© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101929, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101929
Instantie
Hoge Raad
datum
27-10-1995
wetsartikelen
Art. 1639n oud-BW (thans art. 7:652 BW en art. 7:676 BW)
Hoge Raad 27-10-1995, BJN 101929, (Den Haan/The Box Fashion) Samenvatting Casus Den Haan is op 15 oktober 1990 in dienst getreden bij The Box Fashion. In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden opgenomen. The Box Fashion wil Den Haan tijdens de proeftijd ontslaan en geeft op maandag 10 december 1990 aan één of twee medewerkers door dat Den Haan zich op vrijdag 14 december 1990 bij de directeur moet melden in verband met het voorgenomen ontslag. Den Haan verschijnt op deze datum niet bij de directeur. Op zondag 16 december 1990 zegt de directeur de arbeidsovereenkomst op in een telefoongesprek met Den Haan. Het telefonisch gegeven ontslag wordt tijdens een gesprek op maandag 17 december 1990 herhaald. Den Haan is van mening dat de ontslagaanzegging pas gedaan is na afloop van de proeftijd. Hij vordert in verband hiermee achterstallig loon. Kantongerecht Kent in het eindvonnis de vordering tot op een bepaalde hoogte toe. The Box Fashion tekent beroep aan tegen deze beslissing. Rechtbank Overweegt dat The Box Fashion weliswaar ervoor had kunnen zorgen dat de proeftijd niet werd overschreden door de opzegging eerder schriftelijk te doen, maar zij had er geen rekening mee hoeven houden dat Den Haan het geplande ontslaggesprek op vrijdag 14 december zou ontlopen. De rechtbank oordeelt dat Den Haan ‘zich er niet te goeder trouw op kan beroepen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet tijdig heeft plaats gevonden’ en vernietigt hiermee het eindvonnis de kantonrechter. Cassatiemiddel In cassatie dringt Den Haan aan op een strikte toepassing van de termijn van het proeftijdbeding. Hoge Raad Stelt voorop dat in bepaalde omstandigheden een strikte toepassing van de termijn van het proeftijdbeding op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Vervolgens overweegt de HR dat de rechtbank kennelijk ‘noch de voormelde onaanvaardbaarheidmaatstaf heeft aangelegd, noch aan de omstandigheden van het geval de hiervoor bedoelde hoge eisen heeft gesteld’. In dit geval acht de HR de enkele omstandigheid dat Den Haan niet is komen opdagen op het gesprek waarop zijn ontslag zou worden aangezegd, ‘niet voldoende om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te maken dat hij zich op overschrijding van de proeftijd beroept, wanneer de werkgever nalaat hem binnen de proeftijd op andere wijze, bijv. schriftelijk, te ontslaan’. De HR vernietigt het vonnis van de rechtbank en bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter. Uitspraak Hendrik den Haan, te Rotterdam, eiser tot cassatie, adv. mr. T. Cohen Jehoram, tegen The Box Fashion B.V., te Rotterdam, verweerster in cassatie, niet verschenen. Rechtbank: (…) 3.5 Ad grief III. Zoals hiervoor bij de behandeling van grief II werd overwogen, staat aan de hand van de getuigenverklaringen vast, dat Den Haan wist dat (de direkteur van) The Box Fasion voornemens was hem in een gesprek op 14 december 1990, en derhalve tijdens de proeftijd, te ontslaan. Voorzover Den Haan in hoger beroep deze wetenschap wederom betwist, kan hem dat derhalve niet baten.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101929, PDF gemaakt voor Uit hetgeen Den Haan bij antwoord in hoger beroep onder 3.3.2 en 3.3.3 naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank voorts af, dat Den Haan niet (langer) betwist, dat hij, in de hiervoor vermelde wetenschap dat de direkteur van The Box Fasion in een telefoongesprek op zondag 16 december 1990 aan Den Haan heeft meegedeeld dat hij de dienstbetrekking wenste op te zeggen, terwijl bij brief van 17 december 1990 van The Box Fasion aan Den Haan is meegedeeld ‘Zoals reeds eerder met U besproken delen wij u mede dat de met u aangegane arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Deze beëindiging valt binnen de proeftijd’.
De rechtbank is van oordeel, dat gelet op de hiervoor vermelde vaststaande feiten en omstandigheden, Den Haan zich er niet te goeder trouw op kan beroepen, dat de arbeidsovereenkomst niet tijdig (namelijk tijdens de proeftijd) is opgezegd en derhalve voortduurde na 14 december 1990. In het bijzonder de omstandigheid, dat Den Haan het gesprek met de direkteur van The Box Fasion op 14 december 1990 heeft ontlopen, terwijl hij wist dat hem in dat gesprek ontslag tijdens de proeftijd zou worden aangezegd, met de kennelijke bedoeling aldus tijdige opzegging te ontgaan, staat aan een dergelijk beroep in de weg. Weliswaar is juist, dat The Box Fasion ervoor had kunnen zorgen, dat de opzegging binnen de proeftijd werd gedaan door de opzegging eerder schriftelijk te doen, maar zulks brengt nog niet mee, dat daarom de arbeidsovereenkomst voortduurde na 14 december 1990. The Box Fasion behoefde immers geen rekening te houden met het ontlopen van het gesprek met haar directeur op 14 december 1990 door Den Haan, met als doel opzegging binnen de proeftijd te vermijden. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd moet worden en de loonvordering van Den Haan, voorzover deze betrekking heeft op de periode na 14 december 1990, alsnog afgewezen moet worden. Zijn vordering is toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op salaris over de periode 1 tot en met 14 december 1990 (ƒ 763,50 netto), alsmede op de vakantietoeslag over de periode van 15 oktober tot 14 december 1990 (ƒ 308,22 netto), derhalve tot een bedrag toewijsbaar is tot een percentage van 10, derhalve tot een bedrag van ƒ 127,18 netto, nu mede wettelijke rente is gevorderd en zal worden toegewezen. (enz.) Cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordien de Arrondissementsrechtbank heeft overwogen, recht gedaan en beslist als in het bestreden vonnis is opgenomen, om de volgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen: A. Eiser tot cassatie — hierna te noemen: ‘Den Haan’ — is op 15 oktober 1990 in dienst getreden van verweerster in cassatie — hierna: ‘The Box Fasion’. In de arbeidsovereenkomst werd tussen partijen een proeftijd van twee maanden overeengekomen. Vaststaat dat Den Haan (in ieder geval) niet vóór zondag 16 december 1990 door The Box Fasion ‘ontslag is gegeven’ (r.ov. 3.4 van het bestreden vonnis). De arbeidsovereenkomst is niet tijdens de proeftijd ‘opgezegd’ (r.ov. 3.5 van het vonnis). B. Voorts staat vast dat The Box Fasion er voor had kunnen zorgen dat de ‘opzegging binnen de proeftijd werd gedaan door de opzegging eerder schriftelijk te doen’ (r.ov. 3.5 van het vonnis). C. Als door Den Haan gesteld en door de Rechtbank onbesproken gelaten, staat in cassatie tevens het volgende vast. Op vrijdagmiddag 14 december 1990 — de directeur van The Box Fasion had de wens om die middag met Den Haan een gesprek te hebben; r.ov. 3.4 — heeft Den Haan om 16.00 u gebeld met de secretaresse van de directeur van The Box Fasion om hem mede te delen dat hij vrijaf had genomen en thuis was en de secretaresse zou dat doorgeven. Hij kreeg te horen dat de directeur misschien om 17.30 u aanwezig zou zijn. Toen heeft Den Haan opnieuw gebeld en ook nu weer vernam hij dat de directeur niet aanwezig was. De directeur bleek voor Den Haan die middag onbereikbaar te zijn. Op zaterdag belde de directeur weer, maar toen was Den Haan niet thuis. De directeur zou later die dag terugbellen. Uiteindelijk hebben Den Haan en de directeur elkaar op zondagavond gesproken. Zie conclusie van antwoord in hoger beroep p. 4 en p. 14. D. Bij beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam is de arbeidsovereenkomst tussen Den Haan en The Box Fasion, voor zover deze niet eerder zou zijn geëindigd, ontbonden per 1 april 1991. Nu Den Haan de beëindiging per 16 december 1990 niet heeft aanvaard en daarvan (tijdig) de nietigheid heeft ingeroepen, vordert hij (onder andere) salaris (met wettelijke verhoging en wettelijke rente) over (onder andere) de periode van 15 december 1990 tot en met 31 maart 1991 (het over de periode van 1 december tot en met 14 december 1990 gevorderde salaris is door de Rechtbank toegewezen). E. De Rechtbank heeft de loonvordering van Den Haan voor zover deze betrekking heeft op de periode na 14 december 1990 (anders dan de Kantonrechter) afgewezen. Daartoe overwoog zij: (…) Aldus overwegende is de Rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het vonnis onvoldoende met redenen omkleed. I. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) in de weg kan (kunnen) staan aan een beroep op het feit dat de arbeidsovereenkomst niet tijdens de proeftijd is beëindigd (zodat de werknemer — volgens de Rechtbank — bij beëindiging van het dienstverband na het einde van de proeftijd, niet altijd de bescherming van de wettelijke regeling omtrent ontslag geniet). De Rechtbank miskent
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101929, PDF gemaakt voor aldus dat niet alleen de bewoording, maar ook de strekking van art. 7A:1639n lid 3 BW erop neerkomt dat de periode gedurende welke voor partijen onzekerheid bestaat over de vraag of de dienstbetrekking op de voet van het eerste lid van dat artikel een einde zal vinden danwel definitief zal worden, in geen geval langer mag duren dan twee maanden, te rekenen van de aanvang van de dienstbetrekking af.
II. Voorzover het cassatiemiddel onder I. niet tot cassatie kan leiden, is het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist in het licht van de omstandigheden omschreven onder B. en C. Onder deze omstandigheden kan, mede in het licht van de bewoordingen en strekking van art. 7A:1639n BW, geen beperking op het in art. 7A:1639n BW gestelde worden aanvaard. In het licht van de wetsgeschiedenis, waaronder de geschiedenis van de Wet van 17 december 1953, Stb. 619, waarbij het toenmalige nieuwe ontslagrecht is tot stand gekomen en art. 7A:1639n BW zijn huidige vorm heeft gekregen, moet ervan worden uitgegaan dat aan lid 3 daarvan de gedachte ten grondslag ligt dat een waarborg behoort te zijn dat de werknemer in elk geval niet langer dan twee maanden verstoken kan blijven van de bescherming, hem geboden door de wettelijke regeling omtrent ontslag. Aan deze strekking zou worden tekort gedaan, indien een werkgever die, zoals hier, niet alle, althans niet voldoende van de hem redelijkerwijs ter beschikking staande communicatiemiddelen heeft aangewend om de beëindiging van het dienstverband tijdig aan een werknemer mede te delen, en die bovendien — naar de Rechtbank in r.ov. 3.4 heeft vastgesteld — reeds enkele dagen vóór het verstrijken van de proeftijd het voornemen had haar werknemer Den Haan te ontslaan, de werknemer toch na het verstrijken van de proeftijd zou kunnen ontslaan zonder dat die werknemer de genoemde wettelijke bescherming kan inroepen, terwijl het verlangen van de proeftijd gebaseerd is op het door de werknemer frustreren van slechts één van die middelen. Zulks geldt temeer nu in casu (ook het voor ontslag meest gebruikte en/of meest gebruikelijke communicatiemiddel, te weten een (al dan niet aangetekende) brief, door de werkgever niet is benut. Voorzover dit oordeel niet rechtens onjuist is, is het vonnis onvoldoende gemotiveerd, want (in het licht van de onder B. en C. genoemde omstandigheden) onbegrijpelijk. III. Voorzover aangenomen moet worden dat de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) in de weg kan (kunnen) staan aan een beroep op artikel 7A:1639n BW, had de Rechtbank (zeer) zware eisen moeten stellen aan de tegenwerping (van The Box Fasion) dat Den Haan zich niet te goeder trouw op zijn rechten uit artikel 7A:1639n BW kan beroepen, nu dat artikel een dwingendrechtelijk karakter heeft. De Rechtbank heeft die zware eisen ten onrechte niet gesteld. IV. Voorzover de Rechtbank geacht moet worden de zware eisen genoemd in het cassatiemiddel onder III wèl gesteld te hebben, is haar oordeel onvoldoende met redenen omkleed, want onbegrijpelijk. Immers: met de omstandigheden gereleveerd onder B. en C. en/of de omstandigheid dat de Rechtbank de beperkende werking van de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) baseert op de omstandigheid dat Den Haan het gesprek waarin hem ontslag aangezegd zou worden, heeft ontlopen, valt niet te rijmen dat er zware eisen, zoals in het cassatiemiddel onder III omschreven, zijn gesteld. Va. Het bestreden vonnis is voorts onvoldoende met redenen omkleed want onbegrijpelijk doordat de Rechtbank (in r.ov. 3.5) heeft overwogen: ‘Uit hetgeen Den Haan bij antwoord in hoger beroep onder 3.3.2 en 3.3.3 naar voren heeft gebracht, leidt de Rechtbank voorts af, dat Den Haan niet (langer) betwist, dat hij, in de hiervoor vermelde wetenschap dat de directeur van The Box Fasion voornemens was hem te ontslaan tijdens de proeftijd, opzettelijk niet bij deze directeur is verschenen op 14 december 1990.’ Bij conclusie van antwoord in hoger beroep heeft Den Haan onder 3.3.2 en 3.3.3 doen zeggen: 3.3.2. ‘Den Haan had veelvuldig overgewerkt en uit dien hoofde had hij aanspraak op extra vrije tijd opgebouwd, die hij op vrijdag 14 december 1990 heeft opgenomen. Den Haan heeft zijn vertrek 's middags gemeld en hij heeft dit ook nog later op de middag doorgegeven aan de secretaresse van Houkamp. 3.3.3. Houkamp wist of althans moest wel constateren vroeg in de middag, dat Den Haan niet zou komen voor het door The Box Fasion aangegeven beweerdelijke gesprek en als de directeur echt voornemens was geweest om tijdens het gesprek op 14 maart 1990 de arbeidsovereenkomst op te zeggen, dan valt niet in te zien, waarom de directeur na het wegblijven van Den Haan geen gebruik heeft gemaakt van de post of de telegramdienst om Den Haan onverwijld mededeling van zijn ontslag te doen. In plaats daarvan bleek Houkamp voor Den Haan onbereikbaar te zijn op die vrijdagmiddag. En toen Houkamp op de zaterdag met Den Haan belde en hem niet thuis trof, deed hij geen enkele mededeling over het voornemen van hem om Den Haan te ontslaan, hoewel daartoe alle gelegenheid bestond. Merkwaardig is het, dat The Box Fasion, als men haar moet geloven, het blijkbaar op de laatste dag liet aankomen om Den Haan te ontslaan, terwijl er reeds aan het begin van de betreffende werkweek volgens haar eigen zeggen bij haar het voornemen bestond om de dienstbetrekking te beëindigen. The Box Fasion had kunnen vermijden, dat de opzegging buiten de proeftijd werd gedaan, door eerder met Den Haan een gesprek te plannen of door de opzegging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk te doen. Nu The Box Fasion die voorzorgsmaatregelen niet heeft genomen, kan zij aan Den Haan niet gaan verwijten, dat door zijn toedoen tijdens de proeftijd niet kon worden opgezegd. Van Den Haan kon en mocht niet gevergd worden, dat hij aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst, medewerking zou verlenen’. (cursivering TCJ) Hieruit valt niet (op een begrijpelijke wijze of zonder een nadere motivering, die in het vonnis ontbreekt) af te leiden hetgeen de Rechtbank in r.ov. 3 heeft overwogen. Vb. Voorts is, in het licht van hetgeen in het cassatiemiddel onder Va. is vermeld, onbegrijpelijk de vaststelling van de Rechtbank in r.ov. 3.5:
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101929, PDF gemaakt voor ‘dat Den Haan het gesprek met de directeur van The Box Fasion op 14 december 1990 heeft ontlopen, terwijl hij wist dat hem in dat gesprek ontslag tijdens de proeftijd zou worden aangezegd, met de kennelijke bedoeling aldus tijdige opzegging te ontgaan’. (cursivering TCJ)
Datzelfde geldt voor de overweging in r.ov. 3.5: ‘The Box Fasion behoefde immers geen rekening te houden met het ontlopen van het gesprek met haar directeur op 14 december 1990 door Den Haan, met als doel opzegging binnen de proeftijd te vermijden.’(cursivering TCJ) VI. Het bestreden vonnis is voorts onvoldoende met redenen omkleed doordat de Rechtbank is voorbijgegaan aan de (essentiële) stelling van Den Haan (hierboven onder C. omschreven) kort gezegd inhoudende dat hij op vrijdagmiddag 14 december 1990 meerdere malen (doch tevergeefs) getracht heeft de directeur van The Box Fasion telefonisch te bereiken. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 11 juli 1991 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen: Den Haan — zich gewend tot de Kantonrechter te Rotterdam met het verzoek verweerster in cassatie — verder te noemen: The Box Fashion — te veroordelen om aan hem te betalen een netto bedrag van ƒ 14 004,80 met rente en kosten volgens de wet. Nadat The Box Fashion tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 17 februari 1992 partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 14 september 1992 The Box Fashion veroordeeld om aan Den Haan te betalen een netto bedrag van ƒ 7438,22, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 1991, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen beide vonnissen heeft The Box Fashion hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam. Bij vonnis van 20 mei 1994 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, diens eindvonnis van 14 september 1992 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, The Box Fashion veroordeeld om aan Den Haan te voldoen een bedrag van ƒ 1271,82 netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging ten bedrage van ƒ 127,18 netto, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over genoemde bedragen vanaf 22 juli 1991, en het meer of anders gevorderde afgewezen. (…) 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan: Den Haan is op 15 oktober 1990 in dienst getreden van The Box Fashion. In de arbeidsovereenkomst werd tussen partijen een proeftijd van twee maanden overeengekomen. The Box Fashion heeft de arbeidsovereenkomst met Den Haan binnen deze proeftijd willen beëindigen. In verband daarmee heeft de directeur van The Box Fashion op maandag 10 december 1990 aan een of twee medewerkers medegedeeld dat hij voornemens was Den Haan de daarop volgende vrijdag te ontslaan en dat Den Haan zich daartoe op die vrijdag bij de directeur moest vervoegen. Den Haan heeft zich niet op de opgegeven tijd bij de directeur vervoegd. Ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft de directeur niet voor zondag 16 december 1990 contact met Den Haan gehad. Het toen telefonisch gegeven ontslag is bij een gesprek op maandag 17 december herhaald. Partijen hebben gestreden over de vraag of Den Haan geacht moet worden binnen de proeftijd te zijn ontslagen. 3.2. In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat het voormelde ontslag niet voor het einde van de proeftijd heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat Den Haan ‘zich er niet te goeder trouw op kan beroepen’ dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet tijdig heeft plaatsgevonden en derhalve voortduurde na 14 december 1990. De Rechtbank heeft dit oordeel in het bijzonder gegrond op de omstandigheid dat Den Haan, naar de Rechtbank niet betwist heeft geacht, het gesprek met de directeur van The Box Fashion op 14 december 1990 heeft ontlopen, terwijl hij wist dat hem in dat gesprek ontslag tijdens de proeftijd zou worden aangezegd, met de kennelijke bedoeling aldus tijdige opzegging te ontgaan. De Rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat weliswaar juist is dat The Box Fashion ervoor had kunnen zorgen dat de opzegging binnen de proeftijd werd gedaan door de opzegging eerder schriftelijk te doen, maar dat zulks nog niet meebrengt dat daarom de arbeidsovereenkomst voortduurde tot na 14 december 1990, nu The Box Fashion geen rekening behoefde te houden met het ontlopen door Den Haan van het gesprek met haar directeur op die datum. Tegen de hierop betrekking hebbende overwegingen richt het middel een reeks klachten. 3.3. Vooropgesteld moet worden dat art. 7A:1639n BW — dat het mogelijk maakt de ontslagbescherming die een arbeidsovereenkomst in beginsel aan de werknemer biedt, gedurende de eerste twee maanden van die overeenkomst aan deze te onthouden — moet worden uitgelegd op een wijze die
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101929, PDF gemaakt voor met het strikte karakter van deze uitzondering strookt. Dit sluit niet uit dat een beroep van de werknemer op een strikte toepassing van de termijn van het proeftijdbeding — in de bewoordingen van het huidige art. 6:248 lid 2, die ook het voor 1 jan. 1992 op dit punt geldende recht weergeven — in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Aan deze omstandigheden dienen evenwel in het licht van het voorgaande hoge eisen te worden gesteld.
Het voorgaande brengt mee dat het eerste onderdeel, dat hier elke werking aan redelijkheid en billijkheid wil ontzeggen, faalt, doch dat het derde onderdeel doel treft. De Rechtbank heeft kennelijk noch de voormelde onaanvaardbaarheidsmaatstaf aangelegd, noch aan de omstandigheden van het geval de hiervoor bedoelde hoge eisen gesteld. In het bijzonder is de enkele omstandigheid dat de werknemer, na enige dagen tevoren de mededeling te hebben ontvangen dat hij zich op de laatste (werk)dag van de proeftijd bij de directeur moet vervoegen teneinde te worden ontslagen, zich opzettelijk aan dat gesprek onttrekt, niet voldoende om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te maken dat hij zich op overschrijding van de proeftijd beroept, wanneer de werkgever nalaat hem binnen de proeftijd op andere wijze, bijv. schriftelijk, te ontslaan. Het ligt voor de hand en de Rechtbank heeft dan ook vastgesteld dat zulks ook hier mogelijk zou zijn geweest, terwijl evenzeer voor de hand ligt dat een werknemer aan wie wordt opgedragen zich op de laatste (werk)dag van de proeftijd bij de directeur te vervoegen onder mededeling dat hem dan ontslag wacht, zich mogelijk aan dat gesprek zal onttrekken, zodat de werkgever, anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, met die mogelijkheid rekening dient te houden. 3.4. Het bestreden vonnis kan derhalve niet in stand blijven. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad zal zelf recht doen in voege als hierna aan te geven. De derde appelgrief faalt, nu The Box Fashion geen andere omstandigheden heeft aangevoerd ten betoge dat Den Haan zich niet op overschrijding van de termijn van de proeftijd kan beroepen dan hiervoor onvoldoende zijn bevonden. De vierde appelgrief faalt eveneens, nu deze strekt tot matiging van de schadeloosstelling tot een lager bedrag dan de Kantonrechter bij zijn eindvonnis heeft toegekend, doch art. 1639r lid 5 aan een zodanige verdere matiging in de weg staat. Een en ander brengt mee dat behalve het reeds door de Rechtbank bekrachtigde tussenvonnis ook het eindvonnis van de Kantonrechter moet worden bekrachtigd. 4. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 mei 1994, behoudens voor zover het vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 17 februari 1992 daarbij werd bekrachtigd; Bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 14 september 1992; Veroordeelt The Box Fashion in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Den Haan begroot op ƒ 672,25 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris; Veroordeelt The Box Fashion in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Den Haan begroot op ƒ 290 aan verschotten en ƒ 1065 voor salaris.