FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Druggerelateerde criminaliteit: de kip of het ei? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen door (00803715) Vereecke Els
Academiejaar 2014-2015
Promotor : Prof. Dr. Brice De Ruyver
Commissaris : Lic. Marieke Vlaemynck
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Vereecke Els (00803715) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 18 mei 2015
Handtekening: Vereecke Els
TREFWOORDEN Drugs Criminaliteit Comorbiditeit Oorzaak Kwalitatief onderzoek
WOORD VOORAF Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn zeven jaar durende opleiding aan de Rijksuniversiteit in Gent. Ik ben meer dan ooit trots en overtuigd van de meerwaarde die de opleiding Criminologische Wetenschappen mij heeft bijgebracht, naast mijn diploma in de Rechten. Deze masterproef vormt voor mij de synthese van enkele kernonderdelen binnen de opleiding Criminologische Wetenschappen zoals ‘drugsfenomenen’, ‘strafrechtelijk beleid’, ‘kwalitatieve methoden’ en ‘etiologische criminologie’.
Mijn oprechte dank gaat in eerste instantie uit naar mijn promotor Prof. Dr. Brice De Ruyver, die mij de mogelijkheid bood om het onderwerp van mijn keuze bij hem uit te werken. Ik dank u voor de bijzondere begeleiding en de raadzame suggesties die ik ontving, maar vooral ook voor het geloof en de motivatie om dit onderzoek tot een goed einde te brengen.
Bijzondere dank gaat ook uit naar de medewerkers van het Medisch Sociaal Opvangcentrum voor druggebruikers in Gent. Zij stelden hun inrichting open voor mij en boden hulp om participanten te vinden voor mijn empirisch onderzoek. Bedankt, alle participanten aan mijn onderzoek! Deze unieke ervaring heeft mijn denken en doen veranderd. Uw bijdrage en vertrouwen heeft mijn onderzoek gevormd tot het resultaat dat het vandaag is.
Ik wens mijn ouders te bedanken voor de kans die ik heb gekregen om deze bijkomende opleiding te volgen. Een bijzondere dank aan mijn moeder Roos Verhavert, Lina Ceulemans en Anke De Meyer voor de hulp bij het nalezen en de lay-out van mijn masterproef. Ten slotte wil ik ook mijn zussen en vrienden bedanken voor de deugddoende afleiding en ontspanning tussen het thesissen door.
Koen.
(Licentiaat Rechten 2002, Licentiaat Criminologische Wetenschappen 2004)
Mijn grote broer en mijn grote voorbeeld. Deze masterproef is opgedragen aan jou. Ik kan met trots vertellen dat ik jou nu werkelijk ben opgevolgd net zoals je mij destijds had opgedragen. Het doet me pijn dat ik dit moment niet met jou kan delen maar het geeft me kracht dat ik weldra in jouw toga het strafrecht kan binnentreden.
INHOUDSTABEL
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN INLEIDING .............................................................................................................................. 1
DEEL I: Literatuurstudie ................................................................................... 6 Hoofdstuk 1: Contextualisering van het fenomeen druggerelateerde criminaliteit ........... 6 1.1. Inleiding .............................................................................................................................. 6 1.2. Definitie – begripsomschrijving .......................................................................................... 6 1.3. Beleidsmatig en theoretisch kader: de zoektocht naar de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit – de kip of het ei?................................................................................................... 8 1.3.1. Het belang van de kennis van de oorzaken.................................................................. 8 1.3.1.1. Bedenking 1: ‘Whether a crime is caused by drug abuse or other factors, does not infringe the criminality. But regarding the consequences attached to the crime, it is important to have knowledge of the cause.’ .............................................. 9 1.3.1.2. Bedenking 2: ‘Prevention without knowledge of the cause is like mopping the floor with the tap open.’ ....................................................................................... 11 1.3.2. De moeilijkheden om de oorzaken te achterhalen ..................................................... 11 1.3.2.1. Gebrekkige registratie van druggerelateerde criminaliteit ............................ 12 1.3.2.2. Gebrekkige meting van druggerelateerde criminaliteit ................................. 13 1.3.2.2.1. De valkuil van de scheve steekproef ................................................ 13 1.3.2.2.2. De geloofwaardigheid van causale claims ....................................... 14 1.3.3. Drie verklaringsmodellen .......................................................................................... 15 1.3.3.1. Druggebruik leidt tot criminaliteit ................................................................ 16 1.3.3.1.1. Het psychofarmacologisch mechanisme .......................................... 16 1.3.3.1.2. Het economisch-compulsief mechanisme ........................................ 18 1.3.3.1.3. Het systemisch mechanisme ............................................................. 19 1.3.3.2. Criminaliteit leidt tot druggebruik ................................................................ 20 1.3.3.3. Druggebruik en criminaliteit kunnen om andere redenen met elkaar in verband worden gebracht ........................................................................................... 21 1.3.4. Herbeschouwing van het dominante model ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’ .... 23 1.3.4.1. Kritische bedenkingen bij de tripartite van Goldstein................................... 23 1.3.4.2. Noodzaak van differentiëring ........................................................................ 25 1.3.4.2.1. Differentiëring in type drug en criminaliteitsvorm .......................... 25 1.3.4.2.2. Differentiëring in type druggebruiker .............................................. 28 1.4. Besluit ............................................................................................................................... 32 Hoofdstuk 2: Discussie ........................................................................................................... 34 2.1. Inleiding ............................................................................................................................ 34 2.2. Schadelijkheid van het product versus schadelijkheid van het beleid .............................. 34 2.2.1. Farmacocentrisme ...................................................................................................... 35 2.2.2. Casus: alcohol versus cannabis.................................................................................. 36 2.2.3. De Stepping Stone theorie en de Gateway theorie .................................................... 37 2.3. Druggebruikers die criminaliteit plegen versus criminelen die drugs gebruiken.............. 39 2.4. Comorbiditeit bij delinquenten: de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek ..................................................................................................... 40 2.4.1. Fase 1: drugsproblemen leiden tot psychiatrische problemen versus psychiatrische problemen leiden tot drugsproblemen ................................................................................. 42
2.4.2. Fase 2: psychiatrische problematiek als gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit versus psychiatrische problematiek als derde variabele die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit ................................................ 43 2.4.3. Fase 3: toetsing van de stelling ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ (Stevens, 2011) ..................................................................................................... 45 2.5. Besluit ............................................................................................................................... 46 DEEL II: EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TUSSEN DRUGGEBRUIK, CRIMINALITEIT EN PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK ... 49 Hoofdstuk 1: Methodologisch kader .................................................................................... 49 1.1. Inleiding ............................................................................................................................ 49 1.2. Kwalitatieve informatiebron ............................................................................................. 49 1.2.1. De keuze voor een kwalitatief onderzoek ................................................................. 49 1.2.2. Gebruik van strategieën die de interne kwaliteit versterken ..................................... 50 1.3. Steekproeftrekking ............................................................................................................ 52 1.4. Semi-gestructureerde interviews ....................................................................................... 53 1.5. Beperkingen en aandachtspunten ...................................................................................... 54 1.6. Ethische aspecten .............................................................................................................. 56 1.7. Data-analyse ...................................................................................................................... 56 1.8. Besluit ............................................................................................................................... 57 Hoofdstuk 2: Onderzoeksresultaten ..................................................................................... 58 2.1. Inleiding ............................................................................................................................ 58 2.2. Druggerelateerdheid .......................................................................................................... 58 2.2.1. Het economisch-compulsief mechanisme ................................................................. 59 2.2.2. Het psychofarmacologisch mechanisme ................................................................... 60 2.2.2.1. Vermogenscriminaliteit ................................................................................. 60 2.2.2.2. Geweldscriminaliteit ..................................................................................... 61 2.3. Differentiëring ................................................................................................................... 62 2.3.1. Soort drug .................................................................................................................. 63 2.3.2. Soort druggebruiker ................................................................................................... 64 2.3.2.1. Ontwikkelingspatronen ................................................................................. 65 2.3.2.2. Gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik ............................ 66 2.3.2.3. Risicoprofiel .................................................................................................. 67 2.3.2.4. Andere contextuele factoren ......................................................................... 68 2.4. Comorbiditeit - invloed van een psychiatrische problematiek .......................................... 71 2.4.1. Druggebruik (en criminaliteit) leidt tot psychiatrische problematiek ....................... 71 2.4.2. Psychiatrische problematiek leidt tot druggebruik (en criminaliteit) ........................ 72 2.5. De tijdsvolgorde orde gekoppeld aan het ‘first perspective’............................................. 73 2.6. Kan regulering leiden tot meer druggerelateerde criminaliteit? ....................................... 74 2.6.1. Stepping Stone theorie ............................................................................................... 74 2.6.2. Gateway theorie ......................................................................................................... 75 2.6.3. Legaliseringsdebat ..................................................................................................... 76 2.7. Besluit ............................................................................................................................... 78 DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT EN AANBEVELINGEN .......................................... 80 BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 84 BIJLAGEN ............................................................................................................................. 89
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN
Figuur 1:
Schematische voorstelling van de drie fasen om een zicht te krijgen op de driehoeksrelatie
tussen
druggebruik,
criminaliteit
en
psychiatrische
problematiek. Figuur 2:
Druggebruik leidt tot psychiatrische problemen.
Figuur 3:
Psychiatrische problemen leiden tot druggebruik.
Figuur 4:
Psychiatrische problematiek als gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit.
Figuur 5:
Psychiatrische problematiek verbindt druggebruik op indirecte manier met criminaliteit.
Figuur 6:
Druggebruik verbindt een psychiatrische problematiek op indirecte manier met criminaliteit.
Tabel:
Een classificatie van drugs.
INLEIDING Één op de vier volwassen personen binnen de Europese Unie geeft aan ooit illegale drugs te hebben gebruikt (EMCDDA1, 2014). Drugs zijn zo wijdverspreid en hun gebruikers zijn terug te vinden in alle lagen van de samenleving, wat maakt dat niet langer kan worden aangenomen dat alle druggebruikers onproductieve, morele devianten zijn (Stevens, 2011). Desondanks blijven dergelijke vooroordelen bestaan en wordt criminaliteit vaak automatisch in verband gebracht met druggebruik. Die veronderstelling is natuurlijk niet volledig onterecht. Er is een grote hoeveelheid literatuur waarin een relatie tussen druggebruik en criminaliteit aangetoond wordt. Uit een in 2008 gepubliceerde meta-analyse bleek zelfs dat druggebruikers drie tot vier keer zo vaak delicten plegen als niet-druggebruikers (Bennett, Holloway, & Farrington, 2008). Dat druggebruik en criminaliteit met elkaar in verband kunnen worden gebracht, betekent evenwel nog niet dat deze twee variabelen in causaal verband staan; en al zeker niet dat druggebruik de oorzaak is van criminaliteit. Wanneer we te maken krijgen met druggerelateerde criminaliteit stelt zich het causaliteitsdilemma: de kip of het ei? Wat heeft wat veroorzaakt? Mijn interesse voor het strafrecht, in de ruime zin, was reeds aanwezig bij het aanvatten van mijn studies. De keuze om een masterproef te schrijven rond druggerelateerde criminaliteit was dan ook snel gemaakt; de relatie tussen drugs en criminaliteit is immers een interessant onderwerp binnen het strafrecht. Echter, er is al bijzonder veel onderzoek gebeurd en literatuur gevloeid rond dit onderwerp. Om deze reden leek het interessant om de thematiek te herbekijken vanuit een andere benadering of perspectief. Omdat mijn interesse voor het strafrecht zich de voorbije jaren ook heeft uitgebreid naar aanverwante studiedomeinen, zoals het gezondheidsrecht en de forensische gedragswetenschappen, viel mijn aandacht uiteindelijk op het thema ‘psychiatrische problematiek’. Het projectkader van deze masterproef vloeide voort uit een aantal vaststellingen, die zich op hun beurt vertaalden in de drieledige doelstelling. Ten eerste heeft dit onderzoek tot doel een kritische discussie te bieden over het fenomeen druggerelateerde criminaliteit. Er zal worden getracht een genuanceerd en duidelijk antwoord
1
‘EMCDDA’: European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction.
1
te geven op het causaliteitsdilemma “drugsgerelateerde criminaliteit: de kip of het ei?”. Drugsgerelateerde criminaliteit is dermate complex dat men onmogelijk een kort en bondig antwoord kan geven door te stellen “druggebruik leidt tot criminaliteit” of “criminaliteit leidt tot druggebruik’. Nuancering is wenselijk én noodzakelijk. Men kan niet elke soort drug noch elke vorm van criminaliteit binnen eenzelfde verklaringsmodel situeren. Om deze reden zal er binnen dit onderzoek getracht worden een duidelijk en allesomvattend zicht te scheppen op basis van de huidige stand van kennis. Er zijn een aantal kritieke punten in de huidige literatuur en onderzoek rond druggerelateerde criminaliteit. Ten eerste is veel van het empirisch onderzoek dat reeds geleverd werd over druggerelateerde criminaliteit, beschrijvend van aard. Daardoor worden binnen deze onderzoeken geen uitspraken gedaan omtrent causaliteit (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Er wordt een verband gelegd tussen druggebruik en criminaliteit doch dat resulteert niet in duidelijkheid omtrent de aard en de richting van dit verband. Bovendien is het beschikbare empirisch onderzoek of de literatuur meestal beperkt tot bepaalde vormen van criminaliteit (bv. er wordt enkel rekening gehouden met geweldscriminaliteit; zie Radovic & Hoglund, 2014) en bepaalde vormen van druggebruik (bv. met cocaïnegebruik wordt geen rekening gehouden. Zie Dalmau, Bergman en Brismar, 1999; Kivimies et al., 2012; Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Binnen dit onderzoek zal dan ook worden getracht een bredere kijk te krijgen omtrent het onderwerp. Kunnen we verder kijken dan een case-by-case benadering?
In de tweede plaats wil dit onderzoek inzicht verkrijgen in de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek. In welke mate zijn deze drie elementen met elkaar verbonden? De motivering om het element ‘psychiatrische problematiek’ te betrekken bij het ‘drugscriminaliteit’ vraagstuk moet gezien worden in het kader van de huidige maatschappelijke omstandigheden. Dubbeldiagnose of comorbiditeit - d.i. wanneer druggebruikers ook lijden aan één of andere psychiatrische stoornis - is een groot probleem in onze samenleving. Steeds vaker worden er dubbeldiagnoses vastgesteld, zowel binnen als buiten de gevangenismuren. Epidemiologisch onderzoek toont aan dat psychiatrische problematiek oververtegenwoordigd is binnen het strafrechtsysteem. Onderzoek bij de criminele populatie vertoont bovendien hogere graden van comorbiditeit in vergelijking met onderzoek bij de algemene bevolking (Swartz en Lurigio, 2007). Niet alleen volwassen delinquenten met psychiatrische problemen, zouden worden gearresteerd voor zowel geweldsmisdrijven als niet-geweldsmisdrijven. Ook binnen penitentiaire jeugdinstellingen zouden er zich disproportioneel veel jongeren bevinden 2
met leerstoornissen of andere beperkingen (Evans, Clinkinbeard, & Simi, 2015). Een groot deel van de criminele populatie kan beschouwd worden als ‘druggebruiker’ of ‘patiënt’. Een alternatieve kijk op de delinquent dringt zich bijgevolg op. In uitvoering van de Federale Beleidnota Drugs van 2001 werd een pilootproject gelanceerd voor de intensieve behandeling van patiënten met een dubbeldiagnose (IMC Drugs 2010). Ook in het regionale vlak, zoals bijvoorbeeld in het Drugbeleidsplan van de stad Gent, zien we steeds meer aandacht voor dubbeldiagnose en psychiatrische problematiek. Toch blijft het (behandel)aanbod voor personen met een dubbeldiagnose beperkt. Het toenemend diagnosticeren van comorbiditeit bij criminelen brengt ons dan ook tot de vaststelling dat het element ‘psychiatrische problematiek’ een belangrijk aandachtspunt is bij onderzoek naar druggerelateerde criminaliteit.
Ten derde zal dit onderzoek ook kort aandacht besteden aan het actuele legaliseringsdebat. Meer concreet, het laatste onderdeel van deze studie zal zich richten op de mogelijke gevolgen van een regulering op de aard en omvang van druggerelateerde criminaliteit in België. In de zoektocht naar de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit stelde ik een dualiteit vast tussen enerzijds de ‘schadelijkheid van het product’ en de ‘schadelijkheid van het beleid’ anderzijds. Niet enkel internationaal maar ook binnen eigen land zien we de meningen schommelen tussen twee extremen, gaande van een legalisering (vertaald in de vorm van een regulering bv. medicinaal cannabisgebruik voor MS-patiënten) tot een repressief beleid (in de vorm van een ‘war on drugs’ zoals bv. in Antwerpen). Welke houding is te verkiezen na onze kennisvorming omtrent de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit? En wat vinden personen die betrokken zijn bij druggerelateerde criminaliteit hier zelf van?
Uit het hierboven beschreven projectkader kunnen we de theoretische relevantie van dit onderzoek
afleiden.
verklaringsmodellen
Binnen voor
de
deze link
studie tussen
wordt
er
vertrokken
druggebruik
en
van
een
aantal
criminaliteit.
Deze
verklaringsmodellen worden aangevuld met alternatieve verklaringen van recent buitenlands onderzoek alsook eigen bevindingen uit empirisch onderzoek. Op deze manier zal worden getracht een bijdrage te leveren aan de kennisvorming omtrent drugsgerelateerde criminaliteit. Daarnaast heeft dit onderzoek ook een belangrijke praktische relevantie, want met deze masterproef wordt een kritische analyse beoogd van de oorzaken van druggebruik en criminaliteit (en psychiatrische problematiek). Dit kan de samenwerking tussen de strafrechtelijke- en hulpverleningsdiensten ten goede komen. Het belang van het ‘drugs3
criminaliteit’- vraagstuk weerspiegelt zich immers in de praktische gevolgen die het met zich meebrengt. Indien we er van zouden kunnen uitgaan dat druggebruik criminaliteit veroorzaakt of hier minstens toe kan leiden, dan zou men redelijkerwijs kunnen verwachten dat drugsbehandeling leidt tot een daling in criminaliteitscijfers. Omgekeerd, indien criminaliteit de oorzaak van of de aanleiding is tot druggebruik, dan zal de criminaliteitsbestrijding (bestraffing) logischerwijs leiden tot een daling van de hoeveelheid druggebruik. Wanneer men evenwel constateert dat er geen link bestaat tussen druggebruik en criminaliteit, dan zal drugsbehandeling (of bestraffing) niet noodzakelijk resulteren in een daling van één van de twee aangezien geen van beide de gedragingen aanpakt (Bean, 2008).
De bovenstaande doelstellingen worden vertaald in concrete onderzoeksvragen waarop de focus ligt in dit onderzoek: is het dominante verklaringsmodel ‘druggebruik-veroorzaaktcriminaliteit’ actueel nog aanvaardbaar? Bij welke delictvormen en drugssoorten komt druggerelateerde criminaliteit voor? Kunnen we voorbijgaan aan een case-by-case benadering van druggerelateerde criminaliteit? Wat is de onderlinge relatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek? (om deze onderzoeksvraag te beantwoorden wordt bijvoorbeeld de stelling van Stevens (2011) getoetst: “Drugs just add the fuel to a fire that was already burning”) Kan een regulering leiden tot meer (of minder) druggerelateerde criminaliteit? En wat zijn mogelijke aanbevelingen? Voor het beantwoorden van de vragen, vertrek ik van een uitgebreide literatuurstudie (Deel I). Het eerste hoofdstuk van deze literatuurstudie omvat een contextualisering van het fenomeen druggerelateerde criminaliteit. Na een korte begripsomschrijving (1.2.) wordt aangetoond waarom het belangrijk is te weten wat de precieze oorzaak is van druggerelateerde criminaliteit (1.3.1.) en de moeilijkheden die optreden om dit te achterhalen (1.3.2.). Vervolgens volgt een uiteenzetting van de voornaamste verklaringsmodellen aangehaald in literatuur en onderzoek (1.3.3.). Dit wordt gevolgd door een kritische blik op het meest dominante verklaringsmodel, met name de ‘druggebruik-veroorzaakt-criminaliteit’ theorie, gebaseerd op de bekende Goldstein’s tripartite (1.3.4.). We sluiten de literatuurstudie af met een discussieluik waarin relevante stellingen tegen elkaar worden afgewogen (hoofdstuk 2). De literatuurstudie wordt aangevuld met een kwalitatief empirisch onderzoek (Deel II), uitgevoerd in het Medisch Sociaal Opvangcentrum voor druggebruikers in Gent. Door middel van semi-gestructureerde interviews wordt er gepeild naar de ervaringen en gedachtengang van betrokkenen bij druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problemen. De oorzaken van druggerelateerde criminaliteit worden geëvalueerd door middel van een ‘insider view’. 4
Het feit dat de onderzoeksresultaten afkomstig zijn van een kwalitatief empirisch onderzoek brengt in se al enige beperkingen met zich mee, in verband met de interne validiteit. Alvorens de resultaten weer te geven (hoofdstuk 2) zal in hoofdstuk 1 van de het tweede deel het methodologisch kader worden toegelicht. Hierin vinden we onder meer de keuze voor het gebruik van een kwalitatieve informatiebron (1.2.1.) en een aantal beslissingen die gemaakt zijn om de interne validiteit alsnog te versterken (1.2.2.). De masterproef wordt afgesloten met een besluitvorming en enkele aanbevelingen (Deel III).
5
DEEL I: LITERATUURSTUDIE Hoofdstuk 1: Contextualisering van het fenomeen druggerelateerde criminaliteit 1.1. Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de algemene context van het behandelde onderzoeksobject: druggerelateerde criminaliteit. Er wordt een begripsomschrijving gegeven van druggerelateerde criminaliteit en van een aantal aanverwante begrippen die in deze masterproef aan bod zullen komen. Het beleidsmatig en theoretisch kader wordt toegelicht. Vooreerst zal worden aangetoond waarom het belangrijk is om kennis te hebben van de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit, en de moeilijkheden die optreden om deze oorzaken te achterhalen. Vervolgens volgt een uiteenzetting van de belangrijkste verklaringsmodellen die worden aangehaald in de literatuur. Dit wordt gevolgd door een herbeschouwing van het dominante model ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’. Enkele kritische bedenkingen bij de tripartite van Goldstein zullen worden aangevuld met een eigen differentiëring van het ‘drugscriminaliteit’- vraagstuk. Hierbij zullen de voornaamste vaststellingen worden besproken van de bestaande literatuur en onderzoek. 1.2. Definitie – begripsomschrijving Druggerelateerde criminaliteit is een complex begrip dat verscheidene invullingen krijgt in de literatuur. In 2007 werd er door het Europees Drugs Actieplan een deadline vooropgesteld om tot een gemeenschappelijke Europese definitie te komen van druggerelateerde criminaliteit (EMCDDA, 2007). Het resultaat werd een allesomvattende, vierledige definitie. Druggerelateerde criminaliteit wordt geoperationaliseerd aan de hand van vier categorieën: 1) Psycofarmacolische criminaliteit: strafbare feiten begaan onder invloed van een psychoactieve stof, ten gevolge van intensief of chronisch gebruik. 2) Economische-dwangmatige criminaliteit: strafbare feiten gepleegd om geld (of drugs) te bemachtigen om het gebruik te kunnen voortzetten.
6
3) Systemische criminaliteit: strafbare feiten die samenhangen met het functioneren van de illegale drugshandel, als onderdeel van de aanvoer, distributie en het gebruik van drugs. 4) Overtredingen van de narcoticawetgeving: criminaliteit door overtreding van de opiumwet en aanverwante wetten. De eerste drie categorieën van deze Europese definitie van druggerelateerde criminaliteit komen overeen met het conceptueel model van Goldstein, de zogenaamde ‘Goldstein tripartite’, die een verklaring geeft voor de relatie tussen druggebruik en criminaliteit. Deze drie concepten worden later verder verduidelijkt (zie infra, 1.3.3.1.). De laatste categorie werd, gelijklopend met andere onderzoeken, toegevoegd aan de definitie van druggerelateerde criminaliteit (EMCDDA, 2007; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Het betreft hier incriminaties die men expliciet in de Drugswet terug kan vinden zoals drugbezit, drughandel en drugproductie. Deze inbreuken op de narcotica- of drugswetgeving wordt ook wel ‘consensuele criminaliteit’ genoemd. Hoe omvangrijk ook de internationale literatuur is rond druggerelateerde criminaliteit, nog talrijker zijn de benamingen van enkele sleutelbegrippen in verscheidene studies. Er worden ook verschillende definities gebruikt in de landen onderling. Ook tijdens de literatuurstudie werd de onderzoeker geconfronteerd met het probleem dat er, omtrent druggerelateerde criminaliteit, niet consequent gebruik wordt gemaakt van dezelfde begrippen. Zo onderzoekt men nu eens correlaties met drugsgebruik (Kivimies et al., 2012) en dan weer met drugsmisbruik (Dalmau, Bergman en Brismar; 1999). Er kan worden aangenomen dat bij druggebruik consumptiepatronen voorkomen, alsook verschillende risico- en schadeniveaus (EMCDDA, 2014). De kans dat druggebruik omslaat in drugsmisbruik is afhankelijk van een veelheid aan factoren. Daardoor moet bij het bedenken van een strategie om risico’s en schade te vermijden, rekening worden gehouden met de context waarin drugs wordt gebruikt, de geconsumeerde dosis, de wijze van toediening, het gelijktijdig gebruiken van andere stoffen, aantal en duur van periodes van druggebruik, maar ook de individuele kwetsbaarheid van de druggebruiker (zie infra, 1.3.4.2.) (EMCDDA, 2014). De term ‘drugsverslaving’ is verouderd. De DSM-5 (The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition) spreekt niet meer van alcoholisme of verslaving maar van ‘stoornissen in het gebruik van middelen’ (Van der Brink 2014). Het is volgens de hedendaagse
wetenschappelijke
literatuur
te
verkiezen
om
te
spreken
van 7
‘drugsafhankelijkheid’, ‘drugsmisbruik’ en ‘problematische druggebruiker’ (Colman en Vandam, 2009). Wanneer er in de aangehaalde literatuur echter wordt gesproken over ‘verslaving’ of ‘afhankelijkheid, dan wordt deze term evenwel overgenomen. Verder wordt er in deze verhandeling met ‘criminaliteit’ bedoeld: alle daden die strafbaar zijn. Onder ‘delinquent’ wordt verstaan: elke persoon die minimum één strafbaar feit heeft gepleegd, wat wel of niet tot een veroordeling heeft geleid. Met ‘drugs’ bedoelt de onderzoeker illegale drugs, tenzij anders vermeld.
1.3. Beleidsmatig en theoretisch kader: de zoektocht naar de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit – de kip of het ei?
1.3.1. Het belang van de kennis van de oorzaken
Deze masterproef is geïnspireerd op een casus die werd besproken in een recente Zweedse studie waarbij de relatie werd onderzocht tussen psychiatrische stoornissen en geweld (Radovic & Hoglund, 2014). ‘A person who suffers from schizophrenia robs a store. Does the fact that he is schizophrenic automatically lead to the conclusion that he was acting under the influence of the disorder? No, it may of course be the case that he acted for reasons that were not at all related to the disorder. He could be committing the crime because he wanted money to pay off a gambling debt. In this hypothetical case the person would still have committed the crime even if he did not suffer from schizophrenia. In contrast, if the person's belief that he had to pay off a debt were part of a system of delusional beliefs where he falsely conceived of himself as being followed by a loan shark, then it would perhaps be true that he would not have robbed the store if he wasn't suffering from these delusions. In the latter case, in contrast to the former, it would hence be accurate to say that a severe mental disorder had a decisive influence on the act. But again, this does not preclude the possibility that there were other causes in motion at the same time.” … It could however be a bit more complicated than that. What if it was the case that the person in this example stole money to pay for drugs, but would not have started using drugs in the first place if he wasn't schizophrenic?’ (onze cursivering) (Radovic & Hoglund, 2014).
8
Bovenstaande casus is bijzonder interessant omdat het een weergave vormt van de complexe situatie waarbij de drie elementen (druggebruik, criminaliteit én psychiatrische problematiek) zich tezelfdertijd kunnen voordoen. Wanneer een persoon, die lijdt aan een drugsproblematiek of aan een (andere) psychiatrische problematiek2, criminele feiten pleegt, is het nogal radicaal om te stellen dat dit druggebruik of deze psychiatrische stoornis de oorzaak/aanleiding is geweest van zijn crimineel gedrag. Niet elke druggebruiker of mentaal hulpbehoevende pleegt immers criminele feiten. Net zomin als elk crimineel gedrag te verklaren is vanuit druggebruik of psychiatrische problemen.
Er zijn verschillende redenen om drugs te gebruiken, net zoals er verschillende redenen zijn om criminaliteit te plegen. Wanneer een zaak van druggerelateerde criminaliteit voor justitie komt, dan is het in principe van geen belang wat de precieze reden/oorzaak was van het plegen van de criminele feiten. Druggerelateerde criminaliteit is strafbaar en iemand die onder invloed van drugs (of als gevolg van druggebruik) een misdrijf pleegt is daardoor niet geëxcuseerd. Intoxicatie wordt in het strafrecht immers niet gehonoreerd. De hoofdbekommernis van de wetgever en van magistraten is de bescherming van de bevolking. ‘The vectors of dependency might not matter as much if the offender's risk-taking behaviour leads to a real risk of harm to the community. In such a case, separation from the community via incarceration is indicated very strongly’ (Del Atwood, rechter in Nova Scotia, 2015). Hoewel deze ingesteldheid aannemelijk is, is ze ook voor kritiek vatbaar. Is opsluiting werkelijk de beste manier om de maatschappij te beschermen? Ik overloop een aantal zaken die deze stelling ter discussie brengen en aantonen dat het belangrijk is te weten wat precies de oorzaak is van druggerelateerde criminaliteit.
1.3.1.1.
Bedenking 1: ‘Whether a crime is caused by drug abuse or other
factors, does not infringe the criminality. But regarding the consequences attached to the crime, it is important to have knowledge of the cause.’ Ten eerste is het, vooral betreffende de gevolgen die aan een strafbaar feit worden gekleefd, van belang kennis te hebben van de oorzaken. We kijken terug naar bovenstaande casus. Wanneer duidelijk zou zijn dat deze persoon handelde onder invloed van drugs (en hij/zij is Drugsmisbruik of –afhankelijkheid kan ook worden beschouwd als een psychiatrische problematiek (zie infra, 1.8.1.). 2
9
een afhankelijke of problematische druggebruiker), dan zou men deze persoon kunnen – en moeten – doorverwijzen naar de drughulpverlening. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat diezelfde persoon de overval pleegde ten gevolge van een psychiatrische stoornis (bv. schizofrenie). In dat geval zou deze persoon een interneringsmaatregel kunnen worden opgelegd met een doorverwijzing voor psychiatrische behandeling. Tenslotte blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de rechter, zoals Del Atwood, een gevangenisstraf oplegt, zonder meer. Of de persoon uit de casus naar de gevangenis wordt gestuurd, doorverwezen wordt naar de drughulpverlening of naar de (forensische) psychiatrie, kan vervolgens bepalend zijn voor het inschatten van de kans op recidive. Tussen deze drie mogelijkheden onderling bestaan er immers veel verschillen in het vlak van interne en externe rechtspositie, alsook in dat van zijn toekomstperspectieven. De uitzichtloosheid voor geïnterneerden, doordat internering in België voor onbepaalde termijn wordt opgelegd, is daar één voorbeeld van. Met uitzondering van een kleine groep, zullen alle gedetineerden uiteindelijk terugkeren naar de maatschappij. Bij gedetineerden is er immers, in tegenstelling tot geïnterneerden, sprake van een strafeinde. Veel gedetineerden zitten hun opgelegde straf uit om daarna, zonder verplichting tot therapie of begeleiding, weer in de samenleving op te gaan. Sommige gedetineerden kiezen evenwel voor behandeling terwijl ze nog in detentie vertoeven, doch diegenen die kiezen voor hulpverlening, zijn diegenen die er vervroegd door kunnen vrijkomen. Bovendien zijn de mogelijkheden tot intensieve begeleiding vrij beperkt en worden er vaak strenge toelatingsvoorwaarden opgelegd. Ondanks dat drugsverslaafden in de gevangenis principieel recht hebben op zorg (o.b.v. de Basiswet 2005, artikel 23 van de Grondwet, artikel 40 van de Europese gevangenisregels en Decreet hulp- en dienstverlening gedetineerden van 2013), valt het te betreuren dat er in de Belgische gevangenissen niet veel initiatieven zijn die personen met een drugsprobleem ondersteunen en helpen hun gebruik af te bouwen of geheel te stoppen. Dit is een uiterst precaire situatie. Want wanneer men niets kan doen aan het onderliggend probleem dan zal de criminaliteit persisteren. Tenslotte mogen we ook niet vergeten dat opsluiting in de gevangenis perverse effecten kan hebben, in het bijzonder voor personen met een drugsproblematiek of een psychiatrische problematiek3.
3
Een pervers effect van opsluiting is bijvoorbeeld de psychologische impact of de gevolgen van stigmatisering/labeling op het verder verloop van de delinquente carrière (of de carrière als druggebruiker).
10
Dit alles doet de initiële gedachte wankelen dat opsluiting in de gevangenis per se de beste manier is om de bevolking te beschermen4.
1.3.1.2.
Bedenking 2: ‘Prevention without knowledge of the cause is like
mopping the floor with the tap open.’ Ten tweede is het ook voor het drugsbeleid van belang kennis te hebben van de oorzaak van de druggerelateerde criminaliteit. Het is bijzonder moeilijk om criminaliteit die rechtstreeks is veroorzaakt door druggebruik te onderscheiden van criminaliteit die weliswaar gelinkt is aan druggebruik maar veroorzaakt is door andere factoren. Dit onderscheid is van belang aangezien men bij de evaluatie van wijzigingen in het drugsbeleid enkel met de eerste groep zal rekening houden (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). In België wordt een globaal en geïntegreerd drugsbeleid vooropgesteld. Bij druggerelateerde criminaliteit zal men kijken naar zowel de zwaarwichtigheid van de feiten als naar de individuele toestand van de betrokkene. Indien druggerelateerde criminaliteit louter uit winstbejag wordt gepleegd zal men repressief optreden. Een andere houding wordt aangenomen indien druggerelateerde criminaliteit wordt gepleegd door druggebruikers om in hun behoeften te voorzien (IMC Drugs, 2010). Wat deze aanpak precies inhoudt wordt niet verduidelijkt. Wel is duidelijk, sinds de Parlementaire Werkgroep Drugs 1996-1997, dat ten aanzien van de druggebruiker de strafrechtelijke interventie als ‘ultimum remedium’ moet worden beschouwd. Niet enkel nationaal maar ook in het Europese vlak is het versterken van preventieve acties voor druggerelateerde criminaliteit één van de centrale doelstellingen van het drugsbeleid (EMCDDA, 2007; EU Drugs Strategy 2013-2020). Het kan alleen maar worden aangemoedigd dat men preventie vooropstelt; preventie prevaleert immers op repressie én hulpverlening. Toch moet men ook hier een kritische bedenking maken: zonder kennis van de oorzaken is preventie ‘dweilen met de kraan open’.
1.3.2. De moeilijkheden om de oorzaken te achterhalen
Hierboven werd aangetoond dat het belangrijk is om kennis te hebben van de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit. Zelfs al is de wil hiervoor aanwezig, dan nog blijkt het in de
4
Bovenstaand betoog wil evenwel niet de noodzaak ontkennen van opsluiting van bepaalde categorieën van delinquenten zoals bijvoorbeeld psychopaten.
11
praktijk niet altijd evident om de precieze oorzaak te achterhalen. Dit omdat de registratie of de meting van druggerelateerde criminaliteit niet altijd gebeurt op een systematische of volledige manier.
1.3.2.1.
Gebrekkige registratie van druggerelateerde criminaliteit
De registratie van druggerelateerde criminaliteit wordt niet gespecificeerd in de vier categorieën zoals vooropgesteld in de Europese definitie (psychofarmacologische-, economisch-compulsieve-, systemische- en consensuele criminaliteit). Consensuele criminaliteit is het enige segment van druggerelateerde criminaliteit waar men een duidelijk inzicht in heeft. Inbreuken op de drugswetgeving blijken immers uit hun aard en zullen als dusdanig worden geregistreerd. Er bestaat minder duidelijkheid over de andere vormen van druggerelateerde criminaliteit. Zo zal niet elke daad van slagen en verwondingen leiden tot een diepgaand onderzoek of de betrokkene tijdens het plegen van de feiten al dan niet onder de invloed was van drugs. Ook Goldstein wees op de moeilijkheden om psychofarmacolisch geweld te meten aangezien de meeste gevallen niet gerapporteerd worden of, indien gerapporteerd, er geen vaststellingen zijn van de lichamelijke of psychologische staat van de delinquent (Goldstein 1995, geciteerd in Bean, 2008). Deze praktijk is voor kritiek vatbaar. Sommige drugssoorten hebben immers een lange halfwaardetijd5 (bvb. cannabis, cocaïne en methadon) waardoor geruime tijd na de feiten nog de mogelijkheid bestaat om via bloedanalyse de eventuele intoxicatiegraad te controleren. De laagdrempeligheid bij verwervingsdelicten, zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal, maakt de zaken nog moeilijker. Het is onduidelijk of men kan spreken van economisch-compulsieve criminaliteit aangezien deze delicten enkel worden geclassificeerd als winkeldiefstal. Tenslotte worden ook systemische delicten niet systematisch aangegeven, waardoor het ook hier niet altijd duidelijk is of ze druggerelateerd zijn. In 2008 verscheen er een interessante studie omtrent de definiëring en meting van druggerelateerde criminaliteit in België. De Ruyver, Lemaître, et al. ontwikkelden - op basis van literatuurstudie, dossieranalyse en self-report onderzoeksmethodes - een uitgewerkte methodologie om het aandeel van druggerelateerde criminaliteit binnen de totale omvang van
5
De halfwaardetijd is een begrip uit de farmacologie waarmee wordt aangegeven hoelang een product in het lichaam verblijft, het is de tijd in minuten of uren die nodig is (na inname van het product) om de concentratie ervan in het bloed op de helft te brengen (Van Bocxlaer, 2014).
12
de geregistreerde criminaliteit zichtbaar te maken. Er werd hierbij gewezen op het belang van systematische registratie van druggerelateerde criminaliteit. Elementen die een systematische registratie in weg stonden waren onder andere de verschillen in registratiepraktijken tussen politiezones en een te grote werklast waardoor de kans bestaat dat de registratie niet volledig gebeurt. Bovendien zijn politionele statistieken afhankelijk van selectiemechanismen waaronder de aangifte – en registratiebereidheid (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008).
1.3.2.2.
Gebrekkige meting van druggerelateerde criminaliteit
Niet alleen een gebrekkige registratie door justitiële autoriteiten, maar ook een gebrekkige meting bij criminologisch onderzoek kan ervoor zorgen dat men een vertekend, onvolledig of beperkt beeld heeft omtrent de precieze oorzaken van druggerelateerde criminaliteit. Om een wetenschappelijk criminologisch onderzoek tot stand te brengen is de keuze van het onderzoeksdesign, maar ook de methodologische kwaliteit, van groot belang. We bespreken twee struikelblokken die bij onderzoek naar druggerelateerde criminaliteit naar voor komen: de valkuil van de scheve steekproef en de geloofwaardigheid van causale claims.
1.3.2.2.1.
De valkuil van de scheve steekproef
Wanneer de onderzoeksdata afkomstig zijn uit een eenzijdige steekproef, dan zal dit empirisch onderzoek resulteren in weinig diepgaande analyses (Decorte & Zaitch, 2010). Verscheidene auteurs waarschuwen voor het belang van de steekproeftrekking. Zo stelt Bean (2008) dat de resultaten van interviews veelal zullen afhangen van de soort respondenten uit de steekproef. Als de steekproef genomen wordt bij een dadergroep is het waarschijnlijk dat de respondenten meer criminaliteit dan druggebruik zullen vermelden en dat criminaliteit, chronologisch gezien, vóór druggebruik zal worden benoemd. Komen de respondenten daarentegen uit een niet-dadergroep, dan zal er waarschijnlijk minder crimineel gedrag worden vermeld. Veel onderzoek is bovendien gebaseerd op ‘captive populations’, met name gedetineerden of personen die een residentiële behandeling moeten ondergaan. Personen in de hulpverlening leveren immens veel informatie, doch zij zijn een uitgeselecteerde populatie, ze zijn niet representatief voor de gehele populatie van druggebruikers of criminelen (Colman en Vandam, 2009). Wellicht zijn druggebruikers die een behandeling ondergaan ook diegenen waarbij men de hoogste gradaties van druggerelateerde problemen, m.i.v. druggerelateerde criminaliteit, kan terugvinden (Stevens, 2011). 13
Om druggerelateerde criminaliteit te meten maakt men vaak gebruik van strafrechtelijke informatie, zoals bijvoorbeeld politionele statistieken, informatie in politiedossiers, informatie verkregen van de verdachten en informatie verkregen van de politieambtenaren zelf (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Zich baseren op puur strafrechtelijke info brengt echter een aantal beperkingen met zich mee. Als steekproeven enkel gebaseerd zijn op gearresteerden is het resultaat niet representatief: slechts een klein aantal van allen die druggerelateerde criminaliteit plegen komt in de strafrechtelijke keten terecht. Het gaat om personen die ontdekt zijn door de autoriteiten, wat onmiskenbaar bias (vertekening van de resultaten) met zich meebrengt. Er zal ook rekening moeten worden gehouden met het ‘dark number’. Daarnaast zullen er ook verschillende factoren meespelen waardoor een persoon meer kans heeft dan een andere om gearresteerd te worden (bvb. werkloosheid, ethniciteit,…), waardoor gegevens van gearresteerden niet mogen veralgemeend worden naar andere (niet-gearresteerde) personen (Stevens, 2011). Ten slotte is veel onderzoek ook gebaseerd op interviews met langgestrafte gedetineerden binnen de gevangenis in plaats van een nieuw cohort gedetineerden (Caulkins & Kleiman, 2014). Nochtans, de meerderheid van de studies die druggerelateerde criminaliteit binnen de totale omvang van de criminaliteit in kaart willen brengen, baseert zich op deze strafrechtelijke informatie (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Deze beperkingen bij het steekproefkader brachten Stevens (2011) ertoe om te waarschuwen voor een mogelijke overschatting van de hoeveelheid druggerelateerde criminaliteit.
1.3.2.2.2.
De geloofwaardigheid van causale claims
Een ander probleem dat zich voordoet bij het onderzoek naar druggerelateerde criminaliteit, is de moeilijkheid om de hoeveelheid criminaliteit in te schatten die druggebruikers zouden plegen in de hypothetische situatie dat er geen druggebruik is. ‘The usual difficulty of establishing causality in a non-experimental setting is particularly important here because drug consumption and criminal activity are choices made by the individual. What does it mean to say that drug use causes crime, if they are joint outcomes of the same choice?’ (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013).
Causale analyses horen doorgaans thuis in het
kwantitatief onderzoek. Vandaar dat veel onderzoek gebruik maakt van gestructureerde surveys en statistische modellen om uitspraken te doen over de causaliteit van het verband tussen druggebruik en criminaliteit (zie bvb. Putkonen, Kotilainen, Joyal, & Tiihonen, 2004; 14
Swartz & Lurigio, 2007; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Torok, Darke, Shand, & Kaye, 2014). Toch kan ook kwalitatief onderzoek causale uitspraken formuleren. Hierbij stelt zich onvermijdelijk de vraag naar de geloofwaardigheid van deze causale uitspraken: in welke mate worden dergelijke uitspraken ondersteund door empirische data (Decorte & Zaitch, 2010)? We verwijzen naar de interne kwaliteit van het onderzoek, één van de belangrijkste kwaliteitscriteria binnen criminologisch onderzoek. Binnen deze masterproef zal gebruik gemaakt worden van de volgende strategieën om de interne validiteit te versterken: data-, methodologische- en theorietriangulatie; en falsificatie. De uitwerking hiervan komt op het einde van deze verhandeling aan bod (zie infra, Deel II, 1.2.2.).
1.3.3. Drie verklaringsmodellen Er zijn verschillende theoretische modellen die de correlatie tussen druggebruik en criminaliteit verklaren. De meeste literatuur geeft drie hoofdgroepen aan: ‘druggebruik leidt tot criminaliteit’, ‘criminaliteit leidt tot druggebruik’ en ‘druggebruik en criminaliteit delen gemeenschappelijke oorzaken’ (Bean, 2008; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Sommige auteurs voegen hier nog een aantal andere verklaringsmodellen aan toe. Zo spreken Bennett en Holloway (2007) ook van het ‘wederkerig model’ en het ‘toevalsmodel’. Bean (2008) voegt hier nog een ‘spurieus model’/ ‘comorbiditeitsmodel’ en een ‘beleid- en verbodsmodel’ aan toe. Een meer recente en allesomvattende benadering is afkomstig van Walters (2014). Hij formuleerde drie mogelijke antwoorden op de vraag of er een verband bestaat tussen drugs en criminaliteit: (1) het verband drugs-criminaliteit is niet-causaal, beide variabelen delen evenwel een correlatie met eenzelfde derde variabele; (2) het verband drugscriminaliteit is unidirectioneel in die zin dat ofwel drugs criminaliteit veroorzaakt ofwel criminaliteit drugs veroorzaakt; (3) het verband drugs-criminaliteit is bidirectioneel, drugs en criminaliteit zijn beiden zowel een oorzaak als een effect van elkaar. Uit het literatuuronderzoek bleek het bijzonder moeilijk om deze - op het eerste gezicht eenvoudige onderverdeling, zoals voorgesteld door Walters (2014), te verduidelijken aangezien er bepaalde overlappingen en tegenstrijdigheden voorkwamen in de verschillende bijdragen van auteurs. Omdat de focus van deze masterproef ligt op het causaliteitsdilemma van druggerelateerde criminaliteit (De kip of het ei? Ligt de oorzaak bij het druggebruik of bij de criminaliteit?), werd er gekozen om naast de gebruikelijke verklaringsmodellen ‘druggebruik leidt tot criminaliteit’ en ‘criminaliteit leidt tot druggebruik’ een restcategorie toe te voegen
15
waarbij geen sprake is van een rechtstreeks causaal verband tussen druggebruik en criminaliteit. 1.3.3.1.
Druggebruik leidt tot criminaliteit
Paul Goldstein kan beschouwd worden als de grondlegger van de conceptualisering van druggerelateerde criminaliteit. Hij ontwikkelde in 1985 een tripartite model van verklaringsmechanismen om de link tussen druggebruik en criminaliteit te kunnen verklaren (Goldstein, 1985). Deze verklaringsmechanismen komen overeen met de eerste drie categorieën van de Europese definitie voor druggerelateerde criminaliteit, met name psychofarmacologische delicten, economisch-compulsieve delicten en systemische delicten.
1.3.3.1.1.
Het psychofarmacologisch mechanisme
Psychofarmacologische delicten, ook wel expressieve delicten genoemd (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008), zijn delicten die het gevolg zouden zijn van de werkingseffecten of psychofarmacologische effecten van drugs. De inname van specifieke stoffen kan iemands stemming of zelfbeheersing beïnvloeden waardoor de gebruiker zich bijvoorbeeld prikkelbaar of irrationeel gaat gedragen of crimineel (gewelddadig) gedrag gaat vertonen (Bean, 2008; Walters, 2014). Maar naast deze ‘irrationele’ effecten kan het psychofarmacologisch mechanisme ook bedoelde effecten teweegbrengen (bv. zichzelf moed indrinken) (Caulkins & Kleiman, 2014). Intoxicatie kan dus zorgen voor een ontremmende werking en grotere bereidheid om risico’s te nemen. Naast deze directe psychofarmacologische effecten zijn ook indirecte psychofarmacologische effecten waar te nemen, zoals neurotoxische effecten bij langdurig gebruik, of onthoudingseffecten (Lammers et al., 2014). Neurotoxische effecten kunnen bijvoorbeeld de vorm aannemen van psychoses (zie infra, Deel I, 2.4.1.). Druggebruikers kunnen ook (bij tekort aan drugs) door onthoudingsverschijnselen geneigd zijn tot geweld en bedreigingen (Bean, 2008).
Het type product speelt binnen deze theorie een belangrijke rol. Bepaalde producttypes zullen sterker geassocieerd worden met delicttypes omwille van hun specifieke werkingseffecten (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Het is evenwel niet makkelijk om de precieze werkingseffecten van elke soort drug na te gaan. Bovendien zijn er heel wat variaties qua 16
werkingseffecten. Het feit dat er vaak verschillende soorten drugs tegelijk worden gebruik maakt de identificatie er zeker niet makkelijker op. Polydruggebruik is veelvoorkomend (Lammers et al., 2014): zo wordt cocaïne vaak gebruikt met heroïne (Bean, 2008). Later in deze verhandeling volgt een bespreking van deze differentiatie in de soort drug (zie infra, 1.3.4.2.1.).
Er wordt over het algemeen aangenomen dat de kans om geweldcriminaliteit te plegen groter is wanneer men geïntoxiceerd is. Intoxicatie bleek zelfs een consistente indicator te zijn van ernstig geweld (Torok, Darke, Shand & Kaye, 2014). Het zou bij druggebruikers voornamelijk om lichtere vormen van geweld gaan (Lammers et al., 2014). Desalniettemin toonden Tardiff et al. (2002) aan dat 29 procent van de moorden in New York druggerelateerd zijn: 38 procent hiervan waren te wijten aan de farmacologische effecten van drugs, meestal cocaïne of alcohol. Alhoewel Goldstein zijn psychofarmacologisch model aanvankelijk beperkt had tot de geweldsdelicten, kan zijn theorie ook worden toegepast bij andere misdrijven zoals bijvoorbeeld eigendomsdelicten (Bean, 2008; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Als we het over het psychofarmacologisch mechanisme hebben kan dit gaan over zowel de intoxicatie van de dader als die van het slachtoffer (EMCDDA, 2007; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Caulkins & Kleiman, 2014). Zo zijn er bijvoorbeeld dossiers inzake verkrachting, beroving of moord, waarbij het slachtoffer (on)vrijwillig drugs toegediend kreeg. Een metaanalyse waarbij toxicologische testen werden uitgevoerd bij meer dan 30.000 slachtoffers van moord toonde aan dat gemiddeld 6 % positief testten op cannabis, 11 % op cocaïne en 5 % op opiaten (Kuhns, Wilson, Maguire, Ainsworth, & Clodfelter, 2009).
Interessant is dat sommige drugs ook een omgekeerd psychofarmacologisch effect kunnen teweegbrengen door gewelddadig gedrag te gaan verminderen of verzachten. Zo kan het slaapverwekkend effect bij heroïne en andere kalmeringsmiddelen gewelddadige impulsen temperen of het moeilijk/onmogelijk maken om eigendomscriminaliteit te plegen onder invloed van drugs (Goldstein, 1995, geciteerd in Bean, 2008; Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Ondanks dit mogelijk omgekeerd psychofarmacologisch effect van heroïne, zijn er toch studies die heroïnegebruik associëren met geweld. Zo toonde een studie van Darke (2010) aan dat 82 procent van de heroïnegebruikers een verleden had van geweldscriminaliteit.
17
We kunnen aannemen dat zowel de psychofarmacologische- als de omgekeerd psychofarmacologische effecten van drugs niet absoluut zijn. Vermoedelijk is dit afhankelijk van het type product, persoonlijke kenmerken van de druggebruiker en de context van het druggebruik. Deze nuancering of differentiëring wordt in een later hoofdstuk besproken (zie infra, 1.3.4.2.).
1.3.3.1.2.
Het economisch-compulsief mechanisme
Meer gebruikelijk en maatschappelijk aanvaard binnen het verklaringsmodel ‘druggebruik leidt tot criminaliteit’, is het economisch-compulsief mechanisme (Bean, 2008; Bennett, Holloway, & Farrington, 2008; Lammers et al., 2014). Het gaat hier voornamelijk om verwervingscriminaliteit, d.i. criminaliteit om in het druggebruik te kunnen voorzien (bv. winkeldiefstal en inbraak). De Europese definitie van druggerelateerde criminaliteit rekent alle overtreders, die voor hun druggebruik aangewezen zijn op illegale inkomsten, tot de categorie van economisch-compulsieve criminaliteit (EMCDDA, 2007). In deze definitie beperkt men zich niet tot ‘het plegen van criminaliteit om geld te verkrijgen om drugs te kopen’ maar gebruikt men de bredere term ‘om druggebruik te kunnen financieren’ (Caulkins & Kleiman, 2014). Zo zal naast eigendomscriminaliteit, ook drugsdealing en prostitutie worden verklaard vanuit het economisch-compulsief mechanisme (Bennett en Holloway, 2004; Colman en Vandam, 2009). Bovendien wordt economisch-compulsieve criminaliteit niet alleen gepleegd met het oog op de consumptie van illegale drugs maar kan dat met het oog op eender welke vorm van consumptie waar de dader naar verlangde. Zo plegen sommige druggebruikers criminaliteit om geld te bekomen voor alcohol, tabak, kledij of eten (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Natuurlijk kan dit een manier zijn om verdere uitgaven te vermijden teneinde meer geld specifiek vrij te maken voor het illegaal druggebruik.
Het economisch-compulsief mechanisme speelt op indirecte manier een rol, door personen aan te moedigen verwervingscriminaliteit te plegen (Walters, 2014). Dit is te verklaren, enerzijds uit het feit dat drugs een fysische en psychische afhankelijkheid kunnen teweegbrengen waar een hoge kostprijs aan verbonden zit, anderzijds omdat men te maken heeft met lucratieve criminaliteit.
18
Bovendien is het mogelijk dat drugs op lange termijn indirecte effecten gaan genereren – hoewel het bijzonder moeilijk is deze effecten te evalueren. Zo kunnen drugs schadelijk zijn voor, of een invloed hebben op iemands intellectuele capaciteiten en, hieruit volgend, ook op zijn opleidingsniveau en op zijn kansen op tewerkstelling. Dit kan ertoe leiden dat het plegen van vermogenscriminaliteit meer voldoening geeft dan het verwerven van inkomsten op een legale manier. Het plegen van criminaliteit wordt bijgevolg voor sommige mensen een rationele keuze als antwoord op het gebrek aan mogelijkheden (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013).
Net zoals bij het psychofarmacologische mechanisme dient men ook hier rekening te houden met het type product. Het economisch-compulsief mechanisme is namelijk afhankelijk van de (markt)prijs van drugs (Colman en Vandam, 2009). De hoge kostprijs van bijvoorbeeld heroïne en cocaïne maakt dat deze illegale middelen de grootste druk veroorzaken op hun gebruikers om verwervingscriminaliteit te plegen (Bean, 2008). Om diezelfde reden kan men concluderen dat het economisch-compulsief mechanisme meestal voorkomt bij de duurdere drugs (zoals heroïne en cocaïne) maar niet bij alcoholmisbruik (Lammers et al., 2014). Toch is ook dit verklaringsmechanisme niet absoluut. Niet elke druggebruiker zal verwervingsdelicten plegen. Zelfs heroïnegebruikers (heroïne is een drug die zich makkelijk lijkt te lenen tot verwervingscriminaliteit), zullen niet ongevoelig zijn voor de prijs van de drugs en automatisch misdrijven plegen om aan geld te komen (Bean, 2008).
1.3.3.1.3.
Het systemisch mechanisme
Systemische criminaliteit komt voort uit de werking van de illegale drugsmarkt. Het gaat hier om het contact dat de gebruiker heeft met het illegale drugsverkeer of de negatieve interacties die plaatsvinden binnen het ongereglementeerd spel van vraag en aanbod (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Daarbij denken we allereerst aan conflicten tussen rivaliserende partijen in de drugshandel. Denk maar aan de oplaaiende drugsoorlog die woedt in Mexico en waarbij recentelijk 43 studenten werden vermoord door een drugskartel. Naast geweld tussen drugskartels onderling wordt ook geweld binnen het drugskartel zelf (bv. het bestraffen van gemaakte fouten en gevechten omtrent opvolging), conflicten tussen koper en verkoper en andere verwante handelingen zoals diefstal van een dealer of het uitschakelen van getuigen gerekend (Caulkins & Kleiman, 2014). Dit soort afrekeningen en conflicten zijn inherent aan dat milieu. Er 19
bestaat een verhoogde mogelijkheid om misdrijven te plegen. Door de economische belangen is het logisch dat het er harder aan toe gaat en dat men er bereid is om geweld te plegen.
Systemische criminaliteit kan aldus verschillende vormen aannemen. In de literatuur werden deze verschillende vormen in de loop der jaren ondergebracht onder vier categorieën: organisatorische criminaliteit, transactie-criminaliteit, derde partijcriminaliteit en secundaire vormen van systemische criminaliteit (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Walters, 2014). Dit onderdeel van druggerelateerde criminaliteit wordt binnen deze verhandeling niet behandeld. Voor een uitgebreide bespreking van systemische criminaliteit verwijs ik naar de bijdrage van Walters (2014, p34-36).
1.3.3.2.
Criminaliteit leidt tot druggebruik
Het tweede bidirectioneel model stelt dat criminaliteit kan leiden tot druggebruik. Volgens dit model hebben personen, die zich inlaten met criminele feiten, een grotere kans om opgenomen te worden in een subcultuur waarin druggebruik gebruikelijk is en zelfs wordt aangemoedigd. Druggebruik wordt als het ware een verlengstuk van hun crimineel gedrag (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Dit fenomeen is zowel buiten als binnen de gevangenismuren waar te nemen. Zo komen veel drugsproblemen tot stand in de gevangenis. Niet zelden komt een crimineel de gevangenis binnen als niet-gebruiker maar verlaat hij de gevangenis als een (problematisch) gebruiker. Onderzoek in België wees uit dat een derde van de gedetineerden illegale drugs heeft gebruikt tijdens detentie. Elf procent hiervan zou zelfs voor het eerst heroïne beginnen gebruiken in de gevangenis (Van Malderen, Pauwels, Walthoff-Borm, Glibert, & Todts, 2011).
De relatie tussen druggebruik en criminaliteit wordt verklaard aan de hand van de subculturele theorie en wordt om deze reden dan ook soms het ‘subcultuurmodel’ genoemd (Best et al., 2001). Literatuur reikt echter meerdere verklaringsmechanismen aan naast die subculturele theorie. Volgens Bean (2008) kan de ‘criminaliteit-veroorzaakt-drugs’ theorie op drie manieren verklaard worden: in termen van de subculturele theorie, de situationele controletheorie of als vorm van zelfmedicatie. Dit laatste komt voor indien we te maken hebben met comorbiditeit, d.i. wanneer er naast drugsafhankelijkheid ook sprake is van een (andere) psychiatrische stoornis. Deze materie wordt verder behandeld wanneer we de driehoeksverhouding 20
bespreken tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek (zie infra, Deel I, 2.4.).
Opmerkelijk is dat Walters (2014) de tripartite van Goldstein niet alleen gebruikt als verklaring waarom druggebruik tot criminaliteit leidt, maar ook ter verklaring waarom criminaliteit tot druggebruik kan leiden. Ook hier wordt aldus gebruik gemaakt van de drie verklaringsmechanismen (psychofarmacologisch, economisch-compulsief en systemisch). Drugs kunnen de uitvoering van criminele handelingen vergemakkelijken door de angst weg te nemen (Simpson, 2003) en een vals gevoel van zelfvertrouwen te geven aan de gebruiker. Het psychofarmacologisch mechanisme zorgt voor ‘chemical courage’ (Walters, 2014). Volgens het economisch-compulsief mechanisme zal men een succesvolle criminele handeling gaan “vieren” door drugs te gebruiken. ‘Chemical celebration’ of ‘chemical recreation’ wordt door sommige auteurs beschouwd als de meest gebruikelijke verklaring voor de ‘criminaliteit-veroorzaakt-druggebruik’ theorie (Bennett, Holloway, & Farrington, 2008). Tenslotte is bij Walters (2014) het systemisch mechanisme de verklaring voor het vertraagde of geremde maturing out proces van sommige criminelen.
Slechts een minderheid van de studies rond druggerelateerde criminaliteit bestuderen crimineel gedrag dat voorafgaat aan druggebruik (Pudney, 2003; D’Amico, Edelen, Miles, & Morral, 2008). Desondanks blijft dit een onderwerp van debat en speculatie, en niet alleen vanuit academische hoek. Zoals reeds eerder vermeld, zou men vanuit de hypothese dat criminaliteit tot druggebruik leidt, kunnen concluderen dat de criminaliteit niet zal dalen, zelfs wanneer er een succesvolle behandeling van de drugsproblematiek heeft plaatsgevonden (Bean, 2008).
1.3.3.3.
Druggebruik en criminaliteit kunnen om andere redenen met elkaar in
verband worden gebracht
Er zijn verschillende verklaringen aan te reiken voor de hypothese dat er weliswaar een verband bestaat tussen druggebruik en criminaliteit maar waarbij er aan dit verband geen causale betekenis kan worden gegeven. Het bestaande verband is in dit geval het gevolg van een gemeenschappelijk oorzaak of de gemeenschappelijke associatie met een derde variabele.
21
In tegenstelling tot de twee vorige modellen zijn druggebruik en criminaliteit, binnen dit verklaringsmodel, niet deterministisch gerelateerd maar vloeien ze voort uit andere factoren (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008).
Het verband tussen druggebruik en criminaliteit kan worden beschouwd als niet-causaal, er is enkel sprake van een verband doordat zij beiden geassocieerd kunnen worden met een derde variabele. De relatie tussen druggebruik en criminaliteit is m.a.w. spurieus (= een schijnverband) (Walters, 2014). Walters beschrijft zes mogelijke ‘derde variabelen’: parallelle ontwikkelingsprocessen,
leeftijd,
lage
zelfcontrole,
maatschappelijke
etikettering,
responsstijlen en algemeen afwijkend gedrag (voor een uitgebreide bespreking verwijs ik naar de bijdrage Walters (2014, p110-113). Deze laatste variabele (‘algemeen afwijkend gedrag’) wordt vaak aangehaald in de literatuur, ook Bennett, Holloway, & Farrington (2008) stellen dat druggebruik en criminaliteit het resultaat zijn van een ‘co-existence of problematic behaviors’. Als voorbeeld halen zij de levensstijltheorieën aan - ook wel bekend als de ‘systemische theorieën’- waarbij druggebruik en criminaliteit deel uitmaken van een deviante levensstijl. Dit verklaringsmodel wordt dan ook soms het ‘levenstijlmodel’ genoemd (Colman en Vandam, 2009). Niet alle auteurs beschouwen de relatie tussen druggebruik en criminaliteit op deze manier als niet-causaal. Zo kan men ook stellen dat er sprake is van een indirect causaal verband, waarbij een derde variabele zowel druggebruik als criminaliteit veroorzaakt en deze twee variabelen aldus op indirecte manier met elkaar verbonden zijn. (Bennett, Holloway, & Farrington, 2008) Volgens Bean (2008) kan het verband tussen druggebruik en criminaliteit puur toevallig zijn of gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke oorzaak. Bean maakt hierbij een verdere onderverdeling in vier submodellen: (1) een geschiedenis van afwijkend gedrag (het model van
de
gemeenschappelijke
oorzaak),
(2)
de
relatie
is
bidirectioneel
(het
wederkerigheidsmodel), (3) beide variabelen treden gelijktijdig op (het spurieuze model of comorbiditeitmodel) of (4) het beleid geeft vorm aan de relatie tussen drugs en criminaliteit (het beleids- en verbodsmodel). Ook hier verwijs ik voor een uitgebreide bespreking naar de oorspronkelijke bron (Bean, 2008, p44-48) Vooral het wederkerigheidsmodel lijkt veel aanhang te hebben. Druggebruik en criminaliteit zijn dan beiden zowel een oorzaak als een effect van elkaar (Walters, 2014). Stevens (2011) stelt ‘drugs and crime are linked together by powerful forces of mutual attraction for people who have been relegated to the underside of late modern employment and consumption.’ 22
Stevens besluit dan ook dat, indien men de link tussen drugs en criminaliteit wil verbreken, men de sociale ongelijkheid zal moeten verbreken. Druggebruik en criminaliteit kunnen elkaar op verschillende manieren wederzijds versterken. Zo zal de ernst van de criminaliteit gerelateerd zijn aan de ernst van het druggebruik (Lammers et al., 2014).
Druggebruik en criminaliteit kunnen meerdere oorzaken of antecedenten delen. Het kan hierbij gaan om zowel individuele-, omgevingsgerichte- als situationele factoren. Men kan deze factoren opdelen in risicofactoren (bv. laag zelfvertrouwen, familiaal geweld/misbruik in de kindertijd, deviante peers, fragiele socio-economische situatie, lage zelfcontrole, laag opleidingsniveau,…) en protectieve factoren (bv. sterke familienormen, prosociale peergroep, participatie gemeenschapsactiviteiten,…) (De Ruyver, Lemaître, et al.,
2008). Daarbij
kunnen we aannemen dat, wanneer de risicofactoren de protectieve factoren overtreffen, de kans toeneemt dat iemand drugs gaat gebruiken of zich crimineel gaat gedragen (Colman en Vandam, 2009). Als doelstelling van deze masterproef werd de volgende onderzoeksvroeg geformuleerd: kan een psychiatrische problematiek worden beschouwd als een gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit? Of moet psychiatrische problematiek worden beschouwd als een derde variabele, die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit? Deze onderzoeksvraag zal later in deze masterproef worden behandeld (zie infra, Deel I, 2.4.2.). 1.3.4. Herbeschouwing van het dominante model ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’
1.3.4.1.
Kritische bedenkingen bij de tripartite van Goldstein
De tripartite van Goldstein is bijzonder populair en wordt meermaals geciteerd in de literatuur. Nochtans is empirisch onderzoek hierover schaars. De weinige onderzoeken waarin deze drie verklaringsmodellen effectief aan een test zijn onderworpen geven bovendien gemengde resultaten, zijn niet volledig betrouwbaar of niet vatbaar voor veralgemening (zie Stevens, 2011 p. 37). De verschillende categorieën die Goldstein opnoemt sluiten elkaar niet uit en kunnen elkaar overlappen
(Bean,
2008).
Zo
is
er
bijvoorbeeld
een
overlapping
tussen
het
psychofarmaclogisch mechanisme en het economisch-compulsief mechanisme in de casus van
23
een geïntoxiceerde druggebruiker die zijn dealer berooft om drugs te bekomen (Caulkins & Kleiman, 2014). Bovendien zagen we eerder al dat conflicten tussen koper en verkoper ook tot systemische criminaliteit kunnen worden gerekend. Men kan zich overigens afvragen of het economisch-compulsief mechanisme niet afgeleid is van het psychofarmacologisch mechanisme. De definitie van psychofarmacologische criminaliteit stelt immers ‘psychofarmacological crime is behaviour generated by the action of drugs on the brain, resulting in weakened self-control or decision-making capacity, or violent responses to external provocation.’ (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Zijn het niet diezelfde
psychofarmacologische
effecten,
namelijk
de
verlaagde
zelfcontrole
en
beslissingsvermogen, die ervoor zorgen dat een persoon verwervingscriminaliteit gaat plegen? Het is namelijk deels te wijten aan de verslaving dat veel druggebruikers bereid zijn om misdrijven te plegen om hun druggebruik in stand te houden (Husak & Marneffe, 2005). Bovendien zijn deze categorieën niet exhaustief of allesomvattend. ‘There is no category that would include a brother assaulting a drug dealer in retribution for hooking his kid sister on heroin — yet, the crime is certainly drug-related.’ (Caulkins & Kleiman, 2014). De tripartite kan aangevuld worden met andere verklaringen, zoals bijvoorbeeld het toevalsmodel van Bennett en Holloway (2007) Stevens (2011) verzet zich tegen de tripartite door te stellen dat dit niet elke link tussen druggebruik en criminaliteit kan verklaren. Zo kan het volgens hem geen verklaring bieden voor de sociale verdeling van druggerelateerde criminaliteit. Er is weinig empirisch bewijs van een intrinsiek verband tussen de psychofarmacologische effecten van drugs en (gewelds)criminaliteit (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Torok, Darke, Shand, & Kaye, 2014). Criminele carrière onderzoek bij druggebruikers leverde geen of weinig bewijzen van een werkelijk causaal verband tussen het plegen van criminele feiten en onder invloed zijn. In een DUCO (Drug Use Career of Offenders) -studie verklaarden 24% van de respondenten (i.c. gedetineerden) onder invloed te zijn geweest van illegale drugs op het moment van de feiten. Wanneer specifiek werd gepeild naar de causaliteit tussen criminaliteit en intoxicatie was deze proportie echter gereduceerd tot 10% van de respondenten (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Volgens Torok, Darke, Shand, & Kaye (2014) is intoxicatie wel een belangrijke indicator om verschillen in de ernst van de geweldsdelicten te kunnen begrijpen. Een ander punt van kritiek op de tripartite van Goldstein is dat deze verklaringsmodellen een deterministische indruk kunnen geven. Diegenen die geloven dat druggebruik leidt tot criminaliteit slagen er niet in te verklaren waarom de overgrote meerderheid van de 24
druggebruikers zich nooit inlaten met gewelddadig gedrag (Husak & Marneffe, 2005). Deze vaststelling brengt ons tot de noodzaak om het complexe fenomeen druggerelateerde criminaliteit te differentiëren.
1.3.4.2.
Noodzaak van differentiëring
De relatie tussen druggebruik en criminaliteit dient te worden genuanceerd. Er zijn niet alleen variaties mogelijk in de soorten drugs en de soorten criminaliteit (Bennett & Holloway, 2007; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008), het is daarnaast ook mogelijk dat er verschillende verklaringen nodig zijn voor verschillende typen verslaafden (Kaye, Darke, & Finlay-Jones, 1998). 1.3.4.2.1.
Differentiëring in type drug en criminaliteitsvorm
Het type product kan gerelateerd zijn aan het type delict. Zoals eerder vermeld had Goldstein zijn tripartite aanvankelijk beperkt tot de bestudering van geweld. De meeste relevante drugssoorten die hij hiervoor aanhaalde waren alcohol, stimulantia, barbituraten en PCP. Hij stelde evenwel dat andere drugssoorten, zoals cocaïne en heroïne, konden worden toegevoegd. Zo zouden bijvoorbeeld de onthoudingsverschijnselen van heroïne mede aan de basis kunnen liggen van geweldscriminaliteit (Goldstein, 1995, zoals geciteerd door Bean, 2008). In de literatuur vindt men heel wat bewijzen van het effect van alcoholgebruik op geweld (of geweldscriminaliteit) (Markowitz, 2005; Bean, 2008; Kuhns & Clodfelter, 2009; Anderson & Rees, 2014; Walters, 2014), het verband tussen illegale drugs en criminaliteit blijft evenwel onzeker/onduidelijk. Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste empirische bevindingen. Er wordt een onderverdeling gemaakt in drie grote groepen van drugsproducten, namelijk de stimulantia (‘uppers’), de dempende middelen (‘downers’) en de cannabinoïden. De meest gebruikte indeling in de literatuur (zie tabel 1), is gebaseerd op de werking van de drugs op de hersenen. Het leek me interessant om drugs met een stimulerende werking (bv. cocaïne en amfetamine) te vergelijken met drugs die een verdovende werking hebben (bv. heroïne en morfine). Daarnaast bespreken we de cannabinoïden (in het vervolg aangeduid als cannabis) aangezien deze verschillende effecten kunnen hebben.
25
Tabel: een classificatie van drugs (Weich, 2006).
-
Dempende middelen (‘downers’)
Bij een groot deel van de vermogenscriminaliteit/eigendomsdelicten zou er sprake zijn van heroïnegebruik (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Daar waar het onderzoek van De Ruyver et al. geen uitspraken doet rond causaliteit, plaatsen Bryan, Del Bono & Pudney expliciet de oorzaak van deze vermogenscriminaliteit bij het heroïnegebruik. Volgens Bennett en Holloway (2007) zou heroïnegebruik enkel voorspellend kunnen zijn voor een hoge kans op shoplifting, wat de facto een engere invulling is dan vermogenscriminaliteit. Er zou geen significant bewijs bestaan van geweldscriminaliteit die rechtstreeks te wijten is aan heroïnegebruik, ondanks dat personen die betrokken zijn bij de handel (of in het dealen) van heroïne betrokken kunnen zijn bij geweldcriminaliteit (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Heroïne en andere opiaten zoals morfine, kunnen daarentegen ook
agressief
en
gewelddadig
gedrag
verminderen.
Dit
is
het
omgekeerd 26
psychofarmacologisch effect waarover eerder werd gesproken (zie supra, 1.3.3.1.1.). Bean (2008) stelt evenwel dat dit effect tijdelijk is en voorkomt in beginstadia van opiaatgebruik. Alcohol, een legale drugs die ook tot de ‘downers’ kan worden gerekend, is een bijzonder geval. Deze drug wordt niet direct geassocieerd met eigendomscriminaliteit maar men kan wél heel wat bewijzen terugvinden in de literatuur van het effect van alcoholgebruik op geweld (of geweldscriminaliteit) (Markowitz, 2005; Bean, 2008; Kuhns & Clodfelter, 2009; Anderson & Rees, 2014; Walters, 2014). -
Stimulantia (‘uppers’)
Wat de illegale drugs betreft, ligt de relatie tussen amfetamines, cocaïne en geweldscriminaliteit het meest voor de hand, dit vanwege het stimulerend effect van deze producten (Colman en Vandam, 2009). Stimulerende producten worden het meest (32%) terug gevonden in de gewelddossiers (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008). Daarnaast bestaat er over de grote groep ‘stimulantia’ onenigheid. Ondanks dat amfetamine en cocaïne een verschillende chemische structuur hebben zouden deze stimulantia volgens Van Bocxlaer (2014) gelijkaardige effecten teweegbrengen. Toch blijkt cocaïne over het algemeen meer geassocieerd met geweldscriminaliteit (Kuhns & Clodfelter, 2009; Lammers et al., 2014). Een meta-analyse toonde aan dat er een sterker verband bestaat tussen cocaïne en geweld, in vergelijking met cannabis, opiaten, stimulantia (andere dan cocaïne), hallucinogenen en sedativa (Moore et al., 2008). Gebruik van amfetaminen kwamen in het onderzoek van Bennett en Holloway (2009) het meest voor bij inbreuken op de drugswetgeving en vermogenscriminaliteit. Tenslotte, zelfs wat cocaïne betreft, dient er een onderscheid te worden gemaakt: tussen cocaïne in poedervorm en crack. Crack is een zuivere cocaïnebase en heeft een veel sterker effect dan cocaïne in poedervorm. Bennett & Holloway (2007) stelden vast dat er geen enkele significante link bestond tussen cocaïnegebruik en eender welke misdaadvorm, het gebruik van crack zou daarentegen enkel voorspellend zijn voor fraude en drugshandel maar niet voor roof/overval, shoplifting, diefstal of inbraak. In een latere studie verklaarden diezelfde auteurs dat crack een grotere kans had dan cocaïne om geassocieerd te worden met roof/overval, eigendomscriminaliteit en aanranding (Bennett & Holloway, 2009).
27
-
Cannabinoïden
De bevindingen omtrent cannabinoïden (cannabis/marihuana, hasj) zijn vrij inconsistent. Er bestaan zowel studies die een positieve correlatie aantonen tussen cannabisgebruik en crimineel gedrag (Monshouwer et al., 2006) als studies met een negatieve correlatie als resultaat (Pedersen & Skardhamar, 2010). Een survey-onderzoek uit Nederland kon een significante relatie aantonen tussen cannabisgebruik en meer delinquent of agressief gedrag, zelfs na controle van variabelen zoals alcoholgebruik. Deze bevinding is opmerkelijk aangezien cannabisgebruik niet illegaal is in Nederland (het wordt gedoogd via de ‘voordeur’) en de relatie dus niet gebaseerd zal zijn op het feit dat gebruikers hun toevlucht moeten nemen tot de illegale markt met het daardoor verhoogde risico op geweld (zie supra, ‘systemisch mechanisme’, 1.3.3.1.3.) (Monshouwer et al., 2006; Morris, TenEyck, Barnes, & Kovandzic, 2014). Vermoedelijk zijn het de onthoudingsverschijnselen van cannabisgebruik die irritatie en woede veroorzaken en eventueel gewelddelicten kunnen veroorzaken (Lammers et al., 2014). Daartegenover bestaan er verschillende studies die concluderen dat cannabisgebruik van totaal geen invloed is op gewelddadig gedrag, of deze invloed zou enkel bestaan uit een omgekeerd psychofarmacologisch effect, m.a.w. dat gewelddadig gedrag als gevolg van cannabisgebruik kan verminderen (Bean, 2008; Morris, TenEyck, Barnes, & Kovandzic, 2014). Ook Bryan, Del Bono & Pudney (2013) vonden totaal geen bewijs van criminaliteit, veroorzaakt door cannabisgebruik, bij personen die enkel cannabis gebruiken, tenzij enkel het dealen van cannabis. Ook in andere studies zien we cannabis voornamelijk vermeld bij inbreuken op de drugswetgeving en vermogenscriminaliteit (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Bennett & Holloway, 2009; Green, Doherty, Stuart, & Ensminger, 2010). In het onderzoek van De Ruyver, Lemaître, et al. (2008) was er bij de bestudeerde seksuele delicten het meest melding van cannabis, al dient dit te worden genuanceerd. Bij deze delicten waren ook feiten betrokken waarin het slachtoffer onder invloed van cannabis was en/of wanneer omwille van de leeftijd van het slachtoffer dit feit als een strafbaar feit werd gecategoriseerd.
1.3.4.2.2.
Differentiëring in type druggebruiker
Om de relatie tussen druggebruik en criminaliteit te onderzoeken moeten we niet alleen oog hebben voor de diverse drugssoorten en criminaliteitsvormen. Het is daarnaast ook mogelijk 28
dat er verschillende verklaringen zijn voor verschillende typen verslaafden (Kaye, Darke, & Finlay-Jones, 1998). Er is weinig criminologisch onderzoek dat de impact van illegale drugs op geweld ook beoordeelt gebaseerd op alternatieve verklaringen op het individuele niveau. Zo zou men bijvoorbeeld kunnen controleren op individuele psychologische, sociale en neurologische kenmerken, genetische factoren, leeftijd- en sekseverschillen, verandering in stofwisseling en het hormonaal evenwicht, psychologische factoren, gebruiksdosis, verwachtingen omtrent het effect van middelen, situationele factoren, etc. (Bean, 2008; Kuhns & Clodfelter, 2009; Lammers et al., 2014). Binnen het kader van deze masterproef is het onmogelijk om al deze factoren op te sommen en toe te lichten. We bespreken hieronder evenwel een aantal andere factoren die kunnen verklaren waarom de relatie tussen druggebruik en criminaliteit verschillend is voor de ene druggebruiker in vergelijking met de andere druggebruiker. We behandelen achtereenvolgens de invloed van ontwikkelingspatronen, het risicoprofiel, het gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik en ten slotte ook het psychologisch/psychiatrisch profiel. -
Ontwikkelingspatronen
Volgens Simpson (2003) kunnen patronen van druggebruik beschouwd worden als producten van de sociale omgeving. Een carrière als druggebruiker kan, net zoals een criminele carrière, in de loop der jaren veranderen. De relatie tussen druggebruik en criminaliteit is afhankelijk van de ontwikkelingspatronen die een druggebruiker/crimineel doormaakt (Best et al., 2001; Bean, 2008). Eerder in deze masterproef werd er reeds gesproken van parallelle ontwikkelingsprocessen als ‘derde variabele’. De relatie tussen druggebruik en criminaliteit zou in dit geval niet causaal zijn, maar spurieus doordat zowel druggebruik als criminaliteit met deze derde variabele kunnen worden geassocieerd. Druggebruik en criminaliteit bereiken pieken gedurende de adolescentie maar dalen van dan af significant (Walters, 2014). Druggebruikers zouden bovendien gedurende een periode van hevig druggebruik gemiddeld bijna zes keer meer criminele feiten plegen (Best et al., 2008). Dit zijn voorbeelden van ontwikkelingsprocessen. -
Risicoprofiel (geweldscriminaliteit en niet-geweldscriminaliteit)
Torok, Darke, Shand, & Kaye (2014) wezen op het belang van te differentiëren qua soort druggebruikers (i.c. injecterende druggebruikers). Door het creëren van hiërarchisch geordende subgroepen kon men onderscheiden risicoprofielen identificeren en kreeg men een 29
beter zicht waarop de behandelmethoden zich dienen te focussen. Binnen hun onderzoek werden druggebruikers onderverdeeld in vier categorale groepen, gebaseerd op de meest ernstige geweldsdelicten die ze hadden gepleegd: (1) ‘Non’ (never committed a violent crime); (2) ‘Low’ (most serious offence: common assault; (3) ‘Mod’ (most serious offence: aggravated assault; (4) ‘High’ (most serious offence: sexual assault, aggravated robbery, manslaughter, attempted murder or murder). De auteurs konden op basis van deze onderverdeling significante verschillen blootleggen tussen hoog-, laag- en niet- gewelddadige injecterende druggebruikers (Torok, Darke, Shand, & Kaye, 2014, p1776-1777). Het maken van een dergelijke onderverdeling is echter bijzonder moeilijk wanneer men een kwalitatief onderzoek uitvoert bij druggebruikers. Het empirisch onderzoek binnen deze masterproef liet enkel toe een onderverdeling te maken tussen gewelddadige en niet-gewelddadige druggebruikers. Dit was echter niet minder interessant om te analyseren. Zo kan ook een differentiëring in ‘druggebruikers die geweldscriminaliteit plegen’ en ‘druggebruikers die geen geweldscriminaliteit plegen’ een aantal zaken aan het licht brengen. Het belang van het onderscheid tussen geweldscriminaliteit en niet-geweldscriminaliteit blijkt uit een zeer interessante studie van Swartz en Lurigio (2007). Zij onderzochten de relatie tussen ernstige psychiatrische stoornissen, druggebruik en arrestaties. Psychiatrische stoornissen werden in deze studie benoemd als serious mental illness (SMI). Bij de arrestaties werd een onderscheid gemaakt naargelang dit arrestaties betroffen voor geweldsdelicten, nietgeweldsdelicten en drugsgerelateerde delicten6. De resultaten brachten een interessante tweedeling naar voor. Betreffende de geweldsdelicten bleek dat er een significant verband bestond tussen de SMI en de arrestaties, zelfs nadat men het druggebruik in rekening had gebracht. Druggebruik had met andere woorden slechts een beperkte invloed op de kans dat een persoon met SMI geweldsdelicten gaat plegen. Wat daarentegen de niet-geweldsdelicten en de druggerelateerde delicten betrof, stelden Swartz en Lurigio dat het verband tussen SMI en arrestaties bijna volledig was veroorzaakt door het druggebruik, en dan ook tot statistische non-significantie kon worden gebracht. Met andere woorden: een persoon met een SMI had niet meer kans, in vergelijking met een persoon zonder een SMI, om gearresteerd te worden voor eigendomsdelicten of voor drugsbezit.
6
‘Druggerelateerde delicten’ hadden in dit onderzoek voornamelijk betrekking op drugsbezit (Swartz en Lurigio, 2007)
30
-
Gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik
Het gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik is een andere belangrijke factor waarin kan worden gedifferentieerd. Dit bleek uit een longitudinaal onderzoek van 1999 waarbij werd onderzocht of de verschillende drugssoorten gekoppeld waren aan verschillende rates in psychiatrische comorbiditeit. Hun onderzoek leverde verrassende resultaten op. Zo konden er verschillen in comorbiditeit worden vastgesteld tussen personen met een ‘puur’ drugsmisbruik en personen met een ‘mixed’ drugsmisbruik’7. De personen die puur cannabis gebruikten werden dubbel zoveel gediagnosticeerd met psychoses als de personen die naast cannabis ook nog amfetamines of opiaten gebruikten. Dit is opvallend want men zou eerder het omgekeerde verwachten. Een mogelijke verklaring die door de auteurs wordt gegeven, is dat personen met puur cannabismisbruik een hogere dosering zouden gebruiken (Dalmau, Bergman en Brismar, 1999). Daarnaast stelden de auteurs vast dat er een hoog significant verschil bestond tussen pure misbruikers van amfetamines en opiaten enerzijds en pure misbruikers van cannabis en opiaten anderzijds, maar dit significant verschil verdween wanneer er rekening moest worden gehouden met alcoholmisbruik. Dezelfde vaststelling werd gemaakt voor gemengd gebruik: het significant verschil tussen gemengd misbruikers van amfetamines en opiaten enerzijds en gemengd misbruikers van cannabis en opiaten anderzijds, verdween wanneer ook alcoholmisbruik in rekening werd gebracht (Dalmau, Bergman en Brismar, 1999) Desondanks wordt de rol van alcohol bij onderzoek naar druggerelateerde criminaliteit dikwijls genegeerd. Stevens (2011) deed een revisie van een aantal door Goldstein en zijn collega’s onderzochte cases. Hierbij stelde hij vast dat sommige feiten als druggerelateerd werden beschouwd zonder dat hiervoor enig bewijs voorhanden was. ‘A 26 year old attempted to rape and then murdered the 56 year old woman who was babysitting his child. This offence was recorded as primarily related to crack, even though the perpetrator was drunk at the time of the offence. He himself attributed it to his use of alcohol.’ (Stevens, 2011, p.38).
‘A pure abuse refers only to illegal drugs and is analysed separately for patients with and without a concomitant abuse of alcohol. The term mixed abuse refers to a diagnosis of more than one of the three kinds of drug abuse studied (e.g., mixed opiate abuse means that the patient has an abuse of opiates and of cannabis and/or amphetamine).’ (Dalmau, Bergman, & Brismar, 1999) 7
31
-
Psychologisch/psychiatrisch profiel
Ten slotte is ook de psychologische toestand van de druggebruiker van belang (Bean, 2008). Men zou druggebruikers eventueel kunnen onderverdelen op basis van psychiatrische factoren. In het tweede deel van deze literatuurstudie zal duidelijk worden dat criminele druggebruikers soms specifieke psychologische kenmerken vertonen zoals bijvoorbeeld een verhoogde impulsiviteit, een persoonlijkheidsheidsstoornis (bv. borderline) of een gedragsstoornis (bv. ADHD) (zie infra, ‘cormorbiditeit bij delinquenten’, 2.4.). Bijzonder opvallend is het volgende gegeven: terwijl we hierboven zagen dat het noodzakelijk is om een differentiëring te maken in de soorten drugs (bv. opiaten hebben andere werkingseffecten dan stimalantia of cannabinoïden), toonde een Fins onderzoek aan dat er geen substantiële verschillen bestaan tussen het gebruik van cannabis, amfetamines of opiaten. Geen enkele van deze drugs zouden op unieke wijze associeerbaar zijn met geweldsdelicten door personen die kampen met een psychiatrische problematiek (Kivimies, Tiihones, et al., 2012). 1.4. Besluit Kennis over de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit is van belang voor de gevolgen die aan een strafbaar feit worden verbonden (gevangenisstraf, drugsbehandeling of psychiatrische behandeling) en, hierbij aansluitend, de recidivekans van de delinquent. Daarnaast is dit ook voor het drugsbeleid van belang zodat men gericht aan preventie kan doen en bepaalde ontwikkelingen kan duiden. Er is duidelijk nog veel werk aan de winkel om een goed inzicht te hebben in de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit. Systemische registratie is aangewezen, zodat men naast de inbreuken op de drugswetgeving (vb. drugsbezit en handel in drugs) ook een zicht krijgt op de aanwezige psychofarmacologische-, economisch-compulsieve- en systemische criminaliteit. Daarnaast is het belangrijk dat onderzoekers bij het meten van druggerelateerde criminaliteit voldoende aandacht besteden aan het gehanteerde onderzoeksdesign en het steekproefkader. We moeten onderkennen dat het model ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’ in onze samenleving een dominant verklaringsmodel is. De tripartite van Goldstein is bijzonder populair en wordt meermaals geciteerd in literatuur omtrent druggerelateerde criminaliteit, dit omdat men drie verklaringen aangeeft voor de link tussen druggebruik en criminaliteit. Deze drie verklaringen komen bovendien overeen met de Europese definitie van druggerelateerde 32
criminaliteit. We hebben binnen dit hoofdstuk echter kunnen vaststellen dat deze drie verklaringsmodellen elk afzonderlijk nog toe zijn aan nuancering en verdieping. Druggerelateerde criminaliteit blijft een complex verhaal dat zich niet makkelijk laat doorgronden omtrent de aard van de relatie druggebruik/criminaliteit. Zeker is dat het geen absolute relatie is. Men zal altijd naar het bredere plaatje moeten kijken en een differentiëring moeten maken in het type drug en de criminaliteitsvorm.
33
Hoofdstuk 2: Discussie 2.1. Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk werd het theoretische en beleidsmatig kader voor deze studie uitgewerkt. De literatuurstudie wordt in dit hoofdstuk aangevuld met een discussieluik waarin een aantal stellingen omtrent druggerelateerde criminaliteit tegen elkaar worden afgewogen. Ten eerste gaan we na of het enerzijds de schadelijkheid is van het product of anderzijds de schadelijkheid van het beleid, die doorslaggevend is om druggerelateerde criminaliteit te verklaren. De tweede topic evalueert het onderscheid tussen druggebruikers die criminaliteit plegen en criminelen die drugs gebruiken. De laatste topic in het discussieluik gaat over het voorkomen van comorbiditeit onder delinquenten. Om inzicht te verwerven in de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek zal er in drie fasen worden gewerkt. In elk van deze fasen zullen er ook telkens weer relevante stellingen omtrent druggerelateerde criminaliteit worden besproken.
2.2. Schadelijkheid van het product versus schadelijkheid van het beleid
Indien illegale drugs werkelijk zoveel criminaliteit veroorzaken, dan is er maar één oplossing om zich van de druggerelateerde criminaliteit te ontdoen, namelijk drugs uit het illegale milieu halen. Het is een argumentering waarachter de drugslobby zich schaart (Stevens, 2011). We kunnen aannemen dat deze argumentering opgaat voor de inbreuken op de drugswetgeving en de systemische delicten. Immers, indien het bezit of de handel in drugs niet strafbaar is, dan wordt deze vorm van druggerelateerde criminaliteit niet langer geregistreerd en zal er bijgevolg een daling zijn in druggerelateerde criminaliteit. Amfetamines en cannabis zijn bovendien niet overal criminogeen (Bennett & Holloway, 2009) dus komen niet overal voor als inbreuk op de drugswetgeving. Morris et al. (2014) stelden dat de relatie tussen cannabisgebruik en geweld principieel te wijten is aan het illegaal karakter en ipso facto niet zou bestaan in een omgeving waarin cannabisgebruik, ten minste medicale cannabis, is gelegaliseerd. Dit is een bevestiging van wat Husak & Marneffe (2005) eerder stelden: “systemic crime would be drastically reduced if decriminalization were extended beyond drug use to include drug production and sale”. Bovendien is er bewijs voor de omgekeerde hypothese. Zo stelden sommige studies een 34
stijging vast in systemisch geweld, als gevolg van het afschaffen van een voordien legale markt (Bryan, Del Bono, & Pudney, 2013). Wij kunnen aannemen dat de weg die mensen soms moeten afleggen om aan hun drugs te komen soms schadelijker is dan de drugs zelf. De schadelijkheid van het beleid lijkt, zeker voor de minder zware drugs zoals cannabis, meer door te wegen dan de schadelijkheid van het product. Toch is de schadelijkheid van het product niet te onderschatten. Het is niet zeker of een regulering van druggebruik kan leiden tot minder psychofarmacologische delicten of economisch-compulsieve delicten. Integendeel, kan een regulering van drugsgebruik in extremis niet leiden tot een toename van psychofarmacologische of economisch-compulsieve delicten? Het is niet zozeer de vraag of druggebruik kan leiden tot criminaliteit. Dé cruciale vraag is of druggebruik kan leiden tot crimineel gedrag, zelfs wanneer het druggebruik zelf niet verboden zou zijn (Husak & Marneffe, 2005). In dit laatste geval zou er bijgevolg geen sprake zijn van schadelijkheid van het beleid maar wel van schadelijkheid van het product.
We bekijken deze vraagstelling vooreerst vanuit het economisch-compulsief mechanisme. Zal er minder verwervingscriminaliteit worden gepleegd indien druggebruik wordt gereguleerd? Het is niet zeker dat illegale drugs significant minder duur zullen zijn onder één of ander gereguleerd marktmodel. Zo is het mogelijk dat de prijs zal afhangen van onbekende variabelen zoals bijvoorbeeld het belastingstarief. Bovendien, in de veronderstelling dat drugs significant goedkoper zouden zijn onder een gereguleerde markt, dan zal dit meer potentiële gebruikers aantrekken. Deze toename aan potentiële druggebruikers kan zorgen voor een toename in potentiële misbruikers wat eventueel verwervingscriminaliteit kan doen toenemen (Husak & Marneffe, 2005).
2.2.1. Farmacocentrisme
Psychofarmacologische delicten zijn - in tegenstelling tot de economisch-compulsieve delicten, de systemische delicten en de consensuele delicten – delicten die resulteren uit de effecten van de drug zelf, eerder dan van het feit dat druggebruik en de verkoop/handel ervan verboden is (Husak & Marneffe, 2005). Het drugsdebat richt zich voor een groot deel op de schadelijkheid van de producten. Het bespreken van de schadelijke effecten van drugs kan echter ontaarden in een soort farmacocentrisme (Decorte, 2014). Men concentreert zich op de farmacologische kenmerken van een product terwijl er weinig aandacht uitgaat naar de kenmerken van de gebruiker (bv. lichamelijke constellatie, genetische constitutie, 35
persoonlijkheidskenmerken, ervaring met het product, de functie van het middel voor de gebruiker,…) en de rol van de sociale setting (bv. historische, politieke en economische context) (Zinberg, 1984).
2.2.2. Casus: alcohol versus cannabis
Alcohol- en tabakverslaafden gaan zelden stelen om hun druggebruik te kunnen onderhouden. Dit is niet omdat hun verslaving minder sterk is, integendeel, alcohol en tabak staan helemaal bovenaan de lijst van de meest verslavende drugs (Husak & Marneffe, 2005). De lichamelijke afhankelijkheid die toe te schrijven is aan de psychofarmacologische effecten van deze legale drugs, brengt de gebruikers er echter niet toe om verwervingscriminaliteit te plegen. Daarentegen, wat geweldscriminaliteit betreft, kan men wél een duidelijke invloed van de psychofarmacologische effecten van alcohol waarnemen. We zagen reeds hierboven dat er een sterke correlatie bestaat tussen alcoholmisbruik en geweldscriminaliteit (Dalmau, Bergman en Brismar, 1999; Bean, 2008; Kuhns & Clodfelter, 2009; Anderson & Rees, 2014). We kunnen voorzichtig besluiten dat de regulering van alcohol gezorgd heeft voor minder economisch-compulsieve criminaliteit, maar niet voor een daling (maar eventueel zelfs stijging!) van de psychofarmacologische criminaliteit. Uit de literatuurstudie blijkt dat bevindingen over de directe relatie tussen cannabismisbruik en criminaliteit weinig consistent zijn. Empirisch onderzoek naar de relatie tussen medisch gebruik van cannabis en criminaliteit is schaars (Morris, TenEyck, Barnes, & Kovandzic, 2014). En dat Colorado en Washington nog maar recent, als eerste staten, recreatief gebruik van cannabis legaliseerden, maakt het evenmin mogelijk om sluitende uitspraken te doen. Interessant zijn echter de bevindingen van Anderson & Rees (2014). Onderzoek zou hebben aangewezen dat alcohol en cannabis substituten zijn van elkaar. Wanneer de legalisatie van recreationele cannabis leidt tot een daling in alcoholgebruik zou men aldus een daling van geweldscriminaliteit mogen verwachten volgens de auteurs (Anderson & Rees, 2014). Met andere woorden: het legaliseren van recreatief gebruik van cannabis heeft op indirecte manier invloed heeft op de omvang van druggerelateerde criminaliteit.
36
2.2.3. De Stepping Stone theorie en de Gateway theorie
In drugsdebatten wordt er vaak gebruik gemaakt van de Stepping Stone-theorie of de Gateway theorie. Hoewel sommige auteurs deze twee concepten door elkaar gebruiken (zie bvb. Van Ours, 2003) zijn er verschillen tussen beide aan te merken. Volgens de Stepping Stone theorie, ook wel het ‘worst case scenario’ genoemd, begint alles met cannabisgebruik. Eens hiermee begonnen zou men bijna wetmatig met zwaardere middelen eindigen. Uit onderzoek blijkt dat deze theorie niet klopt op farmacologisch vlak. Op milieuvlak blijkt ze wel te kloppen (cf. Gateway theorie). De Stepping Stone theorie werd uiteindelijk vervangen door de meer correcte Gateway theorie. Deze stelt dat wanneer men in een omgeving vertoeft waar gebruik ‘normaal’ is, het risico bestaat dat men zelf ook zal beginnen gebruiken. Omwille van de impact die de middelen hebben op de hersenen zie je dat dit drempelverlagend werkt voor andere producten (bijvoorbeeld iemand die gestopt is met roken zal na het drinken van vier glazen alcohol snel weer de neiging krijgen om een sigaret te roken. Ook bijvoorbeeld, wanneer een dealer iets anders kan aanbieden dan de gebruikelijke drug, zal de gebruiker gemakkelijker de andere drug aanvaarden) Kortom, volgens de Gateway theorie opent één drug de deur voor een andere drug. Hoewel de Stepping Stone theorie initieel dient ter verduidelijking van de processen die een druggebruiker kan doormaken, verklaart ze eveneens de mogelijkheid dat cannabisgebruik tot criminaliteit leidt, via een soortgelijk mechanisme (Morris, TenEyck, Barnes, & Kovandzic, 2014). Ook wat de Gateway theorie betreft, is het interessant om de relatie met criminaliteit na te gaan. Wanneer bijvoorbeeld zou bewezen zijn dat cannabisgebruik de kans vergroot dat iemand cocaïne zal gaan gebruiken (zie Van Ours, 2003), dan kunnen we aannemen dat dit gevolgen zal hebben op de omvang van druggerelateerde criminaliteit. Een stimulerende drug zoals cocaïne kan immers in verband worden gebracht met psychofarmacologisch geweld (zie supra, 1.3.4.2.1.).
Het is mogelijk dat de legalisatie van recreationele cannabis de vraag naar harddrugs (bv. cocaïne en heroïne) zal beïnvloeden (cf. Gateway theorie). Anderson en Rees (2014) stelden vast dat eerdere studies een positieve associatie aantoonden tussen het gebruik van cannabis en harddrugs, al zijn niet al deze studies gebaseerd op duidelijk omschreven experimenten. Andere studies boden geen ondersteuning aan de Gateway theorie. Volgens Simpson (2003) is de Gateway theorie fundamenteel onjuist door te stellen dat de overgang van de ene vorm van druggebruik naar de andere vorm van druggebruik onvermijdelijk is. Twee gelijkaardige 37
studies die datzelfde jaar plaatsvonden, vonden eveneens een duidelijke relatie tussen cannabis en hard drugs, doch deze relatie zou spurieus zijn en op een indirecte manier veroorzaakt
zijn
door
andere
factoren
zoals
bijvoorbeeld
niet-waarneembare
persoonskenmerken. Deze factoren (of derde variabelen) zouden dan ook verklaren waarom een persoon die een verhoogde kans heeft om cannabis te gaan gebruiken, ook een verhoogde kans heeft om bijvoorbeeld cocaïne te gaan gebruiken. Dit verklaringsmechanisme is hetzelfde als het hierboven besproken levensstijlmodel (zie supra, 1.3.3.3.). Beide studies geloofden niet dat een niet-repressief beleid t.a.v. ‘soft drugs’ (zoals het geval is in Nederland) zal leiden tot een toenemend gebruik van ‘hard drugs’8 (Van Ours, 2003; Pudney, 2003). Een longitudinale studie vond, zelfs na controle van derde variabelen, een sterk verband tussen de frequentie van cannabisgebruik en het gebruik van andere illegale drugs. Dit verband was bijzonder sterk tijdens de adolescentie maar zwakte af naarmate de druggebruiker ouder werd. Alhoewel de auteurs hier wel ondersteuning gaven aan de Gateway-theorie, konden zij geen duidelijkheid verschaffen omtrent de werkelijke causale mechanismen die hiervoor aan de basis lagen en of dit op een directe dan wel indirecte manier gebeurde (Fergusson, Boden, & Horwood, 2006).
Geen van bovenstaande auteurs heeft specifiek onderzocht of cannabisgebruik via het mechanisme van de Stepping Stone of de Gateway, tot (druggerelateerde) criminaliteit kon leiden. Enkel Pudney (2003) gaf aan dat de aanleg om softdrugs te gebruiken kan leiden tot daaropvolgend gebruik van harddrugs én criminele activiteiten. Een longitudinale studie uit Noorwegen, over een periode van 13 jaar bij 1353 personen, gaf aan dat er een duidelijke link bestaat tussen cannabisgebruik en druggerelateerde criminaliteit zoals het gebruik en bezit van drugs. Men vond evenwel geen indicaties dat cannabisgebruik een stepping stone vormt voor criminaliteit in het algemeen (Pedersen & Skardhamar, 2010).
De auteurs van de oorspronkelijke studies maakten gebruik van de termen ‘soft drugs’ en ‘hard drugs’. Binnen deze masterproef wordt er echter geen gebruik gemaakt van deze termen omdat het onderscheid tussen ‘soft drugs’ en ‘hard drugs’ achterhaald is. Zo is cannabis de laatste jaren zo krachtig geworden, dat hij als een ‘hard drug’ moet worden beschouwd. Voor een uitgebreide bespreking hierover verwijs ik naar de bijdrage van Decorte (2014). 8
38
2.3. Druggebruikers die criminaliteit plegen versus criminelen die drugs gebruiken Bij druggerelateerde criminaliteit is er sprake van een overlap tussen druggebruik en criminaliteit We mogen veronderstellen dat deze overlap niet alleen bestaat bij gekende/gevatte druggebruikers en criminelen maar ook daarbuiten, bij de nog onbekende populatie druggebruikers en criminelen (Stevens, 2007). Belangrijk hierbij is dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds ‘druggebruikers die criminaliteit plegen’ (‘primair druggebruikers’) en anderzijds de ‘criminelen die drugs gebruiken’ (‘primair criminelen’). Het is onduidelijk op basis van welke elementen men iemand tot een welbepaalde categorie kan rekenen. Indien we uitgaan van de tijdsvolgorde (onset druggebruik - onset criminaliteit), in de zin dat primair criminelen reeds criminele feiten pleegden vóór dat ze drugs begonnen te gebruiken, dan kan men wel een aantal onderscheiden kenmerken destilleren uit eerder empirisch onderzoek. Het verdient opmerking, dat de resultaten uit respectievelijke studies niet steeds kunnen veralgemeend worden naar de brede druggebruikers- of criminele populatie. Studies die de tijdsvolgorde onderzochten zouden bovendien geen voorstander zijn van het verklaren van geweldscriminaliteit door het psychofarmacologisch mechanisme. Bevindingen hieromtrent zouden niet consistent zijn (Kuhns & Clodfelter, 2009).
Of druggebruikers crimineel zijn wordt volgens Lammers et al. (2014) bepaald door interacties tussen een aantal factoren waaronder de mate waarin het gebruik problematisch is, individuele psychologische, sociale en neurologische factoren, situationele factoren en de verwachtingen omtrent het effect van drugs. Een onderzoek uitgevoerd onder heroïnegebruikers wees uit dat primair criminelen meestal van het mannelijke geslacht waren en een jongere leeftijd hadden in vergelijking met de primair druggebruikers. Bovendien zouden de primair criminelen meer in aanmerking komen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis en zouden zij meer geweldscriminaliteit plegen (Kaye, Darke, & Finlay-Jones, 1998). Dit laatste werd bevestigd in een recente studie waarbij men de verschillen in ernst van geweldscriminaliteit is gaan onderzoeken onder injecterende druggebruikers. Men constateerde dat de meest gewelddadige personen (gemiddeld tot hoge ernst van geweldsdelicten) reeds geweld hadden gepleegd vóór de onset van het druggebruik. Men zou hier uit kunnen afleiden dat men de oorzaak van ernstige gewelddelicten kan terugvinden op een vrij vroeg ogenblik en voor andere redenen dan het druggebruik (Torok, Darke, Shand & Kaye, 2014). 39
Primair druggebruikers (personen waarvan niet bekend is dat men criminele feiten pleegde vóór de onset van het druggebruik) hebben hogere percentages van druggebruik tijdens periodes van verslaving in tegenstelling tot de primair criminelen, waarbij het niveau van druggebruik relatief stabiel blijft (Nurco, 1998). Het verhoogd percentage aan criminaliteit dat men vervolgens kan vaststellen bij deze primair druggebruikers is evenwel niet toe te schrijven aan het verschil in onset. Zo stelde Nurco (1998): ‘The low-crime subjects’ particularly high rates of heroin and cocaine use during addiction periods, together with their sharp increase in crime during these periods, appears more consistent with an economic explanation for criminal activity than one based on criminal predisposition.’ (onze cursivering). Volgens Husak & Marneffe (2005) is het percentage criminelen die druggebruiker zijn niet zo betekenisvol als het percentage van druggebruikers die crimineel zijn. Het percentage van deze laatste zou bijzonder laag zijn, wat het interessant maakt om te beschrijven. Het merendeel van de druggebruikers zou niet crimineel zijn (Lammers et al., 2014). Niettemin dient men steeds dit onderscheid voor ogen te houden. Het is van belang voor de ontwikkeling van het beleid en de daaruit voortvloeiende interventies, zoals het identificeren van diegenen die meer of minder ontvankelijk zijn voor een drugsbehandeling. Een retrospectieve studie heeft namelijk aangetoond dat de twee onderscheiden groepen verschillende resultaten vertonen bij drugsbehandelinterventies via het strafrechtelijk systeem (Best et al., 2008). Een zwaardere voorafgaande betrokkenheid met het strafrechtssysteem (i.e. primair criminelen) was geassocieerd met een kortere retentie in behandeling. Men slaagt er enkel in om de primair druggebruikers binnen de behandeling te houden. De auteurs benadrukken de nood aan een meer geïndividualiseerde aanpak om eveneens behandeling te bieden aan primair criminelen. Dit is een bijzondere aanbeveling die men zou moeten doortrekken naar eigen land. Immers, in tegenstelling tot de primair druggebruikers worden de primair criminelen niet doorverwezen naar de Drugsbehandelingskamer in Gent. Omdat er ook bij primair criminelen sprake kan zijn van een zware drugsafhankelijkheid, valt het te betreuren dat er vanuit beleidsoverwegingen niet aan deze problematiek zal worden gewerkt.
2.4. Comorbiditeit bij delinquenten: de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek
Zoals reeds in de inleiding vermeld, is comorbiditeit een groot probleem in onze samenleving en is die problematiek zelfs oververtegenwoordigd binnen het strafrechtelijk systeem. Veel 40
delinquenten lijden naast een drugsproblematiek ook aan een (andere) psychiatrische problematiek, wat maakt dat het element ‘psychiatrische problematiek’ een belangrijk aandachtspunt is bij onderzoek naar drugsgerelateerde criminaliteit. Verscheidene studies hebben dan ook aandacht besteed aan het mogelijke verband tussen comorbiditeit en criminaliteit (Dalmau, Bergman, & Brismar, 1999; Putkonen, Kotilainen, Joyal, & Tiihonen, 2004; Swartz & Lurigio, 2007; Fazel, Langström, Hjern, Grann, & Lichtenstein, 2009; Kivimies, Repo-Tiihonen, & Tiihonen, 2012; Radovic & Hoglund, 2014; Evans, Clinkinbeard, & Simi, 2015). Dat comorbiditeit veel voorkomt onder delinquenten zegt natuurlijk nog niets over de onderliggende
driehoeksrelatie
tussen
druggebruik,
criminaliteit
en
psychiatrische
problematiek. Om hier een beter zicht op te krijgen werd de bestaande literatuur daaromtrent grondig bestudeerd en vergeleken. In wat volgt wordt een werkwijze in drie fasen uiteengezet, om een duidelijk en correct beeld te verkrijgen op de driehoeksrelatie: in de eerste fase bespreken we de stelling dat drugsproblemen kunnen leiden tot psychiatrische problemen en vergelijken we deze met de stelling dat psychiatrische problemen kunnen leiden tot drugsproblemen. In de tweede fase onderzoeken we of we het element ‘psychiatrische problematiek’ kunnen beschouwen als een gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit, dan wel als een derde variabele die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit. In de derde fase kijken we of we druggebruik kunnen beschouwen als de derde variabele die psychiatrische problematiek op indirecte manier verbindt met criminaliteit. Deze laatste fase is een toetsing van de stelling ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ (Stevens, 2011). Voor de duidelijkheid wordt elke fase telkens verduidelijkt met behulp van schematische voorstellingen (figuren 2 t.e.m. 6). De schematische voorstelling van de volledige analyse wordt weergegeven in figuur 1.
FASE 1 FASE 2 FASE 3
CRIMINALITEIT
Figuur 1: schematische voorstelling van de drie fasen
PSYCH. PROBL.
DRUGGEBRUIK
41
2.4.1. Fase 1: drugsproblemen leiden tot psychiatrische problemen versus psychiatrische problemen leiden tot drugsproblemen -
Druggebruik leidt tot psychiatrische problemen
DRUGGEBRUIK
PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK
Figuur 2: druggebruik leidt tot psychiatrische problemen
Misbruik of afhankelijkheid van drugs wordt als pathologisch beschouwd in de DSM-5 (The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition) (Weich, 2006) en kan dus an sich als een psychiatrische problematiek worden beschouwd. Daarnaast is het mogelijk dat drugsmisbruik of drugsafhankelijkheid leidt tot een andere psychiatrische stoornis en men aldus van comorbiditeit kan spreken (het samen voorkomen van twee of meer psychiatrische stoornissen). Zoals reeds besproken bij het psychofarmacologisch mechanisme van Goldstein’s tripartite, kunnen er neurotoxische effecten of onthoudingseffecten ontstaan door langdurig gebruik van drugs (Lammers et al., 2014). Zo is het mogelijk dat een langdurig gebruik van alcohol of heroïne leidt tot een depressie bij de druggebruiker. Ook het gebruik van LSD, cannabis of andere hallucinogenen kan mentale stoornissen veroorzaken (Bean, 2008). Bij stimulerende middelen, zoals amfetamine of cocaïne, zijn eveneens ongewenste neveneffecten mogelijk waaronder het ontstaan van een gevaarlijke psychose. Amfetamine en cocaïne versterken namelijk de werking van de dopamine en noradrenaline bevattende neuronen, iets wat kan leiden tot een verhoogd risico op psychoses. Een dergelijke stimulantiapsychose doet zich vooral voor bij langdurig, persistent gebruik, doch kan zich ook manifesteren bij enkelvoudig of meervoudig gebruik wanneer er comorbiditeiten zijn (Dalmau, Bergman, & Brismar, 1999; Van Bocxlaer, 2014, p56 en 59).
-
Psychiatrische problemen leiden tot drugggebruik
PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK
DRUGGEBRUIK
42
Figuur 3: psychiatrische problemen leiden tot druggebruik
Aan de andere kant kunnen we er van uitgaan dat psychiatrische problemen ook tot drugsproblemen kunnen leiden. Zo kan zelfmedicatie met alcohol of illegale drugs een gebruikelijke manier zijn om te copen, bij mensen die geen toegang hebben tot de geestelijke gezondheidszorg of die lijden aan (moeilijk) (on)behandelbare vormen van psychiatrische problematiek. Drugs kunnen de symptomen van psychiatrische stoornissen temperen of de onaangename neveneffecten een psychiatrische behandeling compenseren (Bean, 2008). We kunnen besluiten dat comorbiditeit kan ontstaan aan beide kanten, bijvoorbeeld: een alcoholmisbruik als gevolg van een angststoornis of een angststoornis veroorzaakt door alcoholmisbruik).
2.4.2. Fase 2: psychiatrische problematiek als gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit versus psychiatrische problematiek als derde variabele die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit -
Psychiatrische problematiek als gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit
DRUGGEBRUIK
CRIMINALITEIT
Figuur 4: psychiatrische problematiek als gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit
PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK
Een recente studie onderzocht delinquent gedrag bij jongeren met een psychiatrische problematiek (i.c. leerstoornissen en/of ADHD) en jongeren zonder deze beperkingen (Evans, Clinkinbeard, & Simi, 2015). Één van de theorieën die werd aangehaald om te verklaren waarom jongeren met een psychiatrische problematiek – in tegenstelling tot jongeren zonder een beperking – delinquent gedrag kunnen vertonen, was de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid. We kunnen deze redenering vervolgens doortrekken naar onze stelling dat psychiatrische problematiek een gemeenschappelijke oorzaak kan zijn van druggebruik en
43
criminaliteit. Een psychiatrische problematiek maakt een persoon kwetsbaarder of vatbaarder om criminaliteit te plegen. Bean (2008) stelde dat de deviante levensstijl en/of persoonlijkheid van personen met psychiatrische stoornissen hen leidt naar de drugssubcultuur. Zo zouden personen met psychiatrische stoornissen zich aanvaard voelen in een drugs community, daar waar ze elders niet worden aanvaard. Personen met psychiatrische stoornissen kunnen ook gebruikt worden door druggebruikers ‘to stash and run for them’. De relatie tussen druggebruik en criminaliteit is beïnvloed - of wordt gemodereerd - door verscheidene factoren, die men eventueel onder de ruime noemer kan plaatsen van ‘psychiatrische
problematiek’.
Criminele
druggebruikers
vertonen
soms
specifieke
psychologische kenmerken zoals een cluster B-persoonlijkheidsstoornis (bv. borderline) of een gedragsstoornis en/of een antisociale persoonlijkheid in de kindertijd (Radovic & Hoglund, 2014). Men ziet dikwijls ook persoonlijkheidstrekken terugkeren, zoals impulsiviteit, sensatiezoeken en vijandigheid (Lammers et al., 2014). Er wordt aangenomen dat een hogere aanleg voor impulsiviteit, kan leiden tot meer ernstige misdrijven (Torok, Darke, Shand, & Kaye, 2014). ADHD wordt beschouwd als een risicofactor voor delinquentie (Evans, Clinkinbeard, & Simi, 2015).
-
Psychiatrische stoornis als de derde variabele die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit
DRUGGEBRUIK
PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK
CRIMINALITEIT
Figuur 5: psychiatrische problematiek verbindt druggebruik op indirecte manier met criminaliteit
Volgens Bean (2008) kan druggebruik tot een psychiatrische problematiek leiden, wat op zijn beurt kan leiden tot criminaliteit. Ook hier kan men de bekende tripartite van Goldstein toepassen. Zo is het, conform het psychofarmacologisch mechanisme, mogelijk dat de werkingseffecten van een drug psychiatrische symptomen verergeren, wat tot het plegen van feiten en arrestaties kan leiden (Swartz en Lurigio, 2007; Kivimies, Repo-Tiihonen, & 44
Tiihonen, 2012). Er is bewijs voorhanden dat cannabis en amfetaminen een bestaande psychose kunnen verergeren (Dalmau, Bergman, & Brismar, 1999). Ook psychedelische drugs, zoals bijvoorbeeld LSD, zullen op zichzelf geen gewelddadig gedrag triggeren maar zouden wel de effecten van een onderliggende pathologie kunnen verergeren (Bean, 2008). Simpson (2003) betoogde dat geestelijke gezondheidsproblemen niet in causaal verband kunnen worden gebracht met druggebruik, zelfs al kan worden aangetoond dat druggebruik reeds bestaande psychiatrische stoornissen kan verergeren. Deze auteur onderzocht, d.m.v. kwalitatief onderzoek, de relatie tussen druggebruik en criminaliteit. Daarbij was de conclusie duidelijk: de relatie tussen druggebruik en criminaliteit is niet simpelweg te beschouwen als een eenzijdige causale relatie aangezien de aard van de relatie niet consequent is gedurende de hele carrière als drugggebruiker.
2.4.3. Fase 3: toetsing van de stelling ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ (Stevens, 2011)
PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK
DRUGGEBRUIK
CRIMINALITEIT
Figuur 6: druggebruik verbindt een psychiatrische problematiek op indirecte manier met criminaliteit
In de laatste fase toetsen we de volgende stelling: ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ (Stevens, 2011). Met deze stelling wou Stevens benadrukken dat men bij het beoordelen van druggerelateerde criminaliteit ook rekening dient te houden met sociaaleconomische omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de armoedegraad in een bepaalde buurt. Geïnspireerd op deze belangrijke bepaling onderzoeken we of druggebruik kan worden beschouwd als de derde variabele die psychiatrische problematiek op indirecte manier verbindt met criminaliteit. We zagen eerder al in deze literatuurstudie (zie supra, ‘risicoprofiel’, p.30) dat Swartz en Lurigio (2007) het belang benadrukten van het onderscheid tussen geweldscriminaliteit en niet-geweldscriminaliteit. Opvallend hierbij was dat druggebruik slechts een beperkte invloed had op de kans dat een persoon met een ernstige psychiatrische stoornis wordt gearresteerd 45
voor geweldsdelicten. Het verband tussen een ernstige psychiatrische stoornis en een arrestatie voor niet- geweldsdelicten was dan weer bijna volledig beïnvloed door (of te wijten aan) het druggebruik. Deze bevinding is in groot contrast met andere studies. Zo kwamen twee studies tot de conclusie dat personen die lijden aan schizofrenie of andere psychosen, een groter risico hebben om geweld te plegen, maar dit risico zou volgens hen grotendeels te wijten zijn aan de comorbiditeit van de psychosen en middelenmisbruik, waardoor de loutere associatie tussen psychosen en geweld minimaal is (Fazel, Långström, Hjern, Grann en Lichtenstein, 2009; Fazel, Lichtenstein, Grann, Goodwin en Långström, 2010). Nog twee andere studies constateerden een versterkend effect van druggebruik op eventuele criminaliteit. Bean (2008) stelde dat personen, met een geschiedenis van gewelddadig gedrag of onstabiele persoonlijkheid, meer kans hebben om gewelddadig gedrag te vertonen na chronisch gebruik van stimulantia. Ook een recente studie uit Zweden onderzocht de relatie tussen een psychiatrische stoornis en geweld. De resultaten uit dit empirisch onderzoek wezen uit dat psychiatrische stoornissen niet op zichzelf de oorzaak kunnen zijn van criminaliteit. Het is echter wel aannemelijk dat, bij personen met een geschiedenis van destructief en antisociaal gedrag, vroeger of huidig drugsmisbruik het risico doet toenemen van het reeds vergroot risico op gewelddadig gedrag (Radovic & Hoglund, 2014). Deze laatste twee studies spreken niet expliciet van een psychiatrische problematiek, wel van elementen die hier enigszins mee verwant zijn zoals gedrags- en persoonlijkheidsfactoren.
2.5. Besluit
We constateren dat de gevolgen van het huidige drugsbeleid inbreuken op de drugswetgeving en systemische delicten in de hand werkt. Ze behoren immers enkel tot de criminaliteit door hun illegaal karakter of als gevolg van de illegaliteit van de drugsmarkt. Dit is minder duidelijk voor de psychofarmacologische en de economisch-compulsieve delicten. We kunnen speculeren dat er minder economisch-compulsieve delicten zouden worden gepleegd indien gereguleerde drugs aan een lagere prijs zouden kunnen worden verkocht. Als mensen vrij kunnen kiezen tussen alcohol en cannabis (substituten van elkaar) kunnen we verwachten dat er minder psychofarmacologische delicten zullen worden gepleegd aangezien deze meestal ontstaan als gevolg van alcoholmisbruik. Dit blijven echter speculaties waarin alleen
46
verder onderzoek en de toekomstige ontwikkelingen, op plaatsen waar drugs reeds gelegaliseerd zijn (bv. Colorado en Washington), duidelijkheid kunnen brengen. Het is met andere woorden nog onzeker/onduidelijk of druggebruik kan leiden tot crimineel gedrag, indien het druggebruik zelf niet verboden zou zijn. We mogen besluiten dat de schadelijkheid van het product, bij uitstek, dé hoofdoorzaak blijft van drugsproblemen en dus ook van druggerelateerde criminaliteit. Belangrijk hierbij is dat men niet vervalt in een soort van farmacocentrisme waarbij de focus enkel gericht blijft op de schadelijkheid van het product en waarbij geen/weinig aandacht wordt geschonken aan de kenmerken van de gebruiker en de invloed van de sociale setting. Het is daarnaast ook belangrijk om het onderscheid voor ogen te houden tussen enerzijds druggebruikers die criminele feiten plegen en anderzijds criminelen die drugs gebruiken. Dit omwille van de reden dat de onderscheiden groepen verschillende resultaten zullen vertonen bij drugsbehandelinterventies via het strafrechtelijk systeem. Ten slotte hebben we binnen dit hoofdstuk – door middel van het werken in drie fasen - een beter inzicht verworven in de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek. In de eerste fase hebben we kunnen zien dat comorbiditeit enerzijds het gevolg kan zijn van de neurotoxische effecten of de onthoudingseffecten die optreden bij een (langdurig) gebruik van
sommige soorten drugs en die tot een psychiatrische problematiek kunnen leiden.
Anderzijds is het mogelijk dat personen met een reeds bestaande psychiatrische problematiek drugs gebruiken als een vorm van zelfmedicatie om hun psychiatrische symptomen te verzachten de negatieve zijeffecten van hun behandeling te compenseren. In de volgende fase is gebleken dat een psychiatrische problematiek kan worden beschouwd als een gemeenschappelijke oorzaak van druggebruik en criminaliteit maar ook als een derde variabele die druggebruik op indirecte manier verbindt met criminaliteit. De laatste fase maakte duidelijk dat we de stelling van Stevens (2011) ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ – en die eigenlijk betrekking had op sociaal-economische omstandigheden – ook mogen doortrekken naar individuele omstandigheden zoals een psychiatrische problematiek. Uit alle bestudeerde onderzoeken (met uitzondering van het onderzoek van Swartz en Lurigio, 2007), waarbij de drie variabelen aan bod kwamen (namelijk druggebruik, criminaliteit én psychiatrische problematiek), bleek dat druggebruik een bijzonder grote invloed of minstens een versterkend effect had op de kans dat personen met een psychiatrische problematiek criminele feiten zouden plegen.
47
Alles samengenomen, lijkt het niet overbodig om naast de gebruikelijke verklaringsmodellen ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’ en ‘criminaliteit-leidt-tot-druggebruik’ ook voldoende aandacht te besteden aan het derde verklaringsmodel, namelijk : ‘druggebruik en criminaliteit kunnen om andere redenen met elkaar in verband worden gebracht’.
48
DEEL II: EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TUSSEN DRUGGEBRUIK, CRIMINALITEIT EN PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK “Het hangt allemaal aaneen, hè. Het begint bij het psychische en je vlucht weg in drugs of in de drank en dan kun je het niet meer betalen dus je pleegt feiten en dan komt je in aanraking met justitie.”
Hoofdstuk 1: Methodologisch kader 1.1. Inleiding
Naast de literatuurstudie, die in het eerste deel uitvoerig aan bod kwam, zal een empirisch onderzoek naar de ervaringen met druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problemen bijdragen tot het zoeken naar een antwoord op de onderzoeksvragen van deze masterproef. Vooraleer effectief de onderzoeksresultaten weer te geven, leek het mij opportuun om in een eerste hoofdstuk (van deel II) het methodologisch kader weer te geven. De motivatie voor de keuze van een kwalitatief onderzoek wordt nader toegelicht. Daarna volgt een verduidelijking van de toegepaste werkwijze bij het verzamelen van het materiaal en bij de analyse van de gegevens. Ten slotte zullen ook de ethische aspecten worden besproken, alsook een aantal beperkingen en aandachtspunten die bij dit empirisch onderzoek moeten worden in acht genomen.
1.2. Kwalitatieve informatiebron 1.2.1. De keuze voor een kwalitatief onderzoek
De keuze voor het voeren van een kwalitatief onderzoek naar druggerelateerde criminaliteit is ingegeven omwille van verschillende redenen. Ten eerste is het niet de doelstelling van dit onderzoek om generaliseerbare gegevens te verzamelen. Hierdoor zou moeten worden ingeboet aan diepgang en detaillering van de resultaten. Diepgang, detaillering, complexiteit 49
en sterke onderbouwing zijn dan ook de pluspunten van een kwalitatieve aanpak (Decorte, Tieberghien, & Petintseva, 2014). Ten tweede willen we vooral inzicht verwerven in het perspectief en de betekeniswereld van de betrokkenen, om zodoende een ‘insider view’ te kunnen bieden. Kwalitatieve interviews zijn bijzonder aangewezen bij de waarom- en de hoe-vragen (Decorte en Zaitch, 2010). Om kennis te verwerven omtrent de beweegredenen van iemands handelen (zijnde criminele feiten plegen en/of illegale drugs gebruiken) zal er gevraagd worden naar de ervaringen, belevingen en gevoelens van de betrokkenen. Vanuit een kwalitatieve aanpak zal de onderzoeker trachten een beter zicht te krijgen op de betekenis van een fenomeen vanuit het standpunt van de participanten (Creswell, 2013). Ten derde bevindt het onderwerp van dit onderzoek zich in de taboesfeer. Druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek zijn gevoelige kwesties waardoor de onderzoeker te maken krijgt met moeilijk zichtbare of toegankelijke groepen. Deze afwegingen zullen doorslaggevend zijn bij de bepaling van de onderzoeksstrategie (Decorte, Tieberghien, & Petintseva, 2014). Een kleinschalig kwalitatief onderzoek verdient dan ook de voorkeur boven een grootschalig kwantitatief onderzoek. Ten slotte stellen we vast dat er in de literatuur een gebrek is aan kwalitatieve data omtrent drugsgerelateerde criminaliteit. Het meeste onderzoek is kwantitatief van aard en maakt gebruik van gestructureerde surveys en statistische modellen (zie bvb. Putkonen, Kotilainen, Joyal, & Tiihonen, 2004; Swartz & Lurigio, 2007; De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Torok, Darke, Shand, & Kaye, 2014). Dit maakt het mogelijk om uitspraken te doen over de causaliteit van het verband tussen druggebruik en criminaliteit. Toch kan ook kwalitatief onderzoek causale uitspraken formuleren. We zagen eerder al (zie supra, Deel I, 1.3.2.2.2.) dat de geloofwaardigheid van deze causale uitspraken in vraag kan worden gesteld (interne validiteit). Onder de volgende titel (1.2.2.) zal worden aangetoond dat bepaalde strategieën/beslissingen tijdens het onderzoek de interne validiteit kunnen versterken.
1.2.2. Gebruik van strategieën die de interne kwaliteit versterken Er zijn verschillende mogelijkheden om de relatie tussen druggebruik en criminaliteit te onderzoeken: algemene bevolkingsbevragingen, strafrechtelijke informatie raadplegen, het bevragen van de druggebruikers zelf, het combineren van officiële statistieken en het combineren van verschillende onderzoeksmethoden (De Ruyver, Lemaître, et al., 2008; Colman en Vandam, 2009). Elk van de voorgaande methoden heeft zijn eigen mogelijkheden 50
en
beperkingen,
sterke
en
zwakke
punten.
Om
deze
reden,
alsook
om
het
betrouwbaarheidsgehalte te vergroten, zal er binnen dit onderzoek aan bronnentriangulatie’ of ‘datatriangulatie’ worden gedaan. De benodigde informatie wordt gehaald bij zowel personen als literatuur. Er zullen data en onderzoeksresultaten van voorgaand empirisch onderzoek in rekening worden gebracht (‘literatuur als databron’). Daarnaast zullen face-to-face interviews plaatsvinden met personen waarbij sprake is van druggerelateerde criminaliteit, nl. de respondenten van het empirisch onderzoek (‘personen als databron’) (Decorte, Tieberghien, & Petintseva, 2014).
Zoals reeds vermeld, is het bestaande onderzoek rond druggerelateerde criminaliteit meestal kwantitatief van aard. De literatuurstudie (deel I) is dan ook gevoed met kwantitatieve resultaten. Er bestaan evenwel verschillende methoden om kwantitatief en kwalitatief onderzoek met elkaar te integreren. Het gebruiken van kwalitatieve methoden om de resultaten van kwantitatieve methoden te verklaren, is daar één van (Heylen & Weber, 2013; Creswell, 2013). We zullen kwantitatieve resultaten trachten te verklaren, onderbouwen of weerleggen op basis van onze kwalitatieve data. De combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden, wordt ook wel ‘methodologische triangulatie’ genoemd. Datatriangulatie en methodologische triangulatie zorgen beiden voor een versterking van de interne validiteit (Decorte & Zaitch, 2010). Tijdens de literatuurstudie maakten we, naar het voorbeeld van Walters (2014), een onderscheid tussen drie soorten verklaringen om de relatie tussen druggebruik en criminaliteit aan te tonen: (1) unidirectionele verklaringen, (2) bidirectionele verklaringen en (3) derde variabele verklaringen. Volgens Walters kunnen deze drie soorten verklaringen niet op basis van hetzelfde onderzoeksdesign worden onderzocht. Derde-variabele verklaringen kunnen gebruik maken van cross-sectionele designs (gegevens worden op eenzelfde moment in de tijd bevraagd) om aan te tonen dat drugs en criminaliteit enkel met elkaar zijn verbonden door hun gemeenschappelijke associatie met een derde variabele. Unidirectionele en bidirectionele verklaringen moeten volgens Walters noodzakelijkerwijs een tijdsvolgorde aantonen. Indien men er van uitgaat dat druggebruik criminaliteit veroorzaakt, dan zou criminaliteit logischerwijs in de tijd vooraf moeten worden gegaan door druggebruik. Indien criminaliteit de oorzaak is van druggebruik dan zou criminaliteit in de tijd vooraf moeten gaan aan druggebruik. Om deze reden besluit Walters dat uni- en bidirectionele verklaringen steeds 51
longitudinale designs moeten hanteren (gegevens worden meermaals en op verschillende momenten in de tijd verzameld) (Walters, 2014: 113-114). Gelet op de haalbaarheid van het onderzoek, kon voor deze masterproef geen gebruik worden gemaakt van een longitudinaal design. Daarentegen, betreffende de onderzoekbaarheid van het onderzoek, bleek het aantonen van een tijdsvolgorde toch enigszins empirisch onderzoekbaar én ethisch toelaatbaar (Decorte & Zaitch, 2010, 88-89). Het huidig onderzoek betrof m.a.w. een cross-sectioneel onderzoek waarbij zowel derde-variabele-, unidirectioneleen bidirectionele verklaringen empirisch werden onderzocht. Er werd gekeken naar een causaal verband tussen druggebruik en criminaliteit (unidirectioneel/bidirectioneel) en naar de beslissende rol die een psychiatrische problematiek (als derde variabele) hierbij kan spelen. De data werden aldus met verschillende verklaringen of theorieën in het achterhoofd tegemoet getreden. Deze ‘theorietriangulatie’ kan, net zoals de data- en methodologische triangulatie, bijdragen aan de interne validiteit (Decorte & Zaitch, 2010). 1.3. Steekproeftrekking Binnen dit onderzoek is er gewerkt met een theoretische steekproef. Dataverzameling en – analyse wisselden elkaar af in een cyclisch proces (Decorte & Zaitch, 2010). Het aantal te bevragen respondenten was niet op voorhand vastgelegd. De steekproef was volledig wanneer de onderzoeker kon oordelen dat er saturatie was bereikt omtrent de kernthema’s van het onderzoek. Uiteindelijk waren er vijftien participanten aan het interview. Alle participanten waren in ambulante behandeling bij het Medisch Sociaal Opvangcentrum (MSOC) voor druggebruikers in Gent. De gemiddelde leeftijd was 39,1 (de jongste participant was 23 jaar, de oudste participant was 53 jaar). De geslachtsverhouding (twaalf mannen en drie vrouwen) stemt ongeveer overeen met de verhouding van de populatie in het MSOC Gent, één derde zijn namelijk vrouwen. In het begin van deze masterproef werd er gewezen op de valkuil van de scheve steekproef (zie supra, Deel I, 1.3.2.2.1.). Zo is veel onderzoek gebaseerd op ‘captive populations’ (gearresteerden of personen die een residentiële behandeling moeten ondergaan), wat verschillende beperkingen met zich meebrengt. Om deze reden werd er bewust gekozen om geen gedetineerden te interviewen, noch personen die een residentiële behandeling ondergaan. Zeker dit laatste is een belangrijke overweging om in gedachte te houden. Onderzoek dat de relatie bestudeert tussen psychiatrische stoornissen en druggebruik of tussen psychiatrische 52
stoornissen en criminaliteit, baseert zich meestal op informatie afkomstig van personen die een residentiële behandeling ondergaan (‘inpatients’) (zie Dalmau, Bergman, & Brismar, 1999; Kivimies, Repo-Tiihonen, & Tiihonen, 2012; Radovic & Hoglund, 2014). In dit geval is de kans sowieso groter drugsafhankelijke personen mét psychoses aan te treffen dan drugsafhankelijke zonder psychoses (Dalmau, Bergman en Brisman, 1999). Dergelijke studies zijn dus ab initio vertekend.
1.4. Semi-gestructureerde interviews Kwalitatieve interviews kenmerken zich door hun open structuur. Er werd geopteerd om gebruik te maken van semi-gestructureerde interviews. Deze zijn, door hun open structuur, een belangrijk hulpmiddel voor de onderzoeker om na te gaan in hoeverre zijn theoretische inzichten worden weerspiegeld in de gedachten en percepties van de geïnterviewden en om, vertrekkende van dit empirisch materiaal, tot een nieuwe theorievorming te komen (Humphrey & Lee, 2004).
De vragenlijst bestond uit drie grote delen: druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek. Om een tijdsvolgorde in kaart te kunnen brengen werd er telkens gevraagd naar de leeftijd van onset bij het voorkomen van één van de drie elementen. De druggerelateerdheid van feiten werd beoordeeld op basis van de antwoorden van participanten op volgende vragen: (1) “Heeft u het (strafbaar feit) gepleegd met de bedoeling om geld te verkrijgen om drugs te kunnen kopen?”; (2) “Was u onder de invloed van drugs wanneer u het (strafbaar feit) pleegde?”. Deze DAF’s (drug attribution factors) worden gehanteerd door het Amerikaanse NDIC (National Drug Intelligence Center) en worden geciteerd door Caulkins & Kleiman (2014) in een recent onderzoek dat tracht na te gaan hoeveel van de totale hoeveelheid criminaliteit druggerelateerd is.
Binnen kwalitatief onderzoek wordt er op flexibele wijze samengewerkt met de participanten en wordt de context van de participanten bestudeerd (Creswell, 2013). In dit onderzoek werd geen gebruik gemaakt van een gestructureerde vragenlijst maar werden open vragen gesteld die aansloten bij de vooropgestelde topics uit de topiclijst (zie bijlage 3). Tijdens de interviews werd belang gehecht aan het opbouwen van ‘rapport’ (d.i. het bekijken van de situatie vanuit het standpunt of de positie van de geïnterviewde) (Decorte & Zaitch, 2010). Om interpersoonlijke interactie tot stand te brengen maar tezelfdertijd de focus op de 53
vraagstelling te houden, werd ervoor geopteerd om gebruik te maken van opnameapparatuur. Dit zorgde er bovendien voor dat er op een later tijdstip volledige transcripten konden worden gemaakt. Deze voordelen wogen zwaarder door dan het nadeel dat de participanten, door de opnameapparatuur, zich geremd konden voelen om bepaalde gegevens te onthullen (Humphrey & Lee, 2004; Decorte & Zaitch, 2010). Belangrijk om in gedachte te houden is dat het interview over gevoelige onderwerpen ging, nl. criminaliteit, druggebruik en psychiatrische problematiek. Om suggestieve vragen te vermijden maar vooral ook om geen achterdocht of agressieve gevoelens uit te lokken was het niet steeds mogelijk om door te vragen (‘probing’) naar elk specifiek detail (Decorte & Zaitch, 2010). Een belangrijke keuze die hierbij werd gemaakt is steeds duidelijk te zijn omtrent de inhoud van het onderzoek. Er werd geen gebruik gemaakt van zgn. ‘dummy questions’ die sommige auteurs (zie bvb. Torok, Darke, Shand & Kaye, 2014) gebruiken om de onderzoekscriteria te verbergen. Zo vermeldt het informatiepamflet expliciet de termen ‘criminaliteit’ en ‘psychiatrische problematiek’ en worden hiervoor geen verbloemende of verdoken begrippen gebruikt. De motivering hiervoor is dat er binnen dit onderzoek meer belang werd gehecht aan het creëren en in stand houden van een vertrouwensrelatie met de participanten. Niettemin brengt deze manier van aanpak ook beperkingen met zich mee. In de volgende paragraaf wordt daar dieper op ingegaan. 1.5. Beperkingen en aandachtspunten De interpretatie van de onderzoeksresultaten is onvermijdelijk beperkt door een aantal factoren. De zelfrapportage door de participanten is niet bevestigd door officiële rapporten of data. De antwoorden van respondenten kunnen bijgevolg niet zomaar beschouwd worden als wetenschappelijke statements of waarheden (Decorte & Zaitch, 2010). Men moet rekening houden met twee factoren die de bruikbaarheid kunnen verstoren van de verklaringen gedaan door druggebruikers: namelijk de functionele en de culturele factor. Ten eerste is het opportuun voor druggebruikers om de link tussen druggebruik en criminaliteit causaal te noemen, omdat ze op die manier hun eigen schuld kunnen verbergen of minimaliseren. Ten tweede is het ook cultureel verklaarbaar: druggebruikers zijn namelijk even gevoelig als de rest van de bevolking om zich achter het dominante gedachtegoed te scharen (Best et al., 2001). De verklaringen die gedaan worden door druggebruikers zullen dan misschien niet noodzakelijk correct zijn, ze kunnen wel nuttige inzichten opleveren voor de onderzoeker. Bovendien, wanneer de confidentialiteit en anonimiteit gegarandeerd wordt, is zelfrapportage 54
een betrouwbare en geldige informatiebron voor onderzoek naar druggebruik (Napper, Fisher, Johnson, & Wood, 2010) en geweld. Er rijzen weliswaar een aantal problemen doordat er vragen gesteld worden in verband met het verleden van de participant. Geheugeneffecten zijn niet onoverkomelijk. Zo kunnen gebeurtenissen worden vergeten of op een verkeerd moment in de tijd worden geplaatst. Opvallend genoeg kon het overgrote deel van de participanten vrij precies de leeftijd of het jaartal van belangrijke gebeurtenissen benoemen. Binnen een kwalitatieve aanpak wordt evenwel getracht de accuraatheid van de bevindingen te valideren (Creswell, 2013). Zo kon de onderzoeker op een later tijdstip tijdens het interview om bevestiging vragen van gegevens of bij de data-analyse verschillende jaartallen met elkaar vergelijken. Naast de onveranderlijke elementen (zoals geslacht, afkomst, leeftijd, opleidingsniveau en uiterlijk) werd het risico op een interviewbias zoveel als mogelijk vermeden. Zo werd zowel de kledij als het taalgebruik hieraan aangepast (Decorte & Zaitch, 2010). De interviewsituatie was voor alle participanten gelijkaardig. De steekproef bestond uit problematische druggebruikers die allen in ambulante behandeling waren in het MSOC te Gent. Om deze reden (en omwille van veiligheidsredenen) vonden alle interviews plaats in een neutrale ruimte binnen het MSOC.
Niettemin
dient
te
worden
opgelet
bij
de
interpretatie
van
het
materiaal.
De steekproef is niet groot genoeg om representatieve en gegeneraliseerde resultaten uit af te leiden. Het gaat eerder om het schetsen van de ervaringen en de perceptie van druggebruikers die betrokken zijn bij druggerelateerde criminaliteit. Dit wil niet zeggen dat alle verklaringen of motieven voor druggerelateerde criminaliteit in dezelfde mate door de participanten werden ervaren. Het feit dat de interviews plaatsvonden in een gebouw waar de geïnterviewden onder behandeling waren, vergrootte de kans dat bepaalde participanten aan impression management deden of sociaal wenselijke antwoorden gaven aan de onderzoeker. Participanten konden zich bovendien geremd voelen om bepaalde gegevens te onthullen doordat er met opnameapparatuur werd gewerkt. Vanuit die gedachte bestaat de mogelijkheid dat men niet steeds over volledige antwoorden beschikt om de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit te achterhalen. Tenslotte bestond ook de mogelijkheid dat de geïnterviewden helemaal niet wisten wat de oorzaak was van hun handelingen. De antwoorden van de 55
participanten blijven hoe dan ook steeds een reflectie van hun eigen perceptie en gedachtengang op het moment van het interview (Radovic & Hoglund, 2014).
1.6. Ethische aspecten
Gezien de gevoeligheid van het onderwerp werd er bijzondere aandacht besteed aan de ethische aspecten van het onderzoek. Om participanten te rekruteren werd er gewerkt met een informatiepamflet (zie bijlage 1) waarin een korte uitleg werd gegeven over het onderzoek en de contactgegevens van de onderzoeker. Omdat het betalen van participanten kan beschouwd worden als een manier om de machtsverhouding in de interviewsituatie te minimaliseren, maar daarnaast ook als een manier om de inbreng van participanten geldelijk te waarderen (Decorte & Zaitch, 2010), werd vooraf duidelijk gemaakt dat er onder de participanten aan het eind van de studie een waardebon ter waarde van 20 euro zal worden uitgeloot.
Bij elke participant werd individueel de informed consent ingewonnen, dit zowel mondeling als schriftelijk (zie bijlage 2). De data werden geanonimiseerd, niet-geanonimiseerde data (zoals de opnames van de interviews) werden na verwerking zorgvuldig vernietigd. Om de privacy en vertrouwelijkheid van participanten te garanderen werden de transcripten van de interviews niet bijgevoegd als bijlage van de masterproef. Wel werd er bij de uiteenzetting van de onderzoeksresultaten (hoofdstuk 2, deel II) aan de hand van citaten gewerkt.
1.7. Data-analyse Na het letterlijk uittypen van de interviews in transcripten, werden de verworven gegevens verwerkt door middel van codering en analyse. Het coderen van het materiaal gebeurde aan de hand van het kwalitatief softwareprogramma NVivo. Hiermee werd het mogelijk om, op efficiënte en tijdsbesparende manier, relaties tussen codes aan te geven, frequenties te tellen en classificaties van een hogere orde te construeren (Decorte & Zaitch, 2010). Memo’s (reflecties over het geanalyseerde materiaal) speelden hierbij een belangrijke rol. De uiteindelijke analyse van de afgenomen interviews gebeurde uiteraard eigenhandig en via de gefundeerde theoriebenadering. Zoals reeds vermeld, wisselden dataverzameling en –analyse elkaar af in een cyclisch proces. Gegevens werden geïnterpreteerd en vergeleken met nieuwe
56
coderingen en classificaties, waardoor nieuwe inzichten en analyses konden worden gevormd (Creswell, 2013). De analyse van de gegevens gebeurde steeds met de nodige voorzichtigheid aangezien kwalitatief onderzoek kwetsbaar blijft voor foutieve interpretaties. Zo werd er bijvoorbeeld gewaakt over mogelijke elitevertekening. Dit houdt in dat ‘data afkomstig van welbespraakte, goedgeïnformeerde en vaak hogergeplaatste respondenten worden overgewaardeerd, terwijl data van ‘lagere klassen’ worden verwaarloosd’ (Decorte & Zaitch, 2010). 1.8. Besluit
Door dit hoofdstuk kregen we een beeld van hoe tot de onderzoeksresultaten werd gekomen. De methodologie van het onderzoek werd uiteengezet. De keuze om gebruik te maken van een kwalitatief onderzoeksdesign werd gemotiveerd en ook de gehanteerde werkwijze werd duidelijk gemaakt. Hierbij werd er aangetoond dat het doelgericht gebruik van een aantal strategieën (data-, methodologische- en theorietriangulatie) de interne validiteit van dit onderzoek ten goede komen. Ten slotte werd er ook aandacht besteed aan een aantal ethische aspecten en kwamen een aantal beperkingen of aandachtspunten aan bod waarmee de lezer van deze masterproef dient rekening te houden.
57
Hoofdstuk 2: Onderzoeksresultaten 2.1. Inleiding
De doelstelling van dit empirisch onderzoek is om inzicht te verwerven in de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek. Dit vanuit het ‘first-person perspective’ of een ‘insider view’. Er wordt nagegaan wat de mening (of de perceptie) is van de participanten, omtrent de oorzaken/beïnvloedende factoren van druggerelateerde criminaliteit. Is het mogelijk om consistente onderliggende verbanden te detecteren? Kunnen we voorbij gaan aan een case-by-case benadering? In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste bevindingen en resultaten van het empirisch onderzoek. Hierbij zal er worden gekeken of, op basis van de verworven kwalitatieve resultaten, de bevindingen uit de literatuurstudie kunnen worden verklaard, onderbouwd of juist weerlegd. De eerste twee paragrafen behandelen specifiek de relatie tussen druggebruik en criminaliteit. Zo wordt de druggerelateerdheid van de feiten bestudeerd (d.m.v. toetsing aan het economisch-compulsief mechanisme en het psychofarmacologisch mechanisme) en wordt er gekeken of het ‘drugs-criminaliteit’-vraagstuk eventueel dient te worden gedifferentieerd. In een volgende paragraaf kijken we hoe de betrokkenen het element ‘psychiatrische problematiek’ beoordelen binnen het ‘drugs-criminaliteit’-vraagstuk. Vervolgens wordt de tijdsvolgorde, na analyse, vergeleken met het ‘first-person perspective’. Het empirisch luik wordt afgesloten met de onderzoeksvraag ‘Kan regulering leiden tot meer druggerelateerde criminaliteit?’ Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zal er worden gekeken naar de perceptie van de participanten omtrent de Stepping Stone theorie, de Gateway theorie en het actuele legaliseringsdebat. Vervolgens worden deze gegevens geanalyseerd en vergeleken met de resultaten uit de literatuurstudie.
2.2. Druggerelateerdheid
Alle participanten van dit onderzoek waren problematische/afhankelijke druggebruikers die aangaven dat ze (ooit) betrokken waren bij druggerelateerde criminaliteit. P12: “Ik ben eigenlijk zwaar verslaafd geweest aan amfetamines, GHB [Gamma-Hydroxy-Boterzuur, dit is een experimentele drug die zowel tot de ‘uppers’ als tot de ‘downers’ kan worden gerekend] en cannabis van mijn 18 jaar tot mijn 19 jaar zelfs. Toen zat ik ook echt in de criminaliteit en ben ik moeten
58
voorkomen voor slagen en verwondingen. Ik zat in het milieu, ‘k zat in de criminaliteit. Het is een vicieuze cirkel.. alles, alles...” P15: “Ja, dat is zo als je drugs gebruikt. Zo van die dingen, de één een beetje meer, de ander een beetje minder. Je komt automatisch in aanraking met criminaliteit. Soms doe je iets opzettelijk of soms besef je niet eens dat je met iets crimineel bezig bent zoals gestolen spullen die je koopt van iemand anders en waarvan je niet weet dat het gestolen is…”
Dat de criminele feiten gerelateerd waren aan het druggebruik kunnen we afleiden uit het gegeven dat de meeste participanten het druggebruik in verband brachten met de criminaliteit (of de criminaliteit in verband brachten met het druggebruik). Hiermee wordt natuurlijk niet gezegd dat alle participanten het druggebruik als oorzaak beschouwden van de criminaliteit. In het
verloop van
deze uiteenzetting zal
duidelijk worden dat
de concrete
verklaringen/oorzaken voor druggerelateerde criminaliteit niet gelijklopend zijn onder de participanten. Er werd nagegaan of het dominante verklaringsmodel voor druggerelateerde criminaliteit zoals gebleken uit de literatuurstudie - kon worden toegepast bij de participanten, namelijk het model ‘druggebruik-leidt-tot-criminaliteit’. De druggerelateerdheid van de feiten werd getoetst aan het economisch-compulsief mechanisme en het psychofarmacologisch mechanisme.
2.2.1. Het economisch-compulsief mechanisme
Bijna alle participanten (dertien van de vijftien) gaven aan dat ze verwervingsdelicten hadden gepleegd, m.a.w. criminaliteit om in hun druggebruik te voorzien. Dit gebeurde voornamelijk door
inbraak,
winkeldiefstal,
autodiefstal
of
handtassendiefstal.
Het
plegen
van
verwervingsdelicten stond hierbij duidelijk in causaal verband met het druggebruik. P1: “Het was alleen voor mijn drug. Want ja, als je dat niet hebt, dan wordt je ziek en kan je niet meer functioneren.” P2: “Goh ja, als je aan die drugs zit, dan kom je nooit niet toe.” P4: “Ja in de winkel gsm’s gaan stelen, bij mensen thuis gaan stelen. Voor toch te kunnen gebruiken.” P11: “Mijn kameraad, mijn beste maat toen waarmee ik dan samen gebruikte, elkaar wat pushen van… hoe gaan we daar aangeraken? Diefstallen doen, inbraken, dingen verkopen, autoradio’s… ja alles wat je maar kunt verkopen eigenlijk om aan geld te geraken...dat was alles om aan gerief [drugs] te geraken..”
De diefstallen waren evenwel niet steeds gericht op de directe bevrediging van de drugsbehoefte. Twee participanten gaven aan dat deze diefstallen noodzakelijk waren om te voorzien in andere behoeften zoals levensmiddelen (bv. voedsel en kledij) voor zichzelf of voor een gezinslid. 59
P5: “Nee nee nee, dat was meestal voor onnozele dingen. Schmink, drank, eten. ‘k Had geen inkomen.” P13: “Ik moet mijn dochter eten kunnen geven en kleren. Ik moest met de trein om mijn dochter gaan, dat kost 25 euro voor een ticketje plus dat ik ze ook nog moest brengen, dat is 50 euro. En ik kreeg slechts 100 euro in de maand want ik heb budgetbeheer. Dus wat doe ik? Ik ga gaan stelen…”
Het plegen van vermogenscriminaliteit om te voorzien in levensmiddelen kon er op zijn beurt ook voor zorgen dat het beschikbare geld, dat niet naar die levensmiddelen ging, kon worden bestemd voor het druggebruik. P15: “…soms niet om de drugs aan te kopen maar de zaken die ik zelf nodig had..eten, kleding en zo. Dan had ik geen geld nodig om kleding te kopen, dus kon ik met mijn geld om drugs gaan.”
Slechts twee participanten vertelden dat zij nooit verwervingscriminaliteit hadden gepleegd. Dit was volgens hen ook niet noodzakelijk omdat zij nooit te maken kregen met geldproblemen of omdat zij hun druggebruik konden financieren door zelf drugs te verhandelen. Bijna de helft van de participanten (zes van de vijftien) gaven expliciet aan dat ze ooit aan drugshandel hadden gedaan zoals drugsdealen of het transporteren van drugs. We weten echter uit de literatuurstudie dat de Europese definitie van druggerelateerde criminaliteit drugsdealen ook beschouwt als economisch-compulsieve criminaliteit, en dus onder dezelfde noemer als verwervingscriminaliteit.
2.2.2. Het psychofarmacologisch mechanisme In tegenstelling tot het economisch-compulsief mechanisme was het psychofarmacologisch mechanisme veel minder duidelijk bij de participanten. We konden echter wel een onderscheid maken tussen vermogenscriminaliteit en geweldscriminaliteit, als gevolg van het psychofarmacologisch mechanisme.
2.2.2.1.Vermogenscriminaliteit
We zagen reeds hierboven dat bijna alle participanten (dertien van de vijftien) hadden aangegeven dat ze, omwille van hun illegaal druggebruik, verwervingscriminaliteit (vermogenscriminaliteit) hadden moeten plegen. Desondanks was er slechts één participant die ook aangaf, tijdens het plegen van deze vermogenscriminaliteit, onder de invloed te zijn geweest van illegale drugs. In dit specifieke geval kunnen we aannemen dat de psychofarmacologische effecten van drugs in direct verband staan met criminaliteit. We zien hierin de bevestiging van wat Walters (2014) benoemde ‘chemical courage’, één van zijn 60
verklaringen voor de ‘criminaliteit-veroorzaakt-druggebruik’ theorie (zie supra, Deel I, 1.3.3.2.) P2: “Euh ja, toch wel.. anders zou ik dat niet gedaan hebben. Anders zou ik dat niet gedurfd hebben om dat te doen.”
Twee
andere
participanten
gaven
eveneens
blijk
van
de
effecten
van
het
psychofarmacologisch mechanisme. Hierbij was het evenwel niet duidelijk of dit te wijten was aan illegale drugs of aan legale drugs zoals alcohol. De overgrote meerderheid van de participanten ontkende onder de invloed te zijn geweest van (illegale) drugs wanneer vermogensdelicten werden gepleegd. Zo waren ze tijdens de diefstal of inbraak meestal met hun gedachten erbij of ontbraken juist die drugs. Dit is ook logisch aangezien men bij de beschikbaarheid van drugs geen reden had om een diefstal of inbraak te plegen. P2: “Ik was niet per se onder invloed. Ik was bewust met alles, dat ik er problemen mee ging krijgen en zo… ‘k heb het toch gedaan.” P13: “Neen, ik was meestal niet onder invloed. Stelen, dat was meestal met mijn gedachten erbij. Ik ging meestal de woensdag of de donderdag gaan stelen want ik wist, de vrijdag heb ik altijd mijn dochter, dus ‘k moe zien dat ik geld in huis heb.” P4: “Nee, want als ik steelde was dat om iets te kunnen gebruiken.. niet onder invloed.. Maar ‘t was altijd wel voor te kunnen gebruiken.” P11: “Wel jah.. ik had mijn gerief [drugs] nodig. Dus het was niet echt onder invloed… ik was wel ‘onder de invloed van’ natuurlijk, hè..”
Een aandachtige lezer kan opmerken dat dezelfde participant (P2) nu eens het bewijs leverde van een causaal verband tussen (vermogens)criminaliteit en de psychofarmacologische effecten van drugs, maar dan weer dit causaal verband ontkende. Dit is dan ook het empirisch bewijs dat het psychofarmacologisch mechanisme niet absoluut is, zoals ook reeds in de literatuurstudie werd vermeld.
2.2.2.2.Geweldscriminaliteit
Vier participanten gaven expliciet aan dat ze geweldcriminaliteit hadden gepleegd onder de invloed van drugs. Bij twee daarvan betrof dit illegaal druggebruik, bij de twee andere participanten legaal druggebruik, namelijk alcohol. P6: “Ik heb met een mes op mijn pa geslaan. Ik heb die willen afsteken. Ik ben er niet fier op hoor, weet wel. ‘t Is wel gebeurd. Ik was op dat moment onder de invloed van speed [amfetamine],.” P12: “Ik heb twee conducteurs in elkaar geslagen maar ik was zeer psychotisch. Ik kwam van een GOAfeestje [een feestje waar psychedelische trance muziek wordt gespeeld] en ik had XTC, speed
61
[amfetamine], GHB weet ik niet, en ook cannabis. Euh... alles gewoon door elkaar gedaan en daarop nog een keer MDPV [dit is een soort stimulerende designer drug]. En ik ben gewoon heel doorgeflipt [ik ben volledig doorgeslagen]”
Dit horen we hoe dan ook slechts van een klein aantal van het totaal aantal participanten. Een aantal participanten kon weliswaar een duidelijke beschrijving geven van de psychofarmacologische effecten van drugs zoals impulsiviteit en agressie. Hierbij werd evenwel nog geen melding gemaakt van criminele feiten die daardoor hadden plaatsgevonden. P7: “Als ik nuchter ben, dan ben ik de braafste persoon op aarde, dan ben ik echt een lieve jongen. Maar als ik gebruikt heb…”
Omgekeerd: een aantal participanten gaven melding van geweldscriminaliteit (of agressief gedrag) zonder dat zij de oorzaak van dit gedrag of deze handelingen bij het druggebruik plaatsten9.
Het sterkste bewijs voor het psychofarmacologische mechanisme werd, in overeenstemming met de literatuurstudie (Bean, 2008; Kuhns & Clodfelter, 2009; Anderson & Rees, 2014; Walters, 2014), gevonden bij alcoholmisbruik. P7: “Alcohol, dat is nog erger. Alcohol is gewoon den duvel [de duivel]… Dat is erger dan coke [cocaïne] en speed [amfetamine]…Alcohol, jongens toch...als ik daar ooit was van afgebleven…al die dingen… Had ik alcohol niet gekend, dan had ik al die andere dingen niet gedaan. En dat zweer ik op het graf van mijn moeder. Daardoor ben ik eigenlijk altijd hervallen in al die programma’s, dat is door alcohol.”
Slechts één participant ontkende volledig de psychofarmacologische effecten van druggebruik, dit ondanks het feit dat deze participant ook de zwaardere types van drugs gebruikte, zoals heroïne en cocaïne. Opvallend was dat hij deze redenering evenwel ontkrachtte wanneer men de effecten van alcohol in aanmerking nam. P9: “Ik vind dat de grootste bullshit [onzin] dat er is... ’t was omdat ik gebruikt heb of wat dan ook.. Ik heb vanalles en nog wat gedaan en ik wist nog altijd perfect wat dat ik aan het doen was. Ik wist wat mijn waarden en normen waren en ik wist waar dat ik was… behalve, als ik strontzat [zwaar onder invloed van alcohol] was geweest.
2.3. Differentiëring
Tijdens dit kwalitatief empirisch onderzoek werd dezelfde differentiëring/nuancering teruggevonden als degene die we in onze literatuurstudie maakten: een differentiëring
9
We zullen later zien dat de oorzaak van het agressief gedrag of de geweldcriminaliteit kan worden geplaatst bij persoonseigen (eventueel psychiatrische) factoren van de druggebruiker (zie infra, 2.3.2.).
62
naargelang de soort drug of de soort druggebruiker10 waarmee men te maken heeft. Deze bevindingen werden gemaakt bij de algemene discussie rond de druggerelateerdheid van feiten maar ook bij de specifieke bespreking van de Stepping Stone theorie en de Gateway theorie (zie infra, 2.2., 2.6.1. en 2.6.2.).
2.3.1. Soort drug
Participanten indiceerden een ruim arsenaal aan soorten drugs die ze gebruikt hadden. Terwijl een klein aantal participanten aangaf ‘alles’ te hebben gebruikt bleven de meeste participanten ‘trouw’ aan één of twee soorten drugs. Uit de interviews kwam duidelijk naar voor dat de werkingseffecten verschillend zijn voor elk type product. P6: “Als ik een joint [cannabis] rook dan kan ik heel logisch nadenken, dus dat is heel goed. Bij heroïne heb ik meer zo iets van pff fuck it all. Zolang dat iedereen mij gerust laat doe ik ook niets, weet je wel. En als ik coke [cocaïne] pak, de eerste die mij dan aanraakt.. Ja, dan fok ik mijn eigen op hè. Want als ik coke gebruik…ik gebruik coke om de agressieve kant te voelen. Dus als ik juist in diene flash [een hevig gevoel van enkele seconden of minuten] zit, dan ben ik zo agressief als iet [op dat moment ben ik bijzonder agressief]. Dan ben ik niet meer van deze wereld. En als er dan iemand aan mij zou komen...dan maak ik hem kapot.”
Uit de resultaten kan men grofweg twee grote groepen van drugsproducten destilleren, met name de ‘uppers’ en de ‘downers’ (zie supra, Deel I, p.26). Het leek vervolgens interessant om bij de data-analyse na te gaan welke participanten hoofdzakelijk gebruik maakten van ‘uppers’ en welke participanten hoofdzakelijk gebruik maakten van ‘downers’. Op deze manier zou men gelijkaardige patronen die deze participanten vertoonden kunnen aan het licht brengen. Onder de vijftien participanten waren er slechts twee participanten waarbij een drugsmisbruik/drugsafhankelijkheid van uitsluitend ‘uppers’ werd vastgesteld, en vier participanten met een drugsmisbruik/drugsafhankelijkheid van uitsluitend ‘downers’. De overgrote meerderheid van de participanten (negen van de vijftien) indiceerden zowel een misbruik van ‘uppers’ als ‘downers’, waardoor het bijzonder moeilijk werd om onderscheiden patronen te kunnen identificeren.
‘Soort druggebruiker’ wordt hier gebruikt als benaming voor alle contextuele en persoonseigen factoren die een invloed hebben op de gebruiker (bv. sociale omkadering, karakteriële eigenschappen, motieven voor het druggebruik,… ). 10
63
Volgens de literatuurstudie zouden de psychofarmacologische effecten van ‘uppers’ (bv. cocaïne en amfetamine) in verband kunnen worden gebracht met geweldscriminaliteit of agressief gedrag. ‘Downers’ daarentegen (bv. heroïne, cannabis en alcohol), kunnen een omgekeerd psychofarmacologisch effect teweegbrengen. Deze bevindingen werden door dit onderzoek empirisch bevestigd. P4: “Nee nee. Als ik heroïne neem dan ben ik daar kalm van. ‘t Is niet dat ik mij opgepept voel. Meestal slaap ik zelfs.” P9: “Maar cannabisgebruikers, die krijg je zelfs niet uit de zetel…” P14: “Ik ben een vree [zeer] goeie kerel ik maar maak mij nooit kwaad. Gelukkig dat ik drink maar als ik nuchter was, hè... Het is daarom dat ik nu wil drinken, om kalm te blijven..”
Deze (omgekeerd) psychofarmacologische effecten konden evenwel niet veralgemeend worden bij alle participanten. Verrassend genoeg stelden we soms de omgekeerde situatie vast, bijvoorbeeld een psychofarmacologisch effect bij ‘downers’ en een omgekeerd psychofarmacologisch effect bij ‘uppers’. P11: “Ik had vroeger last van hyperactiviteit maar nu niet meer. Raar maar waar, speed [amfetamine] kalmeerde mij, ik werd daar rustig van. “Heroïne…enorm raar maar dan begon ik zo mensen af te snakken [dan begon ik mensen af te snauwen] en te bijten, ik had dat zelf niet door.”
Hetzelfde type product kon dus andere psychofarmacologische effecten teweegbrengen, afhankelijk van de kenmerken van de druggebruiker. Om deze reden dient er dan ook een differentiëring te worden gemaakt naargelang de soort druggebruiker.
2.3.2. Soort druggebruiker
Om de impact van drugs op (gewelds)criminaliteit te beoordelen zijn er alternatieve verklaringen mogelijk op het individuele niveau. Dit wordt ook reeds in de literatuurstudie vermeld (zie supra, Deel I, 1.3.4.2.2.). Om de (kwantitatieve) resultaten uit de literatuurstudie te verklaren, te onderbouwen (of eventueel te weerleggen) werd er tijdens de interviews gericht doorgevraagd op bepaalde elementen of werd er met enkele belangrijke zaken rekening gehouden tijdens de data-analyse. De volgende onderwerpen worden achtereenvolgens besproken: ontwikkelingspatronen (periode waarin het druggebruik eventueel pieken bereikte), gelijktijdig gebruik van alcohol en/of
ander
druggebruik
en
het
risicoprofiel
(geweldscriminaliteit
en
niet-
64
geweldscriminaliteit). Als aanvulling worden er nog enkele bijkomende opvallendheden toegelicht. 2.3.2.1.Ontwikkelingspatronen In de literatuurstudie wordt er vermeld dat druggebruikers gedurende een periode van hevig druggebruik gemiddeld bijna zes keer meer criminele feiten plegen (Best et al., 2008). Ook binnen onze kwalitatieve resultaten werd hiervoor concreet bevestiging gevonden. Bij de bestudering van de periodes, die de participanten beschouwden als ‘een periode waarin het druggebruik pieken bereikte’, werd duidelijk dat vele participanten in diezelfde periode ook criminele feiten hadden gepleegd. Daarnaast zouden druggebruik en criminaliteit pieken bereiken gedurende de adolescentie maar van dan af significant dalen (Walters, 2014). Slechts bij drie participanten konden we een dergelijk ontwikkelingsproces waarnemen11. Verscheidene participanten gaven aan dat hun druggebruik pieken bereikte na de leeftijd van twintig jaar en soms zelfs na de leeftijd van dertig of veertig jaar. Een vaak terugkerend patroon hierbij was dat de participanten tijdens deze periode werkloos en/of dakloos waren. Een zwakke sociaal-economische situatie maar ook de negatieve invloed van peers werd dikwijls benoemd. Dit is een bevestiging van het verklaringsmodel van de gemeenschappelijke oorzaak, waarbij mensen zich bevinden in een slechte/negatieve periode in hun leven, waarbij de risicofactoren de beschermende factoren overtreffen, met het gevolg dat de kans toeneemt dat iemand drugs gaat gebruiken of zich crimineel gaat gedragen (Colman en Vandam, 2009). P2: “Die tijd heb ik heel veel gebruikt omdat ik mij…omdat ik niet goed wist wat te doen, ik had problemen met de familie, ik had overal problemen.” P4: “Goh ja, toen dat ik op straat stond heb ik veel meer gebruikt dan nu, en ook toen dat ik nog niet werkte, en nu werk ik. ‘t Is nog altijd veel dat ik gebruik, maar niet meer zo veel als vroeger.” P15: “Dat was een periode dat ik daar elke dag mee bezig was en moest zorgen dat ik op één of andere manier drugs kon halen. Ik was intussen tijd ook dakloos, weet je… Ik zat bij vrienden en wij waren toen elke dag samen…”
Desalniettemin is ook dit verklaringsmodel te weerleggen: drie participanten gaven aan dat ze, in de periode dat het druggebruik (en de criminaliteit) pieken bereikte, juist in een bijzonder goede situatie vertoefden, waarin er zeker voldoende beschermende factoren aanwezig waren. P7: “Dat was op mijn 18 jaar, toen ging alles echt nog goed. Het geld was er, ik had mijne moto [mijn
11
We beschouwen adolescentie als de periode van ongeveer 12 jaar tot ongeveer 18-19 jaar. Deze periode komt overeen met de beschouwing door het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EMCDDA, 2002).
65
motorfiets], ik had werk, mijn ouders leefden nog, ik had nog vrienden, ik had nog een vriendin, ik had nog een huis,… Ik gebruikte toen echt keihard. ‘t Geld kwam toen ook binnen en ik kocht dat [de drugs] allemaal aan. Ook omdat het [drugs gebruiken] zo leuk was. ‘t Zal wel! Je moest ook dag en nacht opblijven voor speed [amfetamine], in dat speedmilieu.” P13: “Van mijn 22 jaar tot mijn 25 jaar heb ik een periode echt zwaar gebruikt. Een goeie periode voor mij… Ik verdiende geld dat ge niet kon beschrijven [hij/zij was niet werkloos] ik had 150.000 Belgische frank op 2 weken… En met het uitgaan... Het ging goed eigenlijk, ik kon coke [cocaïne] kopen...” P9: “…dat je hervalt wanneer het slecht gaat tot daar aan toe… Maar ik ben hervallen wanneer dat ik eigenlijk een goeie job aan het doen was, een job waarin ik mijzelf kon vinden.. de vrijheid kreeg, de verantwoordelijkheid kreeg om zelf te bepalen wat ik wou ... dankbaarheid, familie…”
2.3.2.2.Gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik Volgens Dalmau, Bergman en Brismar (1999) kunnen er (significante) verschillen in comorbiditeit worden vastgesteld tussen personen met een ‘puur’ drugsmisbruik en personen met een ‘mixed’ drugsmisbruik’12. Bovendien zouden de significante verschillen in comorbiditeit verdwijnen wanneer er rekening werd gehouden met een alcoholmisbruik. De participanten van huidig onderzoek werden om deze reden bevraagd naar het eventueel gelijktijdig gebruik van alcohol en/of ander druggebruik. De overgrote meerderheid van de participanten (twaalf van de vijftien) gaf aan dat ze soms illegale drugs combineerden. In de meeste gevallen ging dit om speedballs of snowballs (d.i. het combineren van heroïne en cocaïne in één shot). P7: “Heroïne, coke [cocaïne] en speed [amfetamine] allemaal opkoken en dan inspuiten. Je hebt dat nodig op den duur [na verloop van tijd], hè. Een beetje heroïne spuiten dat doet niks niet meer, hè. Dus daar moet je mengen.” P11: “Ik combineerde soms bewust heroïne en cannabis want als je smoort [cannabis rookt] op heroïne dan ‘stuik’ je meer, dan heeft dat een zwaarder effect.”
Opvallend was dan weer dat er een vrij evenwichtige verhouding was aan te merken tussen de participanten, betreffende het gelijktijdig gebruik van alcohol. Acht participanten combineerden hun druggebruik dikwijls/steeds met alcoholgebruik, zes andere participanten gaven duidelijk aan dit nooit te doen. Over één participant kon er geen uitsluitsel worden gegeven. P6: “Ja, als je alcohol shot, dan ontploft dat in u hoofd. Je weet gewoon niet wat er gebeurt...” P9: “Neen, ik dronk dan geen alcohol. Ik had niet de behoefte om het al sterker te maken dan het al was.”
12
Psychotische stoornissen waren het meest aanwezig bij een drugsmisbruik van amfetamines en cannabis, in tegenstelling tot de over het algemeen lagere comorbiditeit onder de opiaatmisbruikers. Bovendien, personen die puur cannabis gebruikten werden dubbel zoveel gediagnosticeerd met psychoses als de personen die naast cannabis ook nog amfetamines of opiaten gebruikten (Dalmau, Bergman en Brismar, 1999).
66
P13: “Natuurlijk combineerde ik alcohol samen met drugs. Om te kunnen ‘stuiken’ [zwaar onder invloed zijn].”
Er waren geen opmerkelijke verschillen in comorbiditeit tussen de participanten die wel/niet druggebruik combineerden met alcoholgebruik of ander druggebruik. Als verklaring voor het uitblijven van significante verschillen kan wellicht worden gewezen op het beperkt aantal participanten in de steekproef. Het spreekt voor zich dat het combineren van (legale en/of illegale) drugs voor sterkere (of onverwachte) effecten kan zorgen en dit blijkt ook uit wat de participanten hierover vertelden. Bij de beoordeling van druggerelateerde criminaliteit moet hiermee rekening worden gehouden. In het laatste Europees Drugs rapport werd er dan ook op gewezen (EMCDDA, 2014).
2.3.2.3.Risicoprofiel
Binnen dit kwalitatief empirisch onderzoek kon er enkel een ruw onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de groep druggebruikers die geweldsdelicten hadden gepleegd en anderzijds de groep druggebruikers die geen geweldsdelicten hadden gepleegd maar enkel niet-geweldsdelicten (bv. eigendomsdelicten of fraude). De analyse bracht toch enkele interessante zaken aan het licht. Alle participanten die reeds vóór de onset van het druggebruik criminele feiten hadden gepleegd, op één participant na (en deze participant was van het vrouwelijke geslacht), behoorden tot de groep van de druggebruikers die geweldsdelicten hadden gepleegd. Dit vormt een bevestiging van de stelling dat ‘primair criminelen’13 meestal van het mannelijk zijn en meer geweldscriminaliteit plegen (Kaye, Darke, & Finlay-Jones, 1998; Torok, Darke, Shand & Kaye, 2014). Bijzonder opvallend was dat men een aantal gelijkaardige patronen kon herkennen bij de participanten die de meest ernstige geweldsdelicten hadden gepleegd, zoals bijvoorbeeld ‘opzettelijke slagen en verwondingen (met blijvend letsel)’ of ‘het verschaffen van drugs met de dood tot gevolg’. Deze beperkte groep (vier participanten) konden gekenmerkt worden door een duidelijk (bijkomend) alcoholmisbruik en een gebrek aan familiale ondersteuning en/of een misbruik tijdens de kindertijd.
13
De termen ‘primair crimineel’ en ‘primair druggebruiker’ werden eerder al besproken (zie supra, p. 39).
67
2.3.2.4.Andere contextuele factoren Hierboven werden reeds factoren vernoemd die een differentiëring maakten in de ‘soort drug’ en de ‘soort druggebruiker’. Daarnaast spelen potentieel ook andere – contextuele – factoren een rol bij druggerelateerde criminaliteit. Zo werd er tijdens de literatuurstudie gewezen op de vergissing om enkel ‘farmacocentrisch’ te denken (d.i. met een focus op de farmacologische eigenschappen van drugs) en de invloed te onderschatten van de individuele kenmerken van de gebruiker of van de sociale setting (Zinberg, 1984; Decorte, 2014).
Sommige participanten binnen dit onderzoek plaatsten de reden voor hun druggebruik (en/of criminaliteit) bij individuele of familiale problemen (gecombineerd met socio-economische problemen én de invloed van peers). Onder individuele problemen werd o.a. een psychiatrische problematiek aangehaald (zie infra, 2.4.), familiale problemen verwijzen bijvoorbeeld naar misbruik tijdens de kindertijd of een gebrek aan familiale ondersteuning. Uit nog een aantal andere opvallendheden kunnen we afleiden dat het verband tussen druggebruik en criminaliteit dient te worden genuanceerd: de aard, de richting of de intensiteit van het verband kan verschillen naargelang de plaats van het druggebruik, de evolutie van de drugs(markt), rollen en verantwoordelijkheden van de druggebruiker en de opvoedingssituatie. -
plaats van het gebruik
De plaats of de omgeving waarin de drugs worden genuttigd kunnen bepalend zijn voor de psychofarmacologische effecten van de drugs. P7: “Ja ik weet van coke [cocaïne] en van speed [amfetamine] wordt je agressief maar zolang dat je dat gebruikt op een feest om je te amuseren, oké… Maar als er iets gebeurt en je hebt dat genomen dan ga je agressief uit de hoek komen ja…ja dat is al gebeurd ja... dan stimuleert dat u zeker en vast.”
Verscheidene participanten gaven aan dat ze nooit gebruikten wanneer ze bij familie of vrienden waren. De invloed van de omgeving kon stimulerend of juist ontmoedigend werken op het druggebruik en/of de criminaliteit. P10: “Altijd als ik naar ‘land X’ op vakantie ga [de participant was afkomstig uit ‘land X’], dan denk ik nooit één dag, nooit één minuutje aan drugs gebruiken. Omdat daar alles goed is. Ik ben dan bij familie, ik zit gezellig met vrienden aan tafel... Altijd wanneer ik naar daar ga. Maar wanneer ik hier [in België] ben… ik gebruik methadon… ik krijg 5 gram als ‘cadeautje’ van een vriend. En zo begin ik terug…”
68
-
Evolutie van de drugs(markt)
Opmerkelijk was dat zeer veel participanten de evolutie van de drugs aanbrachten. De sterkte en de kwaliteit van de drugs die
tegenwoordig op straat verkrijgbaar zijn is bijzonder
verschillend in vergelijking met de sterkte en kwaliteit van pakweg tien jaar geleden. Ook dit heeft een beduidende invloed op de mogelijke (psychofarmacologische) effecten van drugs op criminaliteit. P3: “ Alles wordt zodanig vermengd. Je hebt daar zo geen controle meer over zoals in het verleden.” P15: “Agressief ja.. Ik heb dat niet meegemaakt! Maar je ziet, dat is persoonlijk, ik word er niet agressief van. Maar het is natuurlijk niet meer zoals vroeger…”
De relatie tussen druggebruik en criminaliteit kan ook afhankelijk zijn van de drugsmarkt. Zo kan de diversiteit van de markt een invloed hebben of kan het druggebruik (en de criminaliteit) afhankelijk zijn van wat - op dat ogenblik - ‘populair’ of ‘nieuw’ is op de markt. P7: “Eerst was dat cannabis dealen, dealen, dealen…en zo eens een jointje smoren [cannabis roken]. En dan was cannabis wat minder goed op de markt, dat is eigenlijk echt erg dat ik dat zo moet zeggen, maar dat was gewoon zo… En dan was dat speed [amfetamine], en erna vloeibare ecstasy [dit is GHB], en daarna was dat coke [cocaïne]… En na verloop van tijd ben je verslaafd aan alles dat je…” P12: “Research chemicals, dat is the future, hè [designer drugs, dat is de toekomst]. Veel mensen gaan daar aan kapot gaan, dat begint meer en meer ‘in’ te worden. Gelijk die MDPV [dit is een soort stimulerende designer drug] ook, iedereen wilt dat een keer proberen, hè. Zo twee gasten die ik wat gegeven had, ze snoven het op en ze belanden allebei in de psychiatrie…”
-
Rollen en verantwoordelijkheden
Negen van de vijftien participanten hadden een kind (of hadden een kind verloren), zij waren hier ook spontaan over begonnen tijdens de interviews. Al snel werd duidelijk dat de verantwoordelijkheden vanuit zijn/haar rol als ouder een beduidende invloed hadden op de omvang van het druggebruik of de criminaliteit. P5: “Er is een periode geweest dat ze [politie en justitie] aan mijn huis stonden, huiszoekingen, tot onder mijn bed. Maar ik ben er van afgestapt. Ik kan niet meer [zwaar druggebruik en criminaliteit], met mijn kindjes...” P12: “Zolang je zelf niet wilt stoppen of geen vervanging hebt gevonden voor die roes, gelijk gaan werken en uw tijd in uw kind steken... in vervanging. Hoeveel liefde uw dochter u kan geven, dat geeft veel meer voldoening dan drugs. Bij mijn dochter voel ik mij veel beter dan dat ik mij een shot coke [cocaïne] door één of andere junk zou laten zetten, snap je? Ik heb die keuze gemaakt en die keuze is mijn dochter. Ik ga daar alles voor doen. Alles, alles...”
69
Ook de verantwoordelijkheid van een job had duidelijk een invloed bij vele participanten14. P11: “Nu ik werk heb pleeg ik geen feiten meer. Buiten het feit dat ik drugs gebruik en dat ik er om ga.” P15: “Ik heb nu al een tijdje niet meer gebruikt, juist enkele sporadische avontuurtjes maar ik ben niet meer zo afhankelijk van drugs want ik werk nu elke dag…”
-
Opvoedingssituatie
Een laatste belangrijke factor die moet worden in acht genomen, om het verband tussen druggebruik en criminaliteit te beoordelen, is de opvoedingssituatie van de druggebruiker. Deze clichématige, maar behoorlijk evidente, factor in ieders leven is en blijft bijzonder significant
om
de
relatie
tussen
druggebruik
en
criminaliteit
te
bespreken.
De participanten die tot de ‘meest schrijnende gevallen’ van druggerelateerde criminaliteit konden worden gerekend (de meest ernstige vormen van druggebruik en criminaliteit) waren telkens ook diegenen waarbij er sprake was problematische opvoedingssituatie15. P4: “’k Heb nooit geen thuisomgeving gehad, hè.” P5: “Van mijn 5 jaar tot mijn 9 jaar ben ik een straatkind geweest. Sjieken [kauwgom] van de grond pakken, frieten uit de vuilbak eten…en daardoor heb ik die zware agressie… Ik ben ook zwaar misbruikt geweest. ’t Is wel geen excuus, maar ja.. ik was al van kleintjes af vree [ik was al van op jonge leeftijd zeer] karaktergestoord. P8: “Ik kom van een familie van 11 kinderen, ik inclusief. Ik heb 5 broers en zussen en 1 gehandicapte broer. Ze zijn allemaal op een scheve weg gekomen [op het verkeerde pad geraakt], allemaal gebruikers…pillen, heroïne, alcohol… Ik heb een zus die is overleden van alcohol. Ik kom van een zeer chaotische familie. Veel euhm... botsingen tussen broer en zus…gevechten. Warm wel… maar mijn ouders waren bijna nooit thuis. Ons huis was als een ‘maison de jeunesse’.”
Ook bij de bespreking van de Stepping Stone theorie en de Gateway theorie (zie hierna, punten 2.6.1. en 2.6.2.) kwam het element ‘opvoeding’ dikwijls naar voor.
Vermeldenswaard in dit verband is tevens, dat de enige participant die vertelde dat hij/zij geen geweldsdelicten had gepleegd, noch vermogensdelicten, duidelijk sprak van een normale/goede opvoedingssituatie. P9: “Mijn ouders hebben veel geld geïnvesteerd in mij. Zowel op het vlak van studies maar ook op het vlak van sport hebben ze kosten noch moeite gespaard.” “…ook omdat ik zo opgevoed ben.”
We zagen reeds onder punt 2.3.2.1. (‘ontwikkelingspatronen’) dat ‘werkloos zijn’ of ‘dakloos zijn’ een terugkerend patroon was, bij sommige participanten, in de periode dat hun druggebruik en/of hun criminaliteit pieken bereikte 15 Sinds het Decreet van de Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 spreekt men niet meer over een problematische opvoedingssituatie (POS), maar over een verontrustende opvoedingssituaties (VOS). 14
70
“…maar vanuit mijn opvoeding, een man laat zijn vrouw niet in de steek…”
Nochtans had deze participant te kampen met een ernstige drugsproblematiek (misbruik of afhankelijkheid van cocaïne en heroïne) én een ernstige psychiatrische problematiek (een ernstige depressie). Zonder hieruit werkelijke conclusies of veralgemeningen te maken, is deze bevinding van groot belang voor de onderzoeker. Deze bevinding vormt immers een mogelijke verklaring voor het gegeven dat één op de vier volwassen personen binnen de Europese Unie aangeeft ooit illegale drugs te hebben gebruikt (EMCDDA, 2014) maar dat de overgrote meerderheid van de druggebruikers zich nooit inlaten met crimineel gedrag (Husak & Marneffe, 2005).
2.4. Comorbiditeit - invloed van een psychiatrische problematiek
De meeste participanten begonnen niet uit zichzelf over een (eventuele) psychiatrische problematiek. Omdat dit noodzakelijk was in het licht van de doelstelling van de masterproef werd hierover doorgevraagd. Uiteindelijk bleek dat er bijzonder veel participanten, naast hun drugsproblematiek, te kampen hadden met psychiatrische problemen. Negen van de vijftien participanten zeiden dat ze ooit een depressie en/of zelfmoordneigingen hadden doorgemaakt. Drie participanten gaven aan dat ze als ‘borderline’ gediagnosticeerd waren. Een aantal participanten indiceerden een voorgeschiedenis van gedragsproblemen en/of een aanleg voor hyperactiviteit of impulsiviteit. Uitzonderlijk was er ook sprake van een stimulantiapsychose16 onder de participanten. We
kunnen
concluderen
dat
comorbiditeit
een
groot
probleem
is
onder
problematische/afhankelijke druggebruikers, zoals uit de literatuur ook is gebleken (zie supra).
2.4.1. Druggebruik (en criminaliteit) leidt tot psychiatrische problematiek
Uit de interviews die werden afgenomen, bleek dat comorbiditeit het gevolg kan zijn van de (neurotoxische) effecten van sommige drugs. Zo beschouwden een aantal participanten het drugsmisbruik of de drugsafhankelijkheid als oorzaak van hun depressie. P2: “Ik ben in een depressieve bui geraakt door de drugs.” P7: “Ik ben ook serieus depressief geweest, ‘t zal wel, als je drugs neemt…”
16
Zie supra, ‘druggebruik leidt tot psychiatrische problemen’, p.42.
71
Men kon ook psychiatrische problemen ervaren (bv. psychoses) als gevolg van de onthoudingseffecten van een drug: P14: “Methadon of heroïne hè, als je er ineens mee kapt [stopt] dan wordt je psychotisch. Dat weet iedereen. En dan hallucineer je en dan weet je niet wat je doet.”
2.4.2. Psychiatrische problematiek leidt tot druggebruik (en criminaliteit)
Daarnaast was is mogelijk dat mensen met een reeds bestaande psychiatrische problematiek drugs gebruiken als een vorm van zelfmedicatie om hun psychiatrische symptomen te verzachten, te compenseren of te verhelpen. P7: “Ja. Tussen mijn 15 jaar en mijn 17 jaar was ik wel depressief maar dan pakte ik drugs om dat weg te steken…” P12: “Ja, ik had ADHD. Dat is van mijn 9 jaar dat ik al medicatie pak, snap je? Als ik een jointje [cannabis] pak ben ik gewoon zo. Maar als ik geen jointje rook en ik ben gewoon zo [niet onder invloed] dan ben ik hyperactief en zo… dan kan ik drie dagen wakker blijven”
Een psychiatrische problematiek kan een faciliterende factor vormen voor druggebruik en/of criminaliteit. We zouden hieruit kunnen concluderen dat de psychiatrische problematiek een gemeenschappelijke oorzaak is van druggebruik en criminaliteit. Men gaat immers het ‘lijden aan een psychiatrische problematiek’ beschouwen als een risicofactor waardoor de kans toeneemt dat iemand drugs gaat gebruiken of zich crimineel gaat gedragen. We kunnen ook aannemen dat druggebruik fungeert als een derde variabele die een psychiatrische problematiek op indirecte manier verbindt met criminaliteit (zie subra, Deel I, 2.4.3.). P2: “Ja, door die problemen ga je rapper naar de drugs gaan. Zo als je geen bescherming hebt, hè. Ze [de drugssubcultuur of de criminele subcultuur] zien dat als je problemen hebt, en je moet ingrijpen, daarom ga je rapper naar de drugs gaan. Ik had zo niemand die mij verstond of zo. En heb ik het gezocht ergens anders en ik ben gebotst op mensen die drugs nemen, allez mensen, mijn broer… Want moesten die problemen er niet geweest zijn, dan zou ik niet in het drugsmilieu geraakt zijn.” P9: “Ik had dat toen niet door hoe ik mij voelde. Mijn gedrevenheid verminderde. Zo’n gevoel van... tja, wat voor nut heeft het nog allemaal? Je wordt gevoelloos. Dus ja, ik was een puinhoop. En ik had op dat moment nog geen één dokter gezien of er is mij nooit voorgesteld geweest van hoe voel je u of wat dan ook. Maar hij was er wel, die gast…[de drugsdealer]”
72
2.5. De tijdsvolgorde orde gekoppeld aan het ‘first perspective’
De onset van de drie elementen (druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek) was niet uniform over de totale steekproef. Bij de meeste participanten (zeven van de vijftien) vond het druggebruik plaats vóór dat er sprake was van criminaliteit (en een eventuele psychiatrische problematiek). Bij vijf van de vijftien participanten bleek dat de onset van criminaliteit vóór de onset van druggebruik plaatsvond. Bij drie andere participanten kan men aannemen dat er reeds sprake was van psychiatrische problemen vóór het druggebruik en de criminaliteit. P3: “In mijn geval, sowieso, eerst criminaliteit.” P5: “Vóór dat drugsgebruik waren er al feiten van slagen en verwonding, bendevorming, straatgevechten..”
Belangrijk is dat de tijdsvolgorde, zoals aangegeven door participanten, niet steeds overeenkwam met de perceptie van de participanten omtrent de causaliteit (cf. ‘de kip of het ei?’). Er waren participanten waarbij de onset van de criminaliteit (en de onset van de psychiatrische problematiek) vóór de onset van het druggebruik was… P4: “Ik had al daarvoor gestolen. Maar ja, dat was niet omdat…goh ja, hoe moet ik dat zeggen… een gewoonte zeker?
…maar diezelfde participanten beschouwden toch het druggebruik als de hoofdoorzaak van de druggerelateerde criminaliteit. P4: “Ik denk dat drugs de doorslag heeft gegeven. Ik ben er wel door begonnen, door mijn broer [de participant had op jonge leeftijd zijn broer verloren], maar ja.. dat is niet… weet je wel.. hoe moet ik het zeggen...dat kan ook door een andere reden zijn da ik beginnen gebruiken ben.. ‘t Heeft het wat verergerd gewoon.. Ja.”
Met andere woorden: ook al was er reeds sprake van criminaliteit (en eventueel zelfs een psychiatrische problematiek) vóór het druggebruik een aanvang nam, dan nog beschouwden sommige participanten het druggebruik als hoofdzaak van de druggerelateerde criminaliteit.
Zoals eerder vermeld, gaven een aantal participanten aan dat ze agressief gedrag vertoond hadden en/of geweldsdelicten hadden gepleegd, zonder dat ze deze handelingen in verband brachten met het druggebruik. P5: “Als ik toen niet onder invloed zou geweest zijn, dan zou ik dat ook gedaan hebben. Ik ben vrij agressief. Ik kan zelf niet met mijn agressie omgaan. ‘k Moe gaan fitnessen, ‘k moe trainen, k’ hef gewicht…”
73
Ook
wat
de
andere
vormen
van
druggerelateerde
criminaliteit
betreft
(bv.
vermogenscriminaliteit en drugsdealen), waren er een aantal participanten die de oorzaak niet bij het druggebruik of de criminaliteit plaatsten, maar eerder bij de psychologische problemen die ze ondervonden. P8: “De psychologische problemen waren het doorslaggevende voor mij. Het heeft niets met drugs te maken. Een tijdje wel, hè. Maar het was vooral die psychologische problemen.” P9: “Het is pas sinds 2013 dat ik echt zo iets heb van fuck, ik heb echt met een depressie gezeten, vóór mijn drugsgebruik, waardoor dat mijn volledige aanpak of kijk naar mijn drugsverleden anders is.”
Uiteindelijk waren er ook een aantal participanten die stelden dat de drie elementen (druggebruik, criminaliteit én psychiatrische problematiek) onderling verbonden zijn en voortdurend met elkaar interageren. P11: “Het hangt allemaal aaneen, hè. Het begint bij het psychische en je vlucht weg in drugs of in drank en dan kun je het niet meer betalen dus pleeg je feiten en dan komt je in aanraking met justitie.” P12: “Mijn levensverhaal, dus van het begin dat ik gebruikte tot nu, is begonnen met drugs, dan criminaliteit en dan psychoses. Maar uiteindelijk was het ook wel soms drugs – psychose – criminaliteit, snap je?”
2.6. Kan regulering leiden tot meer druggerelateerde criminaliteit?
Om empirisch te onderzoeken of regulering kan leiden tot een toename in druggerelateerde criminaliteit werd er gekeken naar de perceptie van de participanten omtrent de Stepping Stone theorie, de Gateway theorie en het actuele legaliseringsdebat. Vervolgens werden deze gegevens geanalyseerd en vergeleken met de resultaten uit de literatuurstudie.
2.6.1. Stepping Stone theorie Er werd de participanten gevraagd of ze akkoord gingen met de stelling “eens je met drugs begint, ga je steeds zwaarder en meer gaan gebruiken”. Tijdens de literatuurstudie werd reeds vermeld dat, volgens de Stepping Stone theorie, alle problemen zouden beginnen bij cannabisgebruik. Opvallend genoeg was cannabis bij veel participanten niet de eerste drug die ze hadden gebruikt. Negen van de vijftien participanten gaven aan dat hun druggebruik een aanvang nam met zwaardere drugs zoals cocaïne, speed of heroïne. P2: “Nee, mijn eerste drug was cocaïne, en daarna cannabis.” P6: “Speed [amfetamine] was de allereerste drug. En dat heb ik 5 jaar lang, alle dagen gebruikt. En dan euh, ben ik beginnen joints [cannabis] roken ook.”
74
De literatuurstudie leverde weinig empirisch bewijs op voor de Stepping Stone theorie. Deze zou niet juist zijn op farmacologisch vlak, doch enkel op milieuvlak (cf. Gateway). Toch gingen vier participanten akkoord met deze stelling. P14: “Eens begonnen altijd verloren, once you start you can’t stop.”
De overige participanten gingen duidelijk niet akkoord met de stelling (vier participanten) of hun mening was niet duidelijk/onbepaald (zeven participanten). De kans dat drugs een stepping stone effect zullen genereren werd door de meeste van hen genuanceerd of gedifferentieerd naargelang de soort drug of naargelang de soort druggebruiker (zie supra, 2.3.).
2.6.2. Gateway theorie
Vervolgens werd aan de participanten een stelling voorgelegd conform de Gateway theorie: “één drug opent de deur voor een andere drug”. Ook hierover waren de meningen verdeeld. Vijf participanten gingen volledig akkoord met deze stelling. P2: “Ja, je gaat rapper kijken wat effect dat ook op u heeft. Vanaf dat je zoiets pakt ga je meer zo andere dingen gaan proeven en zo.” P13: “Dat kan gebeuren, met een sigaar of met speed [amfetamine], je kan altijd naar een andere drug gaan, je gaat altijd maar uw grenzen verleggen.. verder kijken, verder kijken. Altijd...”
De overige participanten (diegenen die niet akkoord gingen of waarbij de mening onbepaald/onduidelijk was) maakten, net zoals bij de bespreking van de Stepping Stone theorie, een differentiëring naargelang de soort drug of de soort druggebruiker. Tijdens de interviews waren er vier participanten die zeiden “ver alle drugs [bijna alle drugs]”, “alles da ge kunt peinzen [alles wat men zich kan inbeelden]” te hebben gebruikt. Diezelfde vier participanten gaven later ook aan dat één drug voor hen de deur heeft geopend naar een andere drug (cf. Gateway theorie). De resultaten konden hier dus specifiek worden vergeleken en bevestigd tijdens de data-analyse. Één participant ontkende nagenoeg volledig het Gateway-effect van cannabisgebruik. Gateway-effecten zouden volgens deze participant slechts voorkomen onder drugs die zich binnen dezelfde groepering bevinden. P6: “Cannabis opent een deur naar niks. Maar andere drugs, gelijk cocaïne, ja dat gaat aanleiding geven om een keer heroïne te gebruiken. XTC, dat gaat aanleiding geven om een keer vloeibare [‘vloeibare XTC’ is de straatnaam voor GHB] te pakken, of om een keer te trippen. Omdat dat zo allemaal in dezelfde groep hangt. Cocaïne en heroïne hangt in een groep. XTC, alle partydrugs dat hangt allemaal in een groep.”
75
2.6.3. Legaliseringsdebat
Recreatief gebruik van cannabis en medicinaal gebruik van cannabis zijn in België vooralsnog niet gelegaliseerd. Momenteel staat enkel een strikte regulering van cannabisgebruik ter discussie, met name een medicinaal gebruik van cannabis voor MS-patiënten. Toch zien we steeds vaker verschillende strekkingen verschijnen binnen het grote legaliseringsdebat. Dit zowel in de media, in de literatuur als bij de publieke opinie. Terwijl een deel van ons land een nieuw licht werpt op de drugsproblematiek (waaronder druggerelateerde criminaliteit) door een eventuele regulering aan te kaarten, wordt er vanuit andere hoek (bv. Antwerpen en Brussel, waaronder sinds kort ook Elsene) een repressief beleid gevoerd, onder de vorm van een ‘war on drugs’. Er werd aan de participanten van dit onderzoek gevraagd om hun mening te geven omtrent het actuele legaliseringsdebat. Hun perceptie of opvattingen werden vervolgens gekoppeld aan de reeds geanalyseerde bevindingen van de onderzoeker van de Stepping Stone- of de Gateway theorie.
Zoals vermeld in het methodologisch luik van dit empirisch onderzoek (zie supra, 1.5.), blijven de antwoorden van de participanten steeds een reflectie van hun perceptie op het moment van het interview. Verscheidene participanten gaven aan dat hun mening rond legalisering/regulering geëvolueerd is in de loop der jaren. Één van de participanten gaf aan, uit eigen ervaring, overtuigd te zijn van de Gateway Theorie of de Stepping Stone theorie. Het is voornamelijk om die reden dat deze participant geen voorstander was van een vorm van regulering. P11: “… gelijk bij mij, ik ben begonnen met smoren [cannabis roken] en uiteindelijk ben ik naar zwaardere drugs gegaan en dan uiteindelijk naar één van de zwaarste: heroïne.” “Ik ben geen voorstander van de regulering van recreatief gebruik. Het gaat alsmaar meer en meer problemen geven, hè. Eens dat het sociaal aanvaard wordt… Waar stopt het dan? Wat is het volgende? Wat gaan ze dan reguleren, XTC of zo? Allez.. het mag geen taboe zijn, je moet er kunnen over spreken. Maar reguleren…vroeger zou ik gezegd hebben ja het is goed, doe maar. Maar nu...”
We confronteerden deze participant vervolgens met andere motieven die soms worden aangehaald om een regulering door te voeren. Bijvoorbeeld: regulering met de bedoeling om de hoeveelheid van druggerelateerde criminaliteit te verminderen (bv. verwervingsdelicten tegengaan) of met de bedoeling om aan harm reduction te doen (bv. het testen van drugs op de vermenging met andere -zeer schadelijke- stoffen). Ook hier werd het duidelijk dat, 76
volgens de perceptie van de participant, deze overwegingen minder van belang zijn in verband met cannabisgebruik. Binnen het legaliserinsgdebat van cannabisgebruik bleek de Gateway theorie van toepassing te zijn. P11: “Ja maar in cannabis wordt er niets vies vermengd. En ook, iemand die zegt ik steel voor cannabis te kopen dat is zever [onzin]..dat is niet logisch.. Cannabis dat is gelijk een pintje, een jointje is gelijk een pintje. Het is ook sociaal aanvaard om te drinken. Maar waarom niet reguleren? Het opent inderdaad de deur naar andere drugs.”
De bevindingen bij deze specifieke participant bevestigde in principe de vooropgestelde hypothese van de onderzoeker bij de aanvang van het empirisch onderzoek: het leek aannemelijk dat diegenen die geloofden in de Stepping Stone theorie of de Gateway theorie, ook diegenen zouden zijn die geen voorstander waren van een regulering, en vice versa. Deze bevestiging was evenwel niet bij alle participanten terug te vinden. De hypothese werd weerlegd door twee bijzondere vaststellingen die tijdens verdere analyse naar boven kwamen. Ten eerste waren er participanten die geloofden in de Gateway theorie (en soms zelfs in de Stepping Stone theorie) maar die toch voorstander waren van een regulering. Deze participanten redeneerden eerder vanuit een harm reduction- filosofie, ze benadrukten de positieve effecten van drugs of waren enkel voorstander voor een medicinaal gebruik van cannabis, doch niet voor een recreatief gebruik. P3: “Ik ben daar wel voorstander van, zo gelijk voor mensen die ziek zijn… een kleine hoeveelheid, gelijk mij, zo’n 4 of 5 gram. Ik vind dat dat wel moet kunnen om dat thuis te mogen hebben. Het is zo hypocriet, er zijn zoveel mensen, iedereen rookt.. maar gelijk cocaïne.. moest je weten.. advocaten, dokters,… er zijn er veel.. daar praat er niemand over. Voor die zware drugs niet, maar voor zo’n jointje…” P7: “Het opent de deur naar andere drugs, dat is waar. Maar ik vind, als ze de criminaliteit van straat willen en ze willen minder drugsdoden, denk ik dat ze het beter toelaten en huizen bouwen waar dat je kunt gebruiken en waar je ze kunt testen. Gelijk in Nederland, daar heb je huizen waar je harddrugs kunt gebruiken, ik denk dat dat een goede zaak is, ook al opent het de deuren voor andere dingen… Ik heb nu juist onlangs, eergisteren weer een vriend van mij verloren, overdosis rattenvergif in heroïne… Maar als je dat zou kunnen laten testen.. dan gebeuren er minder drugsdoden, hoor…”
Ten tweede, het klein aantal participanten die duidelijk tegenstander waren van een vorm van regulering (vier van de vijftien participanten), waren evenwel niet akkoord met de Stepping Stone theorie, noch de Gateway theorie. Twee hiervan waren, vanuit het belang van hun kinderen, tegen een mogelijke regulering. Één participant had een uitzonderlijke motivering, hij bekeek de gevolgen van de regulering vanuit het standpunt van de illegale markt (en de economische belangen die hieraan verbonden zijn).
77
P1: “Ik vind dat ze dat niet moeten toelaten. Want als ze dat gaan toelaten, gaan ze ook het ander toelaten. Dan loopt dat verkeerd af. In de tijd dat ik naar Rotterdam ging, dan was dat al geen probleem cannabis. Maar in die tijd kon je ook al heroïne kopen en dat in zo’n kotje gebruiken. Allez…als ik kinderen heb…” P5: “Voor mij, als mijn zoon één lijntje speed zet krijgt hij de slagen van zijn leven van mij. Echt waar. ‘k Weet dat je het nu vooral over cannabis hebt en zo.. maar als ze dat toelaten… en dan gaan er hier coffeeshops komen… Neen. Uit belang van mijn kinders [kinderen] niet.” P12: “Neen. Omdat er veel mensen zullen zijn die daar niet content [tevreden] om zullen zijn. Alles draait om geld, snap je. Je kunt meer in uw eigen zak steken op de illegale markt.”
Twee participanten waren duidelijk voorstander van een regulering. Zij stelden bovendien dat dit de beste oplossing zou zijn. Naast de schadelijkheid van de drugs zelf, had ook de schadelijkheid van het beleid voor deze participanten een onmiskenbare rol. P10: “Drugs is geen probleem voor de mensen. Het probleem is het verbieden… Drugs business [drugshandel] is meer geld als dat wij wapens en petrol samennemen. En alcohol ook. De drugs business is meer geld dan deze drie samen. Can you imagine? Hoeveel geld… en daarom…” P15: “Ik ben niet tegen eigenlijk. Ik zal niet naar de winkel gaan en cannabis kopen maar ik denk dat dit beter is want als je zegt nee ‘t is verboden dan zijn de mensen nieuwsgierig en waarom niet?”
2.7. Besluit
Het enige wat alle participanten in dit empirisch onderzoek met elkaar gemeen hadden was dat ze problematische/afhankelijke druggebruikers waren en dat ze (ooit) betrokken waren bij druggerelateerde criminaliteit. Voor het overige hebben we moeten vaststellen dat er bijzonder veel verschillen waren tussen de participanten betreffende de ernst, de hoeveelheid of de vorm van de criminaliteit. Ook de mening of de perceptie over de oorzaken/beïnvloedende
factoren
van
druggerelateerde
criminaliteit
was
bijzonder
verschillend tussen de participanten. In tegenstelling tot het economisch-compulsief mechanisme was het veel moeilijker om de werking van het psychofarmacologisch mechanisme te identificeren onder de participanten. We konden echter wel een onderscheid maken tussen vermogenscriminaliteit en geweldscriminaliteit, als gevolg van het psychofarmacologisch mechanisme. We maakten een differentiëring volgens de ‘soort drug’ en de ‘soort druggebruiker’ en ook alternatieve verklaringen op het individuele niveau werden besproken. De vergelijking van de (kwantitatieve) resultaten uit de literatuurstudie met de kwalitatieve resultaten uit het empirisch onderzoek, bracht hierbij zowel gelijkenissen, contradicties als nieuwe elementen met zich mee. 78
Ten slotte bespraken we ook of een regulering van drugsgebruik kan leiden tot meer drugsgerelateerde criminaliteit. Uit de analyse van de perceptie van de participanten omtrent de Stepping Stone theorie, de Gateway theorie en het legaliseringsdebat, kunnen er echter geen algemene conclusies worden getrokken. Veel hangt af van de concrete situatie. We moeten besluiten dat we niet kunnen voorbijgaan aan de noodzaak van een case-by-case benadering bij druggerelateerde criminaliteit.
79
DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT EN AANBEVELINGEN Criminaliteit wordt dikwijls automatisch in verband gebracht met druggebruik. Hoewel er veel bewijzen voorhanden zijn dat er een verband bestaat tussen druggebruik en criminaliteit, toch blijft het onduidelijk of druggebruik werkelijk de oorzaak is van criminaliteit of, daarentegen, men kan aannemen dat criminaliteit leidt tot druggebruik. In deze masterproef werd het causaliteitsdilemma van druggerelateerde criminaliteit onder de loep genomen. We kunnen aannemen dat het dominante verklaringsmodel ‘druggebruik leidt tot criminaliteit’ nog steeds toonaangevend is, ondanks zijn gebruikelijke beperkingen. Dit blijkt zowel uit de literatuurstudie als uit het empirisch onderzoek dat werd uitgevoerd. Echter, minstens van even groot belang is de omgekeerde hypothese (‘criminaliteit leidt tot druggebruik’) en de verklaring dat druggebruik en criminaliteit om andere redenen met elkaar in verband kunnen worden gebracht. De kennis van het verklaringmechanisme dat van toepassing is in een specifiek geval, is vervolgens
ook
bepalend
voor
de
samenwerking
tussen
strafrechtelijke-
en
hulpverleningsdiensten: wanneer de oorzaak van de criminaliteit hoofdzakelijk bij het druggebruik ligt, dan kan men redelijkerwijs verwachten dat een drugsbehandeling zal leiden tot een vermindering van de criminaliteit. Wanneer daarentegen een psychiatrische problematiek aan de grondslag ligt van de druggerelateerde criminaliteit, dan zal noch een drugbehandeling, noch een bestraffing van de criminaliteit resulteren in een daling van één van de twee aangezien geen van beide de werkelijke problematiek/oorzaak aanpakt. Een versterkte inzet van menskracht en middelen om personen te ondersteunen die lijden aan drugsproblematiek of een (andere) psychiatrische problematiek, is bijgevolg aangewezen.
We kunnen alvast aannemen dat het verband tussen druggebruik en criminaliteit geen absoluut verband is. Druggerelateerde criminaliteit is dermate complex dat het noodzakelijk is om een nuancering/differentiëring te maken. Vooreerst dient men een differentiëring te maken naargelang het type product en de criminaliteitsvorm. Over het algemeen kan men aannemen dat de stimulerende drugs (‘uppers’ zoals bijvoorbeeld cocaïne of amfetamine) het meest worden geassocieerd met
80
geweldscriminaliteit. Dempende middelen (‘downers’ zoals bijvoorbeeld de opiaten) zullen dan weer het meest geassocieerd worden met vermogenscriminaliteit. Daarnaast is het mogelijk dat er verschillende verklaringen zijn voor druggerelateerde criminaliteit, voor verschillende typen van druggebruikers. Daarbij zijn bijvoorbeeld ook de context, het gebruikers- of ontwikkelingspatroon en de persoonseigen kenmerken van de gebruiker van significant belang. Een case-by-case benadering is gerechtvaardigd en zelfs aanbevolen binnen de praktijkomgeving (zoals justitie of de gezondheidszorg). Deze benadering moet echter wel dynamisch zijn (bijvoorbeeld wanneer zou blijken dat het drugsprobleem meer een symptoom is dan een oorzaak) opdat de focus niet alleen op de drugsproblematiek gericht blijft.
Er is nog een lange weg te gaan om een goed inzicht te krijgen in de aard en de omvang van druggerelateerde criminaliteit. Ten eerste is systematische registratie sterk aanbevolen zodat men naast de inbreuken op de drugswetgeving (vb. drugsbezit en handel in drugs) ook een zicht krijgt op de aanwezige psychofarmacologische-, economisch-compulsieve- en systemische criminaliteit. Ten tweede blijkt het huidige onderzoek rond druggerelateerde criminaliteit in belangrijke mate gebaseerd te zijn op strafrechtelijke informatie, scheve steekproeven en strakke (kwantitatieve) onderzoeksdesigns, die weinig ruimte laten voor een diepgaand inzicht in de wederkerige verhouding tussen druggebruik en criminaliteit en de ‘hoe’- en ‘waarom’ vragen. Verder (criminologisch) onderzoek is noodzakelijk opdat het mogelijk zou worden om verklaringen te geven voor druggerelateerde criminaliteit, in plaats van beschrijvingen, en dit voor een bredere populatie. Kennis over de oorzaken van druggerelateerde criminaliteit is immers van belang voor de gevolgen die aan het strafbaar feit worden verbonden (gevangenisstraf, drugsbehandeling of psychiatrische behandeling) en, hierbij aansluitend, de recidivekans van de delinquent. Daarnaast is dit ook voor het drugsbeleid van belang zodat men gericht aan preventie kan doen en bepaalde ontwikkelingen kan duiden.
De relatie tussen drugs en criminaliteit is reeds uitvoerig beschreven in de literatuur maar het verdient aanbeveling dat men dit onderwerp vanuit een ander perspectief bekijkt, namelijk dat van een psychiatrische problematiek. Comorbiditeit (d.i. wanneer druggebruikers ook lijden aan een andere psychiatrische stoornis) is veelvoorkomend onder delinquenten en dient dan ook in rekening worden gebracht binnen het ruimere ‘drugs-criminaliteit’ vraagstuk.
81
Binnen deze masterproef werd – door middel van het werken in drie fasen – een beter inzicht verworven in de driehoeksrelatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek. Zo konden we besluiten dat druggebruik tot psychiatrische problemen kan leiden, net zoals psychiatrische problemen ook tot druggebruik kunnen leiden. Een drugsproblematiek of een psychiatrische problematiek kan vervolgens ook op een verschillende manier in verband worden gebracht met criminaliteit. De stelling van Stevens (2011) ‘drugs just add the fuel to a fire that was already burning’ – en die eigenlijk betrekking had op sociaal-economische omstandigheden – hebben we uiteindelijk ook kunnen doortrekken naar individuele omstandigheden zoals een psychiatrische problematiek.
We bespraken ten slotte ook of een regulering van drugsgebruik kan leiden tot meer (of minder) drugsgerelateerde criminaliteit. De regulering van druggebruik zou alleszins kunnen leiden tot een daling in de hoeveelheid consensuele delicten (dit zijn de specifieke inbreuken op de drugswetgeving) en de systemische delicten. Deze behoren immers enkel tot de criminaliteit door hun illegaal karakter of als gevolg van de illegaliteit van de drugsmarkt (‘schadelijkheid van het beleid’). Voor de andere vormen van druggerelateerde criminaliteit, zoals de economischecompulsieve delicten en de psychofarmacologische delicten, is het minder duidelijk. Als we kijken naar wat de regulering van alcohol heeft teweeggebracht dan zou men daaruit kunnen afleiden dat er minder verwervingscriminaliteit zou worden gepleegd indien drugs zouden gelegaliseerd worden. Mensen zouden immers niet meer in de illegaliteit moeten gaan om aan hun drugs te komen en de drugs zouden aan een minder dure prijs aangekocht kunnen worden, al dient bij dit laatste de bedenking te worden gemaakt dat de prijzen nog steeds hoog zouden kunnen zijn omwille van taksen of andere onkosten. Op de psychofarmacologische delicten zal een regulering vermoedelijk geen invloed hebben, zeker niet op een directe manier. Dit is wel mogelijk op een indirecte manier, bijvoorbeeld doordat cannabis en alcohol als substituten kunnen worden beschouwd en er slechts voor alcohol duidelijke bewijzen zijn dat dit psychofarmacologisch geweld kan veroorzaken. De schadelijkheid van het product blijft in elk geval een belangrijke factor/oorzaak van druggerelateerde criminaliteit. We mogen echter niet vervallen in een soort van ‘farmacocentrisme’ waarbij de focus enkel gericht blijft op de kenmerken van het product en waarbij geen/weinig aandacht wordt geschonken aan de kenmerken van de gebruiker en de sociale setting.
82
De stelling dat een regulering van cannabis zal leiden tot meer druggerelateerde criminaliteit kunnen we niet bevestigen, noch ontkrachten. De bevindingen omtrent de werkingseffecten van cannabis zijn niet consistent. Bovendien heeft noch het literatuuronderzoek, noch het empirisch onderzoek uitsluitsel kunnen geven over de vraag of cannabisgebruik een ‘stepping stone’ of een ‘gateway’ vormt voor latere criminaliteit. Vermoedelijk kan alleen verder onderzoek en de toekomstige ontwikkelingen, op plaatsen waar cannabis reeds gelegaliseerd is (bv. Colorado en Washington), hierin duidelijkheid brengen.
83
BIBLIOGRAFIE Anderson, D. M., & Rees, D. I. (2014). The Legalization of Recreational Marijuana: How Likely Is the Worst-Case Scenario? Journal of Policy Analysis and Management, 33(1), 221-232. Bean, P. (2008). Drugs and Crime: Willan Publishing. Bennett, T., & Holloway, K. (2007). Drug-crime connections. Cambridge studies in criminology: Cambridge University Press, Cambridge. Bennett, T., & Holloway, K. (2009). The causal connection between drug misuse and crime. British Journal of Criminology, 49(4), 513-531. Bennett, T., Holloway, K., & Farrington, D. (2008). The statistical association between drug misuse and crime: A meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 13(2), 107-118. Best, D., Day, E., Homayoun, S., Lenton, H., Moverley, R., & Openshaw, M. (2008). Treatment retention in the Drug Intervention Programme: Do primary drug users fare better than primary offenders? Drugs: Education, Prevention, and Policy, 15(2), 201-209. Best, D., Man, L.-H., Gossop, M., Harris, J., Sidwell, C., & Strang, J. (2001). Understanding the developmental relationship between drug use and crime: are drug users the best people to ask? Addiction Research & Theory, 9(2), 151-164. Braakmann, N., & Jones, S. (2014). Cannabis depenalisation, drug consumption and crime - Evidence from the 2004 cannabis declassification in the UK. Social Science & Medicine, 115, 29-37. Bryan, M. L., Del Bono, E., & Pudney, S. (2013). Drug-related crime: ISER Working Paper Series. Caulkins, J. P., & Kleiman, M. A. (2014). How much crime is drug-related? History, limitations, and potential improvements of estimation methods. Washington D.C.: U.S. Department of Justice, National Institute of Justice. Colman, C., & Vandam, L. (2009). Drugs and crime: are they hand in glove?: a review of literature. Contemporary issues in the Empirical Study of Crime, 1, 21-48. Counsil of the European Union (2013). European Union Drugs Strategy (2013-2020), doc. 10.2860/69835,
Geraadpleegd
via
http://www.emcdda.europa.eu/topics/pods/eu-drugs-
strategy-2013-20. Creswell, J. W. (2013). Research design: Qualitative, quantitative, and mixed methods approaches: Sage publications. D’Amico, E. J., Edelen, M. O., Miles, J. N., & Morral, A. R. (2008). The longitudinal association between substance use and delinquency among high-risk youth. Drug and alcohol dependence, 93(1), 85-92. Dalmau, A., Bergman, B., & Brismar, B. (1999). Psychotic disorders among inpatients with abuse of cannabis, amphetamine and opiates. Do dopaminergic stimulants facilitate psychiatric illness? European Psychiatry, 14(7), 366-371.
84
Darke, S., Torok, M., Kaye, S., Ross, J., & McKetin, R. (2010). Comparative rates of violent crime among regular methamphetamine and opioid users: offending and victimization. Addiction, 105(5), 916-919. De Ruyver, B., Colman, C., & Vandam, L. (2008). Drugs en criminaliteit: bestaat het ene zonder het andere. Orde van de dag: criminaliteit en samenleving, 44, 7-12. De Ruyver, B., Lemaître, A., Born, M., Colman, C., Pirenne, C., & Vandam, L. (2008). Definiëring en meting van druggerelateerde criminaliteit. Gent: Academia Press. Decorte, T. (2014). De regulering van cannabis: lessen uit het verleden en denksporen voor de toekomst. Mechelen: Wolters Kluwer. Decorte, T., Tieberghien, J., & Petintseva, O. (cursus 2014-2015). Methoden van onderzoek: ontwerp en dataverzameling. Een handleiding. Gent: Academia Press. Decorte, T., & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven/Den Haag: Acco. EMCDDA. (2002). Drugs in beeld - Het meten van prevalentie en incidentie van drugsgebruik. Indicatoren voor drugspreventiebeleid in de EU. Lissabon: EMCDDA. EMCDDA. (2007). Drugs and Crime - a complex relationship. Drugs in focus. Lissabon: EMCDDA. EMCDDA. (2014). Hoofdstuk 2: Druggebruik en druggerelateerde problemen. Europees Drugs rapport 2013. Lissabon: EMCDDA. Evans, M. K., Clinkinbeard, S. S., & Simi, P. (2015). Learning Disabilities and Delinquent Behaviors among Adolescents: A Comparison of Those with and without Comorbidity. Deviant Behavior, 36(3), 200-220. Fazel, S., Langström, N., Hjern, A., Grann, M., & Lichtenstein, P. (2009). Schizophrenia, Substance Abuse, and Violent Crime. JAMA, 301(19), 2016-2023. Fazel, S., Lichtenstein, P., Grann, M., Goodwin, G. M., & Langström, N. (2010). Bipolar Disorder and Violent Crime. New Evidence From Population-Based Longitudinal Studies and Systematic Review. Arch Gen Psychiatry, 67(9). Fergusson, D. M., Boden, J. M., & Horwood, L. J. (2006). Cannabis use and other illicit drug use: testing the cannabis gateway hypothesis. Addiction, 101(4), 556-569. Forsythe, L., & Gaffney, A. (2012). Mental disorder prevalence at the gateway to the criminal justice system. Trends and Issues in Crime and Criminal Justice, 438, July. Canberra, Australia: Australian Institute of Criminology. Goldstein, P. J. (1985). The drugs/violence nexus: A tripartite conceptual framework. Journal of drug issues, 15, 493-506. Green, K. M., Doherty, E. E., Stuart, E. A., & Ensminger, M. E. (2010). Does heavy adolescent marijuana use lead to criminal involvement in adulthood? Evidence from a multiwave
85
longitudinal study of urban African Americans. Drug and alcohol dependence, 112(1), 117125. Heylen, B., & Weber, E. (2013). Causaliteit en de methodestrijd: naar een geïntegreerd gebruik van kwalitatief en kwantitatief onderzoek in een praktisch georiënteerde criminologie. Panopticon, 34, 115-133. Heyman, G. M., Dunn, B., & Mignone, J. (2014). Disentangling the correlates of drug use: A regression analysis of the associations between frequency of drug use, years-of-school, impulsivity, working memory, and psychiatric symptoms. Addictive Disorders and Behavioral Dyscontrol, 5, 70. Humphrey, C., & Lee, B. H. (2004). The real life guide to accounting research: a behind-the-scenes view of using qualitative research methods: Elsevier. Husak, D., & Marneffe, P. d. (2005). The Legalization of Drugs (For and Against). New York: Cambridge University Press. Kaye, S., Darke, S., & Finlay-Jones, R. (1998). The onset of heroin use and criminal behaviour: does order make a difference? Drug and alcohol dependence, 53(1), 79-86. Kivimies, K., Repo-Tiihonen, E., & Tiihonen, J. (2012). The Substance Use among Forensic Psychiatric Patients. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 38(4), 273-277. Kuhns, J. B., & Clodfelter, T. A. (2009). Illicit drug-related psychopharmacological violence: The current understanding within a causal context. Aggression and Violent Behavior, 14(1), 69-78. Kuhns, J. B., Wilson, D. B., Maguire, E. R., Ainsworth, S. A., & Clodfelter, T. A. (2009). A meta‐analysis of marijuana, cocaine and opiate toxicology study findings among homicide victims. Addiction, 104(7), 1122-1131. Lammers, S., Soe-Agnie, S., De Haan, H., Bakkum, G., Pomp, E., & Nijman, H. (2014). Middelengebruik en criminaliteit: een overzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56(1), 32-39. Levinthal, C. E., & Levinthal, C. F. (2009). Drugs, Behavior, and Modern Society: Allyn & Bacon. Markowitz, S. (2005). Alcohol, drugs and violent crime. International Review of Law and Economics, 25(1), 20-44. Monshouwer, K., Van Dorsselaer, S., Verdurmen, J., TER BOGT, T., De Graaf, R., & Vollebergh, W. (2006). Cannabis use and mental health in secondary school children Findings from a Dutch survey. The British Journal of Psychiatry, 188(2), 148-153. Moore, T. M., Stuart, G. L., Meehan, J. C., Rhatigan, D. L., Hellmuth, J. C., & Keen, S. M. (2008). Drug abuse and aggression between intimate partners: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 28(2), 247-274. Morris, R. G., TenEyck, M., Barnes, J. C., & Kovandzic, T. V. (2014). The effect of medical marijuana laws on crime: evidence from state panel data, 1990-2006.
86
Napper, L. E., Fisher, D. G., Johnson, M. E., & Wood, M. M. (2010). The reliability and validity of drug users' self reports of amphetamine use among primarily heroin and cocaine users. Addictive Behaviors, 35(4), 350-354. Nurco, D. N. (1998). A long-term program of research on drug use and crime. Substance use & misuse, 33(9), 1817-1837. Ofrat, S., Krueger, R. F., Eaton, N. R., Keyes, K. M., Skodol, A. E., Grant, B. F., & Hasin, D. S. (2014). Nonmedical Prescription Drug Use Comorbidity: Developing a Cohesive Risk Model. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 36(3), 371-379. Pedersen, W., & Skardhamar, T. (2010). Cannabis and crime: findings from a longitudinal study. Addiction, 105(1), 109-118. Permanente Coördinatie Algemene Cel Drugsbeleid. (2010). Een globaal en geïntegreerd drugsbeleid
voor
België,
Gemeenschappelijke
Verklaring
van
de
Interministriële
Conferentie Drugs. Geraadpleegd via Belgian Science Policy Office (BELSPO): http://www.belspo.be/belspo/organisation/Call/forms/drug2011/IMC%20drugsalgemene%20verklaring%2025%20januari%202010.pdf. Pudney, S. (2003). The Road to Ruin? Sequences of Initiation to Drugs and Crime in Britain. The Economic Journal, 113(486), C182-C198. Putkonen, A., Kotilainen, I., Joyal, C. C., & Tiihonen, J. (2004). Comorbid personality disorders and substance use disorders of mentally ill homicide offenders: A structured clinical study on dual and triple diagnoses. Schizophrenia Bulletin, 30(1), 59. Radovic, S., & Hoglund, P. (2014). Explanations for violent behaviour-An interview study among forensic in-patients. International Journal of Law and Psychiatry, 37(2), 142-148. Simpson, M. (2003). The relationship between drug use and crime: a puzzle inside an enigma. International Journal of Drug Policy, 14(4), 307-319. Smet, V., De Ruyver, B., Colman, C., Surmont, T., Pauwels, L., & Vander Beken, T. (2013). SUPMAP: het aanbod van illegale drugs in België: wat weten we? Een haalbaarheidsstudie van betrouwbare indicatoren voor het drugsaanbod: Academia Press. Stevens, A. (2007). When two dark figures collide: Evidence and discourse on drug-related crime. Critical Social Policy, 27(1), 77-99. Stevens, A. (2011). Drugs, Crime and Public Health: The Political Economy of Drug Policy. New York: Routledge. Swartz, J. A., & Lurigio, A. J. (2007). Serious Mental Illness and Arrest: The Generalized Mediating Effect of Substance Use. Crime & Delinquency, 53(4), 581-604. Tardiff, K., Marzuk, P. M., Lowell, K., Portera, L., & Leon, A. C. (2002). A study of drug abuse and other causes of homicide in New York. Journal of Criminal Justice, 30(4), 317-325.
87
Torok, M., Darke, S., Shand, F., & Kaye, S. (2014). Violent offending severity among injecting drug users: Examining risk factors and issues around classification. Addictive Behaviors, 39(12), 1773-1778. doi: 10.1016/j.addbeh.2014.07.002 UNODC. (2014). World Drug Report 2014: Vienna: United Nations Publication (Executive summary). Van Bocxlaer, J. (cursus 2014-2015). Opleidingsonderdeel: drugsfenomenen. Deel psychofarmaca. Universiteit Gent. Faculteit Rechtsgeleerdheid. Opleiding Criminologie. Van Malderen, S., Pauwels, L., Walthoff-Borm, C., Glibert, P., & Todts, S. (2011). Druggebruik in Belgische
gevangenissen.
Monitoring
van
gezondheidsrisico’s
2010.
Eindrapport. Brussel: Federale Overheidsdienst Justitie. Van Ours, J. C. (2003). Is cannabis a stepping-stone for cocaine? Journal of health economics, 22(4), 539-554. Walters, G. D. (2014). Drugs, Crime, and Their Relationships: Theory, Research, Practice, and Policy. Burlington: Jones & Bartlett Publishers. Weich, E. (2006). Substance use disorders: main article. CME: Your SA Journal of CPD: Mental Health in the Community, 24(8), p. 436-440. Zinberg, N. E. (1984). Drug, set, and setting: The basis for controlled intoxicant use: Yale University Press New Haven.
88
BIJLAGEN BIJLAGE 1: Informatiepamflet
DEELNEMERS GEZOCHT!! ! Voor een anoniem interview over de ervaring met druggebruik, psychische problemen en contact met politie/justitie. DOEL ONDERZOEK
Als masterstudent Criminologie aan de UGent voer ik onderzoek naar de relatie tussen druggebruik en criminaliteit, én welke invloed een psychiatrische problematiek hierbij kan hebben . Hiervoor werd een vragenlijst ontwikkeld om betrokkenen het woord te geven en een meer gedetailleerd inzicht te verschaffen in deze complexe relatie. WAAROM?
Ik wil een nieuw licht werpen op de problematiek door aandacht te schenken aan het perspectief en de betekeniswereld van betrokkenen (‘insider’s view’). Bovendien kies ik er bewust voor om geen personen te interviewen die een residentiële behandeling ondergaan. Dit maakt het moeilijker om deelnemers te vinden maar biedt een bijzondere meerwaarde voor mijn onderzoek. PR IV AC Y?
Iedereen heeft recht op privacy. De ingezamelde gegevens zullen daarom steeds op anonieme wijze beschreven worden. Uw naam of adres zal nooit vermeld worden in welke vorm van rapportage dan ook. Uiteraard zal ik ook uw contactgegevens vertrouwelijk behandelen en zal ik deze niet doorgeven aan externen. Onder de deelnemers zal een Fnac of Carrefour-bon t.w.v. €20 verloot worden !! INTERESSE? M EER INFO?
Omdat vooral uw mening mij interesseert! UNIVERSITEIT G ENT
89
BIJLAGE 2: Informed Consent
INFORMED CONSENT Kwalitatief onderzoek naar de relatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek.
GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING
Hierbij bevestigt de participant………………………………………………………..dat:
- Hij/zij vrijwillig deelneemt aan het interview in het kader van het onderzoek naar de relatie tussen druggebruik, criminaliteit en psychiatrische problematiek, op ……………………te Gent. Dit onderzoek gebeurt in het kader van een masterproef binnen de opleiding criminologische wetenschappen. - Hij/zij voldoende werd ingelicht over het onderzoek (nl. doel, opzet,…) zodat hij/zij op gegronde wijze kon beslissen tot deelname. - Er een Fnac- of Carrrefourbon t.w.v. €20 zal worden uitgeloot aan één van de deelnemers aan het onderzoek. - Hij/zij toestemming verleent om het interview op te nemen op audiomateriaal. - Hij/zij toestemming verleent om gegeven informatie te gebruiken in het kader van het onderzoek. Hij/zij eveneens het recht heeft op inzage en correctie van deze gegevens. Gezien dit gesprek kadert in een gevoelige thematiek zullen wij om uw privacy te garanderen alle informatie anoniem verwerken. Concreet houdt dit in dat wij in de rapportage een fictieve naam zullen geven.
Hierbij verklaart de student/onderzoeker dat:
- Zij de participant vrijwillige deelname verzekert aan het interview in het kader van het kwalitatief onderzoek. Dit betekent dat de participant zonder opgave van reden en ten allen tijde het onderzoek kan stopzetten.
Handtekening:
90
BIJLAGE 3: Topiclijst Personalia respondent Naam Datum, uur interview Plaats interview Geboortejaar Geslacht Hoelang in behandeling in MSOC Gent?
Tijdsvolgorde Onset druggebruik Onset criminaliteit Onset psychiatrische problematiek
Ervaring druggebruik Soort drug Waarom die drug? Combineren (met illegale/legale drugs)? Hoe wordt de drug gebruik? Waarom/reden van druggebruik? Effecten van de drug? (relaxerend/stimulerend/…) Gevolgen van de drug? (emotioneel/financieel/…)
Ervaring criminaliteit Soort feiten Waarom feiten gepleegd? (psychofarmacologisch/economisch-compulsief mechanisme?)
Ervaring psychiatrische problematiek Soort problemen Invloed op druggebruik? Invloed op criminaliteit?
91
92