Privé-commentaren >> Het Algemeen Fiscaal Tijdschrift
Nummer 04/01-02 Naar een proportionele beteugeling van financiële en fiscale fraude: denkpistes voor een «betere inning» Pag. 3-17
Karel ANTHONISSEN/Bart COOPMAN/Erwin FRANCIS Directeur BBI (1)/Fiscaal advocaat (2)/Directeur COIV (3) Dit artikel is totstandgekomen als gevolg van gevoerde discussies binnen de Commissie «Publiek-private samenwerking (PPS) van het Instituut van Forensische Auditoren (IFA)». Het IFA werd in 2001 opgericht om als representatieve organisatie van publieke en private fraudespecialisten bij te dragen aan de uitbouw en de kwaliteit van de beroepsuitoefening, zowel ten behoeve van de overheid als het bedrijfsleven en de ganse samenleving. De PPS-Commissie heeft tot doel de samenwerking tussen publieke en private actoren in de strijd tegen fraude te stimuleren door het realiseren van concrete projecten. 1. Inleiding De wereldwijd georganiseerde financiële en fiscale fraude heeft de overheden ertoe gebracht het arsenaal sancties, opsporingsmogelijkheden en bewijstechnieken gevoelig uit te breiden. Denken we maar aan de uitdijende regelgeving rond het witwassen. Het is inderdaad geen sinecure de zware jongens te vangen. De leden van het Instituut voor Forensische Auditoren stellen zich tot doel diensten te verlenen op de «markt» van de fraudebestrijding, zowel voor de overheid als voor de private sector. Zij behoren dus wellicht niet tot degenen die vinden dat de machtsmiddelen die de overheid zich toemeet, overdreven zijn. Anderzijds moet toch ook de mogelijkheid bestaan om bepaalde mistoestanden, eenmaal ze blootgelegd zijn, op een vlotte en redelijke manier te corrigeren. Door de opstapeling van machtsmiddelen en mogelijke sancties bestaat het gevaar dat de «doordeweekse» belastingplichtige die in de fout gaat, overmatig getroffen wordt. Dit kan op zichzelf al een probleem zijn bekeken vanuit het beginsel van de proportionaliteit. Daarenboven kan het een ernstig beletsel zijn voor private auditoren om hun bevindingen met de overheid te delen. Ondernemingen die binnenskamers bepaalde wantoestanden hebben
blootgelegd en die zich daarvan willen zuiveren, worden ervan weerhouden dit met open vizier bij de fiscus of het gerecht aan te kaarten. Zij kunnen immers niet weten of de handhavingsdiensten soepel dan wel hard zullen reageren, en evenmin is te voorspellen binnen welke termijn er een oplossing zal zijn. Daar de belastingwetten van openbare orde zijn en er geen fiscale privileges mogen worden verleend, kunnen de belastingdiensten theoretisch geen dadingen aangaan, hoewel ze in de praktijk voortdurend akkoorden sluiten en regelingen treffen. Deze en andere - juridische maar ook praktische - bedenkingen die hierna zullen worden gemaakt, vereisen een wetgevend ingrijpen. De politieke gevoeligheid van het thema belet niet dat we toe zijn aan een nieuw Charter van de belastingplichtige. Het vorige charter (4) is al vrij bejaard en het heeft door tussentijdse wetswijzigingen al redelijk wat van zijn oorspronkelijk elan ingeboet. Het nu twintig jaar oude charter was een moeilijke evenwichtsoefening tussen «vlot communiceren» en «niet samenspannen». De contouren daarvan zijn intussen door de rechtspraak (5) en door de Wet Franchimont nader uitgetekend (6). In vergelijking met het gerechtelijk apparaat is de fiscus een benadeelde partij die wel een actieve rol kan spelen met eigen mogelijkheden en eigen spelregels; hij neemt echter niet deel aan het onderzoek en treedt niet op in de rol van gerechtsdeskundige. In een nieuw charter moeten de rechten van de belastingplichtige opnieuw worden omschreven. Het sanctiearsenaal en de toepasselijke procedures en onderzoeksmethoden en -bevoegdheden moeten worden herzien in functie van de ervaringen op het terrein en de laatste jurisprudentiële verworvenheden. Het doel van dit artikel is om, na een beschrijving van de voornaamste probleemvelden, concreet na te gaan hoe er binnen de strafwet en de fiscale wetgeving mogelijkheden bestaan om aan de juridische belemmeringen te verhelpen en om de opstapeling van sancties te vermijden, afhankelijk van de ernst van de feiten, en ook afhankelijk van de (al dan niet spontane) bereidheid van de verantwoordelijken om de zaken te corrigeren. 2. Probleemstellingen 2.1. De strafrechtelijke en fiscale procedures en boetes zijn niet altijd met elkaar verzoenbaar 2.1.1. De moeilijke verzoening tussen straf- en fiscale procedure vanuit het oogpunt van een eerlijk proces en andere mensenrechtelijke waarborgen
Onder impuls van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaardt ons Hof van Cassatie sedert de arresten van 5 februari 1999(7) en 25 mei 1999 (8) dat in het fiscale recht de waarborgen van een eerlijk proces van artikel 6 van het E.V.R.M. van toepassing zijn, ook wanneer er van strafvervolging stricto sensu geen sprake is. De procedure die leidt tot de oplegging van een administratieve geldboete met een repressief karakter, kan meer bepaald evenzeer een «strafvervolging» zijn. De vraag rest hoe waarborgen als het «zwijgrecht», de «redelijke termijn», «het recht op toegang tot een rechter» en het « non bis in idembeginsel (9) in het fiscale boeterecht geïnterpreteerd moeten worden; dit moet nog door de interne rechtspraak, zo niet in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden verfijnd (10). Een typisch voorbeeld van zo'n onopgelost probleem is de verenigbaarheid van de fiscale spreekplicht met het zwijgrecht. De belastingplichtige is in de regel verplicht mee te werken aan het onderzoek naar zijn fiscale toestand. Hij dient alle boeken en bescheiden voor te leggen die noodzakelijk zijn om het bedrag van zijn belastbare inkomsten te bepalen en hij dient te antwoorden op vragen om inlichtingen vanwege de Administratie. Indien de belastingplichtige weigert mee te werken, kan hij worden bestraft. Zo bestaat voor de Administratie der directe belastingen de mogelijkheid om een aanslag van ambtswege op te leggen, hetgeen een omkering van de bewijslast tot gevolg heeft (11) , of kunnen aan de belastingplichtige boetes tot 1 250 EUR worden opgelegd (12). Iedere belastingplichtige moet dus loyaal meewerken aan het fiscaal onderzoek. Indien bij deze controles echter belastingfraude wordt vastgesteld, kan de belastingplichtige eveneens het voorwerp worden van een strafrechtelijk onderzoek of van hoge fiscale boetes. In het strafrechtelijk onderzoek beschikt de verdachte-belastingplichtige over een reeks procedurele waarborgen, waaronder de waarborgen van het E.V.R.M. Door artikel 6, § 1 van het E.V.R.M. wordt aan iedere verdachte een eerlijk proces gegarandeerd. Dit houdt onder meer in dat geen enkele verdachte verplicht kan worden zichzelf te incrimineren en dat iedere verdachte beschikt over een zwijgrecht. In artikel 14, 3°, g van het B.U.P.O.-Verdrag wordt het zwijgrecht zelfs expliciet beschermd. In principe heeft de beklaagde die een hoge fiscale boete met repressief karakter dreigt op te lopen, dezelfde fundamentele rechten. Hierdoor komt de verdachtebelastingplichtige in een tegenstrijdige situatie terecht. Er is enerzijds de fiscale verplichting om loyaal mee te werken aan het fiscaal onderzoek en er is anderzijds het zwijgrecht en het verbod van zelfincriminatie. In het arrest Funke oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (13) over het geval waarbij de Douaneadministratie (14) de veroordeling van de heer Funke had bekomen om zich bepaalde documenten te laten voorleggen op straffe van een dwangsom en een geldboete. De bijzonderheden van het douanerecht rechtvaardigden
volgens het Hof geenszins deze inbreuk op het zwijgrecht van iedere verdachte en op het recht om niet aan zijn eigen incriminatie mee te werken. Bijgevolg was artikel 6, § 1 van het E.V.R.M. miskend. Ook in het arrest Saunders (15) van het EHRM verliepen een administratieve en een strafrechtelijke procedure parallel aan elkaar. Uit het arrest is gebleken dat bewijzen vergaard tijdens een administratieve procedure waar een meewerkverplichting geldt, terwijl er ook een strafonderzoek liep, later niet meer in de strafprocedure konden worden aangewend op straffe van inbreuk op het zwijgrecht of nonincriminatiebeginsel. Het Hof stelde vast dat de heer Saunders wettelijk verplicht was - het Hof spreekt van « legal compulsion » - om te antwoorden op de vragen van DTI-inspecteurs. Op de weigering te antwoorden stond een boete of zelfs gevangenisstraf. Dat was er voor het Europees Hof de voornaamste aanleiding toe om te besluiten tot een schending van artikel 6, § 1 van het E.V.R.M. en het daarin besloten nonincriminatiebeginsel. In het arrest J.B. van 3 mei 2001 (16) is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog eens beslist dat de dreiging met een hoge boete met een repressief karakter volstaat opdat het zwijgrecht geldt. In dit concrete geval heeft het Hof geoordeeld dat het zwijgrecht kan betekenen dat de belastingplichtige niet steeds verplicht is documenten voor te leggen, althans voorzover deze zelf-incriminerend zouden zijn. Het Hof maakte wel een onderscheid tussen het vragen van inlichtingen en het opvragen van « materiaal dat een bestaan heeft onafhankelijk van de wil van de betrokken persoon ». Het Hof maakt ook een onderscheid tussen het actief meewerken aan een onderzoek en het passief ondergaan van onderzoeksdaden (zoals b.v. een huiszoeking). In zijn uiterste consequentie doorgetrokken zou deze stelling - in samenlezing met de Belgische fiscale procedures die geen duidelijk zoekingsrecht toestaan elk onderzoek van de Bijzondere Belastinginspectie bij de belastingplichtige dat tegen zijn wil is, nagenoeg onmogelijk maken. Ondertussen is er zelfs in de Belgische strafrechtspraak al een precedent bekend waarbij alle door de fiscus verzamelde bewijzen uit een strafdossier waren geweerd omdat het bewijs bekomen was onder bedreiging van een hoge fiscale boete (17). Als men de lijn consequent doortrekt kan men zich afvragen of op basis van onder dwang verzamelde gegevens later nog een administratieve boete, die het karakter heeft van een strafsanctie, kan worden opgelegd? Gelet op de relatieve zwaarte van sommige fiscale sancties (18) , geldt dat ze strafrechtelijk van aard zijn en dat bijgevolg het zwijgrecht ook voor de belastingplichtige moet gelden zodra de dreiging van de oplegging van een hoge boete imminent wordt. In principe moet de Belastingadministratie de belastingplichtige loyaal en tijdig van zulk voornemen op de hoogte brengen (19). Wanneer daarna niettemin nog
gegevens met miskenning van het zwijgrecht zouden worden verkregen, is dat onrechtmatig verkregen bewijs. Logische conclusie is dan dat ook de daaropvolgende fiscale boete onrechtsgeldig zou zijn gevestigd en dat de verzamelde informatie onbruikbaar wordt, tenminste voor het opleggen van een straf. De toenmalige regering dacht met de hervorming van de fiscale procedure in 1999 aan dergelijke mensenrechtelijke problemen tegemoet te komen door de rechtbank van eerste aanleg «met volle rechtsmacht» bevoegd te maken voor de fiscaal-administratieve sancties. Dat was volgens de toenmalige Minister van Financiën voldoende om aan de belastingplichtige een eerlijk proces te garanderen in de zin van artikel 6 van het E.V.R.M. De hoger besproken recente rechtspraak wijst evenwel op andere en onopgeloste problemen. Als deze en eventuele andere onverzoenbaarheden niet op wettelijke wijze worden geregeld, bestaat het gevaar dat de schending van het zwijgrecht of het verbod van zelfincriminatie kan leiden tot onwerkzame vervolgingen of boetes. 2.1.2. Een ander juridisch probleem: het non bis in idem-beginsel; de opeenstapeling van strafrechtelijke en fiscale boetes (en procedures) Het non bis in idem -beginsel houdt in dat men geen tweemaal voor dezelfde feiten kan worden gestraft (20) , ook al zijn er vele delictsomschrijvingen bij betrokken (21). Zoals hoger gezegd aanvaardt de rechtspraak in ons land sinds enige tijd dat de zware belastingverhogingen ook een ontradend en bestraffend karakter hebben en dus sancties zijn in de zin van het E.V.R.M. De volgende stap die de rechtspraak moest zetten is dan of de dader van een fiscaal misdrijf al dan niet ten onrechte tweemaal gestraft wordt. In een eerste reflex lijkt het logisch dat, na het tussenkomen van een definitieve strafsanctie, er voor dezelfde feiten geen administratieve geldboete meer kan worden opgelegd en vice versa. Daarbij dient enige nuance te worden aangebracht na het arrest van het Hof van Cassatie van 24 januari 2002(22) . De casus betrof een dwangbevel van 4 maart 1994 waarin een B.T.W.-schuld was nagevorderd van 4 600 000 BEF meer een administratieve boete van tweemaal het ontdoken bedrag of 9 200 000 BEF, lastens een vennootschap waarvan de afgevaardigd bestuurder met betrekking tot dezelfde feiten bij correctioneel vonnis van 14 oktober 1994 definitief was veroordeeld. Het Hof van Beroep te Antwerpen had het opgeworpen rechtsbeginsel non bis in idem afgewezen omdat de administratieve sanctie de definitieve strafrechtelijke veroordeling was voorafgegaan. Eiseres in cassatie hield evenwel voor dat de administratieve geldboete pas definitief opgelegd is nadat de rechter met volle rechtsmacht erover heeft geoordeeld. In het
licht van de voorgaande correctionele veroordeling, kon de rechter dus zijn goedkeuring niet hechten aan een administratieve sanctie die haar zoals bleek ter gelegenheid van de jurisdictionele controle - een tweede maal veroordeelde voor dezelfde feiten. Het Hof van Cassatie verwierp het middel. Het herhaalt dat de wetgever op een zelfde inbreuk sancties van verschillende aard, waaronder administratieve geldboeten van strafrechtelijke aard, mag bepalen, en stelt verder dat de rechter de wettelijkheid van de sanctie mag onderzoeken, met inbegrip van het respect voor de algemene rechtsbeginselen, en dat hij het bestaan van vroegere strafrechtelijke veroordelingen in zijn beoordeling mag betrekken. Het Hof besluit met de enigszins cryptische vermelding: « Overwegende dat het middel steunt op de veronderstelling dat het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem en artikel 14.7 I.V.B.P.R., zich verzetten tegen een cumulatie tussen een strafsanctie en een fiscale administratieve sanctie die een strafrechtelijk karakter heeft in de zin van het verdrag; dat het middel niet kan worden aangenomen.» Het standpunt van het Hof van Cassatie lijkt dus te zijn dat cumul tussen strafsancties en administratieve sancties met een strafkarakter principieel mogelijk is maar dat de feitenrechter facultatief vroegere veroordelingen in zijn beoordeling mag betrekken. De vraag die hierbij rijst is, of het Hof zich naar analogie heeft laten inspireren door het artikel 65, tweede lid van het Sw., gewijzigd door de Wet van 11 juli 1994, volgens hetwelk de rechter bij de straftoemeting rekening houdt met de reeds uitgesproken straffen voor feiten gepleegd met eenzelfde misdadige opzet (23) . Een andere achterliggende gedachte achter deze evolutie is dat ook de strafwet in meerdere straffen kan voorzien die door de strafrechter kunnen worden uitgesproken: geldboete, verbeurdverklaring, werkstraf, gevangenisstraf; hieraan kan de fiscale boete toegevoegd worden zonder het non bis in idem -beginsel te schenden, ondanks het feit dat deze sanctie door een andere instantie wordt opgelegd. Er zijn voorbeelden te noemen waar de belastingplichtige zijn fiscale sanctie aanvaardde om dit dan in te roepen als verzachtende omstandigheid in de strafzaak (24) . Na een zware financiële regeling, zal de strafrechter misschien alleen nog een voorwaardelijke of symbolische straf uitspreken. Men kan ervan uitgaan dat de rechter die de laatste maatregel of straf oplegt, rekening houdt met de eerder opgelegde sancties. De laatste rechter kan de strafrechter zijn, die de administratieve sanctie in zijn afwegingen incalculeert. Maar dat kan ook de ambtenaar zijn, of (later) de fiscale rechter, die een mindere sanctie toepast omdat er al een strafrechtelijke veroordeling is. Overzichtelijk is het allemaal niet, zeker niet in een situatie waarbij de verdachte beide sancties wil aanvechten. Er
is in die hypothese immers geen definitief gevestigde situatie waarmee de tweede rechter kan rekening houden. Het probleem van de vermenigvuldiging van bestraffingen doet zich niet alleen voor bij de cumulatie van sancties. Neem het voorbeeld van een jonge ondernemer die zich heeft laten verleiden tot het inboeken van valse aankoopfacturen en na enkele jaren een zwart potje van een miljoen EUR heeft aangelegd. Hij laat dit vervolgens witwassen om opnieuw in zijn bedrijf te investeren. Alles komt aan het licht en zijn volledig vermogen van een miljoen EUR wordt in beslag genomen. De rekeningen van B.T.W., belastingen en socialezekerheidsbijdragen lopen op tot een miljoen, zelfs zonder enige boete. Ondertussen vordert het openbaar ministerie de verbeurdverklaring van hetzelfde bedrag. Een dubbele voordeelsontneming (25) is nochtans niet steeds de meest aangepaste sanctie. De cumulatie van beide vorderingen kan gerechtvaardigd zijn als het gaat om een zware jongen die niet aan zijn proefstuk toe is. In ons voorbeeld, wetende dat het de eerste keer was en dat alle feiten op tafel liggen, is de reactie kennelijk overdreven. Aangezien er twee afzonderlijk vorderende instanties in het geding zijn, is daar dan de vraag wie van beide dient te matigen. Wat moet er gebeuren als onze verdachte de belastingen wil betalen en een passende straf accepteert? Of wat gaat er gebeuren als hij in alle procedures, nu misschien al voor drie rechtbanken (correctionele rechtbank, fiscale rechtbank en arbeidsrechtbank) voluit zijn onschuld wil staande houden? De bestaande wetteksten verstrekken zelden een eenduidig antwoord op deze en andere cumulatieproblemen. De lege ferenda is het denkbaar dat de wet duidelijk vermeldt dat de inbreuk bestraft wordt, ofwel met een strafsanctie (prioritair), ofwel met een administratieve geldboete (subsidiair) of dat de Administratie bepaalde sancties niet meer zou kunnen toepassen van zodra er een gerechtelijk onderzoek ingesteld wordt; haar sanctiebevoegdheid en ook de daaraan verbonden verantwoordelijkheden zouden dan worden overgenomen door het openbaar ministerie. Infra, sub B., worden aan de wetgever enkele voorzetten gegeven. 2.2. De bevoegdheid tot matiging van sancties 2.2.1. Administratieve matiging Tot voor kort heerste bij de belastingdiensten de wijdverspreide opvatting dat de inspecteur, tenminste in theorie, zeer weinig beoordelingsvrijheid had bij het toepassen van de administratieve sancties. De sancties die in de schalen voorzien zijn, moesten ook worden toegepast. Er waren uitzonderingen. Bij afwezigheid van kwade trouw kon volgens het W.I.B. afgezien worden van belastingverhoging. Na iemands overlijden moest
volgens de administratieve commentaar niet meer zo nodig een sanctie worden toegepast (26). De Belgische schalen met administratieve verhogingen tussen 10 en 200 % zijn in feite een toepassing van de techniek van de zogenaamde blanco strafwet: de wetgevende macht bepaalt slechts het algemeen kader van de bestraffing, maar de verdere concrete invulling wordt door de uitvoerende macht verzekerd (27). Enige tijd heeft de opinie overleefd dat de inspecteur de boete moest opleggen die dan door de rechter kon worden gemoduleerd. In een recente circulaire (28) neemt de Administratie een nieuwe houding aan en benadrukt zij het beginsel van de proportionaliteit, zowel wat de onderzoeksrechten betreft als voor de sancties. Ook zal worden rekening gehouden met «de mate van medewerking van de belastingplichtige bij de regularisatie van zijn fiscale toestand». Het feit dat de belastinginspecteur de mogelijkheid krijgt om de sancties te matigen, moet zeker worden toegejuicht. In feite wordt dit recht om zich te matigen zelfs een plicht om zich te matigen. Het proportionaliteitsbeginsel is geen vrijgeleide voor vrijheid en willekeur maar een algemene regel om steeds een gepaste en redelijke houding aan te nemen. Belastingverhogingen kunnen zeer hoog oplopen en dat betekent dat ieder die over een dergelijke zaak beslist een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt. Eigenlijk vraagt dit de lege ferenda om nieuwe en meer evenwichtige boeteschalen of ten minste een handleiding, eventueel mee uitgewerkt via de rechtspraak, voor de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel. Neem nu de erfgenamen, die in het vermogen van hun overleden vader of moeder een hele portefeuille offshore aantreffen. Kunnen zij een juiste aangifte van nalatenschap doen en zich gelijktijdig in regel stellen voor de onjuiste personenbelasting of de vennootschapsbelasting van de voorbije periode? Hoe bekomen zij enige zekerheid dat de Administratie niet zal overdrijven en een aangifte van fraude zal doen bij het parket? De Administratie beslist daarover zelf (29) . Hoe garanderen zij de fiscus dat niet alleen het zwarte vermogen van het verleden wordt geregulariseerd, maar dat ook de zwarte-inkomstenbron voor het heden en voor de toekomst wordt drooggelegd? Of zal iemand hen, gezien de onvoorspelbaarheid van de overheid, aanraden liever gewoon verder te doen en geen slapende honden wakker te maken? Soortgelijke vragen dienen zich aan als men bij de verkoop of de overname van een onderneming «spontaan» bepaalde wantoestanden van het verleden wil corrigeren. Hoe wordt de last van het verleden berekend, rekening houdend met de ingewikkeldheid van de uiteenlopende fiscale
wetgevingen, enerzijds met de verjaringstermijnen, die al niet helemaal voorspelbaar zijn, anderzijds met de sancties, waarvan het ook moed en durf vraagt deze op voorhand met de fiscus te gaan bespreken. De fiscale wetgever voert meer en meer mogelijkheden in om zaken op voorhand te bespreken, via rulings of voorafgaande akkoorden. Deze hebben enkel betrekking op toekomstige situaties. De lege ferenda is er misschien nood aan een wetgevend kader voor onderhandelde oplossingen voor problemen van het verleden. 2.2.2. De draagwijdte van de rechtsbescherming tegen een administratieve sanctie De rechtsbescherming die een «administratief» vervolgde geniet, heeft veel weg van een slecht gesneden puzzel, samengesteld uit specifieke regelen eigen aan de sanctie of de betrokken sector, algemene (bestuursrechtelijke) wetgeving, algemene rechtsbeginselen (o.m. beginselen van behoorlijk bestuur en algemene strafrechtsbeginselen) en van internationale normen. Dit samenspel verloopt uiteraard niet altijd zeer harmonisch: het gebrek aan afstemming heeft onvermijdelijk overlappingen, tegenstrijdigheden en hiaten tot gevolg, welke problemen zoveel als mogelijk moeten worden opgelost met een «rechtsbeschermende» interpretatie van de op de administratieve geldboete toepasselijke regels (30). In de wetenschap dat een administratieve geldboete een repressieve en geldelijke sanctie is als gevolg van normoverschrijdend gedrag, is zulke sanctie te onderscheiden van andere vormen van sancties wanneer zij voldoet aan de volgende definitie (31) : de administratieve geldboete wordt bij eenzijdige, individuele bestuurshandeling aan een rechtssubject opgelegd door een administratief orgaan dat door of krachtens de wet met die bevoegdheid is bekleed, en dat als dusdanig optreedt. Welk zijn nu, in het kader van deze administratieve sancties, de elementaire waarborgen voor de rechten van de verdediging? Eerst en vooral is er de zogenaamde preventieve rechtsbescherming. Ook al kan men een administratieve geldboete steeds aanvechten bij een rechter die oordeelt met volle rechtsmacht, dan nog is het van wezenlijk belang dat ook in de procedure die voorafgaat aan het opleggen van zulke boete, een aantal minimale rechten van de verdediging (zoals recht op tijdige consultatie van het dossier, recht op schriftelijke of mondelinge uiteenzetting van verweer, recht op bijstand van een raadsman) worden gerespecteerd. Vergeet niet dat een aantal administratieve geldboeten onmiddellijk uitvoerbaar zijn en dus onmiddellijk betaalbaar, ongeacht een verhaal bij de rechter (32) , zodat men eerst moet «bloeden» alvorens remedie kan worden gezocht.
Zulke preventieve rechtsbescherming kan specifiek in de wet zelf ingeschreven zijn, al dan niet op gedetailleerde wijze. Zij kan ook vervat zijn in de algemene procedure tot het aanvechten van de basisverplichtingen waarvan de niet-naleving bestraft wordt met administratieve geldboeten. Soms ontbreekt echter elk referentiekader en dient men zich te baseren op algemene rechtsbronnen, zoals de (jurisprudentieel ontwikkelde) algemene beginselen van behoorlijk bestuur (33) , strafrechtelijke principes (34) of administratiefrechtelijke wetgeving met een algemene gelding (35). Ongeacht de bepalingen in de wet die de administratieve geldboete oplegt, moeten in elk geval een aantal fundamentele principes, zoals o.a. de hoorplicht, de onpartijdigheid, de motiveringsplicht en het verbod van retroactiviteit, gerespecteerd worden. Daarnaast is er ook een recht van verhaal bij de rechter. Strafrechtelijke zowel als administratiefrechtelijke sancties kunnen in eerste aanleg worden opgelegd door een Administratie, op voorwaarde dat nadien beroep mogelijk is bij een rechterlijke instantie die voldoet aan de waarborgen van artikel 6 van het E.V.RM en die bijgevolg met volle rechtsmacht over het geschil kan oordelen (36). Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt onder meer dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. De Nederlandse rechtspraak heeft deze houding met betrekking tot de bestuurlijke sancties al in 1985 aangenomen (37) . De keerzijde van de medaille is daar dat de bestuurlijke fiscale boeten, door de (appel)rechter niet alleen kunnen worden verminderd maar ook verhoogd als hij meent dat de Administratie te mild geweest is (38). Volle rechtsmacht wil minstens zeggen dat hetgeen behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de ambtenaar, ook onder de controle van de rechtbank valt (39) . Met andere woorden, de rechter mag de feiten die aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen controleren en nagaan of de administratieve geldboete de wettelijk voorgeschreven minima en maxima respecteert, of de Administratie besloten heeft tot een sanctie die redelijk is en evenredig met de overtreding, dan wel of een andere, meer aangepaste sanctie (mits zij door de ambtenaar had kunnen worden opgelegd) meer aangewezen is, en of de Administratie bij het opleggen van de administratieve geldboete de hogere rechtsnormen, waaronder algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft gerespecteerd (40). De rechtbanken en hoven kunnen de hoge fiscale boetes op hun «evenredigheid» controleren op grond van een aantal omstandigheden die wettig tot de conclusie van de onevenredigheid en aldus tot een mildering kunnen doen besluiten. Alleen het «gewettigd deel» van de boete blijft na
die rechterlijke controle overeind (41). Eventueel kan, de lege ferenda , de rechter een hogere boete opleggen. Het betreft hier een wettigheidscontrole en geen loutere opportuniteitscontrole. In het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 10 januari 2000 dat aanleiding gaf tot het reeds aangehaalde cassatiearrest van 24 januari 2002, was besloten dat de B.T.W.-boete van tweemaal het ontdoken bedrag diende verminderd te worden tot eenmaal het ontdoken bedrag, omdat de afgevaardigd bestuurder al was gestraft en er reeds een regularisatie inzake B.T.W. was doorgevoerd. Evenwel was de door de Administratie opgelegde administratieve geldboete gebaseerd op een tarief dat bij koninklijk besluit was vastgelegd. Daar waar de wettigheid van het K.B. door het hof van beroep evenwel niet ter discussie was gesteld (cf. art. 159 G.W.), kon het hof naar intern recht geen lagere boete opleggen dan wettelijk mogelijk. De vraag kan worden gesteld of de Administratie in die omstandigheden ooit onevenredig kon zijn geweest en dus de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, door de wettelijk bepaalde sanctie op te leggen. Wij komen nu in een situatie terecht waarbij de Administratie haar ambtenaren toelaat de sancties te matigen, eventueel zelfs geheel niet toe te passen, terwijl het Hof van Cassatie de rechtbanken wel een wettigheidscontrole maar geen opportuniteitstoets toebedeelt. Dit is een klaarblijkelijke tegenstrijdigheid die er in feite geen is. Bij werkelijk repressieve sancties horen de wettigheid en de opportuniteit nauw bij elkaar aan te sluiten. Het proportionaliteitsbeginsel belet dat een onredelijk hoge of manifest inopportune boete niettemin wettelijk kan worden genoemd. Wat de marginale toets van de redelijkheid niet doorstaat is ook niet wettelijk. En er mag ook niet worden vergeten dat bij kleinere vergeldende sancties er een keuzemoment is in hoofde van de belastingambtenaar. Hij kan de overtreder desgewenst met een mondelinge vermaning wegsturen en zeggen dat het «voor één keer goed is»; als hij het echter wél nodig oordeelt een boete (van b.v. 50 EUR) toe te passen, dan is het logisch dat de fiscale rechter de opportuniteit niet meer hoeft te toetsen. Het standpunt van het Hof van Cassatie kan worden begrepen als een correcte en gulden middenweg. Door de rechterlijke toetsing te beperken tot een - weliswaar uitgebreide - wettigheidscontrole en niet af te glijden tot een loutere opportuniteitscontrole waarbij de rechter de administratieve geldboete zou kunnen verminderen tot beneden het minimum dat de bevoegde ambtenaar moet opleggen, wordt vermeden dat de administratief vervolgde zou verplicht zijn telkens de rechterlijke macht te adiëren, wanneer de minimale administratieve geldboete in zijn geval overdreven zou zijn. Anderzijds bestaat er - binnen de wettelijke perken - wel degelijk een controle op de zwaarte van de door de
Administratie opgelegde sanctie. Dit kan immers gebeuren via de wettigheidstoets van de evenredigheid. Bij dit alles kan eens te meer de kanttekening worden gemaakt dat een betere wettelijke aflijning van de grenzen van de administratieve en rechterlijke matigingsbevoegdheid veel rechtsonzekerheid kan wegnemen. 2.3. Zijn de louter fiscale sancties, voornamelijk belastingverhogingen tot 200 %, in bepaalde gevallen niet te verpletterend? 2.3.1. Verpletterende belastingen Er bestaan situaties, waar na het vaststellen van een mogelijk strafbaar feit, het herstel van de schade alleen al als een voldoende sanctie wordt aangevoeld. De schade veroorzaakt door simpele baldadigheden kan enorm zijn. Zo is het ook met fraude. Een werkgever die bijvoorbeeld 20 % van de lonen van zijn personeel in het zwart betaalt, vaak ook met zwarte ontvangsten, beseft vaak niet welke enorme rekeningen aan B.T.W., belastingen en socialezekerheidsbijdragen er hem boven het hoofd hangen. Als de onderscheiden Administraties de rekening maken over meerdere jaren terug, is de kans reëel dat noch de onderneming, noch het privé-vermogen van de verantwoordelijken de last kunnen dragen. Het spel van kat en muis kan dan jarenlang aanslepen: fiscale procedures, faillissementsprocedures, allerlei aansprakelijkheidsvorderingen en het verzet daartegen. De indruk is bijwijlen dat het enige verdedigingswapen er nu in bestaat het verzet daartegen zo lang mogelijk te rekken of sterfhuisconstructies op te zetten. Sommigen ontsnappen daarmee de dans, maar soms maakt men het alleen maar erger en komt men in een strafprocedure terecht. Het vernieuwde insolventierecht biedt nieuwe mogelijkheden: nieuwe faillissementsregels, het gerechtelijk akkoord, de collectieve schuldenregeling. De Fiscale Administratie staat daar nog onwennig tegenover. In beperkte mate kan zij met de kwijtschelding van interest de rekening matigen maar voor het overige is de fiscus eerder een stoorzender in deze procedures. De vraag is of de fiscus, de lege ferenda , als grootste en vaak als enige schuldeiser, vaak alleen maar als enige potentiële schuldeiser, geen probleemvermijdende of probleemoplossende rol zou kunnen vervullen. Het zou denkbaar zijn dat onder toezicht van de (handels)rechter belastingschulden weloverwogen in het stadium vóór het faillissement worden ingekort of verminderd in plaats van noodgedwongen en pas veel later de oninbaarheid te moeten vaststellen. 2.3.2. Zijn verpletterende belastingen of een dubbele voordeelontneming wel gewettigd?
Trop is te veel. Een illustratie: in een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 10 oktober 2002(42) worden F.V. en F.V.B. veroordeeld tot (o.a.) de bijzondere verbeurdverklaring van 498 912,62 EUR (F.V.) en 12 233,55 EUR (F.V.B.). Deze bedragen vormen het equivalent van de B.T.W. die door de veroordeelden werd ontdoken in het kader van een B.T.W.-carrousel. Het hof van beroep, zoals in eerste aanleg de correctionele rechtbank, is van oordeel dat deze ontdoken B.T.W. het vermogensvoordeel uitmaakt van de misdrijven (vnl. fiscale valsheden) die in het kader van deze B.T.W.-fraude werden gepleegd (toepassing van art. 42 3° en 43bis tweede lid Sw.). Bovendien worden F.V. en F.V.B. veroordeeld tot betaling van dezelfde bedragen (498 912,62 EUR en 12 233,55 EUR) als schadevergoeding aan de Belgische Staat, B.T.W.Administratie, die zich burgerlijke partij had gesteld met het oog op de recuperatie van de ontdoken B.T.W. De B.T.W.-bedragen die de betrokkenen hebben ontdoken, moeten zij dus tweemaal afstaan, nl. eenmaal aan de Belgische Staat, als gevolg van de verbeurdverklaring, en eenmaal aan de B.T.W.-Administratie, ten titel van schadevergoeding. Daarnaast is in hunnen hoofde allicht ook een dwangbevel opgemaakt tot navordering van dezelfde B.T.W. Onnodig te zeggen dat dit zeer ver gaat, en dat zulke dubbele bestraffing zijn doel tot het ongedaan maken van de nadelige gevolgen van de beteugelde inbreuken voorbijschiet, nog daargelaten de eventuele internrechtelijke onvolkomenheden aan zo'n uitspraak (43). Wanneer de rekening in zo'n gevallen onbetaalbaar is, kan dit indruisen tegen het verbod op onteigening ingeschreven in het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of in onze Grondwet. Onteigenende belastingen zijn verboden door artikel 16 van de Grondwet (44) en ook in het artikel 1 van het Eerste Protocol bij het E.V.R.M. is een verbod van onproportionele onteigening ingeschreven (45). Het lijkt niet uitgesloten dat in bepaalde concrete gevallen een te ruïnerende bestraffing, b.v. de inning van de belasting gecumuleerd met een verbeurdverklaring en eventueel een boete die zelfs meer dan de belasting kan bedragen, de toets van deze hogere rechtsnormen niet zal doorstaan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in een niet onaardig aantal arresten (46) reeds de proportionaliteit van bepaalde confiscatiemaatregelen, al dan niet met een fiscaal tintje, strijdig bevonden met het Eerste Protocol. Sommigen menen dat de dubbele voordeelontneming ook een verboden dubbele bestraffing kan zijn (47) , doch die mening zal door het Hof van Cassatie niet onverkort gedeeld worden (zie ook supra, sub 2.1.2., de bespreking van het non bis in idem -beginsel). 3. Voorstellen
3.1. Algemeen wetgevend initiatief voor administratieve beboeting In acht genomen de huidige verwarring die een gevolg is van het naast mekaar bestaan van een bont gezelschap van verschillende administratieve geldboeten met strafrechtelijk karakter en dito administratief-penale procedures, die op hun beurt in conflict (dreigen te) komen met elementaire principes zoals geïnterpreteerd door onze hoogste rechtscolleges en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, is het sterk aanbevolen dat deze materie wettelijk zou worden geregeld. Zulk wetgevend initiatief kan het concept van administratieve geldboeten met strafrechtelijk karakter definiëren en in algemene termen minimumgaranties bepalen. Zulk een kaderwet kan zelfs fungeren als referentiekader voor látere regelgeving met administratieve geldboeten. Deze elementaire materiële rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten, zou kunnen worden ingeschreven in Boek I van het Strafwetboek. De formele rechtsbescherming kan een plaats vinden in het Wetboek van Strafvordering. 3.2. In ieder administratief boetestelsel moeten enkele fundamentele opties worden genomen Zoals hoger al is vastgesteld, bestaat er een kakofonie van diverse systemen inzake administratieve geldboeten (48) . Daaraan is niet vreemd dat er bij de diverse Administraties die de ontwerpen van wetten, decreten en ordonnanties uitwerken, slechts een geringe kennis van de materie voorhanden is. Menige regeling lijkt het resultaat van knip- en plakwerk van hetgeen men in diverse voorgaande wetgevingen voornamelijk afkomstig van de eigen Administratie - heeft teruggevonden. Er heerst ook een ruime begripsverwarring. Soms spreekt men van een administratieve geldboete, soms van een administratieve boete en soms gewoonweg van een boete. Niet zelden worden administratieve geldboeten verward met administratieve minnelijke schikkingen. De wetgever die een bestuurlijk boetesysteem wil invoeren, moet steeds een aantal basisopties in overweging nemen. De eerste basisoptie betreft de keuze tussen een exclusief boetestelsel (cf . infra, sub 3.3.) en een niet exclusief boeteregime. In dat laatste geval kan worden gekozen tussen een alternatief boetesysteem (decumul) of een cumulatief boetestelsel. In het alternatieve systeem wordt ofwel een strafsanctie opgelegd, ofwel (subsidiair) een administratieve geldboete wanneer het parket niet vervolgt binnen een bepaalde termijn of besluit niet te vervolgen. In het cumulatief boetestelsel kan eenzelfde feit aanleiding geven tot zowel een strafsanctie als een administratieve boete. Het alternatief boetesysteem is de laatste jaren de exponent van een blijk van wantrouwen vanwege de wetgever ten aanzien van het openbaar
ministerie. Met lede ogen hebben de verschillende regelgevers inderdaad moeten aanzien dat hun «inspanningen» om de economische wetgeving te voorzien van een uitgebreid penaal handhavingsmechanisme, in de praktijk slechts zelden leidde tot effectieve bestraffing. De redenen zijn legio: economische inbreuken zijn zelden spectaculair en meestal niet prioritair ten aanzien van de beperkte justitiële capaciteit, die bij voorkeur en soms willens nillens wordt ingezet ter beteugeling van criminaliteit die de volksgeest meer beroert. Een en ander frustreert de diverse gespecialiseerde Administraties, die het merendeel van hun processenverbaal verticaal geklasseerd weten. Bij dit fenomeen mag de wetgever de hand ook in eigen boezem steken. Regelmatig verschijnt er wetgeving die er zich toe beperkt om alle inbreuken op de wet én de uitvoeringsbesluiten zonder meer globaal strafbaar te stellen. Tezamen met de bijwijlen complexe aard of de onzorgvuldige redactie van de economische wetgeving, zorgt dit voor een toevloed aan processen-verbaal die, zo zij al geen bagatelinbreuken (49) betreffen, minstens een doorgedreven studie van de bijzondere wetgeving vereisen teneinde met kennis van zaken het verdere opsporingsonderzoek te leiden en de zaak met een behoorlijke vordering voor de rechtbank te brengen. De keuze tussen een cumul enerzijds en een decumul of alternatieve regeling anderzijds is niet zo eenvoudig als het lijkt. Een decumulregeling tussen penale en administratieve sancties leidt soms tot een complexe pas de deux tussen strafvordering en administratieve vordering, waarbij de parketten niet enkel een vrij stipte timing moeten respecteren, maar tevens over een vrij grondige kennis van de procedure (die van wet tot wet kan verschillen) dienen te beschikken. Daartegenover staat dat in de mate dat de administratieve geldboete de facto een strafkarakter heeft, het cumulatief boetesysteem het meest te verwerpen valt, vermits de overtreder een dubbele sanctie kan krijgen voor dezelfde inbreuk. Een tweede basisoptie betreft de keuze van het boetesysteem: een vaste boete die per afzonderlijke inbreuk wordt bepaald of een variabele boete met een theoretisch minimum en maximum. Behoudens in geval van kleine boetes, dient een vaste boete best voorzien te zijn van een «hardheidsclausule», die toelaat om de boete te verminderen ingeval het bedrag ervan, gelet op de omstandigheden, overdreven hoog zou zijn. Bij een variabele boete, moeten de variabelen ter invulling van de beleidsruimte van de Administratie best worden bepaald in of krachtens de wet (verwijtbaarheid van inbreuk, zwaarwichtigheid van het geschonden belang, vermogensvoordelen behaald uit de inbreuk, persoonlijke omstandigheden van de overtreder enz.). Niets belet trouwens dat de wetgever zou bepalen dat bij het bepalen van de boete, het wederrechtelijk vermogensvoordeel mee in acht zou worden genomen. Een derde en vierde basisoptie zijn het al dan niet voorzien van een administratief hoger beroep en het al dan niet schorsend maken van het jurisdictioneel beroep.
Een administratieve afhandeling van inbreuken die strafrechtelijk van aard zijn, is in overeenstemming met het E.V.R.M. zolang er een controle met volle rechtsmacht door een onpartijdige en onafhankelijke rechter mogelijk blijft. In dat opzicht komt het aangewezen voor dat een jurisdictioneel beroep schorsend is, omdat de sanctie anders reeds kan worden uitgevoerd alvorens de rechtsbescherming kan worden aangeboord. Het feit dat iemand na een jarenlange strijd vanwege de rechtbank eindelijk gelijk krijgt ten aanzien van een ongerechtvaardigde administratieve geldboete, zal hem weinig soelaas brengen zo hij intussen zijn hebben en houden is kwijtgeraakt. 3.3. Een depenalisering van onze fiscale wetboeken Wanneer geopteerd wordt voor het zogenaamde exclusieve boetesysteem, worden een aantal inbreuken niet onderworpen aan een penale sanctie, maar aan een exclusief administratieve handhaving. Dit veronderstelt vanwege de wetgever uiteraard een doorgedreven inspanning om de inbreuken onder de ene of onder de andere categorie onder te brengen. De inbreuken die ter wille van de belangrijkheid van de te beschermen rechtsgoederen geen penale afhandeling vereisen, moeten telkenmale worden afgewogen tegenover degene die dat wel vereisen. De efficiëntie van de administratieve handhaving moet telkens via een kosten-batenanalyse afgemeten worden tegen de noodzaak tot penale repressie. Het systeem van exclusieve administratieve boeten verdient naar ons aanvoelen zoveel als mogelijk de voorkeur. Het is het meest «zuivere» systeem, waarbij er enerzijds geen fundamentele vragen rijzen naar de rechtvaardigheid en de gerechtvaardigdheid van de mogelijk dubbele sanctie die eigen is aan het cumulatief boetesysteem, en anderzijds is er geen dubbel gebruik van mensen en middelen in de interactie tussen Administratie en parket, om een min of meer sluitend systeem van decumul tussen penale en administratieve sancties mogelijk te maken. 3.4. Een veralgemening van de minnelijke schikking met Administratie of parket In de gevallen dat men toch beide sanctiemechanismen wil handhaven, kan worden geopteerd voor een systeem van administratieve minnelijke schikkingen. Dit is een wijze van afhandeling van inbreuken, waarbij de strafvordering vervalt wanneer de overtreder een bedrag betaalt dat de Administratie ten titel van minnelijke schikking voorstelt. Betaalt de betrokkene het voorgestelde bedrag niet, dan zendt de Administratie het dossier door naar het parket, dat naar eigen inzicht instaat voor de verdere afhandeling (50).
Administratieve minnelijke schikkingen hebben het onmiskenbare voordeel dat zij het administratieve en het penale luik strikt gescheiden houden, terwijl de Administratie in functie van een aantal parameters zoals de zwaarte van de inbreuk, de persoon van de verdachte enz., kan beslissen om de zaak meteen naar het parket door te sturen. Uiteraard kunnen hierover tussen de Administraties en de parketten afspraken worden gemaakt, die aan weerszijden bindend gemaakt worden via omzendbrieven, en die zo nodig periodiek geëvalueerd kunnen worden. In douanezaken wordt vaak een minnelijke schikking getroffen. Voor andere belastingzaken is de administratieve minnelijke schikking niet gebruikelijk maar ze is evenmin uitgesloten. Hier liggen dus nog mogelijkheden voor een vlotte afwikkeling van fiscale strafzaken. Een variant hierop is de mogelijkheid dat de procureur des Konings zich laat verzekeren van een bevredigende administratieve afwikkeling en vervolgens het dossier zonder gevolg klasseert of een straf met uitstel dan wel de opschorting van de straf vordert. Het Wetboek van Strafvordering voorziet nu reeds in het verval van de strafvordering in geval van minnelijke schikking of van bemiddeling in strafzaken (51) . De minnelijke schikking is een veelvuldig door de arbeidsauditeur toegepaste procedure in sociale aangelegenheden. De sinds 1994 ingevoerde bemiddeling in strafzaken wordt vaak genoeg toegepast naar aanleiding van relatief beperkte gewelds- en eigendomsdelicten. Onder bepaalde voorwaarden kunnen het herstel van de schade van het slachtoffer en/of andere «creatieve maatregelen» tegenover de samenleving worden opgelegd. Deze daderslachtofferbemiddeling bespaart het parket de tijdrovende taak een dagvaarding te moeten opstellen of een gerechtelijk onderzoek te vorderen, maar stelt het daarentegen in staat het dossier op korte tijd zelf af te handelen (52). Het is tot nu toe niet gebruikelijk om de Fiscale Administratie in dit wettelijk kader de rol toe te bedelen van slachtoffer van het fiscale bedrog, maar deze ontwikkeling is zeker niet uit te sluiten. Sinds de invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (53) , komen deze ook in aanmerking voor de minnelijke schikking en de bemiddeling. De strafvervolging blijft altijd een stok achter de deur voor onwillige belastingplichtigen. De «dreiging» dat er bij weigering van deze oplossingen een strafproces komt, en dat bij voortzetting van de strafvordering het parket zelfs vrij is een straf te vorderen die zwaarder is dan het oorspronkelijk voorstel tot afdoening, is geen verboden vorm van dwang (54). 3.5. Een alternatief boetestelsel met decumulformule
Zelfs wanneer er niet resoluut wordt geopteerd voor een decumul van sancties, of voor een schikking met Administratie of parket, kan een alternatief boetestelsel niettemin in een decumulformule voorzien. Zo'n techniek is te vinden in het artikel 5 van de Wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten (55) . Algemeen wordt daar aan het openbaar ministerie de bevoegdheid verleend om te beslissen om al dan niet te vervolgen. De beslissing van het openbaar ministerie om te vervolgen, sluit echter van rechtswege de toepassing van administratieve sancties uit. Met het feit dat een administratieve sanctie geen uitwerking kent kan een correctionele rechtbank rekening houden bij de bepaling van de strafmaat. Desgewenst kan de strafrechter zelf een correctionele geldboete opleggen, die tot 12 500 EUR kan oplopen, of de verbeurdverklaring van het vermogensvoordeel uit het fiscale misdrijf of een zwaardere gevangenisstraf uitspreken. Wanneer het parket tijdig beslist om niet te vervolgen, kan de Administratie nog altijd beslissen om een geldboete of een belastingverhoging op te leggen. Dat de beslissing om te vervolgen in principe aan het openbaar ministerie wordt overgelaten, belet niet dat ook in de schoot van de Administratie een belangrijk beslissingsmoment behouden kan blijven. Er kan bovendien een zeker gewicht aan worden toegekend: het gaat hier met name om de beslissing om aan het parket al dan niet aangifte te doen van een fiscaal misdrijf, bedoeld in artikel 29 van het Strafwetboek. Er kan weinig bezwaar tegen zijn dat de aangifte van een fiscaal misdrijf aan de gerechtelijke overheden een expliciete en uiteraard weloverwogen (56) administratieve beslissing zou worden. Ofwel wordt dan een administratieve boete of belastingverhoging opgelegd, ofwel wordt een strafklacht ingediend. Dit verhoogt enerzijds het sérieux en het belang van de administratieve sanctie en anderzijds wordt de beslissing om het parket op de hoogte te brengen van een fiscaal misdrijf, afhankelijk gemaakt van de beslissing om voorlopig geen boete of belastingverhoging op te leggen. De Belastingadministratie zou kunnen beslissen aan de hand van eigen beslissingscriteria. Mogelijk kan zij zich spiegelen aan de gevallen waarin de preventieve witwaswetgeving (57) in een meldingsplicht voorziet. Zo kan zij beslissen om alleen voor gekarakteriseerde fiscale fraude met ingewikkelde structuren of oplichtingsschema's strafklacht in te dienen.
Doordat er in zulk een systeem minder strafklachten zullen worden ingediend, zal dit de parketten toelaten om met des te meer aandacht de ingediende klachten te onderzoeken. 3.6. Cautieverplichting Ongeacht voor welk van bovenstaande stelsels wordt geopteerd, moet de nodige aandacht worden besteed aan een cautieverplichting, dit is de verplichting om de belastingplichtige op de hoogte te brengen van het feit dat een hoge administratieve fiscale sanctie zal worden opgelegd. Vanaf deze cautie kan de belastingplichtige zijn medewerking aan het onderzoek weigeren, wat natuurlijk niet belet dat de Fiscale Administratie op een andere wijze de waarheid tracht te achterhalen. Het feit dat door de fiscus een strafrechtelijke aangifte wordt gedaan, moet daarentegen niet noodzakelijk op voorhand worden afgekondigd. Het strafrechtelijk onderzoek wordt immers ter zake reeds met afdoende waarborgen omringd na de Wet Franchimont. 3.7. Een duidelijker dadingsmacht voor de Administratie over boetes (en belastingen)? Clementie voor «oninbaar lijden» Hoewel de Belastingadministratie in een reeds geciteerde recente circulaire meent te beschikken over de macht om boetes te matigen, kan men er toch niet aan voorbijgaan dat tijdens de vorige hervorming van de fiscale procedure de bevoegdheid van de Minister van Financiën is geschrapt om te beslissen over de kwijtschelding van geldboetes. Deze schrapping wordt duidelijkheidshalve best ongedaan gemaakt. Dit vermijdt de hoger aangehaalde discussie naar de wettelijke grenzen van de matigheidsbevoegdheid van de administratieve overheden. De matigingsbevoegdheid kan dan worden toebedeeld aan de door de Koning aangewezen ambtenaren. In eerste instantie kan de Koning deze bevoegdheid dan toewijzen aan de ambtenaren die heden ten dage gebruikelijk over deze verzoekschriften uitspraak deden (gewestelijk directeur). Op termijn kan er eventueel voor worden geopteerd om deze bevoegdheid te delegeren of om speciale boete-inspecteurs te benoemen. De huidige regering denkt eraan de gewestelijke directeurs een grotere bevoegdheid te geven om kwijtscheldingen te doen, niet alleen van interesten en boeten, maar onder strikte voorwaarden ook van de belastingen in hoofdsom (58). Daarbij zou inspiratie worden gezocht bij het Nederlandse stelsel inzake het «oninbaar lijden». De Nederlandse Invorderingswet bevat een bepaling dat de Minister van Financiën regels kan vaststellen voor het kwijtschelden van belastingen wanneer de belastingschuldige slechts met
buitengewoon bezwaar aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Er zijn regels uitgewerkt voor tijdelijke onmacht tot betalen, oninbaar lijden op grond van hardheid, onvermogen of tactische overwegingen. Redenen om de belasting oninbaar te lijden (versta: als oninbaar te accepteren) zijn de volgende: «faillissement, vertrek onbekend waarheen; vertrek naar het buitenland; bedrag naar verhouding te laag om dwanginvordering toe te passen; verklaring van onvermogen; overlijden, erven onbekend of erfenis verworpen; niet verder bemoeilijken met voorwaarden». Op het eerste gezicht zijn deze Nederlandse regels merkwaardig soepel, maar soms getuigen ze ook van een «calvinistische» gestrengheid. Zo wordt geen kwijtschelding verleend als de onmogelijkheid om te betalen door de belastingplichtige zelf is veroorzaakt. Daaronder worden alle fraudegevallen begrepen alsmede de gevallen waar de belastingschuldige zijn onvermogen had kunnen voorkomen. Ten overstaan van ondernemers stelt de fiscus zich op het standpunt geen medewerking te mogen verlenen aan concurrentieverstoring. Soms zal dat tot gevolg hebben dat de onderneming eerder moet worden beëindigd dan te worden gered. Ten aanzien van het werkgelegenheidsvraagstuk stelt de Nederlandse belastingdienst zich ten slotte op het standpunt dat eventuele steun moet worden verleend via de gebruikelijke kanalen en niet via individuele fiscale toegevingen. Het is de schrijvers van dit stuk niet duidelijk of achter deze streng klinkende regels misschien toch een soepeler praktijk schuilgaat. In ieder geval zijn er ook situaties te beschrijven waarbij de belastingschuldige volledig in de fout gegaan is en er niettemin noodzaak is aan enige matiging. De Belgische Regering zou in elk geval waarborgen willen inbouwen op het vlak van de aansprakelijkheid van de rekenplichtigen (interne controle), de gelijke behandeling van de belastingschuldigen (geen concurrentieverstoring) en de motivering van de beslissing. 3.8. Fiscale amnestie of inkeerregeling Tot op heden bestaat de mogelijkheid nog niet om een «ruling» aan te vragen aan de Fiscale Administratie voor niet aangegeven inkomsten uit het verleden. Een uitgebreide bespreking van het wetsontwerp tot invoering van de eenmalige bevrijdende aangifte - zeg maar de fiscale amnestie - valt buiten het bestek van deze bijdrage. Alhier kan wel worden opgemerkt dat in deze wet voor de eenvoud niet in een procedure voorzien is van negotiatie met de fiscus maar in een forfaitaire regeling die voor iedere belastingplichtige geldt, ongeacht de hoegrootheid van de ontdoken
belastingen. Dergelijk systeem is hoogstens houdbaar omdat het strikt eenmalig is. Vaststelling is dat de lacune om een ruling aan te vragen over niet aangegeven sommen uit het verleden, na 31 december 2004 blijft bestaan. 3.9. Wetgevende initiatieven op het niveau van het witwasmisdrijf De mildering van de dubbele ontneming van vermogensvoordelen uit fiscale misdrijven dringt zich op. Thans kan een voordeel uit een fiscaal misdrijf tweemaal worden teruggevorderd, eenmaal door de strafrechter door de verbeurdverklaring van het vermogensvoordeel uit te spreken en een andere maal door de fiscus die de ontdoken belasting int of terugvordert als burgerlijke partij. Het fiscale misdrijf is niet uitgesloten als basismisdrijf voor de toepassing van artikel 505 van het Sw. De meldingsplicht aan de Cel voor financiële informatieverwerking daarentegen geldt niet voor gewone fiscale misdrijven maar alleen voor de «ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend» (art. 3 Wet 11 januari 1993). Het ware allicht verkieslijker om beide wetgevingen beter op elkaar af te stemmen. In het kader van de implementatie van de Tweede Witwasrichtlijn, die bij het ter perse gaan van deze bijdrage nog altijd geen feit is, kan verder worden nagedacht over een onderscheid tussen zware fiscale misdrijven en lichtere fiscale misdrijven. Merk op dat een depenalisering van de fiscale wetboeken (cf. supra, sub 3.3.) in dit verband ook al een stap in de goede richting is. Ook de invoering van een andere regeling voor de verjaring voor witwasmisdrijven is niet onbespreekbaar. Zich aansluitend bij de trend om ook voor stedenbouwkundige misdrijven kortere verjaringstermijnen te voorzien, kan ook de verjaring voor witwasmisdrijven worden bijgeschaafd. Juridisch niet maar de facto wél zijn witwasmisdrijven haast voortdurende misdrijven waarvoor geen berouwvolle houding mogelijk is. 3.10. Vereenvoudiging van de procedure van collectieve schuldenregeling als de Schatkist schuldeiser is In een antwoord op enkele parlementaire vragen (59) bevestigt de minister dat de belastingontvangers geen belasting kunnen kwijtschelden in het kader van een collectieve schuldenregeling. Dit zou in strijd zijn met artikel 172 van de Grondwet, dat niet toelaat dat inzake belastingen voorrechten worden verleend of dat verminderingen buiten de wet worden ingevoerd. Daarom erkent de minister dat de oplossing voor de «systematische weigering» van de Fiscale Administratie om in zulke
gevallen in te stemmen met een minnelijke kwijtschelding van belastingschulden in hoofdsom «op wetgevend vlak moet worden gezocht». Hij verwijst daarbij misschien naar zijn plannen tot invoering van de clementie voor «oninbaar lijden» (supra, sub 3.7.). Het komt ons voor dat ook een vereenvoudiging van de procedure van collectieve schuldenregeling op weinig weerstand moet stuiten. Bij een faillissement wordt de ontvanger ook als het ware «genoodzaakt» zijn vordering te laten vallen. En bij een gerechtelijk akkoord of bij een collectieve schuldenregeling kan de ontvanger evengoed «genoodzaakt» worden de belasting te laten vallen of in te korten. Het volstaat dat de wetgever daarvoor een procedure uitwerkt alsmede een aantal voorwaarden, waarover de ontvanger zijn akkoord kan of moet geven. Alles verloopt onder controle van de rechter en dan valt niet echt te vrezen dat hier ongrondwettelijke «voorrechten» zouden worden verleend. 4. Poging tot conclusie In voorliggende tekst werd een amalgaam van problemen aangekaart, samen te vatten als een juridisch en een praktisch probleem: 1. Een eerder juridisch probleem is de conformering van de Belgische interne wetgeving aan het artikel 6 van het E.V.R.M. (zwijgrecht en hoge fiscale boete; non bis in idem -beginsel); dit probleem is verbonden met de samenloop van strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beteugeling dat alleen met wetgevend ingrijpen kan worden verholpen. 2. Er is ook een praktische bekommernis om te komen tot een verhoging van de rechtszekerheid in geval van (spontane) fiscale regularisatie en tot een oplossing voor andere praktische problemen die inherent zijn aan de samenloop van de strafrechtelijke en administratieve beteugeling enerzijds en de proportionaliteit van de administratieve en andere sancties anderzijds. 3. De in onderhavige tekst voorgestelde oplossingen zijn ogenschijnlijk nogal divers maar komen dikwijls op hetzelfde neer. Er moet worden nagedacht over een depenalisering van onze fiscale wetboeken en over een veralgemening of uitbreiding van de mogelijkheden die minnelijke schikking met de Administratie of het parket, respectievelijk de strafbemiddeling, bieden, zeker in gevallen van (lichte) fiscale fraude. De organisatie van de verweerprocedure voor de rechtsonderhorige jegens het bestuur of de invoering van een cautieverplichting voor de Administratie kunnen de rechtszekerheid ten goede komen.
Ook de mogelijkheid om een «ruling» aan te vragen aan de Fiscale Administratie voor niet aangegeven inkomsten uit het verleden, moet worden overwogen. De wettelijke omkadering en/of de administratieve erkenning van het proportionaliteitsbeginsel door de Belastingadministratie zelf - eventueel gepaard gaande met de invoering van zogenaamde «hardheidsclausules» of remediëring voor «oninbaar lijden» - zijn stappen in de goede richting. De mildering van de dubbele ontneming van vermogensvoordelen uit fiscale misdrijven is een must. De uitsluiting van de gewone fiscale misdrijven als basismisdrijf voor de toepassing van artikel 505 van het Sw. (i.t.t. de ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend) zou tot een betere afstemming leiden van artikel 505 (minstens 2°, 3° en 4°) van het Sw. met artikel 3 van de Wet van 11 januari 1993. De vereenvoudiging van de procedure van collectieve schuldenregeling als de Schatkist schuldeiser is, is ook het overwegen waard. ---------------------------
(1) Bijzondere Belastinginspectie (Antwerpen). (2) De Broeck Van Laere Van Camp; www.dvvc.be. (3) Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en Verbeurdverklaring, cf. www.confiscaid.be. (4) Herstelwet 10 januari 1981 betreffende de strafrechtelijke beteugeling van de belastingontduiking, B.S. 14 februari 1981. (5) Cass. 20 juni 2000, Pas. 2000, I, 384, over het verwijzingsarrest Gent 16 december 1999, T.F.R. 2000, 321, noot s. huyghe, «Welke rol voor «getuigende belastingambtenaren?»; in de zaak van voetbalclub Beerschot, waar het gerechtelijk onderzoek in nauwe samenspraak met de BBI gevoerd werd, besliste het Hof van Beroep te Gent (als verwijzingsgerecht) dat er verboden deelneming aan het onderzoek was; het Hof van Cassatie besliste er anders over. (6) Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998. (7) Cass. 5 februari 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 67 en 68, 142 e.v.; T.F.R. 1999, 375 en 381, met bespreking door m. maus, «Kanttekeningen rond
de fiscaal-administratieve sancties en de fiscale geschillenprocedure in het licht van art. 6 E.V.R.M.», T.F.R. 1999, 332. (8) Cass. 25 mei 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 307, 719. (9) Zie daarover ook: m. schoors, «Fiscale geldboeten en belastingverhogingen, één pot nat, of toch niet?», T.F.R. 2000, 709; j. put, «Bis, sed non idem. Een denkoefening over de toepassing van het non bis in idem-beginsel op de cumulatie van administratieve en strafsancties», R.W. 2001-2002, 937-949. (10) Consulteer ook: a. de nauw, «De rechten van de mens, stuwende kracht van een nieuwe golf van penalisering in het sociaal en fiscaal strafrecht», T. Strafr. 2001, 216-227. (11) Art. 351 W.I.B. 1992. (12) Art. 445 W.I.B. 1992. (13) EHRM 25 februari 1993, F.J.F., nr. 93/232. (14) Die als vervolgende overheid optrad. (15) EHRM 17 december 1996, J.D.F. 1997, 98. (16) EHRM 3 mei 2001, T.F.R. 2002, 776, noot b. coopman en k. lammens, «Zwijgrecht, mildering van boetes, redelijke termijn: naar een concrete invulling van de 'mensenrechten van belastingplichtigen'». (17) Corr. Gent 19 februari 2001, GE 78.97.282-96, inzake L. e.a. t./O.M., onuitg. De rechtbank verwijst naar het arrest Saunders om de aldus bekomen gegevens uit de debatten te weren. (18) Die dikwijls tot 200 % van de ontdoken belasting oplopen. (19) Men noemt dit ook de «cautieverplichting», men kan ook spreken van «sfeerovergang»; Sfeerovergang is een Nederlands begrip dat een duidelijke overgang aankondigt tussen de gewone fiscale procedure die berust op een «sfeer» van samenwerking en de strafprocedure die een «sfeer» van sanctionering meebrengt (met daaraan verbonden zwijgrecht e.d.). (20) Art. 6 E.V.R.M. (21) B.v.: bewerken van onvermogen (art. 490bis Sw.), misbruik van vertrouwen (art. 491-495 Sw.), misbruik van vennootschapsgoederen (art. 492bis Sw.), oplichting en bedriegerij (art. 496-504 Sw.), private omkoping (art. 504 bis-ter Sw.), heling en witwassen (art. 505-506 Sw.),
strafbepalingen van de boekhoudwetgeving, strafbepalingen van de Vennootschappenwet, strafbepalingen van de fiscale wetten, strafbepalingen van de Faillissementswet (art. 489-490bis Sw.). (22) Cass. 24 januari 2002 (twee arresten), T.F.R. 2002, 763 en 765. (23) «Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen. Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan.» (24) Rb. Antwerpen 1 december 1994, onuitg.: « Overwegende dat beklaagde, bestuurder directeur-generaal van de ..., de hem ten laste gelegde feiten niet betwist, met name het opstellen en het gebruik van valse facturen (voor ongeveer 4 miljoen EUR); Overwegende dat beklaagde evenwel verzoekt dat hem de gunst van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling zou worden verleend; Overwegende dat fiscale fraude een asociaal en antidemocratisch misdrijf is, dat de waardeen het normbesef aantast (...); dat de belastingbetalers, die eerlijk en volledig hun fiscale verplichtingen nakomen, de dupe zijn van de fraudeurs; dat de fiscale fraude een element van concurrentievervalsing vormt dat de tewerkstelling aantast; dat m.a.w. fiscale fraude een ernstig misdrijf is; Overwegende dat in casu evenwel dient te worden vastgesteld dat beklaagde, onmiddellijk na het eerste bezoek van de onderzoekers van de BBI, aangifte gedaan heeft, het geld heeft teruggestort op een bankrekening van de vennootschap en via zijn raadsman de intentie heeft weergegeven de belastingen en boeten te willen voldoen; (...); Overwegende dat uit de voorgebrachte stukken blijkt dat de verschuldigde ingekohierde belastingen inmiddels werden betaald,...(...) Overwegende dat dit alles evenwel niet de enorme maatschappelijke gevolgen van de gepleegde misdrijven mag doen vergeten; dat het feit dat de schade voor de maatschappij inmiddels geheel werd hersteld, niets afdoet aan de zwaarwichtigheid van de inbreuken; dat de hierna bepaalde straftoemeting dan ook aangepast voorkomt;....Veroordeelt beklaagde tot een gevangenisstraf van drie maanden en een geldboete van honderdduizend frank.» (25) Waarover ook infra meer, sub 3.2. (26) Com. I.B. 1992, nr. 444/6.
(27) ch. van den wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, 1999, 27. (28) AOIF, Ci. RH. 81/548.628, 29 juli 2002, Bull. Bel., nr. 830, 26502656. (29) Art. 29 tweede lid Sv. legt de beslissing tot machtiging bij de gewestelijk directeur. Men ziet hierin een filter of zelfs een soort seponeringsrecht van de belastingdirecteur; zie ch. van den wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, 1999, 694. (30) j. put, «Rechtshandhaving door administratieve sancties in het recht», R.W. 2001-2002, 1195-1209. (31) l. veny, l. de geyter en f. vandendriessche, «De invoering van gemeentelijke administratieve sancties, of naar een publiekrechtelijke rechtshandhaving op lokaal vlak in België», A.J.T. 1999-2000, 159; j. put, l.c., 1196. (32) Met name al deze waarbij de wet er niet uitdrukkelijk in voorziet dat het jurisdictioneel verhaal opschortend werkt; cf. j. put, l.c., 1206. (33) Zoals o.a. de hoorplicht, de plicht tot redelijkheid en evenredigheid, de plicht tot onpartijdigheid enz. (34) Zoals het principe non bis in idem en de niet-retroactiviteit van de strengere sanctie enz., cf. o.a. Cass. 22 oktober 1990, R.W. 1990-1991, 1300; Cass. 3 april 2000, J.T.T. 2000, 281. (35) Zoals b.v. de wetgeving inzake openbaarheid van bestuur. De meest belangrijke hiervan in de hier besproken materie is de Wet 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Elke eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden, moet in de akte zelf op afdoende wijze de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen. Dit vereiste geldt op straffe van nietigheid van de nietgemotiveerde bestuurshandeling (cf. b.v. Cass. 15 januari 1996, A.C. 1996, 29). (36) EHRM 1 februari 1983, cf. website EHRM; R.v.St. 1 december 1987, R.W. 1987-1988, 880; Arbitragehof 17 maart 1999, B.S. 19 juni 1999; Cass. 5 februari 1999, R.W. 1999-2000, 641; voor een recente toepassing: Rb. Antwerpen 20 januari 2003, F.J.F., nr. 2003/207. (37) Hoge Raad der Nederlanden 19 juni 1985, J.D.F. 1986, 351.
(38) r.m.p.g. niessen-cobben, Behoorlijk fiscaal procesrecht, Arnhem, 1995, 224. (39) Arbitragehof 18 november 1992, B.S. 16 januari 1993. (40) b. coopman en k. lammens, «Zwijgrecht, mildering van boetes, redelijke termijn: naar een concrete invulling van de 'mensenrechten van belastingplichtigen'», T.F.R. 2002, (739) 740-744. (41) k. leus, j. put en d. cuypers, «Rechtshandhaving door sancties in het recht», R.W. 2001-2002, (1195), 1205, nr. 30. (42) Gepubliceerd op de website van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring: http://www.confiscaid.be. (43) Meer over dit alles bij e. francis, «Trop is teveel», noot onder Antwerpen 10 oktober 2002, http://www.confiscaid.be (44) X., «Onteigende belastingen», A.F.T. 2003, 1. (45) Toute personne physique ou moral a droit au respect de ses biens. Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d'utilité publique et dans les conditions prévues par la loi et les principes généraux du droit international. (....). (46) Het lezen waard: arrest Phillips t./V.K. (5 juli 2001), arrest Pressos Compania Naviera S.A. e.a. t./België (20 november 1995), arrest Air Canada t./V.K. (5 mei 1995), arrest Gasus Dosier und Fördertechnik Gmbh t./Nederland (23 februari 1995), arrest Hentrich t./Frankrijk (22 september 1994), arrest Sporrong en Lönnroth t./Zweden (23 september 1982). (47) a. van roosbroeck, «Witwassen van vermogensvoordelen - Enkele bedenkingen bij het gevaar voor dubbele bestraffing», T.F.R. 2000, (1059), 1067-1069. (48) Het is nochtans pas tijdens het laatste decennium dat de administratieve geldboeten een hoge vlucht hebben genomen. Van de 74 (43 federale, 21 Vlaamse, 9 Waalse en 1 Duitse) economisch geïnspireerde wetgevingen die administratieve geldboetes hebben ingevoerd, is het merendeel slechts in de laatste vijf jaar voorzien van een systeem van administratieve geldboeten. (49) Uit de praktijk blijkt dat de bevoegde Administraties zich in hun verbaliseringsgedrag regelmatig nogal «ambtelijk» opstellen, waarbij soms blindelings de meest triviale gedragingen worden geverbaliseerd.
(50) Vervolging, sepot, minnelijke schikking ex art. 216bis Sv. of strafbemiddeling ex art. 216ter Sv. (51) Art. 216bis Sv. (minnelijke schikking), art. 216ter Sv. (bemiddeling in strafzaken). (52) b. de ruyver en k. van impe, «De minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken», R.W. 2000-2001, 445-463. (53) Wet 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, B.S. 22 juni 1999. (54) EHRM 7 februari 1980, Publ. Cour, A, vol. 35 6650b en 54 (arrest Deweer). (55) B.S. 13 juli 1971. (56) Zoals dat nu ook al wel het geval kan zijn maar tot dusver ontbreekt een controlemogelijkheid of een eenvormigheid van beslissingscriteria. (57) Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld. (58) Ministerraden 19 en 26 september 2003. (59) Vr. nr. 959 van weert, 25 maart 2002, Vr. en Antw. Kamer, nr. 151, 13 januari 2003, 19289; Vr. nr. 1037 leterme, 21 juni 2002, Vr. en Antw. Kamer, nr. 151, 13 januari 2003, 19297.