Overwegingen NKO bij Actieplan Beter Presteren Inleiding Het PISA-onderzoek vergelijkt voor een groot aantal landen de prestaties van 15jarigen op het gebied van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen. Om de drie jaar verschijnt er een rapport. Het onderzoek van het onlangs verschenen rapport heeft in 2009 plaats gehad. Nederland bevindt zich, zowel qua leesvaardigheid, wiskunde en natuurwetenschappen van 15-jarigen, rond de 10 e plek. Finland scoort als enige WestEuropees land hoog in de top 5. Daar wil Nederland ook graag staan in 2020. Wat doen ze in Finland anders, wat zijn verstandige maatregelen en wie is aan zet? Leesvaardigheid De scores van Nederlandse leerlingen op leesvaardigheid liggen in 2009 (10e plaats) op het niveau van 2006. Opmerkelijk is dat de leesvaardigheid van de laagst scorende leerlingen (laaggeletterden) vooruit is gegaan. Uit de analyse blijkt dat de leesvaardigheid van de hoger scorende leerlingen, en met name van de excellente leerlingen, iets is afgenomen. De daling is overigens sterker bij hoger scorende landen als Finland (2e plaats) en Zuid-Korea (1 e plaats), maar zij eindigen nog wel ver boven Nederland. Als Vlaamse leerlingen apart worden bekeken, dan scoren ze gemiddeld beter dan Nederlandse, Belgische (totaal) en Duitse leerlingen. Ook het percentage laaggeletterden is in Vlaanderen lager. Landen waar de scores sterk zijn gestegen zijn Qatar, Israël, Servië en Roemenië. Wiskunde Bij wiskunde geven Nederlandse scholieren vanaf 2006 een kleine daling te zien. De best scorende landen zijn Aziatische landen (plaats 1 t/m 5. Finland bezet de zesde plaats, maar scoort lager dan in 2006. Nederland staat op plaats 11, maar is wel gepasseerd door Zwitserland, Japan en Canada. Van de Europese landen zijn Portugal en Italië het sterkst gestegen. Natuurwetenschappen De top 5 bestaat voornamelijk uit Aziatische landen met daartussen in Finland op de 2e plaats. Nederland staat ook hier op de 11e plaats, maar de score ligt op ongeveer hetzelfde niveau als in 2006. Vooral Portugal is van de Europese landen het sterkst gestegen. Jongens/meisjes • Op leesvaardigheid scoren de Nederlandse meisjes gemiddeld hoger dan de jongens. Onder de laaggeletterden bevinden zich minder meisjes dan jongens. Bij wiskunde is het andersom, jongens scoren gemiddeld hoger dan meisjes. Onder de zwakke wiskundeleerlingen bevinden zich relatief meer meisjes en onder de sterke wiskundeleerlingen zijn er relatief meer jongens. Bij natuurwetenschappen scoren de meisjes gemiddeld weer hoger dan de jongens, maar het verschil is niet groot. De meest vaardige leerlingen zijn te vinden in het VWO en dat zijn weer jongens. Op de HAVO zien we eenzelfde beeld, maar in het VMBO ontlopen de scores van jongens en meisjes elkaar niet veel. • Uit CBS-onderzoek blijkt dat de overstap van het basisonderwijs naar de brugklas vooral voor jongens funest uitpakt. Hoewel jongens met een voorsprong op meisjes
van de basisschool komen en ook in de meerderheid zijn in de hoogste brugklassen (HAVO/VWO), verdwijnt die voorsprong in het tweede leerjaar. Het gevolg is dat er nogal wat jongens hun weg vervolgen via de HAVO en meer meisjes dan jongens het VWO gediplomeerd verlaten. Voor de invoering van de (vernieuwde) tweede fase maakten deze ‘laatbloeiende’ jongens vaak gebruik van de route HAVO-5 > VWO-5. Sinds de invoering van de (vernieuwde) tweede fase is het erg lastig geworden om deze opleidingen te stapelen. Autochtoon/allochtoon Op zowel leesvaardigheid, wiskunde als natuurwetenschappen zijn de scores van Nederlandse leerlingen aanzienlijk lager als de leerlingen thuis geen Nederlands spreken. Overigens is een aanzienlijk deel van de laaggeletterden van autochtone afkomst. Toch scoren autochtone leerlingen over het algemeen beter dan allochtone leerlingen. En allochtone leerlingen van de 2 e generatie scoren weer aanmerkelijk beter dan allochtone leerlingen van de 1 e generatie. Finland Laten we eens nauwkeuriger kijken naar Finland. Het is het enige West-Europese land dat zowel bij leesvaardigheid, wiskunde als natuurwetenschappen zeer hoog scoort. Wat doen ze daar anders dan in Nederland? Een medewerker van CPS is onlangs in Finland geweest en zij heeft een overzicht gemaakt van de belangrijkste Finse succesfactoren. Hieronder volgt een korte samenvatting. • Alle leraren zijn academisch opgeleid. • Finse scholen hebben duidelijke gedragsregels en de leraren handelen daar naar. • Leraren geven de leerlingen specifieke feedback op hun prestaties, activiteiten, et cetera. • Het accent ligt in het onderwijs meer dan in Nederland op de basisvakken taal en rekenen. • Leraren bouwen een sterke band op met ouders. Zij vormen de pedagogische driehoek ‘leraar – ouder – kind’, waarbij het leren en de ontwikkeling van het kind centraal staat. Actieplan Beter Presteren De ambitie is om Nederland in de top 5 van de wereld te brengen. Het Pisa-onderzoek laat zien dat we daar nog wel een paar stappen van zijn verwijderd en dat er de afgelopen jaren zeker geen progressie in heeft gezeten. Wat is minister Van Bijsterveldt van plan om de onderwijsprestaties op een hoger niveau te krijgen? In het nieuwsbericht over het Actieplan Beter Presteren noemt zij de volgende maatregelen: • In het primair onderwijs wordt extra geld in taal en rekenen gestoken en komt er een verplichte eindtoets. • In het voortgezet onderwijs moet de nadruk meer komen te liggen op de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde. • De prestaties op deze vakken zullen aan het eind van de onderbouw worden getoetst. Aan het eind van de bovenbouw volgt nog een rekentoets. • Er moeten specifieke maatregelen komen om de leerprestaties van de 20% best presterende leerlingen te verhogen. • Het aantal profielen wordt teruggebracht van vier naar twee. De minister heeft de VO-Raad om advies gevraagd over de haalbaarheid en de gewenste invoeringstermijn van de voorstellen. In de brief aan de Raad vermeldt zij
ook het belang van excellentie bij leraren, alsmede het effectief en efficiënt gebruik van de beschikbare onderwijstijd. Overwegingen NKO • De NKO kan zich vinden in de extra stimulering van taal en rekenen. Er zijn echter twee manieren om dit te doen: 1. extra leertijd; 2. de effectieve en efficiënte benutting van de beschikbare leertijd. Met betrekking tot de extra leertijd wordt gesproken over de helft of zelfs tweederde van de onderwijstijd. Of dat verstandig is en of er geen alternatieven zijn (zoals de zomerschool, de schakelklas en naschoolse programma’s) hoort de NKO graag van de Onderwijsraad. Ook differentiatie naar doelgroep is daarbij niet uitgesloten. Een onvermijdelijk aandachtspunt hierbij zal zijn dat een brede vorming van de leerlingen gewaarborgd moet blijven. Met het uitgangspunt ‘hoofd-hart-handen’ is immers nog niets mis. Het lijkt onontkoombaar dat er een discussie zal moeten plaatsvinden over de omvang van de maatschappelijke taken van de school. Wel of niet aandacht voor onderwerpen als gezonde voeding, omgaan met geld, mediawijsheid, verkeersregels of – vooruit- de maatschappelijke stage. Extra leertijd kan ook worden bereikt door de wettelijk verplichte onderwijstijd effectief te benutten. Uit het Inspectieonderzoek Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs weten we dat veel (basis)scholen nog vooruitgang kunnen boeken als het gaat om meer uit de leerlingen te halen dan ze nu doen. Voorwaarde is dat leraren de toetsresultaten beter analyseren en met leerlingen bespreken hoe ze hun rekenprestaties nog verder kunnen verbeteren. Dit inspectieonderzoek bleef beperkt tot rekenen/wiskunde, maar verondersteld mag worden dat de andere vakken een vergelijkbaar beeld zullen laten zien. Verder kan extra leertijd gecreëerd worden met meer handen in de klas. Uit onderzoek van CNVOnderwijs blijkt dat leraren in het basisonderwijs voortdurend een tekort aan tijd ervaren. Ruimte kan worden gevonden als werkzaamheden, die niet tot de kerntaken van leraren behoren, worden overgenomen door ondersteunend personeel (bijvoorbeeld conciërge, onderwijsassistent). Met extra leertijd wordt bedoeld dat leerlingen vaker en intensiever instructie krijgen, bijvoorbeeld door leerlingen tijdens de les een kwartiertje apart te begeleiden. Of door leerlingen voorafgaand aan de les apart te nemen en voor te bereiden op de groepsinstructie. In beide gevallen is de aanwezigheid van een onderwijsassistent zinvol. Zo’n oplossing wordt ook in het onderzoek van Regioplan (2008) over de tijdsbesteding van leraren in het voortgezet onderwijs aangedragen. Dat vraagt wel om een gerichte investering in het onderwijs. Hier is de minister aan zet, maar ook schoolbesturen doen er goed aan nog eens de publicatie ‘Meer handen in de school’ (mei 2002) uit de kast te pakken.
•
Extra leertijd zal –hoe dan ook- voor alle leerlingen vruchten afwerpen (voor de zwakke, maar óók voor de 20% excellente leerlingen), mits dit effectief en efficiënt wordt ingevuld. Ook de werkwijze in Finland laat zien dat een sterke focus op taal en rekenen rendeert. Wel zijn daar de leraren academisch opgeleid, wat in Nederland steeds minder het geval is. Het is goed dat minister Van Bijsterveldt excellentie van leraren stimuleert. Het is echter de vraag of dat de belangrijkste factor is in het
•
•
•
bereiken van betere onderwijsprestaties. Ook de Finse gegevens wijzen niet direct in die richting. Veel meer lijkt het erom te gaan dat leraren in staat zijn planmatig en opbrengstgericht te handelen. Voorheen heette dat effectief onderwijs geven. Gezien het inspectieonderzoek naar opbrengstgericht werken mag daarom veel meer van gerichte scholing van leraren worden verwacht. En juist daar wringt de schoen. Uit onderzoek van Regioplan (2008) onder leraren in het voortgezet onderwijs blijkt bijvoorbeeld dat leraren per gemiddelde werkweek slechts 3% in plaats van de beoogde 10% besteden aan deskundigheidsbevordering (Voor het basisonderwijs zijn ons hierover geen gegevens bekend). Het lijkt de NKO echter dat hier vooral de scholen zelf aan zet zijn. De achterstand van jongens is opvallend. Uit onderzoek blijkt dat dit in het VWO al begint in de brugklas, waaruit meer jongens dan meisjes afstromen naar HAVO. Tot nu toe was het moeilijk om na HAVO- 5 door te stromen naar VWO-5. Eind jaren negentig stroomde nog 7% van de geslaagde HAVO-leerlingen door, in 2005 ging het nog maar om 4%. En vermoed wordt dat dit nog verder is gedaald. Niet uitgesloten moet worden dat dit mede wordt veroorzaakt door een kortere omweg (i.p.v 2 jaar VWO) naar het universitaire onderwijs, namelijk via een eenjarige HBO-propedeuse. In het HBO is er ongeveer 30% uitval en in het universitaire onderwijs ongeveer 25%. Er zijn ons geen cijfers bekend over het aandeel van jongens en meisjes daarin. De vermindering naar twee profielen biedt wellicht ook een goede gelegenheid om eens kritisch te kijken naar de overgang HAVO-5 > VWO-5. Hier zijn de minister en de VO-Raad aan zet. De NKO ziet vooralsnog geen bezwaren tegen een vermindering van het aantal profielen. Uit het Jaarboek onderwijs in cijfers 2010 (CBS, 2010) blijkt dat nu reeds veel leerlingen (zowel jongens als meisjes) in het VWO kiezen voor een combinatie van de beide natuurprofielen en, in iets mindere mate, voor een combinatie van beide maatschappijprofielen. Op het HAVO is het profiel Cultuur en Maatschappij sterk in populariteit gedaald, omdat wiskunde en economie geen verplichte vakken meer zijn. Voor een goede doorstroom naar het HBO is juist één van die twee vakken of zijn soms beide vakken noodzakelijk. De laatste twee jaar kiezen meisjes daarom eerder voor het profiel Economie en Maatschappij. Het lijkt er dus op dat niet alleen de keuzemogelijkheden voor leerlingen eenvoudiger worden, maar dat vermindering tot twee profielen eveneens zal bijdragen aan een betere doorstroom naar het vervolgonderwijs. Lees hier meer over de achtergrond van deze vermindering. Wel vraagt de NKO aandacht voor een verdere uitbouw van LOB en de constructieve rol die ouders daarbij kunnen spelen. Als er dan toch gesleuteld gaat worden aan de profielen, kan de optie van één van twee beroepsgerichte vakken voor HAVO, en wellicht ook voor VWO, wellicht meteen worden meegenomen. De Onderwijsraad stelde dit onlangs voor in haar Advies Vroeg of Laat. De veronderstelling achter al dit voorstel is dat HAVO- en VWO-leerlingen dan beter kunnen kiezen in het vervolgonderwijs. Het zal er aan bijdragen dat het veelvuldige switchgedrag en de uitval vermindert. Overigens geldt dit ook voor het MBO, want voor vroegtijdig uitgestroomde havisten is dat het vervolgonderwijs (Zie op pagina 56 t/m 66 van dit recente onderzoek). Voor het VMBO bepleitte de Raad de samenvoeging van de gemengde leerweg (dat al een beroepsgericht vak heeft) met de theoretische leerweg.
•
Last but not least: de ouders. In Finland bouwen de leraren een sterke band op met de ouders. De NKO heeft het partnerschap van school en ouders hoog in het vaandel staan. Binnen het partnerschap staat namelijk het leren en de ontwikkeling van het kind centraal. De leraar, de ouder en het kind vormen de pedagogische driehoek, waarin kennis en ervaringen worden uitgewisseld met het oog op de ontwikkeling van de kinderen. Vanuit dat perspectief is het dan ook niet verbazingwekkend in het eerdergenoemde onderzoek van CNVOnderwijs het volgende te lezen: ‘Rondom contactmomenten met de ouders is het opmerkelijk dat hoe meer contact er is met de ouders, des te minder regeldruk er wordt ervaren.’ Ook daar valt dus nog vooruitgang te boeken en niet alleen om de regeldruk van leraren te verminderen. Een win-winsituatie als het ware. Uit de Monitor Ouderbetrokkenheid blijkt dat scholen ouders op allerlei manieren goed informeren. Als het echter gaat om communiceren met ouders, waarbij er sprake is van interactie (bijvoorbeeld over het kind), dan kan er nog veel verbeterd worden. In de Monitor geven ouders aan dat zij wel worden ingeschakeld voor hand- en spandiensten (meehelpen), maar dat zij op het gebied van ‘meedenken’ door de school veelal in de kou worden gezet. Hier zijn de scholen aan zet. Hierboven werd al gewezen op de rol die ouders in het voortgezet onderwijs kunnen spelen bij LOB. Op basis van onderzoek van het Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) verklaarde hoogleraar arbeidseconomie Lex Borghans onlangs dat het de samenleving jaarlijks ongeveer € 6 miljard kost als studenten in het hoger en universitair onderwijs één of meerdere keren van studierichting switchen. Onderzoek wijst uit dat LOB op veel scholen nog sterk verbeterd kan worden. Minder profielen levert daaraan misschien een bijdrage. Maar er is meer nodig. Scholen hebben nauwelijks een gestructureerd plan om ouders bij LOB te betrekken, terwijl uit tal van onderzoek telkens de belangrijke rol van ouders bij LOB blijkt. Het is om die reden dat de NKO van LOB een speerpunt heeft gemaakt en allerlei scholingsprogramma’s aanbiedt. Kortom, de NKO is er klaar voor!
NKO/AvR/15/12/2010