van huizen of boerderijen opgeleverd maar wel verschillende hutkommen, greppels, afvalkuilen en paalzettingen. In de afvalkuilen zijn aanwijzigen gevonden voor been en leerbewerking. Opvallend is verder het grote aantal fragmenten maalsteen. De Bruynssteeg is één van de eerste onderzoeken naar de 9 de tot 11 de eeuwse stad die structureel is uitgevoerd en uitgewerkt. Samen met ander recent onderzoek zoals dat aan de Smedenstraat 475 (2003-2004), Smedenstraat 38-44 (2003) en de Polstraat (1999) bied het voor het eerst enig houvast voor een systematische analyse van sporen en vondsten. De totale onderzochte oppervlakte is gering. Desondanks blijkt uit het onderzoek dat er op een kleine oppervlakte veel informatie kan worden vergaard over de 9 de -11 de eeuwse ontwikkeling. Voorlopig beantwoordt dit onderzoek niet alleen vragen maar werpt vooral ook veel vragen op. Een goede samenvoeging van alle informatie over de bewoning in deze periode kan ons veel leren over de verkaveling van de stad, de ontwikkeling van de nederzetting vóór de Vikingaanval en daarna. Tussen de 11 de eeuw en de 14 de eeuw was het gebied waarschijnlijk als landbouwareaal in gebruik. Het werd in deze periode meer dan een meter opgehoogd. Aan het eind van de 14 de of het begin van de 15 de eeuw werd het weer gebruik genomen voor bewoning. Op het terrein werd een groot gebouw neergezet met een lengte van 20,5 m en een breedte van 6,5 m op een fundering van spaarbogen. De Deventernaar Hendrick Bruyns stelde dit gebouw dat zijn eigendom was ter beschikking aan een groep van acht arme vrouwen die er mochten wonen. Naast dit huis werden op de locatie verschillende bescheiden woningen geplaatst. Waarschijnlijk was deze buurt van meet af aan een wijk waar arbeiders en armen woonden. De rijkeren vestigden zich aan de belangrijker straten zoals de Polstraat en de Assenstraat. Rond 1500 was het Hendrick Bruynsshuis ernstig in verval geraakt en moest worden afgebroken. Nadat het was afgebroken werd het iets naar het noorden herbouwd. Na deze verbouwing kwam het onder de hoede van het HeiligSacramentsgilde. Deze beheerde het tot de reformatie. Op de rest van het terrein werd de laatste beschikbare ruimte volgebouwd met huisjes. Woningen zijn met een breedte van 4 á 5 m en een diepte van 7 á 8 m bescheiden van omvang. Daarnaast enig onderzoek in de achtertuinen van de Nieuwstraat. Dit leverde de resten op van een “buitenkeuken” of een werkplaats, een aantal andere bijgebouwen. De huizen aan de Nieuwstraat waren waarschijnlijk iets groter van opzet en hadden mogelijk ook meer werkplaatsen en dergelijke in de tuinen. In de loop van de 18 de eeuw ontstond er geleidelijk een gebrek aan woonruimte door een steeds sneller groeiende bevolking. In de armere wijken werden de achtererven langzaam volgebouwd met allerlei één- en tweekamerwoningen. Deze woningen stonden veelal aan smalle gangen zonder licht, hadden geen schoon water en geen riolering. Zo ook aan de Bruynssteeg. Achter de huizen en in de grote panden werden kleine éénkamerwoningen gemaakt waar men met hele gezinnen dicht
115
op elkaar leefde. Veel van de bewoners hadden geen werk en konden maar met moeite rondkomen. Het is dan ook niet vreemd dat juist in deze huisjes achter de straten de meeste slachtoffers van cholera en tyfus vielen. Over de leefomstandigheden van de bewoners van deze huizen is veel geschreven. Dit gebeurde echter vooral door de rijkeren die het geheel vanaf een veilige afstand aan konden zien. Het archeologisch onderzoek bied hier de kans om meer te weten te komen over deze huisjes waarvan de meesten inmiddels zonder enige vorm van documentatie verdwenen zijn. De geschiedenis is immers meestal die van de overwinnaar is het niet op het militair dan wel op het economisch vlak. Daarnaast geeft dergelijk onderzoek enig inzicht in de materiële cultuur van deze bevolkingsgroepen.
116
LITERATUUR
LITERATUUR -Aquoy, J., 1929. Instellingen van weldadigheid te Deventer, Deventer. -Bartels, M.H., 1999. Steden in Scherven, Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle. -Bartels, M.H., 2001. Onderzoeksontwerp Archeologie Bruynssteeg 6-10, Deventer, Bureaustudie ten behoeve van Aanvullend Archeologisch Onderzoek, Deventer. -Bartels, M.H., 2005. Basisrapportage Smedenstraat 38-44, Deventer. (In voorbereiding) -Bartels, M.H., J.W. Oudhof & J. Dijkstra, 1997. Duisburgse waar uit Ottoons Tiel: een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw?, in: Westerheem 46, 2-15. -Benders, J.F., 2003. Bestuursstructuur en Schriftcultuur, Een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15 de eeuw, Groningen. -Borremans, R. & R. Warginaire, 1966. La céramique d’Andenne: Recherches de 19561965, Rotterdam. -Clevis, H. & J. Kottman, 1989. Weggegooid en teruggevonden, aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen, 1375-1750, Kampen. -Dijkstra, J., 1998. Archeologisch Onderzoek in de binnenstad van Tiel juni t/m september 1996, lokaties Koornmarkt en Tol-Zuid (= RAM 57), Amersfoort. -Doorninck, J.I. van, 1914. De Cameraarsrekeningen van Deventer, Deventer. -Dorgelo, A., z.j. Opgravingen in Deventer 1933-1959. (Manuscript in twee delen) -Dubbe, B., 1985. Werkplaatsen en gereedschappen van laat-middeleeuwse leerbewerkers, in: V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.), Van Beek en land en mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, Utrecht, 156-163. -Enckevort, H. & J. R. A. M. Thijssen, 1996. Graven met beleid, gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989-1995, Abcoude. -Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat I. (= Nederlandse Oudheden 9), Amersfoort. -Es, W.A. van & W.J.H.Verwers, 1985. Karolingisch draaischijfaardewerk uit Deventer, in: V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.), Van Beek en land en mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, Utrecht, 22-40. -Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1994. De huizen van Dorestad: van plattegrond tot boerderij, in: W. A. van Es & W. A. M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. Chr. – 900 n. Chr., Utrecht /Amersfoort, 189-194. -Fortuyn-Drooglever, J., 1982. De vorstelijke en stedelijke muntslag te Deventer, Deventer. -Giertz, W., 1996. Middle Meuse valley ceramics of Huy-type: a preliminary analysis, in: Medieval Ceramics 20, Londen, 33-64. -Goddio, F., 1997. Weisses Gold, Versunken, Entdeckt, Geborgen. Göttingen. -Hallewas, D.P., 1984. Deventer, stadskernonderzoek Ankersteeg, in: Jaarverslagen ROB, 46-47. -Haslinghuis, E.J. & H. Janse, 2001. Bouwkundige termen Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden. -Holthuis, P., 1993. Frontierstad bij het scheiden van de markt: Deventer militair, demografisch, economisch 1578-1648, Deventer. -Hove, J. ten, 1998. Aan knellende banden ontworsteld, De stedenbouwkundige ontwikkeling van Deventer in de 19 de eeuw, Deventer. -Janssen, W., 1987. Die Importkeramik von Haithabu, (=Ausgrabungen in Haithabu 9), Neumünster. -Johnson, M., 1996. An archaeology of capitalism, Oxford.
117
-Jörg, C. J. A., 1982. Porcelain and the Dutch China trade, Den Haag. -Jörg, C. J. A., 1986. The Geldermalsen, history and porcelain, Groningen. -Keller, C., 1996. Die karolingsiche Keramik aus einem Töpferofen auf dem Grundstück Von-Groote-Strasse/Buschgasse in Bornheim-Walberberg, Bonn (Doctoraalscriptie). -Keller, C., 2004. Badorf, Walberberg und Hunneschans. Zur Zeitlichen Gliederung karolingerzeitlicher Keramik vom Köln-Bonner Vorgebirge, in: Archäologisches Korrespondenzblatt 34 , Mainz, 125-137. -Ketwich Verschuur, J.A. van & C.A. Marchant, 1871. Verslag van de Gezondheids Commissie aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Deventer omtrent de kleine woningen in gangen,enz, Deventer. -Klose, J., 2003. Bennebroek (1713), a catalogue of ceramics salvaged from a wreck off the Keiskamma River, South Africa (= University of Cape Town, Historical Archaeology Research Group, Reference Collection 3), Kaapstad. -Kluge-Pinsker, A., 2001. Produktion und Verbrauch von Keramik im mittelalterlichen Duisburg des 9.-10. Jahrhunderts, Duisburg. -Lauwerier, R.C.G.M. & H.W. van Klaveren, 1995. Bewerk bot, in: R. M van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort. -Lubberding, H., 2001. Vollerkuipen bij de Vaalt, Een onderzoek naar ingegraven kuipen in de binnenstad van Deventer, in: Westerheem 50, 207-211. -Lung, W., 1956. Die Ausgrabung nachkarolingischer Töpferöfen in Paffrath, Gemeinde Bergisch Gladbach, Rheinisch-Bergischer Kreis, in: Bonner Jahrbücher 155/156, Bonn, 355-371. -Mittendorff, E.S., 2004. Kelders vol scherven. Onderzoek naar keramiekcomplexen uit de 9 de tot de 12 de eeuw, afkomstig uit de Polstraat te Deventer (= Rapportages Archeologie Deventer, nummer 13), Deventer (in druk). -Mulder, J.H., 1974. Bezoek aan Holland vanuit Canada, Deventer (typescript). -Orton, C., P. Tyers & A. Vince, 1993. Pottery in Archaeology, Cambridge. -Oudhof, J.W.M., 1996. De handelsfunctie van Tiel in de periode van de late negende tot en met het begin elfde eeuw. Een historische archeologische verkenning aan de hand van vier stadskernopgravingen in de binnenstad van Tiel. (scriptie IPP-UvA) -Oudhof, J.W.M., J. Dijkstra & A.A.A. Verhoeven (red.), 2000. ’Huis Malburg’ van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerk-Avezaath (= RAM 81), Amersfoort. -Pijl-Ketel, C. L., 1982. The ceramic load of the Witte Leeuw. Amsterdam. -Redknap, M., 1999. Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, in: Berichte zür Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, Trier, 11-402. -Ringenier, H. & M. Bartels, 2000. Arme Luizen achter de huizen, archeologisch onderzoek aan de Papenstraat (Archeologie in Deventer 2), Deventer. -Sanke, M., 1999. ‘Wikingerschutt’ aus Deventer und Zutphen. Zwei enddatierte Keramikkomplexe mit Rheinischer Importware aus den Niederlanden, in: S. Brather et al. (red.), Archäologie als Sozialgeschichte. Studien zu Siedlung, Wirtschaft und Gesellschaft im frühgeschichtlichen Mitteleuropa. Festschrift für Heiko Steuer zum 60. Geburtstag, Rahden, 251-267. -Sanke, M., 2001. Gelbe Irdenware, in: H. Lüdtke & K. Schietzel (red.), Handbuch zur mittelalterlichen Keramik in Nordeuropa, Neumünster, Band 1, 271-426. -Sanke, M., 2002. Die Mittelalterlichen Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf (Rheinische Ausgrabungen 50), Mainz. -Sarfatij, H.,1999. Tiel in Succession to Dorestad. Archaeology in a 10 th - to 11 th Century Commercial Centre in the Central River Area of the Netherlands, in: H. Sarfatij, W.J.H.Verwers & P.J. Woltering, In Discussion with the Past, Archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle/Amersfoort, 267-278.
118
-Schmaedecke, M., 1998. Glasbarren oder Glättsteine?, in: Beiträge zur Archäologie des Mittelalters 1998, Liestal, 93-108. -Schütte, D., 2003. Historische bronnen Hendrick Bruyns, Deventer. (Typescript) -Spitzers, T.A., 1996a. De opgraving aan de Stromarkt (1966/1967), in: J.R.M Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer: nalatenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 115-126. -Spitzers, T.A, 1996b. Nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200, in: J.R.M. Magdelijns et al. (red.), Het Kapittel van Lebuïnus in Deventer: nalatenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 88-103. -Spitzers, T.A., 2000. Archeologisch onderzoek Polstraat 69/71 te Deventer 1998-1999. 1100 jaar bouwen en leven in de Polstraat, BAAC basisrapportage (= BAAC-rapport 99.006), Deventer. -Steehouwer, K. & H. Janse, 1992. Bouwgeschiedenis van monumenten, Een speurtocht naar de verborgen geschiedenis van onze oudste monumenten, Amsterdam. -Stepphun, P., 1999. Der mittelalterliche Gniedelstein: Glättglas oder Glasbarren? Zu Primärfunktion und Kontinuität eines Glasobjektes vom Frühmittelalter bis zur Neuzeit, in: Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte, Band 68, Stuttgart. -Stilke, H., A. Hein & H. Mommsen, 1999. Neutronenaktivierungsanalysen an mittelalterlicher Keramik aus Mayen und an Tatinger Ware, in: Berichte zür Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, Trier, 403-418. -Verhaeghe, F., 1995. Het vroeg-Middeleeuwse geglazuurde aardewerk uit Oost-Souburg, in: R.M.Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 155-170. -Verhoeven, A.A.A., 1998. Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8 ste – 13 de eeuw)(= Amsterdam Archaeological Studies 3), Amsterdam. -Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer (=Rapportages Archeologie Deventer 10), Deventer. -Vermeulen, B. 2004. Tichelaars op den Mersche, Baksteenproductie op de Deventer stadsweiden, in: E. Kleeman et al. (red.), De onderste steen, Essays over de cultuurgeschiedenis van Deventer, Deventer, 118-122. -Vermeulen, B. et al., 2005. Basisrapportage Smedenstraat 475, Deventer. (In voorbereiding) -Verwers, W.J.H. & A.E. Botman, 1999. Absolute dating of Early Medieval Wells in Wijk bij Duurstede, in: H. Sarfatij, W.J.H.Verwers & P.J. Woltering, In Discussion with the Past, Archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle/Amersfoort, 243-252. -Vries, D.J. de, 1994. Bouwen in de Late Middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht. -Weatherhill, L., The meaning of consumer behaviour in late 17 th and early 18 th century England, in: J. Brewer & R. Porter (red.) Consumption and the world of goods, Londen. -Wijsenbeek-Olthuis, T., 1997. Stedelijk verval en cultuurpatronen, in: A. Schuurman, J. de Vries, A. van der Woude (red.), Aards geluk, de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam.
119
COLOFON
COLOFON Rapportages Archeologie Deventer, nummer 14 Titel: Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer. Auteurs: Emile Mittendorff, Bart Vermeulen Eindredactie: Michiel Bartels Ontwerp & lay-out: Meriam Appels, Hengelo Illustraties: Al het beeldmateriaal Gemeente Deventer, tenzij anders vermeld. Druk: Drukkerij Twente, Hengelo Oplage: 450 ISSN: 1569-3678 © Gemeente Deventer, 2004
Archeologie Deventer, RMW-VHMZ Gemeente Deventer Postbus 5000 7400 GC Deventer
120