De homesman
Glendon Swarthout De homesman Vertaald door Jan Willem Reitsma
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2014
Oorspronkelijke titel The Homesman Oorspronkelijke uitgever Simon & Schuster, Inc., New York Copyright © 1988 Glendon Swarthout Nawoord © 2014 Miles Swarthout Copyright vertaling © 2014 Jan Willem Reitsma/ Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Marjan Landman Omslagbeeld © 2014 Europacorp isbn 978 90 214 5697 3 / nur 302 www.querido.nl
Kate: toen, nu, altijd
De verzameling
z.o.
2,
district
10,
gemeente
A
8,
k av e l
4e
an het eind van de zomer zei Line tegen hem dat ze twee maanden op streek was. Nog een mondje om te voeden. En trouwens, zei ze, drieënveertig was te oud. Ze zei dat het kind een waterhoofd zou hebben, helemaal kreupel zou zijn of vervloekt met een hazenlip, want God was vast boos op ze. Kijk maar wat er dit jaar allemaal was gebeurd. In het voorjaar waren ze alle koeien, op één koe en haar kalf na, aan boutvuur kwijtgeraakt. Tegelijkertijd was Virgil van zestien, hun enige zoon en een echte mannetjesputter, ervandoor gegaan om in Californië naar pyriet te graven. In juli hadden hagelbuien hun tarwe platgeslagen en toen in augustus de maïs rijpte, hadden helse winden die in twee we ken voor zo’n groot deel verschroeid dat ze de armzalige kolven in het najaar met de hand hadden geplukt en gepeld in plaats van ze helemaal naar de molen te rijden. Acht hectare tarwe en twaalf hectare maïs waren weggevaagd. Oogsten die geld moesten opleveren. God beschikte over het weer, zei Vester. Nu was het maart en Line bleef hun ellende opsommen zo als een kind een gedicht zou voordragen. Hij hoorde haar aan, want ze zei de laatste tijd nog maar zelden iets en misschien hielp het tegen wat het ook was dat haar mankeerde. Voordat de eerste sneeuw gevallen was, toen ze wisten dat het erom zou gaan spannen of ze de hele winter te eten zouden hebben, stuurden ze Loney, hun oudste dochter, naar een fa milie veertien mijl verderop, waar ze veel beter af was. Sloven 9
voor een derde van een bed plus kost en inwoning, het arme kind. Toen kreeg een van hun ossen horzellarven – maden onder de huid. Je kon de zwelling opensnijden en de maden met pe troleum bevochtigen om ze dood te maken, als je tenminste pe troleum had. Als je niets deed, zogen de maden de ziel uit je os, dat wist Line zeker, en als hij dit voorjaar voor de ploeg werd gezet, zou hij daar op de akker neervallen, het arme beest. Daarna deze winter der verdoemenis. Voor welke zonde boetten ze? Het was zo koud dat het hout en de maïskolven al in januari op waren en ze strovlechten moesten stoken en daarop koken. Tweemaal, toen het waarschijnlijk veertig graden on der nul was, haalden ze de twee varkens in huis om te voorko men dat ze bevroren, maar de keer daarop hadden ze dat ver zuimd en had een roedel wolven ze tot de botten opgevreten. De sneeuwstormen waren zo hevig dat je een meter buiten de deur al niets meer kon zien. Ze hadden een strak touw van de deur naar de stal moeten spannen en daarvandaan een tweede touw naar het gemakhuisje om niet te verdwalen. Dominee Dowd kwam in januari op bezoek, tijdens een korte dooiperio de, en ook Mary Bee kwam in februari van haar claim om hun eten te brengen. Maar afgezien van die twee, de rondreizende predikant en hun naaste buur, had het gezin vijf maanden lang geen mens gezien. De schoolkerk was ingesneeuwd, niemand riep eens een begroeting en ze hunkerden naar de zoete klank van een strijkstok op een vioolsnaar. Vader, moeder en de drie meisjes rilden, waren ziekelijk en dronken water uit dezelfde lepel. En nu een kleine op komst, concludeerde Line. Vester was vierenveertig. Hij legde een hand op haar buik en zei dat het niet zijn schuld was dat er een kind kwam. Een man had zijn behoeften, zei hij, en voor die behoeften had de Almachtige de vrouw geschapen. Ze duwde zijn hand weg. Vanaf het moment, afgelopen zomer, dat ze hem had verteld dat ze twee maanden op streek was, had hij haar zien veran 10
deren. Ze zweeg soms uren aaneen. Als hij op sommige dagen met mooi weer van de akkers terugkwam, trof hij haar bui ten aan, naar de prairie turend alsof daar iets te zien viel. Ze sliep onrustig. Ze was prikkelbaar. Ze at haar bord niet leeg. Ze had hoofdpijnen. Het haar dat ooit haar grote trots was, en dat vroeger zwart was geweest, dat ze zorgvuldig waste en borstel de, liet ze lang worden en vervuilen. De meisjes zeiden dat ze op sommige dagen het huis driemaal veegde en luchtte, maar als hij op andere dagen binnenkwam zat ze met haar kont op een stoel om zich heen te kijken. Hij ergerde zich aan haar. Terwijl hij haar bekeek, moest hij aan de horzellarven den ken. Een made die onder haar huid zat, die zich in haar bevond, zoog de sterke, opgewekte, liefhebbende vrouw die ze ooit ge weest was leeg, maar daar hielp geen petroleum tegen. Een made? De baby? Vester en Theoline Belknap lagen naast elkaar in bed, op het hooimatras, en luisterden. Het was een nacht in het begin van maart. Die middag was er een warme wind uit het zuiden gaan waaien, warm genoeg om het vuur in het fornuis na de maal tijd te laten uitgaan. Het goot van de regen. Het van plaggen, hooi, palen en aarde gemaakte dak van de plaggenhut was niet bepaald waterdicht. Stroompjes modderig water sijpelden in de vier emmers die ze hadden neergezet voordat ze naar bed gingen. De regen stelde hun voor de keus tussen nachtrust en modder. Als ze niet voortdurend de emmers buiten de deur leegden, was de aarden vloer ’s ochtends een moeras. Ze luis terden. Heel in de verte lachten de coyotes. Dichtbij, aan de an dere kant van de lappendeken achter hen, die was opgehangen om een derde van het huis af te scheiden bij wijze van achter slaapkamer, praatte een van de meisjes in haar slaap. Nu ze Lo ney hadden weggestuurd hadden ze nog drie meisjes in huis: Junia van acht, Aggie van zes en Vernelle van vier. Het huis was gebouwd van plaggen van een meter lang en dertig cen timeter breed, gestoken uit maagdelijke prairiezoden met een door ossen voortgetrokken ploeg en naast elkaar gelegd tot ze een muur van een meter dik vormden. Aan de binnenkant was 11
het huis vijfenhalve meter lang en vijf meter breed. Het had één houten deur aan touwscharnieren, die niet goed sloot, en één raam in een sponning, waar ze niet doorheen konden kij ken omdat de ruit zo golfde. Achter de lappendeken stond het bed van de meisjes en ervoor was ‘de voorkamer’, waar ze met zijn allen woonden. Tijdens het eten zaten ze rond een schra gentafel – vader en moeder op twee stoelen bij het fornuis, één meisje op een beschuitkist en twee meisjes op de rand van het ouderlijk bed. Verder had Line niet veel meubels. Ze had twee tussen plaggen gestoken planken om bestek, kookgerei en een afwasteil op neer te zetten, en een klein kastje met een lap stof ervoor dat zout, natriumbicarbonaat, roggekoffie en dergelijke bevatte. En dan was er nog de koffer die ze had gekocht toen ze drie jaar geleden naar het westen was getrokken en die haar schatten bevatte: een hoed die ze nog nooit gedragen had, een jurk van echte zijde die ze bewaarde voor het huwelijk van haar dochters, een bijbel, daguerreotypieën van haar lieve va der en moeder uit Kentucky, die nu in de hemel waren, een kam van schildpad, haar naaimand, een spiegel waar ze niet in durfde te kijken, brieven van familieleden, haar trouwring en de zeven dollar die ze had verdiend met naaiwerk voor Mary Bee. ‘Wanneer ben je uitgerekend?’ vroeg hij. Ze verschoof om prettiger te zitten. Ze was mollig en het hooien matras zat vol bobbels. ‘Over twee weken,’ zei ze. Ze lagen in het donker te luisteren naar de emmers en de warme wind die over de wereld waaide. Uiteindelijk zei Ves ter dat hij een besluit had genomen. Dit was de derde dooi, en aangezien het maart was, geloofde hij dat deze dooi zou door zetten. Haar zeven dollar stond op hun naam. Ze moesten te eten hebben of honger lijden, zaaigoed kopen of failliet gaan. Hij zei dat hij zich had voorgenomen om ’s ochtends vroeg naar Loup te rijden en bij de bank een hypotheek op hun roerend goed af te sluiten, het geld mee te nemen en voedsel te kopen, zaaigoed te bestellen en vooruit te betalen, hun post bij de win kel op te halen, en tegen het donker of daaromtrent weer thuis 12
te zijn. Ze lag een poosje zwijgend stil, tobbend over een roe rendgoedhypotheek, vermoedde hij, de schrik van de kolonis ten, en hij doezelde al weg toen ze opeens iets zei waardoor hij opeens klaarwakker was. ‘Als je me alleen laat, komt het kind.’ ‘Ik moet echt weg, Line.’ ‘Er rust geen zegen op.’ Toen het licht werd, stond Vester op, kleedde zich aan en liep naar de stal om de dieren te voederen en zijn paard te zadelen. Line stond op, maakte vuur in de haard en ging naar het ge makhuisje. Toen ze terugkwam, leegde ze de emmers, maak te de meisjes wakker en bakte met haar voeten in de modder maïskoeken. Ze had alleen nog maïsmeel, waar ze met water een dikke pap van maakte, die ze vervolgens bakte. Ze maakte extra veel, genoeg voor zichzelf en de meisjes zo meteen. Ves ter kwam binnen en ze goot de laatste sorgumstroop op zijn maïskoeken en gebruikte het laatste restje koffie, gemaakt van bruin verdroogde rogge, om twee koppen voor hem te zetten. Hij verzekerde haar dat hij voor het donker thuis zou zijn. Loup lag zestien mijl ten noordoosten van hun claim. Hij probeerde haar op de wang te kussen, maar ze wendde haar gezicht af. Nadat ze de meisjes ontbijt had gegeven, liet ze hen stro vlechten draaien en die tegen de muur opstapelen. Ze haal den hooi, prairiegras, van de hooiberg onder de sneeuw buiten en draaiden die in elkaar tot rolletjes van dertig centimeter. Hooi gaf veel warmte, maar brandde snel op en je moest de ka chel voortdurend in de gaten houden. Halverwege de ochtend draaide de wind van zuid naar noord en begon bijtend koud te blazen. ’s Middags ging het sneeuwen. Toen wist ze dat hij niet voor de volgende ochtend thuis zou komen en dat het kind eraan kwam. Het sneeuwde te hard om Junia drie kilometer door de sneeuw te laten lopen om Mary Bee te halen. Ze moest zich zien te redden, op welke manier dan ook. God beschikte over het weer, zei Vester. Vlak voor het donker werd ging ze naar de stal om de ossen, 13
de koe en het kalf te voederen. Ze legde een hand op de flank van de os met horzellarven, precies op een zwelling, en wist ze ker dat ze een made kon voelen bewegen. Toen ging ze het huis weer in en nam twee paaltouwen mee. Ze zei de meisjes naar het gemakhuisje te gaan. Terwijl ze weg waren, bond ze een touw aan elk van de spijlen aan het voeteneinde van haar bed. Toen de meisjes terug waren, gaf ze hun elk een koude maïs koek en zei dat ze met hun kleren aan in bed moesten kruipen, daar moesten blijven en onder geen beding voorbij de lappen deken mochten komen, in de voorkamer. Het was inmiddels pikdonker. Ze stak een kaars aan. In de koffer vond ze haar dunne gouden trouwring en liet die in een pan water vallen, dat ze op het fornuis aan de kook bracht. Op het bed legde ze een schaar, draad en de afwasteil binnen hand bereik. Ze haalde de pan van het vuur, liet het water een beetje af koelen, dronk uit de pan en legde haar trouwring terug in de koffer. Als kind had ze gehoord dat trouwringenthee troost bood en je weeën minder pijnlijk maakte. Ze propte het fornuis vol strovlechten, schoof de beschuit kist naast het bed, zette de kaars erop, deed haar laarzen, broek en van veevoerzakken gemaakte onderbroek uit, ging met twee kussens in haar rug goed op bed liggen, sloot haar ogen en wachtte af. Ze hoorde de meisjes fluisteren. Na ongeveer een uur voelde ze vanbinnen iets samentrek ken en algauw braken haar vliezen, waardoor het bed nat werd. Een paar minuten later kwamen de weeën. Ze verwacht te dat ze ruim een uur zouden aanhouden en steeds sneller na elkaar zouden komen. Ze probeerde geen kik te geven, maar de pijn werd al spoedig zo erg dat ze zo hard steunde en schreeuw de dat de meisjes, die zelf doodsbang waren, als een kattenkoor begonnen te janken. Het vuur in het fornuis doofde. Het huis was koud, maar zij baadde in het zweet. 14
Opeens was de pijn gelijkmatig en ze wist dat het moment gekomen was. Ze ging rechtop zitten, wierp de dekens van zich af, trok haar knieën op en schoof haar overgooier, de lange, stugge bloes die ze over haar broek heen droeg, tot haar borsten omhoog. Ze strekte haar handen uit en greep de twee touwen die ze aan de bedstijlen had vastgebonden en trok daaraan ter wijl ze perste. Ze trok, perste en schreeuwde inmiddels, terwijl haar meisjes ook schreeuwden. De baby verscheen met het hoofdje vooruit. Ze liet de touwen los, hielp het kind naar buiten en zag dat het gaaf was, en een meisje. Ze tilde haar op bij haar glibberige beentjes en schudde haar tot ze begon te huilen. Ze legde het kind tussen haar benen en stak een wijsvin ger in haar mondje om het slijm te verwijderen en te zorgen dat haar tong vooruitstak en niet naar achteren, zodat ze niet stikte. Ze vond de schaar en draad, bond de navelstreng af en knipte hem door. Daarna veegde ze het hummeltje liefdevol met het beddengoed schoon, legde het naast zich neer, zette de afwasteil tussen haar benen, en viel uitgeput achterover in de kussens. De meisjes waren nu stil, maar ze kon hun harten achter de lappendeken bijna horen bonzen. Een paar minuten later ving ze de nageboorte op in de af wasteil, maar ze bleef bloeden en wreef daarom over haar on derbuik om het bloeden te stelpen. Zodra ze sterk genoeg was, stapte ze uit bed en pakte de ba by bij het licht van de kaars op en wiegde haar in haar armen. Met alleen haar hemd en overgooier aan, stak ze de modderige vloer over en liep naar buiten. Het was nog steeds pikdonker, maar het sneeuwde niet meer en ze had de touwen niet meer nodig om de weg te vinden. Ze liep blootsvoets over het pad naar het gemakhuisje, open de de deur, stapte naar binnen en duwde de naakte baby met haar hoofdje vooruit door het gat. Vester Belknap kwam voor twaalven thuis. Hij zag bloed op 15
de sneeuw. Hij steeg onmiddellijk af, liet zijn paard staan en rende het huis binnen. Theoline Belknap lag op bed, terwijl ze schichtig in de ka mer rondkeek. Hij zag bloed op het bed, de opgebrande kaars en de afwasteil vol bloed die op de vloer was gevallen. De meis jes waren nergens te bekennen. ‘Wat is er gebeurd, Line?’ vroeg hij. Bij het horen van zijn stem begonnen de meisjes achter de lappendeken onbedaarlijk te huilen. ‘Pa! O, pa!’ huilden ze. ‘Wat is er aan de hand?’ riep hij terug. ‘Ze heeft de baby gekregen!’ ‘Waar is die?’ riep hij. Hij keek zijn vrouw aan. ‘Line, waar is de baby?’ ‘Da,’ zei ze. Hij staarde haar aan. ‘Waar is hij?!’ eiste hij. ‘Da,’ zei ze. ‘Da, da, da, da, da, da, da, da.’ Toen kreeg hij een inval en brulde in de richting van de lap pendeken: ‘Junia, is ze het huis uit geweest?’ ‘Jaaaa!’ ‘Christenhere!’ schreeuwde hij en rende naar buiten. Het was alsof er een groot graf was geopend en een licht, een verblindend licht was binnengelaten. Vanuit een blauwe he mel zegende de zon de wereld die onder hem lag. Het lichaam van de vlakten, koud, stil en uitgestrekt, was eindelijk blootge legd. Mannen, vrouwen en kinderen, die daar langdurig door de winter waren begraven, rezen op uit de aarde, als wezens die kwamen inspecteren wat de maanden vol duisternis, stormen en dood hadden aangericht. Sommigen wanhoopten. Anderen dachten aan het voorjaar. Sommigen dankten God. Zijn afgevaardigde, predikant Alfred Dowd, ging ’s och tends vroeg met zijn knol op pad. Hij had een rafelige wol len sjaal om zijn hals, neus en oren gewikkeld en boven op zijn hoofd vastgeknoopt om zijn hoed op zijn plaats te houden. Voor zijn voedsel en bescherming was hij op zijn kudde aangewe 16
zen. Voor de bezoldiging der zonde en de schuldbrieven van de verlossing, voor huwelijken, begrafenissen en nieuwsberichten waren zij op hem aangewezen. Alfred Dowd was een rondrei zende predikant. De ronde van deze methodistische dominee omvatte zes aanstellingen of parochies, of wat voor parochies doorging. Als het redelijk weer was en de wegen begaanbaar waren, en als hij hard genoeg reed en elke zondag snel genoeg drie preken afstak, kon hij elke twee weken in elke kerkge meenschap het evangelie verkondigen. Als aan die voorwaar den werd voldaan, deed Dowd dat. Tussen het preken over hel en verdoemenis door probeerde hij een‑ of tweemaal per sei zoen een bezoek te brengen aan elk gezin dat onder zijn hoede was, waarbij hij in het ene huis ontbeet, in het andere het mid dagmaal gebruikte en in het derde dineerde. Er werd gespecu leerd wie grotere afstanden te paard aflegde, de dominee of de dokter. Dowd werd algemeen als de winnaar beschouwd, maar hij had minder bagage – de Heilige Schrift en één paar scho ne sokken – terwijl Jessup, de dokter, werd belemmerd door een zwarte tas, een whiskeyfles en het vermogen om in het za del te slapen, wat zijn paard de kans bood om te lummelen. Dowd was zijn parochianen waarschijnlijk ook tot groter nut. Hij waakte bij de zieken. Hij gaf raad aan de bezorgden. Hij troostte de rouwenden. Hij herstelde de harmonie bij onmin tussen man en vrouw. Hij beurde stellen voor wie de beslag legging van hun goederen nabij was op. ‘Er schuilt meer in de mens dan in het land,’ zei hij dan tegen hen. Hij was niet te be roerd om zo nodig de handen uit de mouwen te steken en met hooivork, bijl of ploeg een steentje bij te dragen. Hij had zelfs weleens de vaat gedaan. Zijn contante inkomsten van het afge lopen jaar bedroegen achtentwintig dollar, maar zoals hij zaai de, oogstte hij: een oogst van kippen, varkens, kalveren, eieren, groente en fruit, en hout voor zijn fornuis. Hij had twee kleine kinderen en een vrouw die twintig jaar jonger dan hij was en hem verafgoodde. Zijn ergste krachtterm was ‘kletskoek’. Hij werd gerespecteerd vanwege de lange ritten die hij maakte en gewaardeerd vanwege zijn korte gebeden en preken. Hij had 17
een montere tred. Hij werd overal hartelijk onthaald. Alfred Dowd was populair. Het was in de Territory, het pioniersgebied, gebruikelijk om enkele tientallen meters voor een plaggenhut op je paard te wachten tot er iemand naar buiten kwam en je werd herkend voordat je verder reed en afstapte. Op deze prachtige dag in maart vloog Vester Belknap zijn huis uit om de predikant te be groeten, terwijl hij al rennend probeerde zijn jas aan te schie ten. ‘O dominee, dominee, u bent geen minuut te vroeg!’ Dowd wist niet of de ogen van de man nu traanden door de zon of van het huilen. ‘Het is mis met Line! Ze is helegaar gek geworden!’ ‘Rustig maar.’ ‘Eergisteren! Toen ik thuiskwam uit Loup had ze het kind gekregen en doodgemaakt!’ Dowd stapte af. ‘Dat meen je niet.’ ‘Echt waar! Gekker dan een looien deur!’ ‘Beheers je, Vester,’ zei Dowd met zijn laarzen in de sneeuw. ‘Vertel.’ De pionier had een borstkas als een ton en het leek wel of de stop eruit was getrokken. Alfred Dowd luisterde vol afschuw terwijl hij zijn sjaal losknoopte en afwikkelde tot zijn gezicht ontbloot was, en voelde het zweet in zijn handen. Belknap rond de af. ‘Haar eigen kind, haar eigen kind. Ken u het geloven?’ De geestelijke schudde zijn hoofd en vroeg toen, weinig ter zake: ‘Waar heb je het kind gelaten?’ ‘In de stal gelegd, heel hoog. Wolven. Zo blijft ze goed tot ik haar in de grond kan stoppen.’ ‘We moeten een dienst houden.’ ‘Als u het zegt.’ ‘Intussen moet je arme vrouw onze voornaamste zorg zijn.’ Dowd wierp een korte blik op het huis en zag in de golven de ruit iets wat leek op de gezichten van drie jonge meisjes die naar hem tuurden. ‘Ik ga binnen wel met haar praten.’ ‘O nee.’ Belknap plaatste zijn buik tussen hen in. ‘Niks daar 18
van. Ik wil niet dat iemand haar ziet. Niet in deze toestand.’ ‘Schaam je je voor haar?’ De man bloosde. Hij wist wat hij wilde zeggen, maar ook wat hij hoorde te zeggen. ‘Tuurlijk niet! Ze is mijn vrouw!’ riep hij. Maar Line was zichzelf niet, bij lange na niet, drong hij aan. Wanneer ze met je praatte, begreep je er niks van, alleen klanken. Hij moest haar met de hand voeren, als een zuigeling, anders zou ze van de honger omkomen. Hij moest haar naar het gemakhuisje dragen en haar kleren ophijsen en haar neer zetten, anders zou haar blaas knappen. ‘Klinkt dat als een vrouw?’ vroeg hij, ervan overtuigd dat hij zijn zaak bepleit had. ‘Is dat eigenlijk wel een mens? Zegt u het maar, dominee!’ Dowd knikte. ‘Ik begrijp het. Toch is het beter dat er iemand naar haar gaat kijken. Laat me erlangs, Vester.’ Hij glimlach te. ‘Denk erom: wanneer ik binnentreed, gaat de Here met mij mee.’ Belknap staarde hem heel even aan, zakte toen in en deed een stap opzij. De geestelijke liep kwiek door de deur en nam zijn hoed af. Hij bleef maar heel even binnen. Toen hij naar buiten kwam, liep hij langzaam, bijna wankelend, met zijn hoed in de hand naar zijn knol. Hij legde zijn voorhoofd tegen de hals van het dier en sloot zijn ogen. Hij dacht aan zijn eigen vrouw. Toen hij zijn hoofd oprichtte en met toegeknepen ogen tegen de zon in keek, viel Belknap nergens te bekennen. Juist toen hij hem wilde roepen, kwam Vester uit het gemakhuisje tevoorschijn, knoopte zijn broek dicht en liep naar hem toe. ‘Laat ons bidden,’ zei Dowd. Ze bogen hun hoofd. ‘Lieve Heer, aanvaard deze vrouw wederom in Uw genade. En troost haar echtgenoot tijdens deze bezoeking. We verzoe ken U uit naam van allen die lijden in geest en ziel, en degenen die hen liefhebben. Amen.’ De geestelijke zette zijn hoed op. ‘Vester, mijn innige deel neming,’ zei hij. 19
Vester was in het gelijk gesteld. ‘Ik zei het toch, dominee? Maar voor deelneming koop ik niks. Wat moet ik, verdomme... ik bedoel, wat moet ik doen? Zo kan ik niet leven. Ze kan niet koken of schoonmaken of wat dan ook. Niemand heeft wat aan haar, zijzelf nog wel het minst.’ Dowd was zijn sjaal opnieuw aan het omwikkelen. ‘Ik heb nagedacht. Het is waarschijnlijk niet goed voor de meisjes om langdurig in haar gezelschap te verkeren. Kun je ze niet naar Mary Bee sturen? Zij neemt ze wel in huis.’ ‘O nee.’ Belknap was net zo halsstarrig als daarnet. ‘Ik ga niet alleen met ’r zijn. Geeft me de bibberaties. Denk nog maar wat langer na.’ De geestelijke zuchtte. ‘Nou, wat was je dan van plan?’ ‘Ik? Wat ik van plan was? Ik dacht dat u langs zou komen of dat ik u op een of andere manier bericht zou geven.’ Dowd zuchtte nog een keer. Hij knoopte de sjaal bovenop vast. Hij vroeg waar Theoline oorspronkelijk vandaan kwam. Uit Kentucky, antwoordde Belknap, uit een valleistadje dat Slade’s Dell heette, net als hij. Ze had daar nog steeds familie wonen, een zus en een broer. ‘Dan moet ze daarheen,’ zei Dowd. ‘Hoe?’ Dowd zei dat ze een homesman nodig hadden. Hij had ge hoord van twee andere vrouwen die in dezelfde betreurens waardige toestand verkeerden, eentje ten noordoosten van Loup, die Petzke heette, en eentje in het oosten, een zekere Mrs. Svendsen. Samen met Theoline waren dat er drie, het zelfde aantal als vorig jaar. ‘Dat kunnen we binnenkort rege len, voorspel ik.’ Hij keek met toegeknepen ogen naar de lucht. ‘Deze dag is een teken. Voor je het weet, is het weer lente.’ Hij pakte zijn teugels op. Als hij op een avondmaal bij de familie Belknap had gehoopt, was die hoop nu vervlogen. ‘Ik zal voor haar bidden, Vester.’ ‘Bid voor mij, dominee. Zij is te ver heen.’ Dowd fronste zijn voorhoofd. ‘Je hoort over pakweg een week van me.’ 20
Belknap fronste op zijn beurt zijn voorhoofd. ‘Dat moet wel. Ik hou dit niet veel langer vol.’ De geestelijke sprong op zijn knol en keek uit over een we reld die was geglazuurd met zuiver, bijna goddelijk wit. ‘Die winter,’ zei hij door zijn sjaal heen, bijna tegen zichzelf. ‘O, die verduvelde winter.’ Belknap stak zijn handen in zijn jaszakken en haalde zijn neus op. ‘Waarom heeft ze het gedaan, Dowd?’ smeekte hij, ter wijl hij een teleurgesteld, droevig gezicht trok. ‘U bent domi nee. Waarom flikt ze me verdomme zoiets?’ Alfred Dowd reed bij hem weg. Charley Linens haalde John Cox bij hem thuis op en de twee mannen reden samen naar het zuiden en vervolgens naar het westen. In de holster bij het zadel had elk van hen een geladen geweer zitten. In het late najaar, vlak voor de eerste sneeuw van die winter was gevallen, had Andy Giffen, een jonge vrijgezel, zijn claim verlaten en was teruggereisd naar Pennsylvania. Op de deur van zijn grotwoning had hij een bordje getimmerd: ben naar het oosten om een vrouw te zoeken. Dat kwam wel vaker voor. Als het kon, grepen veel pioniers de winter aan om de Missouri over te steken en terug te reizen naar hun oude woonplaats. Dat deden ze om allerlei redenen: familiebezoek, van de beschaving genieten, bij de rechtbank steggelen over erfenissen, geld lenen bij rijke schoonfamilie of, zoals in Andy’s geval, op zoek gaan naar een meisje, haar een rooskleurig beeld schetsen van het leven aan de frontier, met haar trouwen, met haar naar bed gaan, haar met kind schop pen en zijn geliefde en haar buik in het voorjaar mee naar huis meenemen. In het pioniersgebied, waar acht keer zo veel man nen als vrouwen woonden, waren aanstaande bruiden schaar ser dan oesters. Andy had aanspraak gemaakt op vijfenzestig uitgelezen hectaren langs de Kettle River en had er twee jaar gewoond en twee keer geoogst. Hij had een comfortabel huis gebouwd door een gat in de wand van een ravijn te graven, 21
de voorkant met plaggen dicht te maken, een houten deur en een raam dat open en dicht kon te installeren, en een kachel pijp door de aarde heen te steken tot ruim een meter boven de prairie, zodat hij boven de sneeuw uitstak. Andy Giffen was een volwassen man van negenentwintig. Hij had een huis, een goed span paarden, een goede melkkoe en volop gereedschap, materiaal en zaaigoed voor het voorjaar. Alleen een vrouw en kinderen ontbraken nog aan zijn geluk. Dat dacht hij tenminste. Het ontbrak hem ook aan registra tiepapieren voor zijn claim. Hij had aan twee voorwaarden van de wet op de toe-eigening vooraf voldaan door zijn land te be wonen en het te verbeteren, maar hij was er nog niet aan toe gekomen om zich te melden bij het dichtstbijzijnde kadaster in Wamego, zeventig mijl verderop, zich te registreren en één dollar vijfentwintig per halve hectare te betalen voor de ge schatte waarde. Andy wilde twee vliegen in één klap slaan door zijn kersverse bruid via Wamego mee naar huis te nemen en daar de papieren te tekenen én met haar te pronken. Het zou een fluitje van een cent zijn. Verschillende van zijn buren zaten met hetzelfde probleem en leken zich niet ongerust te maken. Strikt genomen waren ook zij ‘krakers’, met de bijbehorende ‘krakerrechten’, en bezit was negen tiende van de wet. Maar hij had geen rekening gehouden met het feit dat overal waar krakers waren, ook altijd claimjumpers of landjepikkers op de loer lagen, en inderdaad had zo iemand al kort nadat hij voor zijn huwelijksmissie was afgereisd het bordje ben naar het oosten om een vrouw te zoeken van de deur gehaald en zijn huis betrokken. Charley Linens en John Cox kregen gezelschap van Mar tin Polhemus en zijn geweer. Gedrieën reden ze verder naar het huis van Andy Giffen, met een strak gezicht en zonder veel te zeggen. Het was een sombere dag. De dooi zette door. De sneeuw had zich tot een korst gevormd. Af en toe hoorden ze onder de sneeuw water stromen en als er een hoef uit de sneeuw werd getrokken, maakte dat een zuigend geluid. Niemand wist het fijne van de jumper. Sommigen hadden 22
gehoord dat zijn naam Briggs was, anderen dat hij Moore heet te. Hij kon een eenling zijn, die solistisch opereerde. Misschien speelde hij onder één hoedje met een advocaat in Wamego, dat, naar men zei, meer juristen dan menselijke inwoners bevat te. Claimjumpers vormden hoe dan ook net zo’n onuitroeibare plaag als vlooien, en meneer en mevrouw Giffen stond binnen kort een onaangename thuiskomst te wachten. Als de jumper aanbood om te verkopen, zou hij een prijs vragen die Andy onmogelijk kon opbrengen. Als hij de kwestie aan de recht bank in Wamego voorlegde, zouden de advocaten hem hele maal uitkleden. Als hij aandrang kreeg om te vechten, kon hij op een geweerloop stuiten. Eén ding stond vast, vonden zijn vrienden: die ellendeling zou in het voorjaar, vóór Andy terug kwam, moeten opdonderen, anders zouden ze zijn huid tegen een muur spijkeren. Het was nu voorjaar – zo zag het er in elk geval uit – en tijd om in actie te komen. Andy zou het voor hen ook gedaan hebben. Daarom reden Linens, Cox en Polhemus door de sneeuw en de schemering tot ze de rook uit Andy’s kachelpijp zagen op kringelen. Vervolgens reden ze een paar tientallen meters door naar het noorden en daalden daar af in het ravijn. Ze passeer den Andy’s stal, die leeg was, afgezien van het achtereind van een lelijk paard. Ongeveer tien meter voor de deur van de grot woning hielden ze halt. Charley Linens haalde zijn geweer uit de holster en balanceerde het duidelijk zichtbaar op zijn voor ste zadelboog. De andere twee volgden zijn voorbeeld. ‘Hallo, daarbinnen!’ riep Charley. Doodgemoedereerd opende een man de deur, stapte naar buiten en bleef tegenover hen stilstaan. Twee dingen vielen hun op. Hij had geen jas aan, alleen een broek en het boven stuk van zijn hansop, wat betekende dat hij het huis heel aan genaam had gemaakt door Andy’s brandhout op te stoken. En uit zijn riem stak de kolf van een grote revolver. ‘Heet jij Briggs?’ informeerde Charley. ‘Kan wezen.’ ‘Moore?’ vroeg John Cox. 23
‘Kan wezen.’ Hij was een koele kikker. Hij had pruimtabak achter zijn wang en liet die liggen. ‘Je moet namelijk weten,’ zei Charley, ‘dat dit huis eigendom is van Andy Giffen. Dat is een vriend van ons. Hij is naar het oosten gereisd om een vrouw te zoeken, maar hij kan elk mo ment terugkomen. Wat was je van plan daaraan te doen?’ ‘Ik was van plan om te blijven.’ Dat viel niet lekker bij Martin Polhemus. Hij was een arm man. Om te voorkomen dat zijn voeten door de gaten in zijn laarzen heen bevroren, had hij ze in juten lappen gewikkeld. ‘Verdomme,’ viel Martin Polhemus uit. ‘Jij bent zo’n hufterige jumper, een landjepikker.’ ‘Waar zijn z’n papieren?’ vroeg Briggs. ‘Waar zijn de jouwe?’ riposteerde John Cox. ‘Bezit is negen tiende van de wet,’ zei Briggs. Daar hadden ze niet van terug. De jumper bekeek hen eens goed en spuugde wat pruimtabaksap uit. ‘Waar zijn z’n paarden?’ informeerde Charley Linens. ‘Verkocht.’ ‘Waar is z’n koe?’ vroeg Cox. John Cox was de meest vredelie vende van het stel. ‘Opgegeten.’ ‘Vuile klootzak die je bent,’ zei Martin Polhemus en hij legde een hand op de lade van zijn geweer. Opeens deed Briggs iets eigenaardigs. Met zijn rechterarm trok hij zo snel als een slang zijn pistool uit zijn riem, hief zijn arm en schoot recht omhoog. De echo’s ketsten als zweepsla gen tussen de ravijnwanden heen en weer. Briggs stopte de revolver terug. De drie bezoekers zaten als versteend op hun paarden. Ze vermoedden dat het wapen een Navy-revolver van Colt was. Na een poosje zei Charley Linens: ‘Hoor eens even goed, jij. Wij zijn van plan om een dief als jij weg te jagen vóór Andy op de proppen komt. Wij schuwen geen enkel middel. Dus we ra den je aan om hem te smeren.’ 24