03
TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" maart 2015 nr. Jaargang 20 Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Brussel X P309357
inhoud vastgoedfiscaliteit Woonbonus: de gewesten gaan hun eigen weg 1 financiële rapportering Waardering van vastebijdrageplannen in IAS19 4 hervorming inning RSVZ-bijdragen VAPZ-bijdragen blijven berekenen op inkomen van 3 jaar eerder 7
vastgoedfiscaliteit
Woonbonus: de gewesten gaan hun eigen weg De zesde staatshervorming heeft de fiscale autonomie van de gewesten versterkt. De gewesten krijgen nieuwe bevoegdheden. Zo onder meer wat betreft de toekenning van een belastingvermindering voor ‘uitgaven voor het verwerven of het behouden van de eigen woning’. Hierbij denkt men spontaan aan de zogeheten woonbonus. Dit is dus nu een gewestmaterie geworden. Vooral het Vlaams Gewest en in mindere mate ook het Waals Gewest hebben gesnoeid in de woonbonus. Het Brussels Gewest wil dan weer belastingplichtigen lokken met de meest aantrekkelijke woonbonus van het land.
Zesde staatshervorming
Vroeger verschafte de Staat een dotatie aan de gewesten waarmee zij hun eigen regionaal beleid konden ontwikkelen. Dit stelsel wordt nu ingeruild voor een systeem waarbij de Staat nog slechts 74% van de vroegere personenbelasting zal ontvangen en de gewesten 26%. Dit gebeurt via een systeem van gewestelijke opcentiemen op de gereduceerde federale personenbelasting. De personenbelasting op de meeste roerende inkomsten, die in de regel wordt geheven via de bevrijdende roerende voorheffing, blijft wel voor 100% toekomen aan de Staat. De gewesten krijgen binnen bepaalde grenzen de vrijheid om de gewestelijke opcentiemen te verhogen, te verlagen of te moduleren. Ze krijgen echter geen bevoegdheid om te bepalen op welk inkomen personenbelasting verschuldigd is. De gewesten worden dan weer wel – en zelfs exclusief –bevoegd voor de invulling van een aantal belastingverminderingen, zo o.m. inzake de ‘uitgaven voor het verwerven of het behouden van de eigen woning’. En hiervoor worden nieuwe federale dotaties aan de gewesten in het leven geroepen. Logisch, want voortaan zijn het de gewesten die deze ‘fiscale uitgaven’ moeten dragen.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
Uitgaven voor eigen woning
Ieder gewest kan dus nu een eigen invulling geven aan de fiscale tegemoetkoming die ze veil heeft voor uitgaven die de belastingplichtige doet om de eigen woning te verwerven of te behouden. De regionale autonomie geldt enkel voor uitgaven en dus niet voor inkomsten met betrekking tot de eigen woning. Vandaag is het in de regel zo dat de eigen woning geen belastbaar onroerend inkomen genereert in de personenbelasting. Dit is en blijft een federale materie en de gewesten hebben dus niet de bevoegdheid om daar aan te raken. De gewestelijke autonomie heeft betrekking op de toekenning van een belastingvermindering op de (lening)uitgaven met betrekking tot de eigen – maar niet noodzakelijk enige! – woning. Dit is op zich al een bron van complexiteit. De woonbonus heeft betrekking op de eigen en enige woning (dit was zo en blijft tot nader order zo), maar de gewesten zijn nu ook bevoegd voor de uitgaven met betrekking tot de eigen maar niet enige woning. Dit verklaart meteen waarom er
2 LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015
WOLTERS KLUWER
nu ook sprake is van gewestelijke regimes inzake belastingverminderingen voor het ‘klassiek langetermijnsparen’ en voor intresten (voor o.m. kapitaalsaflossingen en intresten van een lening voor de eigen, maar niet enige woning). De materie waarvoor de gewesten bevoegd worden, staat dus hoegenaamd niet in een één-op-één-relatie met de voorwaarden om de woonbonus te genieten. Wat niet wegneemt dat de overheveling naar de gewesten van de fiscale bevoegdheid inzake ‘woonfiscaliteit’ vooral tastbaar zal zijn op het vlak van de woonbonus. Wat is dan de eigen woning, waarvoor de gewesten een exclusieve bevoegdheid krijgen om een belastingvermindering toe te kennen met betrekking tot de (lening)uitgaven ter verwerving of behoud ervan? Voor de invulling van dit begrip heeft men zich geïnspireerd op de woonbonus. ‘Eigen’ is de woning in volle eigendom, vruchtgebruik, erfpacht, enz. die de belastingplichtige zelf betrekt of niet zelf kan betrekken omwille van wettelijke of contractuele belemmeringen, de stand van (ver)bouw(ing)werkzaamheden of sociale en beroepsredenen. Nieuw is ook dat het eigen karakter van de woning ‘van dag tot dag’ wordt beoordeeld. Stel dat een mensualiteit van een hypotheeklening pas op 2 september 2015 betaald wordt terwijl de belastingplichtige om een andere dan één van de voormelde ‘wettelijke uitzonderingsbepalingen’ op 1 september 2015 niet langer de woning betrekt. Als hij op 1 september is gaan intrekken in een andere woning, dan heeft die mensualiteit geen betrekking op de eigen woning en zijn de gewesten hiervoor niet bevoegd. Dan valt men terug op de federale regeling. En nog dit. De gewesten hebben geen fiscale bevoegdheid voor een schuldsaldoverzekering die een lening afdekt voor de eigen woning, wanneer die schuldsaldoverzekering wordt ingebracht in het stelsel van het pensioensparen. Het pensioensparen blijft een exclusieve federale bevoegdheid, ook als daar leninggekoppelde verzekeringen met betrekking tot de eigen woning in worden ondergebracht. Welk gewest is bevoegd?
Een andere vraag is onder welke gewestelijke regeling de belastingvermindering op de (lening)uitgaven voor de eigen woning (bv. de woonbonus) voortaan zal worden toegekend. Bepalend is hier de fiscale woonplaats van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar en dus niet de ligging van de woning. Zo kan het best voorkomen dat een belastingplichtige die bv. tot 30 november 2015 zijn ‘eigen woning’ in het Vlaams Gewest betrekt en op 1 december 2015 verhuist naar Brussel, voor het hele inkomstenjaar 2015 (aanslagjaar 2016) – en dus ook voor de elf maanden gedurende welke hij zijn lening afbetaalde voor de ‘Vlaamse’ woning – in aanmerking komt voor de ‘Brusselse’ woonbonus. En stel dat de betrokkene naar Brussel getrokken is om beroepsredenen (dit is één van de voormelde ‘wettelijke uitzonderingen’ op de bewoningsplicht), in Brussel slechts een woning huurt en zijn woning in Vlaanderen behoudt. In dit geval kan hij nog jarenlang de ‘Brusselse’ woonbonus blijven genieten voor de verdere afbetaling van de hypotheeklening voor zijn ‘Vlaamse’ woning. Noteer nog dat de woonplaats van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar ook bepalend is om uit te maken welk gewest de gewestelijke opcentiemen op de personenbelasting (zie hoger) zal binnenrijven gedurende het volledige afgelopen inkomstenjaar.
Hoe ver reikt de autonomie?
De gewestelijke autonomie inzake de uitgaven voor het verwerven of het behouden van de eigen woning is vergaand. Het gaat niet alleen om het maximumbedrag aan leninguitgaven waarvoor een belastingvermindering wordt verleend, maar ook om het percentage van de belastingvermindering. De gewesten hebben voorts ook de mogelijkheid om de woonbonus inhoudelijk te hertekenen. Er valt nog aan te stippen dat de nieuwe gewestelijke bevoegdheid niet alleen betrekking heeft op nieuwe leningen, maar ook op de reeds bestaande leningen.
LIFE & BENEFITS
WOLTERS KLUWER
Woonbonus in de drie gewesten
NR 03
MAART 2015 3
Wat betreft de concrete invulling die de gewesten hebben gegeven aan de woonbonus, moet er een belangrijk onderscheid worden gemaakt tussen leningen gesloten vóór of vanaf 1 januari 2015. In de drie gewesten heeft men beslist om grosso modo alles bij het oude te laten voor leningen aangegaan vóór 2015. Zo blijven de leninguitgaven die in aanmerking komen voor de woonbonus (en diens voorganger inzake leningen van vóór 2005, het stelsel van het bouwsparen) bij voortduur een ‘marginaal’ belastingvoordeel opleveren (voor meerverdieners kan dat oplopen tot 50%). Het Vlaams Gewest heeft echter – ook voor leningen van vóór 2015! – een permanente indexatiestop afgekondigd. Dit houdt in dat de grensbedragen voor de Vlaamse woonbonus permanent vastgeklikt worden op 2.280 euro (basisbedrag) + 760 euro (supplement tijdens de eerste 10 jaar) + 80 euro (supplement indien er minstens 3 kinderen ten laste zijn). In het Brussels en Waals Gewest blijft de jaarlijkse indexatie van de grensbedragen gewoon doorlopen. Voor de hypotheekleningen gesloten vanaf 1 januari 2015, hebben de gewesten een veel meer uitgesproken eigen stempel op de woonbonus gedrukt. In het Vlaams Gewest is de terugval ten opzichte van de ‘oude’ woonbonus aanzienlijk. De belastingvermindering wordt teruggeschroefd naar 40%, terwijl het basisbedrag van 2.280 euro terugvalt op slechts 1.520 euro. En ook hier is sprake van een permanente indexatiestop, zodat de woonbonus na verloop van jaren zal ‘verdampen’. Wetende dat de ‘fiscale uitgaven’ voor de woonbonus in het Vlaams Gewest de jongste jaren bijna dubbel zo zwaar wogen als in de andere twee gewesten van het land samen, bleek het behoud van de woonbonus in het Vlaams Gewest een financieel-budgettaire strop. Deze zware terugval van de Vlaamse woonbonus in 2015 verklaart waarom het eind 2014 vooral in Vlaanderen ‘drummen’ was om de hypothecaire leningsakte nog snel rond te krijgen. In het Waals Gewest wordt de belastingvermindering eveneens teruggeschroefd naar 40%, maar de grensbedragen uit de ‘oude’ woonbonus worden er behouden. In tegenstelling tot het Vlaams Gewest worden ze tot nader order ook verder jaarlijks geïndexeerd. Het Brussels Gewest kent de meest aantrekkelijke woonbonus: de belastingvermindering bedraagt er 45%, de grensbedragen uit de ‘oude’ woonbonus worden er behouden en ze worden ook verder geïndexeerd. Het Brussels Gewest wil op die manier belastingplichten over de streep halen om in Brussel te gaan wonen. Zo hoopt Brussel ook meer fiscale inkomsten binnen te halen. Zoals hoger aangegeven, bepaalt de fiscale woonplaats immers ook meteen het gewest dat de gewestelijke opcentiemen op de personenbelasting mag heffen. De tabel hieronder vat de gewestelijke invulling van de woonbonus voor leningen gesloten vanaf 1 januari 2015 samen.
Woonbonus aanslagjaar 2016 – hypotheeklening gesloten in 2015 Woonbonus
Grensbedragen:
Belastingvermindering:
Vlaams Gewest
Brussels Gewest
Waals Gewest
€ 1.520 + € 760 + € 80 permanente indexatiestop
€ 2.290 + € 760 + € 80 geen indexatiestop
€ 2.290 + € 760 + € 80 geen indexatiestop
40%
45%
40%
4 LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015
WOLTERS KLUWER
De gewesten hebben de basisvoorwaarden voor de woonbonus voorlopig onaangeroerd gelaten. Zo wordt er niet geraakt aan het basisgegeven dat zowel intresten en kapitaalsaflossingen van de hypotheeklening als de premies voor de bijhorende schuldsaldoverzekering recht geven op de woonbonus. Idem dito wat betreft de voorwaarden waaraan de lening moet voldoen om in aanmerking te komen voor de woonbonus (hypotheeklening met een looptijd van minstens 10 jaar, invulling van de termen ‘verwerven’ en ‘behouden’, enz.), en ook wat betreft het feit dat het moet gaan om de eigen en enige woning (met behoud van de reeds vroeger bestaande wettelijke uitzonderingen hierop). Toch enkele subtiele wijzigingen
Dit neemt niet weg dat de architecturale hertekening van de woonfiscaliteit in een gewestelijk kader in een aantal meer specifieke gevallen toch gepaard gaat met inhoudelijke wijzigingen. Zo bijvoorbeeld wanneer de woning haar eigen karakter tijdens de looptijd van de lening verliest. En mogelijk ook als de woning gedeeltelijk beroepsmatig aangewend wordt of gedeeltelijk verhuurd wordt (bv. aan de vennootschap, aan studenten, …). Ook de situatie waarbij vandaag een nieuwe lening wordt afgesloten om verbouwingen te financieren aan de eigen woning voor de aanschaf waarvan al eerder een andere lening werd gesloten, wordt voortaan soms anders ingekleurd. Verder gaat de mogelijkheid voor de bijl om bij pandwissel met hypotheekoverdracht de woonbonus te cumuleren met het oude stelsel van het bouwsparen. Ook de mogelijkheid om intresten van een lening die weliswaar betrekking heeft op de eigen woning, maar die toch geen recht geeft op de woonbonus, op een andere manier fiscaal te benutten wordt geschrapt, tenzij dan in het Vlaams Gewest. Voldoende stof dus om in volgende nummers terug te komen op de woonbonus. Paul Van Eesbeeck
financiële rapportering Waardering van vastebijdrageplannen in IAS19 Volgens de internationale boekhoudstandaard voor pensioenregelingen kunnen Belgische vastebijdrageplannen (DC-plannen) omwille van de wettelijke rendementsgarantie niet worden beschouwd als ‘echte' DC-plannen. Aangezien er geen duidelijke richtlijnen voor de verwerking zijn, is dit onder meer door de tariefverlaging van de verzekeraars een belangrijk discussiepunt geworden bij de controle van de jaarrekeningen. De FSMA deed een analyse van de gegevens van 44 beursgenoteerde ondernemingen en organiseerde een gedachtewisseling met revisoren, actuarissen, verzekeraars en IBP’s. In januari 2015 publiceerde zij haar bevindingen en aanbevelingen. IAS19-regels voor pensioenplannen
Sinds 2005 moeten beursgenoteerde ondernemingen hun geconsolideerde jaarrekeningen opstellen op basis van de International Financial Reporting Standards (IFRS). Voor de rapportering over hun aanvullende pensioenregelingen moeten zij de International Accounting Standards 19 (IAS19) volgen. Stippen wij
WOLTERS KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015 5
meteen aan dat deze standaard niet gevolgd moet worden door ondernemingen die enkel onder de Belgische boekhoudregels vallen. IAS19 onderscheidt twee types van pensioenregelingen: vasteprestatieregelingen of DB-plannen en vastebijdrageregelingen of DC-plannen. Een aanvullend pensioenplan of groepsverzekering wordt enkel beschouwd als een DC-plan indien de enige verplichting van de werkgever bestaat in het betalen van de vaste bijdragen. Dit is het geval als de werkgever niet verplicht is om bijkomende stortingen te doen indien de verzekeringsonderneming of het pensioenfonds (IBP) onvoldoende activa heeft om alle pensioenprestaties te betalen. Het investeringsrisico wordt dus volledig gedragen door de werknemer. Alle pensioenplannen die niet onder de IAS19-definitie van een DC-plan vallen, worden aangemerkt als een DB-plan. Hybride plannen, met zowel DC- als DBkenmerken, worden dus niet als een apart type erkend onder IAS19. Andere waardering van verplichtingen
De IAS19-waardering van de DB- en DC-plannen gebeurt op een totaal verschillende manier. DC-plannen kennen een eenvoudige boekhoudkundige verwerking: de pensioenkost beperkt zich tot de vaste bijdragen van het betreffende boekjaar. Er moet dus geen balansverplichting opgenomen worden in de IFRSjaarrekening voor DC-plannen. Daarentegen is de verwerking van DB-plannen heel wat complexer. Hier draagt niet de werknemer maar wel de werkgever het risico, aangezien hij er zich heeft toe verbonden om een bepaald aanvullend pensioen op de eindleeftijd te financieren. Omdat de pensioenuitkeringen zich in de toekomst situeren en de onderneming de pensioenkosten moet toerekenen aan de periode waarin ze zijn ontstaan, moet zij een beroep doen op de Projected Unit Credit Method (PUCmethode). Kort samengevat komt het erop neer dat er een accurate schatting wordt gemaakt van de toekomstige pensioenuitkeringen op basis van de reeds opgebouwde pensioenrechten voor de huidige en vroegere periodes. Vervolgens wordt hier de huidige waarde van berekend op basis van een disconteringsvoet die het rendement weerspiegelt van hoogwaardige ondernemingsobligaties. Tot slot moet dit bedrag dan worden vergeleken met de reële waarde van de fondsbeleggingen om zo de verplichting te bepalen die in de IFRS-jaarrekening moet worden opgenomen voor het DB-plan.
Rendementsgarantie
Volgens artikel 24 van de wet betreffende de aanvullende pensioenen (WAP) moet de werkgever ervoor zorgen dat de aangeslotenen van een DC-plan bij uitdiensttreding of pensionering minstens het bedrag van de bijdragen krijgen, gekapitaliseerd tegen de wettelijk vastgestelde rentevoet die momenteel gelijk is aan 3,25% voor werkgeversbijdragen en 3,75% voor werknemersbijdragen. Door deze bijkomende verplichting voldoen de Belgische DC-plannen niet aan de IAS19-definitie van een DC-plan en zouden ze onder de huidige normen wellicht als een DB-plan moeten bestempeld worden. Wat dit concreet betekent voor de verwerking, zorgt in de praktijk voor heel wat discussie en uiteenlopende meningen.
Verdeeldheid onder revisoren
De organen die belast zijn met het opstellen en interpreteren van IAS19 erkennen dat er bij de ontwikkeling geen rekening werd gehouden met hybride plannen, wat inderdaad voor problemen zorgt bij de toepassing. Zij ondernamen al verschillende pogingen om nadere richtlijnen vast te stellen voor de waardering van DC-plannen met een beloofd of gegarandeerd rendement. Zonder succes. Voorlopig zijn deze richtsnoeren er dus (nog) niet en moet de onderneming zelf beslissen hoe zij vorm geeft aan de financiële verslaggeving over haar DCplannen. Uiteraard wordt hierop toegekeken door de revisor die de jaarrekeningen controleert. En daar knelt het schoentje! Er bestaat namelijk geen eensgezindheid onder de revisoren over de ‘juiste’ waarderingswijze.
6 LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015
WOLTERS KLUWER
Dit is geen nieuwe problematiek, maar recent kreeg ze meer aandacht. Dit is vooral te wijten aan de verlaging (vanaf 2013) door de verzekeraars van de technische rentevoeten voor groepsverzekeringen tot onder de minimum rendementsgarantie. Voordien werd deze garantie hier immers (grotendeels) door gedekt (samen met de winstdeling). Daarnaast is ook de actualisatievoet voor de IAS19-waardering gedaald tot onder de minimum rendementsgarantie. Deze gewijzigde marktomstandigheden, zorgen ervoor dat de kans nu groter is dat de werkgever effectief (zal) moet(en) bijstorten voor het garanderen van de minimum rendementsgarantie. Op de één of de andere manier moet dit worden weerspiegeld in de IFRS-jaarrekening. FSMA-rapport
Omwille van het uitblijven van nadere richtlijnen in IAS19 en het ontbreken van een eensgezind standpunt van de revisoren, heeft de FSMA 44 Belgische beursgenoteerde ondernemingen bevraagd over de financiële verslaggeving van hun DC-plannen en overleg gepleegd met de sector. De bevindingen en aanbevelingen zijn terug te vinden op de website van de FSMA (www.fsma.be). De FSMA stelt vast dat slechts een kleine minderheid (15%) uitgaat van de PUC-methode om te bepalen of er een verplichting moet worden opgenomen in de balans voor het DC-plan. De overgrote meerderheid (85%) gebruikt deze methode niet omdat ze voor problemen (lees: hoge balansverplichtingen) zorgt in de Belgische context, en kiest voor een intrinsieke-waardemethode. Daarbij wordt uitgegaan van het verschil tussen de wiskundige (verworven) reserves en het gewaarborgd minimum op basis van de WAP, met als belangrijke verschil met de PUC-methode dat de bijdragen niet worden geprojecteerd tot op de datum van uittreding of pensionering, waardoor dit resulteert in lagere balansverplichtingen. De FSMA spreekt geen voorkeur uit voor één van deze methodes. Zij benadrukt wel dat de bijkomende risico’s omwille van de minimum rendementsgarantie correct moeten weergegeven worden in de jaarrekening en in de toelichting. Deze informatie blijft in de praktijk doorgaans heel algemeen en bevat geen duidelijke beschrijving van de specifieke risico’s. Volgens de FSMA moet de aparte toelichting en verantwoording van de toegepaste verwerkingsmethode voor DCplannen minstens volgende gegevens bevatten: omschrijving van de specifieke kenmerken van Belgische DC-plannen met vermelding van gedragen risico’s; toelichting en verantwoording van de gebruikte grondslagen voor de waardering van de op te nemen verplichting; beschrijving van de relevante veronderstellingen en schattingen voor de berekening van deze verplichting; kwantitatieve informatie over de waardering van de verplichting; en informatie over het bedrag, de timing en de onzekerheid van of over toekomstige kasstromen.
■
De FSMA spreekt zich niet uit over de te gebruiken methode voor de IAS19waardering van DC-plannen, waardoor beursgenoteerde ondernemingen best goed nadenken over de waarderingsmethode die ze kiezen. De FSMA legt de nadruk op het belang van een correcte toelichting en verantwoording van de gekozen methode. Isabelle De Somviele
WOLTERS KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015 7
hervorming inning RSVZ-bijdragen
VAPZ-bijdragen blijven berekenen op inkomen van 3 jaar eerder Vanaf 2015 worden de sociale bijdragen voor zelfstandigen (RSVZ-bijdragen) berekend op het beroepsinkomen van 2015. Daarom worden die RSVZ-bijdragen voortaan in twee fasen afgerekend. Eerst worden er in het bijdragejaar zelf voorlopige RSVZ-bijdragen geïnd. In een tweede fase worden, zodra de fiscus die beroepsinkomsten heeft vastgesteld, die voorlopige RSVZ-bijdragen geregulariseerd. Die regularisatie geeft dan ofwel aanleiding tot een terugstorting van de teveel betaalde voorlopige RSVZ-bijdragen, ofwel tot een aanzuivering van de te weinig betaalde voorlopige RSVZ-bijdrage. Inzake de berekening van de VAPZbijdragen wijzigt er in principe niets: die blijven berekend op het inkomen van drie jaar eerder en worden later dus niet geregulariseerd. Eerste fase: voorlopige RSVZ-bijdragen in bijdragejaar
Zelfstandigen moeten net zoals vroeger ieder kwartaal RSVZ-bijdragen betalen. Het socialeverzekeringsfonds stelt aan de zelfstandige vanaf 2015 een voorlopige kwartaalbijdrage voor. Deze voorlopige kwartaalbijdrage wordt net zoals vroeger berekend op het geïndexeerde belastbaar beroepsinkomen van drie jaar eerder, zoals dat bekend is op 1 januari van het bijdragejaar. Nieuw is dat de zelfstandige kan kiezen om een hogere of, onder bepaalde voorwaarden, lagere voorlopige RSVZ-bijdrage te betalen. In 2015 worden de voorlopige RSVZ-bijdragen in principe dus berekend op basis van het beroepsinkomen van 2012, omwille van de inflatie tussen 2012 en 2015 te verhogen met 2,82748%.
Tweede fase: regularisatie na ongeveer twee jaar
Wat ook nieuw is, is dat die voorlopige RSVZ-bijdragen geregulariseerd worden op basis van het door de fiscus vastgestelde beroepsinkomen van 2015. Die regularisatie voor het bijdragejaar 2015 mag men verwachten in 2017, mogelijk zelfs al in 2016. Die regularisatie wordt dan wel uitgevoerd aan de RSVZbijdragetarieven van het jaar 2015.
Enkele speciale gevallen
Het nieuwe inningssysteem in twee fasen heeft als gevolg dat een zelfstandige nog regularisaties zal ontvangen na de stopzetting van zijn activiteit. Voor zelfstandigen die met pensioen gaan bestaat er hierop een uitzonderingsregeling: zij kunnen ervoor kiezen om geen regularisaties meer te ontvangen en de voorlopige bijdragen als definitief te beschouwen. Voor startende zelfstandigen worden de voorlopige bijdragen tijdens de eerste drie jaar berekend op een forfaitair minimuminkomen van 12.870,43 euro of op een vrijwillig gerapporteerd hoger verwacht inkomen (de toe te passen RSVZtarieven zijn in die jaren iets lager). Wanneer een bijdragejaar geen vier kalenderkwartalen met een zelfstandige activiteit telt, dan worden - voor de berekening van de (degressieve en afgetopte) RSVZ-bijdragen - de beroepsinkomsten van dat onvolledige kalenderjaar omgezet in een theoretisch jaarinkomen. Daartoe worden de beroepsinkomsten vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gelijk is aan 4 en de noemer gelijk is aan het aantal kalenderkwartalen met een zelfstandige activiteit. Voor iemand die dus drie kwartalen werkte, zal het beroepsinkomen vermenigvuldigd worden met
8 LIFE & BENEFITS
NR 03
MAART 2015
WOLTERS KLUWER
4/3. Op dit theoretische jaarinkomen worden dan de RSVZ-bijdragen op jaarbasis berekend, waarvan men tijdens de drie kwartalen telkens ¼ moet betalen. VAPZ-bijdragen in één fase
In Life & Benefits nr. 10 van december 2013 hebben we dit nieuwe systeem toegelicht en toen wisten we nog niet exact hoe de VAPZ-bijdragen moesten berekend worden. Jarenlang was de RSVZ-grondslag dezelfde als de VAPZgrondslag en de vraag rees wat de wetgever er van zou maken: een eenvormig berekeningssysteem voor RSVZ- en VAPZ-bijdragen, of iets verschillend. Ondertussen werd de VAPZ-wet aangepast door de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid en ligt er ook een wijziging aan het KB-WAPZ in het verschiet. En daarmee wordt de kwestie definitief uitgeklaard. De voormelde wijzigingen aan de VAPZ-wetgeving maken duidelijk dat de berekeningswijze van de VAPZ-bijdragen verschilt van de nieuwe inningswijze in twee fasen van de RSVZ-bijdragen. De VAPZ-bijdragen worden, net zoals vroeger, berekend in functie van het geïndexeerd belastbaar beroepsinkomen van drie jaar eerder, zonder latere regularisatie. De VAPZ-bijdragen worden dus in één fase definitief berekend o.b.v. de grondslag van de voorlopige RSVZ-bijdrage.
Vervaldagbericht socialeverzekeringsfonds
Wie in 2015 wil weten hoeveel VAPZ-bijdragen hij mag betalen, bekijkt dus best het eerste vervaldagbericht van het socialeverzekeringsfonds met de voorlopige RSVZ-bijdragen voor 2015. Op de daarin vermelde geïndexeerde belastbare beroepsinkomsten van het jaar 2012 wordt de VAPZ-bijdrage berekend. Die bedraagt maximaal 8,17% of 9,40%, naargelang het om een gewone of een sociale VAPZ-overeenkomst gaat, van het geïndexeerde beroepsinkomen van 2012. Het hiervoor berekende maximum moet verder nog afgetopt worden tot de VAPZ-maxima van het jaar 2015, namelijk 3.027,09 euro voor een gewone VAPZ-overeenkomst en 3.482,82 euro voor een sociale VAPZ-overeenkomst. Tussen haakjes: deze maximale VAPZ-bijdragen worden bereikt bij een beroepsinkomen van 37.051,29 euro. Het gaat om exact dezelfde bedragen als in 2014.
Eerst RSVZ, dan VAPZ
In de VAPZ-wet werd nog een andere aanpassing doorgevoerd: de fiscale aftrek van de VAPZ-bijdrage wordt enkel toegestaan indien op 31 december van het bijdragejaar de ‘opeisbare’ RSVZ-bijdragen betaald zijn. Vroeger moesten de ‘verschuldigde’ RSVZ-bijdragen op 31 december van het bijdragejaar moesten betaald zijn. Maar omdat de voor een bijdragejaar ‘verschuldigde’ RSVZbijdragen slechts bij de latere regularisatie zullen bekend zijn, spreekt men nu van de ‘opeisbare’ RSVZ-bijdragen. Die op 31 december ‘opeisbare’ RSVZbijdragen kunnen betrekking hebben op de voor dat bijdragejaar opeisbare ‘voorlopige’ RSVZ-bijdragen, als op de voor een vorig bijdragejaar te regulariseren RSVZ-bijdragen. Kortom, het principe blijft hetzelfde: eerst RSVZ-bijdragen betalen en pas daarna genieten van een belastingaftrek voor de VAPZ-bijdragen.
Stabiele referentiebasis
In het begin van het jaar kan iedere zelfstandige dus vaststellen hoeveel VAPZbijdragen hij maximaal kan betalen in dat jaar. Naar onze mening kan de zelfstandige zelf kiezen wanneer hij die VAPZ-bijdragen stort, zelfs als hij in dat jaar zijn beroepsactiviteit zou stopzetten. Maar hierover circuleren ook andere standpunten. Luc Vereycken
Redactiecomité: Isabelle De Somviele, Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Anne Sterckx - Erik Roelants–
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2015 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.