Theorievorming in het sociaal werk Over kale kapstokken en stoffige sokkels Hilde Vlaeminck 21 dec 2008 een bijdrage aan het boek Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend nadenken over Sociaal werk. Antwerpen: Garant pp 43 - 56
Is social work either a science or humanist endeavour? (Camilleri, 1999)
Inleiding Dagelijks staan sociaal werkers met hun blote handen in de leefwereld van burgers. (Van der Laan, 2006). Sociale professionals treden zonder harnas het privé domein van hulpvragers binnen. Een bijzondere professie, die wil weten wat achter de voordeur gebeurt. De samenleving mandateert sociale werkers om zorg en begeleiding te geven maar ook om controle uit te oefenen als medeburgers tijdelijk of permanent in een problematische situatie verkeren. Het sociaal werk heeft de reputatie vooral dingen te doen voor en met anderen. Besteedt het ook tijd om na te denken over het doen?. Wie kijkt hierop toe? Om te beginnen de hulpvragers. Ze worden steeds mondiger en stellen méér eisen aan hulpverleners. Klachtenprocedures in het kader van het kwaliteitsbeleid verlagen de drempel. Internet wapent hen met informatie en adviezen. Een nieuwe actor in dit krachtenveld is de wetenschappelijke wereld. Nu bachelors het gezelschap van academische masters krijgen, wordt niet alleen de praktijk maar ook de fundering van het handelen meer en meer voorwerp van discussie. Wat weten sociale werkers over het professioneel doen? Deze bijdrage gaat op zoek naar de handelingsgronden van het sociaal werk. Bestaat er een theorie, een kennisdomein, een wetenschappelijk kader dat de interventies van het sociaal werk inspireert en aanstuurt? Leert de professie zich beter of anders te legitimeren na honderd jaar geschiedenis? Is theorievorming een belegen of jong vraagstuk? Wie regelmatig bijscholing geeft aan ervaren welzijnswerkers kent hun steeds terugkerende vraag „geef ons kapstokken’. Een opmerkelijke metafoor. Een kapstok is een banaal hulpmiddel, een tijdelijk houvast dat iets – een ervaring, een inzicht, een intuïtie – binnen handbereik houdt. Of betreft het veeleer een kale kapstok waar nauwelijks theorie aan hangt? En welk effect heeft dat dan? Een beroep dat zich slechts bedient van tijdelijke kapstokken, wekt misschien argwaan. Wie afhankelijk is van sociaal werkers, lijkt overgeleverd aan de willekeur of onvoorspelbaarheid van tijdelijke inspiratiebronnen. De vraag is of een sokkel als kennismetafoor wenselijker is. Maar….bestaat er eigenlijk wel een sokkel? hoe ziet die eruit? werd de sokkel verwaarloosd en zit er teveel stof op? Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
1
The body of knowledge, waar(dig) én werkelijk? De voorbije jaren besteedt internationale literatuur steeds meer aandacht aan het kennisvraagstuk in het sociaal werk. „The body of knowledge‟ lijkt de vlag die de lectuurlading dekt. Maar wat betekent dit begrip? Is kennis hetzelfde als theorie? Waarom is er sprake van „the body‟? Laat ons vertrekken vanuit het volgend citaat van het IASWW/IFSW (2000) Social work bases its methodology on a systematic body of evidence based knowledge derived from research and practice evaluation, including local and indigenous knowledge 1specific to its context. It recognises the complexity of interactions between human beings and their environment, and the capacity of people both to be affected by and to alter the multiple influences upon them including bio-psychosocial factors. The social work profession draws on theories of human development and behaviour and social systems to analyse complex situations and to facilitate individual, organisational, social and cultural changes. Wie onderzoek doet naar theorievorming in het sociaal werk, zal onherroepelijk stoten op steeds terugkerende kenmerken en sleutelbegrippen. De eerste zin voegt aan het basisconcept „body of knowledge‟ het kenmerk toe van „systematiek‟. Het gaat dus om een zorgvuldig genoteerde kennis, via vaste procedures of werkwijzen. Geen toevallig weten. Verder maakt het citaat duidelijk dat kennis niet alleen via onderzoek, maar ook via praktijkevaluatie tot stand komt. Om recht te doen aan de complexiteit van menselijke interacties met de omgeving hanteert men een ruim kennisbegrip. Ook locale, contextgebonden kennis („indigenous knowledge‟) maakt deel uit van the body of knowledge. Tenslotte staat ook het begrip „theorie‟ vermeld. Gewezen wordt op erkende referentiekaders over menselijke ontwikkeling en gedrag, over sociale systemen. Kennis maakt dus gebruik van bepaalde theorieën, van systematische evidence based inzichten, lokale situatiegebonden kennis. Deze brede insteek is nodig omwille van de complexiteit van het subject. Het kennisvraagstuk terugdringen tot de kwestie „theorie versus praktijk‟, is niet houdbaar. Alhoewel deze discussie op het werkveld met de regelmaat van een klok weer opduikt. Het discours neigt dan vooral tot polariseren. Terwijl het vraagstuk vooral nood heeft aan nuancering en verdieping. Literatuur laat zien hoe diverse auteurs proberen elk op hun manier specifieke kennissoorten in het sociaal werk te onderscheiden en te benoemen. De kennisbodem krijgt meer reliëf. Vanwaar de noodzaak tot kennis? Het uitgangspunt is dat elke mens kennis nodig heeft, om zichzelf en de hem/haar omringende wereld te begrijpen. Kennis kan worden opgeslagen in de vorm van een theorie. Elke theorie is per definitie tijdelijk. Het ontstaat als een soort geloof (belief) en krijgt later misschien meer erkenning als algemene theorie wanneer het de toets der kritiek doorstaat. Ter Horst (1980) situeert theorie als een vorm van weten dat zich op een hoger niveau situeert dan de concrete dagelijkse ervaring. De auteur tekent een huis met vijf etages. Op de benedenverdieping woont het concreet handelen, op de eerste verdieping casuïstiek, op de tweede etage de vuistregels, de derde verdieping de specifieke strategieën, de vierde verdieping algemene strategieën en tenslotte op de vijfde etage het theorieconcept. De auteur bepleit een wederzijdse beïnvloeding tussen de etages. Het trappenhuis moet zorgen voor het verspreiden van kennis tussen vloer en vijfde etage. 1
indigenous knowledge, soms „subjugated knowledge‟ genoemd: kennis afkomstig uit het dagelijkse leven van mensen (niet- professionals).
Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
2
Ter Horst spreekt over de waardigheid van het weten. Theorie brengt niet alleen de werkelijkheid aan het licht maar ook en vooral Waarheid met grote W én wijsheid. Ook Popper (1963), wetenschapsfilosoof en social worker, onderscheidt in het kennisbegrip werkelijkheid en waarheid. Hij spreekt over „the shaping of reality through truth‟. Wat waar is, bestaat. Een eenvoudig statement, maar….wat voor sommige waar en reëel is, is dat niet voor iedereen. Kan waarheid worden aangetoond via een wetenschappelijke methode? Kuhn (1970) problematiseerde en contesteerde de wetenschappelijke claim van objectiviteit. Hij vestigde de aandacht op de context waarbinnen wetenschap tot stand komt. Ook toevallige ontdekkingen (the context of discovery) kunnen achteraf bekrachtigd worden via reguliere methodologische principes (the context of justification). Niet alleen de objectieve test („the proof’ )2 maar ook het geloof of overtuiging („belief’”3) verdienen een erkenning als weg tot verantwoorde kennis. Het duale denken in termen van strikt wetenschappelijk opgebouwde kennis en niet-wetenschappelijke kennis kwam onder druk te staan. Het veelgeprezen objectivisme viel van zijn sokkel. Constructivisten en sociaal constructivisten toonden aan dat mensen zelf via een proces van betekenisgeving een eigen wereld creëren. Het begin van een intrigerend verhaal. Een andere ontwikkeling betreft het inzicht dat kennisverwerving niet louter top down maar ook bottum up tot stand moeten en kunnen komen. De dagelijkse (werk)ervaring, op de werkvloer bevat particuliere, situatiegebonden kennis. Die ontstaat niet vanzelf, maar behoeft taal, een systematische reflectie én een kritisch forum om geldigheid te krijgen. Deze ontwikkelingen klonken bepaald revolutionair in de wetenschappelijke wereld. Binnen de sociale professie sijpelen deze inzichten traag binnen. Al bevat deze nieuwe visie op leren een enorme kans voor het sociaal werk en voor praktijkonderzoek in het bijzonder. Naast theoretische kennis – het domein waartegen praktijkbeoefenaars zich graag afzetten – verdienen feitelijke kennis en praktijkkennis een evenwaardige plaats (Trevithick 2005). Theoretische kennis bevat geleende kennis uit andere wetenschapsdomeinen of disciplines. Sociaal werk is geen wetenschap maar een verwetenschappelijkt optreden. We lenen kennis. Theorie helpt om de kernopdracht en de doelstelling van het sociaal werk kritisch door te lichten maar ook om de diversiteit van praktijkbenaderingen in kaart brengen. Feitelijke kennis betreft feiten, data, statistieken, dossiers, onderzoeksbevindingen. Deze kennis dient vaak als aanvulling op en verificatie van theoretische kennis. Bijvoorbeeld: theoretische kennis ontwikkelt een visie op de toenemende kloof tussen arm en rijk. Feitelijke kennis vanuit statistiek kan de theorie onderbouwen of onderuit halen. Praktijkkennis heeft een bijzondere status. Vooral traditionele academici vinden praktijktheorie een contradictio in terminis. Hoe kan praktijk nu tegelijk theorie zijn? De term „praktijkkennis‟ wint echter meer en meer veld. Praktijkkennis gaat over het weten hoe te handelen. Baart (2001) omschrijft het begrip als kennis van én voor de praktijk, die niet zozeer een algemene geldigheid claimt, dan wel een transfereerbaarheid genereert. Opmerkelijk dat het concept praktijkkennis bij sommige auteurs een brede invulling krijgt. Het betreft zowel praktijkwijsheid (practice wisdom), reflexiviteit, praktijkeffectiviteit, intuïtieve kennis en stille kennis (tacit knowledge). Deze brede invulling en vooral de moeilijkheid om deze domeinen onder woorden te brengen en zichtbaar te maken, zorgen voor de nodige scepsis. 2
Proof = een poging om mensen te overtuigen van de waarheid van de beweringen door via wetenschappelijke methode verkregen data
3
Belief = de aanname dat een bewering waar is zonder hiervoor bewijzen te kunnen demonstreren via een wetenschappelijke methode.
Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
3
Zo waarschuwen Reid en Kirk (2002) om niet élke vorm van praktijkervaring als praktijkkennis te beschouwen. Ze zien een zone tussen proto-science en advanced common sense. Praktijkkennis vereist een zorgvuldige en systematische inventarisatie van gebruik, effecten én context. Bovendien zal deze kennis – om meer wetenschappelijkheid te claimen – geëxpliciteerd én openbaar moeten gemaakt zodat er vrijelijk kritiek op kan komen.
Theorieën en hun functies in het sociaal werk Hoe belangrijk is theorie in het sociaal werk? Welke rol dient ze (niet) te spelen? Fook (2002) onderscheidt drie functies voor de theorie. Ten eerste speelt theorie een rol als model, een gestructureerde beschrijving over consistente patronen en principes in een aantal situaties. Theorie helpt een ordening aanbrengen in complexe situaties. Ten tweede levert theorie een waarden en een wereldperspectief. Ten derde geeft theorie een verklaring bij het handelen door bijvoorbeeld uit te leggen wat waarom effectief werkt. (De Vries, 2007). Een interessante visie over de impact op het sociaal werk, betreft het onderscheid tussen formele en informele theorie.(Sibeon, 1990) Het verschil tussen geschreven en binnen de professionele, academische wereld, bediscussieerde kennis (formele) enerzijds en bredere inzichten en waarden uit de samenleving en uit het dagelijks leven geconstrueerde kennis anderzijds (informele). Informele theorie kan ideeën bevatten uit de formele. Formele theorie kan informele theorie verder ontwikkelen en kritisch evalueren. typen theorie
formele theorie
informele theorie
Theorie over: wat sociaal werk is
formele geschreven assumpties over de oorsprong en doelstellingen van welzijn (persoonlijke pathologie, feminisme)
morele, politieke, culturele waarden geschetst door praktijkwerkers bij het definiëren van de functies van sociaal werk
Theorie over: hoe soc werk wordt gedaan
formele, geschreven praktijktheorie (vb casework, groepswerk) via deductie, algemene ideeën worden verbonden met particuliere situaties
theorieën via inductie van particuliere situaties, kunnen getest worden, ook ongeschreven praktijktheorie vanuit ervaring
Theorie over: de wereld van de cliënt
formele geschreven sociale wetenschapstheorieën en empirische data (persoonlijke gegevens: huwelijk, ras, sociale klasse, geslacht)
praktijkwerkers gebruik van ervaring en algemene culturele betekenissen (gezin, familie als institutie, normaal gedrag, verantwoord ouderschap)
Waarom dient het sociaal werk theorie in te schakelen? Is het ook nuttig? Een eis die het werkveld vaak ongenadig stelt. Ter Horst benoemt dit fenomeen als de onmachtige theorie. Nooit concreet genoeg om praktisch hanteerbaar te zijn. Terloops dient hier de gevleugelde uitspraak van Lewin vermeld. „Niets zo praktisch als een goede theorie’. Howe (2002) somt vijf goede redenen op om theorie te omhelzen. Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
4
Theorie helpt gericht te observeren, reikt taal aan om fenomenen te beschrijven, te verklaren, attendeert op oorzaken en onderlinge verbanden, anticipeert en indiceert adequate acties. Uit welke wetenschappelijke domeinen put het sociaal werk theorie? Trevithick somt meerdere disciplines op. Psychologie als wetenschap van gedrag en mentale processen krijgt de nummer één op het lijstje, gevolg door sociologie, die focust op de relatie tussen het individu en zijn/haar sociale context. Het derde domein betreft het recht: de bron van feitelijke kennis. Sociaal beleid als wetenschappelijke bron nummer vier heeft een steeds ruimere impact: lokaal, regionaal en federaal maar ook internationaal en gericht op globalisering. Op de vijfde plaats staat geneeskunde als inspiratiebron voor het denken over gezondheid en het nut van een biomedisch referentiekader. De zesde bron heet politieke wetenschap en die attendeert het sociaal werk op systemen van macht en gezag in een samenleving. Verder put het sociaal werk nog uit economie, organisatiekunde en filosofie (semantiek). Om de veelheid van toeleveringsbronnen in kaart te brengen, ontwierp Drury-Hudson (Van der Laan, 2001), een schema waarin „professionele kennis‟ centraal staat, gevoed door vier kennisdomeinen: theoretische kennis, empirische kennis, procedurele kennis, persoonlijke kennis en praktijkkennis. De persoonlijke kennis speelt in het sociaal werk een belangrijke, soms controversiële rol. Professionele expertise wérkt (De Vries, 2007) als de opgeslagen kennis op een persoonlijke wijze belichaamd wordt en ingebed zit. (Van der Laan 2006). De vraag is niet: is het een goede methode of theorie? De vraag is wél: wordt een methode of een theorie op een goede wijze vertolkt? Schilder vat dit samen in de boutade „hebben we kennis of zijn we kennis?‟. Een andere kennisaanduiding betreft contextgebonden kennis en vakkennis (Floersch, 2000). Uit een onderzoek van Floersch blijkt een groot verschil tussen opgeschreven en mondeling vertelde kennis. Mondelinge verhalen bevatten méér persoonlijke reflecties én metareflecties over de gehanteerde methode. In schriftelijke verhalen speelt vakkennis een dominante rol die weinig of niet bekritiseerd wordt. Tot slot dient nog de term stille kennis toegevoegd aan het lijstje. De niet onder woorden te brengen kennis die het professioneel handelen aanstuurt en die, niet onbelangrijk overigens, kan leiden tot perfect doelmatig en doeltreffend handelen. Ervaren welzijnswerkers noemen deze kennis soms gewoon buikgevoel of intuïtie (Munro, 2003 Polyani). Dat het kennisvraagstuk volop beweegt, is duidelijk. Kennis krijgt vele namen. Beloftevol én tegelijk zorgwekkend. Als er al een kennissokkel bestaat in het sociaal werk, dan gaat het niet om één massief blok kennis wél een legering van diverse kennissoorten uit meerdere wetenschappelijk erkende kennisdomeinen (psychologie, sociologie) en uit nieuwe bodemlagen (stille kennis, intuïtieve kennis, gesitueerde kennis). Of alle kennisdomeinen een gelijkwaardige status krijgen, valt nog te bezien. Enkel een naam bedenken voor een kennislade volstaat niet. Vooral de systematiek waarmee kennisdomeinen zich laten beschreven, openbaar maken en zich bloot stellen aan kritiek zullen bepalend zijn voor de verdere erkenning.
Historische ontrouw
Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
5
Dat het sociaal werk vooral doeners voortbrengt en nauwelijks denkers, is slechts het halve verhaal. De geschiedenis toont aan dat er wel degelijk een band bestaat tussen beide domeinen. Een korte schets. Het sociaal werk wordt soms verweten een ontrouwe en onbetrouwbare minnaar te zijn. Niet één wetenschap, niet één school was de uitverkorene. Geen huwelijk, hoogstens een latrelatie. Sinds de aanvang ging het beroep op zoek naar wetenschappelijke kaders en fundering. Marie Kamphuis noemt het social casework een huis met vele kamers. Ze bepleit in haar eerste werk „Het avontuur in Saint Paul‟ (1971) de noodzaak om onderzoekers en methodiekontwikkelaars en praktijkbeoefenaars samen te brengen. Uitsluitend verhalen vertellen volstaat niet. Casusbesprekingen moeten leiden tot meer algemene, of op zijn minst transfereerbare kennis. Wat werkt in casus A, werkt misschien ook in geval B en C. En als dat niet het geval is, kan er op zijn minst worden gezocht naar verklaringen. Het begin van een wetenschappelijke ingesteldheid. Mary Richmond, de pionier van het social casework, auteur van “Social diagnosis” (1917) had goed begrepen dat een grondige diagnose dé voorwaarde moest zijn tot het toekennen van steun. Voorheen golden er immers algemene regels voor dé behoeftigen of dé armen. Richmond was het daarmee fundamenteel oneens. Overtuigd als ze was dat élke particuliere situatie aandacht verdiende. Zij liet zich duidelijk inspireren door de medische wetenschap en was kennelijk sterk onder de indruk van diagnostiek, een term die ze graag overnam en aanvulde met het predikaat „sociaal‟. Later zou, naast geneeskunde, vooral psychologie (psychoanalyse en psychodynamische richting) inspirerend werken op het social casework. (Herman 2001). Waar Freud vooral de impact van traumatische ervaringen uit het verleden als verklaringsmodel nam, accentueerde Rank vooral de sterke wil van het individu om het eigen leven in handen te nemen. (Jagt, 2008). Perlman importeerde uit sociologie het concept sociale rol en de daarbij horende rolconflicten in het diagnostische raamwerk. Hollis kan dan weer gezien worden als de systeemdenker en ecologiste avant la lettre. Haar „persoon-situatie-configuratie‟-concept is een driedelig perspectief gebaseerd op het feit dat individuen leven in een familiaal en sociaal netwerk waarmee ze permanent interageren. Consequent met deze visie ontwikkelde Hollis een stel directe (op cliënt gerichte) en indirecte (op de omgeving gerichte) procedures. Later zouden ook de humanistische psychologie, het behaviorisme, de systeemtheorie, het contextuele denken, het ecologisch denken met open armen worden ontvangen. Jagt, bestudeerde nauwkeurig de impact van wetenschappelijk onderzoek doorheen de geschiedenis van het sociaal werk. De auteur stelt vast dat de roep naar evidence based practice eigenlijk al zeer lang bestaat. Kan het sociaal werk aantonen dat ze de meest adequate, meest effectieve methode inzet bij het benaderen van problemen? Reeds in de jaren zestig bracht een ophefmakend artikel onder de titel “Casework fails the test” de gemoederen in beweging. Wanneer faalt een methode? Wie bepaalt dit? Welke vorm van onderzoek wordt hierbij ingezet? De wetenschappelijkheid van een theorie of aanpak kan zich op diverse niveaus bevinden (Curtis 1996). Op het eerste niveau is er sprake van een voorlopig of suggererend bewijs. Het kan gaan om een anekdotische observatie, een single-case (n=1) , een niet gecontroleerd of open onderzoek. Op het tweede niveau betreft het een veelbelovend of belangwekkend bewijs, gebaseerd op de uitkomsten van diverse niet-gecontroleerde onderzoeken met redelijke en consistente resultaten. Niveau drie vereist een waarschijnlijke effectiviteit, gebaseerd op een experimenteel onderzoek of op meerdere niet-experimentele onderzoeken die positieve resultaten lieten optekenen. Tenslotte is er het vierde niveau waar het gaat om Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
6
aangetoonde effectiviteit, gebaseerd op diverse goed ontworpen experimentele en gecontroleerde onderzoeken die aantonen dat de benadering de voorkeur verdient in vergelijking met andere geaccepteerde benaderingswijzen (Jagt, 2008: 10) Niet alleen Jagt, ook Reid, Kirk en Fook ijveren voor meer doorgedreven onderzoek naar betrouwbare kennis en theorievorming in het sociaal werk. De zwakke schakel blijft de kwaliteit en betrouwbaarheid van meetinstrumenten. Opvallend is de centrale rol en (te) hoge verwachtingen die men koestert ten aanzien van de reflecties. Velen gebruiken de term maar niemand zegt precies aan welke kwaliteitsvereisten een reflectie moet beantwoorden. Systematiek én kritische ingesteldheid zijn hierbij het parool. Geen eendagsvliegen of dromerijen, maar stevige analyses en confrontaties met een diversiteit aan referentiekaders. Geen naïef geloof en vertrouwen in methoden maar een doorgedreven zoeken naar meetbare, verwachte en (nog niet) bereikte effecten.
We kunnen veel, maar we weten weinig De kloof tussen weten en kunnen is enorm, oordeelt Knijn (2005). Er is nog een lange weg te gaan is, laat Spierts optekenen (2004) want een systematische body of knowledge ontbreekt vooralsnog én een set van gevalideerde methodieken is nog niet beschikbaar. Klopt het? Valt het te verklaren? Het sociaal werk is vooral of uitsluitend geïnteresseerd in bruikbare kennis (Verbruggen 2007). Practice wisdom wordt hoog gewaardeerd. Kennis moet vruchtbaar zijn. Verbruggen poneert dat sociaal werkers niet op zoek zijn naar universeel geldende kennis of theorie, wél naar bruikbare, geschikte theorie. Elke kennis in het sociaal werk is waardegeladen. Elke keuze uit de kennisvoorraad is normatief. Wie bepaalt welke kennis voor welk doel wordt ingezet en vooral wie bepaalt wat „bruikbaarheid‟ precies betekent? Hoe verschaft het sociaal werk zich een toegang tot kennis en informatie? Het onderzoek van Horder (2007) laat zien dat maatschappelijk werkers vooral orale bronnen prefereren. Ze hebben van oudsher een sterke narratieve traditie. Ze leren vooral via ervaring en via het contacteren van anderen. Ze hebben duidelijk (meer) vertrouwen in de geïntegreerde persoonlijke kennis uit een betrouwbare samenwerkingsrelatie. Deze wordt vaak hoger aangeslagen dan gecodificeerde kennis. Als ze schriftelijke bronnen raadplegen betreft het eerder interne documenten of wetteksten en beleidsteksten, die ze nodig hebben in hun dagelijkse praktijk. Gezien de complexiteit van de sociale werkelijkheid is geen enkel afgesloten kennisgebied toereikend. Eclectische kennisvoorraden zijn daarom onvermijdelijk. (Verbruggen, 2007, Snellen, 2005) Kennis louter en alleen via deductie ontwikkelen is niet langer houdbaar. Ook inductieve leerwegen leveren interessante kennisvoorraden. Snellen bepleit een eclectisch-integratief referentiekader voor het sociaal werk. Hij onderscheidt diverse manieren om eclectisch te werken. Gaande van een vaste keuze uit een geheel van referentiekaders per problematiek of per dossier, een keuze van een vaste mix van referentiekaders (systeemdenken met ecologisch referentiekader en gedragsmatige aanpak)of een maatwerkmix per cliënt. Hamvraag blijft of en hoe een eclectisch model de toets der kritiek kan doorstaan. Eclectisch werken lijkt alvast goed aan te sluiten bij de realiteit van sociaal werkers op de vloer. Zij Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
7
combineren veelal diverse denkkaders, technieken, middelen, strategieën. Alleen is het expliciteren ervan geen sinecure. Overigens een opdracht die hen zelden gevraagd wordt. Als het al gevraagd wordt, is het twijfelachtig of het antwoord klopt met de bestaande praktijken. Argyris wees op het spanningsveld tussen theory in mind en theory in practice.
Nieuwe kennisinitiatieven in het sociaal werk Tot slot nog even wijzen op enkele nieuwe initiatieven en projecten gericht op kennisontwikkeling. Het oprichten van kenniscentra aan hogescholen waarin onderzoek en methodiekontwikkeling hand in hand gaan, is beloftevol. Lectoren zijn naast lesgevers ook onderzoekers en dienstverleners. Onderzoeksopdrachten geven hen een specifieke toegang tot het werkveld (Vlaeminck, 2005). Vanuit de onderzoekerstoel observeren, beschrijven en verklaren ze dagelijkse praktijken. Dit levert een interessante kruisbestuiving voor de diverse actoren. De hogeschool leert over het actueel handelen en reflecteren op de werkvloer en de praktijkwerkers leren dat praktijkervaringen een bijzondere particuliere kennis bevatten die taal nodig heeft en kritische analyse. Onderzoek laat een andere wind waaien in organisaties. Niet alleen het bekende Hawthorne-effect. 4 speelt, maar ook de belangstelling om praktijken te confronteren met geijkte kennis en modellen. Onderzoeksopdrachten kunnen een return opleveren voor de opleiding. Studenten worden geïnformeerd, geënthousiasmeerd en ingewijd in het domein van onderzoek en wetenschap. Ze leren niet alleen literatuur lezen, begrijpen én kritisch evalueren. Ze krijgen ook dagelijks werkvloerverse informatie via onderzoeksprojecten. Al zal het niveau tussen bachelor en master op dit vlak mogen en moeten verschillen. Ze liggen echter liefst goed in elkaars verlengde zodat doorstromers naar de masteropleiding niet langer watervrees hebben voor internationale literatuur en onderzoekswerk. Niet alleen in Nederland ook in Vlaanderen krijgen kenniscentra een voet aan de grond. In Vlaanderen bieden PWO-middelen uitstekende kansen om de fameuze kloof tussen kennis, onderzoek, wetenschap, praktijk, opleiding, werkveld, academische wereld te dichten. Het werkveld is zich soms bewust van de expertise die ze doorheen jaren ontwikkelen. Publicaties van Foton (Deltour, Meire, e.a. 2008), het expertisecentrum voor personen met dementie, tonen geen kale kapstokken, maar een toegankelijke mix van ethische, methodische, empirische kennis uit diverse disciplines, praktijkervaring en common sense. Kennis uit sociaal werk aangevuld met kennis uit kinesitherapie, verpleegkunde, thuiszorg, en geneeskunde leiden tot synergie. In Nederland is Casusconsult sinds de jaren negentig bezig om casusgebaseerde kennis via een virtueel forum te ontsluiten én te delen, ver voorbij de grens van de eigen organisatie. (Joenje en Van der Laan, 2001).
Conclusie Het kennisvraagstuk in het sociaal werk is dwingender en actueler dan ooit. De verwachtingen zijn steeds hoger gespannen ten aanzien van de professie. Kunnen we uitleggen wat we doen en vooral op grond waarvan en met het oog waarop? 4
Onderzoek werkers Hawthorne Works Western Electric in Cicero (1927) Verbetering van prestaties van de werkers deed zich alleen al voor door de ervaring dat hun prestaties onderwerp van onderzoek waren en er dus met aandacht gekeken werd. Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; 8 Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
Krijgen zowel wetenschappers als sociaal werkers zelf méér belangstelling voor de kennisbodem van hun professie? Beseffen dat kennis, net als theorie, geen neutraal domein is, zou een eerste belangrijke stap kunnen zijn. Dat kennis niet alleen even aan de kapstok wordt gehangen, maar deel uitmaakt van een bredere garderobe. Enkele kledingstukken binnen handbereik hebben, kan een zeker comfort geven aan de praktijkbeoefenaar. Al geeft het ook een vals beeld over de ware aard van het vak. Elke kennis, elke theorie heeft een tijdelijk karakter en een voorlopige status. Als het sociaal werk zich wil laten kennen aan de buitenwereld, dan is de kapstok hoogstens een handige introductie op een veel ingewikkelder verhaal. Is de body of knowledge in het sociaal werk dan gedoemd tot eeuwig navigeren, zoals de Vliegende Hollander in Wagners opera? Ja en neen. Ja, omdat de professie zich elke dag opnieuw in het “geleefde leven” (dixit Baart, 2001) afspeelt. Elke sociaal werker beseft dat een rigide toepassing van handelingsmodellen zich slecht verstaat met de praktijkeisen. Elke sociale professional ontwikkelt gaandeweg professionele intuïtie, een common sense, stille kennis en vooral als het even kan de o zo nodige discretionaire ruimte om de spanning tussen regels en uitvoering op te heffen. Nee, niet eeuwig navigeren, want dan verovert kennis nooit de stevigheid die de professie nodig heeft om zich te profileren in het maatschappelijke veld. Wie werkers op de huid zit en bevraagt naar de onderliggende theorie komt soms van een kale reis thuis. Professionals hebben geen traditie om de kennis van hun vak te verwoorden. Stille kennis. Wat ze verwoorden zijn veeleer reflecties van intuïtieve en persoonlijke aard (wat doe ik als maatschappelijk werker? wat voel ik? hoe zet ik mijn persoon in?). Ze lijken méér bezig zijn met „the body‟ dan met „knowledge‟. Of de kapstokken moeten worden ingeruild voor sokkels, valt niet meteen te beantwoorden. Het kritische discours over de kennis van het vak verdient méér aanmoediging vanuit het werkveld. Gewone, traditionele casusbesprekingen leveren vaak geschikt voer om dergelijke discussies aan te vatten. Helaas worden deze thema‟s zelden diepgaand geproblematiseerd, laat staan gearchiveerd. (Vlaeminck, 2005) Misschien gaat het niet om die ene, arduinen sokkel, wél om een glazen variant waarvan het stof geregeld wordt verwijderd. Hiertoe mag en moet het sociaal werk méér ambitie krijgen. Af en toe de kale kapstok even aan de haak hangen en tijd nemen voor een poosje „sokkelstaren‟ én vooral om van onderuit de sokkel te verstevigen en mee vorm te geven. Gesystematiseerde, zorgvuldig en nauwkeurig bediscussieerde praktijkkennis verdient een plaats. Kennis moet uit de praktijken naar boven gepompt, dixit Van der Laan. The body of knowledge is niet leverbaar op kapstokformaat, al dromen praktijkmensen daar wel van, maar laat zich slechts moeizaam en met mondjesmaat kennen, ontwikkelen en toetsen. Geen simpel vraagstuk van vraag en aanbod maar een complex proces. Tenzij……het in sociaal werk niet gaat om een kunstobject, maar een zakelijk goed, een product, een dienst. In dit geval maakt de sokkel misschien geen enkele overlevingskans. Zelfs de kapstok dreigt te verbleken. Dan wordt het tijd om een ander verhaal te schrijven. Social work theory should never become an end in itself: a truly useful theory would provide guidance towards a more effective practice, giving a measure of confidence. Coulshed (in 1991)
Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.
9
Bronnen: Argyris, Chr. (1979). Onderzoekingen wat betreft adviseur-cliënt-relaties. In Bennis, W.G. e.a. (1979). Strategieën voor verandering. Deventer: Van Loghum Slaterus. Baart, A. ( 2001) Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma. Camilleri, (1999). geciteerd in Trevithick, P. (2005) Coulshed (1991). geciteerd in Trevithick, P. (2005) Curtis G.C. (1996). The scientific evaluation of new claims. Research on social work practice, 1, p 117 - 121. Deltour, B., Meire, Cl e.a. (2008). Een steen in je hand. Dementie bespreekbaar maken. Antwerpen: Garant. De Vries, S. (2007) Wat werkt? De kern en de kracht van het maatschappelijk werk. Amsterdam: SWP. Drury Hudson, J. (1999). Decision making in child protection: the use of theoretical, empirical and procedural knowledge by novices and experts and implications for fieldwork placement. British journal of social work. p 147-169. Floersch, J. (2000). Reading the case record: the oral and written narratives of social workers. Social Service Review. Juni 2000, p 169-192. Fook, J. (1996). The reflective researcher: social workers‟ theories of practice research. New South Wales, Australia: Allen & Unwin. Fook, J. (2002). Geciteerd in Payne, M. (2005) Herman, S. (2001). Onvoltooid verleden tijd. Maatschappelijk werk en social casework. Leuven: Garant. Hollis, Fl. (1964). Casework, a psychosocial therapy. New York: Random House. Horder, W. (2007). „Reading‟ in professional practice: how social work practice assessors access knowledge and information. British journal of social work.2007, 37, 1079-1094 Howe (2002). Geciteerd in Trevithick, P. (2005) Jagt, L.J. (2008). Van Richmond naar Reid. Bronnen en ontwikkeling van taakgerichte hulpverlening in het maatschappelijk werk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum Joenje, R. en Van der Laan, G. (2001). Casusconsult. Een weg naar methodiekontwikkeling? Tijdschrift SPH. Amsterdam: SWPbooks. Kamphuis, M. (1971). Het avontuur in Saint Paul. Alphen aan de Rijn: SCR Samsom. Knijn, T. (2005). Meer vakinhoud voor professionals. Tijdschrift voor de sociale sector, 7/8.Kuhn, T.S. (1970) . The structure of scientific revolutions. Chicago: the university of Chicago. Munro, E., (2003) Formal risk assessment instruments or intuitive knowledge? Houten: Bohn Stafleu Payne, M. (2005) Modern Social Work Theory. New York: Palgrave Macmillan. Perlman, H. (1970). Social Casework . De methodiek van het individueel maatschappelijk werk. Deventer: Van Loghum Slaterus. Popper, K. (1994b).Geciteerd in Trevithick (2005). Rank, O. (1947). Geciteerd in Jagt, L. (2008) Reid, W. en Kirk. (2002). Geciteerd in Payne, M. (2005) Richmond, M. (1917). Social Diagnosis. New York: Russell Sage Foundation. Schilder, L. (2009). Gastcollege vrijdag 13 febr 2009 K U Leuven. Handout. Shaw, (1996). geciteerd in Trevithick, P. (2005) Sibeon, (1990). geciteerd in Payne, M. (2005) Snellen, A. (2005). Basismodel voor methodisch hulpverlener. Bussum: Coutinho. Spierts, M. (2004). A third way for the sociocultural profession. Paper gepresenteerd op Conferentie „Professionals between people and policy. Amsterdam/Utrecht op 7-8 okt. Ter Horst, W. (1983). Algemene orthopedagogiek. Proeve van een theorie-concept. Kampen: Kok. Trevithick, P. (2005). Social Work Skills a practice handbook. Maidenhead: Open University. Van Der Laan,G., (1999) Gevalskennis, verschillende soorten kennis. Caseconsult AMW, Informatiebulletin nr 2, nov. 1999. Van der Laan, G. (2006). Maatschappelijk werk als ambacht: inbedding en belichaming. Amsterdam: SWP. Van der Laan, G. (2007). Professionaliteit en ambachtelijkheid. Sociale Interventie jrg 16 -2007/2, p. 25-34. Van Strien, P.J. (1986). Praktijk als wetenschap. Assen Maastricht: Van Gorcum Verbruggen, A. (2007). De ziel van de stiel. Maatschappelijk assistenten en hun beroep: bouwstenen voor een gedeeld verhaal. Gent: Academia Press. Vlaeminck, H. (2005) Het gebruik van casuïstiek in het sociaal werk. Gent: Academia Press. Vlaeminck, H. (2009). Theorievorming in het Sociaal Werk. Over kale kapstokken en stoffige sokkels. In; 10 Brodala, J. e.a. (2009). Met een dubbele lus. Prikkelend denken over Sociaal Werk. Antwerpen: Garant. pp 43 – 56.