5
TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" mei 2014 nr. Jaargang 19 Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Brussel X P309357
levensverzekeringen
inhoud levensverzekeringen Successieplanning met levens-verzekering ‘opa zorgt voor mij’
Successieplanning met levensverzekering ‘opa zorgt voor mij’ 1
aanvullend pensioen Met een aanvullend pensioen van of naar Nederland 3 beleggingsverzekering en Tak 23beleggingsverzekering versus bevek: fiscale tweekamp 7
Door de vergrijzing van de bevolking erft men steeds later. De erfgenamen hebben de erfenis dan misschien niet meer nodig omdat het geld van een groepsverzekering of een pensioenspaarcontract al is uitgekeerd. Kleinkinderen daarentegen kunnen het geld best gebruiken om te studeren, een huis te kopen of te bouwen, een gezin te stichten of zich te vestigen als zelfstandige. Een levensverzekering biedt de mogelijkheid om een zogeheten ‘generatiesprong’ te realiseren. Bovendien zijn er vandaag veel meer echtscheidingen en bijgevolg meer wedersamengestelde gezinnen. Grootouders willen steeds meer hun eigen kleinkinderen begunstigen en niet de ‘toegevoegde’ kleinkinderen.
Doelstelling
Christian Jaumain en Claude Devoet hebben een techniek uitgewerkt waarbij een grootouder zijn kleinkinderen bij zijn overlijden kan begunstigen aan de hand van een combinatie van levensverzekeringen (Tijdschrift voor Notarissen, november 2013). We gaan uit van een situatie waarbij een grootvader dit wil doen zonder de rechten van zijn reservataire erfgenamen te schaden. Hij wil bovendien dat zijn kleinkinderen niet onmiddellijk over hun kapitaal kunnen beschikken.
Techniek
De grootvader sluit een levenslange levensverzekering af op zijn hoofd (overeenkomst A) en stort daarin hetzij een enige premie, hetzij recurrente premies. De begunstigingsclausule van overeenkomst A wordt als volgt geformuleerd:
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
Het kapitaal bij overlijden zal worden verdeeld over en gestort in een levensverzekeringsovereenkomst zoals vermeld in de onderstaande tabel volgens de naam en de geboortedatum van elke begunstigde: – kleinkind 1, x %, levensverzekeringsovereenkomst nr. B1 afgesloten bij verzekeraar XYZ; – kleinkind 2, x %, levensverzekeringsovereenkomst nr. B2 afgesloten bij verzekeraar XYZ enz. De kleinkinderen aanvaarden de begunstiging van contract A niet zodat de grootvader ten volle over zijn rechten als verzekeringnemer kan beschikken. Als de relatie met één van de kleinkinderen misloopt kan de grootvader de begunstigingsclausule van overeenkomst A nog altijd aanpassen. En als hij het geïnvesteerde geld of een deel ervan toch nog nodig heeft, kan hij dat geld vervroegd opvragen. Daarnaast sluit de grootvader levenslange levensverzekeringen af op het hoofd van elk van zijn kleinkinderen (overeenkomsten B1, B2, B3,…). De overeenkomsten B worden geactiveerd door het storten van een minimumpremie. De kleinkinderen worden verzekeringnemers van deze contracten bij het overlijden
2 LIFE & BENEFITS
NR 5
KLUWER
MEI 2014
van hun grootvader via de figuur van de overdracht van rechten (zie verder). Op datzelfde moment zal het uitgekeerde kapitaal van levensverzekeringsovereenkomst A dienen om de overeenkomsten B1, B2, B3,… te spijzen. De premietaks van 2% zal op deze nieuwe stortingen verschuldigd zijn omdat het hier niet gaat om een loutere overdracht van de reserve. De begunstigde van de overeenkomsten B1, B2 enz. is de grootvader, bij ontstentenis de afstammelingen van het verzekerde kleinkind; bij gebrek daaraan, de nalatenschap van de grootvader. Mocht tijdens het leven van de grootvader één van de kleinkinderen overlijden en zelf kinderen nalaten, dan kan de grootvader op dezelfde manier op het hoofd van zijn achterkleinkinderen nieuwe levensverzekeringen afsluiten (overeenkomsten C1, C2, C3,…). Bij het overlijden van de grootvader worden de kleinkinderen via toepassing van de rechtsfiguur van de overdracht van alle rechten, de nieuwe verzekeringnemer van de levensverzekering op hun hoofd (overeenkomsten B1, B2, B3,…), maar waarbij ze slechts over de gelden kunnen beschikken vanaf hun Xe verjaardag (bvb. van hun 25ste). Het beding van overdracht van rechten kan in de overeenkomsten B1, B2, B3,… als volgt worden omschreven: Bij het overlijden van de grootvader zullen alle rechten die voortvloeien uit deze overeenkomst worden overgedragen aan de verzekerde overeenkomstig artikel 120, lid 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Deze rechten kunnen door de rechtsverkrijger echter slechts ten vroegste worden uitgeoefend vanaf zijn Xe verjaardag. Samenvatting
De volgende tabel vat de voorgestelde techniek samen. Overeenkomst A Verzekeringnemer Verzekerde Begunstigde (bij overlijden)
Successierechten
grootvader grootvader de overeenkomsten B1, B2, enz. op naam van de kleinkinderen volgens de begunstigingsclausule
Overeenkomsten B1, B2 enz. grootvader, na overlijden, de verzekerde volgens het overdrachtsbeding elk van zijn kleinkinderen grootvader bij gebreke, de afstammelingen van de verzekerde bij gebreke, de nalatenschap van de grootvader
Bij een beding ten behoeve van een derde zijn er steeds successierechten verschuldigd. Bij overlijden van de grootvader wordt de prestatie van overeenkomst A echter over de contracten van de verschillende kleinkinderen verdeeld. In de rechte lijn wordt elke erfgenaam belast op zijn netto erfdeel aan progressieve tarieven. Bijgevolg zullen de totaal verschuldigde successierechten lager zijn dan in een situatie zonder ‘generatiesprong’ waarbij de ouder successierechten moet betalen op het volledige bedrag. Bovendien zijn er afhankelijk van het Gewest in de rechte lijn ook vrijstellingen en/of verminderingen mogelijk. Een erfenissprong is op langere termijn uiteraard ook voordelig gezien het vermogen al een generatie verder zit. Op die manier worden schenkings- of successierechten vermeden op de overgang tussen kinderen en kleinkinderen.
■
Tip: Een levensverzekering is een perfect alternatief voor een testament om een ‘generatiesprong’ te realiseren. Daarbovenop houdt de grootouder als verzekeringnemer de touwtjes stevig in handen. Bart Chiau
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 5
MEI 2014 3
aanvullend pensioen
Met een aanvullend pensioen van of naar Nederland Deze maand bespreken we opnieuw een land in onze reeks over aanvullende pensioenen in een grensoverschrijdende context. In dit nummer leggen we de focus op Nederland en bespreken we de impact van het dubbelbelastingverdrag gesloten tussen België en Nederland van 5 juni 2001. Er blijken andermaal grote afwijkingen te bestaan ten opzichte van de standaardtekst van het pensioenartikel zoals opgenomen in het OESO modelverdrag (cf. Life & Benefits, 2013, nr. 9). Daarnaast staan we in deze bijdrage kort stil bij het verschil in de fiscale behandeling van aanvullende pensioenen in de interne wetgeving van beide staten, vermits ook dit in de praktijk vaak tot heel wat vragen leidt. Enkele ‘omgekeerde’ basisprincipes van artikel 18
Het dubbelbelastingverdrag afgesloten tussen België en Nederland ziet er anders uit dan de meeste verdragen, en dit niet enkel door zijn lengte. Hoewel het basisprincipe van belasting in de woonstaat in eerste instantie behouden blijft (artikel 18 § 1), voorziet de tweede paragraaf van dit artikel in een omkering van de heffingsrechten (en dus taxatie in de bronstaat) mits bepaalde voorwaarden voldaan zijn. Deze voorwaarden kunnen als volgt worden samengevat: ■ bij opbouw van het aanvullend pensioen zijn de bijdragen in aanmerking ge-
nomen voor fiscale faciliëring in de bronstaat (lees: werd er een belastingvoordeel genoten in de bronstaat); ■ de uitkering bij pensionering wordt in de woonstaat van de genieter niet belast tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief (lees: de progressieve tarieven) of het brutobedrag van de inkomsten wordt in de woonstaat voor minder dan 90% in de belastingheffing betrokken; ■ het totale bedrag van de inkomsten die in de bronstaat belastbaar zouden zijn, bedraagt meer dan 25.000 euro. Bovendien werd in dit dubbelbelastingverdrag een specifieke bepaling opgenomen in artikel 18, § 4. Op basis van deze paragraaf wordt het pensioeninkomen fictief geacht afkomstig te zijn uit een andere staat dan de effectieve bronstaat indien deze andere staat op moment van de opbouw een fiscale faciliëring heeft toegestaan. Concreet betekent dit dus dat een pensioenkapitaal uitbetaald aan een inwoner van België door een Belgische verzekeringsinstelling voor de toepassing van het verdrag (eventueel deels) fictief geacht kan worden afkomstig te zijn uit Nederland indien er tijdens de opbouw een fiscaal voordeel gegeven werd in Nederland. Is dit het geval, dient men voor de bepaling van de heffingsbevoegdheid op basis van bovenstaande regels Nederland als bronstaat aan te nemen. Hierdoor is het mogelijk dat in gevallen waarin op het eerste zicht geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie, alsnog heffingsbevoegdheid kan worden toegewezen aan deze bronstaat. Deze situatie wordt hieronder uiteengezet in voorbeeld 1. Wat de analyse in ons vorig artikel van februari 2014 betreffende Luxemburg complex maakte, namelijk het ‘TEE-model’, speelt hier dan weer niet gezien België en Nederland internationaal beiden onder het ‘EET-model’ kunnen worden gecatalogeerd. Zowel in België als in Nederland kunnen de gestorte premies onbelast blijven mits taxatie van de latere uitkering (en abstractie makend van de
4 LIFE & BENEFITS
NR 5
MEI 2014
KLUWER
Belgische premietaks en belasting op winstdeelnamedotaties). Zoals reeds aangehaald zal men toch steeds geval per geval dienen na te gaan welke de fiscale behandeling is bij zowel de pensioenopbouw als op het moment van uitkering, gezien grote verschillen in behandeling kunnen bestaan in het Belgische en in het Nederlandse interne recht. In beide landen is de belastingvrijstelling voor de premies onderworpen aan een aantal voorwaarden waaraan niet altijd kan en zal worden voldaan. De impact van deze verschillen zal duidelijk blijken uit de voorbeelden hieronder. Voorbeeld 1: in België werken en aanvullend pensioen in Nederland opbouwen
Het eerste voorbeeld betreft iemand die in Nederland woont en tewerkgesteld wordt door een Nederlandse werkgever. De persoon in kwestie neemt deel aan de bedrijfspensioenregeling van zijn Nederlandse werkgever en bouwt een aanvullend pensioen op. Wat gebeurt er als deze persoon wordt uitgezonden naar België en in België belastbaar wordt op zijn beroepsinkomen als fiscaal nietverblijfhouder doch verder een aanvullend pensioen blijft opbouwen in Nederland gedurende deze periode? In eerste instantie stelt zich de vraag hoe de Belgische fiscus de werkgeversbijdragen gestort in een Nederlands groepsverzekeringsplan tijdens de opbouwfase zal behandelen. Deze situatie werd reeds uitvoerig besproken in Life & Benefits 2013, nr. 9. Het Nederlandse pensioenplan zal moeten worden getoetst aan de relevante bepalingen van de Belgische fiscale wetgeving om te bepalen of de gestorte premies al dan niet van fiscale faciliëring kunnen genieten in België. In de praktijk leidt dit voor de huidige plannen meestal niet tot de grootste problemen en zal de werkgeversbijdrage vaak van Belgische belasting kunnen worden vrijgesteld. Ook al lijkt op het moment dat het pensioen tot uitkering komt dat er geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie, toch zal op basis van de specifieke bepaling opgenomen onder artikel 18, § 4 België verdragsrechtelijk als bronstaat kwalificeren. Immers, indien de werkgeversbijdrage op het moment van de opbouw niet belastbaar was als loon in België, is er sprake van fiscale faciliëring tijdens de opbouw. Echter, om de belastingheffing over het pensioeninkomen te kunnen toewijzen aan België als de bronstaat zullen wel de voormelde voorwaarden van artikel 18, § 2 moeten voldaan zijn. Bovendien zal in het Belgisch intern recht eveneens een aanknopingspunt gevonden kunnen worden om dit inkomen te belasten, maar bepaald in artikel 288, §2, 7°bis WIB92 (zie ook Life & Benefits 2014, nr. 2). In de praktijk zal dit echter weinig problemen opleveren vermits in dit geval niet alle voorwaarden als vermeld in artikel 18, § 2 zullen zijn voldaan. Meer bepaald zal de voorwaarde dat de uitkering bij pensionering in Nederland niet wordt belast tegen de progressieve tarieven niet voldaan zijn gezien Nederland geen afwijkende tarieven kent voor pensioenuitkeringen. De volledige heffingsbevoegdheid zal aldus op basis van de algemene regel aan Nederland als woonstaat worden toegekend.
Voorbeeld 2: in Nederland werken en een aanvullend pensioen in België opbouwen
In het omgekeerde voorbeeld waarbij een Belgische werknemer, Belgisch rijksinwoner, door zijn werkgever wordt gevraagd om (tijdelijk) in Nederland te gaan werken, zien we in de praktijk vaak meerdere problemen opduiken. Laten we dezelfde analyse als hiervoor toepassen. Bij opbouw van het aanvullend pensioen kan door Nederland worden voorzien in fiscale faciliëring in geval het Belgisch pensioenplan kwalificeert naar Nederlandse normen. Zoals reeds aangehaald in een eerder artikel (Life & Benefits 2008, nr. 5) zal dit in de praktijk vaak niet het geval zijn indien het plan voorziet in een uitkering in kapitaal. Dit is namelijk niet toegestaan onder Nederlandse wetgeving. Slechts indien op basis van een onderzoek door de Nederlandse fis-
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 5
MEI 2014 5
cus een ‘corresponding approval’ wordt bekomen, zal Nederland een vrijstelling van belasting van de werkgeverspremies toestaan in de opbouwfase. Gevolg hiervan is uiteraard wel dat er sprake is van een faciliëring bij opbouw en er aldus op basis van artikel 18, § 4 sprake is van een fictieve kwalificatie van Nederland als zijnde de bronstaat voor de bepaling van de heffingsrechten over het pensioen bij pensionering. Ook al kwalificeert Nederland als bronstaat op basis van artikel 18, § 4 op het moment van uitkering, zal nog steeds moeten worden nagegaan of Nederland op basis van artikel 18, § 2 ook heffingsbevoegdheid heeft over (tenminste een gedeelte) van het pensioeninkomen dat uit het plan voortvloeit. Als het pensioenplan een pensioenkapitaal uitkeert, wat meestal het geval is bij een Belgisch pensioenplan en het gedeelte van het kapitaal dat kan worden aanzien als opgebouwd in Nederland 25.000 euro overtreft, zal geoordeeld kunnen worden dat Nederland heffingsbevoegd is over het gedeelte van het kapitaal gelinkt aan de Nederlandse tewerkstelling. België belast immers de pensioenkapitalen niet progressief waardoor alle voorwaarden van artikel 18, § 2 voldaan zijn. Indien het kapitaal dat geacht wordt opgebouwd te zijn tijdens de tewerkstelling in Nederland minder dan 25.000 euro bedraagt zal België heffingsbevoegd zijn over het geheel. Het aanvragen van een ‘corresponding approval’ om geen belasting te kennen in de opbouwfase kan dus een naar gevolg hebben op moment van pensionering. De beslissing om een dergelijke aanvraag te doen dient dus weldoordacht te worden genomen. Voorbeeld 3: Belgisch aanvullend pensioen in Nederland opnemen
Stel dat iemand die gedurende zijn volledige loopbaan Belgisch rijksinwoner is geweest en in die hoedanigheid bij zijn Belgische werkgever heeft deelgenomen in een Belgisch pensioenplan, waarbij hij heeft kunnen genieten van de Belgische fiscale regels, namelijk fiscale vrijstelling voor werkgeverspremies. Net voor de ontvangst van zijn pensioen uit dit Belgisch plan wordt hij echter Nederlands rijksinwoner. Gezien sprake is van een grensoverschrijdende situatie, zal het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland moeten worden bekeken. België als bronstaat kwalificeert dit inkomen als een pensioen en aldus is artikel 18 van het dubbelbelastingverdrag van toepassing. Op basis van de algemene regel in artikel 18, § 1 zal de woonstaat, in casu Nederland, mogen heffen. Gezien zowel pensioenrentes als -kapitalen in Nederland aan de progressieve tarieven worden belast, vindt artikel 18, § 2 hier dus geen toepassing en blijft Nederland als woonstaat heffingsbevoegd. Veelal zal een Belgisch pensioenplan een kapitaal uitkeren, eerder dan rentes. Dit kapitaal zal echter, afhankelijk van de hoogte, in Nederland zwaar worden belast gezien een pensioenkapitaal al snel in de hoogste schijf van de progressieve tarieven, zijnde 52%, terechtkomt. Wat in de praktijk vanuit een zuiver Nederlands oogpunt (onder bepaalde voorwaarden) een oplossing kan bieden is om van de mogelijkheid voorzien in de WAP gebruik te maken om het pensioenkapitaal te laten omzetten in maandelijks rentes. Op die manier zal de rente over de verschillende jaren heen kunnen genieten van de lagere tarieven op basis van de progressiviteit. Nederland aanvaardt deze methode tot op heden op voorwaarde dat het pensioenkapitaal bij omzetting niet over de rekening van de belastingplichtige loopt. Hierbij ontstaat echter wel het risico op dubbele belasting omwille van de ‘timing difference’. Op het moment van omzetting zal België deze handeling beschouwen als een belastbaar moment en zal dit pensioenkapitaal aan een vast tarief worden onderworpen variërend tussen 10% en 20%. Vermits Nederland op
6 LIFE & BENEFITS
NR 5
MEI 2014
KLUWER
dat moment geen belasting heft, kan de Belgische fiscus argumenteren dat dit kapitaal niet aan de normale tarieven in Nederland wordt belast en kan België heffingsrechten claimen. Indien Nederland nadien de maandelijkse rentes onderwerpt aan de progressieve tarieven ontstaat er dus wel een dubbele belasting. In deze situatie lijkt het aldus meer aangewezen om eerst het pensioenkapitaal op te nemen alvorens te emigreren naar Nederland. Voorbeeld 4: In België wonen en aanvullend pensioen uit Nederland krijgen
Stel tot slot dat een werknemer gedurende zijn volledige loopbaan bij een Nederlandse werkgever tewerkgesteld was en hij daar via een Nederlands aanvullend pensioenplan een bedrijfspensioen heeft opgebouwd. Bij pensionering woont hij echter in België. Als het gaat over een uitkering uit een collectieve aanvullende pensioenregeling zullen er zich meestal weinig problemen voordoen. Het plan zal voorzien in een uitkering in rente welke in België normaal wordt belast tegen de progressieve tarieven. Aldus zal dit pensioen in principe belastbaar zijn in België. Anders is het met uitkeringen afkomstig uit een individueel pensioenplan. In Nederland betreft dit veelal een zogenaamde ‘C-polis’ (uit het verleden vermits deze niet langer bestaan), maar het kan eveneens een zogeheten ‘B-polis’ betreffen die op een individuele basis werd opgesteld. Vooreerst dient men op basis van het dubbelbelastingverdrag zoals afgesloten tussen België en Nederland na te gaan of de heffingsbevoegdheid aan België dan wel aan Nederland toekomt. Nederland mag als bronstaat deze inkomsten kwalificeren. Zij kwalificeren dit inkomen als een pensioen waardoor artikel 18 van het dubbelbelastingverdrag van toepassing is. Veelal keert een Nederlands pensioenplan rentes uit, waardoor in de praktijk weinig discussie is en België als woonstaat de uitkering mag gaan belasten. Om in België de fiscale behandeling te bepalen van een in het buitenland opgebouwd pensioen, dient te worden nagegaan wat de fiscale behandeling van de premies in België zou zijn geweest indien de begunstigde tijdens deze opbouwfase Belgisch rijksinwoner was geweest. Veelal zal de theorie van de ‘individueel en definitief verworven pensioenrechten’ worden gehanteerd wat inhoudt dat de bij opbouw gestorte werkgeversbijdragen worden geacht in het individuele en definitief verworven voordeel van de begunstigde te worden gedaan. Dit betekent dat deze bedragen op definitieve wijze in het patrimonium van de werknemer zijn overgegaan en dus onherroepelijk uit het vermogen van de werkgever zijn verdwenen. Bijgevolg ontstaat in hoofde van de werknemer een vaste aanspraak op dit inkomen en zouden de stortingen naar Belgisch fiscaal recht als belastbare bezoldigingen kunnen worden aangemerkt. Gegeven het ‘non bis in idem’ beginsel, kunnen de latere uitkeringen van de door de voormelde stortingen samengestelde pensioen en renten aldus niet meer belastbaar worden gesteld als beroepsinkomen op grond van artikel 34, § 1, 2° WIB92 (zie ook Arrest Hof van Cassatie van 11 april 2002 en 12 november 2009 en circulaire 241/240.483 van 3 april 1969). Hieruit volgt dat de stortingen gelijkgesteld kunnen worden met premies van een individueel gesloten levensverzekering. De uitkeringen die hieruit voortkomen zijn niet belastbaar als een beroepsinkomen indien de stortingen in België niet fiscaal in rekening zijn gebracht (Arrest Hof van Cassatie van 12 november 2009). Gezien de werknemer geen fiscaal rijksinwoner was van België op het moment van de stortingen, heeft hij deze ook niet fiscaal in rekening kunnen brengen op dat moment, en zou men kunnen concluderen dat deze uitkeringen geen pensioenen zijn maar roerende inkomsten uitmaken.
LIFE & BENEFITS
KLUWER
NR 5
MEI 2014 7
De theorie van de ‘individueel en definitief verworven rechten’ wordt nu echter op de helling gezet door de wet van 28 april 2003 op de aanvullende pensioenen (‘WAP’). Sinds 2004 zijn de voordelen voor de werknemer die voortvloeien uit extralegale pensioenbijdragen door de werkgever gestort in een aanvullend pensioenplan in principe vrijgesteld van belasting (artikel 38, § 1, lid 1, 18° WIB). In het verlengde hiervan stelt artikel 39, § 2, 2°d WIB dat pensioenen slechts kunnen worden vrijgesteld indien ze niet “geheel of gedeeltelijk zijn gevormd door middel van werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming”. Bijgevolg speelt het ‘non bis in idem’ beginsel niet meer en zullen pensioenen opgebouwd door middel van bijdragen gestort na 1 januari 2004 (het ‘post-WAP tijdperk’) bij uitkering in België in principe steeds belastbaar zijn. Het is dus in deze gevallen belangrijk na te gaan wanneer de opbouw is gebeurd. Dat dit in de praktijk tot vele moeilijkheden leidt, hoeft geen verder betoog. Bart Lombaerts en Gudrun Simoens (PwC)
beleggingsverzekeringen
Tak 23-beleggingsverzekering versus bevek: fiscale tweekamp In het bonte landschap van de beleggingsproducten, zijn de kapitalisatiebeveks en -sicavs zowat de neefjes en nichtjes van de tak 23-beleggingsverzekeringen. Onderliggend kunnen zij perfect in dezelfde activaklassen beleggen. Ook fiscaal hebben ze wel wat met elkaar gemeen. Maar er zijn ook enkele markante fiscale verschillen. Premietaks versus beurstaks
Tak 23-beleggingsverzekeringen zijn, net zoals tak 21-beleggingsverzekeringen, onderworpen aan een premietaks van 2% (zie Life & Benefits 2013, nr. 1, p. 1). Die taks wordt berekend op de premies en geldt ook als de levensverzekering gesloten wordt bij een buitenlandse levensverzekeraar. Kapitalisatiebeveks kennen geen premietaks, maar zijn wel onderworpen aan een zogeheten beurstaks. De belangrijkste verschillen tussen beide taksen zijn de volgende. • De beurstaks op kapitalisatiebeveks bedraagt slechts 1%, wat dus voordeliger is dan de 2%-premietaks op levensverzekeringen. • Komt daarbij dat de beurstaks op kapitalisatiebeveks beperkt is tot 1.500 euro per verrichting, wat voor belangrijke transacties een bijkomend voordeel is ten opzichte van de premietaks op levensverzekeringen. Die laatste bedraagt 2%, ongeacht het bedrag van de gestorte premies. •
De Belgische beurstaks op kapitalisatiebeveks blijft achterwege als de ‘bevektransactie’ buiten België plaats vindt. Dit veronderstelt wel dat er geen enkele in België gevestigde bank of andere ‘tussenpersoon’ de transactie mee begeleidt of uitvoert. Eventuele buitenlandse beurstaksen kunnen echter wel verschuldigd zijn. Bij een levensverzekering is de Belgische premietaks van 2% daarentegen wel van toepassing, zelfs als de polis bij een buitenlandse verzekeraar wordt gesloten en zelfs als dit zonder tussenkomst van enige Belgische tussenpersoon geschiedt.
•
De premietaks is verschuldigd ‘aan de oprit’ (namelijk ter gelegenheid van de premiebetaling), terwijl de beurstaks verschuldigd is ‘aan de afrit’ (name-
8 LIFE & BENEFITS
NR 5
MEI 2014
KLUWER
lijk bij de verkoop van de kapitalisatiebeveks). Ondanks het soms hardnekkig misverstand dat hieromtrent leeft, maakt dit verschil ‘financieel’ en ‘wiskundig’ finaal echter niets uit. •
Roerende voorheffing
Arbitrages van een bevek naar een andere bevek (of zelfs naar een ander ‘compartiment’ van eenzelfde bevek?) leiden tot een repetitieve toepassing van de beurstaks van 1%, terwijl arbitrages van een tak 23-fonds naar een ander tak 23-fonds of zelfs naar een tak 21-beleggingsvorm binnen dezelfde polis geen aanleiding geven tot de repetitieve toepassing van de premietaks van 2%.
Meerwaarden uit tak 23-levensverzekeringen zonder rendementswaarborg ontsnappen structureel aan de roerende voorheffing. Hetzelfde geldt voor kapitalisatiebeveks. Maar daar bestaat wel een grote uitzondering op, met name wat betreft de zogeheten ‘obligatiebeveks’. Die zijn wel onderworpen aan de roerende voorheffing van 25%. •
Initieel waren enkel beveks geviseerd met zogeheten ‘Europees paspoort’ en die onderliggend voor meer dan 40% belegd waren in ‘schuldvorderingen’ (in de praktijk gaat het om thesauriefondsen, obligatiefondsen en gemengde fondsen met meer dan 40% ‘schuldvorderingen’ in portefeuille).
•
Eind 2012 werd de 40%-drempel verlaagd naar 25%, in het zog van de Europese Spaarrichtlijn.
•
Sinds 1 juli 2013 werd de taxatie uitgebreid naar beveks zonder Europees paspoort. Om het belastbaar inkomen te berekenen, gaat men zelfs terug tot de inkomsten gegenereerd door het ‘obligatair’ belegd gedeelte van de bevek sinds 1 juli 2008.
•
Voor gemengde fondsen, die slechts gedeeltelijk – maar wel voor minstens 25% – in schuldvorderingen belegd zijn (en daarnaast bijvoorbeeld in aandelen), beperkt de belastbare grondslag zich tot de intresten en meer- of minwaarden op de ‘schuldvorderingscomponent’ (als deze belastbare grondslag niet exact kan berekend worden, voorziet de wetgeving in alternatieve, forfaitaire berekeningsmethoden).
•
De roerende voorheffing bedraagt 25%.
Zoals gezegd, ontsnappen tak 23-levensverzekeringen zonder rendementswaarborg, zelfs indien voor 100% belegd in obligaties, structureel aan de roerende voorheffing (zie ook Life & Benefits 2013, nr. 9, p. 1 voor de troeven die een tak 23-obligatiefonds heeft tegenover een tak 21-belegging). Andere verschillen
Buiten de fiscaliteit om zijn er nog andere wezenlijke verschillen tussen tak 23beleggingsverzekeringen en beveks of sicavs. Soms zijn de kosten wat hoger bij een levensverzekering. Daar staat tegenover dat die levensverzekeringen geen loutere beleggingsinstrumenten zijn, maar een eigen wettelijk kader en ‘dynamiek’ kennen. Zij laten soms gesofisticeerde vormen van vermogensoverdracht toe en kunnen zelfs ingeschakeld worden in het kader van successieplanning. In een levensverzekering kan ook een overlijdensrisicodekking ingebouwd worden. Paul Van Eesbeeck
Redactiecomité: Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Anne Sterckx - Erik Roelants–
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2014 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.