GEMEENTEBESTUUR ons kenmerk BLMIL / WM 18685 onderwerp Milieuvergunning
AANVRAAG ProRail BV, Postbus 624 te Eindhoven heeft op 8 mei 2006 een aanvraag ingediend om een revisievergunning (artikel 8.4 lid 1 Wet milieubeheer). De aanvraag heeft betrekking op een spoorwegemplacement op het perceel kadastraal bekend gemeente Venlo sectie O nummers 36, 37, 1201, 1530, 1531, 1536, 1538, 1539, 1540, 1541, 1562, 1565, 1566, 1760 (gedeeltelijk), 1763 (gedeeltelijk), 1764 (gedeeltelijk) en 1765 (gedeeltelijk), gelegen aan de Marconistraat 11 te Blerick. Het betreft hier een goederenemplacement waar bij het rangeren met wagens uitsluitend wordt geplaatst. Op dit station wordt derhalve niet gerangeerd door middel van stoten en/of heuvelen. Op 11 mei 2006 heeft ons college overeenkomstig de bepalingen van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om aanvullende gegevens met betrekking tot externe veiligheid. Op 29 mei 2006 heeft de aanvrager de gevraagde gegevens ingediend. Tevens is op 9 november 2006 (kenmerk mjb/ce/20624532/061110) nog aanvullende informatie verstrekt. De aanvraag bevat naar ons inzicht nu voldoende gegevens voor een goede beoordeling en voldoet in voldoende mate aan de eisen gesteld in hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
JURIDISCHE SITUATIE Op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) is voor spoorwegemplacement een milieuvergunning vereist (onder andere categorie 14.1 van het Ivb). Voor de onderhavige inrichting zijn reeds de volgende milieuvergunningen verleend: - een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een gasolieopslag (verleend d.d. 25 juni 1956, kenmerk 600); - een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een gasolie- en benzineopslag (verleend d.d. 10 september 1956, kenmerk 819); - een uitbreidingsvergunning ten behoeve van een onderstation (verleend d.d. 29 mei 1958, kenmerk 408); - een revisievergunning met betrekking tot de werkplaats (verleend d.d. 10 november 1966, kenmerk 49636; - een revisievergunning met betrekking tot de werkplaats en schoonmaakinrichting (verleend d.d. 12 januari 1970, kenmerk HW 362); - een oprichtingsvergunning ten behoeve van een blowerinstallatie (verleend d.d. 27 mei 1977, kenmerk HW 1894).
1
Zoals in de aanvraag is beschreven zijn de (voormalige) werkplaatsen en loodsen geen onderdeel meer van de inrichting, maar worden deze gebruikt door derden (het Spoorwegmuseum te Utrecht en de Stichting tot behoud van antiek NS-materieel (Stibans)). De voornoemde vergunningen hebben overigens geen betrekking op het rangeerterrein omdat ten tijde van de vergunningverlening er vanuit werd gegaan dat dit terrein geen onderdeel uitmaakte van de inrichting. Om die reden zijn er drie afzonderlijke oprichtingsvergunningen verleend. Uit de uitspraak van de Kroon van 4 november 1982 bleek echter dat het spoorwegemplacement gezien de onderlinge samenhang tussen de bedrijfsonderdelen als een inrichting in de zin van de Hinderwet moest worden beschouwd. Met de komst van de Wet milieubeheer is de categorie spoorwegemplacementen expliciet genoemd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op het emplacement vinden geen lozingen plaats op de riolering dan wel op oppervlaktewater die leiden tot een vergunningplicht ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Onderhavige aanvraag behoeft derhalve niet gecoördineerd te worden. Evenmin vinden er binnen de inrichting afvalwaterlozingen plaats op de bodem. Een relatie met artikel 11a van het Lozingenbesluit bodembescherming is derhalve niet aan de orde.
PROCEDURE Met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag voor een vergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. De aanvraag en de ontwerpbeschikking hebben, overeenkomstig het bepaalde in artikel 13.4 van de Wet milieubeheer juncto artikel 3:11, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage gelegen van donderdag 8 maart 2007 tot en met woensdag 18 april 2007.
EXTERNE ADVIEZEN Op 12 mei 2006 zijn, ingevolge artikel 8.7 van de Wet milieubeheer juncto artikel 7.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, Gedeputeerde Staten van Limburg alsmede de commandant van de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de aanvraag om een vergunning. Tevens is de VROM-Inspectie Regio-Zuid in kennis gesteld van de aanvraag. Verder is het Centrum voor Externe Veiligheid van het RIVM verzocht advies uit te brengen met betrekking tot de externe veiligheid in relatie tot de inrichting. Door de VROM-Inspectie Regio-Zuid is geen advies uitgebracht. Gedeputeerde Staten van Limburg hebben met betrekking tot deze aanvraag geen advies uitgebracht. Het Centrum voor Externe Veiligheid heeft op 28 juli 2006 via een email aangegeven in te kunnen stemmen met de door ProRail ingeschatte veiligheidssituatie. Door het bestuur van de regionale brandweer is een advies uitgebracht. Het advies is ingekomen op 6 oktober 2006 (kenmerk 2006501136) en luidt als volgt: “Het spooremplacement wordt gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het rangeren met goederenwagons, het laden- en lossen van goederen van en op treinen, het onderhoud van het materieel. Ook worden deze activiteiten uitgevoerd met goederenwagons waarin zich gevaarlijke stoffen bevinden. Vanwege de moeilijke voorspelbaarheid van omvang en samenstelling van de te vervoeren gevaarlijke goederen is in de vergunningaanvraag geen concreet aantal wagons met een specifiek omschreven gevaarlijke stof aangevraagd. Hierdoor ontbreekt inzicht in het aantal wagons dat op het spooremplacement wordt behandeld. 2
Wettelijke basis Volgens artikel 2, lid 1c valt een spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen en dat door de Minister bij regeling is aangewezen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna te noemen Bevi). Deze ministeriële regeling is inmiddels vastgesteld maar nog niet in werking. De gemeente Venlo heeft aangegeven om spoorwegemplacementen binnen haar gemeente, vooruitlopend op deze regeling, volgens het Bevi te beoordelen. De grondslag voor het advies van het bestuur van de regionale brandweer bij het verlenen van milieuvergunningen is gelegen in artikel 12, lid 3 van het Bevi. In dit artikel staat genoemd dat het bestuur van de regionale brandweer, in wier gebied de inrichting ligt waarop het besluit betrekking heeft, in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen over het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Regionaal beleid Met een door Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aangereikte Leidraad Maatramp en een Leidraad Operationele Prestaties is bepaald welk hulpaanbod in de regio (Noord- en Midden-Limburg) tegenover het maatgevende scenario zou moeten worden gezet. Hieruit blijkt dat het hulpverleningsniveau van de hulpverleningsdiensten in de regio tegenover het maatgevende scenario zou moeten worden gezet. Vervolgens blijkt dat het hulpverleningsniveau van de hulpverleningsdiensten in de regio ontoereikend is om te voldoen aan de hulpvraag. Daarom heeft de Raad van de regio Noord- en Midden-Limburg op 15 april 2004 voor de risicobeheersing in de regio de volgende beleidslijn vastgesteld: 1. Het beperken van risico’s van zeer grote rampen door ongevallen met brandbare en explosieve stoffen door het voeren van een actief pro-actiebeleid tot Maatramp III. 2. Het beperken van risico’s van zeer grote rampen door ongevallen met giftige stoffen door het voeren van een actief pro-actiebeleid tot Maatramp III. Deze beleidslijn voor het omgaan met risico’s en het streefniveau van hulpverlening vormt de basis in het Regionaal Beheersplan Rampenbestrijding voor pro-actie en preventie. Ramptype De hulpverleningsorganisatie bereidt zich voor op het maximaal scenario in de inrichting. In de bovengenoemde situatie is dit het scenario van het ramptype “ongevallen met giftige stoffen in open lucht”. Dit ramptype kent vijf groottes, gekoppeld aan het aantal doden en aan het aantal T1- en T2-slachtoffers. Deze zijn opgenomen in onderstaande tabel. Grootte Aantal slachtoffers (doden + gewonden T1/T2 Waarvan aantal doden
I tot 10
II tot 50
III tot 100
IV tot 500
V tot 2000
-
10
20
100
400
De regio Noord- en Midden-Limburg wil zich voorbereiden op hulpverleningsniveau III. Dit betekent voor dit ramptype dat de hulpverlening zich voorbereidt op maximaal 100 slachtoffers. Groepsrisico De selectiemethode 2004 is uitgevoerd door ProRail B.V. en is als dynamische bijlage aan de vergunningaanvraag toegevoegd. Hieruit blijkt dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Met de selectiemethode kan een inschatting worden gemaakt van het totaal aantal mogelijke slachtoffers. Hiertoe wordt de methodiek uit de Leidraad Maatramp gebruikt. De methode is als volgt:
3
Aantal slachtoffers = 10 x aantal slachtoffers bij een kans van 1 x 10-7 per jaar Uit de “uitwerking van de selectiemethode” blijkt dat het groepsrisico nihil is. Voor de beschreven situatie leidt deze methodiek dan ook tot nul slachtoffers. Dit komt overeen met Maatramp I. Opgemerkt wordt dat, ondanks dat met deze methode geen slachtofferaantallen berekend worden, dit niet betekent dat bij een optredende lekkage geen slachtoffers vallen. De effecten van een vrijkomende giftige stof kunnen zich namelijk uitstrekken tot over de woonbebouwing in de omgeving van het spooremplacement. Zelfredzaamheid De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in staat zijn om zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. De zelfredzaamheid bestaat bij het gekozen ramptype uit het zo snel mogelijk naar binnen gaan van de woning, het sluiten van de deuren en ramen en het stopzetten van de ventilatie. In de onmiddellijke omgeving van het spoorwegemplacement wordt de zelfredzaamheid voor een groot deel bepaald door de snelheid waarmee een lekkage wordt ontdekt en de snelheid waarmee de bevolking in de omgeving wordt gealarmeerd. De omgeving kan vlug gealarmeerd worden door een Waarschuwings- en AlarmeringsSysteem aan te brengen. Gebleken is dat in de directe omgeving van het spoorwegemplacement al drie sirenepalen aanwezig zijn. Conclusie Naar aanleiding van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden, de hulpverleningsvraag voldoet aan het huidige preparatieniveau van de regio en de zelfredzaamheid van de burgers in de onmiddellijke omgeving van het spoorwegemplacement door de aanwezige preventieve installatie, zoals genoemd onder “zelfredzaamheid”, wordt vergroot. Advies Het bestuur van de regionale brandweer ziet vanuit haar verantwoordelijkheid geen belemmering voor het verlenen van de door ProRail B.V. aangevraagde milieuvergunning. Om inzicht te krijgen in het aantal wagons met gevaarlijke stoffen dat periodiek op het spoorwegemplacement wordt behandeld, adviseert het bestuur van de regionale brandweer om in de beschikking een registratieverplichting op te nemen waarmee wordt geborgd dat tweemaal per jaar het aantal wagons met gevaarlijke stoffen wordt gerapporteerd aan het college van burgemeester en wethouders. Aanvullende risico-inventarisatie en evaluatie (ARIE) Het spoorwegemplacement Blerick is ARIE-plichtig. Daarom dient voor deze inrichting een bedrijfsbrandweerrapportage te worden opgesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo heeft ProRail B.V. hiervan reeds op de hoogte gebracht. De bedrijfsbrandweerrapportage maakt de mogelijke scenario’s inzichtelijk met de benodigde preventieve en repressieve voorzieningen. Ook kan hieruit blijken dat extra voorzieningen en/of maatregelen noodzakelijk zijn. Het bestuur van de regionale brandweer adviseert om de voorzieningen en/of maatregelen die nog uit de bedrijfsbrandweerrapportage volgen, voor zover die nog niet zijn uitgevoerd of via andere wet- en regelgeving zijn geborgd, indien mogelijk, te realiseren. Het Bevi heeft tot doel de burgers in de omgeving van risicovolle inrichtingen te beschermen tegen de risico’s van die inrichtingen. Het besluit legt een relatie tussen vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Het bestuur van de regionale brandweer verzoekt om die reden betreffend advies te verspreiden onder de afdeling Milieu en ruimtelijke ordening binnen de gemeente Venlo.”
4
AMBTSHALVE OVERWEGINGEN Algemeen Bij de beslissing op de aanvraag is betrokken: a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken alsmede de mogelijkheden om die milieugevolgen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waarin de inrichting is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Daarnaast is rekening gehouden met de navolgende aspecten:
Situering inrichting De inrichting ligt op een industrieterrein. Een gedeelte van de inrichting is gelegen op een in gevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. In de nabijheid van de inrichting zijn diverse woningen van derden aanwezig. De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op een afstand van ongeveer 15 meter.
Afval Het LAP Het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP) geeft een overzicht van het afvalstoffenbeleid, waarin het accent ligt op preventie en het beperken van milieubelasting. Een ander belangrijk doel van het LAP is nuttige toepassing, waar zowel hergebruik als het gebruik van afvalstoffen als brandstof onder vallen. Het plan heeft een geldigheidsduur van vier jaar en zal in 2006 worden herzien. Het LAP is verankerd in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer en heeft daarmee een wettelijke status. Het plan is het toetsingskader voor afvalbeheer. Bij vergunningverlening dient rekening gehouden te worden met het gestelde in het LAP. Niet onder het LAP vallen radioactief afval, baggerspecie, mestoverschotten, destructieafval en communaal afvalwater (rioolwater). Hiervoor is andere regelgeving opgesteld. In het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie (hoofdstuk 13) en afvalscheiding (hoofdstuk 14), waarbij in de paragrafen 13.5 en 14.4 specifiek ingegaan wordt op de afvalpreventie en afvalscheiding bij bedrijven. Preventie van afval richt zich op het voorkomen dan wel het beperken van het ontstaan van afval en emissies of het verminderen van de milieuschadelijkheid daarvan door reductie aan de bron of intern hergebruik. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het reguleren van afval- en emissiepreventie binnen bedrijven in zijn algemeenheid via de milieuvergunning mogelijk. Bij preventie geldt als uitgangspunt dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Hierbij geldt dat ongeacht de bedrijfssituatie de afvalcomponenten gevaarlijk afval, asbest, papier en karton en wit- en bruingoed altijd gescheiden dienen te worden.
De Eural Op 8 mei 2002 is binnen de Europese Unie de Europese afvalstoffenlijst (Eural), ingevoerd. De Eural is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke stoffen (Hazardous Waste List) en de Europese afvalstoffencatalogus (European Waste Catalogue). Met de Eural is het onderscheid tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen in de hele Europese Unie geharmoniseerd. In de Eural worden circa 800 afvalstoffen benoemd en voorzien van afvalstofcodes. Tevens wordt aangegeven wanneer een afvalstof gevaarlijk is. Staat er namelijk een asterisk (*) achter de afvalstoffencode, dan is de stof gevaarlijk. Een aantal afvalstoffen staat op de lijst
5
voor in ‘complementaire categorieën’. Dit betekent dat de afvalstof, die in de categorie wordt beschreven, alleen als gevaarlijk wordt beschouwd als hij gevaarlijke stoffen bevat. Bevat de afvalstof met dezelfde omschrijving géén gevaarlijke stoffen, dan wordt hij in de complementaire categorie ingedeeld als niet-gevaarlijk. Deze complementaire categorieën zijn opgenomen omdat de afvalstoffen uit sommige productieprocessen sterk uiteen kunnen lopen in samenstelling. Blijkens de aanvraag komen binnen de inrichting diverse afvalstromen vrij, zoals gebruikte slijpstenen, met huishoudelijk afval te vergelijken bedrijfsafval, sanitair water, afgezogen slijpstof en afvalolie. In deze beschikking zijn voorschriften opgenomen om de afvalstromen zo milieuhygiënisch mogelijk te reguleren. Op 1 januari 2005 is het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen van kracht geworden alsmede artikel 10.38 van de Wet milieubeheer in werking getreden. Met het in werking treden van deze besluiten zijn de bepalingen over het melden van afvalstoffen in de Provinciale Milieuverordening van rechtswege vervallen. Afgifte van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen mag alleen aan iemand die bevoegd is. Daarbij dienen een aantal gegevens geregistreerd te worden en deze gegevens moeten 5 jaar worden bewaard.
Afvalwater Bij verlening van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is tevens rekening gehouden met de lozing van afvalwater. Aan de vergunning zijn ingevolge de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" (15 maart 1996, Stcrt. 59) voorschriften verbonden die betrekking hebben op de bescherming van het openbaar riool, de zuiveringstechnische werken en het oppervlaktewater, alsmede voorschriften ter voorkoming van andere nadelige gevolgen voor het milieu die verband houden met het lozen en de behandeling van afvalwater.
Bodem Het bodembeschermingsbeleid in het kader van de Wet milieubeheer richt zich op het voorkomen van bodem- en grondwaterverontreiniging als gevolg van het gebruik van bodemverontreinigende stoffen op de locatie door het (laten) treffen van bodembeschermende voorzieningen. Uitgangspunt bij het stellen van voorschriften in de milieuvergunning is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). De NRB is een hulpmiddel voor het bepalen van het risico van bodembedreigende activiteiten, voor een selectie van adequate bodembeschermende voorzieningen en ter ondersteuning bij het opstellen van vergunningvoorschriften. De NRB geeft voor bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten een beschrijving van geschikte bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Uitgangspunt is hierbij het streven naar een “verwaarloosbaar bodemrisico”, waarbij het voorkomen van bodemverontreiniging de hoogste prioriteit wordt gegeven. Op basis hiervan zijn voor verschillende activiteiten bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven. Bodemnul- en eindsituatieonderzoek In paragraaf 6.5 van de aanvraag wordt aangegeven dat er voor het milieuaspect bodem twee beleidslijnen zijn te onderscheiden, namelijk: historisch gericht beleid, betrekking hebbend op het omgaan met verontreiniging die in het verleden op het emplacement is ontstaan; toekomstig gericht beleid, wat gericht is op het voorkomen van het ontstaan van bodemverontreiniging in de toekomst. Hiertoe dient de bodemkwaliteit ter plaatse van potentieel bodemverontreinigende activiteiten vastgesteld te worden. Deze kwaliteit dient dan als referentiepunt (nulsituatie) voor nieuwe verontreiniging. De in de aanvraag vermelde bodemonderzoeken hebben alleen betrekking op het historisch beleid en zijn dus niet per definitie geschikt voor het vaststellen van de bodemnulsituatie. In de aanvraag wordt overigens ook niet aangegeven dat met de betreffende rapporten de nulsituatie is vastgelegd. Voor het toekomstig beleid is in de aanvraag aangegeven dat binnen het em6
placement Blerick met uitzondering van opslag in de slijptrein geen opslag van of activiteiten met bodembedreigende stoffen plaatsvinden. De te realiseren onderhoudsplaat voor slijptreinen zal worden voorzien van een vloeistofdichte vloer. Voor de aanleg van deze vloer zal een nulsituatie onderzoek worden overgelegd. Gezien de aanvraag is er sprake van de volgende verdachte locaties: de onderhoudsplaat voor slijptreinen op een vloeistofdichte vloer, inclusief de afvoerleidingen en zuiveringstechnische voorziening (OBAS). Ter plaatse van de vloeistofdichte vloer vinden ook tankactiviteiten (vanuit een tankwagen) plaats. rangeerbewegingen over het emplacement. Het reinigen van slijptreinen is gezien het bovenstaande een nieuwe (potentieel bodembedreigende) activiteit. Op grond hiervan is voorgeschreven dat de bodemnulsituatie ter plaatse van deze activiteit moet worden vastgesteld (voorschrift G.8). Daarnaast is voorgeschreven dat bij beëindiging van de bodembedreigende activiteiten een zogenaamd eindonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot deze activiteit wordt door ProRail BV al aangegeven dat een nulsituatie ter plaatse wordt vastgelegd. Hierbij wordt opgemerkt dat het noodzakelijk is de afvoerleidingen en de zuiveringstechnische voorziening te betrekken bij dit onderzoek. De verontreinigingen ten gevolge van rangeerbewegingen hebben een diffuus karakter. In het door adviesbureau De Bondt uitgevoerde oriënterend onderzoek (werknummer 98.2446.07, d.d. 18 mei 2000) is onderzoek gedaan naar de diffuse verontreiniging ten gevolge van het gebruik als emplacement. In het kader van het onderzoek naar diffuse verontreiniging zijn in totaal 109 boringen geplaatst en 33 grond(meng)monsters geanalyseerd. Op basis van de locatiegrenzen zoals weergegeven op de tekening behorende bij onderhavige aanvraag wordt de oppervlakte van het rangeerterrein geschat op circa 12 hectare. Conform het protocol nulsituatie/BSBonderzoek dienen derhalve circa 130 boringen geplaatst te worden en circa 14 grondmonsters te worden geanalyseerd. Dit betekent dat het aantal boringen iets afwijkt van hetgeen het protocol voorschrijft, maar dat gezien het grote aantal analyses die zijn uitgevoerd alsmede de goede verspreiding van de boringen over de locatie naar ons oordeel de nulsituatie voor de rangeerbewegingen in voldoende mate is vastgesteld. Het voornoemde onderzoek van De Bondt achten wij derhalve als geschikt om te voldoen als nulsituatie-onderzoek. UBI-model In de Circulaire Landsdekkend Beeld (VROM, kenmerk LMV 2001120280, d.d. 20 november 2001) is beschreven op welke gestandaardiseerde wijze bodembedreigende activiteiten kunnen worden benoemd om deze vervolgens te kunnen inventariseren en prioriteren. Met behulp van deze prioritering kan worden bepaald welke locaties als eerste moeten worden onderzocht en zonodig gesaneerd. De standaardisatie is beschreven in het UBI-model (Uniforme Bron Indeling, potentieel bodemvervuilende activiteiten). Het UBI-model is geënt op de Bedrijfsindeling Kamers van Koophandel 1995 (BIK95), en sluit aan bij de Europese standaard voor een activiteitencodering van bodembedreigende activiteiten. In het UBI-model is zo goed mogelijk een onderscheid gemaakt tussen verschillende bodembedreigende activiteiten op een locatie. Deelactiviteiten, zoals ondergrondse en bovengrondse olietanks, kolenopslagplaatsen en dergelijke, hebben zoveel mogelijk een eigen code gekregen. Dit is gedaan omdat deze deelactiviteiten ook in combinatie met een minder “verdachte” hoofdactiviteit kunnen voorkomen. In het UBI-model wordt aan elke activiteit een score toegekend, berekend met een formule waarbij het risico wordt bepaald als product van de toxiciteit en de trefkans (risico = toxiciteit * trefkans). In totaal worden in het UBI-model circa 1360 bodembedreigende activiteiten onderscheiden, waarbij de scores, ook wel NSX-score genoemd, uiteen lopen van 0 tot circa 640. Slechts twee van de circa 1360 activiteiten scoren hoger ( NSX=919). Op basis van de NSX-score wordt vervolgens een onderverdeling gemaakt (8 klassen). Klasse 1 tot en met 4 hebben een score die kleiner is dan 100. Dit zijn activiteiten die weliswaar potentieel een bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, maar geen ernstige of urgente verontrei-
7
niging. In het kader van het Landsdekkend Beeld zijn dit activiteiten waarnaar geen onderzoek hoeft plaats te vinden. Klasse 5 tot en met 8 hebben een score van 100 of meer en hebben betrekking op activiteiten die potentieel een ernstige en/of urgente bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. In het kader van het Landsdekkend Beeld zijn dit activiteiten waarnaar onderzoek dient plaats te vinden. Een spoorwegemplacement (UBI-code 60101) heeft een NSX-score van 393. Deze activiteit bevindt zich in klasse 7. Uit de Circulaire Landsdekkend Beeld en het bijbehorende UBI-model blijkt dat het exploiteren van een spoorwegemplacement een zeer bodembedreigende activiteit is. Dit rechtvaardigt de eis om aan onderhavige vergunning een verplichting op te leggen tot het opmaken van een nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek. Het door Aveco de Bondt opgemaakte rapport naar aanleiding van een ter plaatse uitgevoerd oriënterend onderzoek (werknummer 98.2446.07, d.d. 8 mei 2000) achten wij geschikt om te voldoen als nulsituatieonderzoek. Uit voornoemd onderzoek blijkt weliswaar dat het aantal boringen voor de ondergrond (dieper dan 0,5 m-mv) niet exact voldoet aan de hiervoor te stellen norm. Het aantal ondiepe boringen voldoet echter wel aan de norm en het aantal analyses is ruim twee keer zo veel als voorgeschreven in de norm. Het eisen van meer boringen achten wij niet redelijk aangezien het uitvoeren van een bodemonderzoek op spooremplacementen een meer dan normale inspanning vergt vanwege de aanwezigheid van sporen en ballastbedden. Zorgplicht Voor zover in de voorschriften niet specifiek is vastgesteld welke bodembeschermende maatregelen moeten zijn uitgevoerd, dwingen artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming tot een zorgvuldige bedrijfsvoering. Beide artikelen zijn rechtstreeks op de inrichting van toepassing. In verband met de strekking van het begrip bodemverontreiniging is van belang dat het begrip bodem tevens het grondwater omvat. Het melden van ongewone en gewone voorvallen met betrekking tot bodembescherming is geregeld in artikel 27 en 30 van de Wet bodembescherming.
Energie Reeds geruime tijd voert de overheid een beleid gericht op energiebesparing, zowel vanuit milieu als vanuit economische motieven. Daarbij is, vanaf het verschijnen van het NMP-plus en de Nota Energiebesparing, een belangrijke rol weggelegd voor zelfregulering met behulp van een door het Ministerie van Economische Zaken met bedrijfsorganisaties respectievelijk concerns gesloten meerjarenafspraken. Sinds de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer moet men bij de beslissing op een aanvraag voor een milieuvergunning ook de milieugevolgen betrekken die verband houden met het gebruik van energie en kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ten aanzien van dit aspect. In de circulaire "Energie in de milieuvergunning" wordt aangegeven hoe om te gaan met dit aspect bij zowel MJA-bedrijven als niet-MJA-bedrijven. In 1997 is door de NV Nederlandse Spoorwegen, het ministerie van Economische Zaken en de NOVEM een intentieovereenkomst getekend om te komen tot een meerjarenafspraak over energie. In de aanvraag is aangegeven dat ProRail is toegetreden tot de MJA en een Energiebesparingplan (EBP) heeft opgesteld, dat inmiddels is goedgekeurd door NOVEM. De zekere maatregelen uit het EBP zullen moeten worden ingevoerd, overeenkomstig de termijnen die zijn vastgelegd in het EBP. De MJA heeft betrekking op het spoorwegennet in geheel Nederland (met alle bijbehorende faciliteiten en voorzieningen). Het - landelijke - bedrijfsenergieplan dekt daarmee ook het energieverbruik dat onder de aangevraagde vergunning valt. Daarnaast geldt dat het onderscheid van het energieverbruik van het doorgaand spoor (dat buiten de milieuvergunning valt) en het nietdoorgaand spoor (het emplacement) niet of nauwelijks te maken is.
8
Om deze reden zijn, naast de verplichting dat de zekere maatregelen - voor zover deze betrekking hebben op emplacement Blerick - binnen de gestelde termijnen van het bedrijfsenergieplan moeten worden uitgevoerd, geen aanvullende voorschriften met betrekking tot energiebesparing in de milieuvergunning opgenomen.
Externe veiligheid De Wet milieubeheer beoogt onder andere brand te voorkomen en bij brand binnen de inrichting de nadelige effecten daarvan voor het milieu zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Het zoveel mogelijk voorkomen, beperken, ongedaan maken en het melden van ongewone voorvallen is geregeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer. Voor het bestrijden van een begin van brand moeten draagbare blustoestellen of brandslanghaspels voorhanden zijn. Ten aanzien van de bedrijfszekerheid van deze blusmiddelen zijn voorschriften opgenomen. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. In dit besluit worden de toetsingscriteria vastgelegd waaraan bij (onder andere) vergunningverlening ingevolge de Wet milieubeheer moet worden getoetst. Het Bei is onder andere van toepassing op “een door Onze Minister bij regeling aangewezen spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen”. Volgens artikel 2, lid 1c valt een spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen en dat door de Minister bij regeling is aangewezen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna te noemen Bevi). Deze ministeriële regeling is inmiddels vastgesteld maar nog niet in werking. De gemeente Venlo heeft aangegeven om spoorwegemplacementen binnen haar gemeente, vooruitlopend op deze regeling, volgens het Bevi te beoordelen. Formeel geldt derhalve dat onderhavige inrichting nog niet onder de werkingssfeer van het Bevi valt. Dit houdt in dat formeel teruggevallen wordt op de oude regelingen met betrekking tot externe veiligheid, zoals onder andere vastgelegd in de ministeriële circulaire “risicobenadering voor NS-goederenemplacementen”. Het externe risico van een inrichting wordt uitgedrukt als “plaatsgebonden risico”. Het plaatsgebonden risico is het risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als kans per jaar, dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel is betrokken. Voor inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer geldt zowel op grond van de circulaire “Risicobenadering voor goederenemplacementen” als op basis van het Bevi de volgende normstelling. Plaatsgebonden risico: Bestaande situaties Nieuwe situaties
10-5 per jaar 10-6 per jaar
Aangezien voor de aangevraagde activiteiten met treinen en wagons, beladen met gevaarlijke stoffen nooit eerder een milieuvergunning is verleend, wordt deze activiteit thans beschouwd als een nieuwe situatie. Groepsrisico: 10 dodelijke slachtoffers 100 dodelijke slachtoffers 1000 dodelijke slachtoffers
10-5 per jaar 10-7 per jaar 10-9 per jaar
9
Het groepsrisico geldt hierbij als “oriëntatie waarde”. Dit houdt in dat deze waarde in principe niet mag worden overschreden. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een overschrijding worden toegestaan. Voorwaarde hierbij is wel dat aan de afwijking van de oriëntatiewaarde een goede motivatie ten grondslag ligt. Op grond van het Bevi geldt dat feitelijk iedere waarde voor het groepsrisico moet worden gemotiveerd. In het Bevi is verder nauwkeuriger dan voorheen vastgelegd welke aspecten betrokken moeten worden bij de afweging voor het groepsrisico. Daarnaast moet op grond van het Bevi bij een beslissing op een aanvraag voor een milieuvergunning tevens aandacht besteed worden aan het zogenaamde groepsrisico. Het groepsrisico is de cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt op grond van het Bevi geen harde grenswaarde, maar een zogenaamde verantwoordingsplicht. Artikel 12, eerste lid van het Bevi geeft aan dat in de motivering van een besluit op een aanvraag voor een milieuvergunning in ieder geval de volgende zaken moeten worden vermeld: a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld; b. het groepsrisico van de inrichting waarop het besluit betrekking heeft, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar; c. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst; d. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen in de inrichting waarop het besluit betrekking heeft, en e. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop het besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet. Teneinde inzicht te verkrijgen in de risico’s als gevolg van het in werking zijn van de inrichting is een berekening gemaakt overeenkomstig de zogenaamde selectiemethode, zoals bedoeld in de Circulaire “Risicobenadering voor NS-goederenemplacementen”. De selectiemethode is de eerste stap om te bepalen of het uitvoeren van een uitgebreide kwantitatieve risicoberekening noodzakelijk is. In de selectiemethode wordt een eerste inschatting gemaakt van de in de omgeving aanwezige personen (de bevolkingsdichtheid) en de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op basis van de selectiemethode wordt geen 10-6- of 10-7-contour berekend. Wel wordt een 10-8contour berekend op ongeveer 100 meter. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico wordt derhalve niet overschreden. Uit de berekening volgens de selectiemethode blijkt verder dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden (slachtoffers meer dan een factor 10 lager dan de oriëntatiewaarde voor een kans van 1 op 10-8 per jaar). Er is in Nederland veel onderzoek gedaan naar optimalisering van de veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor. Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor wordt geregeld in landelijke en Europese wetgeving. Belangrijk is dat voor het toepassen van bronmaatregelen, zo ver deze al mogelijk dan wel effectief zijn, toestemming van ProRail BV is vereist. Bronmaatregelen kunnen onder andere gezocht worden in het tegengaan van opwarming van de met gas gevulde tank. Momenteel vindt onderzoek plaats naar het aanbrengen van een hittewerende coating op LPG-tankwagens. Indien deze maatregel voor tankwagens succesvol blijkt te zijn, kan deze maatregel mogelijk worden overgenomen voor spoorketelwagens. De verantwoordelijkheid voor het nemen hiervan ligt echter niet bij de gemeente Venlo. Afdwingen
10
van bronmaatregelen in deze vergunningaanvraag is niet mogelijk omdat in dit geval maatregelen zouden moeten worden getroffen aan materiaal van derden. Dergelijke maatregelen zullen derhalve via (inter-)nationale regelgeving verder moeten worden uitgewerkt. In de veiligheidsregio Noord- en Midden-Limburg is bepaald welk hulpaanbod tegenover de maatgevende hulpvraag zou moeten worden gezet. De raad van de regio Noord- en MiddenLimburg heeft vervolgens op 15 april 2004 de volgende beleidslijn vastgesteld: • het beperken van risico's van zeer grote rampen ten gevolge van ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen door het voeren van een actief pro-actiebeleid tot maatramp III. Dit impliceert dat de hulpverleningsdiensten zich voorbereidt op rampen met maximaal 100 slachtoffers (doden en gewonden T1 en T2), waarvan 20 doden. Ten aanzien van het op 6 oktober 2006 ingekomen advies van het bestuur van de regionale brandweer wordt het volgende opgemerkt. Mede naar aanleiding van het advies van het bestuur van de regionale brandweer zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden ten aanzien van het (jaarlijks) verstrekken van gegevens (van de zijde van ProRail BV) met betrekking tot het aantal op het emplacement behandelde wagons beladen met gevaarlijke stoffen (voorschrift C.1). Handelingen met wagons, beladen met gevaarlijke stoffen mogen niet leiden tot een zodanig extern risico, dat op grond van de selectiemethode een aanwijzing tot het verrichten van een risicoberekening plaatsvindt. Tevens is voorgeschreven (voorschrift C.3) dat de vergunninghouder eenmaal per jaar de selectiemethode moet uitvoeren. De selectie heeft betrekking op de in de inrichting in het voorafgaande jaar aanwezige aantallen wagons met gevaarlijke stoffen. Hierdoor kan in ieder geval achteraf gecontroleerd worden of de gehanteerde vervoerscijfers correct zijn. Indien hogere vervoerscijfers aanleiding zou zijn voor een hoger risico dan vergund, zou dit kunnen leiden tot handhaving van het vergunde risico door ons college en indien nodig het stopzetten van het vervoer van (bepaalde categorieën) gevaarlijke stoffen via emplacement Blerick. Met betrekking tot het verzoek van het bestuur van de regionale brandweer om voorzieningen en/of maatregelen te realiseren die volgen uit de door ProRail BV op te stellen bedrijfsbrandweerrapportage wordt het volgende opgemerkt. In juli 2006 is ProRail BV verzocht om een bedrijfsbrandweerrapportage op te maken. Deze rapportage, waarvan de wettelijke basis voortkomt uit de Brandweerwet 1985, artikel 13 en het Besluit Bedrijfsbrandweren 1990, artikel 3, dient te voorzien in die informatie die nodig is om een goede inschatting te kunnen maken van de bijzondere risico’s van het bedrijf teneinde de noodzaak van een eigen repressieve bedrijfsbrandweerorganisatie te kunnen beoordelen. In grote lijnen dient het bedrijf alle gegevens ten aanzien van (brand)preventieve maatregelen, repressieve maatregelen en de bijbehorende organisatie te verstrekken om een duidelijke beoordeling door de brandweer te kunnen laten uitvoeren. Het opstellen van een bedrijfsbrandweerrapportage is een onderdeel van het te doorlopen proces om te komen tot een definitieve aan- of afwijzing voor het hebben van een bedrijfsbrandweer. Op het moment dat er uit deze rapportage voorzieningen en/of maatregelen vloeien die nog niet zijn uitgevoerd of via andere wet- of regelgeving geborgd kunnen worden, zal onzerzijds beoordeeld worden of deze maatregel en/of voorziening op basis van de Wet milieubeheer geëist kan worden. Van het onzerzijds realiseren van deze voorzieningen en/of maatregelen, zoals gesteld in de brief van het bestuur van de regionale brandweer, kan ons inziens overigens geen sprake zijn. Deze maatregelen dienen, voor zover redelijk en zinvol, doorgevoerd te worden door de inrichtinghouder, te weten ProRail BV. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat de voorziening en/of maatregel, gezien de Wet milieubeheer, het milieu dient te beschermen dan wel de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken zoveel mogelijk dient te voorkomen.
11
Is dat het geval dan zal vervolgens bepaald moeten worden of deze maatregel en/of voorziening in redelijkheid geëist kan worden (wat zijn de kosten in relatie tot de baten). Een dergelijke situatie doet zich overigens alleen voor als uit de rapportage volgt dat het emplacement Blerick niet bedrijfsbrandweerplichtig is. Immers indien het emplacement wel bedrijfsbrandweerplichtig is dan worden de voorzieningen en/of maatregelen naar onze mening reeds op voldoende wijze geborgd.
Geluid Ten behoeve van de aanvraag om een milieuvergunning is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn gerapporteerd in rapport I.2005.0678.00.R001 d.d. 8 maart 2006 van DGMR. Naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van de gemeente is de rapportage aangepast. Een aangepast akoestisch onderzoek is op 17 november 2006 ingekomen (rapportnummer I.2005.0678.00.R002, d.d. 6 november 2006) en vervangt het rapport van 8 maart 2006. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt, gezien voornoemd rapport, getoetst aan de richt- en grenswaarden uit de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van oktober 1998 (HMRI-1998). De berekende maximale geluidniveaus LAmax worden getoetst conform de “Circulaire beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen” van 27 januari 2004. De geluidimmissie ten gevolge van de werkzaamheden die op het gezoneerde deel (Groot Boller) van het industrieterrein Venlo Trade Port is gelegen is getoetst aan de vigerende zone. Hiermee wordt ingestemd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bedraagt bij de dichtst bij de inrichting gelegen woningen ten hoogste 55 dB(A) etmaalwaarde. Voor gebieden waarvoor geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld zijn de richt- en grenswaarden uit hoofdstuk 4 van de HRMI-1998 van toepassing. In tabel 4 van de HRMI-1998 zijn richtwaarden voor woonomgevingen opgenomen. Het gebied waar de woningen zijn gelegen, is akoestisch te typeren als een woonwijk in de stad met daarbij een richtwaarde van 50 dB(A). Van de richtwaarden uit tabel 4 kan voor nieuwe inrichtingen op grond van bestuurlijke afwegingen worden afgeweken tot de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor bestaande inrichtingen kan op grond van bestuurlijke afwegingen, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen, een overschrijding van het referentieniveau tot 55 dB(A) worden toegestaan. In de rapportage zijn maatregelen opgenomen om de geluidimmissie te reduceren. Door het voegloos uitvoeren van het emplacement wordt een geluidreductie behaald in het meest relevante rekenpunt van respectievelijk 1, 3 en 0 dB in de dag-, avond- en nachtperiode. Het verder reduceren van de geluidimmissie is alleen mogelijk door het plaatsen van schermen. Zowel vanwege de hoogte van de schermen als de hoge kosten die hiermee zijn, gaat het plaatsen van schermen verder dan het BBT-principe. Derhalve kan worden gesteld dat de inrichting na het treffen van maatregelen voldoet aan BBT en de berekende waarden uit tabel van de rapportage vergunbaar zijn. Het deel van het spoorwegemplacement Blerick dat gelegen is op het gezoneerde industrieterrein Groot Boller beschikt niet over vigerende geluidnormen. Er is echter sprake van een bestaande inrichting met vergunde activiteiten. Uit de zonetoets volgt dat de geluidimmissie in een aantal punten met 0,1 dB toeneemt. Echter de geluidimmissie is niet zodanig dat een overschrijding van de bewakingswaarde ontstaat of dat overschrijdingen van de bewakingswaarde toenemen. Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de geluidimmissie ten gevolge van het spoorwegemplacement Blerick geen relevante bijdrage heeft in de zonebewakingspunten. Maximale geluidniveaus De optredende maximale geluidniveaus zijn bepaald en aan de “Circulaire beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen “ getoetst. Omdat de stijgsnelheid van de optre-
12
dende maximale geluidniveaus kleiner is dan 15 dB per seconde, wordt bescherming tegen schrikreacties verder niet noodzakelijk geacht. De optredende maximale geluidniveaus worden dan ook wat niveau betreft niet beoordeeld. Omdat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bepaald wordt door de maximale geluidniveaus wordt de omgeving voldoende beschermd door het opnemen van de waarden voor het langtiidgemiddeld beoordelingsniveau in de vergunning. Derhalve is aan deze vergunning geen voorschrift met betrekking tot maximale geluidniveaus verbonden. Trillingen Voor het emplacement Venlo is onderzoek gedaan naar de aard en niveau van de optredende trillingen ten gevolge van emplacementair verkeer. Hoewel het onderzoek op een andere locatie is uitgevoerd zijn wij van mening dat de situatie, wat betreft activiteiten en afstanden, vergelijkbaar. Een overschrijding van de normen wordt uitgesloten geacht. Aan de vergunning zijn, conform de SBR-richtlijn B voor herhaald voorkomende trillingen voor bestaande situaties voor de gebouwfunctie ‘wonen’, trillingsnormen verbonden.
Grond- en hulpstoffen Waterverbruik De Nederlandse overheid draagt al jaren een waterbesparingsbeleid uit. In de Wet milieubeheer is het duurzaam gebruik van water als uitgangspunt opgenomen; de winning, zuivering en distributie van water kosten veel ruimte en energie. Daarnaast ontstaat tijdens de bereiding van drinkwater verontreinigd slib en aan het einde van de ‘verbruikersketen’ verontreinigd afvalwater. Ook draagt grondwateronttrekking bij aan de verdrogingsproblemen van natuur en landschap. Op wettelijk niveau komt dit waterbesparingsbeleid tot uiting via het duurzaamheidsbeginsel in de Wet milieubeheer, de Wet op de waterhuishouding en de Grondwaterwet. De Wet milieubeheer maakt het mogelijk om aan het gebruik van water eisen te stellen (op grond van het begrip Best Bestaande Techniek (BBT)). Als grens hiervoor wordt een verbruik van 5.000 m3 leidingwater per jaar gesteld. Indien het leidingwaterverbruik boven deze grens ligt, kan een waterbesparingsonderzoek worden voorgeschreven en dienen in de vergunning voorschriften te worden opgenomen ter reductie van het watergebruik, bijvoorbeeld ten aanzien van proceswater, koelwater en waswater. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat het verwachte jaarlijkse waterverbruik circa 100 m3 zal bedragen. Dit water wordt gebruikt bij reinigingswerkzaamheden met een hogedrukreiniger. Op grond van het feit dat het waterverbruik binnen de inrichting zeer laag is, zijn aan deze vergunning geen (beperkende) voorschriften verbonden.
Luchtverontreiniging Ingevolge het Besluit Luchtkwaliteit dienen bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden, zoals het verlenen van een milieuvergunning, die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van een bepaalde luchtverontreinigende stof (zwaveldioxide, respectievelijk zwevende deeltjes (PM10), stikstofdioxide en stikstofoxiden en lood) kunnen hebben, de betreffende grenswaarden in acht nemen. Daarmee wordt aangegeven dat het bij de toepassing van het Besluit luchtkwaliteit om die bevoegdheden gaat, bij de uitoefening waarvan de luchtkwaliteit ten aanzien van de betreffende stof daadwerkelijk beïnvloed kan worden. Het gaat om taken en bevoegdheden waarmee invloed van enige betekenis uitgeoefend kan worden op de luchtkwaliteit. Daarvan is hier geen sprake. Bij de aanvraag is de rapportage van een onderzoek gevoegd naar de luchtemissies gedurende het onderhouden van slijptreinen. Blijkens de aanvraag wordt tijdens het schoonblazen van de slijpunits de afzuiginstallatie van de slijptrein ingeschakeld. Hierdoor wordt een groot gedeelte van de bij het reinigen vrijkomende stof afgevangen in de filterunit. Daarnaast worden stofschermen geplaatst om eventueel vrijkomend stof binnen de onderhoudsplaat te houden. Door deze maatregelen kan aan de grenswaarden voor stof worden voldaan. 13
Stalling van slooptreinen In §5.3 van de vergunningaanvraag is aangegeven dat binnen de inrichting stalling plaatsvindt van oud materieel. Het materieel staat op het emplacement in afwachting van reparatie of sloop. Het stallen van dergelijk materieel achten wij vanuit milieuoogpunt onwenselijk. Het (in de regel onbeheerd) aanwezige materieel trekt diverse groepen personen aan (jeugd, daklozen, alcoholen drugsverslaafden) met vandalisme en vernieling tot gevolg. Het materieel bevat daarnaast diverse stoffen en materialen die bij brand bovendien zorgen voor gevaar voor de omgeving (het vrijkomen van asbest en diverse schadelijke verbrandingsproducten van de aanwezige kunststoffen). Vanwege de openheid van het emplacementterrein en het ontbreken van permanent toezicht op het materieel is het naar onze mening niet mogelijk om middels voorschriften een voldoende beveiliging tegen vernieling en brandstichting te garanderen. De aanwezigheid van dit materieel is voor een goede bedrijfsvoering ook niet noodzakelijk. Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat verlening van de milieuvergunning niet mogelijk is voor het stallen van voornoemd materieel. Op grond hiervan is voorschrift A.3 aan de vergunning verbonden.
ZIENSWIJZEN Tegen het ontwerp van de beschikking zijn op respectievelijk 26 maart en 18 april 2007, dus binnen de daarvoor gestelde termijn (van donderdag 8 maart 2007 tot en met woensdag 18 april 2007), zienswijzen ingebracht door de heer D.E. Postmus, wonende aan de Horsterweg 89 te Venlo en ProRail regio Zuid. De door de heer D.E. Postmus ingebrachte zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat: Zienswijze 1: Risico’s moeten niet uitgelokt of opgezocht worden door het ‘ongewenst’ toelaten van vreemde personen, die op het terrein van ProRail BV niet te zoeken hebben. De kans op het ongewenst toelaten van vreemde personen ontstaat onder andere doordat bijna elke dag het toegangshek, ter plaatse van de Horsterweg, naar het ProRail-terrein open staat. Op het terrein staat ‘s nachts namelijk een auto van Essent geparkeerd. Deze parkeerplaats wordt door Essent gehuurd van NS-Vastgoed. Na vertrek van betreffende auto wordt echter het toegangshek niet afgesloten. Daarnaast verkeert het prikkeldraad aan de Horsterweg in slechte toestand dan wel is dit draad stuk en ontbreekt vaak een afscheiding tussen particuliere tuinen gelegen aan de Horsterweg en het betreffende ProRail-terrein. Hierdoor kunnen onder meer kinderen, mensen die hun hond uitlaten en junks heel makkelijk het terrein van ProRail BV betreden. Een goede en goed onderhouden afrastering , een afgesloten hekwerk en een controlesysteem (door ProRail c.q. politie) kan een rol spelen in het beperken van risico’s. Derhalve dienen aan de vergunning voorschriften te worden verbonden die hieraan eisen stellen. Zienswijze 2: Bij de aanvraag is een situatietekening gevoegd waarop de inrichtinggrens van het emplacement staat aangegeven. Deze inrichtinggrens is echter niet juist weergegeven. Verzocht wordt de inrichtinggrens zodanig te wijzigen dat deze de juiste situatie weergeeft. De door ProRail BV ingebrachte zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat: Voorschrift B.1: Eén van de in de tabel vermelde adressen bij beoordelingspunt 33 is niet correct. Van Laerstraat 17 dient Van Laerstraat 37 te zijn. Verzocht wordt het correcte adres te vermelden.
14
Voorschrift C.7: De algemeen leider van ProRail heeft sinds kort voor niet-spoorse partijen een andere benaming gekregen, te weten Officier van Dienst Rail (OVD Rail). Verzocht wordt de benaming dienovereenkomstig te wijzigen. Voorschrift F.2: Het vermelde bedrijfsenergieplan d.d. 2 oktober 2000 is inmiddels opgevolgd door het “Derde EnergieBesparingsplan, Periode 2007-2008 ProRail en NS Stations” d.d. 1 november 2006. Verzocht wordt die versie in het voorschrift te vermelden. Tevens geeft ProRail BV in haar zienswijze een reactie op de door de heer Postmus ingebrachte zienswijzen. Deze reactie luidt als volgt. De heer D.E. Postmus geeft in zijn schriftelijke zienswijze d.d. 26 maart 2007 aan dat hij een terrein van NS Vastgoed heeft gekocht. Dit terrein maakt per abuis deel uit van de door ProRail regio Zuid op tekening aangegeven inrichting. Hieraan voegen wij (lees ProRail) toe dat zeer recent ProRail een naastgelegen terrein in eigendom heeft gekregen van NS Vastgoed. De grens van de inrichting zoals aangegeven bij de aanvraag om vergunning is derhalve niet meer correct. Derhalve is bij betreffende brief als bijlage een detailtekening opgenomen van de grens van de inrichting zoals die na bedoelde aanpassing van de eigendomsverhouding dient te zijn. Het eigendom van de heer Postmus, Horsterweg 89 te Venlo, ligt nu geheel buiten de inrichting. Per afzonderlijke brief zal nog een situatietekening worden toegestuurd van de gehele inrichting (waarin voornoemde details zijn verwerkt) met het verzoek die tekening in de plaats te stellen van de tekening zoals die bij de aanvraag om vergunning behoort. In voornoemde brief, ingekomen op 20 april 2007, geeft ProRail aan dat de bij de vergunningaanvraag d.d. 4 mei 2007 gevoegde tekening met nummer 27795.14-S-1, wijz.nr. D1, moet worden vervangen door tekening 27795.14-S-1, wijz.nr. D2. Zeer binnenkort zal Voith Railservices BV (hierna te noemen Voith) de naastliggende inrichting in gebruik gaan nemen ten behoeve van de bouw van een onderhoudswerkplaats. De toegang(spoort) tot betreffende inrichting wordt momenteel door diverse partijen gebruikt ten behoeve van allerlei voorbereidende werkzaamheden dienaangaande. ProRail zal met NS Vastgoed en Voith in overleg treden teneinde een deugdelijke afsluiting te bewerkstelligen. Van NS Vastgoed mochten wij vernemen dat de overeenkomst tussen NS Vastgoed en Essent inzake het parkeren van een auto van Essent achter het hekwerk, zoals bedoeld door de heer Postmus, binnenkort wordt beëindigd. Naar aanleiding van de door de heer Postmus ingebrachte zienswijzen wordt het volgende overwogen: Met betrekking tot zienswijze 1: Zoals de heer Postmus terecht opmerkt is het ongewenst indien derden c.q. onbevoegden onbelemmerd op het terrein van de onderhavige inrichting kunnen komen. Derhalve is aan deze vergunning een voorschrift verbonden inhoudende dat voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het terrein van de inrichting. Het beëindigen van de overeenkomst tussen NS Vastgoed en Essent inzake het parkeren van een auto van Essent achter het door de heer Postmus bedoelde hekwerk, zoals aangegeven door ProRail als reactie op de ingebrachte zienswijze, levert hieraan al een belangrijke bijdrage. Met betrekking tot zienswijze 2: Zoals reeds bevestigd door ProRail, is de grens van de inrichting per abuis niet goed weergegeven. Op grond hiervan heeft ProRail aan ons een situatietekening toegestuurd van de gehele inrichting waarop de door de heer Postmus en ProRail vermelde onvolkomenheden zijn verwerkt. Deze tekening wordt, conform het verzoek van ProRail in de plaats gesteld van de
15
tekening zoals die bij de aanvraag om vergunning was ingediend en waarnaar de heer Postmus in zijn zienswijze verwijst. Naar aanleiding van de door ProRail ingebrachte zienswijzen wordt het volgende overwogen: Met betrekking tot voorschrift B.1: Het bij beoordelingspunt 33 vermelde adres blijkt inderdaad niet juist te zijn. Betreffend voorschrift is conform verzoek aangepast c.q. gewijzigd. Met betrekking tot voorschrift C.7: Met de door ProRail voorgestelde naamswijziging kan worden ingestemd. De naam ‘algemeen leider van ProRail’ is derhalve gewijzigd in ‘Officier van Dienst Rail (OVD Rail)’. Betreffend voorschrift is derhalve conform verzoek aangepast. Met betrekking tot voorschrift F.2: Los van het feit dat verzoeker waarschijnlijk doelt op voorschrift F.1, heeft het verwijzen naar een reeds verouderd bedrijfsenergieplan, geen zin. Derhalve is voorschrift F.1 conform verzoek gewijzigd.
CONCLUSIE Door het veranderen of de werking te veranderen van deze inrichting waarvoor al een of meer vergunningen krachtens de Wet milieubeheer zijn verleend, en het in werking hebben van de gehele inrichting kan het belang van de bescherming van het milieu worden geschaad. Op grond van artikel 8.10 lid 1 van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. De vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8 lid 3 van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Bij handelen conform de milieuvergunning verzet de bescherming van het belang van het milieu zich niet tegen het verlenen van de gevraagde vergunning. De in de vergunning opgenomen normen c.q. grenswaarden zijn aanvaardbaar om de mate van overlast en nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Ook de te verwachten ontwikkelingen, die van belang zijn voor de bescherming van het milieu, vormen geen probleem met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet worden aangenomen, dat bij de beschikking rekening moet worden gehouden met de geldende milieuhygiënische inzichten ten tijde van het nemen van de beschikking. De situatie ten tijde van het aanvragen van de beschikking of ten tijde van het vooroverleg is dus niet bepalend. De verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enz. (zoals bijvoorbeeld Woningwet, Bouwverordening of bestemmingsplan) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven. Voor zover deze vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, wordt de beschikking in elk geval niet eerder van kracht dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. De procedure is overeenkomstig het bepaalde in de Wet milieubeheer (Wm) uitgevoerd. De op grond van artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij van kracht wordt, de eerder voor de inrichting, of met betrekking tot onderdelen van de inrichting verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
16
BESLUIT Gezien de ingekomen externe adviezen en zienswijzen en gelet op de Wet milieubeheer en het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht is besloten om aan ProRail BV, voornoemd, de gevraagde vergunning te weigeren voor zover de vergunningaanvraag betrekking heeft op het stallen van voor de sloop bestemd materieel en de vergunning voor het overige te verlenen en daaraan voorschriften te verbinden als vermeld op het bij dit besluit behorende voorschriftenblad. De inrichting moet in werking zijn volgens de bij de aanvraag voor deze vergunning verstrekte gegevens en tekeningen, behalve als daarvan blijkens de hierna volgende voorschriften mag of moet worden afgeweken. De vergunningaanvraag (exclusief de hierin opgenomen dynamische bijlagen 2 tot en met 6) en de bijbehorende tekening (tekeningnummer 27795.14-S-1, wijzigingsnummer D2) behoren tot dit besluit.
BEROEP De beschikking en de daarbij behorende stukken liggen van vrijdag 11 mei 2007 tot en met donderdag 21 juni 2007 ter inzage bij: -
de afdeling Milieu, Kwietheuvel 28 te Venlo, elke werkdag van 09.00 tot 12.00 uur en van 14.00 tot 16.30 uur en; op telefonisch verzoek via telefoonnummer 077 - 3 596 522 bij de Stadswinkel op de begane grond van het stadskantoor, Peperstraat 10, te Venlo, donderdag van 17.00 tot 20.00 uur.
Tot laatstgenoemde datum kan door belanghebbenden tegen de beschikking beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beschikking wordt na afloop van de beroepstermijn van kracht, tenzij vóór vrijdag 22 juni 2007 beroep is ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan. Het beroepschrift moet zijn gemotiveerd en in tweevoud worden gericht aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet gemotiveerd en in tweevoud worden gericht aan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beschikking wordt dan niet van kracht voordat op dit verzoek is beslist. Venlo, 8 mei 2007 Namens het college van burgemeester en wethouders van Venlo, Het hoofd van de afdeling Milieu,
17
Spoorwegemplacement Blerick ProRail BV Marconistraat 11 Blerick, gemeente Venlo
BEHOORT BIJ BESLUIT WM 18685
VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
VAN VENLO
D.D. 8 mei 2007
INHOUDSOPGAVE
I.
BEGRIPPEN .........................................................................................................................3
II.
VOORSCHRIFTEN ...............................................................................................................6 A.
B. C. D. E.
F. G.
H. I. J.
Algemeen .....................................................................................................................6 Gedragsvoorschriften ...................................................................................................6 Elektrische installatie ....................................................................................................6 Brandpreventie en brandbestrijding ..............................................................................6 Organisatorische maatregelen......................................................................................7 Compressor..................................................................................................................7 Onderhoudswerkzaamheden........................................................................................7 Lichtmasten..................................................................................................................7 Toegang tot het terrein .................................................................................................7 Milieulogboek ...............................................................................................................8 Geluid en trillingen........................................................................................................8 Geluid...........................................................................................................................8 Trillingen.......................................................................................................................8 Externe Veiligheid ........................................................................................................9 Afvalstoffen ..................................................................................................................9 Algemeen .....................................................................................................................9 Gevaarlijk afval...........................................................................................................10 Afvalwater ..................................................................................................................10 Algemeen ...................................................................................................................10 Bedrijfsafvalwater .......................................................................................................11 Riolering .....................................................................................................................11 Energiebesparing .......................................................................................................12 Bodembescherming....................................................................................................12 Algemeen ...................................................................................................................12 Bodemvoorzieningen op het buitenterrein ..................................................................12 Gedragsvoorschriften .................................................................................................12 Controles....................................................................................................................12 Bodemonderzoek .......................................................................................................13 Onderhoud van slijptreinen.........................................................................................13 Wisselverwarming ......................................................................................................14 Het afleveren van motorbrandstof...............................................................................14
2
I.
BEGRIPPEN
1.
In deze vergunning wordt verstaan onder:
Afvalstoffen: stoffen, niet zijnde eind- of tussenproducten afkomstig van processen of handelingen en die niet meer in de inrichting in productieprocessen worden gebruikt of zullen worden gebruikt en waarvan de vergunninghoud(st)er zich wil ontdoen. Bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, afvalwater, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen. Bedrijfsriolering: een bedrijfsrioleringssysteem met de daarbij behorende voorzieningen (slibvangput, olie/benzineafscheider e.d) dat is aangelegd binnen de inrichting en zorgt voor de afvoer van afval- en hemelwater naar een riolering, oppervlaktewater of anderszins. Bevoegd gezag: het college van burgemeester en wethouders. Bodembeschermende voorziening: voorziening ter voorkoming van bodemverontreiniging, die voldoet aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), uitgegeven door InfoMil, 1997. B.S.B.: Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen. CUR / PBV-aanbeveling 44 Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen. DIN: een door het Deutsches Instititut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. Draagbaar blustoestel: toestellen die voldoen aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1986" (Staatsblad 1986, 553). Geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). Geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979. Gevaarlijke afvalstoffen: afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstoffen dienen te worden aangemerkt in de zin van de Wet milieubeheer hoofdstuk 10. Gevaarlijke stoffen: stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt.
3
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, uitgave 1999. Maximale geluidniveau (LAmax): het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand “fast” gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1010 + aanvulling: Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties; 1988. NEN 1078 + aanvullingen: Voorschriften voor aardgasinstallaties GAVO 1987. NEN 2078: Voorschriften voor aardgasinstallaties GAVO 1987. NEN 2559: Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud, 1986. NEN 2757: Toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rook van verbrandingstoestellen, 1991. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens (algemeen). NEN 3028: Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties. NEN 7089: Olieafscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 671 deel 1: Brandweermaterieel: vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp. Nulsituatie/BSB-protocol: Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB, oktober 1991, ISBN 90-12081181. Onbrandbaar: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. Selectiemethode: Methode voor het bepalen van de noodzaak tot het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA), overeenkomstig de “Handleiding Beoordelingsmethodiek emplacementen”.
4
Trillingsterkte: de waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Hinder voor personen in gebouwen, Deel B uit 2003 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. Vloeistofdicht: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. Vloeistofdichte voorziening: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. Wms: Wet milieugevaarlijke stoffen. Woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. 2.
Voor zover een DIN-, NEN- of NEN-EN-norm, dan wel CPR-of PGS-Richtlijn, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voorgenoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft- de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
3.
BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: -
overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83.
-
DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), afdeling Verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 02 56 telefax (015) 269 02 71. Voor informatie over het NNI zie ook internet:
.
-
BRL-richtlijnen bij: KIWA N.V. Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20. Voor informatie over KIWA N.V. zie ook internet: .
5
II.
VOORSCHRIFTEN
A.
ALGEMEEN Gedragsvoorschriften
1.
Aan de inrichting verbonden personen zijn van de voor hen van toepassing zijnde inhoud van de vergunning op de hoogte. Zij zijn op de hoogte van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen producten, grondstoffen en de uit te voeren werkzaamheden. Tevens is het personeel op de hoogte van en vertrouwd met de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
2.
De inrichting is schoon en verkeert in goede staat van onderhoud.
3.
Binnen de inrichting worden geen voor sloop bestemde treinstellen, locomotieven en wagens gestald.
4.
Ten behoeve van het opvangen van gevaarlijke stoffen dienen middelen van voldoende capaciteit beschikbaar te zijn.
Elektrische installatie 5.
De elektrische installatie voldoet aan NEN 1010.
Brandpreventie en brandbestrijding 6.
Op het moment van rangeren dienen er, teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden, voldoende brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig te zijn.
7.
Draagbare blustoestellen zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels voldoen aan NEN-EN 671 deel 1.
8.
Brandbestrijdingsmiddelen, hulpverleningsmaterialen en materiaal voor het opvangen van gevaarlijke stoffen moeten in goede staat van onderhoud verkeren en moeten voor direct gebruik beschikbaar zijn. Materialen die in de buitenlucht in kasten zijn geplaatst moeten als zodanig herkenbaar zijn, terwijl de kasten van de brandbestrijdingsmiddelen moeten zijn geschilderd in de kleur veiligheidsrood. Aansluitpunten afsluiters en brandleidingen moeten duidelijk gemarkeerd zijn en te allen tijde waarneembaar en bereikbaar zijn.
9.
Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties zijn jaarlijks door een deskundige gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen geschiedt overeenkomstig NEN 2559.
10.
Binnen de inrichting mag geen brandgevaarlijke begroeiing aanwezig zijn. Onkruid en gras moeten kort worden gehouden. Dor hout, bladeren en afgesneden onkruid of gras moeten regelmatig worden verwijderd.
11.
De gastoevoer moet naar alle binnen de inrichting aanwezige gasverbruikstoestellen centraal kunnen worden afgesloten.
6
Organisatorische maatregelen 12.
Personeel dat in de inrichting aanwezig is, dient te beschikken over een doelmatig communicatiesysteem waarmee direct in verbinding kan worden getreden met de voor de betreffende inrichting aangewezen procesleiding.
Compressor 13.
Een compressor is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of lekbak. Van een compressor afkomstige olie wordt boven de vloeistofdichte vloer of lekbak opgevangen in een vat. Van een compressor afkomstig met olie verontreinigd water wordt boven de vloeistofdichte vloer opgevangen in een vat of via een olie/water-afscheider voor persluchtcondensaat afgevoerd naar de bedrijfsriolering.
14.
Indien de compressor en olie/water-afscheider in een slijptrein staan opgesteld geldt het gestelde in voorschrift A.13 niet op het moment dat deze trein het emplacement komt binnenrijden dan wel verlaat, tot op het moment dat deze zich boven de voor slijptreinen bestemde onderhoudsvloer staat opgesteld.
Onderhoudswerkzaamheden 15.
Voor het verrichten van onderhouds- of reparatiewerkzaamheden (aan tot de inrichting behorend spoor of tot de inrichting behorende gebouwen), voor zover deze plaatsvinden tussen 19.00 uur en 07.00 uur, waardoor geluid-, trilling-, licht dan wel geuroverlast in de omgeving kan ontstaan, moet ten minste twee weken van tevoren melding plaats te vinden aan het bevoegd gezag. In deze melding dienen ten minste de volgende gegevens vermeld te worden: 1. tijdstip van de werkzaamheden; 2. tijdsduur van de werkzaamheden; 3. aard van de werkzaamheden; 4. (geschatte) hoeveelheid emissie (geluid, trillingen, geur, anderszins, voor zover van toepassing); 5. oorzaak/reden van de werkzaamheden; 6. maatregelen die worden getroffen teneinde de emissies te beperken; 7. plaats binnen de inrichting. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de uitvoering van deze werkzaamheden nadere eisen stellen.
Lichtmasten 16.
Het directe licht van de lichtmasten of andere verlichtingsbronnen mag niet op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen van derden invallen. Zonodig moeten de lichtbronnen worden afgeschermd.
Toegang tot het terrein 17.
Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het terrein van de inrichting. Toelichting: Indien de plaatselijke omstandigheden dit toestaan moet het terrein van de inrichting, met uitzondering van de noodzakelijke toegangen, zijn afgesloten door een doelmatige omheining. Gebouwen of sloten van voldoende breedte mogen de omheining vervangen.
7
Milieulogboek 18.
Door ProRail moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het in werking treden van deze vergunning regelmatig alle informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het milieulogboek is ten minste de volgende informatie opgenomen: registratie van afgevoerde afvalstoffen; resultaten van keuringen brandblusmiddelen en -installaties (voorschrift A.8); registratie van controle van afscheiders (voorschrift E.6); resultaten van inspecties en beoordelingen van vloeistofdichte verhardingen (voorschrift G.5 en G.6); registraties, documenten, keuringsrapporten (of een kopie daarvan) en dergelijke van de wisselverwarming (voorschrift I.3); (Nederlandstalige) veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting gebruikte gevaarlijke stoffen. Registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 3 jaar worden bewaard. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het milieulogboek ter inzage te geven.
-
B.
GELUID EN TRILLINGEN Geluid
1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bedraagt ter plaatse van de rekenpunten zoals vermeld in de akoestische berekening (DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V., rapportnummer I.2005.0678.00.R002 d.d. 6 november 2006), niet meer dan: Beoordelingspunten
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) in dB(A) Dagperiode Avondperiode Nachtperiode 07.00 – 19.00 uur 19.00 – 23.00 uur 23.00 – 07.00 uur 1 (Kazernestraat 3-13) 35 32 35 5 (Horsterweg 89-91) 44 40 37 8 (Horsterweg 125) 54 45 41 12 (Horsterweg 179-185) 52 44 41 13 (St. Annaweg 41-49) 53 45 42 22 (Verbindingsstraat 7-19 en 14-26 42 35 35 31 (Fort St. Michielstraat 12-18 39 36 38 33 (Van Laerstraat 37, 39 en 41 32 27 27 35 (Baasdonkweg 1) 47 33 34
2.
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus vindt plaats overeenkomstig de Handleiding Meten en Rekenen industrielawaai (1999). Het beoordelen van de meetresultaten vindt plaats overeenkomstig de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
Trillingen 3.
Het meten en berekenen van de trillingsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002.
8
4.
Ten aanzien van mogelijke trillingshinder als gevolg van rangeeractiviteiten in de inrichting gelden ter plaatse van woningen de hieronder vermelde tabel opgenomen grenswaarden. Grenswaarden voor herhaald voorkomende trillingen voor bestaande situaties voor de gebouwfunctie wonen Gebouwfunctie: Wonen
Dag en avondperiode
A1 0,2
A2 0,8
Nachtperiode
A3 0,1
A1 0,2
A2 0,4
A3 0,1
C.
EXTERNE VEILIGHEID
1.
Handelingen met wagons, beladen met gevaarlijke stoffen, leiden niet tot een zodanig extern risico, dat op grond van de selectiemethode een aanwijzing tot het verrichten van een risicoberekening plaatsvindt.
2.
De vergunninghouder voert eenmaal per jaar de selectiemethode uit. De selectie heeft betrekking op de in de inrichting in het voorafgaande jaar behandelde aantallen wagons met gevaarlijke stoffen, uitgesplitst naar GEVI-nummer. De resultaten van de selectie worden jaarlijks, uiterlijk 1 april, gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
3.
Degene die de inrichting drijft dient aan het bevoegd gezag op diens verzoek zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 24 uur een opgave te doen van de locatie van de spoorwagons beladen met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting en de aard van hun inhoud.
4.
Het niet goed functioneren van op afstand bedienbare wissels moet automatisch worden gesignaleerd.
5.
De in de inrichting aanwezige elektrische bovenleidingen moeten op eenvoudige wijze zonder spanning kunnen worden gezet.
6.
In de inrichting is ter bepaling van de windrichting, minimaal één goed op afstand zichtbare windzak aanwezig. Deze windzak dient ook ’s nachts, indien wordt gerangeerd of wagens overstaan, zichtbaar te zijn.
7.
Indien een wagen met gevaarlijke stoffen lekt, dienen terstond adequate maatregelen getroffen te worden. Voor zover mogelijk en na overleg tussen brandweer en de Officier van Dienst Rail (OVD Rail) wordt een dergelijke wagen zo spoedig mogelijk op de onderhoudsplaat voor slijptreinen geplaatst. Hiervan moet worden afgeweken indien het verplaatsen van de lekkende wagen risicoverhogend voor de (directe) omgeving werkt (bijvoorbeeld: ontsteking van lekkende vloeistoffen bij vonkvorming tijdens remmen, het in gevaar brengen van de machinist bij het vrijkomen van toxische stoffen).
D.
AFVALSTOFFEN Algemeen
1.
Het bewaren van afvalstoffen geschiedt op ordelijke en nette wijze. Afvalstoffen of van afvalstoffen afkomstige geuren verspreiden zich niet buiten de inrichting.
2.
Afvalstoffen worden behoudens bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting bewerkt, verwerkt of vernietigd.
3.
Op het terrein van de inrichting wordt geen afval verbrand.
9
4.
Vloeibaar afval, alsmede afval dat vanwege uitlooggedrag of in het afval aanwezige verontreinigingen bodemverontreiniging kan veroorzaken, is opgeslagen in vloeistofdichte, goed afsluitbare, voldoende sterke en weersbestendige emballage of containers.
5.
Afvalstoffen worden op gezette tijden uit de inrichting afgevoerd. Het afvoeren geschiedt zodanig dat zich geen afval in of buiten de inrichting verspreidt. De afvoerfrequentie van afvalstoffen is zodanig, dat er geen afval bewaard behoeft te worden, buiten de in de hiervoor bedoelde plaatsen.
6.
De binnen het bedrijf ontstane afvalstoffen zijn gescheiden naar soort ingezameld en afgevoerd. Hierbij zijn ten minste de volgende stoffen gescheiden: a. huishoudelijk afval; b. gebruikte slijpstenen; c. afgezogen slijpstof; d. gevaarlijk afval. Bij de afvoer van afval is zoveel mogelijk rekening gehouden met hergebruikmogelijkheden.
Gevaarlijk afval 7.
Het in de inrichting vrijkomende gevaarlijk afval is gescheiden naar soort opgeslagen. Vloeibare afvalstoffen zijn opgeslagen in of boven een vloeistofdichte bak. De vloeistofdichte bak is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en heeft een inhoud welke ten minste gelijk is aan de inhoud van de opgeslagen hoeveelheid vloeistoffen. Vaste gevaarlijke afvalstoffen zijn opgeslagen op een vloer welke bestand is tegen de inwerking van de opgeslagen stoffen.
8.
Het verzamelen, opslaan en afvoeren van gevaarlijke afvalstoffen geschiedt zonder morsen of verlies. Ongewenste reacties van de stoffen onderling worden voorkomen.
9.
Gemorste droge stoffen worden direct droog opgenomen. Gemorste vloeistoffen worden direct geïmmobiliseerd en in een doelmatige verpakking gedaan. In de inrichting is nabij de opslag van vloeibaar gevaarlijk afval zand, aarde of absorberend materiaal aanwezig of neutraliserende vloeistof om gemorste of gelekte vloeistof op te nemen, te absorberen of zonodig te neutraliseren.
10.
Indien een vat of bus lekt wordt de lekkage terstond verholpen of de inhoud van het lekkend vat of de lekkende bus overgedragen in een zogenaamd overmaats(e) vat of bus.
11.
Lege niet gereinigde afvalemballage is opgeslagen als volle.
E.
AFVALWATER Algemeen
1.
Afvalwater alsmede hemelwater, afkomstig van de laad- en losplaatsen wordt afgevoerd naar het gemeentelijk vuilwaterriool.
10
2.
Afvalwater wordt slechts in de riolering gebracht indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.
Het is in het bijzonder verboden op de riolering afvalwater of afvalstoffen te lozen: a. met een temperatuur van meer dan 30 graden Celsius; b. met een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH) lager dan 6,5 of hoger dan 10,0, gemeten in enig steekmonster, alsmede zuren en basen die niet in water zijn opgelost; c. met een sulfaatgehalte van meer dan 300 mg/liter; d. met een concentratie minerale oliën, hoger dan 20 mg per liter gemeten in enig steekmonster; e. die verstopping of beschadiging van de riolering of daarmee verbonden installaties kunnen veroorzaken; f. die brand- of explosiegevaar kunnen veroorzaken; g. die stankoverlast kunnen veroorzaken; h. met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188. Toelichting: Het gestelde onder d geldt alleen voor afvalwaterstromen die niet worden geleid door een olie- en benzineafscheider. Indien afvalstromen geleid worden door een olie- en benzineafscheider geldt een norm van 200 mg per liter, gemeten in enig steekmonster.
4.
De inrichting wordt met zorg en vakkundigheid en op een zodanige manier bedreven, dat de ontstane hoeveelheid (afval)water en de hoeveelheid verontreiniging in het (afval)water tot een minimum wordt beperkt.
Bedrijfsafvalwater 5.
Het bedrijfsafvalwater, afkomstig van de onderhoudsplaat voor de slijptreinen. is, voordat het wordt geloosd op de gemeentelijke riolering, geleid door een slibvangput en olie-afscheider van voldoende capaciteit, ontworpen, geïnstalleerd en onderhouden volgens NEN 7089.
6.
De slibvangput en olie-afscheider worden periodiek gecontroleerd en zo vaak dat voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, ontdaan van achtergehouden bestanddelen.
7.
Teneinde een slibvangput en olie-afscheider naar behoren te kunnen onderhouden en/of te kunnen controleren zijn zij te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk.
Riolering 8.
Boomgroei op of nabij rioleringsbuizen welke onderdeel uitmaken van de bedrijfsriolering (niet zijnde hemelwaterafvoer) wordt voorkomen.
9.
Deformatie van vloeren en wegdek boven rioleringen is voorkomen door het treffen van afdoende maatregelen, zoals het uitleggen van rijplaten.
10.
Eventueel geconstateerde lekkages of gebreken aan het riool of aan de voorzieningen ten behoeve van het riool zijn zo spoedig mogelijk hersteld.
11
F.
ENERGIEBESPARING
1.
De zekere maatregelen zoals genoemd in het “Derde EnergieBesparingsPlan, Periode 2007-2008 ProRail en NS-stations” van d.d. 1 november 2006 worden of zijn, voor zover deze betrekking hebben op emplacement Blerick, uitgevoerd op de data zoals genoemd in dit energiebesparingsplan. De vergunninghouder kan gelijkwaardige alternatieve maatregelen toepassen op voorwaarde dat hij dit vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorlegt. Onder gelijkwaardig wordt verstaan: een maatregel die ten minste evenveel energie bespaart en geen stijging geeft van de totale milieubelasting.
2.
Wanneer de periode van het energiebesparingsplan of de deelname van het bedrijf hieraan eindigt, meldt de vergunninghouder dit onmiddellijk aan het bevoegd gezag.
G.
BODEMBESCHERMING Algemeen
1.
Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering van oppervlaktewater, grondwater, hemelwater of drinkwater, indien daar aan door het bedrijf geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.
Bodemvoorzieningen op het buitenterrein 2.
De plaats waar aflevering van brandstof aan locomotieven plaatsvindt en slijptreinen worden onderhouden, is voorzien van een bodemvoorziening die voldoet aan het begrip ‘verwaarloosbaar bodemrisico’ zoals genoemd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB).
Gedragsvoorschriften 3.
Gemorste schadelijke stoffen worden steeds direct op milieuhygiënisch verantwoorde wijze verwijderd.
4.
Aan- en afvoer van producten en afvalstoffen geschiedt zodanig dat geen verontreiniging van bodem en/of grondwater kan plaatsvinden.
Controles 5.
De vloeren en andere bodembeschermende voorzieningen, als bedoeld in voorschrift G.2 dan wel elders in deze vergunning voorgeschreven, worden éénmaal per jaar visueel gecontroleerd op vloeistofdichtheid, afschot, scheuren en/of aantasting. De resultaten van deze controles zijn opgenomen in het milieulogboek.
6.
Daar, waar in deze vergunning sprake is van een vloeistofdicht(e) vloer, verharding, oppervlak of voorziening is de vloeistofdichtheid hiervan beoordeeld overeenkomstig het gestelde in de CUR/PBV-aanbeveling 44. Van reeds in de inrichting aanwezige vloeren of opvangvoorzieningen ten aanzien waarvan in deze vergunning eisen zijn gesteld met betrekking tot de vloeistofdichtheid, wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld binnen 2 jaar na het van kracht worden van deze vergunning door een erkende deskundige inspecteur zoals bedoeld in de CUR/PBV-aanbeveling 44. De deskundige inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling. Deze controle wordt tevens uitgevoerd na het uitvoeren van (bijvoorbeeld
12
bouwkundige) werkzaamheden die gevolgen kunnen hebben voor de vloeistofdichtheid van de betreffende vloer. 7.
Bij goedkeuring is door de deskundige inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening van de stichting ODI/VDV afgegeven. De keuringstermijn is door de deskundige inspecteur vastgesteld.
Bodemonderzoek 8.
9.
Uiterlijk 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning, waarvan deze voorschriften deel uitmaken, is de milieuhygiënische situatie van de bodem ter plaatse van de onderhoudsplaat voor de slijptreinen, de afvoerleidingen naar de slibvanger en de olie/benzine-afscheider en de slibvanger en olie/benzine-afscheider zelf, vastgesteld. Het in voorschrift G.8 bedoelde onderzoek wordt uitgevoerd en gerapporteerd overeenkomstig hetgeen hieromtrent vermeld is in het "protocol nulsituatie/BSB-onderzoek" (Sdu Uitgeverij, oktober 1993). De monstername- en de analysestrategie richt zich tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning, waarvan deze voorschriften deel uitmaken, verontreiniging van de grond en/of het grondwater kan voordoen.
10.
De resultaten van de bemonstering en analyse ten behoeve van de bepaling van de nulsituatie worden na het bekend worden hiervan terstond, doch uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning, waarvan deze voorschriften deel uitmaken, overgelegd aan het bevoegd gezag.
11.
Bij het beëindigen van de in onderhavige vergunning verleende activiteiten alsmede bij verandering van vergunninghouder, vindt binnen twee maanden na bedrijfsbeëindiging of verandering van vergunninghouder een onderzoek ter vastlegging van de eindsituatie van de gehele inrichting plaats. Betreffend onderzoek wordt uitgevoerd en gerapporteerd overeenkomstig het gestelde in het “protocol nulsituatie/BSB-onderzoek” (Sdu Uitgeverij, oktober 1993).
12.
De resultaten van het onderzoek als bedoeld in het vorige voorschrift worden binnen twee maanden na de in het vorige voorschrift aangegeven termijn overgelegd aan het bevoegd gezag.
H.
ONDERHOUD VAN SLIJPTREINEN
1.
Onderhouds- en reinigingswerkzaamheden aan slijptreinen mogen uitsluitend worden uitgevoerd op de speciaal daarvoor bestemde plaats. De afmetingen van de onderhoudsplaat moeten zodanig zijn gekozen dat de slijptrein geheel binnen het oppervlak van deze plaats valt.
2.
De vloer van de onderhoudsplaat voor slijptreinen is vloeistofdicht en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
3.
De afvoer van het van de onderhoudsplaat afkomstige (afval)water moet plaatsvinden via een vloeistofdicht rioleringssysteem. Deze vloeistofdichtheid moet gegarandeerd zijn tot en met de slibvanger en de olie/benzine-afscheider.
4.
De onderhoudsplaat moet schoon worden gehouden. Een afvoerput of afvoergoot moet, zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden gereinigd.
13
5.
De locatie van de onderhoudsplaat moet zodanig zijn afgeschermd, dat tijdens de werkzaamheden aan slijptreinen visueel geen waarneembare stof buiten de inrichting kan komen.
6.
Reinigingswerkzaamheden van de slijpsecties mogen uitsluitend worden uitgevoerd met in werking zijnde afzuig- en filterinstallatie van de slijptrein.
7.
Indien als gevolg van de reinigingswerkzaamheden van de slijpsecties en dustcollectors, ondanks de getroffen maatregelen de stofverspreiding zodanig is dat de bescherming van het milieu in het geding is, moeten deze werkzaamheden onmiddellijk worden gestaakt.
8.
Tijdens de verwerking van brandbare (vloei)stoffen mag niet worden gerookt, mag geen open vuur aanwezig zijn en mogen geen vonkgevoelige werkzaamheden, zoals vonkverspreidende slijp- en schuurwerkzaamheden worden verricht.
9.
Oliën en vetten, gelegen op de onderhoudsplaat, mogen niet van de onderhoudsplaat worden geveegd of geschrobd. De vloer moet afwaterend naar een slibvanger en olie/benzineafscheider zijn gelegd. Een afvoergoot moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moet vloeistofdicht aansluiten op de vloer. Gemorste of gelekte vloeistof moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Hiertoe moet in de inrichting of op de slijptrein voldoende geschikt absorptiemiddel aanwezig zijn.
I.
WISSELVERWARMING
1.
De branderpijp, leiding en gasbewakingskast moeten zodanig zijn geplaatst en uitgevoerd en er moet zonodig een doelmatige bescherming zijn aangebracht dat mechanische beschadiging of brandgevaar veroorzaakt deze verwarming niet behoeft te worden gevreesd.
2.
Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd.
3.
Aan een wisselverwarming (leiding, branderpijp en gasbewakingskast) wordt ten minste éénmaal per jaar onderhoud verricht. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door een rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
4.
Bewijzen en certificaten van beoordelingen, afstelling, onderhoud, inspecties en reparaties van (onderdelen van) de wisselverwarming worden bewaard in het milieulogboek zoals bedoeld in voorschrift A.17.
J.
HET AFLEVEREN VAN MOTORBRANDSTOF
1.
Tijdens het afleveren van motorbrandstof (dieselolie) moet een ter zake kundige persoon in de inrichting aanwezig zijn, die in het geval van calamiteiten handelend kan optreden.
2.
Binnen een afstand van 2 m van het afleveren van motorbrandstof mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht.
3.
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
14
4.
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag de motor van het voertuig niet in werking zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een bord duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
5.
Het afleveren van motorbrandstof vindt plaats boven een vloeistofdichte voorziening, zoals bedoeld in hoofdstuk G. Bodembescherming.
15