8
TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" oktober 2014 nr. Jaargang 19 Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Brussel X P309357
aanvullende pensioenen
inhoud aanvullende pensioenen Nieuwe verjaringsregels
Nieuwe verjaringsregels 1
beleggingsverzekeringen Internationale gegevensuitwisseling komt in stroomversnelling 4 levensverzekeringen Segmentatiepraktijk krijgt wettelijke omkadering 6 Verjaringsproblematiek in aanvullende pensioenen
Sinds 29 juni 2014 gelden nieuwe verjaringsregels voor rechtsvorderingen inzake aanvullende pensioenen. Voordien bestond er een veelheid van termijnen, die op verschillende momenten begonnen te lopen. De wetgever wenste hier een einde aan te stellen door de invoering van een uniforme verjaringstermijn van 5 jaar, met een eenvormig vertrekpunt. Deze nieuwe regels gelden zowel voor werknemers, zelfstandigen als zelfstandige bedrijfsleiders (en hun begunstigden). Toch zullen we in de toekomst ook de vorige verjaringsregels nog verder nodig hebben... Vóór de recente invoering van de nieuwe regels, werd de verjaring inzake aanvullende pensioenen vooral gekenmerkt door complexiteit. Een werknemer die een vordering wenste in te stellen, moest zich een weg banen door een kluwen van termijnen en vertrekpunten. Deze verscheidenheid was vooral te wijten aan de meer-partijenrelatie waarop een aanvullend pensioen berust. Er zijn steeds minstens drie partijen betrokken: de inrichter (werkgever of sectorale inrichter), de (gewezen) werknemers en de pensioeninstelling (verzekeraar of pensioenfonds (IBP)). Daarnaast kunnen nog bijkomende (derde) partijen betrokken zijn, zoals de begunstigde(n) van de overlijdensdekking. Hun onderliggende relaties worden geregeld door verschillende rechtstakken (het arbeidsrecht, het verzekeringsrecht, het verbintenissenrecht...) waarbinnen andere verjaringsregels gelden. In de praktijk leidde dit niet enkel tot complexiteit, maar soms ook tot een ongelijke behandeling van een in wezen gelijke situatie. Denken we bv. aan de rechtsvordering ingesteld door de begunstigde van een overlijdenskapitaal tegen de pensioeninstelling. Als het een groepsverzekering betrof, verjaarde de vordering tegen de verzekeraar na drie jaar (art. 34 Landverzekeringswet). Werd het pensioenplan echter beheerd door een IBP, dan verjaarde deze vordering na de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar (art. 2262bis, § 1, eerste lid B.W.). De begunstigde werd dus anders behandeld naargelang het betrokken aanvullend pensioenplan werd beheerd door een verzekeraar of een IBP.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
Daarnaast had de diversiteit van de verjaringsregels ook te maken met de aard van de vordering. Al zijn aanvullende pensioenen in hoofdzaak een contractuele materie, zijn ook buitencontractuele vorderingen niet uitgesloten als er sprake is van een misdrijf of een onrechtmatige daad. Hiervoor waren opnieuw andere verjaringstermijnen van toepassing. Dit leidde tot rechtsonzekerheid, terwijl de verjaring net tot doel heeft rechtszekerheid te bieden. Eén unieke verjaringstermijn met eenvormig vertrekpunt
De wetgever greep in met een harmonisering van de verjaringsregels. De wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen voert een uniforme verjaringstermijn van vijf jaar in. Voor werknemers wordt deze termijn ingeschreven in artikel 55 van de wet betreffende de aanvullende pensioenen (WAP). Deze termijn geldt met ingang van 29 juni 2014 (d.i. 10 dagen na publicatie in het Belgisch Staatsblad) voor de verjaring van alle contractuele en buitencontractuele rechtsvorderingen,
2 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2014
KLUWER
die voortvloeien uit of verband houden met het aanvullend pensioen of het beheer ervan, die een werknemer, een aangeslotene, een begunstigde of rechthebbende instelt tegen een (gewezen) werkgever, sectorale inrichter, verzekeringsonderneming of IBP. Daarnaast legt artikel 55 WAP ook een eenvormig vertrekpunt vast, namelijk het moment waarop de werknemer, aangeslotene of begunstigde voldoende kennis nam of redelijkerwijze had moeten nemen om de vordering te kunnen instellen. De rechter zal bijgevolg nagaan op welk moment de werknemer of aangeslotene voldoende kennis had of moest hebben over de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de vordering, hetzij over de schade en de identiteit van de aansprakelijke (rechts)persoon. Is de benadeelde persoon een derde-begunstigde, dan zal de rechter ook nagaan op welk moment hij voldoende kennis had (of redelijkerwijze moest hebben) van het bestaan van het aanvullend pensioen en zijn hoedanigheid van begunstigde. De voorbereidende werken (Doc. 53-3500/001, p.17) verduidelijken dat de vereiste kennis niet subjectief maar objectief moet worden opgevat. Het is niet de bedoeling dat de betrokken werknemer, aangeslotene of begunstigde het vertrekpunt van de verjaringstermijn zelf zou kunnen uitstellen door na te laten de nodige informatie in te winnen. Maar, ermee rekening houdend dat aanvullende pensioenen een complexe materie is, mag het bestaan van voldoende kennis anderzijds ook niet te gemakkelijk worden aanvaard. Als voorbeeld wordt verwezen naar de mogelijkheid voor particulieren om vanaf 2016 gegevens in de Databank Aanvullende Pensioenen (DB2P) te raadplegen via een beveiligde webapplicatie. Hieruit mag niet automatisch worden geconcludeerd dat de betrokkene over voldoende kennis zou beschikken. De rechter zal moeten nagaan of de informatie die noodzakelijk is om een vordering in te stellen, kon worden afgeleid uit het geheel van de gegevens over de betrokkene in DB2P. In de praktijk zal het vertrekpunt van de verjaringstermijn in de toekomst mee onderwerp van discussie worden. Er mag dan ook worden verwacht dat pensioenfiches een prominente rol zullen innemen in het verjaringsvraagstuk. De werkgevers (inrichter) en/of de pensioeninstellingen zullen de pensioenfiches immers kunnen aanwenden om het moment aan te tonen waarop de betrokken aangeslotene, werknemer of begunstigde over de vereiste informatie beschikte. Kortere of langere verjaringstermijn?
Zorgt deze hervorming nu voor kortere of langere verjaringstermijnen? Op het eerste zicht lijkt de verjaringstermijn in tal van gevallen langer te worden. Denken we aan de vorderingen ingesteld door een (gewezen) werknemer die vóór de hervorming onderworpen waren aan de éénjarige termijn van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet. Bij de beoordeling moeten we echter ook rekening houden met het vertrekpunt. Wanneer een werknemer de onderneming verliet vóór pensionering (uittreding), begon de éénjarige termijn pas te lopen wanneer het recht op het aanvullend pensioen open viel of opeisbaar was (art. 2257 B.W.). In de praktijk begon deze korte verjaringstermijn veelal pas jaren na de uit(dienst)treding te lopen, nl. wanneer het aanvullend pensioen op de normale of vervroegde pensioenleeftijd betaalbaar werd. Stel dat de vordering de berekening van het uitgesteld pensioenkapitaal betreft, dan is het onder de nieuwe verjaringsregels mogelijk dat de betrokken werknemer op basis van zijn uittredingsfiche beschikt over alle elementen die nodig zijn om de vordering in te stellen. Conclusie: niettegenstaande de nieuwe verjaringstermijn langer duurt dan de vorige, zal het toch mogelijk zijn dat de vordering onder de nieuwe regels sneller verjaart.
Niet van toepassing op relatie inrichter pensioeninstelling
Zelfs al spreekt de wetgever over een ‘unieke’ of ‘uniforme’ verjaringstermijn, toch is deze termijn niet van toepassing op alle vorderingen inzake aanvullende pensioenen voor werknemers. De nieuwe verjaringsregels gelden enkel in de relatie tussen de werknemer, aangeslotene of begunstigde enerzijds en de inrichter of
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 8
OKTOBER 2014 3
de pensioeninstelling anderzijds. Vorderingen tussen inrichters en pensioeninstellingen, of tussen een werkgever en een sectorale inrichter vallen hier niet onder. Evenmin gelden ze voor een solidariteitstoezegging die wordt beheerd door een fonds voor bestaanszekerheid. Deze vorderingen blijven verder onderworpen aan de oude verjaringsregels (o.a. art. 34 Landverzekeringswet, art. 2262bis, § 1 B.W., art. 21 Wet Fondsen voor Bestaanszekerheid). Overgangsmaatregelen
Ook voor zelfstandige bedrijfsleiders en zelfstandigen
De nieuwe verjaringsregels zijn in principe ook van toepassing op bestaande vorderingen. Voor de vorderingen ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet loopt de vijfjarige termijn van 29 juni 2014 (d.i. datum van inwerkingtreding van de nieuwe regels) tot 29 juni 2019. Dit mag er evenwel niet toe leiden dat de verjaringstermijn langer zou zijn dan de oorspronkelijke verjaringstermijn. Wat betekent dit in de praktijk? •
Stel dat het gaat om een vordering die voordien onderworpen was aan de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, eerste lid B.W. met als vertrekpunt 1 juli 2013. Onder de oude verjaringsregels zou de vordering verjaard zijn op 1 juli 2023. Onder de nieuwe regels verjaart de vordering op 29 juni 2019 (d.i. na afloop van de nieuwe vijfjarige termijn). Hierdoor wordt de oorspronkelijke verjaringstermijn niet overschreden.
•
Stel dat het een vordering betreft die voordien onderworpen was aan de éénjarige verjaringstermijn van artikel 15 Arbeidsovereenkomstenwet, die begon te lopen op 1 december 2013. Onder de oude verjaringsregels zou de vordering verjaard zijn op 1 december 2014. De nieuwe termijn die loopt tot 29 juni 2019 zal hier niet van toepassing zijn, gezien dit tot gevolg zou hebben dat de totale verjaringstermijn langer zou zijn dan de oorspronkelijke verjaringstermijn. De vordering zal dus verjaren op 1 december 2014, volgens de oorspronkelijke verjaringsregels.
De voormelde wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen voert ook in de regeling van aanvullende pensioenen voor zelfstandigen (VAPZ) en in de nieuwe regeling van aanvullende pensioenen voor zelfstandige bedrijfsleiders (ingevoerd door dezelfde wet), een unieke vijfjarige verjaringstermijn met eenvormig vertrekpunt in. Voor de vorderingen die ontstonden vóór 29 juni 2014 moet de toets met de oude regels worden gedaan. De nieuwe vijfjarige termijn zal enkel toepassing vinden als de duur van de oorspronkelijke verjaringstermijn niet wordt overschreden. Isabelle De Somviele
4 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2014
KLUWER
beleggingsverzekeringen
Internationale gegevensuitwisseling komt in stroomversnelling Fiscale fraudebestrijding heeft de laatste jaren een meer prominente plaats gekregen in het prioriteitenlijstje van zowel nationale overheden als supranationale instellingen (EU, OESO, G20 …). Nationale verplichtingen en internationale afspraken inzake grensoverschrijdende gegevensverstrekking en -uitwisseling zijn dan ook duidelijk in een stroomversnelling geraakt. In 2013 kregen we de aangifteverplichting van buitenlandse levensverzekeringen. In maart jl. werd de uitbreiding van de Europese Spaarrichtlijn tot o.m. sommige levensverzekeringen goedgekeurd. Dit zijn mogelijk slechts borrelhapjes. Er is nog zwaarder geschut in aantocht. Aangifteplicht buitenlandse levensverzekeringen
Uibreiding Europese Spaarrichtlijn
Wat levensverzekeringen betreft, werd het startschot in 2013 gegeven met de meldingsplicht van buitenlandse levensverzekeringen in de aangifte personenbelasting. We hernemen kort de krachtlijnen van die maatregel, waarover al eerder bericht werd in Life & Benefits, 2013, nr. 5, p. 1. •
De aangifteplicht geldt voor natuurlijke personen die een levensverzekering hebben gesloten in het buitenland. De aangifte betreft enkel het bestaan van zo’n levensverzekering en de aanduiding van het land of de landen waar die verzekering(en) werd(en) gesloten. Er moeten geen andere gegevens, zoals het polisnummer, de gestorte premies, de poliswaarde, enz. worden vermeld.
•
De aangifteplicht beperkt zich niet tot de beleggingsverzekeringen maar richt zich op alle ‘buitenlandse’ levensverzekeringen en dus in voorkomend geval zelfs een in het buitenland gesloten schuldsaldoverzekering.
•
Omdat de tekst duidelijk verwijst naar levensverzekeringen, worden in het buitenland gesloten tak 26-kapitalisatieverrichtingen niet geviseerd.
•
In de vakliteratuur is discussie gerezen of de aangifteplicht mogelijk niet indruist tegen de Europese regels inzake vrijheid van dienstverlening en of het niet aangeven van de kwestieuze levensverzekeringen sancties kan opleveren (strafsancties of andere sancties, zoals belastingverhogingen, verlenging van de verjaringstermijnen, omkering van de bewijslast …).
Ook op het supranationale vlak beweegt er heel wat inzake internationale financiële gegevensuitwisseling, ook wat betreft beleggingsverzekeringen. Zo heeft de Europese Raad op 24 maart 2014 de uitbreiding van de Europese Spaarrichtlijn aangenomen. De uitbreiding gaat in op 1 januari 2017, maar de lidstaten moeten al tegen 2016 alles in gereedheid brengen en hun interne wetgeving aanpassen om de uitgebreide Spaarrichtlijn effectief te kunnen implementeren vanaf 2017. De uitbreiding van de Europese Spaarrichtlijn heeft onder meer betrekking op ‘obligatiebeveks zonder Europees paspoort’, en ook op sommige levensverzekeringen. Wat die laatste betreft wordt er, kort geschetst, voorzien in een spontane gegevensuitwisseling (ook vanuit Luxemburg, Ierland, Frankrijk …) over de
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2014 5
‘opbrengsten’ in het kader van levensverzekeringen, gesloten vanaf 1 juli 2014, indien de verzekering een rendement waarborgt of onderliggend voor meer dan 40% in schuldvorderingen belegt. Die 40%-drempel wordt naar 25% teruggeschroefd vanaf 1 januari 2016. De concrete afbakening van de geviseerde levensverzekeringen roept nog heel wat vragen op, vooral in tak 23. Denk bijvoorbeeld aan levensverzekeringen die gekoppeld zijn aan verschillende fondsen waartussen kan gearbitreerd worden, of aan zogeheten tak 44-polissen, waar beleggingsvormen van tak 21 en tak 23 in eenzelfde polis ondergebracht worden. Hoe in dergelijke gevallen de voormelde 25%-drempel kan of moet beoordeeld worden (en op welk tijdstip), is niet meteen duidelijk. Opvallend is dat ook ‘opbrengsten’ die aan het licht komen ter gelegenheid van de gehele of gedeeltelijke overdracht van een levensverzekering aan een derde (zoals in het kader van een zogeheten ‘verzekeringsgift’) zullen moeten gemeld worden. Uitkeringen door de verzekeraar uitsluitend verricht ingevolge een overlijden worden voor de toepassing van de uitgebreide Spaarrichtlijn dan weer niet beschouwd als ‘opbrengst’. De gegevensuitwisseling staat los van de vraag of de voormelde ‘opbrengsten’ naar intern Belgisch of buitenlands fiscaal recht al dan niet effectief (als roerend inkomen) belastbaar zijn. FATCA en Common Reporting Standard
Los hiervan, heeft de G20 aangestuurd op een snelle en wereldwijde implementatie van de zogenaamde Common Reporting Standard (‘CRS’) die in de schoot van de OESO is ontwikkeld en geïnspireerd is op de Amerikaanse FATCAregeling. FATCA staat voor ‘Foreign Account Tax Compliance Act’ en is een Amerikaanse wet van 18 maart 2010 die in werking trad op 1 juli 2014. Die wet voorziet in de jaarlijkse rapportering aan de Amerikaanse belastingadministratie (‘US Internal Revenue Service’ of ‘IRS’) van beleggingstegoeden die Amerikaanse belastingplichtigen (‘US persons’) buiten de VS aanhouden (zie ook het voorbije septembernummer van Life & Benefits). De Common Reporting Standard is zoals gezegd een afspiegeling van FATCA en wil een wereldwijde norm inzake financiële gegevensuitwisseling worden (FATCA geldt zoals gezegd enkel voor ‘US persons’ die beleggingstegoeden buiten de VS aanhouden). Net zoals FATCA, viseert de Common Reporting Standard niet alleen in het buitenland aangehouden banktegoeden, maar ook o.m. beleggingsverzekeringen van zowel tak 21 als tak 23, en dit ongeacht het ogenblik waarop zij gesloten werden. Het gaat om een jaarlijkse en automatische internationale gegevensuitwisseling over het bestaan en de omvang van in het buitenland aangehouden beleggingstegoeden en de beleggingsopbrengsten die ze genereren. De Common Reporting Standard heeft dus zowel qua materieel toepassingsgebied als qua over te maken informatie, een veel bredere actieradius dan de hoger besproken onlangs uitgebreide Europese Spaarrichtlijn. Meer dan 60 landen, waaronder ook Zwitserland, zouden ondertussen al laten weten hebben te zullen meestappen in het CRS-project. Naar verluidt is de Europese Commissie zinnens zelf het voortouw te nemen om de implementatie van die Common Reporting Standard en de ermee gepaard gaande grensoverschrijdende automatische gegevensuitwisseling binnen afzienbare tijd op de rails te zetten. Mogelijk zal dat gebeuren in een (gefaseerde) uitbreiding van de thans reeds bestaande Europese Bijstandsrichtlijn van 15 februari 2011, die zelf ook al in volle evolutie is.
6 LIFE & BENEFITS
NR 8
KLUWER
OKTOBER 2014
Het zou dus best kunnen dat die toch wel heel vergaande Common Reporting Standard de hoger besproken uitbreiding van de Europese Spaarrichtlijn in snelheid zal nemen en die misschien zelfs min of meer overbodig zal maken. Meestbegunstigde natie-clausule
Sommige specialisten opperen zelfs dat de nochtans enkel voor ‘Amerikanen’ geldende FATCA-regeling vandaag al, zij het via een ‘omweg’, zou kunnen ingeroepen worden door bv. België om bij andere EU-lidstaten gegevens op te vragen over beleggingstegoeden (en zelfs levensverzekeringen) die Belgische belastingplichtigen in die andere lidstaten aanhouden. Die redenering stoelt op de zogenaamde meestbegunstigde natie-clausule die voorkomt in de voormelde Europese Bijstandsrichtlijn. Die clausule houdt in dat een lidstaat geen informatie die het al doorgeeft aan een ‘derde’ land, mag weigeren aan een andere lidstaat. EU-lidstaten die zich er op basis van FATCA toe verbonden hebben rekeningtegoeden van Amerikaanse belastingplichtigen door te spelen aan de Amerikaanse belastingdiensten, zouden dus nu al kunnen aangesproken worden door andere lidstaten om dezelfde gegevens ook met betrekking tot hun eigen ‘fiscale onderdanen’ te bekomen. Of het allemaal ook effectief zo’n vaart zal lopen, is natuurlijk nog een andere kwestie. In het buitenland geld parkeren om aan het oog van de fiscus te ontsnappen is binnenkort – en volgens sommigen misschien zelfs vandaag al – voltooid verleden tijd. Dit geldt ook voor beleggingsverzekeringen, zowel in tak 21 als in tak 23. Paul Van Eesbeeck
levensverzekeringen
Segmentatiepraktijk krijgt wettelijke omkadering De artikels 42 e.v. van de nieuwe Verzekeringswet van 4 april 2014 voeren vanaf 1 november 2014 een wettelijk kader in betreffende de segmentatiepraktijk voor Belgische verzekeringen. De nieuwe segmentatieregels gelden voor een rist basisverzekeringen in de leven- en de niet-levenactiviteiten van verzekeraars. In dit artikel overlopen we de nieuwe regels met een focus op de levensverzekeringen. Wat is segmentatie?
Het is vreemd dat de nieuwe Verzekeringswet nieuwe regels oplegt betreffende segmentatie, maar niet zegt wat segmentatie precies is. Uit de legistieke context van de nieuwe bepalingen kan men zich hierbij wel iets voorstellen. Voorlopig menen we dat voor de toepassing van de nieuwe wet, segmentatie kan omschreven worden als een methode die de verzekeraar gebruikt om verzekerden (risico’s) op basis van hun risicoprofiel in segmenten in te delen. Binnen deze segmenten worden die verzekerden (risico’s) gelijk behandeld inzake tarifering, acceptatie en/of omvang van de dekking, maar per segment is er dus een verschillende behandeling naargelang de voorvalskans van het risico of de mogelijke schade-omvang. Segmentatiecriteria zijn in deze optiek kenmerken van de verzekerde (het risico) die een verzekeraar in aanmerking neemt om te segmenteren. Inzake levensverzekeringen gaat het vooral om de segmentatiecriteria van de overlijdens(risico)dekking. Denken we dan aan tariefsegmentatie op basis van risico-
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2014 7
kenmerken van de verzekerde zoals leeftijd, rookgedrag, gezondheidstoestand, BMI, opleidingsniveau, lidmaatschap van een sportclub, woonplaats … Bij levensverzekeringen worden courant ook andere acceptatieprocedures opgelegd naargelang de leeftijd van de verzekerde en naargelang de hoogte van het te verzekeren overlijdenskapitaal. De leeftijd en de omvang van de overlijdensdekking gelden hier dan als segmentatiecriteria voor de acceptatie. Voor jonge verzekerden en beperkte dekkingen graaft de verzekeraar minder diep en volstaat vaak een positieve gezondheidsverklaring om geaccepteerd te worden. Maar voor oudere verzekerden en hogere dekkingen leggen de verzekeraars gewoonlijk meer uitgebreide medische vragenlijsten of onderzoeken op. En als uit die vragenlijsten of onderzoeken blijkt dat de normale gezondheidstoestand is aangetast, dan wordt het premietarief mogelijk aangepast, of wordt de omvang van de dekking verminderd of wordt de verzekeringsdekking gewoon geweigerd. De gezondheidstoestand van de verzekerde is hierbij dan ook een segmentatiecriterium. Verboden segmentatiecriteria
Bepaalde segmentatiecriteria zijn al langer bij wet verboden. Sinds 21 december 2012 is het verboden om te segmenteren op basis van het geslacht van de verzekerde, en moeten mannen en vrouwen dus volledig gelijk behandeld worden. In de tweede pensioenpijler zijn hierop uitzonderingen. Inzake verzekeringen mag er ook niet gesegmenteerd worden op basis van technieken van genetisch onderzoek die dienen om de toekomstige gezondheidstoestand te bepalen. Dat verbod staat al langer in de verzekeringswetgeving.
Toegelaten segmentatiecriteria
Verzekeraars moeten ook rekening houden met de antidiscriminatiewet van 10 mei 2007. Deze wet legt regels op als men een onderscheid wil maken op basis van de volgende criteria: leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap en sociale afkomst. Als een verzekeraar op basis van deze criteria wil segmenteren, dan moet hij dat objectief rechtvaardigen door een legitiem doel en moeten de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, zo stelt de antidiscriminatiewetgeving. De nieuwe Verzekeringswet doet er nog een schepje bovenop en stelt dat elk segmentatiecriterium, en dus niet alleen de voormelde criteria die opgelijst worden in de antidiscriminatiewetgeving, objectief moet worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en dat de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk moeten zijn.
Publicatie van de segmentatiecriteria op website
Iedere verzekeraar moet vanaf 1 november 2014 op zijn website de criteria bekend maken waarmee hij segmenteert op het vlak van acceptatie, tarifering en/of omvang van de dekking. Hierbij moet de verzekeraar op een duidelijke en voor de verzekeringnemer begrijpelijke wijze toelichten waarom hij deze criteria hanteert. Door deze ‘publieke verantwoordingsplicht’ wil de wetgever, zo leert de Memorie van toelichting bij de nieuwe wet, de transparantie rond de gebruikte segmentatiecriteria vergroten. Ook zou op deze wijze de controle op de naleving van het verbod op niet-objectief verantwoorde segmentatie, zowel door het cliënteel als door de toezichthouder, gemakkelijker worden.
Vermeldingen op ieder aanbod
De nieuwe Verzekeringswet legt vanaf 1 november 2014 ook iedere verzekeraar de verplichting op om in zijn aanbod aan de verzekeringnemer op een duidelijke en eenvoudig begrijpbare wijze te vermelden welke segmentatiecriteria hij heeft gebruikt bij de bepaling van de tariefvoorwaarden en de omvang van de dekking. En in dat aanbod moet de verzekeraar een onderscheid maken tussen enerzijds de criteria die gelden bij de aanvang van de dekking, en anderzijds de criteria die in de toekomst een impact kunnen hebben op de contractvoorwaarden. Voorbeeld: als de verzekeraar segmenteert op basis van het rookgedrag of de BMI van de verze-
8 LIFE & BENEFITS
NR 8
OKTOBER 2014
KLUWER
kerde, dan moet hij de verzekeringnemer duidelijk informeren of een latere wijziging van deze parameters een impact kan hebben op het premietarief. Schriftelijke motivering van weigering
De nieuwe Verzekeringswet regelt nog een andere kwestie. Als een verzekeraar beslist een verzekering te weigeren, dan moet hij dit in principe uitdrukkelijk, schriftelijk en op gemotiveerde wijze meedelen aan de verzekeringnemer. Deze weigeringsbeslissing en de motivering moeten op individuele en op een duidelijke en voor de verzekeringnemer begrijpelijke wijze worden meegedeeld. In die motiveringsbrief moet de verzekeraar melding maken van de bij de beoordeling van het risico gehanteerde gegevens, al dan niet meegedeeld door de verzekeringnemer, en van de gehanteerde segmentatiecriteria die hebben geleid tot de beslissing. De nieuwe wet voorziet in dit verband in uitzonderingsregimes, o.a. in het geval dat de wettelijke geheimhoudingsplicht zou geschonden worden.
Individuele levensverzekering en ziektekostenverzekering
In de levensector worden enkel de ‘individuele levensverzekeringen’ onderworpen aan de nieuwe segmentatieregels, en dit voor zover de verzekeringnemer een consument is in de zin van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming. Een consument wordt in deze wetgeving omschreven als “ieder natuurlijk persoon die, uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden, op de markt gebrachte producten verwerft of gebruikt”. De groepsverzekeringen en de aanvullende verzekeringen, zoals bv. arbeidsongeschiktheidsverzekeringen of ongevallendekkingen, zijn geen ‘individuele levensverzekeringen’, en vallen dus niet onder de nieuwe wettelijke segmentatieregels. Bij IPT-verzekeringen is de verzekeringnemer geen natuurlijke persoon, en dus geen ‘consument’, en kan men stellen dat de nieuwe segmentatieregels ook niet gelden. VAPZ- en RIZIV-overeenkomsten kunnen ‘individuele levensverzekeringen’ zijn, en worden wel onderschreven door natuurlijke personen, maar er lijkt nog geen eensgezindheid over de vraag of die al dan niet onder de nieuwe wettelijke segmentatieregels vallen. En hierbij wordt dan een boompje opgezet o.a. over de vraag of die ‘uitsluitend voor niet beroepsmatige doeleinden’ worden gebruikt.
Inwerkingtreding
De nieuwe wetgeving treedt in voege vanaf 1 november 2014. Voor de op 1 november 2014 bestaande overeenkomsten geldt er een overgangsregeling, die – enkel bekeken vanuit de inwerkingtreding van de nieuwe segmentatieregels – nogal bizar oogt: de nieuwe wetgeving is op de bestaande overeenkomsten van toepassing zodra die overeenkomst wordt verbonden met een nieuw beleggingsfonds, of zodra het tak 23-beheersreglement wijzigt, of vanaf de wijzigingsdatum van de voorwaarden inzake het (minimum)rendement. De voormelde regel dat alle segmentatiecriteria objectief moeten kunnen worden verantwoord, geldt vanaf de wijziging of verlenging van een bestaande overeenkomst, en ten laatste vanaf 1 december 2015. Er zal vanaf dan op het vlak van de segmentatie geen onderscheid meer mogen bestaan dat niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, waarbij de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk moeten zijn. Als de verzekeraar wil segmenteren, moet hij het zeggen én verantwoorden. Luc Vereycken
Redactiecomité: Isabelle De Somviele, Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Anne Sterckx - Erik Roelants–
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2014 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.