Vragen bij paragraaf 3.1 1. Organen en orgaanstelsels a) Beenderstelsel/botttenstelsel b) ademhalingsstelsel en bloedvatenstelsel c) Longen, nieren en huid (de blaas is FOUT) d) spier, klier en bloedvatweefsel
a) b)
2. Hernia Ruggengraat/ruggenwervel ja: botweefsel, kraakbeenweefsel 3. Voortplantingsstelsel: voortplantingsorganen, bloedvatstelsel: hart ademhalingsstelsel mantelholte verteringstelsel: maag, rasptong zintuigstelsel: oog, taster Spierstelsel: Voet
4. plantenorganen Wortel: opname voedingsstoffen en water stengel: transport Blad fotosynthese bloem: voortplanting b) wortels, bloemen a)
5. Geef een definitie van de volgende begrippen: Cel Kleinste levende eenheid van een organisme Weefsel, Groep van cellen met dezelfde vorm en functie Orgaan, eenheid opgebouwd uit een of meerdere weefsels die een bepaalde functie vervuld Orgaanstelsel Groep van organen die eenzelfde functie vervullen Vragen bij paragraaf 3.2 1. Geef een definitie van de volgende begrippen: Lichtmicroscoop Instrument om objecten vergroot te bekijken met een met behulp van lenzen objectief Onderste, verstelbare lens van een lichtmicroscoop Oculair Bovenste (vaste) lens van een lichtmicroscoop elektronenmicroscoop Instrument om objecten vergroot te bekijken met een met behulp van electronenbundel micrometer 1/1000ste millimeter (μm) nanometer 1/1000ste micrometer (nm)
a) b) c)
d) e)
2. Bestudeer de tabel op bladzijde 49. vliermergcellen, stuifmeelkorrel en eicellen virussen bloedcel: objectief: 40 x, wangslijmvliescel: objectief 10 x
10 000/50= 200 bloedcellen: 58 x 58 x 58 = 195112, eicellen: 1000x1000x1000= 109
3. a) d b) naar rechts en naar onder
c) 40 x (10 x 4) d) nee e) 3, 5, 7, 6, 2, 7, 1, 8, 9, 4 4. De dikte van je preparaat is ook belangrijk voor het verkrijgen van een duidelijk beeld. a) er komt te weinig licht door, de achtergrond is verstoord omdat je boven en onderliggende cellen ook (onscherp) ziet. b) Tijdens het scherpstellen zie je tekens andere lagen cellen scherp c) Kleine, (want de scherptediepte is dan groter) d) 7: scherpstellen met de microstelschroef 5. het diafragma 6. brandnetelhaar: loep of lichtmicorscoop, celorganellen: electronenmicroscoop Vragen bij paragraaf 3.3 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Cytoplasma Vloeistof in de cel kern organel dat de erfelijke informatie (chromosomen) bevat organel Functioneel celonderdeel kernplasma vloeistof in de kern Chromosoom DNA molecuul met een aantal genen kernmembraan Membraan om het kernplasma heen prokaryoot organisme met cellen zonder kern eukaryoot organisme met cellen met kern Chloroplast bladgroenkorrel (groene plastide) chlorofyl Kleurstof uit bladgroenkorrel dat nodig is voor fotosynthese chromoplast rode of gele plastide leucoplast Kleurloze zetmeelhoudende plastide, Vacuole Met vocht gevulde blaas in planten en schimmelcellen celwand Levenloze laag om de cel cellulose bouwstof van celwand van levende plantencellen houtstof bouwstof om celwand in sommige plantencellen te verstevigen Celmembraan levende grenslaag van de cel transport-eiwitten Eiwitten in celmembraan die stoffen in en uit de cel brengen endoplasmatisch reticulum (ER) Netwerk van membranen in de cel waardoor stoffen worden getransporteerd Ribosomen Organellen die eiwitten synthetiseren mitochondriën Organellen die de energie van de cel aanmaken golgisysteem Membraansysteem waarin eiwitten worden omgezet en aangepast.
a) b) c) d)
2. plasma cytoplasma en kernplasma vormen samen het protoplasma eiwitten, suikers, vetten, zouten DNA er zitten poriën in
a) b) c) d) e) f)
3. Plastiden plantenrijk chlorofyl het maakt fotosynthese mogelijk pigmenten/kleurstoffen er zijn rode en gele, dus met verschillende kleurstoffen zetmeel
g) h)
a) b) c) d)
chloroplasten worden chromoplasten leucoplasten worden chloroplasten 4. planten en schimmels stevigheid geven de celwand (met houtstof) kleur geven stevigheid
5. Eukaryoten en prokaryoten a) vliegezwam, bruine boon, olifant, pantoffeldiertjes, gisten, algen b) kern c) De kern is niet altijd goed zichtbaar/er zijn cellen die geen kern meer hebben (rode bloedcellen) 6. organellen Organel Functie /celonderdeel informatieopslag/ regeling van kern celprocessen glad ER transport van stoffen
Komt voor in(B), (P), (S) en/of (D) p, s, d p, s, d
ruw ER
transport van stoffen
Golgi-systeem chloroplast
vacuole
omzetting en aanpassing van eiwitten p, s, d fotosynthese p verbranding van glucose om energie p, s, d voor de cel (ATP) op te wekken stevigheid (kleur) p, s
celwand
stevigheid
mitochondrium
cel membraan lysosomen ribosomen
p, s, d
b, s, p
begrenzing van de cel, opname van b, s, p, d stoffen afbraak van opgenomen deeltjes of d celdood eiwitsynthese b, s, d, p
7. Hier vindt de volgende reactie plaats: CO2 + H2O wordt glucose en O2: Chloroplast
Deze organellen maken eiwit: ribosomen Een netwerk van membranen in de cel: Endoplasmatisch reticulum Deze organellen zitten soms vast aan RER: ribosomen Dit organel geeft rode uiencellen hun kleur: vacuole Dit organel bevat DNA: kern Dit plastide wordt groen als het wordt belicht: Leucoplast Dit organel komt alleen in autotrofe organismen voor (organismen die zelf hun voedingstoffen maken en hun energie uit bijvoorbeeld licht halen) Chloroplast Hier wordt ATP gevormd: mitochondrium In dit organel wordt zetmeel opgeslagen: Leucoplast Dit organel geeft sinaasappelschillen hun kleur: Chromoplast Dit organel geeft de plantencel zijn stevigheid: vacuole In dit organel worden eiwitten getransporteerd en opgeslagen: Endoplasmatisch reticulum
In dit organel vindt fotosynthese plaats: Chloroplast Dit organel vindt je alleen in eukaryote organismen: Kern Dit organel komt veel in spiercellen voor: mitochondrium Dit is een gekleurd plastide: Chromoplast Dit gedeelte bevat transport eiwitten: Celmembraan Dit organel verbruikt zuurstof: mitochondrium Dit organel produceert zuurstof: Chloroplast
1 2
3
4 5
6
7
8 9 10 11
12
8. Een cel a) eukaryote cel? b) ja, plantenrijk want er is een chloroplast (11) c) 1 celwand, 2 celmembraan, 3 intercellulaire ruimte, 4 cytoplasma, 5 kernporie, 6 kenrlichaampje, 7 kernmembraan, 8 mitochondrium, 9 vacuole, 10 vacuolemembraan, 11 chloroplast, 12 ER d) ribosoom
a) b) c) d)
9. Eiwitten in membranen kern ribosoom 7 RER
a)
10. Transport door membraansystemen fosfolipiden (eiwitten)
b)
ja, want de membranen gaan dmv blaasjes in elkaar over.
Vragen bij paragraaf 3.4 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Stamcel: een cel die nog in allerlei celtypes kan veranderen Specialisatie: Verandering i nee ncel waardoor hij een specifieke functie krijgt. 2. De vorm van cellen uit een weefsel past vaak bij hun functie. Neem de volgende tabel over en geef van de volgende celtypen aan welke vorm ze hebben zodat de cel zijn taak goed kan uitvoeren. celtype Dunne darm epitheelcel Huidcel zenuwcel Rode bloedcel
taak Opname van voedsel bescherming overdracht van signalen transport zuurstof
vorm geplooid plat vertakt/lang gestroomlijnd/ relatief groot oppervlakte
functie fotosynthese opslag reservevoedsel aanmaak enzymen beweging
Organel(len) chloroplast amyloplast ribosomen/RER mitochondriën
3. Weefsel/cellen Bladmoes van een preiblad Cellen uit een tarwekorrel Klierweefsel uit de darmwand Spierweefsel
4. a) stamcellen kunnen nog delen, gespecialiseerde cellen niet Stamcellen hebben geen specifieke functie, gespecialiseerde cellen wel c) De bevruchtte eicel
5. a) Stamcellen: Ependymcellen, ongespecialliseerde cellen uit de zone … Gespecialiseerde cellen: haarcellen en gehoorzenuwcellen b) “Voor afgestorven haarcellen komen geen nieuwe” c) Menselijke ependymcellen opsporen d) Nee want er zijn verschillende vormen van doofheid 6.
a) weefsels b) Datum, patientnaam/nummer, welk orgaan/weefsel is gebruikt, kleuring c) Als het weefsel afwijkt van het omgevende weefsel/lijkt op een weefsel uit een ander orgaan. d) LOB mogelijkheid
Vragen bij paragraaf 3.5 en 3.6 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. atoom: kleinste bouwsteen van een element molecuul: kleinste eenheid van een bepaalde stof (kan opgebouwd zijn uit meerdere atomen) organische stoffen: energierijke stoffen die doorgaans door organismen worden opgebouwd. Bevat altijd een combinatie van de atomen C en H anorganische stoffen: Stoffen die niet organisch zijn koolhydraat : Organisch molecuul dat opgebouwd is uit C, H en O, (waarbij H en O in een verouding van 2;1 voorkomen) monosacharide Bouwsteen van koolhydraten (bijvoorbeeld glucose) disacharide Koolhydraat bestaande uit twee monosachariden polysacharide Koolhydraat bestaande uit een keten van monosachariden Zetmeel Polysacharide bestaande uit een keten van glucose, reservestof voor planten glycogeen Polysacharide bestaande uit een keten van glucose, reservestof voor dieren vet `` Organische stof bestaande uit C. H en O, met een bepaald bouwplan glycerol Organisch molecuul, samen met vetzuren de bouwsteen van vetten (triglyceriden) vetzuur Lange keten van CH2 of CH-eenheden, samen met glycerol de bouwsteen van vetten (triglyceriden) verzadigd vet Vetten waarin elk C atoom van de vetzuren door twee H atomen wordt bezet onverzadigd vet Vetten waarin Sommige C atomen van de vetzuren door slechts een of geen H atomen wordt bezet, en dus een drie-dubbele binding hebben met andere C-atomen eiwit Organische stof, bestaande uit een keten van aminozuren aminozuur Bouwsteen van eiwit, bestaand uit C, H, O, N (en soms S) enzym Eiwit dat scheikundige reacties katalyseert denaturatie Verstoring van de structuur van eiwitten bijvoorbeeld door hoge temp, waardoor ze hun functie verliezen nucleïnezuur organische stof die dienst doet als informatie opslag voor organismen nucleotide Bouwsteen van een nucleïnezuur DNA Nucleïnezuur die de erfelijke informatie bevat voor elk organisme RNA Nucleinezuur die de informatie van de kern naar ribosomen brengtk
2. Weeg jezelf en noteer je gewicht. b) Calcium c) beenderstelsel d) e) Vet wordt in als reserve opgeslagen in vetweefsel. Hierin is de hoeveelheid vet veel groter per cel. d) puberteit 3. a)
O2, CO2, H2O b) Allen anorganisch c) Ijzer ,anorganisch d) Vitamine C, organisch
4. lichtmicroscoop: darmbacterie. elektronenmicroscoop glucose molecuul
5. Glucose: koolhydraat, zuurstof: anorganische stof, olijfolie: vet, groeihormoon: eiwit, boter: vet, DNA: kernzuur, hemoglobine: eiwit, zetmeel: koolhydraat, water: anorganische stof. 6. In onderstaande tabel worden de eigenschappen van de vier hoofdgroepen organische stoffen weergegeven. Neem de tabel over en vul hem in Groep van Stoffen koolhydraten vetten eiwitten kernzuren
bouwstenen monoschariden glycerol en vetzuren aminozuren nucleotiden
functie(s) brandstof brandstof en bouwstof veel informatieopslag
voorbeeld glucose palmolie hemoglobine DNA
7. zuurstof 8. a) organische stoffen? b) Welke bouwstof zit er in deze zaden (eiwitten) hoofdbrandstof bij de bruine boon: koolhydraten en bij de hazelnoot: vet c) zetmeel 9. a) Van de aminozuren kunnen weer andere eiwitten gemaakt worden b) ribosomen (want die maken eiwitten) c) Vetten (tabel 82A) d) lactose (niet in makkelijk in binas te vinden: tabel 67a:2) e) mitochondrium f) calcium g) kalium 10. functie Structuur/bouwmateriaal enzym beweging transport van stoffen bescherming signaalstof (hormoon) opslag van aminozuren
voorbeeld Keratine amylase actine hemoglobine antistoffen insuline caseine
11. a) Wat stelt de cirkel voor? desoxyribose en Wat de fosforzuurrest (fosfaat) ? b) Adenine c) De desoxyribose en fosfaat keten d) bij de stikstofbasen 12. a) Thymine b) Uracil c) RNA heeft slechts een streng (= enkelstrengs) en DNA dubbelstrengs RNA heeft een ribose ipv een desoxyribos d) DNA In de kern, RNA in de kern en in het cytoplasma
Vragen bij paragraaf 3.7 1. Pas als je de beta-lab proef organische stoffen uitgevoerd hebt kun je de volgende 2 opdrachten maken. Leer dit ook als toets stof
a) Wat is een indicator: een sto waarmee je de aanwezigheid van andere stoffen kunt aantonen b) Fehlings A en B: Blauw wordt oranje c) Zetmeel lichtbruin wordt paars/zwart d) DCPIP ontkleurt door vitamine C 2. Een proef in het betalab a) Zetmeel, vitamine C b) Geen van deze