Sociaal werk de toekomst in ! K. Hermans & K. Desair, Centrum voor Sociologisch Onderzoek, K.U.Leuven Leuven, mei 2009 Op 27 april 1984 vond de eerste Vlaamse Konferentie van BeMA plaats in Geel. Piet Messiaen (1984) wees in zijn bijdrage op de uitdagingen waarvoor het maatschappelijk werk zich geplaatst zag. In de eerste plaats is er de economische crisis die de maatschappelijk werkers dwingt tot een herformulering van hun beroepsidentiteit. Er is de kritiek van buitenuit en van binnenuit dat het sociaal werk vooral zichzelf wil in stand houden. De cliënten eisen op hun beurt een meer vraaggestuurde benadering. Messiaen (1984) stelt dat het maatschappelijk werk zijn bijdrage aan de bestrijding van sociale problemen moet legitimeren; zijn beleidsbeïnvloedende functie moet transparanter maken en zich sterker moet profileren ten aanzien van aangrenzende beroepen die zich ook welzijnswerk noemen.
Ondertussen zijn we 25 jaar verder en de Vlaamse samenleving heeft grondige veranderingen ondergaan. Het zal voor ieder van ons duidelijk zijn dat de maatschappij waarin we leven een periode van snelle, fundamentele en globale sociale verandering doormaken. Er is de groeiende flexibiliteit op de arbeidsmarkt, de technologische doorbraken en de informatiesamenleving. Er groeit een pluriformiteit aan leefvormen. Van ouders wordt verwacht dat zij hun kinderen op een open, democratische wijze opvoeden. Op wereldvlak zien we de consolidatie van het kapitalisme, de groeiende kloof tussen rijk en arm, het instorten van de financiële markten en globale migratiestromen. Nogal wat sociologen vatten deze veranderingen in concepten zoals de informatiesamenleving, de netwerkmaatschappij, de risicosamenleving of de tweede moderniteit1. Los van hoe die samenleving nu precies getypeerd wordt, kan niet voorbijgegaan worden aan hoe fundamenteel deze veranderingen zijn en welke impact zij hebben op het sociaal werk.
Vijfentwintig jaar na het eerste Vlaamse Congres viert de Master in het sociaal werk zijn vijfjarig bestaan. Op dit congres willen we een aanzet tot antwoord formuleren op drie hoofdvragen: 1. Wat zijn de belangrijkste maatschappelijke veranderingen waarvoor het sociaal werk zich geplaatst ziet? 2. Welke uitdagingen creëren deze veranderingen voor het sociaal werk als beroep, als opleiding en als discipline? 1
Voor een uitvoerige beschrijving van deze concepten verwijzen we naar Lammertyn (2007; 2008; 2009).
1
3. Wat zijn de belangrijkste bedreigingen en veelbelovende ontwikkelingen in het sociaal werk?
We willen met deze bijdrage een aantal uitdagingen voor het sociaal werk in beeld te brengen. Dit doen we aan de hand van drie kennisbronnen. In de eerste plaats analyseerden we de sociologische literatuur over actuele maatschappijdiagnoses. Ten tweede baseerden we ons op de inzichten van een aantal toonaangevende internationale sociaal werkers. Ten derde organiseerden we rondetafels met docenten uit drie sociale scholen die mee de Masteropleiding organiseerden. We peilden bij hen naar belangrijke maatschappelijke veranderingen en naar bedreigingen en veelbelovende ontwikkelingen. In de besprekingen kwam een zeer grote diversiteit aan thema’s aan bod. Met als gevolg dat we in deze tekst onmogelijk al deze thema’s kunnen behandelen. Ook stelden we een uitgesproken bezorgdheid vast om de positie van het sociaal werk veilig te stellen en te versterken. Eén van de beslommeringen had betrekking op de definitie van sociaal werk. Ondanks het bestaan van een internationale definitie (Hare, 2004), die door de Vlaamse sociale scholen werd overgenomen, was één van de centrale thema’s tijdens de rondetafelgesprekken in welke mate deze definitie ook waargemaakt wordt en kan worden binnen het huidig maatschappelijk bestel. Veel heeft te maken met de manier waarop het sociaal werk tot bloei kwam in de eerste moderniteit.
2. Sociaal werk en de groei van de verzorgingsstaat Na de tweede wereldoorlog kwam de verzorgingsstaat tot stand. De verzorgingsstaat verwijst niet zozeer naar een bepaald type van staat, maar vooral naar een samenlevingsmodel, waarbij de overheid optreedt met het oog op het behouden, scheppen of veranderen van sociale verhoudingen en structuren, in functie van de algemene maatschappelijke welvaart en het welzijn van de samenleving in haar geheel of van bepaalde sociale groepen in het bijzonder’ (Deleeck, 1997, p. 3).De verzorgingsstaat leidde tot de verzoening van het sociaal conflict tussen arbeid en kapitaal, institutionaliseerde de herverdeling tussen groepen, stimuleerde sociale integratie met behulp van publieke dienstverlening en ontwikkelde sociale voorzieningen om tegemoet te komen aan de behoeften van mensen met specifieke noden (Jordan, 2004). Op al deze vier terreinen speelden sociaal werkers een centrale rol. In de vakbeweging dwongen ze rechten van de arbeiders af. In de sociale zekerheid hielpen ze burgers aan hun sociale rechten. En ze bevolkten allerlei sociale voorzieningen, waarin zij de frontlinie-functie opnamen. Een aantal van die sociale voorzieningen waren het resultaat van de initiatieven die uit de zuilen gegroeid waren. Subsidiariteit was daarbij het sturende principe. De overheid subsidieerde wel, maar mocht zich slechts in beperkte mate met de inhoud bemoeien.
2
Vanaf de jaren zeventig ontstonden er nieuwe voorzieningen die zich als alternatief en pluralistisch manifesteerden, maar waarbij de overheid geleidelijk aan een subsidiërende rol opnam.
Geleidelijk aan nam de verzorgingsstaat dus vijf functies op (WRR, 2006): verzekeren, verzorgen, verbinden, verheffen, (her)verdelen. Ze verzekerde een inkomen na het optreden van bepaalde sociale risico’s zoals ziekte, werkloosheid en ouderdom. Dit was een collectieve verantwoordelijkheid van de staat. Hierbij werd verondersteld dat deze risico’s gelijk verdeeld waren over de bevolking en dat ze het gevolg waren van een extern veroorzaakt ongeval waarvoor het individu geen verantwoordelijkheid draagt. Ze verzorgde categorieën van burgers die omwille van leeftijd of andere behoeften niet in staat waren om een menswaardig leven te leiden, zoals jeugdhulp en gehandicaptenzorg. Het bieden van een inkomensgarantie en het opnemen van zorgtaken zijn de twee functies die vaak als de kern van de verzorgingsstaat worden beschouwd. Het project van de verzorgingsstaat is er echter ook één van verheffing: het streven om mensen de mogelijkheden te bieden om op een zinvolle en verantwoorde wijze invulling te geven aan hun leven en hun talenten te ontplooien. Dit gebeurt in de eerste plaats door het onderwijssysteem, maar ook andere instanties ondersteunen dit. Dit verheffen had eveneens een keerzijde: de burger moest ook opgevoed worden in allerlei waarden en normen. Meer dan eens werden in het jeugdwerk, het verenigingsleven en de buurt sociaal werkers ingezet om burgers de ‘juiste’ waarden en normen aan te leren. De vierde functie is minder zichtbaar: het verbinden van mensen. De verzorgingsstaat verbond de burgers met mekaar en zorgde voor een zeker samenhorigheidsgevoel. Het bevorderen van de sociale cohesie had tegelijkertijd ook een keerzijde: vormen van onmaatschappelijkheid moesten bestreden worden. Dat deze twee laatste functies als relevant werden beschouwd, was enkel mogelijk door een sterk geloof in de maakbaarheid van de samenleving. De herverdelingsfunctie komt tot uiting in de vier tot nu toe besproken functies. De verzorgingsstaat installeerde solidariteitsmechanismen om de rijkdom op een meer rechtvaardige manier te herverdelen.
Het is opvallend hoe de vijf functies van de verzorgingsstaat ook samenvallen met de taken van het sociaal werk en met de verschillende specialisaties binnen de beroepsgroep. Er was een voortdurende wisselwerking tussen het sociaal werk en de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat had het sociaal werk nodig om die overheidsgarantie mogelijk te maken. Het sociaal werk vormde op die manier als het ware het gezicht ervan. Het sociaal werk oefende tegelijkertijd druk uit op de overheid om nieuwe taken op zich te nemen.
3
Tegelijkertijd is de verzorgingsstaat gebaseerd op een aantal achterliggende assumpties, die gelinkt zijn aan de moderne samenleving (Giddens, 1994;1998). Die moderne samenleving veronderstelde het kostwinnersmodel, de dominantie van loonarbeid maar op basis van contracten van onbepaalde duur), een aanvaarding van het kapitalisme op voorwaarde van een vangnet in de vorm van de verzorgingsstaat. In feite schreef zij tegelijkertijd een bepaalde standaardbiografie voor. De huidige maatschappelijke veranderingen ondergraven de assumpties van de verzorgingsstaat. We onderscheiden een aantal essentiële uitdagingen die uitvoerig besproken worden. De eerste zes uitdagingen hebben betrekking op de vraagzijde. Dan komen de veranderingen aan de aanbodzijde ter sprake.
3. Economische veranderingen Op economisch vlak doen er zich drie fundamentele veranderingen voor. Er is de globalisering van de samenleving, de doorbraak van de kennismaatschappij en de nieuwe organisatiestructuren in de vorm van netwerken. Voor een meer uitgebreide bespreking van deze drie fundamentele veranderingen verwijzen we naar Lammertyn (2009). Deze drie fenomenen hebben ingrijpende consequenties voor arbeid en voor het sociaal werk.
3.1 Gevolgen voor arbeid Spilerman (2009) beschrijft de gevolgen van deze ontwikkelingen voor arbeid in de ontwikkelde landen .In de ontwikkelde landen kennen we een dalende vraag naar laaggeschoolde arbeid. De kloof tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden wordt niet voor niets sinds de tweede helft van de jaren negentig als de nieuwe sociale kwestie benoemd. Hooggeschoolden zijn beter gewapend om mee te draaien in de kenniseconomie. Bovendien specialiseren de ontwikkelde landen zich net in die sectoren waarin kennis- en informatietechnologie dominant zijn. Een onverwacht effect is dat ook de vraag naar geschoolde jobs in Westerse wereld daalt, mede als gevolg van een verhoging van het onderwijsniveau in China, India, maar ook andere landen.
Het moge duidelijk zijn dat globalisering verschillende groepen op een verschillende manier raakt. De nieuwe sociale kwestie wijst op de groeiende kloof tussen hoog- en laaggeschoolden, maar ook naar leeftijd zien we belangrijke verschillen. Blossfeld e.a. (2009) benoemen de jongeren als de verliezers van de globalisering. Opleiding is steeds belangrijker geworden. Ze geraken veel moeilijker op de arbeidsmarkt en komen terecht in allerlei flexibele jobs. Castel (1996) sprak midden jaren
4
negentig al van de ‘permanente interimarissen’. Door die groeiende onzekerheid ontwikkelen jongeren allerlei strategieën om langdurige verbintenissen en verantwoordelijkheden te vermijden. Ze zoeken naar allerlei alternatieven om niet aan de slag te moeten gaan. (bv. langer studeren in plaats van zich werkloos te laten noemen). Ook hier is een belangrijke gender-dimensie. Mannen kunnen moeilijker de broodwinnersrol opnemen en stellen gezinsvorming uit, terwijl vrouwen met weinig kansen de arbeidsmarkt verlaten. Bij de mannen op middelbare leeftijd doet zich de belangrijkste scheiding voor tussen hoog- en laaggeschoolden. Bedrijven trachten hun beste en meest hooggeschoolde arbeidskrachten aan zich te binden, terwijl laaggeschoolden nauwelijks kansen krijgen en dreigen in de langdurige werkloosheid terecht te komen. Er ontstaat dus een onmiskenbare segmentering tussen insiders en outsiders. Vrouwen nemen veel vaker aan de arbeidsmarkt deel, maar tegelijkertijd ook vaker in flexibele en onzekere jobs.
Ondanks deze negatieve typering van de effecten van globalisering mogen we volgens Blossfeld e.a. (2009) hieruit geen eenzijdige convergentie naar een neo-liberaal model concluderen. Hij stelt vast dat de impact van de verzorgingsstaat weliswaar verzwakt is, maar niet uitgespeeld. Verzorgingsstaten met een sterk sociaal vangnet en een sterk onderwijssysteem kunnen de gevolgen veel beter opvangen. Ook Marx (2007) plaatst enkele belangrijke nuanceringen bij deze vaststelling. Net zoals Blossfeld wijst hij erop dat arbeidsmarkt-, onderwijsbeleid wel degelijk het verschil kunnen maken. Sommige landen scoren wel degelijk beter in het verbeteren van de competenties van laaggeschoolden. Marx moet tegelijkertijd toegeven dat er te weinig inzicht in de achterliggende factoren en processen die die betere resultaten verklaren.
3.2 Uitdagingen voor het sociaal werk Qua gevolgen voor sociaal werk kunnen we niet genoeg wijzen op de nieuwe sociale kwestie (Rosanvallon, 1996; Elchardus & Pelleriaux, 2001; Manssen, 2000). Dit concept lijkt ondertussen minder gehanteerd te worden, maar de inhoud is des te belangrijker. Globalisering heeft vooral de bestaande ongelijkheden op het gebied van sociale klasse en onderwijsniveau versterkt. Ook de tweedeling tussen werkenden en werklozen lijkt scherper te worden. Op dit moment zijn er in februari 2009 in België 1.359.000 mensen die één of andere vorm van uitkering van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening krijgen2. De verzekeringsfunctie van de verzorgingsstaat was gebaseerd op de 2
Het betreft hier 672.000 vergoede werklozen, 443.000 werkenden die ondersteund worden door de RVA en 243.000 werkenden die hun arbeidstijd aanpassen. De tweede groep is het sterkst stijgend en hiertoe behoort ook de categorie ‘tijdelijke werkloosheid’.
5
veronderstelling dat ieder een gelijke kans maakte om het slachtoffer te worden van sociale risico’s zoals werkloosheid. Door de globale economische veranderingen is deze veronderstelling moeilijk houdbaar. Bepaalde groepen dreigen veel sneller het slachtoffer te worden, maar de oorzaak, een lage scholing, roept onmiddellijk vragen op over de persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu om zijn scholingsniveau te verbeteren. Ook al is de verzorgingsstaat verzwakt, nog steeds is zij een buffer en vangt ze de nadelige gevolgen op van de globalisering. In dat opzicht heeft het sociaal werk de opdracht om dit type van samenlevingsvorm te verdedigen en te leren uit de ervaringen van de verzorgingsstaten die opvallend beter dan België scoren. Tewerkstelling is ten tweede geen doel op zich meer, werknemers moeten vooral flexibel inzetbaar zijn om te kunnen meedraaien in een economie die steeds hogere eisen stelt, die steeds uitgedaagd wordt om innovatief te zijn. Kunnen omgaan met verandering wordt dus een steeds belangrijkere competentie. Niet zozeer een job, maar wel de competentie om steeds nieuwe taken te kunnen uitvoeren, vormt het selectiecriterium in deze geglobaliseerde kennissamenleving (van ‘employment’ naar ‘employability’). Op die manier dreigt de verheffende functie van de verzorgingsstaat een nieuwe, beperktere invulling te krijgen. Het gaat niet om het verhogen van de algemene ontplooiingskansen, maar vooral om op het verhogen van de arbeidsmarktparticipatie. Sociaal werk wordt meer en meer geappelleerd om mensen te activeren en neemt die taak ook op (Hermans, 2005). Uit de rondetafels met de docenten kwam naar boven dat het activeringsverhaal geen uitsluitend negatieve trend is. Trajectbegeleiding is niet noodzakelijk een nadelige evolutie in het sociaal werk. Bovendien heeft de sociale economie in de afgelopen jaren heel wat beloftevolle en verrijkende initiatieven genomen. Er zijn de succesvolle kringloopcentra, de groenzorg, de fietsateliers, de buurtgerichte kinderopvang. Tegelijkertijd blijft dit een relatief kleine sector met slechts iets meer dan 21.000 arbeidsplaatsen.
Een derde gevolg betreft de precaire arbeidsmarktsituatie van jongeren. Meer en meer jongeren verlaten het onderwijs met lege handen (Van Landeghem & Van Damme, 2009). 14,5 % van de jongeren verlaat het Vlaamse leerplichtonderwijs zonder diploma of getuigschrift. Voor de jongens is dit bijna één op vijf. Deze jongeren doen een groeiend beroep op eerstelijnsdiensten. Zo is in Vlaanderen 25,9 van de leefloongerechtigden jonger dan 25 jaar. De overgang van adolescentie naar volwassenheid verloopt voor een belangrijke groep jongeren zeer moeizaam. Dat bleek ook al uit eerder onderzoek bij bestaansminimumgerechtigden (Seynaeve e.a.,2003). Vaak wordt bij deze jongeren de oorzaak van hun bijstandafhankelijkheid herleid tot een gebrek aan een job. Maar het blijkt veelal te gaan om een complexe interactie tussen diverse factoren op verschillende levensdomeinen.
6
Negatieve ontwikkelingen binnen het familiale netwerk, de schoolloopbaan en de arbeidsmarktpositie versterken elkaar waardoor de jongeren uiteindelijk de stap naar het OCMW zetten.
Niet alleen jongeren vormen een belangrijke doelgroep van sociale interventies om hun arbeidsmarktparticipatie te verhogen. Meer en meer stemmen gaan op om het probleem van lage scholing zo vroeg mogelijk aan te pakken. En zo vroeg mogelijk verwijst dan naar de kleuterleeftijd en zelfs jonger. Deze vaststelling wordt onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat kinderen uit achtergestelde gezinnen al een achterstand hebben op het moment dat ze naar de lagere school gaan. Zo woedt ook in België de discussie over het verlagen van de leerplicht en zoeken sommige beleidsverantwoordelijken naar responsabiliserende maatregelen om ervoor te zorgen dat kleuters zo veel mogelijk naar de kleuterschool gaan. De kindertijd driegt op die manier wel meer en meer instrumenteel ingevuld te worden.
Een vierde belangrijk effect zijn de globale migratiestromen. Niet alleen informatie en kapitaal doorkruisen vliegensvlug de hele wereld, ook arbeidskrachten trachten te migreren om een beter bestaan op te zoeken. Het is paradoxaal dat net de jongeren naar hier wensen te immigreren om een beter leven op te bouwen, terwijl een belangrijke groep jongeren hier zich in een precaire situatie bevinden. De effecten van deze globale migratiestromen worden ook duidelijk in de verschillende sectoren waarin het sociaal werk opereert. Zo is er de verkleuring van leefloongerechtigden en van de jongeren in de bijzondere jeugdzorg. Onder de sociaal werkers zelf doet zich deze trend nauwelijks voor. Zo voerde het Vlaams Welzijnsverbond een onderzoek naar het personeelsbeleid in haar voorzieningen in de bijzondere jeugdzorg, de gehandicaptenzorg en de kinderopvang. Slechts 1 % van de welzijnswerkers zijn van allochtone afkomst.
4. Pluriformiteit van leefvormen Kenmerkend voor de periode van de groei van verzorgingsstaat was dat gezin en huwelijk met elkaar verbonden waren. De afgelopen dertig jaar blijkt dit niet meer het geval te zijn. Tussen 1970 en 2006 doet zich een sterke daling van het aantal huwelijken voor (van 74.000 naar 44.850) en een exponentiële stijging van het aantal echtscheidingen (van 6.400 tot 29.183 in 2006). Allerlei nieuwe samengestelde gezinsvormen ontstaan. Naast deze plurifomiteit wordt ook de verhouding tussen mannen en vrouwen hertekend en daalt het aantal kinderen.
7
4.1 Nieuw samengestelde gezinnen Nieuw samengestelde gezinnen bevinden zich in een meer precaire situatie in vergelijking met het klassieke gezin, maar doen het beter dan eenoudergezinnen (Casman, 2008). Een kwart van de klassieke gezinnen behoort tot de armsten, tegenover 47,8 procent van de eenoudergezinnen en 34 procent van de nieuwe gezinnen. Bijna 58 procent van de nieuwe gezinnen is huiseigenaar, bij de klassieke gezinnen is dat ruim 85 procent. 7,3 procent van de klassieke gezinnen heeft het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen, tegenover 40 procent van de eenoudergezinnen en 19,3 procent van de nieuwe. Bijna de helft van de samengestelde gezinnen is al meer dan tien jaar samen. Toch gaan er achter deze cijfers minder zichtbare fenomenen schuil. Uit gesprekken met jongeren uit nieuwsamengestelde gezinnen blijkt dat zij vaak problemen hebben met hun stiefouders. Ze hebben het gevoel dat ze in 'microgezinnen' leven, veeleer dan in 'één' gezin. Ook al vormen ze één gezin, de eenoudergezinnen blijven voor een stuk verder bestaan binnen het kader van het nieuwe gezin.
4.2 Effecten van echtscheiding op korte en op lange termijn De Studiedienst van de Vlaamse regering heeft in 2007 een overzichtsstudie gemaakt over de gevolgen van echtscheidingen, zowel voor de betrokken kinderen als voor de ex-partners zelf ( Van Peer, 2007). Het onderzoek over de effecten van echtscheiding op kinderen is verre van eenduidig. Het is vooral de eerste twee jaar na de scheiding dat deze kinderen een moeilijke en stressvolle periode kennen die hun welzijn negatief beïnvloedt. Over de effecten op lange termijn is veel minder geweten. De studie lijst de belangrijkste negatieve effecten op korte termijn op, maar het betreft hier risico’s die niet noodzakelijk bij elke scheiding optreden. Het gaat dan over een lager psychologisch welbevinden, gedragsproblemen, delinquent gedrag, het consumeren van alcohol en drugs, minder goed functioneren op school, complexere familiale en sociale netwerken. Belangrijker dan echtscheiding zelf zijn de mate van ouderlijke conflicten voor, tijdens en na de scheiding en de blijvende vijandigheid tussen de ex-partners. Of nog, niet de echtscheiding op zich, maar de manier waarop de partners de echtscheiding afhandelen, bepaalt het welzijn van de kinderen.
Op korte termijn worden bij de ex-partners deze negatieve gevolgen vastgesteld: een lager psychisch welbevinden, meer negatief gezondheidsgedrag, veranderingen in het sociaal netwerk, een andere en soms negatievere ouder-kind relatie, een lagere socio-economische situatie (vooral voor vrouwen en alleenstaande moeders). Vooral het inkomensverlies na een echtscheiding blijft onrustwekkend. Het armoederisico voor alleenstaande moeders blijft onrustwekkend hoog
8
Geleidelijk aan worden ook de gevolgen van echtscheiding op langere termijn zichtbaar (Vanderleyden, 2007). Een derde van de echtgescheidenen heeft het op latere leeftijd financieel moeilijk tot zeer moeilijk. Het beschikken over een eigen woning dat een ideaal instrument is voor financiële zekerheid, gaat aan velen voorbij en als er dan al een eigen woning in het verschiet is dan is het zo dat de gescheidenen vaak nog een afbetaling hebben lopen op hun woonst.
4.3 Alleenwonenden als groeiende categorie Naast de opkomst van de nieuwsamengestelde gezinnen is er nog een tweede groeiende leefvorm als gevolg van echtscheiding: de alleenwonenden. In 2007 wonen er in het Vlaamse Gewest meer dan 758.000 alleenstaanden. Dit zijn er 207.000 meer dan in 1990 (Lodewijckx, 2008). Procentueel is dit één op drie van alle huishoudens. De belangrijkste oorzaken van de toename zijn het ontbinden van partnerrelaties en de vergrijzing van de bevolking. De eerste oorzaak zorgt vooral voor een toename van het aantal alleenwonenden tussen 30 en 49 jaar. Het zijn vooral mannen die alleenwonend zijn na een echtscheiding. Alleenwonende personen vertonen voornamelijk inzake hun psychische gezondheid en hun sociale ondersteuning een grotere kwetsbaarheid, ook als men controleert voor de demografische en socio-economische verschillen. Het feit dat mensen alleenwonend zijn, is dus een risicofactor op zich. Deze verhoogde kwetsbaarheid gaat gepaard met een verhoogd risicogedrag in die zin dat deze personen meer naar alcohol en tabak grijpen (Corijn, 2009).
4.4 Ook meer gelijkheid tussen man en vrouw? De manier waarop mannen en vrouwen met mekaar samenleven zou grondig veranderd zijn. Vooral voor vrouwen is er het meest veranderd. Er is weliswaar een veranderd bewustzijn over de verhouding tussen mannen en vrouwen, maar dit blijkt niet altijd uit de feiten. Van mannen wordt meer en meer verwacht dat zij ook zorgtaken op zich nemen, maar uit onderzoek blijkt dat zij dit nog altijd significant minder doen dan vrouwen (Glorieux e.a., 2006). Vrouwen spenderen wel iets minder uren per week aan loonarbeid, maar in totaliteit ‘werken’ ze wel meer, wanneer huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen worden meegerekend. Dezelfde vaststelling kan gemaakt worden voor zorgtaken in de ruimere familiale context (Brandt e.a.,2009).
Niet alleen qua taakverdeling in het gezin zien we traditionele patronen overeind blijven. Op de arbeidsmarkt stellen we hetzelfde vast. Vrouwen participeren weliswaar meer aan de arbeidsmarkt,
9
maar als een koppel beslist om een kind te krijgen, zullen vooral vrouwen hun arbeidsloopbaan aanpassen door te stoppen of deeltijds te werken. Hierdoor komen zij in meer precaire arbeidsstatuten terecht (Blossfeld e.a., 2009). De carrière van de man is, algemeen gesteld, nog steeds belangrijker dan de carrière van de vrouw.
4.5 Zorg voor kinderen als nieuw sociaal risico Naast de massale toetreding van de vrouw op de arbeidsmarkt stellen we in dezelfde periode ook een aanzienlijke daling van de totale vruchtbaarheid vast. Al snel wordt dan hiertussen de link gelegd. Vrouwen krijgen minder kinderen, omdat ze nu een job op de arbeidsmarkt uitoefenen. Tussen beide vaststellingen mag echter niet zomaar een causaal verband gelegd worden.
Esping-Andersen (2006) stelt vast dat de vruchtbaarheid in een aantal Europese landen achterblijft op de wensen. Dit fenomeen heeft nadelige maatschappelijke en economische gevolgen. Een kleine daling van het vruchtbaarheidscijfer heeft op de langere termijn zware gevolgen voor de vergrijzing van de bevolking. België heeft een vruchtbaarheidscijfer dat aansluit bij het Europees gemiddelde. De Scandinavische landen doen het opvallend beter en de Zuid-Europese landen slechter. De nieuwe vrouw is geen carrièrejager, maar wil de rol van moeder en werkende vrouw wil combineren. We zouden ook kunnen vermoeden dat hoge kinderbijslaguitkeringen leiden tot een grotere vruchtbaarheid. Maar ook dit is niet het geval. Hogere uitkeringen leiden niet tot een hoger vruchtbaarheidscijfer. Esping-Andersen stelt wel een samenhang vast tussen de beschikbaarheid van kinderopvang en vruchtbaarheid. Een verzorgingsstaat met een uitgebreid, betaalbaar en kwaliteitsvol systeem van kinderopvang kan zich beter wapenen tegen de uitdaging van de vergrijzing. Daarom houdt hij een warm pleidooi om te investeren in een kwaliteitsvolle en betaalbare kinderopvang. Kinderopvang alleen is echter onvoldoende. Dit effect op de vruchtbaarheid wordt alleen maar bereikt wanneer kinderopvang functioneert als aanvulling op een uitgebreide duur van het betaalde zwangerschapsverlof, een sterke bescherming van tewerkstelling en een meer gelijke taakverdeling tussen mannen en vrouwen.
Esping-Andersen wijst nog op een tweede reden om te investeren in kinderopvang. Kwalitatieve kinderopvang zou er namelijk toe leiden dat kinderen al heel snel sociale vaardigheden aanleren die ze nodig hebben om zo goed mogelijk in het onderwijssysteem mee te draaien. Op kleuterleeftijd zouden een aantal kinderen al een achterstand opgelopen hebben die ze niet meer kunnen goedmaken. Tegelijkertijd roept dit wel vragen op over de instrumentalisering van de kindertijd. Er moet zo
10
vroeg mogelijk ingegrepen worden zodat problemen niet verergeren. Een ander voorbeeld hiervan is de discussie in Vlaanderen omtrent het verjongen van de leerplicht tot de laatste kleuterklas. Uitwassen van deze benadering laten zich optekenen in Groot-Britannië. Parton (2008) beschrijft hoe er de kinder- en jeugdzorg verschoven is van een sector gericht op de meest ernstige situaties naar een sector gericht op het zo snel mogelijk voorkomen van mogelijke problemen die kunnen verergeren. Allerlei risicofactoren die mogelijks aanleiding kunnen geven tot opvoedingsproblemen worden aan de hand van wetenschappelijk onderzoek geïdentificeerd (bv. rookgedrag tijdens zwangerschap, leven van een uitkering, het niet beheersen van het Nederlands, een laag geboortegewicht …). Wanneer een risicofactor wordt vastgesteld, dan wordt dit gezin van naderbij opgevolgd.
4.6 Uitdagingen voor het sociaal werk Het traditionele standaardgezin heeft zijn dominantie verloren. Desalniettemin blijft dit model vaak onderhuids aanwezig in het beleid en soms ook in het sociaal werk. Relaties zijn meer en meer tijdelijk geworden en zowel kinderen als volwassenen worden veel meer getroffen door het uiteenvallen van die relaties. Niet zozeer het uiteenvallen, maar vooral de manier waarop de scheiding verloopt bepaalt de levenskwaliteit. Het sociaal werk heeft hierop krachtig ingespeeld door allerlei vormen van bemiddeling te ontwikkelen. Het onderzoek van de Studiedienst van de Vlaamse Regering pleit voor een verdere uitbouw van laagdrempelige hulp waar gezinnen terechtkunnen die overwegen om te scheiden en voor neutrale ontmoetingsruimtes waar de verschillende betrokken partijen mekaar samen met een bemiddelaar met mekaar in dialoog kunnen gaan.
Dat echtscheiding vooral voor vrouwen desastreuze financiële gevolgen hebben, is ondertussen wel voldoende gekend. Alleenstaande moeders zijn één van de doelgroepen van het activeringsbeleid, waaraan sociaal werkers mee vormgeven. De combinatie arbeid-gezin is voor een standaardgezin al geen gemakkelijke opgave. Alleszins is er op dit vlak veel meer creativiteit nodig dan het beter toegankelijk maken van de kinderopvang voor deze doelgroep. Mogelijkheden zijn financieel haalbare gezinshulp en flexibelere uitstapfaciliteiten. Getuigenissen van alleenstaande moeders maken duidelijk dat er een meer fundamenteel debat nodig is over de verhouding tussen zorg en arbeid, omdat de samenleving nogal wat tegenstrijdige verwachtingen uit ten aanzien van alleenstaande ouders. Wat moet zo’n ouder doen als de jeugdrechter verwacht dat hij/zij de opvoedingstaak serieus neemt, terwijl de VDAB verwacht dat ze zo snel mogelijk werk zoekt?
11
Alleenwonenden blijken een slechtere psychische gezondheid te hebben en bovendien kunnen ze minder op sociale steun van hun omgeving rekenen. Aangezien prognoses uitwijzen dat dit huishoudtype nog zal toenemen, roept dit vragen op over hoe sociaal werkers zich hierop verhouden. Binnen het sociaal werk bestaan er grofweg twee strekkingen: sociaal werkers die zich vooral op het individu en zijn gezin richten en sociaal werkers die aandacht hebben voor de ruimere sociale omgeving. Dit soort onderzoeksresultaten wijzen op het belang van het activeren van ruimere sociale netwerken. We komen hierop terug in het onderdeel omtrent sociaal kapitaal.
Een laatste uitdaging is het formuleren van een helder antwoord op de vroegdetectie en het vroeg ingrijpen in gezinnen met jonge kinderen. Nogal wat sociaal werkers worden hiervoor ingezet. Bovendien zijn sociaal werkers altijd voorstanders geweest van een preventieve benadering. Vroegdetectie en het zo vroeg mogelijk ingrijpen doet wel vragen stellen over de wijzigende grens tussen de private en publieke ruimte.
5. Vergrijzing Momenteel worden we geconfronteerd met uitgesproken vergrijzing van de bevolking. Onze bevolking vergrijst, niet alleen omdat de mensen langer leven, maar ook omdat tijdens de laatste decennia het aantal geboorten sterk is gedaald. Cijfergegevens over de Europese Unie in 1999 tonen een diepe val van de vruchtbaarheid aan in alle toenmalige landen van de Unie, tot beneden de vervangingscoëfficiënt van 2,1. Deze trend heeft zich overal en zeer snel vanaf 1965 voltrokken (Deleeck, 2001). In 2000 was 21,8 % van de Belgische bevolking ouder dan 60 jaar. In 2020 wordt verwacht dat dit cijfer oploopt tot 27,3 % en in 2050 tot 31,5 %. Bovendien neemt binnen deze groep het aandeel van tachtigplussers sterkt toe.
5.1 De kost van de vergrijzing Al snel wordt het debat over de vergrijzing herleid tot de budgettaire implicaties. Jaarlijks publiceert de Studiecommissie voor de Vergrijzing (2008) haar verslag hierover. Ze doet de totale sociale uitgaven stijgen van 22,6 procent van het bbp in 2007 tot 24,1 procent in 2013 (+ 4,95 miljard euro in prijzen van vandaag). In 2030 zouden de socialezekerheidsuitgaven al goed zijn voor 26,9 procent van het bbp (+ 14,2 miljard euro). De kritiek op dit rapport luidde in 2008 al dat het vertrok van te positieve assumpties over de toekomstige werkzaamheid van de actieve bevolking. Bovendien dateert dit rapport van voor de economische crisis. Alleszins roepen deze cijfers ernstige vra-
12
gen op over de betaalbaarheid van de pensioenen en van de gezondheidszorg en meer structureel of en hoe de beroepsactieve bevolking kan uitgebreid worden door middel van een krachtig gezinsbeleid en/of migratiebeleid.
5.2 De (im)materiële leefsituatie van de Vlaamse oudere Toch zou het oncorrect zijn om de vergrijzing van de bevolking te beperken tot een (te) zware financiële kost. We dienen evenzeer oog te hebben voor hun materiële en immateriële leefomstandigheden. Cantillon e.a. (2009) vergeleken recentelijk de materiële situatie van de ouderen in Vlaanderen en de rest van Europa. Vlaanderen heeft bij de laagste pensioenen in Europa. Bovendien is de armoede onder de 65-plussers hoog: van bijna 30 procent ligt het maandelijkse pensioen lager dan de EU-armoedegrens. Toch horen de gepensioneerden bij de meest welvarende groep in Europa. Dit noemen de onderzoekers de pensioenparadox. Toch zegt de hoogte van het pensioen niet alles. Vlaamse ouderen hebben na de Zwitsers het meest gespaard hebben. Vlaamse gepensioneerden die echter niet hebben kunnen sparen en die een laag pensioen hebben, zijn er het slechtst aan toe. In Vlaanderen is meer dan 11 procent van de gepensioneerden persistent of langdurig arm, terwijl de langdurige armoede bij de actieve bevolking in België schommelt rond de 7 %. Persistente armoede onder ouderen is dus een belangrijk maatschappelijk probleem.
LOVO, het leefsituatie-onderzoek bij de 55-plussers toont een genuanceerd beeld van de immateriële leefsituatie (Jacobs, e.a., 2004). Bijna 2 op 3 van de 55-plussers voelt zich gezond tot zeer gezond. Bij de 55-64-jarigen zijn er dat meer dan 7 op 10; bij de 75-90-jarigen iets minder dan de helft (47%). 68% van de 55-plussers is volkomen zelfredzaam en heeft geen enkele hulp nodig (77% in de jongste leeftijdsgroep, 50% in de oudste). Ouderen krijgen eerst problemen met het uitvoeren van huishoudelijke activiteiten en daarna met bewegings- en persoonsverzorgende activiteiten. De vergrijzing van de bevolking vraagt om meer zorg. Los van de toenemende vraag stelt de pluriformering van leefvormen bijkomende uitdagingen. Alleenstaanden kunnen geen beroep doen op hun partner voor zorg. Minder kinderen en meer nieuw samengestelde gezinnen zorgen ervoor dat minder mantelzorgers beschikbaar zijn. Als kind uit een nieuw samengesteld gezin kan men zich de vraag stellen voor hoeveel ‘ouders’ men kan of wil zorgen. Koppels krijgen ook op latere leeftijd kinderen, waardoor de kans groter wordt dat ze tegelijkertijd nog voor relatief jonge kinderen moeten zorgen, terwijl hun eigen ouders zorgbehoevend worden. Ook de arbeidsmarktparticipatie van vrouw zorgt ervoor dat zij minder tijd hebben voor mantelzorg.
13
5.3 Sociale participatie en eenzaamheid bij ouderen Qua participatie van ouderen aan het verenigingsleven, buurtclubs en sport bevindt Vlaanderen zich in de Europese middenmoot (Heylen & Mortelsmans, 2009). Bovendien blijkt dat zulke sociale participatie het welbevinden van de ouderen verhoogt. Tegelijkertijd wijzen de onderzoekers op de dubbele lading van deze uitspraak. Al vlug dreigt stigmatisering van de niet-participerende oudere. Dit geldt evenzeer voor uitspraken over eenzaamheid bij ouderen (Fokkema, 2009). Een wijdverbreide gedachte is dat vooral ouderen last hebben van eenzaamheid. Dat dit beeld bestaat is overigens niet zo verwonderlijk: ouderen hebben immers te maken met een combinatie van factoren die het risico op eenzaamheid vergroten. Zo krijgen ouderen meer te maken met verlies van partner en andere dierbaren, afnemende mobiliteit en een slechter wordende lichamelijke en geestelijke gezondheid, en nemen zij geen deel meer aan het arbeidsproces. Toch blijkt bij herhaling dat leeftijd alleen een te verwaarlozen rol speelt ter verklaring van eenzaamheid onder de bevolking (Fokkema, 2009). De kans op eenzaamheid is wel groter onder de alleroudsten.
Soms lukt het mensen niet om na verloop van tijd uit de eenzaamheidssituatie te geraken, zelfs niet na inschakeling van mensen uit de directe omgeving. In dat geval kunnen eenzaamheidsinterventies behulpzaam zijn. Het merendeel van deze interventies zoekt de oplossing in het verruimen van de mogelijkheden om mensen te ontmoeten, zoals activiteiten in buurthuizen of dienstencentra. Hulpverleners kiezen vrijwel altijd voor deze oplossing vanwege de veronderstelling dat een tekort aan sociale relaties de belangrijkste oorzaak is van eenzaamheid. Toch blijkt deze aanpak niet altijd tot succes leiden. Zo zal het weinig zinvol zijn een oudere man te laten deelnemen aan zulke activiteiten wanneer zijn eenzaamheid niet het gevolg is van onvoldoende sociale contacten maar het missen van zijn overleden vrouw; hij zal eerder geholpen zijn wanneer hij leert om te gaan met zijn eenzaamheidsgevoelens. Het verschil tussen de feitelijke en gewenste relaties blijft dan weliswaar bestaan, maar geprobeerd wordt het belang van dit verschil terug te dringen. De sociale omgeving ‘contactrijker’ maken heeft ook weinig kans van slagen wanneer de oorzaak van de eenzaamheid te wijten is aan persoonlijke kenmerken zoals een gebrek aan sociale vaardigheden, een negatief zelfbeeld, en onrealistische wensen of te hoge verwachtingen van relaties. Verwacht mag worden dat cursussen die specifiek aan deze condities werken een groter effect sorteren. Interventies kunnen verder onbedoelde negatieve effecten hebben op eenzaamheid. Bij het leggen van nieuwe contacten kan iemand bijvoorbeeld pijnlijk herinnerd worden aan een overleden hartsvriendin of geconfronteerd worden met eigen falen uit verleden of heden.
14
5.4 Gevolgen voor het sociaal werk Ouderen worden in de toekomst een erg belangrijke bevolkingsgroep, alleen al omwille van hun aantal. De docenten uit de hogescholen wezen tijdens de rondetafels erop dat ouderen op dit moment niet echt één van belangrijkste doelgroepen vormen binnen het sociaal werk. Sociaal werkers nemen wel binnen de thuiszorg, de residentiële zorg en binnen de mutualiteiten taken op ten aanzien van deze doelgroep. Ook in het vrijwilligerswerk dat mee door sociaal werkers wordt ondersteund participeren heel wat ouderen, zeker binnen de welzijnssector. De docenten stelden zich dan ook de vraag of ouderen meer op de voorgrond moeten komen en op welke manier dit dient te gebeuren. Alleszins zien we een aantal mogelijkheden, maar ook uitdagingen. In de eerste plaats zullen er heel wat actieve ouderen in de toekomst bijkomen bereid zullen zijn om maatschappelijk zinvolle taken zullen opnemen, weliswaar buiten de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd wijzen de cijfers omtrent armoede bij ouderen wel op een minder zichtbaar maar belangrijk maatschappelijk probleem. Hoe kunnen deze ouderen bereikt worden? Hoe kan hun financiële situatie verbeterd worden? Hoe kunnen ze verleid worden tot zorg? Hoe kan hun eenzaamheid bespreekbaar gemaakt worden? Welke interventies helpen deze eenzaamheid te bestrijden? Dit alles vraagt om aangepaste sociale interventies. Gezien de demografische veranderingen is het sociaal werk genoodzaakt zich over de vraag buigen of en welke opdrachten het wil opnemen ten aanzien van de ouderen in de samenleving en of en in welke mate het die opdrachten aan andere beroepsgroepen zoals verpleegkundigen, ergotherapeuten en anderen overlaat.
6. Individualisering, onzekerheid en verantwoordelijkheid Individualisering betekent volgens Ulrich Beck enerzijds de ‘disembedding’ uit de manier van leven in de industriële samenleving, en anderzijds de ‘re-embedding’ in nieuwe levenswijzen, waarin individuen zelf hun biografie moeten samenstellen. We spreken ook van detraditionalisering en de opkomst van een meerkeuzenmaatschappij. Individualisering betekent dus dat de levensweg van elk individu losgekoppeld wordt van voorgegeven bepalingen en in handen gegeven wordt van dat individu (Castels, 1997; Lammertyn, 2007; 2008; 2009). Het leven wordt op deze manier een ‘do-ityourself’ project (DIY). De re-embedding component van het individualiseringsproces mogen we daarbij niet uit het oog verliezen: het gaat over het moeten leiden van een eigen onafhankelijk leven, buiten de traditionele leefverbanden, maar binnen de standaarden van de markt en de staat.
15
We leven dus in een meerkeuzenmaatschappij. De keuzemogelijkheden gelden op vrijwel elk gebied: wel of niet trouwen, wel of geen kinderen en wanneer, welke richting ga ik uit in mijn loopbaan, waar wil ik wonen, … We hebben de luxe om het leven naar eigen smaak in te richten met een steeds minder beperkende werking van maatschappelijke instituties zoals overheid, kerk, het traditionele gezin of het ouderwetse arbeidsbestel. De levensdomeinen die aanvankelijk afgesloten waren voor persoonlijke keuze nemen af en de zelf te kiezen aspecten van de eigen levenswandel nemen toe (Breedveld & van den Broek, 2003). Het individualiseringsproces gaat gepaard met het loskomen uit traditionele verbanden enerzijds en anderzijds het zich terug vestigen in nieuwe verbanden. Disembedding en re-embedding zoals Beck aangeeft. We benaderen de gevolgen langs deze twee zijden.
6.1 Loskomen uit traditionele verbanden en de gevolgen voor het sociaal werk Vanuit de disembedding-zijde is individualisering voor het individu een proces met twee gezichten. Individualisering betekent aan de ene kant emancipatie, wat voor sociaal werk een belangrijk doel is. Individuen verwerven meer autonomie en worden dragers van rechten. Aan de andere kant houdt individualisering onzekerheid in. Nienke Wijnants (2008) bespreekt dit uitgebreid in haar werk over het dertigersdilemma. Steeds meer komen de nadelige effecten voor de huidige generatie van het almaar moeten kiezen aan het licht: besluiteloosheid, de terreur van het kiezen, stress. Meer keuzemogelijkheden maakt het kiezen niet per definitie gemakkelijker. Het idee bestaat dat de eigen toekomst totaal maakbaar is. Het ideale leven ligt voor het grijpen, je moet het alleen nog even voor mekaar krijgen. Waar vroeger bij falen nog ouders, de kerk of de omgeving de schuld konden krijgen, kan het individu tegenwoordig alleen nog zichzelf de schuld geven. Het probleem van de meerkeuzenmaatschappij is niet alleen dat we de opties niet meer kunnen overzien, maar ook dat we de illusie krijgen dat alles tegelijk kan. We willen en die uitdagende baan, en kinderen, uitblinken in ons werk, maar toch rust en balans in het privéleven, je moet een druk en gezellig sociaal leven hebben, genoeg tijd voor je partner en om te sporten, tussendoor ook je huis zelf verbouwen… De uitdaging voor het individu vandaag is trefzeker keuzes kunnen maken. En zo ontstaat er een nieuwe maatschappelijke breuklijn: tussen de mensen die erin slagen hun keuzevrijheid te benutten en de anderen die hiervoor het nodige menselijke kapitaal missen (Lammertyn, 2004). Het wordt ook moeilijker om behoeften te voorspellen, te generaliseren of in categorieën onder te brengen. Sociaal beleid en sociaal werk zullen beter moeten kunnen inspelen op de particulariteit van mensen.
16
In dezelfde context kampen mensen meer en meer met identiteits- en existentiële vragen. Consumentisme onderstreept het belang dat we hechten aan het aanschaffen van producten en diensten en de mate waarin we ons identificeren met hetgeen we consumeren (Bauman, 2003; 2004). Er ontstaat een cultuur waarin kopen en consumeren als belangrijkste bestaansdoel gelden. We hebben bij gebrek aan universele ‘zin’ in het leven een eigen kunstmatige ‘zin’, namelijk consumptie, gecreëerd. Critici van het consumentisme menen dat al deze luxe en vaak onnodige consumptie ertoe leiden dat mensen elkaar alleen nog waarderen en uitkiezen op basis van de consumptie van dezelfde soort spullen. De identificatie tegenwoordig van vooral jonge mensen met hun spullen en merken vervangt tot op zekere hoogte hun identificatie met andere mensen en hun gevoelens, ideeën en overtuigingen. Gepriviligeerd is degene die over de nodige middelen beschikt om toegang te krijgen tot wat hij wenst. Geld is de sleutel om op deze manier zin te geven aan het leven, met alle gevolgen van dien voor degenen die geen geld hebben.
Depressie is de meer dramatische vorm van deze zingevingsvragen en dertigersdilemma’s. De Franse socioloog Alain Ehrenberg stelt dat depressie de belangrijkste aandoening is van deze tijd en ging na hoe we dit te begrijpen valt. Zijn conclusie is krachtig: “depressie is geen pathologie van onheil. Het is een pathologie van de verandering, met name deze van een persoonlijkheid die zichzelf wil zijn. De innerlijke onzekerheid is de prijs die we betalen voor de bevrijding.” (Lammertyn, 2007).
6.2 Opnieuw afhankelijk van maatschappelijke structuren: uitdagingen voor het sociaal werk Zoals eerder gesteld is omwille van de re-embedding component individualisering ook opnieuw afhankelijk van maatschappelijke instituties (markten en overheid). Deze instituties genereren risico’s die gevolgen hebben voor het individu. Deze gevolgen verschijnen echter niet meer als klassieke gebeurtenissen of omstandigheden die het individu ‘overkomen’, maar wel als het resultaat van individuele keuzes. Het beheer van deze risico’s wordt in neo-liberale context gezien als de verantwoordelijkheid van het individu. Denk hierbij aan het debat over risicojongeren en de rol die gezinnen daarbij toebedeeld krijgen. Individualisering legt nieuwe vormen van verantwoordelijkheid op aan jongeren en hun gezinnen voor hun biografische projecten. Mogelijks moeten we de rol die sociaal werk hierbij speelt problematiseren. Het is immers zo dat als de betekenissen van het leven getransformeerd worden in betekenissen die gestructureerd worden door de markt en de overheid, dan worden individuen gezien als vrij, ondernemend, competitief en rationeel. Dit is niet zozeer een eigenschap van mensen, maar eerder een bewust ontwikkelde gedragsstijl, waarbij het in-
17
dividu opgevoed moet worden met diverse technieken tot een actief, autonoom en verantwoordelijk ondernemer in zijn of haar DIY project (Kelly, 2001). Ook het sociaal werk is meer en meer doordrongen van deze ziens- en benaderingswijze. Individuen, groepen en gemeenschappen worden aangemoedigd om vrij en rationeel zichzelf te sturen. Hieraan is echter verbonden dat individuen en gemeenschappen verantwoordelijkheid moeten nemen voor deze zelfsturing en de resultaten ervan. Deze processen van responsabilisering zetten het individu-als-onderneming aan om zichzelf te sturen in overeenstemming met het aanvaarde model. Zo wordt het gezin in toenemende mate geresponsabiliseerd voor de zorg van de jeugd. Dit proces van responsabilisering is van een andere orde dan het verhaal van traditionele gezinswaarden. Het gaat om diepe transformaties in de manier waarop het individu gezien wordt als autonoom, kiezend en verantwoordelijk. Deze transformaties worden gestructureerd door de activiteiten van diverse experten die niet aflatend het gezin en de jeugd problematiseren en monitoren (Furedi, 2002). Het pedagogische gezin is, met de assistentie van die opvattingen van diverse vormen van expertise over opvoeding, verantwoordelijk voor het maken van de juiste keuzes voor het welzijn van de kinderen. Jongeren en gezinnen trachten door zich verantwoordelijk te gedragen de onzekerheid en de risico’s van de reflexieve modernisering het hoofd te bieden. Jongeren en gezinnen die niet in staat zijn of niet bereid zijn om vrijwillig deze morele, ethische, economische en sociale verantwoordelijkheden op te nemen worden dan gezien als “at-risk”. In deze context neigt sociaal werk ernaar instrument te worden in het individualiseren van sociale fenomenen. Zo loopt er een Rotterdams project waarbij sociaal werkers in probleemwijken intensief en met de voet tussen de deur aan huis werken aan de drie R’s: reinheid, regelmaat en rust. De doelstelling van dit project ligt in de bestrijding van armoede. Het armoederisico wordt gezien als een individueel risico dat opgelost kan worden door individuele gedragsveranderingen. In Vlaanderen vraagt Rudi Roose zich al geruime tijd af waarom armoedebestrijding vertaald wordt in opvoedingsondersteuning.
7. Samenleven, sociaal kapitaal en diversiteit Individualisering is niet hetzelfde als individualisme, maar er gaan tegelijkertijd heel wat stemmen op dat individualisering geleid heeft fragmentering van sociale verbanden en dus tot minder sociaal kapitaal en sociale cohesie. Over sociaal kapitaal is in de afgelopen twee decennia heel wat geschreven, maar men slaagt er niet in dit concept eenvormig te omschrijven. Zeer algemeen bestaat sociaal kapitaal uit de mogelijkheden van actoren om voordelen te verkrijgen door het lidmaatschap aan netwerken en sociale structuren. Sociaal kapitaal stelt mensen zo in staat informatie te delen,
18
sociale steun te geven en te ontvangen, en samen te werken om doelen te bereiken die in isolatie niet mogelijk zijn (Morrens, 2008).
7.1 Definitie van sociaal kapitaal Putnam (2000) heeft het debat omtrent sociaal kapitaal in de jaren negentig sterk beïnvloed. Hij ziet twee primaire ingrediënten in sociaal kapitaal: normen zoals vertrouwen en wederkerigheid en netwerken. Vertrouwen, en dan vooral de meer onpersoonlijke, veralgemeend vertrouwen tussen mensen die elkaar niet echt kennen, is onontbeerlijk voor samenwerking op het niveau van de samenleving. Wederkerigheid is een tweede belangrijke norm bij sociaal kapitaal en wijst op een voortdurende ruilrelatie die op elk moment in onevenwicht is, maar tegelijk de verwachting inhoudt dat een toegekend voordeel ooit wel vergoed moet en zal worden. Naast deze twee normen ziet Putnam netwerken van sociale interactie tussen mensen als de tweede essentiële component. Daarbij maakt hij een onderscheid tussen ‘bonding’ en ‘bridging’ sociaal kapitaal. ‘Bonding’ sociaal kapitaal is het gevolg van netwerken van mensen van ongeveer gelijke status en macht. ‘Bridging’ sociaal kapitaal verwijst naar koppelingen tussen ongelijke individuen die in hiërarchische relaties tegenover mekaar staan. Beide vormen van kapitaal zijn van belang. ‘Bonding’ sociaal kapitaal is goed voor het ondersteunen van specifieke reciprociteit en voor de mobilisatie van solidariteit omdat het de loyaliteit van de groepsleden versterkt. ‘Bridging’ sociaal kapitaal is goed om verbinding te maken met externe groepen en om informatie te verspreiden en om het algemene vertrouwen te versterken.
Sociaal kapitaal lijkt weliswaar een neutrale en wetenschappelijke term, maar tegelijkertijd heeft het een normatieve lading (SCP, 2008). Al snel wordt het debat herleid tot de vaststelling dat er vroeger veel meer sociaal kapitaal was. Meestal bedoelt men niet zozeer dat men het persoonlijk beter had, maar wel dat het samen beter was. Er was meer eenheid en onderlinge solidariteit en men vertrouwde mekaar meer. Ook het verenigingsleven zou sterk afbrokkelen. Hooghe & Quintelier (2007) vinden echter geen enkele aanwijzing vinden voor een daling in de sociale participatie in de periode 1999-2006. Er zijn wel winnaars en verliezers. Vrouwenorganisaties en gezinsverenigingen verliezen leden, terwijl sportverenigingen blijven groeien. Er is dus eerder sprake van een verschuiving dan van een vermindering. Wat wel een opvallende trend is, is de vergrijzing van het ledenbestand van heel wat verenigingen. Jongeren zouden dus toch minder participeren. De vraag stelt zich dan ook hoe die trend zich in de toekomst verder zal manifesteren.
19
7.2 Sociaal kapitaal en diversiteit Het verminderde sociaal kapitaal wordt snel verbonden aan de groeiende diversiteit in de samenleving. Binnen de wetenschappelijke wereld heeft Putnam dit verband op de onderzoeksagenda geplaatst door zijn medewerking aan een grootschalig onderzoeksproject in de Verenigde Staten over de relatie tussen beide. Hij komt tot de conclusie dat meer etnische diversiteit leidt tot meer wantrouwen tussen de verschillende groepen, maar ook binnen dezelfde groepen. Contacten tussen etnische groepen zouden volgens Putnam (2007) dus niet leiden tot meer wederzijds respect en vertrouwen. Hooghe e.a. (2009) hebben deze hypothese getest in een aantal Europese landen en zijn van mening dat de Putnam’s hypothese niet helemaal opgaat in Europa. Toch wijzen zij ook op een aantal tekortkomingen van hun eigen onderzoek. Over de relatie tussen diversiteit en sociaal kapitaal is duidelijk nog niet het laatste woord gezegd.
Los van de relatie tussen beide fenomenen stellen we in Vlaanderen een groeiende negatieve houding ten aanzien van etnisch-culturele minderheden vast. De helft van de Vlaamse kiezers staat uiterst negatief tegenover etnische minderheden en meer bepaald tegenover moslims en hun geloof (Billiet & Swyngedouw, 2009). De negatieve houding van de Vlamingen tegenover etnische minderheden is één van de hoogste is van alle Europese landen. De studie maakt duidelijk dat deze negatieve houding in de loop van de jaren negentig beduidend verkleinde, om in 1999 een voorlopig laagtepunt te kennen. De gebeurtenissen van 11 september 2001 vormen echter een keerpunt: de negatieve houding tegenover etnische minderheden neemt terug een vlucht de hoogte in bij de Vlaamse kiezers in 2003, om tegen de verkiezingen van 2007 terug op het niveau van 1991 te belanden. Deze cijfers roepen heel wat vragen op over het samenleven van verschillende bevolkingsgroepen in de Vlaamse samenleving.
7.3 Sociaal kapitaal en de verzorgingsstaat Een laatste thema betreft de relatie tussen sociaal kapitaal en de verzorgingsstaat. Communitaristen stellen de verzorgingsstaat verantwoordelijk voor de afname aan sociaal kapitaal. De redenering hierachter is dat het aanbieden van allerlei vormen van professionele hulp zou leiden tot een uitholling van de informele solidariteit tussen burgers. Hoe ruimer en universeler de verzorgingsstaat, hoe sterker dit effect zou optreden. Arts & Van Oorschot (2005) geven aan dat deze hypothese wetenschappelijk niet bevestigd kan worden. Dezelfde vaststelling kan ten tweede gemaakt worden over de relatie tussen het middenveld en de overheid. Een goed functionerende overheid faciliteert niet
20
enkel een sterk maatschappelijk middenveld, maar ook het omgekeerde geldt. Een sterk middenveld maakt een effectieve overheid mogelijk waarin de burgers vertrouwen hebben. Het afbouwen van de verzorgingsstaat is binnen het kader van deze bevindingen geen geruststellend fenomeen (Duyvendak & Otto, 2007). Een zwakkere staat leidt dus niet vanzelf tot een florerend middenveld en tot zelforganisatie van haar burgers.
7.4 Uitdagingen voor het sociaal werk Het versterken van de sociale solidariteit en de sociale cohesie is altijd al een opdracht geweest die het sociaal werk zichzelf heeft opgelegd. Het debat over sociaal kapitaal heeft deze opdracht heel wat nieuwe zuurstof gegeven. Wat echter niet helemaal duidelijk is of actief burgerschap en sociale cohesie een doel op zich vormen dan wel een middel vormen om andere sociale problemen te bestrijden (Stoker, e.a., 2006). Alleszins herkennen we hier een sterk symbolisch discours als antwoord op de geïndividualiseerde samenleving. Een mooi voorbeeld hiervan is de functie van gemeenschapsvorming in het sociaal-cultureel volwassenwerk. Waarom is dit ondertussen een aparte functie geworden en was dit niet altijd al een functie van het SCW?
Tegelijkertijd valt het op dat er behoorlijk veel literatuur bestaat over het belang van sociaal kapitaal, maar veel minder over hoe sociaal kapitaal versterkt kan worden (Stoker.a., 2006). Dit is een belangrijke leemte die het sociaal werk zou kunnen invullen. Het debat over sociaal kapitaal heeft ook de verhouding tussen ‘bonding’ en ‘bridging’ op de agenda geplaatst. Sociaal werk heeft zich altijd bezig gehouden met beide vormen, maar minder aandacht besteed aan de ideale verhouding tussen beide. Zo wees Hurenkamp e.a. (2008) in Nederland aan dat sociaal werkers sterk zijn in het leggen van contacten tussen verschillende groepen in de samenleving. Maar tegelijkertijd blijkt uit dat ze minder bewust bezig zijn met de vraag wie ze nu met mekaar in contact brengen. Ze zijn dus minder bewust bezig met welke vormen van sociaal kapitaal versterkt dienen te worden. Dit onderzoek bevestigt één van de centrale competenties van sociaal werkers, met name het verbindend werken, maar problematiseert het tegelijkertijd.
Een tweede uitdaging is de groeiende diversiteit in de samenleving. Putnam heeft de relatie tussen sociaal kapitaal en diversiteit geproblematiseerd. Ook al nuanceren Europese onderzoekers zijn conclusies, toch vraagt de negatieve houding van de Vlamingen ten aanzien van moslims om een grondig debat hierover. In Nederland ontwikkelde men de bindingsladder die sociale interventies omtrent diversiteit categoriseert op basis van intensiteit en beoogd effect (Gijsberts & Dagevos,
21
2007). De vier treden zijn: (1) elkaar ontmoeten, (2) elkaar leren kennen, (3) samenwerken, (4) het bieden van hulp en ondersteuning. Het Nederlandse SCP heeft de wetenschappelijke evidentie voor de verschillende interventievorm in kaart gebracht. Zij komen tot de vaststelling dat er weinig geweten is wat er nu werkt voor het bevorderen van interetnische contacten. Bovendien blijkt dat het bevorderen van interetnische contacten als centrale doel weinig resultaat oplevert. Veel belangrijker is het werken aan het sociale weefsel op het lokale niveau. Op die manier komt de buurt als integratiekader weer in beeld. Vooral in Nederland is men ervan overtuigd dat het wijkniveau het aangewezen niveau is om samenlevingsproblemen aan te pakken. Het buurt- en opbouwwerk heeft er dan ook een geweldige opgang ingezet. In Vlaanderen is het opbouwwerk een behoorlijk kleine sector. Doordat het in het verleden een aparte sector is geworden, heerst er heel wat spraakverwarring wanneer er over opbouwwerk wordt gesproken: gaat het dan over de sector of over het de werkvorm? Alleszins moet de Franse situatie vermeden worden, waarin er weliswaar veel opbouwwerk in de steden plaatsvindt, maar niet door sociaal werkers (Ward, 2006). Hieraan gelinkt is de verhouding tussen het zachte sociaal kapitaal en de harde lokale infrastructuur. De bijzondere aandacht voor het versterken van sociaal kapitaal kan ten koste gaan van de lokale infrastructuur. Tegelijkertijd wijst het onderzoek op het belang van een sterke, universele verzorgingsstaat. Het werken aan de lokale sociale samenhang mag daarom geen alternatief zijn voor een terugtrekkende overheid, maar een aanvulling hierop.
Een laatste uitdaging betreft de verhouding van het sociaal werk ten aanzien van verenigingen, die niet traditioneel als sociaal-cultureel worden aanzien. Als uit participatiecijfers blijkt dat vooral sportverenigingen in de lift zitten, roept dit vragen op of dit ook een relevant terrein is voor sociaal werkers. In Nederland gaan wel stemmen op om ook dit soort verenigingen als werkterrein te beschouwen. Verhaegen (2007) wijst op de gemeenschapsvormende functie van sportverenigingen en is ervan overtuigd dat sociaal werkers buiten hun eigen werksectoren moeten treden om zulke verenigingen te ondersteunen.
8. Toenemende sociale ongelijkheid en armoede Ondanks het feit dat herverdelen een functie van de verzorgingsstaat is, zien we dat armoede en sociale ongelijkheid toenemen. We gaan eerst dieper in op de cijfers. Vervolgens komen de uitdagingen voor het sociaal beleid en het sociaal werk aan bod.
22
8.1 Cijfers over armoede en sociale ongelijkheid In 2004 leeft 14,8% van de Belgische bevolking in 2003 onder de Europese armoededrempel. In Vlaanderen loopt 11,3% van de bevolking een verhoogd armoederisico, in Wallonië stijgt dit percentage tot 17,7%. Naar leeftijd zien we vooral een sterk verhoogd armoederisico bij bejaarden (65 jaar en ouder). Het risico om in armoede terecht te komen varieert naar huishoudtype. Bekijkt men de armoededuur, dan ziet men dat 7 % van de Belgen langere tijd met een armoederisico te maken heeft. Werklozen hebben in België en in Vlaanderen een groter armoederisico dan werkenden (28,4 % versus 4,3 %). Voor de niet-actieven in het algemeen bedraagt dit 23,4 %. Alleenstaanden (20,7%) en alleenstaande ouders (35,9 %) in het bijzonder worden significant meer met armoede geconfronteerd. Personen met een andere etnische achtergrond vormen een nog meer kwetsbare groep. Meer dan de helft van de personen van Marokkaanse (56 %) of Turkse afkomst (59%) bevindt zich onder de armoedegrens. Armoede heeft ook een aanzienlijke intergenerationele component. Meer dan de helft (55,8%) van de armen leefde in een huishouden met financiële problemen toen ze 14 jaar waren. Voor de mensen met een inkomen boven de armoedegrens is dit slechts 34,8% (EU-SILC 2005). Dit betekent ook dat generatiearmoede een hardnekkig probleem is. We kunnen de redenering ook omdraaien. 45 % van de huidige armen zijn “nieuwe armen”.
Opgedeeld naar groepen in de samenleving komt dus een uitgesproken tendens naar voren: de armoede in België is meer dan elders geconcentreerd bij uitkeringstrekkers. Het aantal gezinnen onder de armoedegrens met hoofdzakelijk een sociale uitkering is veel hoger dan elders in de Europese kopgroep (EU-9 kopgroep: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden). Al jaren wordt er dan ook gewezen op de te lage minimumuitkeringen in de Belgische sociale zekerheid (Cantillon e.a., 2004). Voor werkenden daarentegen haalt België comparatief goede scores, alhoewel ook hier meer en meer het fenomeen van de ‘working poor’ opduikt, werkenden met een loon onder de Europese armoedegrens (Marx & Verbist, 2008). Vergeleken met de andere kopgroeplanden zorgen wij dus relatief goed voor onze werkenden. De Belgische sociale zekerheid blijkt – vergeleken met de andere kopgroeplanden – er dan ook minder goed in lukt te lukken om de gezinnen uit de inkomensarmoede te halen.
Inzake sociale ongelijkheid kunnen we ook kijken naar inkomensspreiding of inkomensongelijkheid. Sinds de jaren tachtig neemt de inkomensongelijkheid toe (Vranken e.a., 2007). Vooral het inkomensaandeel van de lagere en middeninkomens in de totale inkomenstaart vermindert, terwijl dat van de 20 % rijksten blijft toenemen. De dualisering in de samenleving neemt dus toe. Er is als het ware een samenleving met twee snelheden. Ook de resultaten van de gezondheidsenquêtes van
23
1997, 2001 en 2004, uitgevoerd door het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid wijzen op de aanwezigheid van sociaal-economische verschillen in gezondheid en leefstijl enerzijds en in de toegankelijkheid van de gezondheidszorg anderzijds. Het opleidingsniveau vormt de belangrijkste verklarende variabele voor sociaal-economische gezondheidsverschillen en verschillen in leefstijl. Zo bevat gemiddeld gezien het leven van een persoon uit een lagere sociale klasse 8 gezonde jaren minder dan een persoon uit de hogere sociale klasse. Democratisering van het onderwijs is een vaak aangehaalde remedie om sociale ongelijkheid in te perken en om sociale mobiliteit te verhogen. Een recente studie (Verbergt e.a., 2009) toont echter aan dat qua doorstroming van het aantal jongeren uit lagere sociale klassen naar het hoger onderwijs niet toeneemt. De voorbije 40 jaren kenmerken zich door een merkwaardige statusquo.
8.2 Uitdagingen voor het sociaal werk Hoe kan sociale ongelijkheid bestreden worden? De cijfers toonden aan dat deze problematiek een globale problematiek is, waarvan de oorzaken niet louter bij het individu liggen. Zoals we eerder stelden kan de welvaartstaat wel degelijk de negatieve effecten van de globalisering temperen. Sociaal werk zou eigenlijk moeten passen als voor een individugerichte aanpak die niet gecombineerd wordt met structurele maatregelen. Bij wijze van voorbeeld zien we heil in krachtige basisinstituties zoals een degelijk huisvestingsbeleid en de versterking van het opleidings- en vormingsbeleid.
Zo toonden Storms en Vandenbosch (2009) aan dat huisvesting de grootste kost voor gezinnen vormt. Sociale huisvesting en huursubsidies zijn dan ook collectieve maatregelen die bijzonder effectief zijn in de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Wat onderwijs betreft stelde het PISA-onderzoek vast dat het Belgische onderwijssysteem in hoge mate sociale ongelijkheid reproduceert. België staat op de voorlaatste plaats wat betreft de ongelijkheid van resultaten tussen kinderen uit rijke en arme gezinnen (Hirtt, 2003). Nu is de vraag aan de orde welke factoren bepalend kunnen zijn voor het succes van de investering in onderwijs. De cognitieve vaardigheden van kinderen en jongeren zijn een belangrijke voorspeller (Heckman, 1999a; Heckman, 1999b). Deze vaardigheden zijn deels aangeboren, maar ook vatbaar voor ontwikkeling. Het IQ zou beïnvloedbaar zijn tot de leeftijd van 8 tot 9 jaar en daarna kunnen andere niet-cognitieve vaardigheden zoals concentratie, communicatieve vaardigheden en dergelijke nog verder bijgestuurd worden. De Amerikaanse economist Heckman stelt: “Early learning begets later learning and early success breeds later success.” Bij gezinnen van hogere komaf komen materiële, sociale en culturele investeringen in de opvoeding en dus in het ontwikkelen van cognitieve vaardigheden frequenter voor dan bij gezinnen
24
van lagere komaf. Eventueel bestaande ongelijkheden bij de geboorte worden zo versterkt en wanneer de leerplicht afgelopen is zijn ze grotendeels vastgelegd in grote verschillen in cognitieve en sociale vaardigheden. Die cognitieve vaardigheden zijn cruciaal in het slagen in hoger onderwijs. Deze verschillen ten gevolge van sociale afkomst hebben vooral sociaal-culturele oorzaken. Ze geven aanleiding tot een onderinvestering in menselijk kapitaal al vanaf de vroege kindertijd. Naar het beleid toe formuleert Heckman (1999a, p. 88): “Thus policies directed toward families more effectively improve school performance than expenditures on teacher salaries or new computers.”.
Een laatste uitdaging betreft de onrustwekkend hoge armoedecijfers bij Marokkanen en Turken. Voor andere etnisch-culturele minderheden zijn deze cijfers niet bekend. Al gauw wordt de sociaaleconomische achterstelling van deze groepen herleid tot een cultureel probleem (Schinkel, 2008). Hun cultuur zou er voor zorgen dat zij in die achterstellingssituatie terechtkomen. van der Haar (2007) toont in haar proefschrift aan hoe maatschappelijk werkers bij etnisch-culturele minderheden het argument van de cultuur gebruiken om het mislukken van hun interventies te verklaren. Daarbij wordt de cultuur dus gehomogeniseerd. Alleszins dwingen de cijfers het sociaal werk na te denken over de verhouding tussen sociaal-economische en culturele oorzaken van de achterstelling van deze groepen in de samenleving.
9. Medicalisering en verwetenschappelijking Een andere evolutie betreft het proces waarbij we onze problemen en de oplossingen ervoor meer en meer gaan medicaliseren en verwetenschappelijken. Verdriet, zorgen, druk gedrag van kinderen en zo meer vatten we in toenemende mate op als depressies, angststoornissen, ADHD, veroorzaakt door chemische onevenwichten in het brein, die gerepareerd kunnen worden met medicatie. De dominante manier van denken over cognitieve, gedrags- en stemmingsproblemen verandert dus sterk van vorm (Rose, 2003). Dit heeft ook een impact op de werkvloer, de school, het gezin, de slaapkamer, het sportveld, … Deze hercodering van alledaagse gevoelens en gedragingen in termen van hun neurochemie is slechts één element van een bredere verandering waarbij we onszelf meer en meer zijn gaan begrijpen in termen van onze hersenen en onze lichamen. Er is het geloof dat variaties in de neurochemische toestand de oorzaak zijn van variaties in gedachten, stemming en gedrag, en dat deze bijgestuurd kunnen worden met medicatie. Er is ook het geloof dat het nu mogelijk is om de activiteiten van de hersenen te visualiseren terwijl ze denken, verlangen, zich blij of triest voelen, liefhebben en angstig zijn, en dus een onderscheid te kunnen maken tussen normaal en abnormaal op het niveau van patronen in hersenactiviteit. Men claimt ook dat men de precieze chro-
25
mosomale regio’s in kaart gebracht heeft die invloed hebben op variaties in stemming, de capaciteit om onze impulsen te controleren, de types van (mentale) aandoeningen waarvoor we vatbaar zijn en de persoonlijkheid (Rose, 2003).
Toegespitst op medicatie, leven we volgens Rose (2003) in een psychofarmacologische samenleving. Dat is een samenleving waar de wijziging van gedachten, stemming en gedrag door middel van farmacologische middelen min of meer routine is geworden. In zo’n samenleving worden menselijke subjectieve hoedanigheden hervormd door dokters, psychiaters, en mensen zelf met psychiatrische medicijnen, in verschillende contexten, op verschillende wijzen, in relatie tot een diversiteit aan problemen. In Europa, de VS en Japan werden in 2000 gemiddeld 6.600 standaarddosissen psychiatrische medicatie voorgeschreven per 100 inwoners, in vergelijking met 750 standaarddosissen per 100 personen in bijvoorbeeld Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Hiervoor bestaan verschillende verklaringen. De verplaatsing van de psychiatrische zorg van de instelling naar het ambulante systeem, het medicatiebeleid van de overheid, de laagdrempelige beschikbaarheid van medicatie, de marketingstrategieën van de farmaceutische industrie, de overtuiging van medici en paramedici, de eisen van de gebruikers, …
In de lijn van hetgeen bij individualisering aan bod kwam, verandert het individu van een psychologisch individu naar een somatisch individu (Rose, 2003). We zijn geneigd om de kernaspecten van onze individualiteit te vertalen in lichamelijke termen. Als somatisch individu, codeer je je hoop en angst in termen van een biomedisch lichaam en tracht je jezelf te genezen of te verbeteren door op dat lichaam in te grijpen. Aan de ene kant van dit spectrum geven we vorm aan dit lichaam door het zichtbare te veranderen: tatoeages, piercings, dieet, training, … Aan de andere kant gaat het over het opvatten van onze zorgen en verlangens in termen van het inwendige organische functioneren van ons lichaam, en dit te veranderen door farmacologie.
De invloed van dit proces is diepgaand. Ze houdt de belofte in dat het leven hervormd kan worden met farmacologische en genetische interventies, op een manier die veel verder gaat dan het aanpakken van bepaalde ziektes. Zo zien we bijvoorbeeld dat anticonceptiemiddelen de normen voor voortplanting grondig herschreven hebben. Medicatie zoals prozac herschrijven de normen voor sociale interactie. Het gaat niet alleen om het vervagen van de grenzen tussen normaliteit en pathologie. Het gaat ook over een versterking van de capaciteit om het somatisch bestaan aan te passen aan de eigen wensen en eisen. Medicatie wordt tegenwoordig opgevat, ontwikkeld en verspreid in functie van levenswaarde. In zo’n context staat sociaal werk voor de uitdaging om een sociaal alter-
26
natief te ontwikkelen. Vele menselijke problemen zijn immers geïndividualiseerde sociale problemen.
Het proces van medicalisering toont de rol aan die wetenschap speelt. Wetenschappelijk onderzoek krijgt een belangrijkere rol in de ontwikkeling van het sociaal werk. In het kennisdebat over sociaal werk zijn er twee tendensen merkbaar. Ten eerste bestaat de groeiende vraag naar onderzoek ter onderbouwing van het sociaal werk. Ten tweede geldt het evidence-based sociaal werk meer en meer als antwoord op de eerste vraag (Hermans, 2008). Hoe kunnen deze tendensen gesitueerd worden?
Meer en meer wordt er gepleit voor de uitbouw van onderzoek voor en over het sociaal werk (Hermans, 2008). Veelal wordt dit pleidooi gevoerd vanuit het argument dat sociaal werk lijdt aan een legitimatiecrisis ten gevolge van een gebrekkige wetenschappelijk onderbouwde kennisbasis (Gambrill, 200?). De redenering luidt dat een gebrekkige kennisbasis leidt tot gebrekkige effectiviteit van het sociaal werk. Wetenschap moet deze kennisbasis verschaffen. Deze uitdaging bevat twee dimensies. Ten eerste moet wetenschappelijk geteste kennis beschikbaar zijn die relevant is voor het onderbouwen van effectieve praktijk. Ten tweede moeten sociaal werkers ook toegang hebben tot, begrip hebben van en gebruik kunnen maken van deze kennis in hun werk. Wetenschap moet dus de kennis en de instrumenten verschaffen om de kwaliteit van het sociaal werk te verbeteren.. Deze rol voor de wetenschap is echter dubbelzinnig. Men gaat er immers vanuit dat deze verwachting zonder meer te realiseren valt. Bovendien zijn de keuzes die aan wetenschappelijk onderzoek voorafgaan vaak politieke keuzes over de doelen en de effectiviteitscriteria voor het sociaal werk.
10. Veranderingen aan de aanbodzijde Tot hiertoe werden de veranderingen aan de vraagzijde van het sociaal werk besproken. Nu gaat de aandacht uit naar de aanbodzijde. Waarover gaat het? Maatschappelijke veranderingen beïnvloeden, naast de doelgroepen van het sociaal werk, ook hoe het sociaal werk georganiseerd is en hoe het werkt. Hiernaar verwijzen we als we het hebben over de aanbodzijde.
Enerzijds tekent zich de opkomst van ‘nieuwe’ theorieën, paradigma’s en werkmodellen af in het sociaal werk. Denk aan normatieve professionaliteit, duurzaamheid, empowerment, restorative justice, presentie, evidence-based practice, participatie, burgerschap, rechtenbenadering. Anderzijds zien we ook heel wat nieuwe praktijken en organisatievormen ontstaan: netwerken, hybride organi-
27
saties, new public management, schaalvergroting, kwaliteitszorg, online hulpverlening, vraagsturing,. Verschillende actoren beïnvloeden dat proces, zoals de gebruiker of de cliënt, de overheid, de instellingen en de sociaal werkers zelf. Volgens ons kaderen deze nieuwe organisatievormen in de veranderingen die in de samenleving optreden en zijn het pogingen om de functies verheffen, verzorgen, verzekeren, verbinden en herverdelen in te vullen in een globaliserende en individualiserende context. Van deze veranderende organisatievormen werken we er een vijftal uit. Op het einde staan we ook stil bij de tewerkstelling en de verloning in de social profit.
10.1 Participatie en vraaggerichtheid Een eerste punt is de veranderende rol van cliënten, gebruikers, burgers en consumenten in het sociaal werk. Het beeld van de onmondige cliënt lijkt tot het verleden te behoren. Cliënten hebben vooral wensen op het vlak van de toegankelijkheid, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Zij wensen op maat gesneden dienstverlening, dat wil zeggen de juiste dienst op de juiste plek en de juiste tijd tegen de juiste prijs, en ze spreken daar de overheid op aan. Ofwel via geïnstitutionaliseerde kanalen (ouderraden, patiëntenraden, medezeggenschapsraden, cliëntenraden) ofwel via zelforganisatie hebben cliënten in toenemende toegang gekregen tot de instelling en de professional (WRR, 2004). Ze hebben zich vooral ingezet voor meer medezeggenschap over de kwaliteit van het aanbod, en dan vooral de bejegeningsaspecten ervan, terwijl zij de controle over de productie van het sociaal werk doorgaans hebben gelaten aan professional en de instellingen. Meer en meer geeft de overheid de cliënt een rol bij de aansturing van de sector. Dat zien we bijvoorbeeld in de maatregelen die de zeggenschap en de rechtspositie van cliënten binnen de instituties versterken, zoals de wet op de privacy, de wet op patiëntenrechten, het decreet rechtspositie van de minderjarige en het decreet betreffende de Armoedebestrijding van 2003 dat de participatie van ‘verenigingen waar armen het woord nemen’ aanstuurt (Lammertyn, Declercq, Desair, & Hermans, 2008).
Om de cliënt daadwerkelijk te kunnen laten sturen in het sociaal werk, moet de cliënt overzicht kunnen verwerven van het aanbod, de onderlinge vergelijkbaarheid vergroot worden en dus het sociaal werk gestandaardiseerd worden. De cliënt zal ook naar het marktmodel moeten worden opgetuigd om op die markt te kunnen handelen (WRR, 2004). In dit licht bezien zijn de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) waarmee momenteel wordt geëxperimenteerd de volgende fase. Het neveneffect hiervan is dat de cliënt met zijn sturende consumentenrol in toenemende mate tegenover de professional is komen te staan. Naarmate de cliënt meer zeggenschap krijgt over wat kwaliteit is raakt hij ook meer aan wat de sociaal werker tot de kern van zijn professionele autonomie rekent,
28
namelijk de inhoudelijke invulling van zijn taak (WRR, 2004). De transparantie en vergelijkbaarheid die voorwaarde zijn voor een dienstverleningsmarkt botsen met de zeggenschap van de sociaal werker over de wijze waarop hij het sociaal werk beoefent. Volgens sommigen is de mondigheid van de cliënt doorgeschoten ten koste van de autonomie van de professional en daarmee van de kwaliteit van de dienstverlening (Tonkens, 2006).
“Vraaggerichte zorg” is een concept dat bij deze veranderende rol van de gebruiker thuishoort. Het betreft de gezamenlijke inspanning van cliënt en sociaal werker die erin resulteert dat de cliënt de hulp ontvangt die tegemoet komt aan zijn wensen en verwachtingen en die tevens voldoet aan professionele standaarden. Het is in de eerste plaats een relationeel principe (Tonkens, 2006). Daarnaast blijft de invloed van gebruikers niet beperkt tot het microniveau tussen werker en cliënt. Ze strekt zich ook uit over het mesoniveau van de instellingen en het macroniveau van het sociaal beleid. Een mooi voorbeeld daarvan is de stoel die minderjarigen en ouders krijgen in de regionale stuurgroepen van Integrale Jeugdhulp. Op dat macroniveau valt een convergentie op tussen het bottom-up engagement van burgers in het formuleren en implementeren van beleid enerzijds en anderzijds goed bestuur, waarbij top-down gezocht wordt naar strategieën om burgers invloed te laten hebben op het sociaal beleid (Cornwell & Gaventa, 2001). Overheid en cliënten vinden een gezamenlijk instrument in de sturing van het sociaal werk. Toch lijkt het aangewezen om het onderscheid tussen “community as policy” en “community as politics” in het achterhoofd te houden. “Community as policy” is geleid door overheid en wordt top-down geïnitieerd en beheerd. Actieve leden van de gemeenschap worden ingeschakeld om de overheidsagenda te implementeren. “Community as politics” is geworteld in de lokale gemeenschap en geleid door de gemeenschap. De belangen van de burgers staan centraal (Johnston, 2005).
We sluiten dit punt af met een vraag: Waarom vinden we de groeiende klemtoon op participatie van gebruikers op de verschillende niveaus van het sociaal werk opeens zo belangrijk? In dezelfde lijn vroeg Rudi Roose zich op een studiedag over jeugdhulp af: ‘Die jeugdhulp bestaat al 100 jaar. Waarom nu al die aandacht voor participatie?’ Hebben we vroeger dan geen rekening gehouden met de insteek van de gebruiker?
10.2 Vermarkting en vraagsturing Een volgend punt van veranderingen aan de aanbodzijde betreft wat we noemen de vermarkting van het sociaal werk. Het komt er op neer dat we het sociaal werk willen laten sturen door het spel van
29
vraag en aanbod en het bijhorende prijsmechanisme. Dit komt dan in de plaats van een traditie van gesubsidieerde vrijheid. Er zijn verschillende strategieën van vermarkting. Ten eerste kan het subsidiesysteem vervangen worden door een opdrachtensysteem of offertesysteem waarbij aanbieders van sociaal werk met elkaar concurreren om de opdracht te verkrijgen. Werksoort en regio gelden dan niet meer als verdeelprincipes. We zien dit op dit moment al gebeuren in de geleidelijke verschuiving van wet- en regelgeving naar financiële sturingselementen (WRR, 2004). Denk aan de programmatie van bedden in de bijzondere jeugdzorg. Ten tweede, zoals we eerder als besproken hebben, wordt de cliënt of gebruiker in staat gesteld om inkoper te zijn van sociaal werk (van Ewijk, 2009). Denk aan het PAB/PGB. Langs de organisatiekant is “vraagsturing” het principe. Dit verwijst naar de wijze waarop en de mate waarin een organisatie gericht is op de vraag van categorieën cliënten en de eigen werkwijzen daarop inricht. Vraagsturing is het mogelijk maken dat binnen de structuur en financiering van het sociaal werk en de daaraan gerelateerde beleidsterreinen (beter) ingespeeld wordt op wat de cliënten willen en belangrijk vinden (Tonkens, 2006).
De voordelen van vermarkting zijn de hogere mate van allocatieve efficiëntie, van responsiviteit en van keuzevrijheid voor zowel vrager als aanbieder. In het debat hierover komen de nadelen echter sterker naar voor. Ten eerste geldt kortzichtigheid als gevolg van het dominante motief van winstgevendheid. Een marktomgeving leidt tot de vervanging van altruïstische door egoïstische motieven. Bovendien is marktwerking weinig geschikt voor de productie van publieke goederen en van goederen waarvan de consumptie lastig aan individuele gebruikers kan worden doorgerekend. Ook met betrekking tot de kwaliteitsmeting zijn er spanningen. De markt meet kwaliteit af aan productiecijfers en klanttevredenheid. Goed helpen is in de marktlogica veel mensen bedienen en tevreden stellen. Maar klanttevredenheid is wel een belangrijke maar niet noodzakelijk een goede maatstaf voor kwaliteit. Bij goede geestelijke gezondheidszorg of jeugdzorg is een fase van ontevredenheid en conflict vaak een noodzakelijk onderdeel. Ook productiecijfers, zoals het aantal consultaties in de ambulante geestelijke gezondheidszorg, zijn geen kwaliteitsindicatie, omdat goed helpen en veel helpen niet hetzelfde zijn (Tonkens, 2006). De meest fundamentele kritiek is dat de marktwerking en het prijsmechanisme haaks staan op de intrinsieke waarde die aan sommige materiële en immateriële goederen worden toegekend. Liefde, leven, geluk, welzijn, veiligheid en gezondheid zijn voorbeelden van ‘zaken’ die letterlijk zonder prijs zijn. Vermarkting schaadt hun intrinsieke waarde. Daarom bestaat er ook een verbod op bijvoorbeeld organenhandel, mensenhandel … (WRR, 2004).
30
10.3. Netwerken en samenwerking De derde verandering aan de aanbodzijde focust op de plaats van de relaties tussen sociale voorzieningen. Het heersende idee is dat hedendaagse sociale problemen contextueel zijn met een sterke geïndividualiseerde component en een gemeenschaps- of netwerkcomponent. Contextuele problemen hebben een integrale benadering nodig, waarbij verschillende sectoren en diensten samengebracht worden. De gebruiker moet het focuspunt zijn, en niet een specifieke dienst of professie (van Ewijk, 2009). Dit houdt het groeiend besef in dat het sociaal werk voor verschillende doelgroepen nood heeft aan een betere integratie, samenwerking, coördinatie en afstemming. De specialisatie, domeinafbakening, verkokering en verzuiling van voorzieningen, sectoren en professionele disciplines staan haaks op de complexiteit van sociale problemen. De idee leeft dat samenwerking, netwerkvorming, integrale benaderingen en hybride organisaties hier beter op kunnen inspelen.
De socioloog Castells maakte duidelijk dat we in een netwerksamenleving leven (Lammertyn, 2007). Ook in het sociaal werk zien we dit verschijnen. De typevoorbeelden daarvan zijn de integrale jeugdhulp en het lokaal sociaal beleid. Daar worden netwerken geweven tussen verschillende sectoren en organisaties. De kracht van die netwerken ligt in flexibiliteit, betere coördinatie, betere toegankelijkheid, betere continuïteit, en in het bijzonder in hun probleemoplossende vermogen. Dat laatste heeft te maken met het feit dat zij per definitie organisatorische grenzen overschrijden en dus bij uitstek geschikt zijn om de relevante partners samen te brengen om op sociale problemen in te spelen. Ook binnen organisaties zien we dit soort netwerken ontstaan. Denk aan de fusies in het algemeen welzijnswerk en ons intermezzo over de Vaartkapoen. Het samenbrengen en afstemmen van werkvormen houdt een belofte in van beter sociaal werk.
Netwerken zou niet alleen leiden tot een betere aanpak van sociale problemen. Er speelt ook een economisch argument of een argument van kostenbeheersing. Op aandrang van een bezuinigende overheid komt kostenbeheersing meer en meer centraal te staan. Zo vindt ook geleidelijk aan een herschikking van de zeggenschapsverdeling binnen de sector plaats. Omdat sociaal werkers altijd al doelmatigheidseisen hebben laten meewegen bij hun beroepsuitoefening, wordt de externe roep om kostenbeheersing door hen vaak ervaren als een diskwalificatie van de eigen taakopvatting. Zeker wanneer de roep om grotere doelmatigheid is vervat in het argwanende vertoog van de ‘New Public Management’-filosofie zal de professional weinig geneigd zijn om de doelmatigheidseis zwaarder te laten wegen in de eigen beroepspraktijk. Instellingen in het sociaal werk werden van oudsher gekenmerkt door een klein bestuur dat vooral faciliterend van aard was en werd bemenst door (deeltijd)bestuurders. De schaalvergroting en netwerkvorming leidt ertoe dat deze organisaties zich uit-
31
rusten met een professioneel management met een aan het bedrijfsleven ontleend mandaat. Er ontstaat een institutionele omgeving met duidelijke prestatieprikkels en zo verschuift de macht binnen de instelling of het netwerk van het basisproces naar het management. De functionele taakeisen van de sociaal werker dreigen ondergeschikt te geraken aan organisatorische randvoorwaarden (WRR, 2004). Daarbij zijn management en cliënt op een wonderlijke manier bondgenoten geworden. Om de cliënt te kunnen laten kiezen is immers vergelijkbaarheid van dienst en dienstverlener nodig. Op hun beurt zijn daar transparantie en eenduidige prestatienormen voor nodig. Om deze normen te kunnen vaststellen moeten vervolgens de dienstverleningsprocessen zoveel mogelijk worden gestandaardiseerd. Dat vereist een toenemende ‘industrialisering’ van het primaire proces. Het gevolg is een toenemend verlies van professionele autonomie van de sociaal werker en een verschuiving binnen de instellingen van primaire taken naar managementtaken. Voor de instellingen betekent dat een soort revolutie. Van een kleinschalige, door intrinsieke motieven aangedreven professionele dienstverleningsorganisatie is zij in de loop der decennia veranderd in een grootschalige massadienstverleningsorganisatie waarin intrinsieke motieven in toenemende mate zijn vervangen door doelmatigheidseisen. De klemtoon op de kostenkant en op grotere transparantie en vergelijkbaarheid hebben mogelijks onbedoelde neveneffecten, zowel voor de professional als, voor cliënt, instelling en overheid. De keerzijde van transparantie en marktwerking blijkt namelijk niet alleen verlies van professionele autonomie te veroorzaken, maar ook strategisch gedrag op te roepen en wederzijds wantrouwen te institutionaliseren (WRR, 2004).
De netwerkvorming past in de ecologische benadering van het sociaal werk. Deze krijgt tegenwoordig een bijzondere invulling toegevoegd, die ingaat op duurzame ontwikkeling. Dit perspectief gaat uit van de aarde als een gesloten systeem, met begrensde bronnen. Milieukwesties zijn ook sociale kwesties en bevatten een opdracht voor ‘eco-sociaal’ werk (Närhi, 2004). In een notendop focust eco-sociaal werk op de ontwikkeling van zorgende gemeenschappen, op activiteiten ten gunste van het algemeen goed, gezond leven en sociale veerkracht, op partnerschap en capaciteiten van individuen en gemeenschappen, op lokale besluitvorming, op sociale rechtvaardigheid en rechtvaardigheid op vlak van het milieu, op de afbouw van menselijke en ecologische stress, en op natuurlijke methoden voor heling en spiritualiteit. Ook in Vlaanderen krijgt de internationale beweging naar eco-sociaal werk stilaan voet aan de grond, zij het vooral in delen van het opbouwwerk (Peeters, 2005).
32
10.4 De veranderende rol van de overheid Als vierde aspect van de veranderingen aan de aanbodzijde bekijken we rol van de overheid. Daarbij vinden er verschuivingen plaats enerzijds op vlak van de inhoud van de overheidsbemoeienis met het sociaal werk en anderzijds op vlak van de locus of control, of anders gezegd waar die bemoeienis plaats grijpt.
Net als elders in Europa heeft de overheid in de loop van de negentiende en twintigste eeuw op basis van sociale grondrechten inspanningsverplichtingen op zich genomen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, welzijn, volkshuisvesting en arbeidsbemiddeling (Marshall, 1964, in:WRR, 2004). Om dat te realiseren speelt sociaal werk een cruciale rol en is de overheid afhankelijk van de vele instellingen en sociaal werkers. De aard van het sociaal werk, die complex, kennisintensief, moeilijk standaardiseerbaar is, brengt met zich mee dat in het realiseren van sociale grondrechten de instellingen en de sociaal werkers domineren. Bij het waarborgen van toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid bestaat dan ook de kans dat de overheid in aanvaring komt met de sector. Op vlak van gelijke toegankelijkheid kunnen conflicten ontstaan over de controle over de vraag; wie bepaalt welke cliënt welke dienst kan consumeren? Is dat de overheid, de instelling of zijn het de sociaal werkers die beslissen wie waar terechtkan? Bij het garanderen van kwaliteit gaat het vooral om conflicten over de controle over de inrichting van het werk; wat is een kwalitatief hoogwaardige sociaal werker? Wanneer ben ik een goede professional? En wie bepaalt wat ‘goed’ en kwaliteitsvol is? Terwijl het waarborgen van doelmatigheid zowel raakt aan de verdeling van middelen over cliënten als aan de organisatie van het werk. Als vanwege budgettaire beperkingen niet alles kan, wie bepaalt dan wat wel en niet kan? Is dat de overheid, de instelling, de sociaal werker of de cliënt? (WRR, 2004)
De ontwikkeling van het sociaal werk is verbonden met de uitbouw van de verzorgingsstaat en stond aanvankelijk vooral in het teken van het vergroten van de toegankelijkheid. Hiermee kreeg de overheid een rol in de verdeling van cliënten over verschillende categorieën beroepsbeoefenaars. Later ging de overheid zich bezighouden met de kwaliteit van het sociaal werk. Door middel van het kwaliteitsdecreet formuleerde de overheid inhoudelijke ambities. Dit betekende dat de overheid de invulling van de doelen van het sociaal werk door professionals en instellingen niet langer als maatgevend beschouwde, maar deze wilde verweven met haar eigen doelstellingen: bestrijding van ‘onmaatschappelijkheid’, emancipatie, zelfontplooiing, meritocratie. Daarmee raakte de overheid ook aan de kern van de sectorale autonomie. Vandaag legt de overheid meer en meer effectiviteitseisen op. Deze vereisen controle over het werk (wie bepaalt hoe het werk wordt gedaan en ver-
33
deeld), het product (wie bepaalt kwaliteit en kwantiteit van de dienst), de instelling (wie wordt onder welke voorwaarden toegelaten) en de professie. ‘Accountability’ oftewel het afleggen van verantwoording, wordt een belangrijke opdracht voor het sociaal werk. Daarvoor moeten sociaal werkers registreren, resultaten meten, protocolleren en evidence-based praktijk voeren.
Ook de locus of control wijzigt. De idee van één centrale sturende overheid gaat niet meer op. Hier zijn verschillende processen aan de gang. Tegelijk is er sprake van decentralisering of lokalisering en centralisering en europeanisering. Er is tegelijk sprake van een overheid die zich sterker inhoudelijk mengt in het sociaal werk en een verschuiving van de inhoudelijke verantwoordelijkheid naar de markt, naar de burgers en naar de lokale overheden.
Lokalisering is de trend om voor sociale en zorgproblemen het laagste overheidsniveau, de gemeente, verantwoordelijk te stellen. De lokale overheid krijgt de verantwoordelijkheid om voor haar burgers te zorgen en te bepalen hoe ver men daarin gaat. Denk aan de lokale sociale beleidsplannen. Lokalisering gaat gepaard met territorialisering (Lammertyn, 2004). Dat wil zeggen dat vanuit een bepaald gebied gekeken wordt naar wat de noodzakelijke voorzieningen zijn op het vlak van veiligheid, educatie, zorg, duurzaamheid, woningbouw en ruimtelijke ordening en hoe deze elkaar kunnen versterken. Een goed voorbeeld zijn de regio’s en netwerken die bepaald zijn binnen de integrale jeugdhulp. Elke regio is voorzien van zijn eigen regionale stuurgroep die de lokale actoren bundelt en de jeugdhulp vorm geeft. De visie is dat lokaal ingebed sociaal beleid en sociaal werk meer aangewezen zijn om complexe problemen aan te pakken en vraaggericht te werken dan Vlaamse of nationale strategieën. De buurt en de gemeente staan hiermee ook terug op de agenda.
Naast lokalisering en territorialisering treedt er europeanisering op. In de Europese Unie lijken de stelsels en het beleid in de lidstaten voor allerhande gezondheids- en sociale aspecten van het leven steeds meer verstrengeld te raken. De toenemende mobiliteit van mensen speelt hierbij een belangrijke rol. De gemeenschappelijke problemen en uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd, vragen volgens de Europese Commissie om versterking van de beleidssamenwerking en coördinatie. Het is onder meer om deze reden dat de EU de Open Method of Coordination (OMC) introduceerde. Daarbij bepaalt de EU in de eerste plaats de doelstellingen die de lidstaten moeten nastreven. Hoe de lidstaten deze doelstelling verwezenlijken, wordt aan de lidstaten zelf overgelaten. De lidstaten moeten wel om de twee jaar een actieplan opmaken over hun concrete werkwijze en middelen die ze inzetten om de vooropgestelde doelstellingen te bereiken. Deze plannen worden vervolgens door de EC geëvalueerd. Enerzijds krijgt elke lidstaat aanbevelingen en aandachtspun-
34
ten, anderzijds leidt deze werkwijze tot een uitwisseling van ‘best practices’ over de grenzen van de lidstaten heen. Er gaat evenwel geen dwingende kracht uit van de aanbevelingen. Daarom worden ze ook beschouwd als ‘soft law’. Op die manier wordt de EU ook een belangrijke speler in de vormgeving van het gezondheids- en zorgbeleid en van jeugdbeleid, zoals ze dit ook al langer is op het gebied van werkgelegenheidsbeleid, sociale bescherming, pensioenen, zorg en sociale insluiting.
Tegelijk zien we dat de overheid burgerschap en de groei van civil society tracht te stimuleren. Vaak is het zo dat de samenleving de overheid aanspreekt om iets te doen aan complexe sociale problemen. In de twintigste eeuw zijn zo steeds meer opdrachten bij de overheid terechtgekomen: ‘doe iets tegen de criminaliteit’, ‘zorg voor onderwijs’, ‘zorg voor hulpverlening’, ‘zorg voor verzekeringen tegen risico’s’, ‘zorg voor werk’. In het huidige beleid zien we hoe de overheid een aantal van deze taken of opdrachten teruggeeft aan de samenleving (van Ewijk, 2009). Burgers moeten zelf een grotere verantwoordelijkheid nemen voor hun leef- en werkomstandigheden, voor hun ‘geindividualiseerde’ risico’s. De zorg voor elkaar, de informele zorg, staat daarbij in een vergrijzende samenleving hoog op de agenda. Civil society verwijst naar alle activiteiten van burgers buiten de publieke sector en de markt, die gericht zijn op welzijn. Het gaat over informele zorgactiviteiten en informele sociale actie, en sociale dienstverlening door NGO’s. Het is aan de burgers om te zorgen voor elkaar, om veiligheid te bewerkstelligen in hun buurten, om verantwoordelijkheid te nemen voor hun vrijetijdsbesteding, en om sociale problemen en spanningen in hun gemeenschappen op te lossen. Kijk naar het intermezzo over de buurtbank. Civil society past perfect bij een activerende welvaartstaat. Het doel is om in te werken op de maatschappij zelf om sociale problemen aan te pakken. Het gaat om het inschakelen van mensen via projecten en contracten en het creëren van sociale entiteiten die hiervoor in staan, gericht op de ‘productie van de maatschappij’ (Lammertyn, 2004).
10.5 De vagere grens tussen veiligheidsbeleid en sociaal beleid Betreffende het overheidsbeleid wordt tevens de grens tussen het sociaal beleid en het veiligheidsbeleid wordt diffuser, doordat het verzekeren van de veiligheid een veel ruimere invulling heeftgekregen (Young, 1999; Wacquant, 2006). Zo lezen we in de Kadernota ‘Integrale Veiligheid’ van de Federale Regering uit 2004: ‘Integrale veiligheid is het concept om criminaliteit, overlast en verkeersveiligheid in al hun aspecten in een zo breed mogelijke context te benaderingen’. De kerngedachte hierbij is de permanente aandacht voor zowel preventie, repressie als de opvolging van daders en slachtoffers. Deze integrale veiligheid kan alleen maar gerealiseerd worden door een geïnte-
35
greerde aanpak die bestaat uit de samenwerking van alle betrokken actoren om te komen tot een gezamenlijke probleemoplossing. Dit integraal veiligheidsbeleid heeft drie functies: (1) het terugwinnen van de wijken, (2) het verhogen van de leefbaarheid, (3) het bestrijden van overlast. Er wordt bovendien een appel gedaan op het welzijnswerk om hiertoe bij te dragen. Het werkterrein van sociaal werkers is dus niet veranderd, maar wel de achterliggende logica die verschoven is van welzijnsbevordering naar het vermijden van criminaliteit (Declercq, 2004). Zo worden bijvoorbeeld straathoekwerkers ingeschakeld om de overlast die daklozen veroorzaken te verminderen. Hun doelgroep en hun werkterrein blijven dus hetzelfde, maar het contact maken en het opbouwen van een vertrouwensrelatie moet vooral ingezet worden om ervoor te zorgen dat de daklozen geen andere mensen lastigvallen en dat ze minder zichtbaar zijn. In Antwerpen worden sociaal werkers ingezet om van huis tot huis te gaan, niet enkel om welzijnsnoden te detecteren, maar ook om illegalen op te sporen. De vervoersmaatschappij De Lijn heeft in 2007 43 abonnementen aan straathoekwerkers gegeven. om het onveiligheidsgevoel en de overlast op het openbaar vervoer efficiënt aan te pakken. Hangjongeren, kansarmen, drugsverslaafden, daklozen, vereenzaamde ouderen en andere doelgroepen van straathoekwerkers hangen dikwijls rond in voertuigen en stations van De Lijn en hinderen de andere passagiers te veel. Ook De Franse socioloog Castel (2004) wijst erop dat de verzorgingsstaat dreigt een veiligheidsstaat te worden. Sociaal uitgeslotenen worden terug gevaarlijke sociale klassen die overlast veroorzaken. Veiligheidsdoelen dreigen sociale doelen te verdringen. Sociaal werkers worden voortdurend uitgedaagd om zich tegenover dit veiligheidsbeleid te positioneren (Stövesand, 2007).
10.6 Tewerkstelling in de social profit Met betrekking tot de maatschappelijke dienstverlening en het sociaal werk stellen we net zoals buitenlandse onderzoekers een vreemde contradictie vast. Enerzijds is er behoorlijk veel kritiek op het sociaal werk en op de social profit, maar tegelijkertijd is er een steeds groeiende vraag naar sociaal werkers (Jordan, 2004). Ondanks deze onderhuidse kritiek vormt zoals de Vlaamse social profit in de rest van Europa vormt één van de sectoren die het sterkst tewerkstelling creëert. Zo steeg het aandeel gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening in het totale bruto toegevoegde waarde in 10 jaar van 6,1% tot 7,1 %. De tewerkstelling in de sociale profit steeg de voorbije 10 jaar sneller dan de totale tewerkstelling. En ook in de uitgavenbegroting van de Vlaamse overheid steeg de social profit van 12,7 % tot 16,1 % in 2007, waarbij vooral welzijn en cultuur de sterkste stijging kenden. Binnen social profit zien we echter wel belangrijke verschillen. Zo blijft welzijn en sociale economie sterk stijgen, terwijl de socio-culturele sector een daling kent sinds 2004. Vertaald
36
naar het sociaal werk zien we hier een eerste keer een beroepsgroep met twee snelheden. Welzijn, zorg en sociale economie gaan er sterk op vooruit, terwijl de socio-culturele sector achterop hinkt.
Qua toekomstprognoses zien we dezelfde discrepanties tussen welzijnszorg en de socio-culturele sector. De zorgsector vormt in de periode 2000-2020 de motor van jobcreatie. Er zal een gemiddelde toename zijn van de vraag naar zorgberoepen met 39 %. Het betreft hier maar liefst 77.200 VTE, waarbij het gaat om 36.100 VTE qua uitbreiding en 41.100 ter vervanging van de uitstroom. In de socio-culturele sector is er nauwelijks een groei qua tewerkstelling. Het betreft slechts 1.600 VTE qua toename. De groei in de zorgsector wordt vaak toegeschreven aan de vergrijzing, maar de onderstaande tabel toont dat ook in andere sectoren een duidelijk groeiscenario kan waargenomen worden. Opvallend is dat maatschappelijk werkers een bijna gelijkaardige groei moeten doormaken in de periode 2010-2020 als de verpleegkundigen. Nochtans slaagt verpleegkunde als beroepsgroep erin om veel dominanter in de samenleving aanwezig te zijn om te wijzen op het groeiend tekort aan verpleegkundigen voor de toekomst.
tabel. De nood aan zorgberoepen in de toekomst (2000=100)
Bron: Lemaitre (200?)
In 2004 bedroeg het gemiddeld bruto jaarloon van een Vlaamse werknemer 34.300 euro (Vanderbiesen, 2006). Tien jaar eerder was dit nog 26.900 euro. Het gaat hierbij om het bruto jaarloon, inclusief het vakantiegeld en premies (voor bijvoorbeeld ploegenarbeid, nacht- of weekendwerk), en dit omgerekend voor een voltijds equivalente job. De lonen in de verschillende sectoren variëren sterk (zie tabel).
37
In de quartaire sector vallen de betere verdiensten te beurt aan de werknemers in de onderwijssector. In het onderwijs, met ruim 10% van de Vlaamse tewerkstelling de grootste van alle sectoren, bedroeg het gemiddeld bruto jaarloon 37.200 euro. De lagere lonen in de quartaire sector vinden we terug in de ziekenhuizen, gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening (31.100 euro). Recreatie, sport en cultuur scoren nauwelijks beter (31.500 euro). Opvallend is het relatief hoge loon in de openbare sector. Sociaal werkers verdienen dus meer dan de gemiddelde Vlaamse werknemer, maar er zijn wel aanzienlijke verschillen tussen de sectoren waarin zij opereren. Tussen 1995 en 2004 steeg het brutoloon van de doorsnee Vlaamse werknemer met gemiddeld 2,7% per jaar. In de quartaire sector stegen de lonen minder sterk dan gemiddeld. Ook hier zien we weer de sterkere stijging in de openbare sector.
38
11. De maatschappelijke positie versterken als rode draad Sociaal werk kenmerkt zich door een grote diversiteit. Daarom alleen al is het beschrijven van zijn belangrijkste uitdagingen een omvangrijke opdracht. We pretenderen dan ook niet dat dit een exhaustief overzicht is. Vast en zeker zijn er nog andere uitdagingen en zijn sommige van de besproken uitdagingen voor bepaalde delen van het sociaal werk minder prioritair. Alleszins dwingen deze veranderingen en uitdagingen het sociaal werk om kritisch naar zichzelf te kijken. De centrale stelling van Jordan (2006) is dat het sociaal werk heeft overleefd ondanks de globalisering en liberalisering in de samenleving. Het sociaal werk heeft wel een hoge prijs hiervoor moeten betalen. Die prijs is dat het sociaal werk, net zoals 100 jaar geleden terug dreigt ingezet te worden om de ‘gevaarlijke klassen’ in de samenleving terug op te voeden en om onmaatschappelijkheid te bestrijden. Andere stemmen binnen het sociaal werk zien deze evoluties niet als een uitsluitend negatief verhaal. McDonald e.a (2009) benoemt de huidige beleidsveranderingen en activering als grootste uitdagingen voor het sociaal werk. Tegelijkertijd benoemt zij de positieve antwoorden die het sociaal werk hierop geeft. Het sociaal werk ondergaat dus niet enkel de institutionele druk, maar de huidige beperkingen creëren ook kansen.
Toch moeten we de vraag durven stellen of een aantal van de hier gepresenteerde uitdagingen wel allemaal zo nieuw zijn, zeker als we teruggrijpen naar de introductie van het eerst Vlaamse BEMAcongres? Een aantal thema’s zoals armoedebestrijding, het tanende verenigingsleven en de democratisering van het onderwijs spelen al heel wat jaren in het sociaal werk. Het sociaal werk lijkt het moeilijk te hebben om een uitgesproken stem te hebben in deze debatten. Veel heeft te maken met de relatief zwakke maatschappelijke positie van het sociaal werk, alhoewel de tewerkstellingskansen voor sociaal werkers de laatste jaren aanzienlijk zijn toegenomen. Denken we maar aan de vele nieuwe jobs qua arbeidsmarktactivering en inburgering die door sociaal werkers worden opgenomen. Om die maatschappelijke positie te versterken, dient het sociaal werk minstens op vijf thema’s in te zetten: (1) expliciteren van de dominante waarden van het sociaal werk, (2) de rol van onderzoek versterken, (3) op zoek gaan naar nieuwe een invulling van professionalisering.
11.1 De waarden van het sociaal werk verder expliciteren Sociaal werk is enerzijds intern verdeeld, mede door de specialisaties die mekaar niet altijd vinden en in het slechtste geval bestrijden (Midgley, 2001; Payne; 2005; Banks, 2006). Maar die interne verdeeldheid is zeker geen typisch Vlaams gegeven. Ook in Duitsland en in Frankrijk zien we ge-
39
lijkaardige tegenstellingen terugkeren, ook al worden ze daar meer gevat door de complexe relatie tussen sociaal werk en sociale pedagogie (Lorenz, 2008; Ward, 2008). Daarnaast is de grens tussen sociaal werk en andere beroepsgroepen niet altijd even duidelijk. De internationale definitie heeft voor het sociaal werk als één beroepsgroep gekozen, maar Europees wijkt men hier meer en meer vanaf. Zo wordt het Europese debat veel meer in termen van de sociale professies dan van het sociaal werk gevoerd (Lorenz; Banks, 2004). Los van wie nu wel en wie nu niet een sociaal werker is, is het ons inziens veel belangrijker om uit te klaren wat de centrale waarden van sociaal werkers zijn, hoe die in de concrete praktijk vorm krijgen, wat mogelijke knelpunten zijn en hoe die kunnen vermeden worden. Hiervoor is interne samenwerking binnen het sociaal werk een noodzakelijke voorwaarde (Weiss e.a.; 2008). Dit betekent niet dat we de diversiteit binnen het sociaal werk miskennen of willen wegvegen, maar wel dat het sociaal werk meer op zoek dient te gaan naar zijn gemeenschappelijke doelen en waarden en naar hoe verschillende specialisaties mekaar kunnen aanvullen en versterken in plaats van te negeren of in het slechtste geval te bestrijden.
Eén debat kan hierbij niet uit de weg gegaan worden, met name de verhouding tussen het autonome individu en de solidariteit en wederkerigheid in de samenleving (Jordan, 2006). Nogal wat sociaal werk heeft in het verleden vooral bijgedragen aan de emancipatie van achtergestelde groepen in de samenleving. Daarvoor ontwikkelde het een eigen discours en eigen concepten zoals actief burgerschap, levenslang leren, emancipatie en empowerment. Meer en meer worden zulke concepten door beleidsactoren op verschillende niveaus overgenomen en uitgehold. Vooral het Europese beleid heeft nogal die neiging, maar ook instanties als de World Bank net als Verhofstadt in zijn vierde Burgermanifest pleiten voor empowerment. Hierdoor wordt het voor het sociaal werk wel erg moeilijk om precies aan te tonen waarin zijn discours en praktijken verschillen. Al snel luidt dan de kritiek dat empowerment een neo-liberale ondertoon heeft (Webb, 2006)
Het uitklaren van de verhouding tussen individu en samenleving is dan ook een blijvende opdracht voor het sociaal werk (Dominelli, 1997; Fook, 2002 ). Of nog, heeft het sociaal werk vooral de taak om te beschermen tegen de marktlogica door het bepleiten van een sterkere herverdeling of wil het net individuen en groepen sterker maken door opleiding, activering om aan marktlogica deel te nemen (Jordan, 2006) ?
Internationaal onderzoek toont aan dat de verzorgingsstaat nog steeds het verschil kan maken in het afzwakken van de nadelige effecten van de markt door middel van uitgesproken herverdelingsmechanismen. Het sociaal werk kan zich op dat vlak wel degelijk assertiever opstellen, net zoals ook
40
de Europese tak van de Internationale Federatie van Sociaal werkers veel uitgesprokener kiest voor het versterken van de sociale cohesie. Dit is dus een pleidooi om de verdelings- en verbindingsfunctie van de verzorgingsstaat te versterken en om kritisch te kijken naar de effecten van de huidige verheffingsfunctie die nu vooral herleid wordt tot economische activering. Dit debat mag echter niet beperkt blijven tot een theoretisch debat, maar moet vooral gaan over hoe het sociaal werk dit tracht te realiseren. Hiervoor is er meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar het sociaal werk.
11.2 De rol van onderzoek Het onderzoek naar het sociaal werk in Vlaanderen is relatief beperkt, zeker wanneer we het vergelijken met andere sectoren. Bovendien wordt het sociaal werk meer en meer uitgedaagd om zich te verantwoorden. Het onderzoek kan hierbij een essentiële bijdrage leveren. Dit betekent echter niet dat het onderzoek vooral een instrumentele functie zou moeten krijgen ‘ten dienste van de praktijk’. Het SW-onderzoek moet minstens drie componenten bevatten: (1) het familiale defamilialiseren, (2) het verantwoordingsvraagstuk inspireren, (3) de wisselwerking met internationale theorieontwikkeling en met andere disciplines versterken (Shaw, 2008).
Een eerste functie van het onderzoek bestaat er in de huidige gewoonten en routines binnen het sociaal werk blijvend kritisch te bevragen: welke groepen nemen wel deel, welke groepen worden uitgesloten, wat zijn werkzame ingrediënten van methodieken, welke resultaten worden bereikt en hoe worden die bereikt. Dit sluit aan eveneens aan bij het verantwoordingsvraagstuk. In een context waarin effectiviteit en efficiëntie steeds belangrijker worden kan het wetenschappelijk onderzoek meehelpen om dit aan de hand van aangepaste methoden aan te tonen. Of nog, het onderzoek kan een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van eigen verantwoordingsmethoden en aan het versterken van de creativiteit in het sociaal werk. In dat opzicht zou het onderzoek de laboratoriumfunctie van het sociaal werk nieuw leven kunnen inblazen. In het verleden heeft het sociaal werk voortdurend nieuwe antwoorden ontwikkeld die later ook door overheid werden overgenomen. Nu lijkt het sociaal werk soms te wachten op een initiatief van de overheid. Het onderzoek zou hierin een faciliterende rol kunnen spelen.
Dit betekent evenzeer dat het sociaal werk meer aansluiting zoekt bij internationale theorieontwikkeling en bij andere disciplines. Internationaal gezien en in andere disciplines is er behoorlijk wat evidentie te vinden over wat wel en wat niet werkt en welke randvoorwaarden hiervoor vervuld dienen te zijn. Zo is er bijvoorbeeld een erg boeiende internationale review door het Britse Institute
41
of Excellence of Social Care over al het onderzoek naar organisatorische randvoorwaarden die nodig zijn om kwaliteitsvol te kunnen werken in welzijnsvoorzieningen (Fauth & Mahdon, 2007). Dit soort materiaal vindt veel te moeilijk zijn weg naar het Vlaamse sociaal werk. Om die drie functies te kunnen vervullen, zullen de relaties tussen universiteit, hogescholen en werkveld versterkt dienen te worden. Tegelijkertijd moeten we ook niet verwachten dat meer onderzoek alleen de klus kan klaren. Zo toonde Weiss e.a. (2008) aan dat de ontwikkeling van een eigen kennisbasis een noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde is om de maatschappelijke functie van het sociaal werk te versterken.
11.3 De verdere professionalisering voor of met burgers? Het is evident dat het kritisch bevragen en uitklaren van de centrale waarden en het versterken van het onderzoek middelen zijn om de professionalisering van het sociaal werk te versterken. Een bijkomend vraagstuk betreft de oude doelstelling van een beroepsvereniging. Telkens opnieuw duikt het belang van een beroepsvereniging op in discussies over de legitimiteit en de beroepstrots van het sociaal werk. Echter mogen we niet blind blijven voor de sterke gebruikersbewegingen die de laatste 15 jaren gegroeid is in de gehandicaptenzorg, de jeugdzorg, de armoedebestrijding, in de gezondheidszorg. Traditioneel namen sociaal werkers het op voor die achtergestelde groepen en vertolkten ze hun meningen. Dit is tegenwoordig nog nauwelijks mogelijk, omdat al die groeperingen zelf aan de beleidstafel wensen te zitten. Bovendien slagen nogal wat van die gebruikersorganisaties erin om behoorlijk wat druk uit te oefenen op het beleid. De vraag stelt zich dan ook of het sociaal werk moet professionaliseren voor de burgers door middel van een beroepsvereniging of met burgers. Tonkens (2006) spreekt van democratisch professionaliseren, wat betekent dat het sociaal werk allianties zoekt met deze nieuwe sociale bewegingen. Ook in het Verenigd Koninkrijk is binnen het sociaal werk deze overtuiging sterk gegroeid (Beresford & Postle, 2008). Onderzoek en onderwijs worden uitgedaagd om allerlei gebruikers en burgers te betrekken. Vlaanderen moet op dat terrein nog een hele weg afleggen.
42
Referenties Arts, W., & Van Oorschot, W .(2005). The social capital of European welfare states: the crowding out hypothesis revisited. Journal of European Social Policy, 15 (1), pp. 5-26. Banks, S. (2004). Ethics, accountability and the social professions. Basington: Palgrave Macmillan. Bauman, Z. (2003). Liquid love: on the frailty of human bonds. Cambridge: Polity Press. Bauman, Z. (2004). Wasted lives. Modernity and its outcasts. Cambridge: Polity Press. Billiet, J., & Swyngedouw, M. (2009). Etnische minderheden en Vlaamse kiezers. Leuven: CESO. Breedveld, K., & van den Broek, A. (2003). De meerkeuzemaatschappij. Facetten van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen. Den Haag: SCP. Buchholz, S., Hofäcker, D., Blossfeld, H.-P., Kurz, K., & Hofmeister, H. (2009). Life Courses in the Globalization Process: The Development of Social Inequalities in Modern Societies. European Sociological Review, 25 (1), pp. 53-71. Brandt, M., Haberkern, K., & Szydlik, M. (2009). Intergenerational Help and Care in Europe. European Sociological Review, Advance Access published online on January 17, 2009 Cantillon, B., Van Mechelen, N., Marx, I., & Vandebosch, K. (2004). De evolutie van de bodembescherming in 15 Europese landen van 1992 tot 2001. Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid Cantillon, B., Van den Bosch, K., & Lefebure, S. (2009). Ouderen in Vlaanderen en Europa. Tussen vermogen en afhankelijkheid. Leuven: ACCO. Casman, M.T.(2008). Het kind in het nieuw samengesteld gezin. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Castel, R. (1995). Les métamorphoses de la question sociale. Une chronique du salariat. Paris: Fayard. Castel, R. (2004). L'Insécurité sociale : qu'est-ce qu'être protégé. Paris : Seuil. Castells, M. (1997). The information age. Economy, society and culture. Volume II. The power of identity. Oxford: Blackwell. Castells, M. (2004). Informationalism, Networks, and the Network Society: A Theoretical Blueprint. In M. Castells (Reds.), The Network Society. A Cross-cultural Perspective. (pp. 3-47). Cheltenham: Eduardo Elger Publishing Limited. Corijn, M. (2009). Gezondheid en gezondheidsgedrag in het Vlaamse Gewest: verschillen naargelang het huishoudtype. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering: Brussel Cornwell, A., & Gaventa, J. (2001). From users and choosers to makers and shapers: repositioning participation in social policy. Brighton: Institute of Development Studies. Dominelli, L. (1997), Sociology for social work, Basingstoke: Macmillan. Duyvendak, J.W., & Otto, M. (2007). De sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijke instituties. Meppel: Boom. Elchardus, M., & Pelleriaux, K. (2001). De nieuwe sociale kwestie: begripsverduidelijking en discussienota. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie. Esping-Andersen, G. (2006). Putting the Horse in Front of the Cart: Towards a Social Model for Mid-Century Europe. in: S. Sassen, & G. Esping-Andersen (Reds.), Towards a New Welfare State. (pp.31-70). Den Haag: WRR. Fauth, R., & Mahdon, M. (2007). Improving health and social care services. London: SCIE. Fokkema, T., & Dykstra, P. (2009). Feiten en misverstanden over eenzaamheid en de aanpak ervan. Tijdschrift voor welzijnswerk, 33(298). Fook, J. (2002). Social Work: Critical Theory and Practice. London: Sage Furedi, F. (2002). Paranoid parenting. Why ignoring the experts may be the best for your child. Chicago: Chicago Review Press. Giddens, A. (1994). Beyond Left and Right. The future of radical politics. Cambridge: Polity Press. Giddens, A. (1998). The third way. The renewal of social democracy. Cambridge: Polity Press.
43
Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2007). Interventies voor integratie. Den Haag: SCP. Glorieux, I., Koelet, S., Mestdag, I., Minnen, J., Moens, M., & Vandeweyer, J. (2006). De 24 uur van Vlaanderen: het dagelijkse leven van minuut tot minuut. Leuven: LannooCampus. Hare, I. (2004). Defining social work for the 21st century. The International Federation of Social Workers’ revised definition of social work. International social work, 47 (3), pp. 407-424. Heckman, J. (1999a). Doing it right: job training and education. Public Interest, 93 (23), pp. 86-107. Heckman, J. (1999b). Policies to foster human capital. NBER Working paper series. Cambridge: National bureau of economic research. Hermans, K. (2005), De actieve welvaartsstaat in werking. Een sociologisch onderzoek naar de implementatie van het activeringsbeleid op de werkvloer van de Vlaamse OCMW’s (doctoraal proefschrift). Leuven: Departement Sociologie. Heylen, M., & Mortelmans, D. (2009), ‘Succesvol ouder worden? Sociale participatie in Vlaanderen en europa’, in: B. Cantillon, K. Van den Bosch, & S. Lefebure (reds.), Ouderen in Vlaanderen en Europa. Tussen vermogen en afhankelijkheid. Leuven: ACCO. Hirtt, N. (29.06.2005). Sociale ongelijkheid in het onderwijs in België. [18.04.2006, De Democratische school: http://www.democratischeschool.org/article.php3?id_article=89] Hooghe, M., Reeskens, T., Stolle D., & Trappers, A. (2009). Ethnic Diversity and Generalized Trust in Europe. A Cross-National Comparative Study. Comparative Political Studies, 42(2), pp. 198-223. Hooghe, M., & Quintelier, E. (2007). Naar een vergrijzing van het verenigingsleven? Trends in de participatie aan het verenigingsleven in Vlaanderen, 1998-2006. In: J. Pickery (Red.), Vlaanderen Gepeild 2007 (pp. 141-166). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Hurenkamp, M., Tonkens, E., & Duyvendak, J. (2006). Wat burgers bezielt. Een onderzoek naar kleinschalige burgerinitiatieven. Den Haag: Universiteit van Amsterdam / NICIS Kenniscentrum Grote Steden. Jacobs, T., Vanderlinden, L., & Vandenboer, L. (2004). Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen. Antwerpen: Garant Johnston, R. (2005). A framework for analysing and developing adult learning for active citizenship. In D. Wildemeersch, V. Stroobants & M. Bron (Reds.), Active citizenship and multiple identities in Europe. A learning outlook. Frankfurt: Peter Lang. Jordan, B.(2004). Emancipatory social work: opportunity or oxymoron. British Journal of social work, 34 (1), pp. 5-19. Kelly, P. (2001). Youth at Risk: processes of individualisation and responsabilisation in the risk society. Discourse, 22(1), pp. 23-33. Kunneman, H.(1996). Van Theemutscultuur naar walkman-ego. Meppel: Boom. Lammertyn, F. (2004). Het OCMW in 2010. Evoluerende zorg in een evoluerende samenleving. OCMWVisies(4), 4-14. Lammertyn, F. (2007). Sociologische tijdsdiagnosen. Agenda's voor onderzoek. Leuven: Acco. Lammertyn, F., Declercq, A., Desair, K., & Hermans, K. (2008). De zorg voor welzijn. Actuele antwoorden op oude vragen. Leuven: CeSO - K.U.Leuven. Lammertyn, F. (2009). Het sociaal werk in verandering. Het maatschappelijk decor. Leuven: Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Lodewijckx, E. (2008). Veranderende leefvormen in het Vlaams Gewest: een analyse van gegevens uit het Rijksregister. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Lorenz, W. (2008). Paradigms and politics: understanding methods paradigms in an historical context: the case of social pedagogy. British Journal of social work, 38 (4), pp.625-644. Manssen, J. (2000). De nieuwe sociale kwestie gewikt en gewogen. Een kritische analyse van een academisch modebegrip. Tijdschrft voor Sociologie, 21 (2), pp. 159-179.
44
Marx, I. (2007). A new social question? On minimum income protection in the postindustrial era. Amsterdam: Amsterdam University Press. Marx, I., & Verbist, G. (2008). The cause and nature of in-work poverty in Belgium. In: H.J. Andreß (Red.), Working poor in Europe (pp. 77-95). London: Edward Elgar. McDonald C., & Chenoweth, L. (2009). (Re) Shaping Social Work: An Australian Case Study. British Journal of social work, 39 (1), pp 144-160. Messiaen, P. (1984). De beroepsidentiteit van het maatschappelijk werk: een noodzakelijke heroriëntering. Welzijnscahier 1, pp. 3-6. Midgley, J. (2001). Issues in international social work: resolving critical debates in the profession. International social work, 1 (1), pp.21-35. Morrens B. (2008). Sociaal kapitaal en gezondheid: een overzicht van de recente onderzoeksliteratuur.Tijdschrift voor sociologie, 29 (2/3), pp. 138-157. Närhi, K. (2004). The eco-social approach in social work and the challenges to the expertise of social work. Jyväskylä: University of Jyväskylä. Nicaise I. (2001). Onderwijs en armoedebestrijding: op zoek naar een nieuwe adem. In: J. Vranken, D. Geldof, G. Van Menxel, & J. Van Ouytsel (Reds.), Armoede en sociale uitsluiting - Jaarboek 2001 (pp. 223-242). Leuven: Acco. Parton, N. (2008). The change for children programme in England: towards the preventive-surveillance state. Journal of law and society. Payne, M. (2004). Modern social work theory. London: Lyceum Books. Peeters, J. (2005). Boekbespreking: John Coates, Ecology and Social Work. Toward a New Paradigm. Oikos: forum voor sociaal-ecologische verandering (34), 61-64. Postle, K., & Beresford, P. (2007). Capacity-building and the reconception of political participation: a role for social care workers? Putnam, R. (2000). Bowling Alone: The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster. Putnam, R. (2006). E Pluribus Unim: Diversity and Community in the Twenty-First Century. Scandinavian Political Studies, 30 (2), pp. 137-174. Rose, N. (2003). Neurochemical selves. Society, 41(1), 46-59 Schinkel, W. (2007). Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Kampen: Uitgeverij Klement. SCP (2008). Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en Cultureel Rapport 2008. Den Haag: SCP. Seynaeve, T., Hermans, K., Declercq, A., & Lammertyn, F. (2004). Aan de rand van de actieve welvaartsstaat. Een socio-biografisch onderzoek naar jongeren en OCMW-hulpverlening. Gent: Academia Press. Shaw, I. (2007). Is social work research distinctive? Social work Education, 26 (7), pp. 659-669. Spilerman, S. (2009). How Globalization Has Impacted Labour: A Review Essay. European Sociological Review, 25(1), pp. 73-86. Stoker, G., John, P., & Brannan, T. (2006). Active citizenship and public policy delivery. Urban studies, 43 (5 & 6), pp. 993-1008 Storms, B., & Van Den Bosck, K. (reds.) (2009). Wat heeft een gezin minimaal nodig? Leuven: Acco. Stövesand (2007). Neighbourhoods mobilise the troops: community organising, violence and governmentality. Social Work and Society, 5(1). Studiecommissie voor de vergrijzing (2008). Jaarlijks verslag. Brussel: Hoge Raad van Financiën. Thoenes P. (1962). De elite in de verzorgingsstaat. sociologische proeve van een terugkeer naar domineesland. Leiden: Stenfert Kroese Tonkens, E. (2006). Het democratisch tekort van vraagsturing. Beleid en Maatschappij, 33(3), pp.186-195.
45
Young, J. (1999). The Exclusive Society. Social exclusion, crime and difference in late modernity. London: Sage Publications. van der Haar, M. (2007). When diversity matters, in: J. Duyvendak, M. Kremer, & T. Knijn, (Reds.), Policy, people and the new professional. Amsterdam: Amsterdam University Press. van Ewijk, H. (2009). Citizenship-based social work. International Social Work, 52(2), 167-179. Van Peer, C. (red.) (2007). De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering, Van Landeghem, G., & Van Damme, J. (2009). De recente evolutie van de ongekwalificeerde uitstroom uit het Vlaamse leerplichtonderwijs. Leuven: Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen. Verbergt, G., Cantillon, B., & Van den Bosch, K. (2009). Sociale ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs: tien jaar later. Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid Herman Deleeck. Verhaegen, S.(2007). Maatschappelijke participatie en ontwikkeling. Utrecht: Kenniscentrum sociale interventie. Vranken, J., De Boyser, K., & Dierckx, K. (2007). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2007. Leuven: Acco. Wacquant, L. (2006). Punir les pauvres. Le nouveau gouvernement de l’insécurité sociale. Marseille: Agone. Ward, J. (2007). Three decades of social work in France. Social work & society, 2. Webb, S.(2006). Social work in a risk society: social and political perspectives. Houndsmill: Palgrave Macmillan Weiss, I. (2008). Professionalisation of social work: a cross-national exploration. In: International Journal of social welfare, 17(4), pp. 281-290. Wijnants, N. (2008). Het dertigersdilemma. Amsterdam: Bert Bakker. WRR (2004). Bewijzen van goede dienstverlening, Amsterdam: Amsterdam University Press. WRR (2006). De verzorgingsstaat herwogen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
46