s
Robert Littell
De Gezusters Vertaald door Sante Brun
Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © Robert Littell Copyright Nederlandse vertaling © , Sante Brun De eerste druk verscheen in bij Van Holkema & Warendorf, Houten Derde druk Oorspronkelijke titel The Sisters Oorspronkelijke uitgever Bantam Books, New York Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagbeeld [?] Foto auteur [?] Vormgeving binnenwerk Peter Verwey, Heemstede Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen www.uitgeverijcargo.nl
Voor mijn vader, Leon Littell
Nacht Buiten was het nacht; binnen ook...
‘Ik zit even hardop te denken,’ zei Francis. Een engelachtige glimlach nam bezit van zijn gewoonlijk als uit hardsteen gehouwen gezicht. ‘Als we nou es...’ Zijn stem stierf weg in onzekerheid. ‘Als we nou es wát?’ moedigde Carroll hem aan. In zijn gezicht trok een spiertje, ongeduldig. ‘Als we nou es...’ Zij waren, zou je kunnen zeggen, onafscheidelijk, het opvallendste koppel van de Company. Het verhaal ging dat ze wel twee handen op één buik zouden zijn, maar dat was het niet; dat was het zelfs helemáál niet. Het was meer een kwestie van symbiose; de twee kanten van één munt. Keken ze allebei dezelfde kant op, dan zag Francis een bos en Carroll bomen; Francis componeerde, Carroll schreef er de woorden bij; Francis kon met bijna vrouwelijke intuïtie en grote stappen onwaarschijnlijke doelen nalopen terwijl Carroll, die feitelijk heel prozaïsch was, hem achterna sukkelde, wikkend en wegend bij elke stap. ‘Als we onze handlanger,’ zei Francis, ‘nu eens op iemand zetten die banden heeft met de maffia?’ ‘Met de maffia?’ Francis trok peinzend aan een oorlelletje dat de indruk maakte dat er al vaker aan getrokken was. ‘Precies.’ Francis droeg een opzichtig zijden strikdasje dat hij voor een appel en een ei op een rommelmarkt had gekocht. Zijn buren op de zesde verdieping vonden dat het niet bij hem paste, waarmee ze alleen maar lieten merken niet te weten wat voor iemand hij nu eigenlijk was. Juist die onverwachte fleur, dat kleine beetje uitdagendheid, dat onconventionele trekje in die overigens volstrekte
conformist maakten hem zo volledig een geval apart. Carroll wekte daarentegen graag de indruk ‘bij de club’ te horen. Hij droeg bij voorkeur een driedelig kostuum en een gesteven boord, dat knalrode striemen maakte die als bloedzuigers rond zijn dunne, bleke nek zaten. De buren lachten hem achter zijn rug uit om zijn kriebelhemden die hij, namen ze aan, droeg om te boeten voor een hun onbekende zonde. Voor een deel hadden ze gelijk. Er wás sprake van zonden, alleen voelde Carroll zich nooit ook maar in ’t minst gedrongen er boete voor te doen. ‘De maffia kan helemaal niet,’ zei Carroll botweg, waarbij zijn gekromde wijsvinger een tocht maakte tussen zijn boord en nekvel. Hij keek langs Francis heen, zoals hij bij iedereen deed die het voorrecht had door hem te worden toegesproken. ‘Die willen er achteraf altijd beter van worden. En dat hoeft niet per se financieel te zijn. Bovendien moet het afgeschat worden. Als je wilt dat het lukt moet je alles waterdicht van elkaar afschotten. Als in een duikboot.’ ‘Volkomen juist,’ merkte Francis op, en kreeg een verontschuldigend blosje. ‘Waar praat ik ook eigenlijk over.’ Zijn gezicht vertrok, zijn ogen werden smalle spleten, je kon er donder op zeggen dat hij alweer aan een volgend onwaarschijnlijk doel dacht. Francis en Carroll waren samen een beetje legendarisch bij de Company. Een van de talloze doctorandussen – de grossiert erin – in Afrikaanse dialecten met als bijvak de dichter Walt Whitman had hen ooit eens ‘De Gezusters Dood en Nacht’ gedoopt. Die bijnaam raakten ze niet meer kwijt. Als een intern memo gewag maakte van het woord ‘Gezusters’, met een hoofdletter G, dan wist iedereen die zich van de wieg tot het graf verzorgd achtte bij de Company, over wie het ging. Doch slechts een handvol figuren die de geheimste dossiers mochten inzien wist precies wat ze eigenlijk deden voor de kost. Samenzweren, dat deden ze.
En op die perfecte augustusdag beraamden zij een perfecte misdaad. ‘Wat we nodig hebben,’ dacht Francis hardop, het probleem kort omschrijvend, ‘is iemand die een opdracht kan uitvoeren zonder te weten dat wij erachter zitten.’ ‘En die denkt dat hij voor heel iemand anders werkt,’ borduurde Carroll op die gedachte door, terwijl hij er al aan zat te denken langs welke weg dat georganiseerd kon worden. ‘Precies.’ Francis was het er volmondig mee eens. In een organisatie waar iedereen op de hoogte was van geheimen, of althans zijn best deed de indruk te wekken geheimen te doorgronden, viel Francis op door zijn aura van blanke onschuld. Hij had permanent een uitdrukking op zijn gezicht die het midden hield tussen nieuwsgierig en terughoudend, en de droeve grijns van een kat die aan iets denkt dat moreel hoogstens zo verwerpelijk is als zo nu en dan de dood van een knaagdier. Het was op de hele zaak bekend dat hij geregeld loog over zijn naam tijdens de jaarlijkse test met de leugendetector – en die zwarte doos daarmee lelijk voor gek zette. Vergeleken bij Francis was Carroll een open boek. Als hij zich gefrustreerd voelde kon je dat zonder meer van zijn gezicht aflezen. Hij was in het vak terechtgekomen via het bureau van ‘Wild Bill’ Donovan tijdens de ‘Verkeerde Oorlog’ (zoals hij die placht te noemen; hij meende dat Amerika de verkéérde vijand verslagen had) en hij raakte al snel befaamd door zijn opmerking in de kantlijn van een rapport: ‘Deze zaak is van het hoogste belang en moet dus op het laagst mogelijke niveau worden afgehandeld.’ Hij bedoelde natuurlijk dat hij die zaak dus moest afhandelen; op de aanvallige leeftijd van negenentwintig jaar was hij er al van overtuigd dat niemand buiten hemzelf iets voorstelde. (Wellicht verbijsterd door zijn brutaliteit gaven zijn superieuren hem inderdaad de opdracht. Uiteindelijk bracht hij het voor elkaar dat een Duits diplomaat met een koffer vol geheime documenten
overliep, en dat de Sovjetagent die als boodschapper had gediend, aan de Gestapo werd verraden. Al in hield Carroll de blik gericht op de échte vijand.) De laatste tijd kon je bij de Company horen fluisteren dat de Gezusters over hun hoogtepunt heen waren, fini, dat het bergafwaarts ging met ze; ouwe lullen die hoogstens de technocraten die aan de touwtjes trokken nog wel wat vrolijke momenten konden bezorgen; omdat ze afgebrand waren gaven ze het Atheneum (zoals de Gezusters, classici in hart en nieren, de directieverdieping noemden) stof tot conversatie (‘De Gezusters willen dat we...’ ‘Nee, dat meen je niet.’ ‘Zij wel, vrees ik.’ ‘En wat heb je gezegd?’ ‘Ik heb gezegd dat ze geschift zijn!’). Er waren er zelfs – degenen die geregeld toegang hadden tot de resultaten van de Gezusters – die ziekteverlof voor het tweetal de beste oplossing achtten – en dan namen ze niet eens de moeite te doen of de kwaal van fysieke aard was. Die liepen al veel te lang mee, werd er gezegd, die hadden te veel meegemaakt – alsof lang meelopen en veel meemaken onvermijdelijk tot geestelijke gestoordheid voerden. Niettemin namen verscheidene hooggeplaatsten hen nog wel zo serieus dat ze de beschikking hadden over een hok (dat, met Sovjettijdschriften slordig op een kale formica keukentafel, verdacht veel leek op de spreekkamer van een tandarts in Tasjkent), een ‘handlanger’ die Vrijdag werd genoemd (en wiens werkelijke naam, je kunt het geloven of niet, Thursday – Donderdag – was) en een weelderige secretaresse met ongelooflijk korte rokken en ongelooflijk lange benen die de zeldzame bezoeker merkbaar de adem deed stokken. Want hoe dan ook, de Gezusters hadden aan diverse wapenfeiten het hunne bijgedragen. Het was nog niet eens zo lang geleden dat ze, met een machiavellistische aanval van verbeeldingskracht, een Russische agent uit de eigen rijen van de hadden gevist. Terwijl iedereen koortsachtig dossiers doorsnuffelde op zoek naar mislukte acties tegen de Russen, leefde Francis zich in de gedachtewereld van de Russen in, en kwam zo op de gedachte
dat degenen die de indringer hadden geplugd zijn carrière juist bevorderd moesten hebben met een succesje, zo nu en dan. Op grond van die stelling kamden de Gezusters het archief uit op iemand die enkele opvallende successen had geboekt, met daarna een hele reeks mislukkingen. De verdachte die ze op die manier vonden werd overgeleverd aan de meest ervaren ondervrager van de Company, een zekere G. Sprowls. Na een intensief verhoor dat zeven maanden duurde had G. Sprowls de juiste vragen en de verdachte de verkeerde antwoorden. Tot een proces kwam het niet; de verdachte verdween gewoon van de aardbodem, en de beloonde de weduwe met een medaille en een pensioen; alles liever dan toegeven dat de dienst geïnfiltreerd was. ‘Iemand die denkt dat hij voor heel iemand anders werkt,’ zei Carroll peinzend – het leek wel of hij het had tegen de affiche die tegen de deur geprikt was, met de tekst: Fuck Communism! – ‘kan natuurlijk ook nauwelijks naar ons verwijzen als hij wordt gepakt, ja.’ Op de deur werd zachtjes éénmaal getikt. Zonder op toestemming te wachten stevende de weelderige secretaresse, die de kost verdiende en harten brak onder haar mans naam Cresswell, de tandartsspreekkamer binnen, zette zonder iets te zeggen een doos bonbons op de tafel en verdween, als een spin die geruisloos in haar schuilhoek kruipt. Carroll scheurde de doos open en monsterde de inhoud. Hij had wat tegen noten en tegen kersen – van het een kreeg hij pukkels en van het andere diarree – maar hij kon nooit onthouden welke bonbons noten noch kersen bevatten. ‘Je moet letten op de code aan de binnenkant van het deksel,’ zei Francis op de toon van iemand die geniet van de persoonlijke hebbelijkheidjes van zijn partner. ‘Van codes heb ik geen verstand,’ mompelde Carroll. Hij greep een willekeurige bonbon, haalde het zilverpapier eraf en beet er, de afbrokkelende gelige tanden ontbloot, voorzichtig een stukje af. ‘Karamel,’ deelde hij tevreden mee, en stak de rest in zijn mond. Hij was al aan de derde toe toen hij plotseling met de vin-
gers knipte. ‘Hebbes!’ riep hij, hoewel het moeilijk te verstaan was doordat de karamel zijn tanden aan elkaar kleefde. ‘We hebben iemand nodig,’ zei hij, toen hij eindelijk weer verstaanbaar was, ‘die zeer ervaren is, intelligent, bekend met de buitendienst, en bereid orders op te volgen zonder zich af te vragen waar ze vandaan komen, als ze maar de juiste vorm hebben.’ Francis zei: ‘Ik kan je niet helemaal...’ Carroll zette zijn stoel op de achterste poten. ‘We hebben iemand nodig...’ Zijn lippen vertrokken tot een tevreden grijns. Weer zo’n seinvlag aan het vlaggentouw. ‘We hebben iemand nodig,’ herhaalde Francis, terwijl hij vochtige ogen kreeg van afwachting. Nu hij de perfecte misdaad had bedacht was het niet meer dan logisch dat Carroll daar ook de perfecte misdadiger bij zou leveren. ‘We hebben behoefte aan...’ jankte Carroll, en omdat hij ervaren had dat muren vaker wel dan geen oren hadden, grabbelde hij een potlood van een tafeltje en maakte zijn zin af op een stukje papier. ‘...een slapende agent!’ ‘Een slapende agent, natuurlijk!’ schreef Francis op zijn beurt. Carroll pakte het potlood weer. ‘Maar hoe komen we daar dan aan?’ Francis greep het potlood uit Carrolls vingers. ‘We krijgen de Pottenbakker toch wel zover dat hij er ons een in bruikleen geeft?’ schreef hij. De Gezusters lieten zich achterover zakken, uitgeput. Zachtjes tussen de tanden fluitend pakte Francis de papiertjes waarop ze geschreven hadden bij elkaar; ze hadden de kantoorcorvee verdeeld, en zijn taak was het alle geheime documenten weg te werken. Carrolls kaakspieren waren niet meer te beheersen. ‘Misschien doet hij het inderdaad,’ zei hij met holle stem, en met een gebaar dat alles en niets te maken had met doel en middelen wuifde hij vagelijk naar het vuile raam; naar de vuile stad; naar de vuile wereld die toch alleen maar gemanipuleerd wilde worden.
Via een onlangs geverfde gang liepen ze in de pas in de richting van het Atheneum. ‘Zouden ze dat legergrauw nou nooit moe worden, die bazen van ons?’ vroeg Francis zich af. Hij trok een vies gezicht. ‘Stel je eens voor hoe het hier anders zou uitzien met een bleekgroene verf, of zelfs gebroken wit.’ Carroll was te zeer verdiept in zijn plannen om zich echt te kunnen bekommeren om kleurplannen. ‘Hij vindt het goed,’ schatte hij, of het uitspreken van de wens de beslissing kon forceren. ‘Ik ken hem al sinds hij in Zwitserland boodschappenjongen was bij Dulles. Hij heeft graag de nodige ijzers in diverse vuren.’ ‘Dan is het zaak dat we ons plan voorstellen als een van die ijzers,’ zei Francis bijna onhoorbaar, en terwijl hij een van de twee Zuilen van Hercules, zoals de twee secretaresses van de adjunct-directeur bekend stonden (de een deed de mensen, de andere het papier) een innemende glimlach liet zien, verkondigde hij met een stem die op een kansel geen slecht figuur zou slaan: ‘Wij reageren, als goede honden, op het fluitsignaal van de baas.’ ‘Waar háál je die dassen toch vandaan,’ vroeg de Zuil die de mensen deed, terwijl ze vaag in de richting van de juiste deur wuifde. Ze stak een hand onder het bureau en zond een stroomstoot naar het juiste slot. De deur klikte open op het moment dat Francis ervoor stond. ‘Hoe vind je dat het eruitziet?’ vroeg de adjunct-directeur, waarbij hij zijn stoel zo draaide dat hij de Gezusters aankeek in plaats van zijn handlanger. ‘Ik zou gekozen hebben voor bleekgroen, of gebroken wit, als mij iets was gevraagd,’ antwoordde Francis op verongelijkte toon.
‘O ja?’ zei de adjunct-directeur, duidelijk teleurgesteld. ‘Ik mag die kazernesfeer wel, met al dat grijs. Blijven we een beetje op onze tenen lopen, wat jij, Harry?’ De handlanger van de adjunct-directeur knikte flink instemmend. Hij was onberispelijk gekleed, alleen zat er wat roos op zijn afhangende schouders, merk Brooks Brothers. ‘Zie je nou,’ zei de adjunct-directeur geestdriftig. Hij gebruikte een aantal vingers om een losgeraakte lok legergrijs haar op zijn plaats te plakken. ‘Ik wou er een vluggertje van maken, als je daar geen bezwaar tegen hebt,’ zei hij. ‘Ik moet over drie kwartier op de Hill zijn. Er zijn ook fotografen. Ik moet nog naar de kapper.’ In paniek draaide hij terug naar zijn Harry. ‘Weet je absoluut zeker dat ik genoteerd sta bij Matthew? Die nieuwe, die me vorige week te pakken had, heeft mijn bakkebaarden verwoest.’ ‘Ik heb het zelf gecontroleerd vanmorgen,’ zei Harry, volkomen rustig. ‘Matthew houdt tijd voor u vrij.’ Nu die nachtmerrie tot het verleden behoorde draaide de adjunct-directeur zijn stoel weer in de richting van de Gezusters. ‘Zeg, dat voorstel van jullie’ – hij haalde een citroengele archiefkaart uit een citroengele ordner en tikte er met de achterkant van zijn gemanicuurde nagel tegen – ‘denken jullie echt dat hij er rijp voor is?’ Carroll boog zijn nek om hem te bevrijden van de greep van het boord. ‘Hij is het afgelopen half jaar zes agenten kwijtgeraakt,’ verklaarde hij aan een punt op de wand achter het hoofd van de adjunct-directeur. ‘Hij kan voor de haaien.’ ‘Hij is al de wei ingestuurd,’ voegde Francis er hoopvol aan toe. ‘Hij zal zijn wonden wel likken. En dan hebben we nog die vrouw van hem...’ ‘Ik wist anders niet dat hij de wei is ingestuurd,’ klaagde de adjunct-directeur geërgerd. ‘Hoe wisten jullie dat dan?’ ‘Van de Duitsers gehoord,’ zei Carroll aarzelend; net als een journalist wilde hij zijn bronnen beschermen.
‘Onze Duitsers of hun Duitsers?’ wilde de adjunct-directeur weten. ‘Onze. Het zat weggewerkt in een van hun Y-overzichten, een maandje geleden,’ ging Francis verder. ‘Ik denk dat niemand het gezien heeft omdat ze zijn echte naam noemden, Feliks Arkantevitsj Toerov, en dat is niet de naam waaronder hij werkt. Er zijn er maar weinig die het juiste verband leggen.’ ‘Jullie wel dus,’ merkte de adjunct-directeur op. Hij was een van degenen die vonden dat de Gezusters op medische gronden geloosd moesten worden. ‘Inderdaad ja,’ kaatste Carroll terug, zonder hem aan te kijken. ‘Wij zijn goed in namen.’ Francis zei er meteen bij: ‘En in gezichten. En in plaatsen.’ Hij zond een blik van vermoorde onschuld zo’n beetje in de richting van Harry. De adjunct-directeur sloeg de ordner met een geërgerde klap dicht – ze hoefden het niet met hem eens te zijn, als ze het maar achter zijn rug deden – en legde hem weer in een archieflade met daarop ‘Actueel’. ‘Hoe denken jullie hem te pakken te krijgen?’ vroeg hij. Carroll stond zichzelf een diepe zucht toe; ze waren er bijna. ‘We gebruiken de Duitsers als tussenpersonen,’ zei hij. ‘Die moeten het contract onderbrengen bij een stel freelancers. Als hij er dan niet intrapt zitten die freelancers ermee.’ ‘En als hij er wel intrapt,’ viel Francis hem bij, ‘zetten we onze handlanger vooraan. Zo gauw hij er is roomt die de zaak af, en dan mogen de boeren zien wat ze verder doen met de karnemelk.’ ‘Je zult de Duitsers iets moeten geven, voor de moeite,’ merkte de adjunct-directeur met een zuur gezicht op. ‘Geld of zo,’ zei Carroll. ‘Misschien dat ze ook iets van de room kunnen krijgen.’ ‘Hoeft niet veel te zijn,’ dacht Francis. ‘Die beginnen al te kwispelen als we ze een bot toesteken.’
De adjunct-directeur keek snel op zijn polshorloge. ‘Rechtstreeks werken,’ adviseerde hij. ‘Beperk het tot jullie tweeën. Mij. Mijn rechterhand hier. Jullie handlanger. Dan kunnen we het product langs onze klanten sturen zonder dat die weten hoe we eraan gekomen zijn.’ ‘Wij doen dat altijd,’ zei Carroll zakelijk. ‘Dat is ons handelsmerk.’ De adjunct-directeur schraapte nerveus zijn keel. ‘Als jullie het maar niet zodanig beperken dat ik er buiten word gehouden.’ Iedereen glimlachte bij zo’n absurd idee. Carroll had de deurklink al vast toen de adjunct-directeur hem wat nariep. ‘Tussen haakjes, wat verwacht je van hem als hij er intrapt?’ De Gezusters keken elkaar even aan. ‘Van alles en nog wat,’ zei Francis, en lachte onschuldig. ‘Van nog wat en alles,’ stemde Carroll in, en probeerde met een hand een hevig trekkende spier in zijn gezicht tot bedaren te brengen.
Onder de schuine balken van zijn werkplaats op zolder, in een driehoek van bleek licht van een kale peer die boven zijn hoofd hing, waste Feliks Arkantevitsj Toerov, de Pottenbakker, zijn kleine, krachtige handen in een schaal lauw water, gaf het wiel een trap en boog zich over de draaischijf. De vingers van zijn rechterhand kromden zich om de buitenkant van de vochtige klei. Zijn linkerhand zakte voorzichtig in de cilinder, de duim gehaakt achter de rand zodat die lichtjes op zijn rechterhand rustte. De aanraking veranderde de twee handen in één, perfect gecoördineerd grijparm-achtig instrument. Hij dwong de cilinder van klei omhoog tussen de top van de ene vinger en het gewricht van de andere, waardoor een dunne wand ontstond. De Pottenbakker had de kunst geleerd van een Japanse meester die beweerde dat het draaien van een mooie pot net zo moeilijk was als je schaduw afdrukken op de stoep. In laatste instantie was pottenbakken een klassiek voorbeeld van de materie die beheerst wordt door de geest. De ene dag ging het beter dan de andere, maar als de Pottenbakker in uitstekende vorm was zag hij kans de neiging van de klei om zelf te bepalen wat ze werd te overwinnen; hij temde de klei, richtte haar kracht, beheerste haar; dan kon hij de klei dwingen onder zijn handen tot bloei te komen, en de vorm aan te nemen die in zijn hoofd al vast had gestaan. Beheerste hij zijn leven maar zoals de klei! Hij was zesenvijftig, en hij voelde zich al ‘afgemeerd aan de kade van de ouderdom’ (een zin van Toergenjev, die hij voor het eerst had gehoord van Pjotr Borisovitsj, zijn laatste en beste agent). Het gezicht van Toerov leek nog het meest op was die ging smelten, waardoor
hij er wat uitgelopen uitzag; mensen die hem niet zo goed kenden hadden vaak moeite hem scherp te zien. Om te beginnen was hij klein: een meter zestig. Sinds hij het jaar daarvoor verplicht was met pensioen te gaan waren zijn schouders geleidelijk naar beneden gezakt, alsof ze een enorm gewicht torsten; hij had er iets dwergachtigs door gekregen, waardoor zijn toch al uitdrukkelijk aanwezige stunteligheid nog werd onderstreept. Alleen zijn handen en onderarmen, op peil gehouden door honderden uren klei kneden, hadden iets behouden van jeugdige soepelheid. Hij zelf meende dat hij eruitzag als die afgematte regeringsambtenaren die aan het begin van de werkdag op straat te zien waren; ze leken nooit haast te hebben, en dat was een welsprekend teken van de frisse tegenzin waarmee ze zich naar hun werk spoedden. Net als die bureaucraten leek het of ook de Pottenbakker teerde op zijn emotionele kapitaal in plaats van op een inkomen, zoals iemand die hongert leeft van de proteïne die in zijn lichaam is opgeslagen. De Pottenbakker maakte de rand van de cilinder af en remde het wiel met zijn slof, pakte het stuk pianosnaar dat Pjotr Borisovitsj eens voor hem gemaakt had en sneed daarmee de cilinder van de draaischijf. Hij zette het product op zijn kop en tikte op de bodem, plaatste het toen op een plank naast zijn droogoven. Als het hem zo uitkwam zou hij hem glazuren en branden, en aanbieden aan de buren die altijd wat paddenstoelen voor hem meebrachten als ze terugkwamen van hun datsja buiten de stad. Zoiets, of hij zou hem in duizend stukken slaan als hij weer eens een woedeaanval kreeg. Buiten langs het vuile zolderraam woeien flarden roet. De Pottenbakker keek in de richting van het stukje Moskwa dat hij in de verte, tussen twee gebouwen door, kon zien. Vroeger, toen het allemaal nog goed ging, toen hij de nowator, de grote baas, was van de agentenschool hadden hij en Svetotsjka een flat gehad áán de rivier. Daar hadden ze een slaapkamer, een woonkamer, een
studeerkamer, een verwarmde werkkamer waar de draaischijf stond, een keuken en zelfs een badkamer – achtentachtig vierkante meter, dat hoorde je maar hoogst zelden – en allemaal voor hen alleen. In die tijd, toen Svetotsjka hem nog ‘mijn jood’ noemde, toen was er nog genegenheid geweest in haar stem. Tegenwoordig woonden ze in een gebouw met vliesdunne wandjes en deelden vijfenveertig vierkante meter met nog een gezin. En in haar stem klonk woede, hoe ze hem ook noemde. Of erger nog, verveling. Meer dan eens had hij haar erop betrapt dat ze onder het vrijen een geeuw onderdrukte. En als hij dat onderdrukte geeuwen niet meer zag, was dat te danken aan het feit dat hij minder vaak opkeek. Met zijn hoofd tussen haar benen lukte het hem nog altijd de ongewassen jaren (een uitdrukking van Pjotr Borisovitsj; vanaf het moment dat hij hem ontmoet had was de Pottenbakker getroffen geweest door zijn origineel woordgebruik) te vergeten: de ratten die in het labyrint rondliepen aan het eind van de jaren dertig, toen hij pas werkte bij wat toen de heette; de zeventien maanden die hij doorbracht achter de Duitse linies aan het begin van de jaren veertig; de ‘zuiveringsacties’ in het kielzog van het oprukkende Rode Leger in het midden van de jaren veertig; toen de eindeloze dodenwake later in dat decennium en het begin van de jaren vijftig, waarin iedereen zwijgend wachtte tot de oude kraai in het Kremlin de geest zou geven. De Pottenbakker hoorde de telefoonbel onder zijn voeten. Hij hoorde het geluid van Svetotsjka’s naaldhakken: ze rende, om eerder dan de mensen met wie ze de flat deelden de telefoon te kunnen opnemen. Binnen tien minuten zou de vrouw die iedereen, zonder uitzondering, aanzag voor zijn dochter, haar imitatiebonten ‘zielenwarmer’ aantrekken en weggaan. Weer een afspraak met weer een kapper, zou ze wel zeggen. Weer een winkel die imitatieleren handschoenen verkocht, die niet van echt te onderscheiden waren, zou ook kunnen. Maar als ze later – veel later – terugkwam zat haar haar nog net zo, en in haar zak had ze
geen imitatieleren handschoenen. Ze waren net op toen zij aan de beurt was, zou ze dan zeggen. De Pottenbakker besefte, niet voor de eerste keer trouwens, dat illusies niet sterven, maar als vis liggen te rotten in de zon. Ze kwellen je met ‘als’ – en: wat zou er gebeurd zijn als een van zijn agenten niet geweigerd had te reageren op zijn ‘weksignaal’ en was verdwenen; als een volgende, die het in Amerika beter naar zijn zin had dan in Rusland, niet was overgelopen; als een derde, die zich had binnengewerkt in de , niet was ontmaskerd door iemand met een verbijsterend vermogen de zaak aan te pakken vanuit het Russische standpunt. En dat alles in een half jaar tijd. De Pottenbakker had die agenten getraind. Hoe hij zelf werd beoordeeld hing af van hun prestaties. Toen de bijl viel was er eerst sprake geweest van ‘verbanning naar Azië’, zelfs van gevangenisstraf. Maar op zijn staat van dienst was tot dan toe niets aan te merken geweest. Dus hadden ze hem de wei ingestuurd, nog een heel nette, vonden ze zelf: een kleinere flat, een maandelijkse toelage waarvan hij voldoende klei en wodka kon aanschaffen, zelfs een automatisch Tsjechisch horloge dat hem, zonder ceremonieel – zelfs met een zekere gêne – was overhandigd op zijn laatste dag in het harnas. ‘Voor Feliks Arkantevitsj,’ luidde de inscriptie. ‘Voor zevenentwintig jaar dienst aan de staat.’ Dienst aan de staat! Afgaande op die inscriptie had hij al die tijd evengoed straatveger geweest kunnen zijn. Tot zijn verrassing had Svetotsjka laconiek op zijn val gereageerd. Niet zeuren, had ze gezegd, Svetotsjka houdt ook wel van haar Feliks zonder dat hij toegang heeft tot de speciale winkel van de school; Svetotsjka blijft altijd Feliks’ kleine meid. Uiteindelijk was haar laatste paar Amerikaanse kousen naar de vuilnisbak verhuisd, en toen was haar toon beginnen te veranderen. De Pottenbakker ging in een zijstraat bij de winkel op post staan; vrienden staken hem zo nu en dan een Amerikaanse lipstick of een doosje mascara toe, en Svetotsjka sloeg dan haar armen weer om zijn
dikke nek en vrijde die nacht met hem of hij nog steeds de nowator was. Maar de lipsticks noch haar buien van vurigheid waren van lange duur. ‘Feliks!’ Svetotsjka’s hoge stem klonk tussen de vloerplanken door. ‘Hoor je me, Feliks? Er is iemand voor je aan de telefoon. Feliks?’ ‘Hij komt eraan,’ stelde Svetotsjka de opbeller gerust, bang dat het een van Feliks’ vrienden was met toegang tot de winkel, bang dat die zijn geduld zou verliezen en zou ophangen. ‘Een ogenblikje.’ ‘Ik wacht wel,’ zei de stem rustig. ‘Sloesjájoe,’ mompelde de Pottenbakker in de hoorn. Hij had dat instinctieve wantrouwen tegen telefoons dat eigen is aan mensen die er pas later in hun leven mee kennis maken. ‘Wat wilt u?’ Een stem met een accent dat de Pottenbakker niet kon thuisbrengen antwoordde: ‘Kunt u het nummer opschrijven dat ik u ga noemen? Als u een taxi nodig hebt, draai het nummer en hij wacht op de hoek.’ De hand van de Pottenbakker, plotseling klam van het zweet, greep de hoorn steviger vast. ‘Ik gebruik geen taxi’s. Die zijn te duur. Als ik ergens heen moet neem ik de metro, of ik loop.’ ‘Wie is dat?’ fluisterde Svetotsjka. ‘Schrijf alstublieft het nummer op,’ drong de stem aan de andere kant aan. ‘Je kunt nooit weten wanneer je het eens nodig hebt. Dus: B, een, eenenveertig, eenentwintig.’ ‘Wat wil hij?’ fluisterde Svetotsjka. ‘U hebt het nummer, ja?’ vroeg de stem. ‘B, een, eenenveertig, eenentwintig.’ ‘Ik zeg u toch dat ik geen taxi’s nodig heb,’ riep de Pottenbakker, plotseling angstig. ‘Val toch dood met je nummer.’ En hij gooide de hoorn met een klap op de haak. ‘Wie was dat?’
‘Niemand.’ ‘Hoe kun je nou zeggen “niemand”? Iemand belt je op en volgens jou is het niemand.’ Tranen van woede vormden zich onder de zwaar opgemaakte oogleden van Svetotsjka. ‘Iemand is niet niemand!’ riep ze met de streng beheerste stem waarvan Moskovieten als ze boos zijn zich bedienen in gemeenschappelijke woonruimten. De Pottenbakker wist wel ongeveer wat dat voor een telefoontje was. Hij had er zelf meer dan een zo gevoerd tijdens zijn verblijf van vier jaar als rezident van de in New York. Het was een contact, iemand zocht toenadering, een uitnodiging tot wat de kooplieden in het centrum van Moskou een ‘treff’ plachten te noemen, een geheim rendez-vous. Maar het was in dit geval geen Moskouse koopman, daar wilde hij wel het een en ander om verwedden. Svetotsjka begon zich in haar zielenwarmer te hijsen. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg de Pottenbakker. ‘Nergens,’ beet ze hem toe. ‘Niemand heeft je gebeld en ik ga dus nergens heen.’ De Pottenbakker was met één sprong bij haar en met één vuist de revers van haar jas grijpend tilde hij haar van de grond. ‘Je doet Svetotsjka pijn, Feliks,’ fluisterde ze. Ze zag de blik in zijn ogen en smekend zei ze: ‘Feliks doet zijn Svetotsjka pijn.’ De Pottenbakker zette haar weer neer, liet zijn hand in haar jas glijden en deed een onhandige poging haar te omhelzen. ‘Ik wilde alleen maar weten waar je heen ging,’ zei hij, alsof daarmee zijn uitbarsting verklaard was, de maanden van spanning die eraan voorafgegaan waren, de maaltijden waarbij geen woord was gezegd, het langzaam wegebben van hun intimiteit. ‘Dat hoef je toch maar te vragen,’ zei Svetotsjka kribbig, en ging er gemakshalve aan voorbij dat hij dat ook gedaan had. Ze ontweek verder zijn toenadering. ‘Svetotsjka gaat op het kind van een vriendin passen, zodat ze een verjaardagscadeau kan kopen voor haar man.’
‘Om deze tijd zijn kinderen op school,’ zei de Pottenbakker. ‘Daar is haar kind nog te klein voor.’ ‘In elke buurt is een crèche.’ ‘Haar kleintje is ziek,’ legde Svetotsjka snel uit. ‘Die mag niet naar buiten.’ Met haar tanden op elkaar beet ze hem toe: ‘Svetotsjka vraagt jou ook niet iedere keer dat je uitgaat wat je gaat doen.’ ‘Je liegt,’ zei de Pottenbakker, vermoeid. ‘Die kapper bestaat niet. En die imitatieleren handschoenen ook niet. En net zomin een ziek kind.’ ‘Jij durft...’ Svetotsjka schreeuwde het nu uit. In de gang werd de deur naar de slaapkamer discreet dichtgeduwd. De andere mensen in de flat. ‘Je hebt ook nooit meer niks niet...’Haar zinnen hijgde ze eruit. De woorden leken niet meer door grammatica of betekenis gebonden. ‘...doet het niet, altijd neem je dat...’ ‘Hou op,’ fluisterde de Pottenbakker. ‘...denkt zeker dat je Svetotsjka verrast...’ ‘Hou op, asjeblieft.’ ‘Nou, ik werk niet eens, zoals je misschien denkt...’ De arm van de Pottenbakker schoot uit in woede, en sloeg daarmee een geglazuurde vaas, een van de mooiste die hij ooit had gemaakt, van de tafel. Hij sloeg tegen de vloer en barstte aan Svetotsjka’s voeten uiteen. ‘Genoeg!’ schreeuwde de Pottenbakker. Svetotsjka, die zich verbeeldde een soort actrice te zijn, kon haar stemming als bij toverslag wijzigen. Nu trok ze een gezicht waarmee ze wilde tonen dat ze dodelijk beledigd was. ‘Dat gaat Svetotsjka mooi niet opruimen,’ merkte ze ijzig op. Ze draaide zich om op de punten van haar naaldhakken en liep op hoge benen, de deur wijd achter zich open latend, de flat uit. De Pottenbakker schonk zich een stevig glas wodka in. Toen hij nog nowator was had hij niets anders dan procents Poolse Bison-wodka gedronken. Nu moest hij zich behelpen met goedkope Russische wodka; hij deed er de velletjes van walnoten bij om
hem wat kleur en smaak te geven. Svetotsjka zou nu wel wat later thuiskomen, om hem te straffen voor zijn uitbarsting. Hij zou dan vage excuses mompelen. Beiden zouden ze doen of het helemaal zijn schuld was. De Pottenbakker zou zich dan weer voor het eerst sinds dagen scheren, in de hoop dat ze het zou merken en het zou opvatten als een teken dat hij met haar wilde vrijen. Hij zou toekijken hoe ze zich uitkleedde, en een onhandige poging doen haar borsten te strelen. Ze zou haar plastic krulpennen in doen, hem in bed haar rug toekeren en klagen over hoofdpijn. Hij zou dan een omzichtige liefdesverklaring afgeven. En omdat het Russisch geen lidwoorden kent zou het klinken als het staccato van een telegram. Het was Pjotr Borisovitsj geweest die tijdens een van hun gezamenlijke oefeningen in het Engels hem gewezen had op het verschil tussen Russisch en Engels. Het Engels maakte omwegen, draalde, versierde, maar het Russisch nam de kortste weg tussen twee punten. Het Russisch politiek denken kon worden teruggevoerd op de Russische taal, had Pjotr Borisovitsj gezegd. Hoe bedoel je? had de Pottenbakker gevraagd. Nou, dat het communisme feitelijk een doorsteek, de kortste weg was. Ben je dan tegen doorsteken, had de Pottenbakker gevraagd; het was in het begin van hun samenwerking en hij was op zijn hoede voor ideologische misstappen. Niks beter dan dat, had Pjotr Borisovitsj geantwoord, het hoofd schuin, met lachende ogen, als ze je maar zeker sneller brengen waar je wezen moet. Gek dat hij uitgerekend aan Pjotr Borisovitsj moest denken. En aan doorsteken. De Pottenbakker haalde de schouders op. Diep in zijn hart begreep hij heel goed dat het allemaal samenhing: het telefoongesprek, Svetotsjka, Pjotr Borisovitsj, doorsteken. Twee dagen lang poogde hij er niet aan te denken. Hij meende zelfs dat het gelukt was. Toen, zonder erbij na te denken – hij wist niet wie hij ging bellen tot hij het nummer draaide – pakte hij de telefoon. Hij
hoorde de bel overgaan. Toen zei de stem met het accent dat hij niet kon thuisbrengen: ‘B, een, eenenveertig, eenentwintig?’ alsof het een vraag was. Bijna als in een vooraf vastgestelde tekst gaf de Pottenbakker het antwoord.