2
Toewerken naar een betere morgen
Een haalbaarheidsonderzoek naar het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties
Student: (Sunny) Kai Pang Lam Studentnummer: 1193465 Adres: Van Maanenkade 162, 2516 LN, ’s Gravenhage Telefoonnummer: +31‐625552888 E‐mail adres:
[email protected] Afstudeerlaboratorium: RE&H Housing Policy, Management and Sustainability Datum: 23‐10‐2012 1e Mentor: Andre Mulder (Housing Systems, TU Delft) 2e Mentor: Fred Hobma (Law, TU Delft) Gecommitteerde: Arie Romein (OTB, TU Delft) Stage begeleidster: Mariska Reudink (Atrivé) Stage begeleidster: Mieke Hanenmaaijer (Atrivé) 3
4
Voorwoord Dit document is de afstudeerscriptie voor de masteropleiding Real Estate & Housing aan de faculteit bouwkunde van de Technische Universiteit Delft. Dit document is de rapportage van het afstudeeronderzoek dat in het kader van het afstudeerlaboratorium: Housing policy, management and sustainability is uitgevoerd ter afsluiting van mijn studie aan de Technische Universiteit Delft. De Nederlandse sociale huurwoningen waren altijd toegankelijk voor iedereen geweest en hadden niet de stigmatisatie als huizen voor de armen. Maar met de Europese interventie is de sociale huursector genoodzaakt te veranderen. Een van de veranderingen is de inkomensafhankelijke toewijzing die de toegang van sociale huurwoningen beperkt tot de minder bedeelden in onze samenleving. Het gevolg van de inkomensafhankelijke toewijzing is een mogelijke stigmatisatie van de sociale huursector in Nederland. Een ander mogelijk gevolg is een huisvestingsprobleem voor degenen die zijn uitgesloten van de sociale huursector. Huishoudens met een inkomen boven de inkomensgrens zijn min of meer geforceerd om in een duurdere woning te wonen, terwijl sommigen van hen niet heel veel meer verdienen dan de huishoudens die wel rechtmatig toegang hebben tot sociale huurwoningen. De Europese interventie kan dus leiden tot een mogelijke huisvestingsprobleem voor bepaalde inkomensgroep in onze maatschappij. Persoonlijk heb ik in Hong Kong gezien hoe moeilijk huishoudens het kunnen hebben, wanneer ze een groot deel van hun inkomen moeten inleveren voor hun huisvesting. Dagelijks moeten ze bezuinigen op andere uitgaven om een dak boven hun hoofd te houden. Met de intentie om te voorkomen dat een bepaalde inkomensgroep in Nederland in te dure woningen moet gaan wonen, heb ik “het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep” als onderwerp gekozen voor mijn afstudeeronderzoek, hetgeen wat in deze afstudeerscriptie is gedocumenteerd. Met de instemming van mijn mentoren is dit onderzoek geschreven in de Nederlandse taal in plaats van Engels, wat de standaard is voor masteropleidingen. De reden hiervoor is de sterke relatie tussen het onderwerp en de Nederlandse maatschappij. Voor sommige technische termen zijn zelfs geen passende Engelse vertalingen denkbaar, om een duidelijk beeld te kunnen scheppen. Naar mijn mening zal een rapportage van dit afstudeeronderzoek in het Engels ook afbreuk doen aan de kwaliteit van dit onderzoek. Door mijn vooropleiding, bachelor in architectuur, heb ik in de afgelopen jaren nauwelijks teksten in het Nederlands geschreven. Dit heeft helaas geleid tot een zekere achteruitgang van mijn Nederlandse schrijfvaardigheid. In deze afstudeerscriptie heb ik mijn uiterste best gedaan om mijn afstudeeronderzoek in correct Nederlands te rapporten. Indien er in dit onderzoek nog schrijf‐ of taalfouten voorkomen, wil ik me hierbij excuseren. Het afstudeeronderzoek is een individuele opdracht, maar ik heb deze opdracht niet kunnen voltooien zonder de hulp van mijn mentoren en begeleiders. Zij hebben inhoudelijk, procedureel en vormtechnische grote bijdrage geleverd aan dit onderzoek. Ik wil hen daarvoor dan ook ten zeerste bedanken. De totstandkoming van deze scriptie en het onderzoek daarvoor is ook veel dank verschuldigd aan mijn stageplek die mij de toegang heeft verschaft tot de nodige kennis, contacten en begeleiding. Als gebaar van dank, stel ik deze afstudeerscriptie volledig ter beschikking aan het advieswerk van Atrivé. Tevens wil ik hierbij alle collega’s van Atrivé bedanken voor hun hulp en collegialiteit tijdens mijn stage.
5
Daarnaast is de totstandkoming van deze afstudeerscriptie niet mogelijk geweest zonder de medewerking van alle geïnterviewden en respondenten van de online‐enquête tijdens mijn onderzoek. Ik wil hen dan ook allen bedanken voor de medewerking en de tijd die zij hebben vrijgemaakt voor deze afstudeeronderzoek. Tot slot wil ik een aantal personen afzonderlijk bedanken voor de bijdrage die zij hebben geleverd aan de totstandkoming van deze afstudeerscriptie en het onderzoek daarvoor. Deze personen zijn: prof. dr. P.J. Boelhouwer, drs. C.L. van der Flier, prof. dr. ir. V. Gruis, M. Hanenmaaijer, dr. F.A.M. Hobma, ir. R. van der Kuij, C.F. Lam, K.T. Lam, W.Y. Lam, drs. A. Mulder, P. Reekers, M. Reudink, M.L. Wan en K.K. Yau. Sunny K.P. Lam Heerhugowaard, 20 oktober 2012
6
Samenvatting
Inleiding De toewijzing van sociale huurwoningen in Nederland is sinds 1 januari 2011 veranderd met de invoering van de Tijdelijk regeling Diensten van Algemeen Economisch Belang (hierna Tijdelijke regeling DAEB). De 90%‐norm in deze nieuwe regelgeving verplicht de woningcorporaties om minstens 90% van de jaarlijks vrijkomende sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085. De resterende 10% van de vrijkomende sociale huurwoningen mogen de woningcorporaties toegewezen aan huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085, nadat de huishoudens met een urgente huisvestingsbehoefte van een sociale huurwoning zijn voorzien. De aanleiding van de Tijdelijke regeling DAEB is de Europese interventie op de Nederlandse volkshuisvesting. In 1995 heeft de Europese Unie zijn kritiek gegeven op het Nederlandse systeem voor sociale huisvesting. Volgens de Europese Unie ontbrak er een duidelijke doelgroep voor de toewijzing van de sociale huurwoningen in Nederland. In 2009 is een definitieve beschikking gekomen op de Nederlandse sociale huursector. In deze beschikking heeft de Europese Unie vastgesteld dat de Nederlandse corporatiesector de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging heeft overtreden. Tevens heeft de Europese Unie gelijkstemming geëist tussen de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging en de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de sociale huursector. De Tijdelijke regeling DAEB is een tijdelijke uitwerking van deze Europese eisen en naar verwachting zal de permanente uitwerking in werking gesteld worden op 1 januari 2013, in de vorm van een herzieningswet op de corporatiesector. Als gevolg van de veranderde regelgeving op toewijzing van sociale huurwoningen kunnen de huishoudens met een verzamelinkomen boven €34.085 niet of nauwelijks in aanmerking komen voor sociale huurwoningen. Hierdoor zijn ze aangewezen op het alternatieve woningaanbod op de Nederlandse woningmarkt.
Probleem De gevolgen van de nieuwe toewijzingsnorm is in twee verschillende onderzoeksrapporten verschenen. Beide onderzoeken concluderen dat er op de Nederlandse woningmarkt nauwelijks betaalbare alternatieve woningaanbod is voor de huishoudens met een verzamelinkomen boven €34.085. Vooral de middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €62.000 zal problemen kunnen ondervinden bij het vinden van betaalbare huisvesting als ze hun huidige woning verlaten. Er wordt door beide onderzoeken een huisvestingsprobleem verwacht voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. De lagere middeninkomensgroep zijn de huishoudens met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000. De hoeveelheid betaalbare alternatieve woningaanbod op de markt is namelijk het kleinst voor deze huishoudens. Het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder heeft mede te maken met de bestaande problemen op de Nederlandse woningmarkt. De Nederlandse woningmarkt kampt al een enige tijd met een aantal problemen. Één daarvan is een kloof tussen de sociale huur‐ en koopsector. De Nederlandse woningmarkt wordt gedomineerd door deze twee sectoren, waardoor er nauwelijks alternatieve woningaanbod is tussen deze twee sectoren. Als gevolg van de veranderde regelgeving vallen de huishoudens uit de middeninkomensgroep in deze kloof en krijgen ze te maken met een huisvestingsprobleem wanneer ze willen verhuizen. Dit probleem heeft als kenmerk regionaal sterk van elkaar te 7
verschillen. Het probleem doet zich voor in de meeste regio’s van Nederland met uitzondering van de krimpende gebieden: Friesland, Groningen, Limburg en Zeeland.
Doelstelling Het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder is in het belang van de gelijke kans op huisvesting in onze maatschappij. Daarvoor heeft dit onderzoek als hoofddoelstelling om de haalbaarheid te achterhalen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. De reden dat dit onderzoek wilt achterhalen of het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep via woningcorporaties opgelost kan worden, is gebaseerd op de analyse van onderzoeken over het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep en de bestaande problemen op de woningmarkt. Beide soorten onderzoeken geven namelijk aan dat de corporatiesector een belangrijke rol speelt in het uitvoeren van de oplossingsmogelijkheden dat deze twee soorten onderzoeken aanbevelen. De hoofdonderzoeksvraag hierbij luidt als volgt: Is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties? Tevens heeft dit onderzoek naast het bepalen van haalbaarheid, ook de doelstelling om aanbevelingen te bieden op beleidsniveau voor de corporatiesector, de Nederlandse overheid en andere marktpartijen.
Onderzoekskader Voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep hebben de woningcorporaties de mogelijkheid om dit te realiseren met behulp van het bestaande woningvoorraad en nieuwbouw. Woningcorporaties bezitten door hun dominerende rol op de Nederlandse woningmarkt een groot hoeveelheid sociale huurwoningen. Woningcorporaties die ieder een gedeelte van deze bestaande voorraad bezitten, kunnen een deel van hun eigen woningbezit uit de sociale huursector halen, om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. Daarnaast kunnen woningcorporaties nieuwbouwwoningen ontwikkelen om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. Om de (lagere) middeninkomensgroep werkelijk van dienst te zijn, moeten de woningcorporaties betaalbare woningen creëren voor de middeninkomensgroep. Voor definitie van deze betaalbare woningen gaat dit onderzoek uit van de berekeningen van het onderzoek “Open deuren, dichte deuren” van RLI. Het gaat daarbij om huurwoningen in de prijsklasse tussen €664,66 en €800 en koopwoningen tussen €104.168 en €202.296. De kloof tussen de sociale huur‐ en koopsector zorgt ervoor dat er zowel behoefte is aan betaalbare koop‐ als huurwoningen in het prijssegment tussen deze twee dominerende sectoren. Op de woningmarkt zijn er verschillende koop‐ en financieringsvarianten in gebruik, om deze verschillende koop‐ en financieringsvarianten te doorgronden en in dit onderzoek op te nemen is een tijdrovende onderneming. Gezien de beperkte tijdspan die beschikbaar is voor dit onderzoek, is de koopvorm buiten beschouwing gelaten. (RLI, 2011)
Onderzoeksopzet Dit onderzoek bestaat uit vijf onderdelen. Het eerste onderdeel is het haalbaarheidsonderzoek. Het haalbaarheidsonderzoek streeft naar het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag. De hoofdhaalbaarheid in het haalbaarheidsonderzoek is dan ook gelijkgesteld met de hoofdonderzoeksvraag. De voornaamste methodes die hier zijn gebruikt om de haalbaarheid te bepalen, zijn: literatuuronderzoek, online‐enquête en interviews.
8
Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep is een gevolg van de invoering van de Tijdelijke regeling DAEB. Deze nieuwe regeling is te beschouwen als een product van de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de Nederlandse corporatiesector. Om herhaling te voorkomen stelt dit onderzoek de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging en de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector als de randvoorwaarden van dit onderzoek. De Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector is in de randvoorwaarden opgenomen, omdat de Nederlandse overheid heeft toegestemd om de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging te integreren in de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Daarbij zijn huidige wet‐ en regelgeving en de voorgenomen wijziging op de wet‐ en regelgeving op de corporatiesector als randvoorwaarden in dit onderzoek opgenomen. Het tweede onderdeel is de deskundige beoordeling. Deze deskundige beoordeling is bedoeld om de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek te verifiëren. Deze controle is nodig om accuraat antwoord te kunnen geven op de hoofdonderzoeksvraag en om uiteindelijk adequate aanbevelingen te kunnen bieden. Voor de deskundige beoordeling zijn de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek ter beoordeling gesteld aan prof. dr. P.J. Boelhouwer. De deskundige beoordeling werd gehouden in de vorm van een bespreking, waarin de mening van Boelhouwer op de volledigheid en juistheid van de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek is gevraagd. Het derde onderdeel is een beschrijving van de actualiteiten. In dit onderdeel zijn de actualiteiten weergegeven waarmee rekening is gehouden bij het trekken van de eindconclusie en het opstellen van de aanbevelingen. De actualiteiten maken deel uit van de actualisatie waarnaar wordt gestreefd in dit onderzoek. De eerste actualisatie zit verwerkt in het gebruik van de meest actuele gegevens voor het bepalen van de haalbaarheid in het haalbaarheidsonderzoek. De tweede actualisatie is het rekening houden met de ontwikkelingen op en rondom de woningmarkt die van invloed zijn op de het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Het vierde onderdeel is de eindconclusie. In dit onderdeel wordt antwoord gegeven op de hoofdonderzoeksvraag. In de beantwoording is rekening gehouden met alle bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek, de deskundige beoordeling en de actualiteiten. Het vijfde onderdeel zijn de aanbevelingen. In dit laatste onderdeel zijn vier aanbevelingen gepresenteerd die bedoeld zijn voor de corporatiesector, de Nederlandse overheid en andere (geïnteresseerde) marktpartijen. Schematische weergave:
9
Haalbaarheidsonderzoek Om de hoofdonderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Deze methode is ontleend van het haalbaarheidsonderzoek bij vastgoedontwikkelingsprojecten. Het haalbaarheidsonderzoek is bedoeld om vooraf te bepalen of het daadwerkelijk mogelijk is om de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien. De hoofdonderzoeksvraag is in het haalbaarheidsonderzoek gelijk gesteld als de hoofdhaalbaarheid. Deze hoofdhaalbaarheid, de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien middels woningcorporaties, is vanuit de maatschappelijke, juridische en de financiële invalshoek geanalyseerd. De analyses vanuit deze drie invalshoeken leveren de bepaling van drie soorten deelhaalbaarheid: maatschappelijke haalbaarheid, juridische haalbaarheid en de financiële haalbaarheid. De bepaling van iedere soort deelhaalbaarheid vormt op zichzelf een deelonderzoek. In feite geeft ieder onderzoek een gedeelte van de hoofdhaalbaarheid weer. Hierdoor kunnen de deelonderzoeken als pijlers van de hoofdhaalbaarheid worden gezien. Hoe meer pijlers de hoofdhaalbaarheid ondersteunen des te groter de kans dat het daadwerkelijk mogelijk is om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. Met andere woorden, als alle drie soorten haalbaarheid op zichzelf haalbaar zijn, dan is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. Maatschappelijke haalbaarheid ‐ In het haalbaarheidsonderzoek is gesteld dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep maatschappelijk haalbaar is wanneer de maatschappelijke vraag naar betaalbaarheid juridisch gewaarborgd kan worden binnen een onderneming of organisatie die de (lagere) middeninkomensgroep zal gaan huisvesten. Woningcorporaties hebben namelijk de mogelijkheid om een aparte organisatie/onderneming op te richten voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep via een variant op de verplichte administratieve scheiding tussen staatssteungerechtigde activiteiten en niet‐staatssteungerechtigde activiteiten. Om te voorkomen dat deze aparte organisaties/ondernemingen naar verloop van tijd naar winstmaximalisatie streven en de prijzen opdrijven, is het van belang dat de betaalbaarheid gewaarborgd kan worden in een onderneming of organisatie. Voor de maatschappelijke haalbaarheid is eerst een online‐enquête uitgevoerd om een beeld te vormen over de bereidheid van woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Daarna zijn de administratieve scheiding en de mogelijke variant erop (juridische scheiding), de beperking in het vormen van verbindingen, geschikte rechtsvormen en juridische mogelijkheden voor het waarborgen van betaalbaarheid, geanalyseerd. Uit de analyse is gebleken dat woningcorporaties bereid zijn om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien en ze daarbij de keuze hebben tussen een boekhoudkundige administratieve scheiding en een juridische scheiding waarbij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep in een aparte onderneming of organisatie ondergebracht kan worden. De rechtsvormen coöperatie, BV en NV lenen zich het beste voor de aparte onderneming of organisatie voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met het oog op de mogelijkheid voor winstoogmerk en het mogen uitkeren van winst. Het is mogelijk om betaalbaarheid juridisch te waarborgen door deze als doelstelling in de oprichtingsakte op te nemen. De doelstelling van een onderneming of organisatie kan door de hoogst beslissende macht worden veranderd, maar de statuten in de oprichtingsakte bieden ruimte om deze zodanig in te richten dat de doelstelling niet of niet zonder geldige redenen gewijzigd kan worden naar het streven van winstmaximalisatie. De grens voor het wijzigen van de doelstelling wordt bepaald door de hoogste
10
besturende/beslissende macht van de gekozen rechtsvorm en is afhankelijk van de instelling van de oprichter(s), die statuten hebben vastgelegd. Al met al, het is mogelijk om de betaalbaarheid binnen een organisatie of onderneming juridische te waarborgen en het is voor woningcorporaties maatschappelijk haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Juridische haalbaarheid ‐ Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties is alleen juridisch haalbaar als het niet in strijd is met wettelijke bepalingen en regelgevingen. Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep is mede ontstaan uit de integratie van de Europese eisen in de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Deze eisen uit de Europese beschikking zijn bedoeld om de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de corporatiesector te stoppen. In dit onderzoek zijn analyses uitgevoerd naar de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging, de huidige wet‐ en regelgeving op de corporatiesector in Nederland en de voorgenomen herzieningswet. Uit deze analyses is gebleken dat de Europese wet‐ en regelgeving geen beperking legt op het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, zolang woningcorporaties geen staatssteun (WSW‐geborgde lening) gebruiken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Andere Europese eisen of voorwaarden zijn al geïntegreerd in de Tijdelijke regeling DAEB en de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Het is voor de woningcorporaties in principe niet mogelijk om de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging te overschrijden, als zij zich houden aan de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector van Nederland. In de Tijdelijke regeling DAEB en de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting zijn beperkingen opgelegd op de omgang met het corporatiebezit door verkoopregels. Maar de Nederlandse overheid biedt de woningcorporaties ook de ruimte om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien via overhevelingsregels met gelijke solvabiliteit1 tussen DAEB‐deel en Niet‐DAEB‐deel. Hiermee hebben beide delen een gelijke verhouding tussen eigen bezittingen en schulden. Bovendien heeft de Nederlandse overheid aangegeven dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep een taak is van de corporatiesector. Daarvoor heeft de Nederlandse overheid beloofd de corporatiesector ruimte te geven om deze taak adequaat te kunnen uitvoeren. De verkoopregels lijken het gebruik van de juridische scheiding te bemoeilijken en de woningcorporaties te beperken tot de Niet‐DAEB‐tak binnen de toegelaten instelling (corporatiesector) voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen. De woningcorporaties hebben voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep de mogelijkheid om een keus te maken tussen de Niet‐DAEB‐tak binnen de woningcorporatie via een boekhoudkundige administratieve scheiding en een apart opgerichte onderneming/organisatie via een juridische scheiding. Wanneer de ene aparte onderneming of organisatie niet mogelijk is, dan kunnen de woningcorporaties nog altijd kiezen voor de Niet‐DAEB‐tak. Met ander woorden, het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is in principe haalbaar, wanneer de woningcorporaties zich houden aan de Tijdelijke DAEB en de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. 1
Solvabiliteit is de verhouding tussen eigen bezittingen en schulden. De solvabiliteit geeft aan in welke mate een onderneming/organisatie in staat is om zijn financiële verplichtingen te voldoen.
11
Financiële haalbaarheid ‐ Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is door de interventie van de Europese Unie bestempeld als Niet‐DAEB‐activiteit. Woningcorporaties mogen daarvoor geen WSW‐geborgde leningen gebruiken, omdat deze door de Europese Unie als staatssteun wordt gezien. Woningcorporaties moeten de vertrouwde WSW‐ geborgde leningen vervangen met andere financieringsmiddelen om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien. Voor de financiële haalbaarheid stelt dit onderzoek dat woningcorporaties in staat moeten zijn om vreemd vermogen te kunnen verkrijgen van vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen. Voor het vaststellen van de financiële haalbaarheid zijn interviews gehouden met banken en institutionele beleggers om de voorwaarden die ze stellen voor het verschaffen van vermogen (in de vormen leningen en beleggingen) te achterhalen. Tevens is nagegaan welke (juridische) bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek zelf van invloed zijn op het aantrekken van vreemd vermogen. Uit de interviews is gebleken dat banken en institutionele beleggers de voorkeur geven aan een juridische (van de woningcorporatie) gescheiden onderneming of organisatie die marktconforme prijzen hanteren en met winstoogmerk de (lagere) middeninkomensgroep huisvesten. Tevens verwachten ze een marktconform rendement uit het verschafte vermogen. Voor het aantrekken van vreemd vermogen van banken en beleggers zijn het vooral de verkoopregels en de regels op het vormen van verbindingen uit de Nederlandse wet‐ en regelgeving die de financiering (negatieve) kunnen beïnvloeden. De regels op verbindingen beperken de mogelijkheden voor woningcorporaties om in een verbinding te investeren of te besturen. Deze beperkingen vormen barrières voor woningcorporaties om gebruik te maken van de juridische scheiding om de (lagere) middeninkomensgroep via aparte ondernemingen of organisaties te huisvesten. Naast de juridische bevindingen is het voornamelijk het streven naar betaalbaarheid en voorkeuren van de vermogensverschaffers, dat invloed heeft op de financiering bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De banken en institutionele beleggers geven een voorkeur aan een juridische scheiding, winstoogmerk en marktconforme prijzen. Deze voorkeuren van banken en institutionele beleggers lijken tegenstrijdig te zijn met de betaalbaarheid, maar het betaalbare prijssegment is het segment waar vraag naar is op de woningmarkt. Hierdoor zullen banken en institutionele beleggers waarschijnlijk geen prijzen stellen die ver boven de betaalbare prijzen komt. Maar het blijft voor de woningcorporaties een uitdaging om een balans te vinden tussen betaalbaarheid voor de (lagere) middeninkomensgroep en winstoogmerk. Gezien er een aanbodtekort van betaalbare huisvesting is op de woningmarkt tussen de sociale huur‐ en koopsector, kunnen banken en institutionele beleggers geen al te hoge marktconforme prijzen eisen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Dit laatste zorgt ervoor dat het verkrijgen van financieringsmiddelen voor de betaalbare huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep haalbaar moet zijn voor woningcorporaties, zolang zij dat met een winstoogmerk uitvoeren. Kanttekening hierbij is dat banken en institutionele beleggers voorzichtig zijn met het verschaffen van vermogens als gevolg van de kredietcrisis. De woningcorporaties zullen het dus moeilijk hebben om financieringsmiddelen te kunnen krijgen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen. Conclusie uit het haalbaarheidsonderzoek ‐ Uit het haalbaarheidsonderzoek naar de haalbaarheid om de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, bleken alle drie de pijlers in principe de 12
(hoofd)haalbaarheid te ondersteunen. De financiële haalbaarheid lijkt moeilijker te realiseren in vergelijking tot de maatschappelijke en juridische haalbaarheid, omdat de woningcorporaties worden bemoeilijkt door de verkoopregels en regels op verbindingen om een juridische scheiding toe te passen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, waar banken en institutionele beleggers een voorkeur voor hebben. De juridische belemmering voor het toepassen van een juridische scheiding lijkt de woningcorporaties te moeilijken om hun bestaande woningvoorraad te kunnen aanwenden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Maar deze juridische belemmering geldt alleen voor de juridische scheiding. Woningcorporaties hebben nog altijd de mogelijkheid om een (puur boekhoudkundige) administratieve scheiding toe te passen, waarmee ze via de Niet‐DAEB‐tak hun bestaande woningvoorraad kunnen aanwenden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Uit de haalbaarheidsonderzoek is dus te concluderen dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties haalbaarheid zal zijn.
De deskundige beoordeling Voor een accuraat antwoord op de hoofdonderzoeksvraag en om adequate aanbevelingen te kunnen geven, zijn de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek ter beoordeling voorgelegd aan de prof. dr. P. J. Boelhouwer. Boelhouwer heeft in zijn deskundige beoordeling zijn mening geven op de volledigheid en juistheid van de bevindingen uit de haalbaarheidsonderzoek. Daarnaast heeft Boelhouwer inzichten gegeven op het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, dat niet direct uit het haalbaarheidsonderzoek is op te maken. Bestaande voorraad is afhankelijk van mutatie ‐ Boelhouwer is het in de eerste instantie eens dat woningcorporaties via de bestaande voorraad en/of nieuwbouw de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien. Volgens Boelhouwer kan volgens de mutatiegraad (aantal verhuizingen per jaar) jaarlijks een redelijk hoeveelheid woningen uit de (bestaande) sociale huurvoorraad worden vrijgemaakt om de middeninkomensgroep te huisvesten. Woningcorporaties kunnen door middel van harmoniseren en overhevelen woningen uit de sociale huursector vrijmaken. Volgens het Woningwaarderingsstelsel (WWS) mogen woningen uit de sociale huursector worden vrijgemaakt als deze meer dan 142‐ WWS‐punten scoren. Woningen die meer dan 142‐WWS‐punten scoren en uit de sociale huursector vrijkomen, mogen door middel van huurverhoging boven de sociale huurgrens (€664,66) uit de sociale huursector worden vrijgemaakt. Onder de voorwaarde dat de voorgenomen herzieningswet wordt ingevoerd, kunnen woningcorporaties een deel van hun woningbezit overhevelen naar de Niet‐DAEB‐tak volgens de voorgenomen herzieningswet. De kanttekening hierbij is dat woningen uit de sociale huursector pas geharmoniseerd of overgeheveld kunnen worden als de zittende huurder uit de sociale huurwoningen verhuizen. Hierdoor zal het proces erg traag zijn om de middeninkomensgroep via de bestaande voorraad van betaalbare huisvesting te voorzien. Bovendien betekent deze oplossing dat een deel van de sociale huurvoorraad moet worden opgeofferd. Boelhouwer heeft tevens aangegeven dat de middeninkomensgroep ook via de bestaande voorraad van betaalbare huisvesting voorzien kan worden door de sociale huurgrens naar beneden te stellen. Deze maatregel kan slechts door de overheid worden uitgevoerd en is verder buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek.
13
Nieuwbouw is moeilijk te financieren ‐ Voor de oplossingsvariant om via nieuwbouw de middeninkomensgroep te huisvesten vanuit de woningcorporaties wijst Boelhouwer erop dat het voor woningcorporaties moeilijk zal zijn om financieringsmiddelen te krijgen. Woningcorporaties zijn voor het ontwikkelen van nieuwbouwwoningen aangewezen op financieringsmiddelen van banken en beleggers. Beleggers investeren alleen als zij verwachten het geïnvesteerde vermogen terug te kunnen verdienen uit het rendement. De bestaande subsidies voor sociaal huren en kopen hebben het voor beleggers in de afgelopen jaren onaantrekkelijk gemaakt om in de huisvesting tussen de sociale huur‐ en koopsector te investeren. Deze subsidies zijn nog steeds aanwezig waardoor het voor beleggers lastig is om te besluiten in het middensegment (tussen sociale huur‐ en koopsector) te investeren. Bovendien zijn de woningprijzen in de afgelopen tijd gedaald. Het indirecte rendement uit de waardestijging van woningen is daarom ook sterk gedaald. Het is voor beleggers onaantrekkelijk om nu in het middensegment te investeren. Bovendien bestaat de middeninkomensgroep uit huishoudens met een beperkte financiële draagkracht. Het rendement dat beleggers uit de huisvesting van de middeninkomensgroep kunnen halen is dan ook beperkt. Alles bij elkaar genomen, verwacht Boelhouwer dat de beleggers niet snel in het middensegment zullen investeren, dit duidt erop dat woningcorporaties moeilijk financieringsmiddelen kunnen krijgen om de middeninkomensgroep te kunnen huisvesten. Lagere middeninkomensgroep blijft onder druk ‐ Volgens Boelhouwer kunnen woningcorporaties niet de gehele middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien. Het haalbaarheidsonderzoek heeft het onderscheid niet gemaakt tussen de lagere middeninkomensgroep (met een verzamel inkomen tussen €34.085 en €43.000) en de onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000). Volgens de huidige regelgeving mogen woningcorporaties voor het huisvesten van de middeninkomens slechts huurprijzen hanteren boven de sociale huurgrens (€664,66). Volgens de berekeningen van het onderzoek “open deuren en dichte deuren” van RLI kunnen de meeste huishoudentypes (met uitzondering van de eenpersoonshuishoudens ouder dan 65 jaar) niet of nauwelijks huurprijzen betalen boven de sociale huurgrens. Boelhouwer heeft daarbij aangegeven dat de beleggers zullen investeren in de huisvesting van dat deel van de middeninkomensgroep die een relatief hogere financiële draagkracht heeft, indien zij bereid zijn te investeren in de huisvesting van de middeninkomensgroep. Hierdoor zal de huisvesting van de lagere middeninkomensgroep waarschijnlijk onder druk blijven. Meer inzicht nodig voor gerichte oplossingen ‐ Het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep heeft als kenmerk regionaal sterk te verschillen door de verschillen van regionaal aanbod van betaalbare huisvesting en door de verschillen van de regionale woningmarkten zelf. Op het moment is nog veel onbekend en onduidelijk omtrent het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep volgens Boelhouwer. Om gerichte oplossingen te kunnen bedenken voor het huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep is Boelhouwer van mening dat er regionale onderzoeken of monitoring op de woningmarkt moeten worden uitgevoerd om het inzicht op het probleem te vergroten en het probleem in kaart te brengen. Tevens zal de Nederlandse overheid onduidelijkheden in de AMvB’s2 van de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting zo snel mogelijk 2
AMvB (Algemene Maatregel van Besluit) is een besluit van de regering waarin de inhoud van een wet nader uitgewerkt kan worden. (Rijksoverheid, 2012)
14
moeten uitwerken, zodat woningcorporaties en andere marktpartijen gerichte oplossingen kunnen bedenken voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. (RLI, 2011) Conclusie uit de deskundige beoordeling ‐ Uit de deskundige beoordeling kan geconcludeerd worden dat de oplossing om via de bestaande voorraad de middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien sterk afhankelijk is van de doorstroming. De zittende bewoners moeten eerst hun sociale huurwoningen achter laten om deze vrij te maken voor huishoudens uit de middeninkomensgroep. Dit komt overeen met wat verstaan wordt onder doorstroming: het verschijnsel dat een huishouden een woning achterlaat en deze beschikbaar maakt voor een ander. De andere optie om via nieuwbouwwoningen de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien is afhankelijk van de bereidheid van beleggers en woningcorporaties. Naar verwachting is het onaantrekkelijk voor beleggers om te investeren in de huisvesting van de middeninkomensgroep, omdat het rendement dat de beleggers daaruit kunnen behalen, relatief laag zal zijn. Zowel de oplossingen via nieuwbouw als bestaande voorraad zijn niet in staat om de gehele middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Woningcorporaties zijn volgens de huidige wet‐ en regelgeving verplicht om huurprijzen boven de sociale huurgrens te hanteren. Deze woningen vallen buiten de financiële bereikbaarheid voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000.
De actualiteiten Als een onderdeel van de actualisatie in dit onderzoek is rekening gehouden met een aantal ontwikkelingen en verwachtingen dat van invloed is op het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Deze ontwikkelingen en verwachtingen zijn uiteindelijk opgenomen in de eindconclusie en de aanbevelingen. Daarbij gaat het om de volgende ontwikkelingen en verwachtingen: Verdere daling van woningprijs ‐ ING heeft in het begin van 2012 in zijn Kwartaalmonitor op de woningmarkt laten weten een verdere daling van de woningprijzen op de woningmarkt te verwachten. Dit is een conclusie uit een vergelijking met de woningmarktcrisis in de jaren ’80. Doordat de huidige werkloosheid in vergelijking minder hoog is dan in de jaren ’80 is de noodzaak om te verkopen lager dan nu. Tevens hebben de meeste eigenaarbewoners een verdubbeling van de woningwaarde mogen genieten in de jaren ’80 waardoor de prijzen veel sneller konden dalen. Eigenaarbewoners van nu hebben slechts van een lage waardestijging kunnen genieten, waardoor ze eerder een restschuld kunnen krijgen uit een verkoop. Volgens ING kan een geleidelijke daling van de woningprijs tot eind 2013 worden verwacht, uit de vergelijking van de huidige woningmarktsituatie met de woningmarktcrisis in the jaren ‘80. (ING, 2012a) Kredietstop voor de corporatiesector ‐ In het dagblad Trouw is een artikel in juni verschenen, waarin de voorzitter van de vereniging van de Nederlandse woningcorporaties “Aedes” heeft laten weten dat commerciële banken stoppen met geld lenen aan de woningcorporaties. Deze kredietstop voor woningcorporaties is een reactie van de banken op het Vestia‐incident. In juni is Vestia, de grootste woningcorporatie van Nederland, financieel naar de afgrond beland, als gevolg van risicovolle speculatie met derivaten. Door dit negatieve nieuws zien banken de gehele corporatiesector als risicovol. De ABN AMRO 15
heeft deze kredietstop in dit artikel bevestigd, volgens de woordvoerder van ABN AMRO zijn banken zeer voorzichtig met eventuele leningen aan woningcorporaties. (Trouw, 2012) Doorstroming komt niet op gang ‐ In juli heeft ING een bericht gepubliceerd over de woningmarktsituatie. In dit bericht heeft ING de voorgenomen huurverhoging boven op de inflatie voor sociale huurders met een verzamelinkomen boven de €34.085 geanalyseerd. De Nederlandse overheid verwacht met deze huurverhoging de doorstroming op gang te kunnen brengen, omdat het dan voor de sociale huurders die een relatief hoog inkomen hebben, onaantrekkelijk wordt om in sociale huurwoningen te blijven wonen. ING is op de conclusie gekomen dat deze voorgenomen huurverhoging geen invloed zal hebben op de doorstroming. Er is op de woningmarkt simpelweg te weinig betaalbare woningaanbod voor de sociale huurders die een relatief hoog inkomen hebben om uit de sociale huursector te stappen. Tevens zal de huurverhoging slechts voor een kleine stijging zorgen op de woonlasten, terwijl de overstap naar kopen een veel hogere woonlast zal verzorgen. Bovendien is de huidige woningmarkt onaantrekkelijk voor huishoudens om door te stromen van de sociaalhuursector naar de koopsector, door de verwachte verder daling van de woningprijzen, dat een verdere daling van de woningwaarde zal betekenen. Daarnaast zorgt de voorgenomen wet‐ en regelgeving voor beperking in de toegankelijkheid van de hypotheekrenteaftrek. Vanaf 2013 is een volledige of gedeeltelijke aflossing voor nieuwe hypotheken verplicht, dit verhoogt de hypotheeklast. Om de hypotheeklast gelijk te houden, betekent dat een verlaging van het hypotheekbedrag. Het komt er dus op neer dat men minder kan lenen voor een koopwoning. Kortom, het is voor sociale huurders op het moment onaantrekkelijk om door te stromen van sociaal huren naar kopen. (ING, 2012b) Conclusie uit de actualiteiten ‐ Uit de actualiteiten is te concluderen dat het moeilijk zal zijn voor de woningcorporaties om in de huidige malaise van de kredietcrisis de (lagere) middeninkomensgroep te kunnen huisvesten met betaalbare woningen. Daarbovenop zullen woningcorporaties niet of nauwelijks financieringsmiddelen kunnen verkrijgen door de kredietstop van de commerciële banken, als reactie op het Vestia‐incident. Als gevolg van de kredietcrisis zijn de woningprijzen in de afgelopen twee, drie jaar gedaald. De verwachting is dat de woningprijzen geleidelijk verder zullen dalen. Dit maakt het voor huishoudens onaantrekkelijk om een woning aan te schaffen, waardoor ze dit zullen uitstellen. Dit uitstelgedrag betekent een lage woningverkoop, wat onaantrekkelijk is voor vermogensverschaffers om te investeren in de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep. De voorgenomen huurverhoging van de overheid om de doorstroming op gang te helpen, zal waarschijnlijk weinig effect hebben, omdat er simpelweg te weinig betaalbare woningaanbod op de woningmarkt aanwezig is om de doorstroming mogelijk te maken. Daarnaast maken de strengere voorwaarden (vanaf 2013) voor hypotheekrenteaftrek het voor huishoudens lastiger om door te kunnen stromen. Bovendien zijn de commerciële banken uiterst voorzichtig met het verstrekken van leningen aan woningcorporaties. Als gevolg van het Vestia‐incident wordt kredietverstrekking aan de gehele corporatiesector door de commerciële banken gezien als risicovol. Dit betekent waarschijnlijk een kredietstop voor de gehele corporatiesector.
16
Eindconclusie Na alle (deel)conclusies uit de verschillende onderdelen in overweging te hebben genomen, is dit onderzoek tot de volgende eindconclusie gekomen: Het is technisch haalbaar om de beter bedeelde middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000) van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties, binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Maar het is onwaarschijnlijk dat de beter bedeelde middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000) op korte termijn middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting kan worden voorzien, binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) is het technisch onhaalbaar om hen middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, omdat de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector dat niet toelaat. De onderkant van de lagere middeninkomensgroep ‐ Uit dit onderzoek is geconcludeerd dat niet de gehele middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting voorzien kan worden. Volgens de huidige Nederlandse wet‐ en regelgeving is het voor woningcorporaties niet mogelijk om huurprijzen te hanteren die binnen het financiële bereik liggen van de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. De onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) heeft het laagste besteedbaar inkomen van de gehele middeninkomensgroep. Woningcorporaties zijn verplicht om huurprijzen te hanteren boven de sociale huurgrens (€664,66) voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. Huurprijzen boven de sociale huurgrens nemen een groot deel van het besteedbaar inkomen van de huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep in beslag. Anders geformuleerd liggen huurprijzen boven de sociale huurgrens buiten het bereik van de huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. Oplossing via bestaande voorraad leidt naar een vicieuze cirkel ‐ De beter bedeelde middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000 kunnen technisch gezien middels woningcorporaties met behulp van de bestaande voorraad en/of nieuwbouw van betaalbare huisvesting worden voorzien. Maar desondanks is het in de praktijk echter onwaarschijnlijk dat er (voldoende) woningen vrijkomen voor woningcorporaties om dit te kunnen realiseren. De oplossingsmogelijkheid om via de bestaande voorraad de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, leidt namelijk terug naar het probleem zelf. Woningcorporaties zijn afhankelijk van de doorstroming3 wanneer ze de beter bedeelde middeninkomensgroep met behulp van de bestaande voorraad van betaalbare huisvesting willen voorzien. Slechte doorstroming is een van de bestaande problemen op de woningmarkt en naar verwachting zal er geen verbetering op korte termijn plaatsvinden. Dit tekort aan betaalbaar alternatief woningaanbod is, naast de veranderde regelgeving, de oorzaak waaruit het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep is ontstaan. Kortom, de oplossing om de beter bedeelde middeninkomensgroep met behulp van de bestaande voorraad middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, leidt tot een vicieuze cirkel. 3
Doorstroming is het verschijnsel dat huishoudens van de ene woning naar de andere woning verhuizen en daarmee een andere woning achterlaat voor een ander huishouden.
17
Nieuwbouw op korte termijn onwaarschijnlijk ‐ Ondanks dat het voor woningcorporaties technisch mogelijk is om nieuwbouwwoningen te ontwikkelen voor het huisvesten van de beter bedeelde middeninkomensgroep, kunnen woningcorporaties in de praktijk waarschijnlijk op korte termijn nauwelijks financieringsmiddelen verkrijgen om betaalbare nieuwbouwwoningen te ontwikkelen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep. De beter bedeelde middeninkomensgroep is een groep huishoudens met een beperkte financiële draagkracht. Het rendement dat uit de nieuwbouw ontwikkeling behaald kan worden voor de woningcorporaties en de vermogensverschaffers is dan ook beperkt. Hierdoor is het voor vermogensverschaffers in zijn grondslag al onaantrekkelijk om financieringsmiddelen te verstrekken aan woningcorporaties voor het huisvesten van de beter bedeelde middeninkomensgroep. Bovendien zijn vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers als gevolg van de kredietcrisis erg voorzichtig met het verstrekken van vreemd vermogen. Daarbij komt de kredietstop van commerciële banken door het negatieve imago van de corporatiesector als gevolg van het Vestia‐incident. Alles bij elkaar genomen is het onwaarschijnlijk dat woningcorporaties financieringsmiddelen kunnen verkrijgen van vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers voor het ontwikkelen van nieuwbouwwoningen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep. Slechte doorstroming en beperkte financieringsmogelijkheid ‐ Kort samengevat, woningcorporaties kunnen de beter bedeelde middeninkomensgroep naar alle waarschijnlijkheid niet van betaalbare huisvesting voorzien, omdat de uitvoering van de oplossingen door slechte doorstroming en beperkte bereidheid van banken en institutionele beleggers voor het verschaffen van financieringsmiddelen, wordt tegengehouden. Op lange termijn bestaat de mogelijkheid dat de omstandigheden voor het uitvoeren van de oplossingen (de doorstroming en de bereidheid van banken en institutionele beleggers voor financiering )kunnen verbeteren. Indien dat het geval is dan is de kans hoger dat woningcorporaties in staat kunnen zijn om de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Maar tot nu toe ontbreekt de aanwijzing dat dit op korte termijn zal gebeuren.
Aanbevelingen Gebaseerd op de eindconclusie biedt dit onderzoek twee soorten aanbevelingen: aanbevelingen die voor woningcorporaties direct toepasbaar zijn voor het huisvesten van de middeninkomensgroep en aanbevelingen die nader onderzoek verdienen omdat ze potentiële oplossingen kunnen bieden vanuit nog te onderzoeken invalshoeken. Direct toepasbare aanbevelingen: Reserveer de 10% ruimte voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep Huurprijzen boven de sociale huurgrens (€664,66) liggen in principe buiten de bereikbaarheid van de huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. Om deze huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien, kunnen woningcorporaties de 10% jaarlijks vrijkomende sociale huurwoningen reserveren voor deze huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. Gebruik de 10% overhevelingsregel De Nederlandse overheid heeft zich voorgenomen om de woningcorporaties mogelijk te maken 10% van het totale woningbezit over te hevelen naar de Niet‐DAEB‐tak bij de administratieve scheiding. Indien de herzieningswet wordt ingevoerd, kunnen woningcorporaties gebruikmaken van deze maatregel om de huishoudens uit de 18
onderkant van de lagere middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien. Aanbevelingen voor nader onderzoek: Duidelijke taakverdeling en voorwaarden vanuit de overheid De overheid heeft haar mening gegeven dat de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep tot de taak van de corporatiesector wordt gezien, maar het is alsnog niet geheel duidelijk welke marktpartij(en) verantwoordelijk is(zijn) voor de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep. De overheid zal duidelijker moet maken welke marktpartij(en) de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep moet(en) huisvesten. Daarnaast moet de overheid voorwaarden scheppen voor deze marktpartij(en) zodat zij de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep adequaat kunnen huisvesten. Hoe deze taakverdeling en voorwaarden eruit moeten zien voor de overheid zal nader onderzocht moeten worden. Opmerking: Anders dan de andere aanbevelingen is deze aanbeveling gericht naar de Nederlandse overheid in plaats van de corporatiesector. Onderzoek de potentiële samenwerking met institutionele beleggers Uit een onderzoek van WIF (Wooninvesteringsfonds) is er tot de conclusie gekomen dat de institutionele beleggers bondgenoten kunnen worden van de woningcorporaties. Tussen beide sectoren zijn veel gemeenschappelijke belangen richting politiek en beleid die gezamenlijk nagestreefd kunnen worden. Bovendien zijn er in principe geen formele belemmeringen voor samenwerking tussen beide sectoren en als gevolg van de kredietcrisis zal een verkenning voor samenwerking wederzijds van nut zijn. Kortom er is een potentiële samenwerking tussen beide sectoren die mogelijk wederzijds van nut kan zijn. Mede voor het huisvesten van de middeninkomensgroep is het van belang deze potentiële samenwerking nader te onderzoeken.
19
20
Summary
Introduction The allocation of social housing in The Netherlands has changed through the Temporary Regulation Services of General Economic Interest (hereafter Temporary Regulation SGEI), which came in to force since 1 January 2011. De 90%‐allocation norm in this new regulation requires the housing associations to allocate at least 90% of the yearly available social rental housing to households with a yearly total income below €34.085. The remaining 10% yearly available social rental housing is permitted to be allocate to the households with a yearly total income above €34.085, after the households with a urgent housing need are accommodated . The Temporary Regulation SFEI is a result of the European intervention on the Dutch system for social housing. In 1995 the European Union has criticized on the Dutch system for social housing. According to the European Union, the Dutch system of social housing lacked a clear target‐group for the allocation of social housing. In 2009, the European Union came with a final decision of the Dutch system for social housing. In this European decision, the European Union concluded that the Dutch housing associations have broken the European legislation on state aid and competition. Furthermore, the European Union demanded an alignment of the Dutch legislation on the sector of housing association with the European legislation on state aid and competition. The Temporary Regulation SGEI is a temporary legal elaboration of the European demands. The enforcement of the permanent legal elaboration is expected on 1 January 2013, in the form of a revision act. As a result of the changed regulations on the allocation of social housing, the households with a yearly total income above €34.085 are hardly qualified for social rental housing. This makes them dependent on the alternative housing offer on the Dutch housing market.
The problem The impact of the new allocation norm is published in two research reports. Both reports concluded that the Dutch housing market barely has affordable alternative housing to offer to the households with total yearly income above €34.085. Especially the middle‐income group with a yearly total income between €34.085 and €62.000 will experience difficulty in finding affordable housing when they leave their current dwelling. Both studies expected a housing problem for the middle income group with the lower middle income group in particular. The lower middle income group are households with a yearly total income between €34.085 and €43.000. The amount of affordable alternative housing on the market is the smallest for these households. The housing problem for middle‐income group with the lower middle income group in particular has partly to do with the existing problems on the Dutch housing market. The Dutch housing market has suffered from some time from a number of problems. One of them is a gap between the social rented sector and owner‐occupied sector. The Dutch housing market is dominated by these two sectors, leaving little room for alternative housing between these two sectors. As a result of the changed regulations, the households from the middle income group are pushed into the gap between the dominating sectors on the Dutch housing market. And the middle‐income group have to deal with a housing problem when they want to move out their current dwelling. This housing problem is characterized by regional differences. The housing problem occurs in most regions of the Netherlands except for the shrinking regions: Friesland, Groningen, Limburg and Zeeland. 21
The objectives The solution of the housing problem for the middle‐income group with the lower middle income group in particular is in the interest of equal opportunity for housing in our society. Therefore, this research has as main objective to determine the feasibility of the accommodation of the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. The reason that this research wants to find out if the housing problem for the (lower) middle‐income group can be solved through housing associations, is based on an analysis of researches on the housing problem for the (lower) middle‐income group and the existing problems on the Dutch housing market. Both types of research indicate namely that the housing association sector plays an important role in the implementation of the possible solutions that these two types of research recommend. Therefore, the main research question is as follows: Is it feasible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations? Besides the determination of feasibility, this research also has the objective to provide recommendations on policy level for the corporation sector, the Dutch government and other market‐parties.
Research framework To solve the housing problem for the (lower) middle‐income group, the housing associations have the ability to achieve this by using the existing housing stock and the construction of new dwellings. By its dominance on the Dutch housing market, the housing associations own a large amount of dwellings on the Dutch housing market. Each housing association owns a part of the existing stock. Therefore, housing associations can draw a part of their dwelling stock from the social rented sector to accommodate the (lower) middle‐income group. In addition, housing associations can construct new dwelling for the (lower) middle‐income group housing. To service the (lower) middle‐income group well, Dutch housing associations should create affordable housing for the middle‐income group. For the definition of affordable housing, this research used the definition from the research "Open doors, closed doors" of RLI. According to the calculation of the research of RLI, rental dwellings in the price range between €664,66 and €800 and owner‐occupied dwellings in the price range between €104.168 and €202.296 are affordable for the (lower) middle‐income group. The gap between the social rented sector and owner‐occupied sector ensures a need for affordable dwellings in rental form as well in owner‐occupied form between the two dominating sectors. To make owner‐occupied dwellings affordable, there are a several variants of sales systems and finance‐systems in use on the Dutch housing market. To include the sales systems and finance‐systems for affordable owner‐occupied dwellings into this research is a time‐consuming undertaking. Because of the limited given time span for this study, the affordable dwellings in owner‐occupied form as a solutions for the housing problem for the (lower) middle‐income group is disregarded from this study. (RLI, 2011)
Research design This study consists of five parts. The first part is the feasibility study. The feasibility study aims to answer the main research question. The main feasibility in the feasibility study is therefore equated with the main research question. The methods mainly used for determination of feasibility are: literature survey, online survey and interviews. The housing problem for the (lower) middle‐income group is a consequence of the introduction of the Temporary Regulation SGEI. This new regulation can be regarded as a product of the violation of European legislation on state aid and competition by the Dutch 22
association sector. To avoid repetition, this study sets the European legislations on state aid and competition and the Dutch legislations on the sector as the preconditions of this research. The Dutch legislations on the housing association sector are included, because the Dutch government has agreed to integrate the European legislation on state aid and competition into the Dutch legislation and regulations on the sector of housing associations. Therefore, the current legislation on the sector of housing associations and the proposed amendments for the legislations on the sector of housing associations are both included in the preconditions of this research. The second part is the expert review. This expert review is intended as verification on the findings of the feasibility study. This control is necessary for an accurate answer on the main research question and appropriate recommendations. For the expert assessment, the findings of the feasibility study were reviewed by Professor P. J. Boelhouwer. The expert review was conducted in the form of a discussion, in which the opinion of Boelhouwer was given on the completeness and correctness of the findings of the feasibility study. The third part is a description of the actualities. When the final conclusion and the recommendations were drawn, the actualities descript in this section were taken into account. The actualities are in fact a part of the update which is sought in this research. The first update is processed in the feasibility study by using up‐to‐date data for the determination. The second update is processed in the final conclusion and recommendation by taking account of the actualities of the developments in and around the housing market, which affects the solutions of the housing problem for the (lower) middle‐income group. The fourth part is the final conclusion. This section answers the main research question. In the final conclusion all the findings of the feasibility study, the expert assessment and current affairs were taken into account. The fifth part is the recommendations. In this last part, four recommendations are presented. These recommendations are intended for the sector of housing associations, the Dutch government and other market‐parties. Schematic representation:
Feasibility study To answer the main research question a feasibility study was performed. This method is derived from the feasibility study in property development projects. The feasibility study is designed to determine in advance whether it is actually possible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. The main research question is equated with the main feasibility in the feasibility study. The main 23
feasibility: to accommodate the (lower) middle group with affordable housing through housing associations, is analyzed from the social, legal and financial perspective. The analyses of these three perspectives provide a definition of three types of sub‐feasibility: social feasibility, legal feasibility and financial viability. The determination of each type of sub‐feasibility is in itself a sub‐research. In fact, each sub‐research is a part of the main feasibility. This allows the sub‐researches to be seen as pillars of main feasibility. The more the pillars supporting the main feasibility the greater the chance that it is actually possible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. In other words, if all three types of sub‐feasibility are feasible in itself, then it is feasible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. Social feasibility ‐ The feasibility study stated that the accommodation of the (lower) middle income‐group is socially feasible when the social demand for affordable housing can be legally guaranteed within a company or organization that is established to accommodate the (lower) middle‐income group. Housing associations have the possibility to establish a separate organization or company as a conjunction to accommodate the (lower) middle‐ income group through a variant of the mandatory administrative separation between state‐ aid legitimated activities and non‐state‐aid legitimated activities. To prevent this separate organizations or companies to pursue maximum profit and increasing the prices over time, it is important that the affordability can be guaranteed in a company or organization. To determine the social feasibility, first an online survey was conducted to form an image of the willingness of housing associations to accommodate the (lower) middle group with affordable housing. Thereafter, the administrative separation, the legal separation (the possible variation on the administrative separation), the regulations for forming a conjunction, the suitable legal forms for a conjunction and the legal possibilities to guarantee the affordability was analyzed. The online survey and analyses have proved that housing associations are willing to accommodate the (lower) middle group with affordable housing. To accommodate the (lower) middle‐income group, housing associations has the choice between de administrative separation with separate accounting and the legal separation to accommodate the (lower) middle‐income group through a separate company or organisation. The legal forms which are most suitable for the separate company or organisation are cooperation, BV (private company) and NV (limited liability company), because these legal forms have the possibility to make and to distribute profit. The analyses also have proved that the pursuance for affordability (affordable housing for the (lower) middle‐income group) can be legally guaranteed as the objective of a company or organisation through the articles of the establishment certificate. The objective can be adjusted by the highest decisive power in the company of organisation. The change of the objective can be prevented through the articles in the establishment. The establisher(s) of the company or organisation can compose the article in such a way that objective change can be prevented. Therefore, the possibility to guarantee affordability within a company or organisation depends on the intention of the establisher(s) to do this. Overall, it is possible to guarantee affordability legally within an organization or company. Therefore, it is socially feasible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. Legal feasibility ‐ The accommodation of the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations is only feasible if it doesn’t conflict with the law. The housing problem for the (lower) middle‐income group is partly arise from the integration of the requirements of the European decision into the Dutch legislation on the sector of 24
housing associations. These demands from the European decision are intended to stop the violation of European legislation on state aid and competition by the sector of the housing associations. In this research, analyses are conducted on the European legislation on state aid and competition, proposed revision act to meet the European requirements and the current legislation on the sector of housing associations in The Netherlands. These analysis’s has proved that the European legislation does not impose restriction on the accommodation of the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations, on the condition that the housing associations do not use state aid (WSW‐guaranteed loan) to accommodate the (lower) middle‐income group. Other European requirements are already integrated into the Temporary Regulation SGEI and the proposed revision act on the sector of housing associations. It is for housing associations in principle not possible to exceed the European legislation on state aid and competition, if they comply with the current and the proposed legislations on the sector of housing associations in The Netherlands. In the Temporary Regulation SGEI and the proposed revision act on the sector of housing associations are restrictions on the use of the dwelling assets of housing associations by the rules on sales . But the Dutch government also provided space for the sector of housing associations to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through rules on transfer. The rules on transfer allow an equal solvency4 between SGEI‐part and non‐SGEI‐part in housing associations. Through the rules on transfer, both parts in the housing associations can have an equal rate between assets and debts. Moreover, the Dutch government has indicated that the housing of the (lower) middle‐ income group is the responsibility of the sector of housing associations. Therefore, the Dutch government has promised to give space to the sector of housings associations to can perform this task adequately. The rules on sales in the revision act seem to impede the housing associations to apply the legal separation. To accommodate the (lower) middle‐income group housing associations can choose between the administrative separation and the legal separation. The administrative separation use the (non‐state aid legitimated) non‐SGEI part within the housing associations to accommodate the housing associations. And the legal separation can use a separate company or organisation (optionally) in a conjunction to accommodate the (lower) middle‐income groups. Although the rules on sales self to accommodate may limit the applicability of the legal separation, housing associations still can use the non‐SGEI part to accommodate the (lower) middle‐income groups. In other words, it is in principle legally feasible to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations. Therefore, housing associations are more or less limited to the non‐SGEI part of within the housing associations self to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing, when the housing associations adhere to the Temporary SGEI and the proposed revision act on the sector of housing associations. Financial feasibility ‐ The accommodation of the (lower) middle‐income group is designated as Non‐SGEI activities by the European Union. Housing associations may not use WSW‐guaranteed loans to accommodate the (lower) middle‐income group, because the WSW‐guaranteed loans are seen as state aid by the European Union. Housing associations have to replace the familiar WSW‐guaranteed loans with other kinds of funding to be able to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing. Therefore, this research sets the financial feasibility as the ability of housing associations to attract funding from assets providers as banks and institutional investors for the accommodation of the 4
Solvency is the rate between assets and debts. The solvency reflects the ability of a company or organisation to fulfil their financial responsibilities.
25
(lower) middle‐income group with affordable housing. To determine the financial feasibility interviews with banks and institutional investors were conducted to find out what kind of condition banks and institutional investors set for the provision of funding (in the form of loans and investments). Also consider the (legal) findings from the feasibility study itself influence on attracting foreign capital. The interviews revealed that banks and institutional investors have the preference for a legal separation above the administrative separation, because they prefer a company or organisation which is capable to make profit and to act with market prices. Beside of these, banks and institutional investors expect a market conform return on the provided asset. Beside the interviews with assets providers, analyses were also conducted to assess any possible restriction on the attraction of funding by housing associations. These analyses mainly focus on the possible restriction in the legislations on the sector of housing associations and from the findings of the social feasibility in the feasibility study. The analyses on possible restrictions have proved that the rules on conjunction and the rules on sales in the revision act have significant influence for the attraction of funding from banks and institutional investors. Except the restrictions from the legislations, it is mainly the pursuance of affordability and the preferences of assets providers which affect the funding for the accommodation of the (lower) middle‐income group. The banks and institutional investors prefer a legal separation, profit and market prices, while the housing associations would like to pursuit affordable housing. The preferences of banks and institutional investors seem to be at odds with the affordability, but the affordable price segment is the same segment which is missing on the housing market and which is demanded by the population. Therefore, banks and institutional investors are not likely to set prices far above the affordable price range. However, it remains a challenge for housing associations to find a balance between the pursuance of affordability for the (lower) middle‐income group and profit. Base on the supply shortage of affordable housing is the housing between social rented and owner‐occupied sector, banks and institutional investors cannot demand market prices which are too far from the demanded affordable price range for the accommodation of the (lower) middle‐income group. This ensures that the attraction of funding for the accommodation of the (lower) middle‐income group with affordable housing should be feasible, as long as housing associations include profit making into the accommodate the (lower) middle‐income group. The footnote hereby is that banks and institutional investors are very cautious about providing capabilities due to the credit crisis. The housing associations will therefore have difficulty to attract funding to accommodate the (lower) middle‐income group with affordable housing. The conclusion from the feasibility study ‐ The feasibility study on the accommodation of (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations has proved that all the three pillars (sub‐feasibility) support the (main) feasibility. The financial feasibility seems to be difficult to realize in relation to the social and legal feasibility, because banks and institutional investors prefer a legal separation, while the housing associations are impede to apply a legal separation through the rules on sales and rules on conjunction in the revision act. The legal obstacles only apply on the legal separation. To accommodate the (lower) middle‐income group, housing associations still can apply the administrative separation. Therefore, it can be concluded from the feasibility study that the accommodation of the (lower) middle‐income group through housing associations should be feasible. 26
The expert review For an accurate answer on the main research question and to provide appropriate recommendations, the findings of the feasibility study were submitted to the Prof. P. J. Boelhouwer for an expert review. In this expert review Boelhouwer gave his opinion on the completeness and accuracy of the findings of the feasibility study. In addition, Boelhouwer gave insights on the accommodation of the (lower) middle‐income group with affordable housing through housing associations, which cannot be directly drawn from the feasibility study. Usage of the existing stock depends on the mutation rate ‐ At the first place, Boelhouwer agreed that housing associations can provide affordable housing for the middle‐income group through the existing stock and/or newly built dwelling. According Boelhouwer, the option to accommodate the middle‐income group through existing housing stock of the sector of housing associations depends on the mutation rate (number of relocations per year). Based on the current mutation rate, Boelhouwer believes that yearly a reasonable amount of social rental dwellings can be extract from the (existing) social housing stock to accommodate the middle‐income group. Housing associations can use “harmonization” and “transfer” to liberate dwellings from the social housing sector to accommodate the middle‐income group. According to the Property Valuation System (WWS) dwellings which score more than 142 WWS‐points can be liberated from the social rental sector. Social rental dwellings which score more than 142 WWS‐points can be liberated from the social rented sector by increasing the rent above the social rent limit of € 664.66. In case the proposed revision act will be enforced, housing associations can transfer a part of their dwelling stock to the non‐SGEI part to accommodate the middle‐income group. Footnote by this is that dwellings in the social rental sector can only be harmonized or transferred if the current tenants of the social rental housing abandon their dwelling. Boelhouwer believes that the process to accommodate the middle‐income group with affordable housing through the existing stock will be very slow, because the current tenants have to abandon their dwelling first. Moreover, the option through existing stock means a sacrifice of a part of the social housing stock. The need of this sacrifice is doubtful, because the social dwelling stock is not intended to accommodate the middle‐income group. Boelhouwer has also indicated that the middle income‐group can be accommodated through the existing stock by decreasing the social rent limit. This action can only be performed by the government and therefore it is disregarded from this research. New construction is difficult to finance ‐ For the option through the newly built dwelling to accommodate the middle‐income group with affordable housing, Boelhouwer points out that the housing associations will encounter difficulties by the attraction of funding. For the construction of new dwellings, housing associations have to rely on funding from banks and investors. Investors only invest when they expect the invested asset can be recoup from the return of the investment. The existing subsidies for social rental dwellings and owner‐ occupied dwellings have made it unattractive for investors to invest in dwellings in between the social rental sector and the owner‐occupied sector. These subsidies are still present, making it difficult for investors to invest into housing in the middle segment (the segment in between social rental sector and owner‐occupied sector on the Dutch housing market). The housing in the middle segment is equal to the affordable housing for the middle‐income group.
27
Beside, the price of dwellings has decrease in the last years. The indirect return on the value of the dwellings is therefore greatly reduced. This makes it unattractive for investors to invest into the housing of the middle‐income group. Furthermore, households from the middle‐income group have limited financial capacity. Therefore the return from the investment in the accommodation of the middle‐ income group is also limited. Boelhouwer expects that the investors won’t invest easily in the accommodation of the middle‐income group, which ensures that the housing associations will encounter difficult by finding funding for accommodation of the middle‐ income group with affordable housing. Lower middle income group remains under pressure ‐ According to Boelhouwer, housing associations cannot provide the entire group of middle‐income with affordable housing. The feasibility study did not make the distinction between the lower middle‐income group (with a yearly total income between €34.085 and €43,000) and the bottom of the lower middle‐ income group (with a yearly total income between €34.085 and €38.000). Under current regulations, housing associations are obligated to accommodate the middle‐income group with rent above the social rent limit (€ 664.66). According to the calculations of the research "open doors and closed doors" of RLI, most household types (except for single households above 65 years old) hardly can pay rents above the social rent limit. Boelhouwer has also indicated that investors probably will invest in the housing of that part of the middle‐income group with a relatively high financial capacity. In case the investors are willing to invest in affordable housing for the middle‐income group. Therefore, the accommodation of the lower middle‐income group is likely to remain under pressure. More insight is needed for solutions ‐ The housing problem for the middle‐income group is characterized by strong regional differences, because of the regional differences of affordable housing supply and the differences of the regional housing markets themselves. At the moment it is still much unknown and unclear about the housing problem for the middle‐income group according Boelhouwer. In order to compose adequate solutions for the housing problem for the middle‐income group, Boelhouwer believes that regional studies or monitoring of the regional housing market must be conducted to map the problem and to increase better understanding of the problem. In addition, the Dutch government should clear up the ambiguities of the revision act as soon as possible. To make the housing associations and other market parties possible to compose adequate solution for the housing problem for the middle‐income group. (RLI, 2011) Conclusion from the expert assessment – From the expert review can be concluded that the option for housing associations to use the existing stock to accommodate the middle‐income group with affordable housing is strongly dependent on the mobility. The current tenants have to abandon their social rental dwellings first to release it for households from the middle‐income group. This corresponds with the Dutch definition of mobility: the phenomenon that a household leave his dwelling to make it available for another. The other option for housing associations to construct new dwellings to accommodate the middle‐income group with affordable housing depends on the willingness of investors and housing corporations to invest in new dwellings. But because of the relatively low return that can be gain earn from the investment on the accommodation of the middle‐income group, therefore it is unattractive for investor to do so. Both options for housing associations to accommodate the middle‐income group with affordable housing are unlikely applicable to accommodate the middle‐income group with affordable housing. Housing associations are under current legislations obligated to 28
accommodate the middle‐income group with rent above the social rent limit. Rent above the social rent limit is beyond the financial accessibility of households form the bottom of the lower middle‐income group with a yearly total income between €34.085 and €38,000. (RLI, 2011)
The actualities As part of the update, this research takes a number of developments and expectations of the housing market which can affect on the solutions for the housing problem for the (lower) middle‐income group into account. These developments and expectations are ultimately included in the final conclusion and recommendations. The developments and expectations included in this research are as follow: Further decline of house price – At the start of 2012, ING bank has announced in its Quarterly Monitor on the Dutch housing market that they expect a further decline of the house prices. This is a conclusion from a comparison with the housing crisis in the 80s, because the current unemployment is lower comparing to the 80's. Therefore, the need for households to sell their dwelling is lower than now. Besides, most owner‐occupants have enjoyed a doubling of the value of their dwellings in the 80s. Therefore, the price could fall much faster than now. Current owner‐occupants have only enjoyed a small value increase of their dwellings. Therefore, from the differences with the housing crisis of the 80’s, a residual debt will more likely result from a sale. According to ING bank, a further decline of house price till the end of 2013 can be expected from the comparison between the current housing market and the housing crisis of the 80’s. (ING, 2012a) A credit stop for the sector of housing associations ‐ In June, an article was published in the newspaper Trouw. In this article the chairman of Aedes (the Association of Dutch housing associations) has announced that the commercial banks have put a credit stop on the housing associations. This credit stop for the housing associations is a reaction of the commercial banks on the Vestia incident. In June, the largest housing association in the Netherlands Vestia has results to the financial abyss through risky speculation with derivatives. As a result of this negative news, commercial banks consider the credit for the entire sector of housing associations as risk full. The ABN AMRO bank has confirmed the credit stop in this article. According to the spokesman of ABN AMRO bank, commercial banks are very cautious on credit for housing associations. (Trouw, 2012) Mobility will not improve ‐ In July, ING bank has published an announcement about the current housing market situation. In this announcement, ING bank has analyzed the proposed rent increase above the inflation rate for social tenants with a total income above €34.085. The Dutch government expects the rent increase will improve the mobility on the housing market, because the rent increase will make the social tenants with a relatively high income unattractive to stay in their social rental housing. From the analysis, ING bank has concluded that the proposed rent increase will not affect the mobility on the housing market. There is simply too little affordable housing available for social tenants with a yearly total income above €34.085 to leave their social rental dwellings. The rent increase for social tenants with a yearly total income above €34.085 will barely increase their housing cost. While the move from the social rental dwelling to an owner‐occupied dwelling will increase the housing cost more than the rent increase. Moreover, the current housing market situation is unattractive for social tenants to move to
29
owner‐occupied sector, through the expected continues decrease of house price, which also means a decrease of the house value. In addition, the proposed legislations limit the accessibility for mortgage. From 2013, a full or partial repayment of new mortgage is obligated. This will increases the mortgage burden for households in general. To maintain the mortgage amount means a reduction of the mortgage amount. So it comes down that households are less able to lend enough to buy a house. In short, it is for social tenants unattractive to move from social rental sector to owner‐occupied sector at the current moment. (ING, 2012b) Conclusion from the actualities‐ From the actualities can be concluded that it is difficult for housing associations to accommodate the (lower) middle‐income group in the current malaise of the credit crisis. In addition, housing associations will hardly be able to attract funding from commercial banks as result of the Vestia‐incident. As result of the credit crisis, the house prices have decreased in the past two to three years. The expectation is that the house prices will continue to drop gradually. This makes it unattractive for households to purchase an owner‐occupied dwelling, which means they will defer the purchase. This procrastination means a low dwelling sale, making it unattractive for capital providers to invest in the accommodation for the (lower) middle‐ income group. The rent increase proposed by the government will probably have little effect on the mobility, because there is simply not enough affordable housing on the Dutch housing market to make a better mobility possible. Furthermore, the stringent requirements (starting from 2013) on mortgage interest refund will make it difficult for households to be purchase an owner‐occupied dwelling. In addition, credit to the corporation sector by commercial banks seen as risky because of the Vestia incident. Commercial banks have indicated that they will be extremely careful with the expired loans to housing associations. What is likely to stop a credit will mean for the entire corporation sector.
Final conclusion After all (sub) conclusions from the different parts of this research were taken into consideration, this study has come on the following final conclusion: It is technically feasible to accommodate the better endowed middle group (with yearly total income between €38.000 and €62.000) with affordable housing through housing associations, within the current and proposed legislations on the sector of housing associations. But in short‐term, it is unlikely that the housing associations are capable to accommodate the better endowed middle‐income group (with a yearly total income between €38.000 and €62.000) with affordable housing within the current and proposed legislations on the sector of housing associations sector. For the bottom of the lower middle‐income group (with a yearly total income between €34.085 and €38.000) it is technically infeasible to accommodate them with affordable housing through housing associations within the current and proposed legislations on the sector of housing associations. The bottom of the lower middle‐income group ‐ This research has concluded that it is not possible to accommodate the entire middle‐income group with affordable housing through housing associations. Under current Dutch legislations it is not possible for housing associations to set rent prices which are within the financial reach of the bottom of the lower middle‐income group. The bottom of the lower middle‐income group (with a yearly 30
total income between €34.085 and €38.000) has the lowest spendable income of the entire middle income group. To accommodate the middle‐income group, housing associations are required to set rent prices above the social rent limit (€ 664.66). Rent prices above the social rent limit take a large part of the spendable income of households from the bottom of the lower middle‐income group. In other words, rents above the social rent limit are beyond the financial reach of the households from the bottom of the lower middle‐income group. Solution through existing stock leads to a vicious circle – It may be technically feasible for housing associations to accommodate the better endowed middle‐income group (with a yearly total income between €38,000 and €62,000) with affordable housing through the existing stock and/or newly built dwellings. Nevertheless, in the reality it is unlikely for the housing associations to have (enough) available dwellings to accommodate the better endowed middle‐income group. The usage of the existing stock to accommodate the better endowed middle‐income group with affordable housing leads back to the problem itself. To use the existing stock to accommodate the better endowed middle‐income group, housing associations are dependent on the mobility of the housing market. An insufficient mobility is one of the problems on the Dutch housing market and there is no improvement of the mobility expected on short term. An insufficient mobility on the housing market means a limited amount of dwellings available from the existing stock to accommodate the better endowed middle‐income group. This limited amount of available dwellings is related to the shortage of alternative affordable dwellings on the Dutch housing market. Which is the cause of the housing problem for the entre middle‐income group, together with the changed regulations/ In short, the usage of the existing stock to accommodate the better endowed middle‐income group with affordable housing through housing associations leads to a vicious circle. Construction of new dwellings is unlikely to happen on the short term ‐ Despite of the technical feasibility, it is in reality unlike that new affordable dwellings can be constructed by housing associations to accommodate the better endowed middle‐income group on the short term. it is in reality housing is technically possible for new housing development to house the more privileged middle‐income group, can housing associations in practice is likely on the short term little funding available for affordable new housing development for the better endowed middle‐income group. The better endowed middle‐income group is a group of households with limited financial capacity. The return that can be earned from the newly built dwellings for housing associations and assets providers is also limited. Therefore, the accommodation of the better endowed middle‐income group is in general unattractive for assets providers to invest. Moreover, assets providers such as banks and institutional investors are very cautious on assets provision as result of the recent credit crisis. On top of this, the Vestia incident has given a negative image to the entire sector of housing associations. As reaction on the Vestia incident, commercial banks see the credit provision for the entire sector of housing associations as a high risk undertaking. This probably means a credit stop from the commercial banks on the entire sector of housing associations. Altogether, it is unlikely that housing associations are capable to attract funding from assets providers as banks and institutional investors to finance the construction of new affordable dwellings for the better endowed middle‐income group. Insufficient mobility and limited opportunity for funding ‐ In short, it is not possible to accommodate the better endowed middle‐income group with affordable housing through the housing associations, since the implementation of the solutions on the housing problem
31
for the middle‐income group is impeded by insufficient mobility and limited willingness of banks and institutional investors to provide funding. On the long term, it is possible that the conditions (the mobility and the willingness of banks and institutional investors for financing) for the implementation of the solutions for the housing problem for the middle‐income group may improve. If that is the case then the chance to accommodate the better endowed middle‐income group successfully with affordable housing through housing associations will be higher. But so far, any indication of this to happen on the short is missing.
Recommendations Based on the final conclusion, this research provides two types of recommendations: recommendations for housing associations, which are directly applicable to accommodate the middle‐income group and recommendations that deserve further research, because they offer potential solutions from perspectives which are not considered yet. Directly applicable recommendations: Reserve the 10% space for the bottom of the lower middle‐income group Rents above social rent limit (€ 664.66) are in principle out of the accessible price range for households from the bottom of the lower middle‐income group. To provide affordable housing to these households from the bottom of the lower middle‐income group, housing associations should reserve the 10% annually available social rental housing for the households from the bottom of the lower middle income group. Use the 10% from the rules on transfer In the proposed rules on transfer, the Dutch government has proposed to make the housing associations possible to transfer 10% of their total amount of (social rental) dwellings to the non‐SEGI part within their housing association, at the moment of the implementation of the administrative separation. If the revision act will be enforced, housing associations should use the rules on transfer to accommodate the households from the bottom of the lower middle‐income group with affordable housing. Recommendations for further research: Clear division of tasks and conditions from the government The Dutch government has expressed its opinion and has mentioned that the accommodation of the middle and upper income group is seen as a task for the sector of housing associations. But it is still unclear which party/parties on the housing market is/are responsible for the accommodation of the middle and higher income group. The Dutch government should make clear which party/parties is/are responsible for the accommodation of the middle and upper income group. In addition, the government should create conditions for the market party/parties to can accommodate the middle and upper income group adequately. How the division of tasks and conditions should be, requires further research. Note: Unlike the other recommendations, this recommendation directed on the Dutch government instead of the corporation sector. Investigate the potential collaboration with Institutional Investors A survey concluded by WIF (Housing Investment Fund) has stated that the institutional investors can be allies of housing associations. Between the two sectors are many 32
common interests towards politics and policies, which can be pursued commonly. Moreover, there are basically no formal obstacles between housing associations and institutional investors. And as a result of the credit crisis, a further mutual exploration will be beneficial for both parties. In short, the potential collaboration between the sector of housing associations and the sector of institutional investors sectors may be useful for both sectors. And also for the accommodation of the middle‐income group, it is important that the potential collaboration will be investigated.
33
34
Inhoud Hoofdstuk 1 – Inleiding .................................................................................................... 39 1.1 Probleem ....................................................................................................................... 39 1.2 Doelstelling .................................................................................................................... 40 1.3 Onderzoeksopzet ........................................................................................................... 41 1.4 Pijlers ............................................................................................................................. 42 1.5 Randvoorwaarden ......................................................................................................... 43 1.6 Werkwijze ...................................................................................................................... 43 1.7 Rapportopzet en leeswijzer ........................................................................................... 44 Hoofdstuk 2 – Huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep................. 47 2.1 – Lagere middeninkomensgroep in de knel .................................................................. 47 2.1.1 Toewijzing van sociale huurwoningen gewijzigd .................................................... 47 2.1.2 Weinig betaalbare alternatieven op de woningmarkt .......................................... 47 2.1.3 Het probleem treft voornamelijk de lagere middeninkomensgroep .................... 48 2.1.4 Het probleem is gerelateerd met de problemen op de woningmarkt ................... 50 2.1.5 Het oplossen van het probleem is van maatschappelijk belang ............................ 51 2.2 – Woningcorporaties kunnen oplossingen bieden ........................................................ 52 2.2.1 Aanbod vergroten als oplossingsmogelijkheid ....................................................... 52 2.2.2 Woningcorporaties kunnen bijdragen aan oplossingen ......................................... 54 2.2.3 Gevolgen van de Tijdelijke regeling DAEB op de corporatiesector ........................ 60 2.2.4 De oplossing kan zowel in huurvorm als koopvorm ............................................... 61 2.2.5 Bestaande voorraad en nieuwbouw als betaalbare aanbod .................................. 61 2.3 – Tussentijdse conclusies, hoofdonderzoeksvraag en randvoorwaarden .................... 63 2.3.1 Haalbaarheid als hoofdonderzoeksvraag ............................................................... 63 2.3.2 Haalbaarheid bepalen en aanbeveling(en) als doelstellingen ............................... 64 2.3.3 Regelgeving als randvoorwaarden ......................................................................... 64 2.3.4 Tussentijdse conclusies .......................................................................................... 65 Hoofdstuk 3 – Onderzoeksopzet ...................................................................................... 67 3.1 – Opzet haalbaarheidsonderzoek .................................................................................. 67 3.1.1 Haalbaarheidsonderzoek van vastgoedontwikkeling als basis .............................. 67 3.1.2 Soorten deelhaalbaarheid als pijlers voor de hoofdhaalbaarheid ......................... 68 3.1.3 Inperkingen en de soorten deelhaalbaarheid in dit onderzoek ............................. 69 3.1.4 Structuuropzet ........................................................................................................ 74 35
3.2 – Opzet online‐enquête ................................................................................................. 75 Hoofdstuk 4 – Resultaten van de haalbaarheidsonderzoek .............................................. 77 4.1 Maatschappelijke haalbaarheid .................................................................................... 77 4.1.1 (M1) Welke houding hebben de woningcorporaties ten opzichte van de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep en hebben de woningcorporaties al acties ondernomen om de (lagere) middeninkomensgroep te kunnen huisvesten? ..... 77 4.1.2 (M2) Wat is de administratieve scheiding en welke vormen van administratieve scheiding zijn mogelijk? ................................................................................................... 79 4.1.3 (M3) Welke verbindingen mogen woningcorporaties vormen voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep? ........................................................................ 81 4.1.4 (M4) Welke rechtsvorm biedt de mogelijkheid om het maatschappelijke streven naar betaalbaarheid juridisch te waarborgen? ............................................................... 85 4.1.5 Conclusie maatschappelijke haalbaarheid ............................................................. 87 4.2 Juridische haalbaarheid ................................................................................................. 88 4.2.1 (J1) Welke juridische voorwaarden stelt de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging aan de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? ........................................................................................... 88 4.2.2 (J2) Welke juridische voorwaarden stelt de Nederlandse wet‐ en regelgeving op toegelaten instellingen volkshuisvesting aan het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? .................................................... 91 4.2.3 Conclusie juridische haalbaarheid .......................................................................... 97 4.3 Financiële haalbaarheid ................................................................................................. 98 4.3.1 (F1) Onder welke voorwaarden zijn financiers als institutionele beleggers en banken bereid om te investeren of lening te verschaffen aan woningcorporaties voor het betaalbare huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep? ............................. 98 4.3.2 (F2) Welke invloed(en) hebben Nederlandse en Europese wet‐ en regelgeving op de financiering van woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien? ............................................................................. 106 4.3.3 Conclusie financiële haalbaarheid ........................................................................ 109 Hoofdstuk 5 – Beoordeling door de deskundige ..............................................................113 5.1 Beschrijving van de deskundige beoordeling .............................................................. 113 5.2 Conclusie uit de deskundige beoordeling ................................................................... 116 Hoofdstuk 6 – Actualiteiten ............................................................................................119 6.1 Korte uiteenzetting van de berichten .......................................................................... 119 6.2 Conclusie uit de actualiteiten ...................................................................................... 121 Hoofdstuk 7 – Conclusie ..................................................................................................123 7.1 Conclusie uit het haalbaarheidsonderzoek ................................................................. 123 36
7.2 Conclusie uit de deskundige beoordeling ................................................................... 126 7.3 Conclusie uit de actualiteiten ...................................................................................... 126 7.4 De geïntegreerde eindconclusie .................................................................................. 128 Hoofdstuk 8 – Aanbeveling .............................................................................................131 8.1 Direct toepasbare aanbevelingen ............................................................................... 131 8.2 Aanbevelingen voor nader onderzoek ........................................................................ 132 Hoofdstuk 9 – Reflectie ...................................................................................................135 9.1 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie ................................................... 135 9.2 Betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bevindingen ............................................ 135 9.3 Reflectie van de hoofddoelstelling .............................................................................. 136 Literatuur/Bronnen ........................................................................................................139 Bijlage.............................................................................................................................145 B1 Problemen op de woningmarkt ................................................................................... 147 B2 Probleemanalyse .......................................................................................................... 155 B3 Analyse oplossingsmogelijkheden en marktpartijen ................................................... 163 B4 Analyse onderzoeksrapporten en rol woningcorporaties ............................................ 169 B5 Interviewopzet ............................................................................................................. 175 B6 Interviewvragen ........................................................................................................... 185 B7 Beschrijving van de enquête ........................................................................................ 187 B8 Volledige vragenlijst van de enquête ........................................................................... 189 B9 Resultaten en statistiek uit de enquête ....................................................................... 195
37
38
Hoofdstuk 1 – Inleiding Sinds 1 januari 2011 is de ‘Tijdelijke regeling Diensten van Algemeen Economisch Belang toegelaten instellingen volkshuisvesting’ (hierna Tijdelijke regeling DAEB) van toepassing op de activiteiten van de Nederlandse woningcorporaties. De aanleiding van deze nieuwe regeling is de Europese beschikking op staatssteun voor de Nederlandse woningcorporaties (hierna Europese beschikking), waarin de Europese Unie het schenden van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de Nederlandse corporatiesector is vastgesteld en de door de Nederlandse overheid ingestemde maatregelen voor de gelijkstemming van de Nederlandse wet‐ en regelgeving met de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging is uiteengezet. De Tijdelijke regeling DAEB is het eerste product van de uitwerking van de Europese beschikking in de Nederlandse wet‐ en regelgeving. In deze Tijdelijke regeling DAEB is een toewijzingsnorm opgenomen die de sociale huurwoningen (woningen met een huurprijs tot €664,66) grotendeels beperkt tot de lager inkomensgroep met een verzamelinkomen5 tot €34.085. Woningcorporaties moeten 90% van de vrijkomende sociale huurwoningen aan deze lage inkomensgroep toewijzen wanneer zij hun recht op WWS‐borging willen behouden om goedkoop leningen (leningen met lage rentepercentage) te kunnen aantrekken voor de bouw, het beheer en onderhoud van sociale huurwoningen. Als gevolg van de nieuwe toewijzingsnorm kunnen huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 niet of nauwelijks meer in aanmerking komen voor sociale huurwoningen. Dit betekent dat de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085,‐ voornamelijk aangewezen zijn op alternatieve woningaanbod buiten de sociale huursector.
1.1 Probleem De gevolgen van de invoering van de Tijdelijke regeling DAEB zijn onder andere door het adviesorgaan Raden voor de Leefomgeving en Infrastructuur (hierna RLI) van de Nederlandse overheid en onderzoeksbureau RIGO (in opdracht van de belangenvereniging voor Nederlandse woningcorporaties Aedes en belangenvereniging voor huurders en woningzoekenden Woonbond) onderzocht. Deze onderzoeken concluderen dat er in de meeste regio’s nauwelijks betaalbare alternatieven zijn voor de zogenoemde middeninkomensgroep (huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 tot €62.000) met de lagere middeninkomensgroep (huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 tot €43.000) in het bijzonder. Op de woningmarkt zijn er nauwelijks betaalbare particuliere huurwoningen beschikbaar en het inkomen van de middeninkomensgroep is niet toereikend voor de aanschaf van een koopwoning. Er is sprake van een aanbodtekort van betaalbare huisvesting op de Nederlandse woningmarkt voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. Wanneer huishoudens uit de middeninkomensgroep gaan verhuizen betekent het dat ze hoogstwaarschijnlijk geen betaalbare huisvesting zullen vinden. Kortom, door de Tijdelijke regeling DAEB en het beperkte betaalbare alternatieve aanbod op de woningmarkt hebben de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder te maken met een huisvestingsprobleem. (Hierna wordt “de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder” als volgt aangeduid: de (lagere) middeninkomensgroep.) 5
Verzamelinkomen is de samengestelde inkomen uit werk, woning, aanmerkelijk belang, sparen en beleggen.
39
Het beperkte alternatieve aanbod op de woningmarkt is te wijten aan de bestaande problemen op de woningmarkt6. De Nederlandse woningmarkt zit vast en is gespleten (RLI, 2011). De huidige woningmarkt wordt gedomineerd door de sociale huursector en de (vrije) koopsector7, waardoor er naast sociale huurwoningen en koopwoningen weinig ander woningaanbod te vinden is op de huidige woningmarkt. Daarnaast heeft de woningmarkt te maken met slechte doorstroming. Doorstroming is het verschijnsel dat huishoudens van de ene woning naar de andere woning verhuizen en daarmee een andere woning achterlaten voor een ander huishouden. Het voormalige ministerie VROM stelt in het onderzoekrapport “Bouwen voor de schuifpuzzel” (VROM, 2007) dat een soepele doorstroming van groot belang is voor een goede functionering van de woningmarkt. De slechte doorstroming is mede veroorzaakt door de gespleten woningmarkt. Er is een groot prijsverschil tussen de huurprijs van sociale huurwoningen en de woningprijs van koopwoning. (VROM, 2007) Dit vormt een barricade voor huishoudens om door te stromen van de ene sector naar de andere sector. Met de nieuwe regelgeving verwacht RLI dat de (lagere) middeninkomensgroep geneigd is om in haar huidige huisvesting te blijven met als gevolg dat de doorstroming verder zal afnemen, waardoor de woningmarkt zal vastlopen. Anders geformuleerd, de nieuwe regeling brengt niet alleen een (mogelijk) huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep, maar verergert ook de bestaande problemen op de woningmarkt.
1.2 Doelstelling Ter verbetering van de woningmarkt en de keuzevrijheid voor de bevolking, is het van belang dat het aanbodtekort van betaalbare woningen op de woningmarkt wordt opgelost. In het verleden zijn reeds onderzoeken gedaan naar de oplossingsmogelijkheden voor de problemen op de woningmarkt en recentelijk zijn er onderzoeken gedaan naar de oplossingen voor het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep, deze twee soorten onderzoeken zijn in het vooronderzoek8 van geanalyseerd. Uit de analyse bleek dat beide soorten onderzoeken de participatie van woningcorporaties als essentieel beschouwen voor de aanbevolen oplossingsmogelijkheden. Bij de onderzoeken naar de oplossingen voor de bestaande problemen op de woningmarkt wordt de participatie van woningcorporaties essentieel gezien voor de hervorming van de woningmarkt. Bij de onderzoeken naar de oplossing voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep worden zijn de woningcorporaties de voornaamste uitvoerder van de aanbevolen oplossingsmogelijkheden. Anders geredeneerd, beide soorten onderzoeken hebben als standpunt dat de woningcorporaties een belangrijke rol spelen bij het oplossen van zowel het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep als de bestaande problemen op de woningmarkt. Dit onderzoek neemt dit standpunt van beide soorten onderzoeken over en onderzoekt of het haalbaar is om het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep op te lossen via de woningcorporaties. De hoofdonderzoeksvraag van dit onderzoek luidt als volgt: Is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties?
6
Voor uitgebreide informatie over de bestaande problemen op de woningmarkt, zie B1 Problemen op de woningmarkt in de bijlage op bladzijde 147. 7 Met vrije koopsector wordt het deel van de koopsector bedoeld waarbij de prijsvorming niet gereguleerd wordt door wettelijke bepalingen, maar de marktwerking. 8 Het vooronderzoek is een onderzoek vooraf aan dit onderzoek, waarin gegevens zijn verzameld en analyses zijn uitgevoerd rondom het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep.
40
Daarnaast heeft dit onderzoek als doel om een aantal aanbevelingen op beleidsniveau te doen voor woningcorporaties als handreiking voor hun beleidsbepaling met betrekking tot het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep.
1.3 Onderzoeksopzet Voor dit onderzoek is een onderzoeksopzet gebruikt dat ontleend is van het haalbaarheidsonderzoek bij vastgoedontwikkeling. Een haalbaarheidsonderzoek wordt bij vastgoedontwikkelingsprojecten uitgevoerd om vooraf te bepalen of een bepaald project daadwerkelijk gerealiseerd kan worden (Wamelink et al., 2008). Een haalbaarheidsonderzoek benadert de hoofdhaalbaarheid, haalbaarheid van een plan of project, vanuit verschillende invalshoeken en analyseert de hoofdhaalbaarheid vanuit deze invalshoeken. De benadering in invalshoeken verdeelt de hoofdhaalbaarheid in verschillende soorten deelhaalbaarheid. Deze verschillende soorten deelhaalbaarheid zijn afzonderlijk geanalyseerd op individuele haalbaarheid. De analyse van de verschillende deelonderzoeken vormen de deelonderzoeken. De verschillen soorten deelhaalbaarheid (deelonderzoeken) vormen de pijlers waar de hoofdhaalbaarheid zich op kan rusten. Wanneer de verschillende deelhaalbaarheid op zich zelf haalbaar zijn dan ondersteunen ze de hoofdhaalbaarheid. Hoe meer pijlers de hoofdhaalbaarheid ondersteunen des te hoger de kans dat het voorgenomen plan of project haalbaar zal zijn. In dit onderzoek is de hoofdhaalbaarheid bepaald aan de hand van drie pijlers: maatschappelijke haalbaarheid, juridische haalbaarheid en de financiële haalbaarheid. De individuele haalbaarheid van ieder soort deelhaalbaarheid is geanalyseerd aan de hand van deelonderzoeksvragen, die gebaseerd zijn op de tussentijdse conclusies uit het vooronderzoek naar de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep. De belangrijkste tussentijdse conclusies waarop de deelonderzoeksvragen zijn gebaseerd, zijn: Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep behoort tot niet‐staatssteun gerechtigde activiteiten van woningcorporaties volgens de tijdelijke regeling DAEB. Als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB en de bestaande problemen op de Nederlandse woningmarkt, is er sprake van een aanbodtekort van betaalbare huisvesting op de Nederlandse woningmarkt voor de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. De Nederlandse overheid heeft de invoering van de administratieve scheiding aangekondigd, een boekhoudkundige scheiding tussen staatssteun gerechtigde activiteiten (DAEB‐activiteiten) en niet‐staatssteun gerechtigde activiteiten (Niet‐ DAEB‐activiteiten) voor woningcorporaties. Deze administratieve scheiding biedt de woningcorporaties de mogelijkheid om een aparte entiteit (organisatie/onderneming) op te richten voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De tijdelijke regeling DAEB is het eerste product van de implementatie van de Europese beschikking op de Nederlandse corporatiesector, waarin de Europese Unie de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de Nederlandse corporatiesector heeft vastgesteld. In deze beschikking heeft de Nederlandse overheid tevens zijn toezegging gedaan om de geëiste maatregelen uit de Europese beschikking in de Nederlandse wet‐ en regelgeving te integreren. De Nederlandse overheid is bezig met de implementatie van de Europese beschikking op de corporatiesector via een herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Woningcorporaties mogen geen WSW geborgde leningen aanwenden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, omdat dit als het schenden van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging wordt gezien.
41
Institutionele beleggers kunnen investeren in de Nederlandse woningmarkt om bij te dragen in het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep.
1.4 Pijlers Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties is haalbaar, als alle pijlers dit ondersteunen. Dit is het geval, wanneer alle soorten deelhaalbaarheid (pijlers) op zichzelf haalbaar zijn. De individuele haalbaarheid van verschillende soorten deelhaalbaarheid is vastgesteld met behulp van deelonderzoeksvragen, die gebaseerd zijn op de tussentijdse conclusies uit het vooronderzoek. Vanuit de Nederlandse samenleving (maatschappij) is er vraag naar betaalbare huisvesting als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB. Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is alleen haalbaar als de woning ook werkelijk betaalbaar wordt aangeboden. Vanuit maatschappelijke invalshoek is het van belang dat de betaalbaarheid wordt gewaarborgd bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De Nederlandse overheid heeft een administratieve scheiding aangekondigd dat de woningcorporaties de mogelijkheid biedt om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten via een aparte organisatie of onderneming. Wanneer woningcorporaties de mogelijkheid krijgen om via een aparte entiteit (bedrijf/organisatie) de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten, zal de betaalbaarheid gewaarborgd moeten worden, baserend op de tussentijdse conclusies: administratieve scheiding en aanbodtekort. Anders geformuleerd, dit onderzoek stelt het waarborgen van betaalbaarheid binnen een aparte entiteit als de individuele haalbaarheid van de maatschappelijke pijler. Woningcorporaties kunnen alleen de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien als dit is toegestaan in de Nederlandse wet‐ en regelgeving . Vanuit juridische invalshoek is het van belang dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties niet in strijd is met de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties en de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. Dit laatste is om te voorkomen dat de Nederlandse corporatiesector de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging zal schenden, wat eerder het geval was en de aanleiding is geweest van het ontstaan van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middel woningcorporaties is het noodzakelijk dat de Nederlandse en Europese wet‐ en regelgeving de rechtmatigheid verschaft aan de Nederlandse woningencorporaties, baserend op de tussentijdse conclusies: de Europese beschikking is de aanleiding geweest van het ontstaan van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep en de Nederlandse overheid is bezig met de implementatie van de Europese beschikking via een herzieningswet. Met andere woorden, dit onderzoek stelt de rechtmatigheid om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties (volgens de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties en de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging) als de individuele haalbaarheid van de juridische pijler. Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is alleen uitvoerbaar als er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Woningcorporaties kunnen eigen vermogen en/of vreemd vermogen (financieringsmiddelen) gebruiken om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Woningcorporaties mogen 42
geen gebruik maken van WSW‐geborgde leningen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien, omdat WSW‐geborgde leningen door de Europese wet‐ en regelgeving wordt gezien als staatssteun. In plaats van WSW‐geborgde leningen moeten woningcorporaties andere vormen van financiële middelen zien aan te trekken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Het onderzoek “Open deuren, dichte deuren” van RLI heeft aangegeven dat woningcorporaties het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep kan helpen oplossen door middel van investeringen in het vergroten van (betaalbare) aanbod tussen de sociale huur en vrije koopsector. Vanuit financiële invalshoek kan de (lagere) middeninkomensgroep alleen middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting worden voorzien als de woningcorporaties de nodige financiële middelen kunnen aantrekken voor de financiering, baserend op de tussentijdse conclusie: woningcorporaties mogen geen (goedkope) WSW‐geborgde leningen gebruiken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep en institutionele beleggers kunnen financieel bijdragen aan de oplossingsmogelijkheden. Met andere woorden, dit onderzoek stelt de financierbaarheid voor woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien als de individuele haalbaarheid van de financiële pijler.
1.5 Randvoorwaarden Het schenden van de Europese wet‐ en regelgeving is de aanleiding geweest van het ontstaan van de Tijdelijke regeling DAEB en daarmee is het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep ontstaan. Om te voorkomen dat een dergelijke incident zich zal herhalen, is het van belang dat de woningcorporaties binnen de ruimte van wet‐ en regelgeving de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien. Dit onderzoek stelt de Nederlandse wet‐ en regelgeving op woningcorporaties en de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging als randvoorwaarden voor de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, omdat de Nederlandse overheid heeft voorgenomen om via een herzieningswet de Nederlandse wet‐ en regelgeving gelijk te stemmen met de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. Met de voorgenomen herzieningswet om de Nederlandse wet‐ en regelgeving gelijk te stemmen met de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging, stelt dit onderzoek de Nederlandse wet‐ en regelgeving op woningcorporaties en de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging als randvoorwaarden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties.
1.6 Werkwijze Voor het beantwoorden van het hoofdonderzoeksvraag is als eerst een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd die bestaat uit drie deelonderzoeken. Ieder deelonderzoek analyseert een bepaalde soort deelhaalbaarheid aan de hand van deelonderzoeksvragen. Voor het bepalen van de maatschappelijke haalbaarheid zijn vier deelonderzoeksvragen opgesteld die betrekking hebben op het juridische waarborgen van betaalbaarheid binnen een organisatie of onderneming. Deze vier deelonderzoeksvragen zijn beantwoord aan de hand van een literatuuronderzoek van beleidsstukken, overheidspublicaties en wetboeken. De juridische haalbaarheid is bepaald met behulp van twee deelonderzoeksvragen die betrekking hebben op de rechtmatigheid voor woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten volgens de Europese en Nederlandse wet‐ en 43
regelgeving. Deze twee deelonderzoeksvragen zijn beantwoord via de bevindingen uit een literatuuronderzoek van beleidsstukken, overheidspublicaties en wetboeken. Om de financiële haalbaarheid te bepalen zijn twee deelonderzoeksvragen opgesteld die betrekking hebben op het verkrijgen van vreemd vermogen (financieringsmiddelen) van banken en institutionele beleggers voor woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien. Anders dan bij de andere twee deelonderzoeken zijn de deelonderzoeksvragen niet beantwoord met een literatuuronderzoek maar aan de hand van interviews met financiers als banken, institutionele beleggers en andere betrokken organisaties om te achterhalen wat de voorwaarden zijn die ze stellen voor het verschaffen van financieringsmiddelen. Daarnaast worden de eerder gevonden bevindingen uit de andere twee deelonderzoeken (wet‐ en regelgeving die betrekking hebben op het waarborgen van betaalbaarheid, de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties en Europese staatssteun en mededinging) geanalyseerd op hun invloed op factoren (als opbrengsten, winst, kosten en rendement) die de mate van het aantrekken van financieringsmiddelen bepalen. In het kader van de maatschappelijke haalbaarheid van het haalbaarheidsonderzoek is ook een online enquête opgesteld naar de houding van de corporatiesector ten opzichte van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Deze online enquête heeft als doel een uitspraak te kunnen doen over de bereidheid van woningcorporaties wat betreft het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De veronderstelling daarbij is dat woningcorporaties terughoudend en afwachtend zijn ten opzichte van het oplossen van het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep. De online enquête werd per e‐mail verstuurd naar woningcorporaties en was gepubliceerd in groepen die betrekking hebben met volkshuisvesting en de corporatiesector op de social‐media “Linkedin”. Om een accurate antwoord te kunnen geven op het hoofdonderzoeksvraag en adequate aanbevelingen te kunnen aanreiken, zijn de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek geverifieerd aan de hand van een deskundige beoordeling door een deskundige op het gebied van volkshuisvesting. Daarvoor zijn de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek ter beoordeling voorgelegd aan prof. dr. P.J. Boelhouwer. Tijdens een interview is aan prof. dr. P.J. Boelhouwer gevraagd wat zijn mening is op de juistheid van de bevindingen en op welke punten eventueel door het haalbaarheidsonderzoek over het hoofd zijn gezien. Daarnaast is een actualisatie in dit onderzoek ingebouwd om de eindconclusie en de aanbevelingen bijdetijds te houden. De actualiteiten die betrekkingen hebben op het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties zijn tijdens dit onderzoek bijgehouden. De actualiteiten die invloedrijk zijn op het uitvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties zijn in dit rapport beschreven en opgenomen in de eindconclusie en aanbevelingen.
1.7 Rapportopzet en leeswijzer Dit onderzoeksrapport heeft als opzet om eerst het probleem en de hoofdvraag te verduidelijken om uiteindelijk de lezers te kunnen laten begrijpen waar de aanbeveling(en) voor dienen. Het verduidelijken begint in hoofdstuk 2 waar het probleem in kwestie uiteen wordt gezet aan de hand van de resultaten uit het vooronderzoek. Tevens wordt in hoofdstuk 2 de tussentijdse conclusie en het hoofdonderzoeksvraag uiteengezet. Aansluitend hierop wordt in hoofdstuk 3 de onderzoeksopzet van het 44
haalbaarheidsonderzoek en de online enquête toegelicht. Daarna vervolgt het onderzoeksrapport met de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek in hoofdstuk 4, waar de pijlers voor de haalbaarheid ieder afzonderlijk worden behandeld. De resultaten van de online enquête worden behandeld bij de pijler maatschappelijke haalbaarheid. De deskundige beoordeling is beschreven in hoofdstuk 5. De actualiteiten waarmee de eindconclusie en de aanbevelingen rekening is gehouden zijn in hoofdstuk6 uiteengezet. De eindconclusie die antwoord geeft op de hoofdonderzoeksvraag wordt in hoofdstuk 7 gepresenteerd. Daaropvolgend worden de aanbevelingen aangereikt in hoofdstuk 8 en ten slotte wordt dit onderzoeksrapport afgesloten met een reflectie in hoofdstuk 9.
45
46
Hoofdstuk 2 – Huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep Bij het vooronderzoek zijn informatie rondom het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep vergaard en analyses9 uitgevoerd aan de hand van literatuuronderzoeken. Als eerst zijn de bestaande problemen op de woningmarkt verkend, vervolgens is probleemanalyse uitgevoerd om het probleem in kaart te brengen. Daaropvolgend zijn de mogelijke oplossingen en de marktpartijen die de oplossingen kunnen uitvoeren geanalyseerd. Tot slot is een analyse uitgevoerd naar de verschillende onderzoeksrapporten om de rol van de woningcorporaties de bepalen. Gebaseerd op de bevindingen uit het vooronderzoek is een verzameling aan tussentijdse conclusies opgeconstateerd. Aan de hand van deze verzameling van tussentijdse conclusies is de hoofdonderzoeksvraag gesteld en het onderzoeksgebied ingekaderd. In dit hoofdstuk wordt eerst het probleem uiteengezet, gevolgd door de oplossingsmogelijkheden en ten slotte wordt de hoofdonderzoeksvraag en het onderzoeksgebied gepresenteerd.
2.1 – Lagere middeninkomensgroep in de knel 2.1.1 Toewijzing van sociale huurwoningen gewijzigd Het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep is in de eerste instantie te verwijten aan de gewijzigde regelgeving op de sociale huurwoningen. Op 1 januari 2011 is de Tijdelijke regeling DAEB (Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting) in werking getreden. In deze nieuwe regeling is een toewijzingsnorm (90%‐norm) opgenomen voor sociale huurwoningen. Woningcorporaties moeten jaarlijks 90% van de vrijkomende sociale huurwoningen (woningen met een huurprijs onder de grens van €664,66) toewijzen aan huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085. De resterende 10% van de vrijkomende sociale huurwoningen mogen worden toegewezen aan huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 met voorrang voor huishoudens met urgentieverklaring van de gemeente voor medische of psychosociale gesteldheid. Met de ingang van de Tijdelijke regeling DAEB kunnen huishoudens met een verzamelinkomen boven €34.085 slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor sociale huurwoningen. Door de beperkte toegankelijkheid van de sociale huurwoningen moeten de kunnen huishoudens met een verzamelinkomen boven €34.085 elders op de woningmarkt een geschikte woning zien te vinden. RLI verwacht dat er jaarlijks 30.000 huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 minder gehuisvest kunnen worden in de sociale huursector door de 90%‐norm van de nieuwe regelgeving. (RLI, 2011)
2.1.2 Weinig betaalbare alternatieven op de woningmarkt Naast sociaal huren hebben de huishoudens met een verzamelinkomen boven €34.085 in principe als alternatieve huisvestingmogelijkheden: een woning huren buiten de sociale huursector (woningen met een huurprijs boven de grens van €664,66) of een woning kopen. De alternatieve huisvestingsmogelijkheden zijn onderzocht door de Raden van leefomgeving 9
De analyses uit het vooronderzoek zijn terug te vinden in de bijlage. De bijlage B1 t/m B4 zijn de analyses die in het vooronderzoek zijn uitgevoerd.
47
en infrastructuur (hierna RLI), een onafhankelijk strategisch adviesorgaan voor de Nederlandse overheid en in opdracht van Aedes, de belangenvereniging voor Nederlandse woningcorporaties en Woonbond, belangenvereniging voor Nederlandse huurders en woningzoekenden. De bovengenoemde onderzoeken constateren beiden dat de alternatieve huisvestingsmogelijkheden slechts in beperkte mate toegankelijk zijn voor de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085.10 De beperkte toegankelijkheid heeft voornamelijk te maken met de betaalbaarheid van de alternatieve huisvestingsmogelijkheden op de Nederlandse woningmarkt. Een woning is voor een huishouden betaalbaar als zij met haar besteedbare inkomen naast de kosten voor een woning ook de uitgaven voor het wonen zelf en het dagelijkse leven kan betalen. Het onderzoek van RLI en het onderzoek van Aedes/ Woonbond hebben aan de hand van Nibuds‐bedragen en de normen van de Nationale Hypotheekgarantie bepaald welke huur‐ en koopprijzen betaalbaar zijn voor de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085. Ondanks dat de rekenmethodes van elkaar verschillen, komen ze op vergelijkbare conclusie. RLI constateert in de meeste regio’s van Nederland een beperkt alternatief aanbod van betaalbare huur‐ en koopwoningen voor de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085. Dit verschijnsel komt voornamelijk voor in regio’s met een gespannen woningmarkt (waar de vraag naar woningen groter is dan aanbod). Met uitzondering voor de krimpgebieden (regio’s met een krimpende bevolking) is er in meeste regio’s sprake van een beperkt alternatief aanbod. De mate van beperkte alternatieve aanbod is regionaal verschillend omdat de woningmarktsituatie per regio sterk van elkaar verschilt. Door het beperkte betaalbare alternatieve aanbod op de Nederlandse woningmarkt betekent dat het huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 nauwelijks de mogelijkheid hebben om te verhuizen (of te huisvesten in het algemeen) wanneer ze deze behoefte hebben. RLI verwacht dat de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 in de knel zullen raken door de Tijdelijke regeling DAEB. Kortom, de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 een huisvestingsbehoefte hebben, krijgen te maken met een huisvestingprobleem door de invoering van de Tijdelijke regeling DAEB. (RLI, 2011)
2.1.3 Het probleem treft voornamelijk de lagere middeninkomensgroep Niet alle huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085 en een huisvestingsbehoefte zullen problemen ondervinden bij het vinden van een betaalbare woning. Volgens het onderzoek van RLI treffen de beperkte alternatieve huisvestingsmogelijkheden op de woningmarkt voornamelijk de middeninkomensgroep met een verzamel inkomen tussen €34.085 tot €62.000 (twee keer modaal). De Nederlandse bevolking bestaat voor meer dan een derde deel uit de middeninkomensgroep en telt in totaal 2,5 miljoen huishoudens. De rest van de Nederlandse bevolking bestaat uit 2,7 miljoen huishoudens met een laag inkomen (onder €34.085) en 1,8 miljoen huishoudens hebben een hoog inkomen (boven twee keer modaal). RLI verwacht dat de lagere middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €34.085 tot €43.000 binnen de middeninkomensgroep het meest in de knel zullen raken als gevolg de Tijdelijke regeling DAEB. De lagere middeninkomensgroep heeft een relatief lage besteedbaar inkomen binnen de middeninkomensgroep en het betaalbare alternatieve woningaanbod is zowel in huurwoningen als koopwoningen voor deze inkomensgroep zeer beperkt. 10
Voor uitgebreide informatie over de 90%‐norm en het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep, zie B2 Probleemanalyse in de bijlage op bladzijde 155.
48
De reden dat RLI de grens voor de lagere middeninkomensgroep heeft gesteld op €43.000 is gebaseerd op een wetsvoorstel van de Tweede Kamer. De Tweede Kamer heeft een wetsvoorstel ingediend om een huurverhoging van 5% boven op de inflatie toe te staan voor huishoudens die (nu) in een sociale huurwoning wonen met een verzamelinkomen boven de €43.000. De Tweede Kamer wilt hiermee deze inkomensgroep met een relatief hoog inkomen uit de goedkope sociale huursector drijven.11 RLI heeft met behulp van Nibuds‐bedragen berekend dat een maandelijkse huurprijs tussen de grens van €664,66 en €800 betaalbaar moet zijn voor de middeninkomensgroep. Als kanttekening heeft RLI hierbij geplaatst dat deze betaalbare prijsmarge ver boven de prijsmarge ligt (tussen €485 en €581) die de lagere middeninkomensgroep bereid is te betalen voor een huurwoning. Voor koopwoningen heeft RLI geen exacte uitspraak gedaan over de betaalbare prijsmarge voor de middeninkomensgroep. Wel heeft RLI aan de hand van Nationale Hypotheekgarantie de maximale financieringsvermogen voor de middeninkomensgroep berekend; deze ligt tussen €104.168 en €202.296. Aan de hand van het maximale financieringsvermogen heeft RLI geconstateerd dat in de meeste regio’s met uitzondering van de krimpgebieden (delen van Zeeland, Friesland, Groningen en Limburg) een zeer beperkt aanbod van koopwoningen aanwezig is met een koopprijs binnen deze financieringsmarge. In principe hebben de huishoudens met een relatief hoog inkomen binnen de middeninkomensgroep een hogere kans om een betaalbare alternatieve huisvesting te vinden op de woningmarkt, omdat zij een hogere besteedbaar inkomen hebben en daarmee is de betaalbaarheid van het alternatieve woningaanbod groter. Maar ondanks het feit dat RLI de grens voor de lagere middeninkomensgroep heeft gelegd op een verzamelinkomen van €43.000, betekent het niet dat alle huishoudens met een verzamelinkomen boven de €43.000 gemakkelijker een betaalbare alternatieve huisvesting kunnen vinden op de Nederlandse woningmarkt. Zoals eerder is genoemd, verschilt de mate van beperkte alternatieve woningaanbod sterk per regio door de verschillen van de regionale woningmarktsituatie. Daarnaast is de middeninkomensgroep een grote groep gekenmerkt door een grote variëteit aan huishoudentypes. Ieder huishoudentype heeft door zijn samenstelling een andere som van dagelijkse uitgaven, waardoor de betaalbaarheid voor ieder huishoudentype anders is. In combinatie met de regionale verschillen, betekent het dat sommige huishoudentype in bepaalde regio’s gemakkelijker een alternatieve woningaanbod zullen kunnen vinden dan andere huishoudentypes. Over het algemeen constateert RLI dat de meerpersoonshuishoudens door hun grotere uigaven voor het dagelijkse leven, moeilijker een betaalbare huisvesting kunnen vinden op de woningmarkt omdat het meeste van het woningaanbod voor hen een lage betaalbaarheid heeft. Daarnaast constateert RLI binnen de middeninkomensgroep dat de huishoudentypes tweepersoonshuishoudens en gezinnen met gezinsleden jonger dan 65 jaar het vooral het moeilijk zullen hebben in het vinden van een betaalbare huurwoning in de meeste regio’s van Nederland. Voor de koopsector RLI constateert dat de huishoudentypes twee verdieners voornamelijk problemen ondervinden bij het vinden van een betaalbare koopwoning in de meeste regio’s in Nederland. (RLI, 2011; Kromhout et al., 2010)
11
Het debat voor de beoordeling van het wetsvoorstel voor een huurverhoging van 5% boven op de inflatie naar inkomen is door de Eerste Kamer op 20 juni 2012 geschorst. De Eerste Kamer wilt dit debat aanhouden tot dat er in de Eerste Kamer is gedebatteerd over het wetsvoorstel van een huurverhoging van 1% boven op de inflatie naar inkomen.
49
2.1.4 Het probleem is gerelateerd met de problemen op de woningmarkt Naast toegankelijkheid, dat gerelateerd is aan de betaalbaarheid van het alternatieve aanbod voor de (lagere) middeninkomensgroep, wordt de beperkte mate van alternatieve aanbod op de woningmarkt ook mede veroorzaakt door beperkte beschikbaarheid. De Nederlandse woningmarkt kampt al jaren lang met problemen; twee daarvan zijn een kloof tussen sociaal huren en kopen en slechte doorstroming. De Nederlandse woningmarkt wordt gedomineerd door de sociale huursector en de vrije koopsector. De sociale huursector neemt ongeveer een derde van de gehele woningmarkt in beslag en de koopsector neemt iets meer dan de helft van de gehele woningmarkt in beslag. De dominantie van deze twee sectoren wordt veroorzaakt door de huursubsidie voor sociale huisvesting en hypothecaire renteaftrek van ons belastingstelsel. De financiële voordelen van de huursubsidie en de hypothecaire renteaftrek zorgen voor een zuigkracht naar de sociale huur‐ en koopsector, waardoor huishoudens sterk zijn aangetrokken om in deze sectoren te huisvesten. Door de zuigkracht naar de sociaal huur‐ en koopsector is er weinig ruimte over voor de ontwikkeling van andere sectoren op de woningmarkt. Dit heeft als gevolgd dat woningaanbod buiten de sociale huur‐ en koopsector slechts in beperkte mate aanwezig is. Door de Tijdelijke regeling DAEB valt de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder in de kloof tussen sociaal huren en kopen omdat ze aangewezen zijn op het alternatieve aanbod op de woningmarkt buiten de sociale huursector. Door de lage betaalbaarheid van koopwoningen is de koopsector slechts beperkt toegankelijk voor de lagere middeninkomensgroep. De resterende alternatieve sector (woningen met een huurprijs boven de grens van €664,66 van particuliere verhuurders of woningcorporaties12) heeft slechts een beperkte omvang en is daardoor nauwelijks beschikbaar voor de lagere middeninkomensgroep. (VROM‐raad, 2010; RLI, 2011) De kloof tussen sociaal huren en kopen leidt ook tot een ander probleem van de woningmarkt namelijk slechte doorstroming. Doorstroming is het verschijnsel dat huishoudens van de ene woning naar de andere woning verhuizen en daarmee een andere woning achterlaat voor een ander huishouden. Het voormalige ministerie VROM stelt in onderzoekrapport “Bouwen voor de schuifpuzzel” (VROM‐raad, 2007) dat een soepele doorstroming van groot belang is voor een goede functionering van de woningmarkt. De kloof tussen sociaal huren en kopen zorgt voor een groot prijsverschil tussen de twee sectoren. Huishoudens die uit de sociale huursector willen, kunnen niet doorstromen naar de koopsector door het grote prijsverschil en door het gebrek aan alternatief aanbod naast sociaal huren en kopen. Dergelijke huishoudens worden ertoe gedwongen om in de sociale huursector te blijven met als gevolg dat de nodige doorstroming voor een gezonde woningmarkt niet van de grond komt. Evenals de huishoudens die willen doorstromen, hebben de huishoudens een verhuisbehoefte (huisvestingsbehoefte) en een lagere middeninkomen nauwelijks de mogelijkheid om te verhuizen als gevolgd van de Tijdelijke regeling DAEB. RLI verwacht dat de Tijdelijke regeling DAEB de doorstroming van de woningmarkt verder zal belemmeren. Met andere woorden, het huisvestingsprobleem voor de lagere middeninkomensgroep (met een huisvestingsbehoefte) heeft nauwe relaties met de bestaande problemen op de woningmarkt en deze bestaande problemen op de 12
Woningen van woningcorporaties met een huurprijs boven de €664,66 worden niet beperkt door de wet‐ en regelgeving op sociale huurwoningen, omdat huishoudens geen huursubsidies voor kunnen aanvragen. Deze woningen worden geliberaliseerde woningen genoemd, omdat ze door hun huurprijs zijn bevrijd van de beperkingen van de sociale huursector. (Rijksoverheid, 2012)
50
woningmarkt zijn indirect medeverantwoordelijk voor het huisvestingsprobleem voor de lagere middeninkomensgroep. (VROM‐raad, 2007; RLI, 2011)
2.1.5 Het oplossen van het probleem is van maatschappelijk belang Uit de beschrijvingen in de eerdere subparagrafen is op te maken dat de (lagere) middeninkomensgroep met een huisvestingsbehoefte te maken heeft met een huisvestingsprobleem, omdat er voor hen nauwelijks alternatieve huisvestingsmogelijkheden zijn buiten de sociale huursector. Dit tekort aan alternatieve huisvesting is toe te splitsen in: beperking in toegankelijkheid door de lage betaalbaarheid van de alternatieve woningaanbod voor de lagere middeninkomensgroep en beperking in beschikbaarheid door de kleine aanwezigheid van alternatieve woningaanbod op de markt. De beperkte beschikbaarheid van alternatieve woningaanbod wordt voornamelijk veroorzaakt door bestaande problemen op de woningmarkt en de huisvestingsprobleem voor de lagere middeninkomensgroep heeft een negatieve bijdrage aan deze bestaande problemen op de woningmarkt. RLI stelt dat het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep tot een maatschappelijk probleem zal uitlopen wanneer er niks voor deze bevolkingsgroep wordt gedaan. Een groot deel van de Nederlandse bevolking bestaat uit huishoudens met een middeninkomen. Deze middeninkomensgroep oefent of draagt functies uit als ordehandhaving, (medische) verzorging of dienstverlening, die noodzakelijk zijn voor de dagelijkse functionering van de maatschappij. Wanneer de middeninkomensgroep geen woning kan vinden omdat deze te duur of ongeschikt zijn, dan zal dit de functionering van ons dagelijks leven beïnvloeden. Omdat de middeninkomensgroep direct verbonden is met de dagelijkse functionering van onze maatschappij is hun huisvestingsprobleem een vraagstuk met maatschappelijk belang. In een lagere schaalniveau, wanneer huishoudens met een middeninkomen geen betaalbare woning kunnen vinden in een stad dan heeft die stad een probleem omdat er dan niet of nauwelijks bewoners zijn die functies of beroepen kunnen uitoefenen om de dagelijkse functionering in die stad te verzorgen. (RLI, 2011) Met de instelling dat het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep van maatschappelijk belang is, heeft RLI zijn adviezen de Nederlandse overheid aangeboden met de intentie het verslechteren van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep te voorkomen. Als reactie op de adviezen van RLI heeft de voormalige Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (hierna Minister van BZK) Donner in een brief laten blijken dat het kabinet niet de mening deelt dat het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep tot een maatschappelijk probleem zal kunnen uitlopen, omdat het kabinet daarvoor zal waken. Daarnaast verwacht het kabinet dat de vraag naar betaalbare woonruimtes voor de middeninkomensgroep door de markt zal worden aangepakt en dat het via de markt zal worden opgelost. Wanneer er sprake is van regionale knelpunten, dan verwacht het kabinet dat de lokale partijen (woningcorporaties en gemeente) maatwerk kunnen leveren om het probleem op te lossen. Woonbond, belangenvereniging voor huurders en woningzoekenden, heeft een website “ik wil ook wonen.nl” opgezet waar huishoudens kunnen aangeven dat ze door de Tijdelijke regeling DAEB in de knel zijn geraakt en niet of geen betaalbaar alternatief woningaanbod kunnen vinden op de woningmarkt. Intussen zijn er al 4504 meldingen gedaan op de website afkomstig van alle twaalf provincies. Het zijn voornamelijk de provincies Noord‐Holland, Utrecht, Zuid‐Holland, Gelderland en Noord‐Brabant, provincie met grote steden waar veel meldingen zijn gedaan.
51
De gevolgen van de Tijdelijke regeling DAEB zijn onderzocht door de vereniging Sociale Verhuurders Haagland (hierna SVH), brancheorganisatie van alle 16 woningcorporaties uit het stadsgewest Haaglanden. Ondanks het beleid van de leden van SVH om de resterende 10% vrijkomende sociale huurwoningen te reserveren voor de lagere middeninkomengroep heeft SVH geconcludeerd dat de lagere middeninkomensgroep door de Tijdelijke regeling DAEB flink wordt beperkt in hun toegankelijkheid tot het woningbezit van de woningcorporaties in de Haaglanden. Het alternatieve woningaanbod voor de lagere middeninkomensgroep is zeer beperkt. Daarnaast concludeert SVH dat er niet alleen een groot regionaal verschil is in het (alternatieve) woningaanbod, maar binnen de gemeentes ook. Uitgaande van de constatering van RLI, SVH en de meldingen op de website van Woonbond kan worden geconcludeerd dat de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder in de praktijk werkelijke huisvestingsproblemen ondervinden als gevolgd van de Tijdelijke regeling DAEB. De omvang van het probleem is nog onbekend. Maar zoals het onderzoek van RLI heeft geconstateerd geldt het probleem voor de meeste regio’s met uitzondering van Friesland, Groningen, Zeeland en Limburg, waar sprake is van een krimpende bevolking. Het onderzoek van SVH heeft in ieder geval voor de regio Haaglanden bevestigd dat er sprake zeer beperkte betaalbare woningaanbod voor de lagere middeninkomensgroep. Gebaseerd op de constateringen van RLI is het aannemelijk dat er ook sprake is van een (zeer) beperkte betaalbare woningaanbod voor de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep, in het bijzonder. Dit onderzoek neemt op basis van de bovenstaande aanname dat er in de meeste regio’s van Nederland sprake is van een huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep, met de lagere inkomensgroep in het bijzonder. Daarnaast gaat dit onderzoek op basis van de uitspraak van RLI uit, dat het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep door zijn sterke relatie met het dagelijks functioneren van de samenleving de potentie heeft om uit te lopen tot een maatschappelijk probleem. Om te voorkomen dat het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep verder escaleert tot een maatschappelijk probleem zal het zo spoedig mogelijk opgelost moeten worden. Er zijn al meerdere adviezen met oplossingsmogelijkheden gepubliceerd door verschillende organisaties. In de volgende paragraaf worden deze oplossingsmogelijkheden nader besproken. (RLI, 2011; Ministerie van BZK, 2011; Ikwilookwonen, 2012; Vogelzang, 2012)
2.2 – Woningcorporaties kunnen oplossingen bieden 2.2.1 Aanbod vergroten als oplossingsmogelijkheid In de voorgaande paragraaf is het aangenomen dat de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder, ten gevolge van de invoering van de Tijdelijke regeling DAEB met een huisvestingsprobleem te maken heeft als zij de behoefte heeft om uit zijn huidige woonruimte te verhuizen (wegens huwelijk, gezinsuitbreiding, werk, gezondheidsredenen etc.). Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep kenmerkt zich door zijn nauwe banden met de bestaande problemen van de woningmarkt en zijn invloed op de dagelijkse functionering van onze samenleving. Uitgaand van zijn kenmerken kan het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep escaleren tot een maatschappelijk probleem, als het niet tijdig wordt opgelost. Om een brede inzicht van de oplossingsmogelijkheden te creëren zijn zowel de onderzoeken naar oplossingsmogelijkheden voor het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep als de onderzoeken naar oplossingen voor de bestaande problemen van de Nederlandse woningmarkt in het vooronderzoek geanalyseerd. 52
In totaal zijn er 4 onderzoeken geanalyseerd van verschillende organisaties. Voor de oplossingen voor de bestaande problemen op de woningmarkt zijn de onderzoeken “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt” van Sociaal Economische Raad (hierna SER) en “Tijd voor keuzes” van (voormalige) VROM‐raad geanalyseerd. Voor de analyse zijn deze twee onderzoeken gekozen omdat deze onderzoeken inhoudelijk omvangrijk en het meest recent zijn. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door onafhankelijke adviesorganen voor de overheid en dienen als advies voor de beleidsplannen van de Nederlandse overheid. (CSED, 2010; VROM‐raad, 2007; RLI, 2011; Fes, 2011a) Voor de oplossingen voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep zijn onderzoeken “Open deuren, dichte deuren” van RLI en “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” van Atrivé, Op Maat in samenwerking met dertien woningcorporaties (hierna Artivé en Co.) geanalyseerd. Ook hier zijn deze twee onderzoeken gekozen voor analyse omdat ze meest recent zijn en ze een van die schaarse, beschikbare onderzoeken zijn die betrekking hebben op het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep. Beide onderzoeken zijn door deskundigen op het gebied uitgevoerd, het verschil tussen de twee onderzoeken zit in het feit dat het onderzoek van RLI als advies is bedoeld voor de beleidsplannen van de overheid terwijl het onderzoek van Atrivé en Co. voornamelijk was gericht op de Nederlandse corporatiesector. Daarnaast zoekt Atrivé en Co. gericht naar oplossingen binnen de corporatiesector, terwijl RLI dat voor de gehele woningmarkt doet. In principe is er geen eenduidige oplossing voor de bestaande problemen op de woningmarkt. De oplossingsmogelijkheden die SER en de VROM‐raad hebben voorgesteld zijn verzamelingen van deeloplossingen voor verschillende aspecten van het probleem. Wel zijn er een aantal overeenkomsten tussen de onderzoeken te vinden. Beide onderzoeken (van SER en VROM‐raad) zijn het eens dat er een hervorming van de woningmarkt nodig is om de woningmarkt van zijn problemen te kunnen ontdoen. Daarvoor stellen beide onderzoeken dat de samenwerking van meerdere partijen op de woningmarkt noodzakelijk is. Een van deze partijen is de corporatiesector. De corporatiesector heeft door zijn grote bezit van de bestaande woningvoorraad en aandeel op de woningmarkt een belangrijke rol in de hervorming van de woningmarkt. Daarnaast zijn beide onderzoeken voorstanders voor de eigendomsneutrale vormen van vraagondersteuning (subsidies voor woonruimte ontkoppelen van eigendomsvorm) om de kloof tussen sociaal huren en kopen te verkleinen of te dichten. (CSED, 2010; VROM‐raad, 2007) Het onderzoek van RLI sluit zich aan bij de onderzoeken van SER en VROM‐raad en stelt een hervorming van de woningmarkt noodzakelijk voor het oplossen van het huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. RLI ziet het vergroten van het aanbod in het middensegment (het prijssegment tussen sociaal huren en kopen) als de oplossing voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Dit kan volgens RLI alleen bereikt worden via een hervorming van de woningmarkt. RLI verwacht dat de hervorming van de woningmarkt nog enige tijd op zich laat wachten en om te voorkomen dat het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep verder zal verergeren biedt RLI een reeks adviezen aan die grotendeels in de uitwerking betrekking heeft op de corporatiesector. Anders dan het onderzoeken van SER, VROM‐raad en RLI is het onderzoek van Atrivé en Co. niet in de eerste instantie als advies bedoeld voor de overheid maar voor de corporatiesector. De corporatiesector was voorheen de grootste aanbieder van huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep geweest. Atrivé, Op Maat en dertien 53
woningcorporaties hebben samen het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep ten gevolgen van de Tijdelijke regeling DAEB onderzocht en geanalyseerd wat de corporatiesector kan doen om de huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep op te lossen. Atrivé en Co. stelt dat er sprake is van een “overmaat” in het woningbezit van de gehele corporatiesector. De hoeveelheid huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085 dat volgens de Tijdelijke regeling DAEB 90% van de vrijkomende sociale huurwoningen toegewezen moet krijgen is in vergelijking kleiner dan de hoeveelheid sociale huurwoning in het bezit van de gehele corporatiesector. Atrivé en Co. stelt dat de (lagere) middeninkomensgroep als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB in de kloof tussen sociaal huren en kopen valt en om de (lagere) middeninkomensgroep te helpen moet het aanbod tussen sociaal huren en kopen worden opgevuld met aanbod van betaalbare woning uit de overmaat van het corporatiebezit. (RLI, 2011; Fes, 2011a) Ondanks dat de 4 geanalyseerde onderzoeken naar oplossingen voor verschillende problemen zochten, is in hun aanbevelingen/adviezen een duidelijke lijn te vinden dat zij allemaal eens zijn dat de kloof tussen de sociale huur‐ en kopensector op de woningmarkt verkleind of gedicht moet worden door aanbod tussen deze twee sectoren of door de zuigkracht naar deze sectoren te ontdoen via eigendomsneutrale vraagondersteuning. Daarnaast hebben alle onderzochte onderzoeken als een opmerkelijke overeenkomst dat zij oplossingsmogelijkheden aanreiken die in hun uitwerking betrekking hebben met de corporatiesector en wordt de corporatiesector gezien als een marktpartij die (essentiële) bijdrage kan leveren voor de beoogde oplossingen. Dit laatste wordt in de volgende subparagraaf nader beschreven.
2.2.2 Woningcorporaties kunnen bijdragen aan oplossingen De geanalyseerde onderzoeken naar oplossingsmogelijkheden voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep en de bestaande problemen op de woningmarkt hebben als opmerkelijke overeenkomst dat deze 4 allemaal oplossingen aandragen die (in hun uitvoering) betrekking hebben met de corporatiesector. De 2 geanalyseerde onderzoeken over de oplossingsmogelijkheden voor de bestaande problemen op de woningmarkt bieden een hervorming van de gehele woningmarkt als oplossing voor de gehele woningmarkt en zien de participatie van de corporatiesector essentieel voor de beoogde hervorming van de woningmarkt. Binnen deze hervorming van de woningmarkt hebben de twee onderzoeken andere adviezen voor de hervorming voor de corporatiesector en andere redenen voor de participatie van de woningmarkt. De SER ziet de participatie van de corporatiesector in de hervorming van de woningmarkt noodzakelijk, omdat de huidige functionering van de sector zijn gebreken kent als inefficiënte vermogen besteden, vage afbakening van de corporatiesector, ontbreken van prikkels om te investeren en gebrek aan interne en externe toezicht. Voor de hervorming adviseert SER twee fondsvormingscenario’s voor het vermogen dat de corporatiesector heeft opgebouwd uit zijn activiteiten. De integrale fondsvorming scenario gaat uit van een afroming (circa 90%) van de vermogensgroei uit commerciële marktgerichte activiteiten per woningcorporatie in termijnen, terwijl de werking van de sector zijn huidige gestalte behoudt. De vermogen afkomstig uit de afroming wordt in een fonds ondergebracht, bestemd voor het bevorderen en verbeteren van de volkshuisvesting (financiering van subsidies gerelateerd aan wonen). De splitsingsfondsvorming scenario gaat uit van een hervorming in de werking en gestalte van de corporatiesector door middel van een splitsing tussen de werkelijke activiteiten en het vermogen van de sector. Alle activiteiten worden ondergebracht in een nieuwe BV of NV die gericht is op maximaal rendement. De BV of NV keert dividend uit zijn 54
rendement aan de oorspronkelijke woningcorporatie die als een beleggingsfonds fungeert die zijn vermogen uitsluitend mag aanwenden ten bate van het volkhuisvesting. (CSED, 2010) In het onderzoekrapport “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt” acht de SER dat een hervorming binnen de corporatiesector van groot belang is voor de hervorming van de gehele woningmarkt. In zijn advies over de hervorming van de woningmarkt gaat SER uit van vier algemene uitgangspunten:
‐ Meer marktconformiteit op het terrein van wonen ‐ Beperking van financiële risico’s voor huishoudens en overheid ‐ Neutraliteit tussen huren en kopen ‐ Garanties voor lagere inkomensgroep Voor de hervorming van de corporatiesector zijn er vier specifieke uitgangspunten toegevoegd: ‐Het corporatievermogen is een maatschappelijk gebonden vermogen, ten behoeve van de volkshuisvesting. ‐ Er bestaan drie categorieën publieke belangen waaraan het vermogen dient te worden besteed, te weten: A. betaalbare huisvesting voor lagere inkomensgroepen; B. voorkomen van risicoselectie (huisvesting kwetsbare groepen); C. de leefbaarheid van wijk en dorpen. ‐ Er moet sprake zijn van heldere doelstellingen en governance van de corporatiesector, zowel in de uitvoering van de BBSH‐taken (Besluit Beheer Sociale Huursector) als in het vermogensbeheer. ‐ Besluiten over inkomensbeleid moeten democratisch gelegitimeerd zijn. Woningcorporaties kunnen hier dus geen besluitvormende dan wel beleidsmakende rol spelen. (CSED, 2010)
Het onderzoek van VROM‐raad gaat uit van het creëren van passend aanbod door middel van verruiming, differentiatie, kwaliteit en kwantiteit om de gaten op de woningmarkt te dichten (waaronder de kloof tussen sociaal huren en kopen). Om dit te bewerkstelligen is de participatie van de corporatiesector essentieel (bijv. kwaliteitsverbetering van bestaande voorraad, aanboddifferentiatie op lokaal niveau etc.). Om de gewenste hervorming van de woningmarkt te bereiken moet zijn positie worden behouden en benut om op regionaal‐ en/of lokaalniveau gedifferentieerde, kwalitatieve woningaanbod te creëren. Daarnaast zullen woningcorporaties woningen met een kwaliteit boven de sociale huurgrens van €664,66 (woningen met meer dat 142 punten volgens het Woningwaarderingsstelsel, hierna WWS) voor een marktconforme prijs boven €664,66 moeten exploiteren om een gedifferentieerde, kwalitatieve woningaanbod te creëren. (VROM‐raad, 2007) 55
In de onderzoeksrapport “Tijd voor keuzes” geeft de VROM‐raad zeven aanbevelingen om de problemen op de woningmarkt aan te pakken: 1. Bied het perspectief van een goed werkende en toekomstbestendige woningmarkt. 2. Verhelder de verantwoordelijkheid van de overheid. 3. Werk aan een passend woningaanbod door verruiming, differentiatie, kwaliteit en flexibiliteit. 4. Werken toe naar een eigendom neutrale vorm van vraagondersteuning. 5. Borg de doelen van het woonbeleid door regulering van een deel van de markt. 6. Organiseer heldere regels en adequate waarborging voor de spelers. 7. Werk met korte en middellange termijn en ontwerp een transactietraject. (VROM‐raad, 2007) Het onderzoek van RLI stelt dat een hervorming van de woningmarkt noodzakelijk is om het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep werkelijk op te kunnen lossen. Voordat de hervorming van de woningmarkt werkelijk plaatsvindt, moeten tussentijdse oplossingen het probleem zoveel mogelijk en voor zover dat mogelijk is onderdrukken. RLI heeft twee sets aan adviezen aangeboden: specifieke maatregelen en generieke maatregelen. Merendeels van deze geadviseerde maatregelen hebben betrekking op de corporatiesector in hun uitvoering. Daarnaast stelt RLI dat institutionele beleggers als pensioenfondsen gestimuleerd moeten worden om te investeren in de woningmarkt om het onbrekende (betaalbare) aanbod op de woningmarkt te vergroten. (RLI, 2011)
56
In het onderzoeksrapport “Open deuren, dichte deuren” van RLI zijn in totaal zes specifieke maatregelen en vijf generieke maatregelen geadviseerd om de middeninkomensgroep te helpen aan betaalbare huisvesting. De specifieke maatregelen zijn als volgt: Specifieke inzet van het woonruimteverdelinginstrument: 10% van de vrijkomende sociale huurwoningen gebruiken om deze specifiek toe te wijzen aan de middeninkomensgroep en/of bepaald huishoudentypes met een middeninkomen. De huurprijs van woningen verhogen tot net boven de liberalisatiegrens en vervolgens de huur bevriezen: Woningen buiten de werking van de 90%‐norm halen, door de huur net boven de (huur)liberalisatiegrens* te verhogen en deze voor een bepaalde tijd vast te zetten (vijf tot zeven jaar) om zo betaalbare huurwoningen voor de middeninkomensgroep te creëren. Koopgarant: Door woningen met 25% korting te verkopen aan de middeninkomensgroep volgens de constructie van koopgarant om zo betaalbare koopwoningen te creëren. Moeder naar dochter: Woningcorporaties opereren zonder staatssteun aan de hand van een administratieve afsplitsing die geen staatssteun ontvangt. Deze afsplitsing bouwt dan woningen voor de middeninkomensgroep en exploiteert woningen uit de bestaande woningvoorraad overgenomen van de moederonderneming. Dit laatste kan gedaan worden via herfinanciering door een wijziging van de woningwet. Huur‐op‐maat en inkomensgerelateerde huren: Huur‐op‐maat is een experimenteel project, waarbij huurprijzen worden bepaald door het inkomen van de huurder. Aan de hand van deze inkomensafhankelijke huurbepaling, blijven de woningen betaalbaar voor ieder inkomensgroep. (Huur)Liberalisatiegrens aanpassen: In de huidige situatie heeft de grens van €664,66 drie functies. Het is de staatssteungrens van de Europese Commissie, de (huur)liberalisatiegrens* maximale huurprijs voor gereguleerde woningen (sociaal verhuur) en de huurtoeslaggrens (maximale huurprijs waarbij de huurder in aanmerking kan komen voor huurtoeslag (huursubsidie)). (RLI, 2011) *Met de (huur)liberalisatiegrens wordt de grens van €664,66 bedoeld. Woning met een huurprijs onder deze grens kunnen in aanmerking komen voor huursubsidie en worden gerekend tot sociale huurwoningen.
57
De generieke maatregelen zijn in het rapport “Open deuren, dichte deuren”van RLI zijn als volgt: Potentieel liberaliseerbare sociale huurwoningen liberaliseren: sociale huurwoningen die volgens het WWS liberaliseerbaar zijn (40% van de sociale huurwoningen) liberaliseren.* Investeringspotentie van de woningcorporaties activeren in plaats van afromen: investering van de woningcorporaties is essentieel voor de ontwikkeling van betaalbare huurwoningen voor de middeninkomensgroep, in plaats van de geplande afroming met de overmaat aan vermogen van de woningcorporaties, de woningcorporaties activeren en bevorderen voor investering. Stimuleren van het aanbod aan particuliere huurwoningen: de groei van de nu nog beperkte particuliere huursector stimuleren door de hypotheekrenteaftrek af te schaffen om de zuigkracht naar de koopsector te verminderen en pensionfondsen te stimuleren om te investeren in particuliere huurwoningen. Vergroting van de betaalbare koopsector door verkoop van corporatiehuurwoningen: niet via de zittende huurder het recht voor koop te geven maar door de sociale huurwoningen bij mutatie te koop aanbieden met mogelijkheid voor vrije verkoop en koopgarant om betaalbare koopsector te vergroten. Toegang tot de koopsector versterken: de leencapaciteit en de bijbehorende kredietcriteria zijn van belang voor de aanschaf van een woning. Door subsidie te geven aan de aanbodzijde of vraagzijde, afhankelijk van de situatie van de woningmarkt, kan de toegang tot de koopsector worden versterkt. (RLI, 2011) *Met liberaliseren wordt huurverhoging van sociale huurwoningen bedoeld. Wanneer een sociale huurwoning vrijkomt, kunnen woningcorporatie de huur van deze woning verhogen boven de grens van €664,66. Met de huurverhoging wordt de woning buiten de beperking van de sociale huursector gezet. De woning is dan niet verbonden aan de wet‐ en regelgeving waarvoor sociale woningen gelden. De voorwaarde van liberaliseren is dat de betreffende woning minstens 142 punten waard is volgens het WWS (Woningwaarderingsstels). Woningen met 142 punten of meer worden potentieel liberaliseerbare woningen genoemd. Het onderzoek van Atrivé en Co. heeft vanuit ander oogpunt geredeneerd waarom de corporatiesector de middeninkomensgroep kan helpen bij hun huisvestingsprobleem ten gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB. Atrivé en Co. gaat uit dat woningcorporaties de (lagere) middeninkomensgroep in de wijken waarin ze opereren willen behouden om gemengde wijken te realiseren ten bate voor leefbaarheid in de wijken. Daarnaast hebben de woningcorporaties de (lagere) middeninkomensgroep voorheen altijd gehuisvest en kennen daarom deze inkomensgroep goed. Bovendien stelt Atrivé en Co. dat de corporatiesector een overschot aan woningen bezit dat gebruikt kan worden om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. In totaal adviseert Atrivé en Co. zes algemene strategische adviezen en drie businessmodellen die betrekking hebben met de 6 strategische adviezen. 58
In het onderzoekrapport “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” heeft Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties 6 strategische adviezen en 3 businessmodellen aanbevolen. De zes strategische adviezen zijn als volgt: 1. Gebruik overmaat woningvoorraad voor de middeninkomensgroep: Het aanbod aan sociale huurwoningen is groter dan het aantal huurders met een laag inkomen. Het verschil tussen twee wordt overmaat genoemd. Deze overmaat kan worden ingezet voor de huisvesting van de middeninkomensgroep. 2. Vergroot de woningvoorraad voor het middensegment door harmoniseren, liberaliseren en verkopen uit de overmaat: Op de woningmarkt is het aanbod aan betaalbare huurwoningen in de prijsklasse tussen €652 en €800 en betaalbare koopwoningen tot €150.000 zeer beperkt. Vergroot de keuzevrijheid van de middeninkomensgroep door gebruik te maken van de overmaat. 3. Bevorder de doorstroming: Veel huishouden met een middeninkomen blijven nu in de woning waar ze wonen. Het is essentieel om weer verhuisketen op gang te brengen, zodat woningcorporaties meer woningen kunnen harmoniseren, liberaliseren en verkopen. Dit kan bijvoorbeeld door senioren voorrang te geven voor het toewijzen van kleinere woningen wanneer zij een grote eengezinswoning vrijmaken. 4. Bied betaalbare oplossingen in huur en koop: Zorg dat woningcorporaties betaalbare oplossingen bieden in sociale huursector, particuliere huursector, en kopen met korting tot vrije verkoop gericht op lage inkomensgroep tot €33.614, lage middeninkomensgroep tussen €33.614 en €38.000 en middeninkomens boven €38.000. 5. Onderscheid DAEB en niet‐DAEB administratief, organisatorisch en juridisch: De administratieve scheiding in sociale activiteiten (DAEB‐deel met recht op staatssteun) en commerciële activiteiten (niet‐DAEB‐deel zonder recht op staatssteun) zijn verplicht gesteld door de Europese Commissie. Om iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen te voorkomen, is het aangeraden om een aparte organisatie en rechtspersoon op te richten voor commerciële activiteiten. Dit onderscheid vergroot de focus op de Niet‐DAEB‐deel en de middeninkomensgroep. Het huisvesten van de middeninkomensgroep is niet een bijactiviteit naast de sociale huisvesting. 6. Breng zoveel mogelijk overmaat over naar het Niet‐DAEB‐deel: Voldoende vermogen in de het Niet‐DAEB‐deel is van belang om de activiteiten te kunnen financieren. De overdracht van vermogen moet nog in een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) worden geregeld. Er geldt nu een tijdelijke regeling. 1 januari 2013 wordt mogelijk de peildatum voor de waardebepaling van de activa ten behoeve van de overdracht van het eigen vermogen. Dit betekent dat tot deze peildatum nog woningen kunnen worden ingebracht in niet‐DAEB‐deel. (Fes, 2011a) 59
Het onderzoeken van RLI en die van Atrivé en Co. hebben voornamelijk oplossingsmogelijkheden/aanbevelingen gedaan die betrekking hebben met de corporatiesector. In deze oplossingsmogelijkheden/aanbevelingen is rekening gehouden met de invloeden van de Tijdelijke regeling DAEB. Deze gevolgen voor de corporatiesector worden nader beschreven.
2.2.3 Gevolgen van de Tijdelijke regeling DAEB op de corporatiesector Al eerder is over de Europese beschikking besproken. Deze beschikking ging over staatssteun voor de Nederlandse corporatiesector. In 2005 heeft de Europese Unie geconstateerd dat de Nederlandse corporatiesector van staatssteun13 geniet in tegenstelling tot andere marktpartijen. De geborgde leningen door Waarborgfonds Sociale Woningbouw (hierna WSW), het vangnet van Centraal Fonds Volkshuisvesting bij financiële problemen (hierna CFV) en de korting bij grondaankoop gegeven door gemeentes, worden door de Europese Unie gezien als staatssteun. Volgens de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededingen worden de woningcorporaties onnodig bevoorrecht op de woningmarkt en verstoort het de gelijke concurrentie op de markt. De Europese Unie ziet de vormen van staatssteun die woningcorporaties genieten als het schenden van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging en heeft dat bij de Nederlandse overheid aangekaart. Na lang onderhandelen heeft de Nederlandse overheid toegegeven dat er sprake is van staatssteun en schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. In 2009 is de Europese Unie en de Nederlandse overheid met elkaar overeengekomen over de uitvoeringsdetails en de door Europese Unie geëiste maatregelen. Om aan de Europese maatregelen te voldoen, heeft de Nederlandse overheid de Tijdelijke regeling DAEB ingevoerd waarin de volgende door Europese Unie geëiste hoofdmaatregelen zijn verwerkt: 1. De toewijzing van sociale huurwoningen wordt beperkt tot een duidelijk omschreven doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. 2. Commerciële activiteiten dienen onder marktvoorwaarden te plaatsvinden. Voor openbare dienstactiviteiten en commerciële activiteiten moeten de regels inzake een gescheiden boekhouding en toereikende controles in acht worden genomen. 3. Het aanbod van sociale woningen door de corporatiesector moet worden afgestemd op de vraag van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. (Europese Commissie, 2005) In de Tijdelijke regeling DAEB is de 90%‐norm opgenomen om de sociale huurwoningen te beperken tot de huishoudens met een verzamelinkomen onder de grens van €34.085.14 Voor de andere twee maatregelen heeft de Tijdelijke regeling DAEB de activiteiten van de woningcorporaties ingedeeld in de staatssteungerechtigde activiteiten en geen staatssteungerechtigde activiteiten volgens de Diensten van Algemeen Economisch Belang (hierna DAEB). De activiteiten waarvoor woningcorporaties wel staatssteun mogen gebruiken heten DAEB‐activiteiten en activiteiten dat niet ten bate is van DAEB en waar geen staatssteun voor gebruikt mag worden, heten Niet‐DAEB‐activiteiten. In de Tijdelijke regeling DAEB is een lijst opgenomen waarin duidelijk wordt gemaakt welke activiteiten tot DAEB behoren en welke niet. Eenvoudig gezegd, behoren het bouwen, beheren en onderhouden van sociale huurwoningen tot de DAEB‐activiteiten en het bouwen, beheren en onderhouden van woningen voor doelgroepen anders dan de huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085, tot Niet‐DAEB‐activiteiten. 13
Voor details over de staatssteun in kwestie, zie Staatsteun onder B2 Probleemanalyse in de bijlage op bladzijde 155. 14 Waar de grens van €34.085 op is gebaseerd heeft de Nederlandse overheid niet bekend gemaakt, maar het bedrag komt overeen met de voormalige ziekenfondsgrens en wordt jaarlijks geïndexeerd met de inflatie.
60
Woningcorporaties zijn gewend om WSW‐geborgde woningen te gebruiken voor de financiering van hun activiteiten. Maar met de Tijdelijk DAEB betekent het dat de WSW‐ geborgde leningen alleen gebruikt mag worden voor DAEB‐activiteiten. Woningcorporaties mogen zowel DAEB‐activiteiten als Niet‐DAEB‐activiteiten uitoefenen, onder de voorwaarden dat er een administratieve scheiding tussen de twee soorten activiteiten wordt ingevoerd om kruissubsidiëring te voorkomen (voorkomen dat staatssteun voor Niet‐DAEB‐activiteiten wordt gebruikt). De administratieve scheiding is een boekhoudkundige tussen de staatssteun gerechtigde DAEB‐activiteiten en de geen staatssteun gerechtigde Niet‐DAEB‐activiteiten. Er moeten dus twee aparte boekhoudingen worden uitgevoerd, een voor de DAEB‐activiteiten (ook wel het DAEB‐tak genoemd) en een voor de Niet‐DAEB‐activiteiten (ook wel het Niet‐DAEB‐tak genoemd). Kort samengevat, als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB moeten woningcorporaties een onderscheid maken in hun activiteiten, financiering en boekhouding. De huisvesting van de nieuwe doelgroep (huishoudens met een verzamelinkomen onder de €34.085) valt onder de staatssteungerechtigde DAEB‐activiteiten en de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep valt onder de geen staatssteungerechtigde Niet‐DAEB‐activiteiten. De WSW‐geborgde leningen die als staatssteun worden gezien, mogen woningcorporaties alleen aanwenden voor DAEB‐activiteiten (voor de bouw, beheer en onderhoud van sociale huurwoningen). Tevens moeten woningcorporaties twee aparte boekhoudingen gebruiken voor ieder soort activiteiten (DAEB en Niet‐DAEB) om beide soorten activiteiten te kunnen (blijven) uitoefenen.
2.2.4 De oplossing kan zowel in huurvorm als koopvorm Voor zowel de bestaande problemen op de woningmarkt als het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep bevelen de 4 geanalyseerde onderzoeken aan om het ontbrekende aanbod op de woningmarkt te vergroten, het gaat hierbij om een betaalbare aanbod in het prijssegment tussen de sociale huur‐ en koopsector. In theorie kan het betaalbare aanbod tussen de sociale huur‐ en (vrije) koopsector zowel in de vorm van huurwoningen als koopwoningen worden uitgevoerd. Het betaalbare aanbod in de vorm van huurwoningen kan de afstand (prijsverschil) tussen sociaal huren en kopen vanuit de sociale huurzijde verkleinen en het betaalbare aanbod in de vorm van koopwoning kan de afstand tussen sociaal huren en kopen vanuit de koopzijde verkleinen. In de 4 geanalyseerde onderzoeken zijn in de aanbevelingen, die betrekking hebben tot de corporatiesector, zowel oplossingsmogelijkheden in de vorm van huurwoningen als koopwoningen terug te vinden. Deze aanbevelingen sluiten aan op de bevindingen van RLI, die het ontbreken van betaalbare woningaanbod in de huurvorm als in koopvorm voor de (lagere) middeninkomensgroep heeft geconstateerd. Met andere woorden, het betaalbare aanbod is zowel in huurvorm als koopvorm nodig voor de (lagere) middeninkomensgroep.
2.2.5 Bestaande voorraad en nieuwbouw als betaalbare aanbod Het vergroten van het betaalbare aanbod voor tussen sociaalhuren en kopen kan theoretisch zowel in nieuwbouw worden uitgevoerd als met de bestaande woningvoorraad door middel van herverdeling. Dat is terug te vinden in de aanbevelingen van de onderzoeken naar oplossingsmogelijkheden voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. In de aanbevelingen van RLI en Atrivé en Co., die betrekking hebben met de corporatiesector, is de term liberaliseren meerdere keren voorbij gekomen. Met liberaliseren wordt hier het verhogen van de huur van een sociale huurwoning boven de grens van €664,66 bedoeld. Huishoudens die een huurwoning met een huurprijs onder €664,66 huren, kunnen huurtoeslag (huursubsidie) aanvragen. Woningen met een huurprijs 61
onder €664,66 behoren tot de sociale huursector en worden beperkt door de Nederlandse wet‐ en regelgeving op (sociale) huurwoningen. De Tijdelijke regeling DAEB is daar een recent voorbeeld van. Door middel van liberaliseren worden deze voormalige sociale huurwoningen bevrijd uit hun beperking van de sociale huursector. De voorwaarde voor het liberaliseren is dat de betreffende woning(en) meer dan 142 punten scoren volgens de WWS (Woningwaarderingsstelsel), het stelsel van de prijsvorming van sociale huurwoningen. Wanneer woningcorporaties woningen liberaliseren, dan kunnen deze woningen uit de sociale huursector worden gehaald en overgeplaatst naar de vrije huursector (ook wel commerciële huursector), het sector waar de huur vrij van de het WWS bepaald mag worden en onderhevig is aan de marktwerking. Deze geliberaliseerde woningen kunnen met een betaalbare huurprijs worden verhuurd aan huishoudens uit de (lagere) middeninkomensgroep. Anders geformuleerd, liberaliseren en vervolgens een betaalbare huurprijs vragen voor de geliberaliseerde woning (en) is een oplossingsmogelijkheid die de bestaande woningvoorraad gebruikt om het betaalbare aanbod tussen sociaal huren en kopen te vergroten. (Fes, 2011b; RLI, 2011; Rijksoverheid, 2012b) Een andere term die vaker in de aanbevelingen van RLI en Atrivé en Co. voorbij is gekomen, is overhevelen of overbrengen van bezit (woningen) van DAEB‐deel naar Niet‐DAEB‐deel. Het overhevelen heeft te maken met de administratieve scheiding als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB. Met de administratieve scheiding hebben de woningcorporaties de mogelijkheid gekregen om een deel van hun (woning)bezit uit hun staatssteun gerechtigde DAEB‐deel (DAEB‐tak) over te hevelen (overplaatsen) naar hun Niet‐DAEB‐tak. Evenals liberaliseren worden de woningen via deze overheveling bevrijd van de beperking van de sociale huursector en overgeplaatst naar de vrije huursector of koopsector. Zoals het mogelijk is met liberaliseren, kunnen de overgehevelde woningen ook betaalbaar worden verhuurd of verkocht aan de (lagere) middeninkomensgroep om het betaalbare aanbod tussen het sociaal huren en kopen met de bestaande woningvoorraad te vergroten. Atrivé en Co. en RLI raden zelfs aan om via de administratieve scheiding een organisatie of onderneming (bijv. in de vorm van dochteronderneming) op te richten, waar de het Niet‐DAEB ondergebracht kan worden, om vandaar uit woningen betaalbaar aan de (lagere) middeninkomensgroep te bieden. (Fes, 2011a; RLI, 2011) Naast liberaliseren en overhevelen via de administratieve scheiding om via de bestaande woningvoorraad door middel van herverdeling (uit woningen de sociale huursector overplaatsen naar andere sectoren) het betaalbare aanbod te vergroten, wordt ook nieuwbouw als een oplossingsmogelijkheid gezien om het betaalbare aanbod te vergroten. RLI heeft geadviseerd om woningcorporaties te stimuleren om te investeren in de woningmarkt om betaalbare aanbod te ontwikkelen (bouwen) voor de (lagere) middeninkomensgroep. Daarnaast stelt RLI ook dat de institutionele beleggers als pensioenfondsen gestimuleerd moeten worden om te investeren in de woningmarkt om het betaalbare aanbod te vergroten voor de (lagere) middeninkomensgroep. Al met al kan zowel door middel van de bestaande woningaanbod als nieuwbouw het betaalbare aanbod worden vergroot (tussen sociaal huren en kopen) om de (lagere) middeninkomengroep van betaalbare huisvesting te voorzien. (RLI, 2011)
62
2.3 – Tussentijdse conclusies, hoofdonderzoeksvraag en randvoorwaarden 2.3.1 Haalbaarheid als hoofdonderzoeksvraag Uit de voorgaande paragrafen is gebleken dat er ten gevolge van de Tijdelijke regeling DAEB sprake is van een huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. De 90%‐norm uit de Tijdelijke regeling DAEB zorgt ervoor dat de toegang van de sociale huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep in sterke mate wordt beperkt. De (lagere) middeninkomensgroep is door zijn beperkte toegang tot de sociale huursector aangewezen op het alternatieve aanbod van de woningmarkt. Maar de hoeveelheid alternatieve woningaanbod is zeer beperkt door het beperkte inkomen van de (lagere middeninkomensgroep) en financieringsmogelijkheden die de (lagere) middeninkomensgroep tot zijn beschikking hebben. Met andere woorden, de alternatieve aanbod is nauwelijks betaalbaar voor de (lagere) middeninkomensgroep. Het betaalbaarheidaspect van het huisvestingsprobleem heeft als kenmerk dat het in de gespannen woningmarkt plaatsvindt. En uit het onderzoek van RLI is gebleken dat er in de meeste regio’s van Nederland (met uitzondering van de krimpgebieden) nauwelijks betaalbare alternatief woningaanbod aanwezig is. Bovendien is de hoeveelheid alternatieve aanbod op de woningmarkt zeer beperkt als gevolg van de bestaande problemen op de woningmarkt. De kloof tussen sociaal huursector en koopsector op de woningmarkt beperkte de omvang van het alternatieve aanbod tussen deze twee sectoren en zorgt voor slechte doorstroming waardoor de kloof verder kan groeien. Terwijl de vraag naar betaalbare huisvesting (tussen sociaal huur‐ en koopsector) toeneemt als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB is het aanbod zeer beperkt. Kortom, het huisvestingsprobleem is te interpreteren als een aanbodtekort van betaalbare huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep. Het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep is een maatschappelijke vraagstuk wanneer het probleem niet tegen wordt gegaan, omdat de (lagere) middeninkomensgroep functies draagt die nauwe verbanden hebben met de dagelijkse functionering van onze samenleving. Om het probleem tegen te gaan, hebben meerdere onderzoeken naar de oplossingsmogelijkheden gezocht. Zoals in de vorige paragraaf is aangeduid zijn de onderzoeken naar oplossingsmogelijkheden voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep in het vooronderzoek geanalyseerd, uitgaand dat de (lagere) middeninkomensgroep te maken heeft met een huisvestingsprobleem als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB. Bij deze analyse zijn ook onderzoeken naar de oplossingsmogelijkheden voor bestaande problemen van de woningmarkt betrokken omdat hun oplossingsmogelijkheden nauw verbonden zijn met het probleem in kwestie. Als overeenkomende oplossingsmogelijkheid voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep bevelen de onderzoeken het vergroten van het betaalbare aanbod tussen de sociale huur‐ en koopsector aan. Daarnaast hebben de onderzoeken als overeenkomst de participatie van de corporatiesector als essentieel te zien voor de aanbevolen oplossingsmogelijkheden. Bovendien hebben de meeste aanbevelingen in hun uitvoering betrekking op de (participatie van) corporatiesector. Kort samengevat, uit de analyses is gebleken dat het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep (gedeeltelijk) opgelost kan worden door middel van het vergroten van het betaalbare aanbod (tussen de sociale huur‐ en koopsector) op de woningmarkt. De vele aanbevelingen wijzen erop dat het vergroten van het aanbod tussen sociaalhuren en kopen uitgevoerd kan worden door woningcorporaties. Met het vergroten van de betaalbare aanbod als oplossing en de aanbevelingen die in zijn uitvoering betrekking 63
hebben op de corporatiesector, is het af te vragen of de woningcorporaties de (lagere) middeninkomensgroep kunnen helpen om aan een betaalbare woning te komen. Dit leidt tot de hoofdonderzoeksvraag voor dit onderzoek: Is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties? Met de middeninkomensgroep in de hoofdonderzoeksvraag worden de huishoudens bedoeld met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €62.000. Met de lagere middeninkomensgroep worden de huishoudens bedoeld met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000. In de hoofdonderzoeksvraag staat het woord “lagere” tussen haakjes, omdat dit onderzoek zich in principe op de gehele middeninkomensgroep richt, maar het is de lagere middeninkomensgroep die voornamelijk moeite zal ondervinden bij het vinden van een betaalbare huisvesting als gevolg van de veranderde wet‐ en regelgeving. Tevens blijft de lagere middeninkomensgroep op deze manier zichtbaar in de hoofdonderzoeksvraag. Met betaalbare huisvesting worden in de hoofdonderzoeksvraag de woningen in het segment tussen de sociale huursector en de vrije koopsector bedoeld. Uitgaand van de tussentijdse conclusies betekent het dat huurwoningen in de prijsklasse tussen €664,66 en €800 als betaalbaar worden gezien. Voor koopwoningen is in dit onderzoek aangenomen dat woningprijzen tussen €104.168 en €202.296 betaalbaar zijn voor de middeninkomensgroep en de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. De tussentijdse conclusies worden nog in dit hoofdstuk nader toegelicht.
2.3.2 Haalbaarheid bepalen en aanbeveling(en) als doelstellingen Dit onderzoek heeft als doel om de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, te achterhalen. Dit onderzoek richt zich op het van betaalbare huisvesting voorzien voor de gehele middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. Voor de betaalbaarheid en de eigenschappen van de (lagere) middeninkomensgroep wordt uitgegaan van de bevindingen over deze twee onderwerpen uit het onderzoek (“Open deuren, dichte deuren”) van RLI. In principe gaat dit onderzoek uit van de bevindingen uit het vooronderzoek, dat vooraf is uitgevoerd om gegevens te vergaren en ter verdieping van het onderwerp. Deze bevindingen uit het vooronderzoek heten in dit onderzoek “tussentijdse conclusies”en worden nader behandeld. Het huisvestingsprobleem waar de (lagere) middeninkomensgroep tegenaan loopt heeft een zeer korte geschiedenis. Het probleem in kwestie is nog in vele opzichten ongekend. Dit onderzoek aspireert bijdrage te leveren voor de uitbreiding van kennis over het huisvestingsprobleem voor (lagere) middeninkomensgroep zelf en oplossingsmogelijkheden middels woningcorporaties op beleidsniveau. Om het streven naar de uitbreiding in kennis te bewerkstelligen, streeft dit onderzoek ernaar om actuele aanbeveling(en) op beleidsniveau te leveren voor: het corporatiesector, de overheid en andere geïnteresseerden, aan de hand van de bevinding over de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties.
2.3.3 Regelgeving als randvoorwaarden In dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat de (lagere) middeninkomensgroep te maken heeft met een huisvestingsprobleem als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB. De Tijdelijke regeling DAEB is een product, die ontstaan is uit de Europese beschikking op staatssteun ontvangen door de corporatiesector. De Europese Unie heeft in zijn beschikking de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de Nederlandse corporatiesector vastgesteld en maatregelen geëist voor het gelijkstemmen 64
van de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector met de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. Met de toezegging van de Nederlandse overheid om aan de eisen van de Europese beschikking te voldoen is op 1 januari 2011 de Tijdelijke regeling DAEB van kracht. Zoals de naam zich al aanduidt is de Tijdelijke regeling DAEB slechts van tijdelijke aard. De Nederlandse overheid is bezig om aan zijn toezegging te voldoen via een herzieningswet (wetswijziging) waarin de eisen van de Europese beschikking in de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector zal worden geïntegreerd. (Ministerie van BZK, 2012) De oorsprong van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) inkomensgroep is als het ware te vinden in de schending van de Europese wet‐ en regelgeving door de Nederlandse corporatiesector. Om te voorkomen dat woningcorporaties Europese en/of Nederlandse wetten en regelgevingen zullen overschrijven, wanneer zij de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting willen voorzien, zijn voor dit onderzoek de randvoorwaarden gesteld dat de haalbaarheid om de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties binnen de bewegingsruimte van de (huidige en voorgenomen) Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector en de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging moet plaatsvinden.
2.3.4 Tussentijdse conclusies Bij de aanvang van dit onderzoek is een vooronderzoek gedaan, waarin met behulp van literatuuronderzoeken verschillende analyses zijn uitgevoerd die betrekking hebben op het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep. De bevindingen uit de analyses in het vooronderzoek leveren een verzameling aan tussentijdse conclusies, die als basis fungeert voor dit onderzoek. Het hoofdonderzoeksvraag, deelonderzoeksvragen, de randvoorwaarden en de afbakening van dit onderzoek zijn opgesteld aan de hand van deze tussentijdse conclusies. Deze tussentijdse conclusies uit het vooronderzoek luiden als volgt: De tijdelijke regeling DAEB is het eerste product van de implementatie van de Europese beschikking op de Nederlandse corporatiesector, waarin de Europese Unie de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de Nederlandse corporatiesector heeft vastgesteld. In deze beschikking heeft de Nederlandse overheid tevens zijn toezegging gedaan om de geëiste maatregelen uit de Europese beschikking in de Nederlandse wet‐ en regelgeving te integreren. De Nederlandse woningmarkt heeft een aantal bestaande problemen. Een daarvan is een kloof tussen de sociale huur‐ en koopsector, omdat deze twee sectoren domineren over de woningmarkt. Een andere bestaande probleem is een slechte doorstroming tussen de sectoren, waardoor er weinig verhuisbewegingen zijn op de woningmarkt met als gevolg dat er weinig betaalbare vrijkomen voor de (lagere) middeninkomensgroep. De nieuwe regeling zorgt ervoor dat de (lagere) middeninkomensgroep naar de kloof tussen sociaalhuren en kopen op de woningmarkt wordt gedreven. Als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB en de bestaande problemen op de Nederlandse woningmarkt, is er sprake van een aanbodtekort van betaalbare huisvesting op de Nederlandse woningmarkt voor de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. Het aanbodtekort van betaalbare huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep is op te lossen door het aanbod van betaalbare huisvesting tussen de sociale huursector en (vrije) koopsector te vergroten. Het vergroten van het aanbod van betaalbare huisvesting tussen de sociale huursector en de koopsector kan vanuit de bestaande woningvoorraad en/of via nieuwbouw. De (lagere) middeninkomensgroep is een grote groep aan huishoudens met een grote variatie in huishoudentypes. 65
Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep speelt zich voornamelijk af in de gespannen woningmarkten in de meeste regio’s van Nederland met uitzondering op de krimpgebieden in Zeeland, Friesland, Groningen en Limburg. De betaalbaarheid van de (lagere) middeninkomensgroep is afhankelijk van het besteedbare inkomen, huishoudentypes en de rekenmethode die is gebruik. In dit onderzoek wordt uitgegaan van de betaalbaarheid zoals het is berekend voor de (lagere) middeninkomensgroep in het onderzoek “Open deuren, dichte deuren”van RLI. De betaalbare huurprijsmarge voor de (lagere) middeninkomensgroep ligt tussen €664,66 en €800. De betaalbare koopprijsmarge is niet expliciet aangegeven, maar het is aanneembaar dat het dicht in de buurt ligt van de maximale financieringsvermogen voor de (lagere) middeninkomensgroep (tussen €104.168 en €202.296). De Nederlandse overheid heeft de invoering van de administratieve scheiding aangekondigd, een boekhoudkundige scheiding tussen staatssteun gerechtigde activiteiten (DAEB‐activiteiten) en niet staatssteungerechtigde activiteiten (Niet‐ DAEB‐activiteiten) voor woningcorporaties. Deze administratieve scheiding biedt de woningcorporaties de mogelijkheid om een aparte entiteit (organisatie/onderneming) op te richten voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep behoort tot niet‐staatssteun gerechtigde activiteiten van woningcorporaties volgens de tijdelijke regeling DAEB. Woningcorporaties mogen geen WSW geborgde leningen aanwenden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, omdat dit als het schenden van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging wordt gezien. De Nederlandse overheid is bezig met de implementatie van de Europese beschikking op de corporatiesector via een herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. De mogelijkheden voor woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien moeten verkend en geactualiseerd worden aan de hand van de ontwikkeling van de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. In dit onderzoek is aangenomen dat woningcorporaties externe financiering nodig hebben voor het organiseren, exploiteren, ontwikkelen, beheren en onderhouden van huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep, omdat zij daarvoor geen goedkope leningen met WSW‐borging kunnen gebruiken. Institutionele beleggers kunnen investeren in de Nederlandse woningmarkt om bij te dragen in het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. De participatie van woningcorporaties wordt essentieel gezien voor het oplossen van de huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep en de bestaande problemen van de woningmarkt, omdat zij de oplossingsmogelijkheden kunnen uitoefenen. (CSED, 2010; VROM‐raad; RLI, 2011; Fes, 2011a; Ministerie van BZK, 2011; Ministerie van BZK, 2012; Vogelzang, 2012)
66
Hoofdstuk 3 – Onderzoeksopzet In het vorige onderzoek is uitgelegd dat de (lagere) middeninkomensgroep als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB te maken zal hebben met een huisvestingsprobleem. Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep is te omschrijven als een aanbodtekort van betaalbare huisvesting op de woningmarkt. Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep is op te lossen door het betaalbare aanbod te vergroten. Het gaat hierbij voornamelijk om betaalbare aanbod in koop‐ en huurvorm tussen de sociale huur‐ en het (vrije) koopsector. Het vergroten van het aanbod kan zowel worden uitgevoerd aan de hand van de nieuwbouw als het herverdelen van de bestaande woningvoorraad. Om het bestaande woningbezit te kunnen gebruiken om het betaalbare aanbod op de woningmarkt te vergroten is de participatie van de woningcorporatie essentieel, omdat zij een deel van hun bezit via liberaliseren en overhevelen uit betaalbaar kunnen aanbieden voor de (lagere) middeninkomensgroep. Naast het eigen woningbezit kunnen woningcorporaties ook investeren in het betaalbare aanbod en via nieuwbouw betaalbare woningen ontwikkelen voor de (lagere) middeninkomensgroep doen. Dit laatste geldt ook voor de institutionele beleggers. De vier geanalyseerde onderzoeken (uit het vooronderzoek) hebben allemaal oplossingsmogelijkheden aangereikt voor het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep waar de woningcorporaties bij betrokken zijn, maar het is af te vragen of de woningcorporaties werkelijk de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien. Om na te gaan of de woningcorporaties de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien, tracht dit onderzoek de haalbaarheid hiervan te achterhalen aan de hand van een haalbaarheidsonderzoek. Dit onderzoek is zodanig opgezet dat het de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties vanuit verschillende invalshoeken analyseert. De opzet van dit haalbaarheidsonderzoek wordt in dit hoofdstuk nader uiteengezet. Als eerst wordt uitgelegd hoe de onderzoeksopzet is ontleend uit de haalbaarheidsonderzoek voor vastgoedontwikkelingsprojecten, vervolgens wordt een uitleg gegeven van de werkwijze en gebruikte methodes en ten slotte wordt de opzet en werkwijze van de online‐enquête apart behandeld.
3.1 – Opzet haalbaarheidsonderzoek 3.1.1 Haalbaarheidsonderzoek van vastgoedontwikkeling als basis Dit onderzoek tracht te achterhalen of het haalbaar is om de (lagere) middeninkomensgroep via woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien. Om de haalbaarheid te kunnen onderzoeken, maakt dit onderzoek gebruik van de haalbaarheidsonderzoek voor vastgoedontwikkelingsprojecten als basis voor het onderzoeksopzet. Bij vastgoedontwikkelingsprojecten worden haalbaarheidsonderzoeken veelvuldig toegepast om te bepalen of een voorgenomen vastgoedontwikkelingsproject daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, zodat de betrokken partij(en) een beslissing kunnen nemen over de eventuele realisatie van de voorgenomen vastgoedontwikkelingsproject. Een haalbaarheidsonderzoek verdeeld de hoofdhaalbaarheid, de haalbaarheid van een voorgenomen vastgoedontwikkelingsproject, vanuit verschillende invalshoeken in verschillende soorten deelhaarlbaarheid en analyseert deze vervolgens afzonderlijk op individuele haalbaarheid. De individuele haalbaarheid van de verschillende soorten deelhaalbaarheid worden bepaald volgens de eisen en randvoorwaarden uit het Programma van Eisen (hierna PvE) van het voorgenomen vastgoedontwikkelingsproject. De verschillende soorten deelhaalbaarheid fungeren als pijlers voor de hoofdhaalbaarheid. Een 67
deelhaalbaarheid ondersteunt de hoofdhaalbaarheid, wanneer een deelhaalbaarheid op zich zelf haalbaar is. Hoe meer pijlers de hoofdhaalbaarheid ondersteunen des te groter is de kans dat het voorgenomen plan of project daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. Evenals bij vastgoedontwikkelingsprojecten heeft dit onderzoek de intentie om vooraf te bepalen of een bepaalde plan daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, zodat de betrokken partij(en) een beslissing over de realisatie kunnen nemen. Dit onderzoek tracht vooraf te bepalen of de (lagere) middeninkomensgroep in de praktijk van betaalbare huisvesting voorzien kunnen worden middels woningcorporaties, zodat woningcorporaties en andere betrokken partijen beslissing(en) kunnen nemen op hun beleid met betrekking tot het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Anders dan bij vastgoedontwikkelingsprojecten wordt de individuele haalbaarheid van de deelhaalheden niet bepaald door de eisen en randvoorwaarden uit de PvE van het voorgenomen plan of project, omdat er geen PvE bestaat voor de huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Dit onderzoek gebruikt de tussentijdse conclusies uit het vooronderzoek voor het vaststellen van de individuele haalbaarheid van de verschillende soorten deelhaalbaarheid. (Wamelink et al., 2008)
3.1.2 Soorten deelhaalbaarheid als pijlers voor de hoofdhaalbaarheid Een deelhaalbaarheid ondersteunt als pijler de hoofdhaalbaarheid, wanneer de individuele haalbaarheid van een deelhaalbaarheid op zich zelf haalbaar. Hoe meer pijlers het project ondersteunen des te groter de kans/waarschijnlijkheid dat het project gerealiseerd kan worden. Bij een haalbaarheidsonderzoek van een vastgoedontwikkelingsproject wordt over algemeen vanuit vijf invalshoeken gebruikt om de hoofdhaalbaarheid te analyseren, deze vijf invalshoek zijn: maatschappelijk, juridisch, economisch&financieel, functioneel en technisch invalshoeken. De invalshoeken worden in onderlinge verband geanalyseerd, volgens de volgorde zoals het hierboven is opgesomd; te beginnen met maatschappelijke aspect en eindigen met technisch aspect. De vijf invalshoeken verdeelt de hoofdhaalbaarheid in vijf deelgebieden, waardoor er vijf soorten deelhaalbaarheid ontstaan met ieder een eigen algemene strekking voor zijn individuele haalbaarheid. De verdeling in invalshoeken levert vijf soorten deelhaalbaarheid op die de pijlers vormen voor de hoofdhaalbaarheid. Maatschappelijke haalbaarheid De maatschappelijke haalbaarheid is het eerste deelhaalbaarheid dat geanalyseerd wordt in een haalbaarheidsonderzoek en het wordt ook gezien als het doorslaggevende criterium bij vastgoedontwikkeling volgens Wamelink (Wamelink et al., 2008). Maatschappelijke haalbaarheid gaat over de maatschappelijke vraag naar een bepaalde vastgoedontwikkeling of vastgoedproduct (bijv. : eengezinswoningen of sociale huurwoningen). Wanneer er maatschappelijk gezien behoefte is naar nieuwe vastgoedontwikkeling of herbestemming van vastgoed op een bepaalde locatie of in een bepaalde gebied voor een bepaalde vastgoedproducten en deze locatie en vastgoedproduct komen overeenkomt met de PvE van de voorgenomen project, dan is de waarschijnlijkheid groter dat het voorgenomen project gerealiseerd kan worden. Met andere woorden, de maatschappelijke haalbaarheid is individueel haalbaar als het voorgenomen plan of project antwoord geeft op de vraag vanuit de maatschappij naar bepaalde vastgoedontwikkeling(en) met bepaalde vastgoedproduct(en) op bepaalde locatie(s). Juridische haalbaarheid De juridische haalbaarheid gaat na of een project legaal is. De eisen van het voorgenomen project worden gecontroleerd of zij in strijd zijn met de Nederlandse wet‐ en regelgeving. Het bestemmingsplan, waarin de functies van het grond (door de gemeente) in is vastgelegd en het Bouwbesluit, een verzameling van technische voorschriften voor vastgoedobject 68
(gebouwen) zijn de voornaamste wettelijke bepaling en regelgeving die de haalbaarheid dicteren. Een voorgenomen project kan alleen gerealiseerd worden als de geplande locatie volgens het PvE overeenkomt met het bestemmingsplan. Tevens kan een voorgenomen project uitsluitend worden gerealiseerd als het geplande vastgoedobject (gebouw) voldoet aan het Bouwbesluit, om de noodzakelijke (bouw)vergunningen te kunnen krijgen. Anders geformuleerd, de juridische haalbaarheid is op zich zelf haalbaar als het voorgnomen project of plan niet in strijd is met de bestemmingsplan en aan Bouwbesluit kan voldoen. Economisch&financiële haalbaarheid Een voorgenomen vastgoedontwikkeling is alleen haalbaar als het over voldoende financiële middelen beschikt voor de realisatie. Alle materialen, diensten en personeel moeten immer voor hun inspanning betaald worden. Voor de economische en financiële haalbaarheid wordt geanalyseerd hoe de nodige investering zich verhouden met de mogelijke opbrengsten en exploitatiekosten. Alleen als de kosten en investering in een goede verhouding staan met de mogelijke opbrengsten is de kans groter dat investeerders en banken bereid zijn om financiële middelen (geld) beschikbaar te stellen voor de realisatie van het voorgenomen project. Dat wilt zeggen, de economische&financiële haalbaarheid is individueel haalbaar wanneer de vastgoedobject(en) van het voorgenomen project of plan rendabel geëxploiteerd kan worden. Functionele haalbaarheid De functionele haalbaarheid wordt bepaald door de functionele wensen, de eisen van de toekomstige gebruiker of eigenaren en de eisen die de omgeving stellen. Ieder soort gebruiker kent andere functionele eisen of wensen. Jonge gezinnen stellen andere eisen aan een appartement dan senioren en voor woningen gelden andere eisen dan een stationshal. Wanneer het voorgenomen vastgoedobject in alle opzichten aan de gestelde eisen voldoet dan is als een voorgenomen vastgoedontwikkelingsproject functioneel haalbaar. Kortom, de functionele haalbaarheid is op zich zelf haalbaar wanneer de vastgoedobject(en) van het voorgenomen project of plan functionele aan de behoefte van de toekomstige gebruiker of eigenaar kan voldoen. Technische haalbaarheid De technische haalbaarheid analyseert of een voorgenomen vastgoedobject daadwerkelijk gebouwd kan worden en richt zich voornamelijk op de technische uitvoering van het voorgenomen project. Een woning kan bijvoorbeeld niet op drassig grond gebouwd worden als het niet voldoende gefundeerd kan worden in een draagkrachtige zandlaag. Oftewel, technische haalbaarheid is individueel haalbaar als de vastgoedobject(en) van het voorgenomen project of plan met de huidige technologie uitgevoerd kunnen worden. (Wamelink et al., 2008)
3.1.3 Inperkingen en de soorten deelhaalbaarheid in dit onderzoek Eerder is vermeld dat er bij vastgoedontwikkelingsprojecten vijf soorten deelhaalbaarheid worden geanalyseerd voor het bepalen van de hoofdhaalbaarheid. In dit onderzoek zijn slechts drie soorten deelhaalbaarheid geanalyseerd, het functionele en technische aspect zijn buiten beschouwing gelaten. Dit onderzoek heeft als hoofdhaalbaarheid de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien middels woningcorporaties en tracht in de breedte de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties op beleidsniveau te verkennen. De functionele en technische aspecten richten zich in de diepte op de details van eventuele uitvoering van huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Voor dergelijke studie(s) naar uitvoering zijn gedetailleerde gegevens noodzakelijk. 69
Maar er is nog veel onbekend rondom de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep. De wettelijke bepaling en regelgeving zijn nog in bespreking en details in de uitvoering van deze wettelijke bepaling en regelgeving hebben nog geen gestalte gekregen. Tevens verschillen de woningmarktsituatie per regio, concrete gegevens over regionale marktsituatie en de huisvesting van de (lagere) inkomensgroep zijn schaars. Kortom, door het gebrek aan concrete of gedetailleerde gegevens is het niet mogelijk om de functionele en technische aspecten adequaat te kunnen analyseren en tevens heeft dit onderzoek een beperkte tijdspanne waardoor het noodzakelijk is om de omvang van dit onderzoek te beperken tot de eerste drie soorten deelhaalbaarheid: maatschappelijke, juridische en financiële haalbaarheid. Naast inperking in de soorten deelhaalbaarheid zijn ook inperkingen in de oplossingsmogelijkheden. Eerder in dit onderzoeksrapport is aangegeven dat er zowel een tekort is in van betaalbare huur‐ als koopwoningen op de woningmarkt in het prijssegment tussen de sociale huur‐ en vrije koopsector. Dit onderzoekt heeft ervoor gekozen om zich voornamelijk te richten op het creëren van betaalbare huurwoningen voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties. De (lagere) middeninkomensgroep kan van betaalbare huisvesting middels woningcorporaties worden voorzien met betaalbare koopwoningen. Dit kan gerealiseerd worden door verschillende koop‐ en financieringsvarianten toe te passen om koopwoningen financieel bereikbaar te maken voor de (lagere) middeninkomensgroep. Op de woningmarkt zijn vele soorten koop‐ en financieringsvarianten in omloop, deze lopen uiteen van Koopgarant tot Starterslening. Het in kaart brengen en het leren begrijpen van deze koop‐ en financieringsvarianten is een omvangrijke onderzoek op zich zelf. Door de beperkte tijdspanne voor dit onderzoek is de oplossingsmogelijkheid in koopvorm buiten beschouwing geladen en is de focus gelegd op de oplossingsmogelijkheid in huurvorm. Kort samengevat concentreert dit onderzoek zich voornamelijk op de mogelijkheden om via de bestaande voorraad en nieuwbouw huurwoningen te creëren om de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien. De individuele haalbaarheid van de verschillende soorten deelhaalbaarheid (maatschappelijke haalbaarheid, juridische haalbaarheid en economische&financiële haalbaarheid) is in dit onderzoek op een andere manier toegepast en geïnterpreteerd dan bij vastgoedontwikkelingsprojecten. Hierna wordt de individuele haalbaarheid van de drie soorten deelhaalbaarheid, zoals zij in dit onderzoek is toegepast besproken en worden de bijbehorende deelonderzoeksvragen geïntroduceerd. Toegepaste maatschappelijk haalbaarheid Eerder is over het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep besproken. Als gevolg van de Tijdelijke regeling DAEB is de vraag naar betaalbare huisvesting in het prijssegment tussen sociaal huren en kopen gegroeid. Hoe groot de omvang van deze vraag is, is nog onbekend, maar het is aannemelijk dat er vanuit de maatschappij vraag is naar betaalbare huisvesting. In dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat de vraag van uit de maatschappij al in voldoende mate aanwezig is en richt dit onderzoek zich op de maatschappelijk vraag naar betaalbaarheid. Een van de tussentijdse conclusies voor dit onderzoek (Zie 2.3.4 Tussentijdse conclusies) is dat woningcorporaties via verplichte administratieve scheiding de mogelijkheid hebben om een aparte organisatie/onderneming op te richten voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. Dit onderzoek stelt dat de betaalbaarheid als een maatschappelijke vraag gewaarborgd moet worden wanneer nieuw opgerichte 70
organisaties/ondernemingen voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep zal gaan verzorgen. Het waarborgen van betaalbaarheid is nodig om prijsopdrijving uit het streven naar maximale winst van dergelijke nieuw opgerichte organisaties of ondernemingen te voorkomen, want anders beantwoorden deze organisaties of ondernemingen niet de vraag vanuit de maatschappij en zetten ze de (lagere) middeninkomensgroep verder onder druk. (Opmerking: In dit gedeelde wordt er vanuit gegaan dat woningcorporaties als een toegelaten instelling volkshuisvesting niet gauw zal streven naar winst maximalisatie door de wettelijke bepaling van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) op de woningcorporaties en de maatschappelijk/sociaal ingestelde bedrijfscultuur van de corporatiesector.) Gezien dat de randvoorwaarden van dit onderzoek de Nederlandse wet‐ en regelgeving omvat, stelt dit onderzoek het juridische waarborgen van betaalbaarheid als het maatschappelijke deelhaalbaarheid. Bovendien kunnen huishoudens gemakkelijk verhalen op betaalbaarheid als deze in wettelijke bepaling en regelgeving is opgenomen, omdat men daar altijd beroep op kan doen (zowel de huishoudens, de organisaties of ondernemingen zelf als de overheid). Met andere woorden, het individuele haalbaarheid van de maatschappelijke haalbaarheid is in dit onderzoek gesteld als het juridisch waarborgen van betaalbaarheid in de mogelijke aparte nieuw op te richten ondernemingen/organisaties voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Voor het bepalen van de individuele haalbaarheid van de maatschappelijke haalbaarheid zijn de volgende deelonderzoeksvragen gebruikt: M1: Welke houding hebben de woningcorporaties ten opzichte van de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep en hebben de woningcorporaties al acties ondernomen om de (lagere) middeninkomensgroep te kunnen huisvesten? M2: Wat is de administratieve scheiding en welke vormen van administratieve scheiding zijn mogelijk? M3: Welke verbindingen mogen woningcorporaties vormen voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep? M4: Welke rechtsvorm biedt de mogelijkheid om het maatschappelijke streven naar betaalbaarheid juridisch te waarborgen? De vraag M1 gaat na of de woningcorporaties bereid zijn om de (lagere) middeninkomensgroep. Onderzoeken kunnen oplossingsmogelijkheden aanbevelen die door woningcorporaties uitgevoerd moeten worden, maar de woningcorporaties moeten wel bereid zijn om dit ook werkelijk uit te voeren. Aan de hand van een online‐enquête is getracht om een idee te krijgen over de bereidheid van woningcorporaties voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De werkwijze van deze online‐enquête wordt nader apart behandeld. De vraag M2 richt zich op de administratieve scheiding en analyseert welke varianten op de administratieve scheiding bestaat en welke mogelijkheden het biedt voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels de woningcorporaties. De vraag M2 is beantwoord aan de hand van een literatuurstudie van Kamerstukken, overheidspublicaties en de voorgenomen herzieningswet voor toegelaten instelling volkshuisvesting.
71
De vraag M3 is gericht op de verhouding tussen de woningcorporaties en de mogelijke nieuw op te richten aparte organisaties of ondernemingen waarmee de (lagere) middeninkomensgroep gehuisvest kan worden. Met behulp van een literatuurstudie van wetboeken, Kamerstukken, overheidspublicaties en de voorgenomen herzieningswet voor toegelaten instelling volkshuisvesting zijn de wettelijk toegestane verbindingen voor woningcorporaties in kaart gebracht en de verhouding tussen de woningcorporaties en de mogelijke nieuw op te richten aparte organisaties of ondernemingen vastgesteld. De vraag M4 bepaald de mogelijkheid van het juridisch waarborgen van betaalbaarheid binnen een organisatie of onderneming. Via een literatuurstudie van delen van wetboeken (privaat wet) zijn de regels rondom rechtsvormen en de mogelijkheden om betaalbaarheid juridisch te waarborgen in kaart gebracht. Toegepaste juridische haalbaarheid Het bestemmingsplan en het Bouwbesluit zijn de voornaamste wettelijke bepalingen en regelgevingen waar een vastgoedontwikkelingsproject zich aan moet voldoen, voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep op beleidsniveau gelden er vanzelfsprekend andere wet‐ en regelgeving waaraan voldaan moet worden. Voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middelwoningcorporaties zijn de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging en de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties als toegelaten instellingen op het gebied van volkshuisvesting de voornaamste wettelijke bepalingen en regelgevingen waaraan voldoet moet worden. Evenals bij de randvoorwaarden gelden voor het bepalen van de juridische haalbaarheid dezelfde wet‐ en regelgevingen. De reden hiervoor zijn ook hetzelfde. De schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door woningcorporaties is de aanleiding geweest voor het opstellen van de Tijdelijke regeling DAEB, om te voorkomen dat de geschiedenis zich herhaald, moet er rekening gehouden worden met de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. Daarnaast is de Nederlandse overheid bezig met de invoering van de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting waarin de Europese eisen worden geïntegreerd met de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties, waardoor er rekening met deze ontwikkeling gehouden moet worden. Dit onderzoek stelt de individuele haalbaarheid van de juridische haalbaarheid als de rechtsmatigheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, volgens de Europese en Nederlandse wet‐ en regelgeving. Voor het bepalen van de individuele haalbaarheid van de juridische haalbaarheid zijn de genoemde wet‐ en regelgevingen geanalyseerd aan de hand van de volgende deelonderzoeksvragen: J1: Welke juridische voorwaarden stelt de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging aan de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? J2: Welke juridische voorwaarden stelt de Nederlandse wet‐ en regelgeving op toegelaten instellingen volkshuisvesting aan het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? De vraag J1 focus op de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging en door middel van een literatuurstudie naar de paragrafen over staatssteun en mededinging zijn de essenties van deze wet‐ en regelgevingen uitgelicht, om de voorwaardelijke eisen
72
waaraan de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties moet voldoen, in kaart gebracht. De vraag J2 concentreert zich op de Nederlandse wet‐ en regelgeving met name op de voorgenomen herzieningswet toegelaten instelling volkhuisvesting. De voorwaardelijke eisen die dit wetsvoorstel stelt aan woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, is met behulp van een literatuurstudie in kaart gebracht. Toegepaste financiële haalbaarheid Anders dan bij vastgoedontwikkelingsprojecten focust dit onderzoek zich voornamelijk op de financiering. Een van de tussentijdse conclusies is dat woningcorporaties geen WSW‐ geborgde leningen kunnen gebruiken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Woningcorporaties zijn voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen aangewezen op zijn eigen vermogen en andere vreemd vermogen afkomstig van (andere) vermogensverschaffers in ongeborgde vorm(en). Gebaseerd op deze uitgangspunt stelt dit onderzoek het aantrekken van financieringsmiddelen (vreemd vermogen) voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen als het voornaamste financiële aspect dat woningcorporaties moeten realiseren om de (lagere) middeninkomensgroep daadwerkelijk betaalbaar te kunnen huisvesten. Een andere uitgangspunt is dat een institutionele belegger het betaalbare aanbod op de woningmarkt voor de (lagere) middeninkomensgroep kan vergroten door te investeren in dit segment. Naast een lening afsluiten bij een bank kunnen woningcorporaties voor financiering ook terecht bij een institutionele belegger. Wanneer institutionele beleggers bereid zijn om te investeren in het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep dan kunnen woningcorporaties over nodige financiële middelen beschikken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Er bestaat dus een mogelijkheid dat de institutionele beleggers, door middel van zijn investering(en), met de woningcorporaties samenwerken aan het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Samengenomen met de tussentijdse conclusie dat woningcorporaties andere financieringsmiddelen moeten vinden ter vervanging van de vertrouwde WSW‐geborgde leningen is het van belang om te weten welke voorwaarden financiers als banken en institutionele beleggers stellen voor het beschikbaar stellen van financieringsmiddelen. Gebaseerd op de genoemde tussentijdse conclusies stelt dit onderzoek de mogelijkheid om voldoende financieringsmiddelen (vreemd vermogen) te kunnen verkrijgen van banken en/of institutionele beleggers als de belangrijkste factor voor het financieren van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Anders geformuleerd, dit onderzoek stelt de financierbaarheid om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties als de individuele haalbaarheid van de financiële haalbaarheid. De individuele haalbaarheid van de financiële haalbaarheid is geanalyseerd aan de hand van de volgende deelonderzoeksvragen: F1: Onder welke voorwaarden zijn financiers als institutionele beleggers en banken bereid om te investeren of lening te verschaffen aan woningcorporaties voor het betaalbare huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep?
73
F2: Welke invloed(en) hebben Nederlandse en Europese wet‐ en regelgeving op de financiering van woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien? De vraag F1 richt zich op de voorwaarden die financiers stellen voor verschaffen van vreemd vermogen. Om de voorwaarden die deze financiers stellen te weten te komen, zijn interviews gehouden met verschillende financiers (banken en institutionele beleggers) maar ook andere organisaties die directe relaties hebben met deze financiers. De voorwaarden die de financiers stellen zijn voor zover dat mogelijk is geabstraheerd uit de gehouden interviews om een beeld van deze voorwaarden te scheppen. De vraag F2 richt zich op de juridische invloeden op de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. De eerder gevonden juridische bevindingen (wet‐ en regelgeving die betrekking hebben op het waarborgen van betaalbaarheid, de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties en Europese staatssteun en mededinging) worden geanalyseerd op hun invloed op factoren (als opbrengsten, uitgaven, kosten en rendement) die de mate van het aantrekken van financieringsmiddelen bepalen. Dit wordt gedaan aan de hand van een bespreking/interview met een financiële adviseurs gespecialiseerd op het gebied van wonen, waarin de gedane juridische bevindingen worden beoordeeld op hun eventuele invloed op de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties.
3.1.4 Structuuropzet Dit onderzoek bestaat in feite uit vijf onderdelen. De eerste vier onderdelen zijn gericht op het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag en het laatste onderdeel is een stuk advisering gebaseerd op de bevindingen uit de eerste vier onderdelen. Hierna wordt ieder onderdeel afzonderlijk behandeld. Het eerste onderdeel is het haalbaarheidsonderzoek. Het haalbaarheidsonderzoek streeft naar het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag. De hoofdhaalbaarheid in het haalbaarheidsonderzoek is dan ook gelijkgesteld met de hoofdonderzoeksvraag. De hoofdhaalbaarheid is geanalyseerd vanuit drie verschillende invalshoeken. Deze drie invalshoeken verdelen het haalbaarheidsonderzoek in drie soorten deelhaalbaarheid: maatschappelijke haalbaarheid, juridische haalbaarheid en financiële haalbaarheid. De analyse van de drie soorten deelhaalbaarheid levert drie deelonderzoeken ,waarin de individuele haalbaarheid van de betreffende deelhaalbaarheid is bepaald. Het tweede onderdeel is de deskundige beoordeling. Deze deskundige beoordeling is bedoeld om de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek te verifiëren. De bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek zijn aan een deskundige op het gebied van volkshuisvesting voorgelegd om deze op juistheid15 en volledigheid16 te controleren. Het derde onderdeel is een beschrijving van de actualiteiten. Dit onderzoek streeft naar een actualisering van de gegevens rondom het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Om dit te realiseren zijn twee methodes gebruikt. Een methode is het gebruiken van actuele gegevens voor het bepalen van de haalbaarheid in het haalbaarheidsonderzoek en de andere methode is rekening houden met de ontwikkelingen op en rondom de woningmarkt die van invloed zijn op het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. Het onderdeel actualiteiten 15
De mate waarin de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek (de waarnemingen) overeenkomt met de werkelijkheid. 16 De mate waarin de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek (de waarnemingen) een complete weergave is van de werkelijkheid.
74
laat zien met welke actuele ontwikkeling rekening is gehouden in de eindconclusie en aanbevelingen. Het vierde onderdeel is de eindconclusie. In dit onderdeel wordt antwoord gegeven op de hoofdonderzoeksvraag. In de beantwoording is rekening gehouden met alle bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek, de deskundige beoordeling en de actualiteiten. Het vierde onderdeel sluit het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag af en leidt naar het vijfde onderdeel: de aanbevelingen. In dit laatste onderdeel worden de gestreefde producten geleverd, namelijk de aanbevelingen rondom het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep op beleidsniveau voor woningcorporaties, overheid en andere geïnteresseerde partijen. Schematische weergave van het onderzoek‐ en structuuropzet:
3.2 – Opzet online‐enquête In het kader van de maatschappelijke haalbaarheid is vraag M1 gericht op de bereidheid van de corporatiesector ten opzichte van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Om deze vraag te beantwoorden is een online‐enquête opgesteld. De doelstelling van deze online‐enquête is om een idee te krijgen hoe de woningcorporaties denken over het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Een statistisch correcte enquête, dat de bereidheid van de gehele corporatiesector ten opzichte van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep kan vaststellen, is een omvangrijke opgave. Een dergelijke omvangrijke enquête is zeer tijdrovend en een onderzoek op zich zelf. Voor dit (afstudeer)onderzoek is slechts beperkt tijd beschikbaar, waardoor deze online‐enquête is beperkt tot een beeld vorming van de bereidheid van de corporatiesector in plaats van dat er een concreet statistisch antwoord uitkomt. Er wordt dus bij deze online‐enquête niet gestreefd naar een statistisch enquête om statistisch correcte data te verzamelen. Wel streeft deze online‐enquête ernaar om zoveel mogelijk respons te krijgen om wel
75
ondersteund beeld te krijgen van de bereidheid van de corporatiesector met betrekking tot het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Als veronderstelling wordt er bij deze online‐enquête uitgegaan dat woningcorporaties nog weinig concrete acties hebben ondernomen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep en dat zij een afwachtende en terughoudende houding hebben ten opzichte van de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep. De doelgroep voor deze online‐enquête zijn woningcorporaties en met name de beleidsmedewerkers, bestuursleden en directeuren van woningcorporaties, omdat zij beter op de hoogte zijn van het beleid van hun corporatie waarin de bereidheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep impliciet is vastgelegd. De online‐enquête is uitgevoerd met behulp van de programma NetQ en is onderverdeeld in drie delen. Het eerste deel richt zich op de gedrag van de respondenten (woningcorporaties), waarin vragen zijn gesteld naar de omgang met de 90%‐norm uit de Tijdelijke regeling DAEB, doelgroep waar ze voor bedienen etc. Het tweede deel focust op de visie van de respondenten. In dit deel zijn vragen gesteld over de voorkeur(en) van de respondenten omtrent het gebruik van hun woningbezit en hun houding ten opzichte van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Tot slot, is in het derde en laatste deel de kennis over regionale verschillen op de proef gesteld. Vragen over de kennis van de lokale woningmarkt situatie zijn gesteld, om een beeld te vormen of zij het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep hebben onderzocht en in kaart gebracht. De vragen van deze online‐enquête maakt voornamelijk gebruik van meerkeuzevragen om het gemak bij het beantwoorden van deze enquête te vergroten voor de respondenten. De online‐enquête is verspreid door middel van e‐mails en posten op professionele discussiegroepen van social‐media. Deze enquête is in de eerste instantie naar de deelnemers van het symposium “De toekomst van de woningmarkt voor de middeninkomens” gestuurd. Dit symposium werd georganiseerd door faculteit Bouwkunde van TU Delft, onderzoek instituut OTB, adviesbureau Atrivé en stichting Op Maat. Meerder dan 60 medewerkers van verschillende werkgebieden van verschillende woningcorporaties uit Nederland hebben aan deze symposium meegedaan. Wegens privacy is via de OTB de link van de online‐enquête per email naar alle deelnemers gestuurd samen met het naslagwerk voor de deelnemers nadat het symposium was gehouden. De online‐enquête is tevens via de social media Linkedin gepubliceerd. In meerdere professionele discussiegroepen is de link van de enquête in de loop van zes weken drie keer gepost. Na drie weken bleek de response op de online‐enquête lager dan verwacht, slechts elf enquêtes waren volledig ingevuld ontvangen. Uiteindelijk is via individuele klantenbestand van adviseurs van Atrivé (stagebedrijf) de online‐enquête per email naar ongeveer twintig woningcorporaties gestuurd om tot een resultaat van 21 volledig beantwoorde response te komen.
76
Hoofdstuk 4 – Resultaten van de haalbaarheidsonderzoek Voor het beantwoorden van de hoofdonderzoeksvraag: Is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties? is, zoals in het vorige hoofdstuk is uitgelegd, een haalbaarheidsonderzoek uittoegepast. Deze haalbaarheidsonderzoek bestaat uit drie deelonderzoeken: maatschappelijke haalbaarheid, juridische haalbaarheid en financiële haalbaarheid. Ieder deelonderzoek richt zich op een deelhaalbaarheid en bepaald zijn individuele haalbaarheid aan de hand van bijbehorende deelonderzoeksvragen. Dit hoofdstuk is in drie paragrafen verdeeld. In ieder paragraaf wordt een deelonderzoek besproken aan de hand van de bijbehorende deelonderzoeksvragen. Aan het eind van iedere paragraaf wordt uit de antwoorden op de deelonderzoeksvragen geconcludeerd of de deelhaalbaarheid in kwestie op zich zelf haalbaar is.
4.1 Maatschappelijke haalbaarheid 4.1.1 (M1) Welke houding hebben de woningcorporaties ten opzichte van de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep en hebben de woningcorporaties al acties ondernomen om de (lagere) middeninkomensgroep te kunnen huisvesten? De “Tijdelijke regeling DAEB” is sinds 1 januari 2011 ingevoerd en het is ook meer dan een jaar geleden dat de administratieve scheiding is aangekondigd. Het is landelijk niet duidelijk of woningcorporaties al maatregelen hebben aangetroffen om de middeninkomensgroep te huisvesten en het is niet geheel duidelijk of zij deze taak op zich willen nemen. Aan de hand van de online‐enquête “De woningcorporaties en de huisvesting van de middeninkomensgroep”17 is getracht een idee te krijgen van de bereidheid van woningcorporaties voor het huisvesten van de(lagere) middeninkomensgroep. De veronderstelling hierbij is dat de woningcorporaties een afwachtende en terughoudende houding heeft en nog geen maatregelen hebben ondernomen om de (lagere) middeninkomensgroep betaalbaar te kunnen huisvesten. In totaal hebben 21 woningcorporaties de online‐enquête volledig afgerond. Algemene statistiek: Aantal contacten met de enquête Aantal gestart met de enquête Aantal gehele enquête afgerond Aantal COROP‐gebieden (totaal 40)
207 60 (29%) 21 (10% van het totaal, 35% gestarte) 15 (38%)
De woningcorporaties die aan deze online‐enquête hebben deelgenomen opereren in 15 van de 40 COROP‐gebieden18, deze zijn: Noord‐Drenthe, Twente, Veluwe, Arnhem/Nijmegen, Utrecht, Alkmaar en omgeving, IJmond, Groot‐Amsterdam, Agglomeratie ’s Gravenhage, Groot‐Rijnmond, Zuidoost‐Zuid‐Holland, Overige Zeeland, West‐Noord‐Brabant, Midden‐ Noord‐Brabant en Noord‐Limburg. 17
Voor de volledige enquête en de resultaten van de enquête, zie B7 Beschrijving van de enquête, B8 Volledige vragenlijst van de enquête en B9 Resultaten en statistiek uit de enquête in de bijlage vanaf bladzijde 187. 18 COROP‐gebieden zijn een indeling van Nederlandse steden dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebruik bij onderzoeken over Nederland en wat ook de gebiedsindeling is dat in de meeste referenties in dit onderzoek is gebruikt. (CBS, 2012)
77
Uit de spreiding van woningcorporaties kan worden opgemerkt dat de respondenten voornamelijk uit de Randstadgebied en de provincies die aan België of Duitsland grenzen komen. Eerder is aangegeven dat deze online‐enquête de doelstelling heeft om een idee te krijgen van hoe de woningcorporaties denken over het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De online‐enquête is slechts beschouwd als een voorproef voor een kwantitatief onderzoek om een statistisch correct antwoord te verkrijgen voor de bereidheid van woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. De enquête is opgedeeld in drie delen. Ieder deel richt zich op een bepaald aspect dat de bereidheid van de woningcorporaties weerspiegelt. In het eerste deel is naar het gedrag van de woningcorporaties gevraagd om te achterhalen wat zij tot nu toe hebben gedaan voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep. Vervolgens zijn er vragen gesteld in het tweede deel over de visie van woningcorporaties, om te achterhalen of woningcorporaties het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep in hun planning hebben. Ten slotte focust het laatste deel op de regionale verschillen, om te achterhalen of de woningcorporaties het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep in hun eigen werkgebied kunnen herkennen of erkennen. De resultaten uit deze online‐ enquête zijn als volgt: Zie de (lagere) Middeninkomensgroep als doelgroep maar volgt de 90%‐norm Op de vragen over het gedrag van de woningcorporaties heeft de meerderheid (71% van de respondenten) aangegeven de 90%‐norm van de “Tijdelijke regeling DAEB” volledig te volgen. 90% van alle vrijkomende sociale huurwoningen worden eerst toegewezen aan de kerndoelgroep (huishoudens met een verzamelinkomen onder de grens van €34.085,00). De resterende 10% wordt eerst aan urgente gevallen toegewezen en alleen als er dan nog woningen overblijven worden deze aan de middeninkomensgroep toegewezen. Een meerderheid van de deelgenomen woningcorporaties (67%) is van mening dat de middeninkomens nodig zijn voor gemengde wijken om een goede leefbaarheid in wijken te kunnen verzorgen. Ook heeft bijna alle (deelgenomen) woningcorporaties (95%) aangegeven dat de middeninkomensgroep tot hun doelgroep behoren. Hebben voorkeuren maar besluiteloos over administratieve scheiding Op de vragen over de visie van de woningcorporaties op de huisvesting van de middeninkomensgroep heeft een kleine meerderheid (52% van de respondenten) aangegeven op de hoogte te zijn van de hoeveelheid potentieel liberaliseerbare woningen (woningen die gebruik kunnen worden om de middeninkomensgroep te huisvesten) binnen hun eigenbezit. Op de vraag wat zij met dit potentieel liberaliseerbare woningen willen doen zijn er drie grote voorkeuren te benoemen. De meeste respondenten hebben aangegeven de potentieel liberaliseerbare woningen te verkopen aan zittende huurders via koopgarant of vrije verkoop. Daarnaast gaan de voorkeur uit naar het betaalbaar (blijven) verhuren aan de kerndoelgroep en het betaalbaar verhuren aan de middeninkomensgroep via eigen woningcorporatie of een aparte organisatie. Maar de meerderheid van de (deelgenomen) woningcorporaties (67%) heeft nog niet besloten hoe zij de administratieve scheiding willen uitvoeren. Op de vraag welke rechtsvorm de woningcorporaties zullen kiezen om hun Niet‐ DAEB‐tak onder te brengen zijn de meningen sterk verdeeld. Erkennen het probleem op lokaal niveau Op de vragen over de regionale verschillen van de woningmarkt bleek de meerderheid van de respondenten een middengrote woningcorporaties te zijn met 5.000 tot 10.000 wooneenheden in hun bezit. Een kleine meerderheid van de respondenten (57%) gaf aan dat 78
zij opereren in een gespannen (lokale) woningmarkt en een grote meerderheid (67%) van de respondenten heeft aangegeven dat er sprake is van een huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep in de lokale woningmarkt waarin zij opereren. Conclusie online‐enquête Uit de resultaten van de online‐enquête kan worden geconcludeerd dat de veronderstelling juist is. Woningcorporaties zijn terughoudend en afwachtend ten opzichte van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Ondanks dat de woningcorporaties het huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep erkennen en aangeven de middeninkomensgroep als hun doelgroep zien, volgen de meeste woningcorporatie de 90%‐ norm en nemen ze geen duidelijke initiatief om de (lagere) middeninkomensgroep actief te huisvesten. Met andere woorden, de woningcorporaties lijken bereid te zijn om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten, maar ze hebben nog geen acties ondernomen.
4.1.2 (M2) Wat is de administratieve scheiding en welke vormen van administratieve scheiding zijn mogelijk? De administratieve scheiding is een onderdeel van de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. De Nederlandse overheid heeft deze administratieve scheiding in het leven geroepen om haar verantwoording te kunnen afleggen aan de Europese beschikking19. Naar aanleiding van de Europese beschikking op de staatssteun van de corporatiesector heeft de Nederlandse regering met de Europese Unie afgesproken dat woningcorporaties uitsluitend voor DAEB‐activiteiten staatssteun20 mogen ontvangen. Om het toezicht op het gebruik van staatssteun binnen woningcorporaties mogelijk te maken, heeft de Nederlandse overheid bepaald dat de woningcorporaties een boekhoudkundige scheiding moet maken tussen de staatssteungerechtigde DAEB‐ activiteiten (DAEB‐tak) en de niet‐staatssteungerechtigde activiteiten van de Niet‐DAEB‐ activiteiten (Niet‐DAEB‐tak). De huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep is gecategoriseerd onder de Niet‐DAEB‐activiteiten en daarvoor mag er geen staatssteun voor worden gebruikt. In het wetsvoorstel om de Woningwet te wijzigen krijgen de woningcorporaties de mogelijkheid om woningen met 142 woningwaarderingspunten21 bij mutatie (wanneer het leeg komen te staan, als de zittende huurder gaat verhuizen) in de Niet‐DAEB‐tak over te hevelen en deze met een huurprijs boven de grens van €664,66 te verhuren aan de (lagere) middeninkomensgroep. Hierdoor worden de woningen buiten de sociale huursector gezet en vallen ze buiten de beperking van de 90%‐norm22. Met andere woorden, de woningcorporaties worden wettelijk verplicht gesteld om de administratieve scheiding uit te voeren, om zijn verantwoording aan de overheid en aan de Europese Unie te kunnen afleggen. De woningcorporatie kan gebruik maken van deze 19
Voor informatie over de Europese beschikking, zie B2 Probleemanalyse in de bijlage op bladzijde 155. Voor de definitie van de Europese Unie voor staatssteun, zie staatsteun onder B2 Probleemanalyse bijlage op bladzijde 157. 21 In het Burgerlijk Wetboek is de “Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte” opgenomen, waarin het “Besluit 20
huurprijzen woonruimte” is vastgelegd. Binnen de “Besluit huurprijzen woonruimte” is de woningwaarderingsstelsel beschreven. Op basis van de kwaliteit van de woning keert dit stelsel punten uit aan huurwoning waarop de woningcorporaties in Nederland hun huurprijzen moeten baseren. Het stelsel geeft een maximale huurprijs aan volgens het aantal punten dat een huurwoning ontvangt. Hoe hoger de aantal punten des te hoger de huur mag zijn. (Rijksoverheid, 2012a; wetten.nl, 2012; Maxius, 2012) 22 De 90%‐norm geldt alleen voor sociale huurwoningen met een huurprijs onder de grens van €664,66. Door de huurprijs van een sociale huurwoningen met minstens 142 WWS‐punten boven de grens van €664,66 te verhogen, komen deze woningen buiten de sociale huursector te vallen en de beperking daarvan. Het proces waarbij een sociale huurwoning met voldoende WWS‐punten door huurverhoging buiten de sociale huursector brengen, wordt ook wel liberaliseren genoemd.
79
administratieve scheiding om de middeninkomensgroep buiten de beperking van de 90%‐ norm van betaalbare huisvesting te voorzien. (Ministerie van BZK, 2012) Juridische scheiding als variant op de verplichte administratieve scheiding De onderzoeksrapporten “Open deuren, dichte deuren” van RLI en “Werken aan oplossingen voor de middeninkomensgroep” van Atrivé , Op Maat en dertien woningcorporaties hebben de corporatiesector geadviseerd om gebruik te maken van de administratieve scheiding om aparte ondernemingen op te richten om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien buiten de beperkingen van de 90%‐norm. De administratieve scheiding is een boekhoudkundige scheiding bedoeld om het mogelijk te maken voor de overheid om het gebruik van de ontvangen staatssteun te kunnen traceren e. Deze boekhoudkundige scheiding kan ook worden bewerkstelligd door de Niet‐DAEB‐tak in een aparte onderneming of organisatie onder te brengen. Met de introductie van een aparte onderneming of organisatie is er in feite sprake van een juridische scheiding. (RLI, 2011; FES, 2011a) Een bedrijf of organisatie kan een rechtspersoonlijkheid aannemen met een bepaalde rechtsvorm. Een rechtspersoonlijkheid is een juridische constructie om een bedrijf of organisatie gelijk te kunnen behandelen als een volwaardig en handelingsbekwaam persoon (Burgerlijk Wetboek Boek2, Artikel3 Rechtspersonen). Dat wilt zeggen dat een bedrijf of organisatie evenals een natuurlijk persoon (mensen van vlees en bloed) bezittingen en schulden kunnen hebben, contracten kunnen sluiten, rechtszaken aan mogen spannen of aangeklaagd kunnen worden. Een organisatie of bedrijf zijn verplicht om een bepaalde rechtsvorm (ondernemingsvorm) aan te nemen, een rechtsvorm is een juridische ondernemingsvorm (kader) waarin juridische eigenschappen als doelstelling, vertegenwoordiging, zeggenschap, aansprakelijkheid, administratieplicht en besluitvormingsstructuur zijn vastgelegd. Een woningcorporaties is volgens definitie in het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH, onderdeel van de Woningwet dat alle rechten en plichten van woningcorporaties als toegelaten instellingen omvat) een toegelaten instelling dat door Koninklijk Besluit is toegelaten om op het gebied van volkshuisvesting te mogen opereren. Daarbij mogen de woningcorporaties alleen de rechtsvormen stichting of vereniging aannemen. Wanneer de Niet‐DAEB‐activiteiten in een aparte organisatie of bedrijf wordt ondergebracht, dan valt deze buiten de rechtsvorm van de woningcorporatie en functioneert het volgens de wet‐ en regelgeving als een aparte rechtspersoon. Op deze manier krijgt de Niet‐DAEB‐tak van een woningcorporatie een eigen juridische entiteit en is het daarmee juridisch gescheiden van de woningcorporatie. Bij de zelfstandige entiteit hoort een zelfstandige administratieplicht met een eigen boekhouding. Dus de administratieve scheiding kan ook via een juridische scheiding kunnen worden bewerkstellig en afhankelijk van de daarbij gekozen rechtsvorm zijn er verschillende organisatievormen mogelijk. (KEI, 2011a; Wetboek‐online, 2012) Europese eisen en Nederlandse voorkeur In de Nota naar aanleiding van het verslag op de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (verslag met antwoorden op de vragen van de fracties in de Tweede Kamer omtrent het wetsvoorstel voor het wijzigen van de Woningwet) heeft de Nederlandse regering aangegeven dat een vermogen scheiding (in DAEB en Niet‐DAEB) niet door de Europese beschikking is opgelegd. Het minimale vereiste van de Europese Unie is het
80
scheiden van baten en lasten en het voorkomen dat staatssteun voor DAEB‐activiteiten wordt toegekend gebruikt wordt voor andere activiteiten. De Nederlandse regering heeft de voorkeur voor een administratieve scheiding (scheiding in vermogen en baten en lasten) omdat hiermee automatisch twee aparte bedrijfsboekhoudingen ontstaan (het een over DAEB en de ander over Niet‐DAEB).De gescheiden boekhouding biedt de Nederlandse regering de mogelijkheid om separaat toezicht te houden op de geldstromen van woningcorporaties. Daarmee kunnen de vermogens‐ en liquiditeitsrisico’s uit de Niet‐DAEB‐activiteiten, met mogelijke negatieve gevolgen voor de gehele woningcorporatie als toegelaten instelling (dus mede de DAEB‐tak) ook goed inzichtelijk worden gemaakt. Voor‐ en nadelen juridische scheiding Met de juridische scheiding kan er zowel aan het minimale vereiste van de Europese Unie worden voldaan en kan de Nederlandse regering beter toezicht op de geldstromen houden. In de Nota naar aanleiding van het verslag op de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting zijn ook de voor‐ en nadelen van de juridische scheiding aangegeven. Een juridische scheiding heeft drie voordelen: een eenvoudig extern financiële toezicht (buiten de woningcorporatie), de mogelijkheid om de toegelaten instelling (de woningcorporatie met het DAEB‐tak) eenduidige af te schermen van de financiële risico’s uit de Niet‐DAEB‐ activiteiten (in een aparte organisatie of onderneming) en het voorkomt eenvoudig kruissubsidiëring (dat staatssteun voor andere activiteiten worden gebruikt dan DAEB‐ activiteiten). De belangrijkste nadelen van een juridische scheiding is dat een directe interventiemogelijkheid van de regering en de Minister (van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zeer beperkt wordt, omdat de Niet‐DAEB‐tak dan niet meer onder de toegelaten instelling (woningcorporatie) valt en dat er bij kleine woningcorporaties een zeer kleine organisatie ontstaat voor hun Niet‐DAEB‐tak met beperkte wooneenheden wat ten koste gaat van de efficiëntie en professionaliteit in dergelijke kleine organisaties. Nadat de voor‐ en nadelen te hebben overwogen, heeft de Nederlandse regering besloten om alleen de administratieve scheiding als wettelijke verplichting voor te stellen, waarbij de woningcorporaties zelf de keus krijgen om voor een juridische scheiding te kiezen. Samengevat kan de administratieve scheiding in praktijk op twee manieren worden gerealiseerd. De eerste is een puur boekhoudkundige scheiding tussen DAEB‐activiteiten en Niet‐DAEB‐activiteiten binnen een woningcorporatie. De tweede is via een juridische scheiding, de Niet‐DAEB‐activiteiten worden dan in een zelfstandige entiteit gebracht. Bij de puur boekhoudkundige scheiding blijft de Niet‐DAEB‐tak binnen de woningcorporatie als toegelaten instelling en bij de juridische scheiding wordt de Niet‐DAEB‐ tak buiten de woningcorporatie als mede de toegelaten instelling gebracht. Door de juridische scheiding komt de Niet‐DAEB‐tak buiten de beperkingen van de sociale huursector te staan en het toezicht van de regering en mede de Minister(ie) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. (Ministerie van BZK, 2012)
4.1.3 (M3) Welke verbindingen mogen woningcorporaties vormen voor de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep? Eerde is aangegeven dat de definitie van de woningcorporatie in het Besluit Beheer Sociale Huursector is vastgelegd. Deze definitie luid als volgt: Een woningcorporatie is een bij koninklijk besluit toegelaten privaatrechtelijke instelling (stichting of vereniging) die uitsluitend werkzaam is op het gebied van de volkshuisvesting, voor mensen die niet of onvoldoende in staat zijn in hun eigen huisvesting te voorzien (de doelgroep). 81
Het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) vormt de juridische basis voor het functioneren van woningcorporaties. Hierin staat beschreven hoe woningcorporaties toegelaten kunnen worden en op welke gebied ze actief mogen zijn. De BBSH heeft vastgesteld dat woningcorporaties verantwoording moeten afleggen aan 6 prestatievelden: passende huisvesting voor de doelgroep, kwalitatief in stand houden van het woningbezit, betrekken van bewoners bij beleid en beheer, waarborgen van financiële continuïteit, bevorderen van de leefbaarheid in wijken en buurten en bijdragen aan de combinatie wonen en zorgen. Uit de definitie en de prestatievelden is op te merken dat woningcorporaties de taak om voor de Nederlandse volkshuisvesting te verzorgen en te bevorderen min of meer uit de handen van de overheid heeft overgenomen. (KEI, 2011a; Overheid.nl, 2012b) Herzieningswet beperkt het aangaan van verbindingen Naast de BBSH staat in de Hoofdstuk 5 van de Woningwet bepalingen dat betrekking heeft op de woningcorporaties als toegelaten instellingen. In de huidige situatie zijn geen eenduidige voorschriften vastgelegd in de BBSH of Woningwet over verbindingen dat woningcorporaties mogen aangaan. Maar er is een herzieningswet voorgenomen op de toegelaten instelling volkshuisvesting om de Woningwet te wijzigen. De Woningwet is in de afgelopen 20 jaar ongewijzigd gebleven, terwijl er structurele veranderingen in de tussentijd heeft plaatsgevonden in de bestuurlijke en financiële verhouding tussen het Rijk, de gemeente en de woningcorporaties. In het wetsvoorstel “Herziening van de regels over toegelaten instellingen en instellingen van een Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkhuisvesting (Herzieningswet toegelaten instellingen Volkshuisvesting)” is in hoofdstuk 8 “Commerciële activiteiten en verbindingen van toegelaten instelling” voorgesteld dat de woningcorporaties slechts dochterondernemingen mogen oprichten, deelnemen in rechtspersonen of vennootschappen of daaraan structurele banden mee aangaan, voor zover het in het belang van volkshuisvesting is. In het jaarverslag moeten woningcorporaties aangeven met welke rechtspersonen of vennootschappen zij verbindingen is aangegaan en wat de redenen daarvoor waren. Daarbij wordt er van de woningcorporaties geacht dat zij risicodragende projecten als gebiedsontwikkeling, organiseren van dochterondernemingen of deelneming met het oog op verantwoordelijkheden en financiële risico’s duidelijk inperken. In het kader van deze inperking, mogen toegelaten instellingen (woningcorporaties) niet garant staan voor activiteiten die dochteronderneming of deelnemingen buiten de volkshuisvesting verrichten. De woningcorporaties mag in dit verband geen verbindingen aangaan met rechtsvormen (vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap) waar de woningcorporatie hoofdelijk aansprakelijk zou kunnen zijn voor ongeoorloofde werkzaamheden buiten de volkshuisvesting. (Overheid.nl, 2012b; Ministerie van BZK, 2012) Rechtsvormen Uit het wetsvoorstel is op te maken dat woningcorporaties alleen bindingen met rechtspersonen mogen vormen in het belang van volkshuisvesting. Daarbij moeten zij verantwoordelijkheden en financiële risico’s zoveel mogelijk inperken. Rechtsvormen waarbij de woningcorporaties hoofdelijk aansprakelijk zijn, worden niet geoorloofd. Bij de Kamer van Koophandel (KvK) is een overzicht van de meest gebruikelijke rechtsvormen te vinden. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën: rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid en rechtspersonen met rechtspersoonlijkheid. Rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid zijn onderneming die worden gedreven door natuurlijke personen (mensen van vlees en bloed). Juridisch gezien worden de ondernemers 82
en de onderneming als een gezien. Dat betekent dat de ondernemer verplichtingen van de onderneming de ondernemer aangaat en dat de ondernemer met zijn gehele privévermogen aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming en de onderneming is aansprakelijk voor de privéschulden van de ondernemer. Rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid zijn: eenmanszaak, vennootschap onder firma (vof), commanditaire Vennootschap (cv) en maatschap. Rechtsvorm met een rechtspersoonlijkheid zijn ondernemingen dat kunnen worden gedreven door een rechtspersoon (een bestaande organisatie of onderneming). De onderneming en de ondernemer zijn juridisch en fiscaal van elkaar gescheiden. Door de rechtspersoonlijkheid kunnen de ondernemingen juridisch worden gezien als volwaardig handelingsbekwaam om overeenkomsten te kunnen sluiten. Rechtsvormen met rechtspersoonlijk zijn: besloten vennootschap (bv), naamloze vennootschap (nv), vereniging, stichting en coöperatie. Uitgaan van het wetsvoorstel voor het wijzigen van de woningwet zal het betekenen dat woningcorporaties geen binding mogen aangaan met rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid, omdat de woningcorporaties dan hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld (omdat de woningcorporatie bij een binding medeondernemer wordt). De rechtsvormen met rechtspersoonlijkheid hebben in principe beperkte aansprakelijk voor de ondernemers omdat de onderneming en ondernemers juridisch apart worden gezien. De beperkte aansprakelijkheid bij rechtsvormen met rechtspersoonlijkheid23 past bij de voorwaarde van het wetsvoorstel en daarmee is aannemelijk dat de woningcorporaties bindingen mogen aangaan met de rechtsvormen bv, nv, stichting, vereniging en coöperatie; onder de voorwaarde dat het in het belang is van volkshuisvesting. (KvK, 2012) Opmerking: Op het moment is een experiment aan de gang waarbij huurwoningen uit het Niet‐DAEB‐bezit van een of meerdere woningcorporaties in een verbinding ondergebracht kan worden om via deze coöperatieve rechtsvorm de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. (Ministerie van BZK, 2012) Verbindingsvormen Uit de wetsvoorstel is op te maken welke rechtsvormen woningcorporaties binding mogen aangaan, maar in welke vorm deze zogeheten verbinding mogen zijn is niet eerder behandeld. In het wetsvoorstel zijn de verbindingen dochteronderneming en deelneming aan de orde geweest. Deze soorten termen worden nadere uiteengezet. Dochteronderneming – is volgens de beschrijving van het Burgerlijk Wetboek, boek 2, Titel1, Algemene bepaling, artikel 24a, 1a sprake van een dochteronderneming of dochtermaatschappij wanneer een rechtspersoon of een of meer van zijn dochteronderneming al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen. Er is ook sprake van een dochteronderneming volgens Burgerlijk Wetboek, boek 2, Titel1, Algemene bepaling, artikel 24a, 1b wanneer een rechtspersoon of een of meer van zijn dochteronderneming lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenstemming met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien andere 23
De onderlinge waarborgmaatschappij is ook een rechtsvorm met rechtspersoonlijkheid, maar deze is in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten, omdat deze rechtsvorm hoofdzakelijk bedoeld is voor verzekeringmaatschappijen.
83
stemgerechtigden stemmen. Toegepast op een woningcorporatie dan betekend dat een woningcorporatie de helft van de stemrecht in de algemene vergadering moet bezitten of meer dan de helft van de bestuurder of commissarissen kan ontslaan, ondanks dat andere stemgerechtigden kunnen stemmen. Het betekent dus dat de zeggenschap bij de woningcorporatie moet liggen als moederonderneming. (Overheid.nl, 2012b) Deelneming – is volgens de beschrijving van het Burgerlijk Wetboek, boek 2, Titel 1, Algemene bepaling, artikel 24c, 1 een rechtspersoon of vennootschap heeft een deelneming in een rechtspersoon (andere onderneming), indien hij of een of meer van zijn dochtermaatschappijen alleen of samen voor eigen rekening aan die rechtspersoon kapitaal verschaffen of doen verschaffen ten einde met die rechtspersoon duurzaam verbonden te zijn ten dienste van de eigen werkzaamheid. Indien een vijfde of meer van het geplaatste kapitaal wordt verschaft, wordt het bestaan van een deelneming vermoed. Teruggeredeneerd naar de woningcorporatie kan worden opgemaakt dat men van een deelneming spreekt wanneer een woningcorporatie kapitaal aan een andere onderneming verschaft in het belang van de werkzaamheden van de woningcorporatie (of volkshuisvesting) en wanneer meer dan een vijfde deel van het kapitaal in een andere onderneming door de woningcorporatie wordt verschaft wordt er vermoeden dat er sprake is van een deelneming. (Overheid.nl, 2012b) Het belang voor woningcorporaties om verbindingen te mogen aangaan, is zowel van belang voor het huisvesting van de middeninkomensgroep en de huisvesting van de lage inkomensgroep (verzamelinkomen onder €34.085,00) . Woningcorporaties kunnen moeilijk aan liquide middelen komen om woningen voor de lage inkomensgroep te bouwen. Een verbinding geeft de mogelijkheid voor woningcorporaties om samen met commerciële partijen te werken aan de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep om rendement te maken die vervolgens in de DAEB‐activiteiten (huisvesting van de lage inkomensgroep) geïnvesteerd kunnen worden. Eerder is opgemerkt dat de woningcorporaties de taak om voor de Nederlandse volkshuisvesting te verzorgen en te bevorderen uit de handen van de regering heeft overgenomen. Woningcorporaties moeten zelfstandig woningen kunnen bouwen en onderhouden om deze taak te kunnen volbrengen. Daarvoor hebben de woningcorporaties als een onderneming financiële middelen nodig (voor bouwen, onderhouden, dagelijkse functionering van de organisatie etc.). Het eigenvermogen van de woningcorporaties zit voornamelijk vastgevroren in hun woningbezit. Om sociale huurwoningen te kunnen exploiteren en te bouwen kunnen zij nog rekenen op financiering met WSW‐borging, maar om de middeninkomensgroep te kunnen huisvesten hebben ze vreemd vermogen van buiten af nodig in de vorm van lening of belegging. De mogelijkheid om verbinding aan te gaan, biedt de woningcorporaties om samen te werken met andere woningcorporaties en/of financiële partijen als banken en beleggers mogelijk te maken en daarmee vreemd vermogen te kunnen aannemen en aantrekken van deze externe vermogensverschaffers. Met andere woorden, de mogelijkheid om verbindingen te vormen en aangaan, biedt de woningcorporaties meer ruimte om huisvesting voor de middeninkomensgroep te kunnen realiseren.
84
4.1.4 (M4) Welke rechtsvorm biedt de mogelijkheid om het maatschappelijke streven naar betaalbaarheid juridisch te waarborgen? Uit de wetsvoorstel is opgemaakt dat de Nederlandse overheid de verbindingen van woningcorporaties willen beperken tot deelnemingen en dochterondernemingen met rechtsvormen met rechtspersoonlijkheid in het belang van volkshuisvesting. Rechtsvormen zijn ondernemingsvormen met juridische een juridisch kader. In deze juridische kader zijn aspecten als doelstelling, vertegenwoordiging, zeggenschap, aansprakelijkheid, administratieplicht, besluitvormingsstructuur zijn vastgelegd. De juridische kader verschilt per rechtsvorm. In de eerste instanties moeten alle rechtsvormen een bepaalde doelstelling hebben waarvoor een onderneming is opgericht. In de Burgerlijk wetboek, boek 2 staat voor ieder rechtsvorm vastgelegd dat de doel via statuten of notariële akte in de onderneming vastgelegd moet worden. In de Burgerlijk Wetboek, boek 2, Titel 1, algemene bepaling, artikel 20, 2 is vastgesteld dat de doel van een rechtsvorm niet in strijd mag mijn met de openbare orde. Met uitzondering voor vereniging zijn er geen verdere inperking gegeven over de doel van rechtsvormen. Doelstelling van rechtsvormen Bij vereniging mag de doel niet het maken van winst zijn om deze onder de leden te verdelen het geld. De vereniging mag dus geen commerciële doel hebben en leent zich als rechtsvorm goed voor non‐profit organisatie, waaronder woningcorporaties met het doel om in het belang van volkshuisvesting de gene die het nodig hebben te helpen bij hun huisvesting. Een vereniging kan worden opgericht door minstens twee leden (natuurlijk personen of rechtspersonen) door middel van het opmaken van een oprichtingsakte bij de notaris met daarin statuten over de naam, het doel, de vestigingsplaats, verplichtingen van de leden en de regels voor het benoemen en ontslaan van bestuurders. De algemene leden vergadering is de hoogste beslissende macht in de vereniging door middel van stemmen, daarvoor heeft ieder lid een stem. Er bestaat twee soorten verenigingen: vereniging met een volledige rechtsbevoegdheid en vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Het verschild zit in de aansprakelijkheid van de bestuurders. Bij de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid zijn de bestuurders wel met hun privévermogen aansprakelijk voor de verplichtingen (schulden) van de vereniging en een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid hoeft zich niet inschrijven in de Handelsregister (KvK). (KvK, 2012) Een andere rechtsvorm dat zich goed leent voor non‐profit organisatie is de stichting. Een woningcorporatie is in de meeste gevallen een stichting. Een natuurlijk persoon of rechtspersoon kan alleen of gezamenlijk een stichting oprichten door een oprichtingsakte bij de notaris op te maken, waarin de stichting als opgericht wordt verklaard met de bijbehorende statuten. In de statuten moet ondermeer de naam met het woord “Stichting” als deel van de naam, het doel, hoe bestuurders worden benoemd en ontslagen, vestigingsplaats en waar het geld naar toegaat als de stichting wordt opgeheven. Een stichting heeft een bestuur maar geen leden en mag een onderneming zijn. De winst uit de onderneming mag niet worden uitgekeerd en moet worden gebruik voor het doel van de stichting. Het bestuur is de hoogste (beslissende) macht en is in principe niet aansprakelijk voor de verplichtingen van de stichting behalve bij wanbestuur en als de stichting niet in de Handelsregister is ingeschreven. (KvK, 2012) 85
Een van de andere rechtsvormen dat een commercieel doel mag hebben is de coöperatie. De coöperatie kan gezien worden als een speciale vereniging voor rechtspersonen waarmee ze gezamenlijk een bepaald doel kunnen nastreven. Een rechtspersoon24 (bestaande onderneming of organisatie) en minstens een ander rechtspersoon kunnen samen een coöperatie oprichten door middelen van een akte bij notaris op te maken en een inschrijving bij de Handelsregister. In de statuten moeten zaken als de naam coöperatie, het doel, hoe bestuurders worden benoemd en ontslagen, vestigingsplaats en het in‐ en uittreden van leden worden vastgelegd. De coöperatie heeft een bestuur maar de ledenraad heeft de hoogste (beslissende) macht. Ieder lid heet een stem en jaarlijks moet de coöperatie zijn jaarstukken (jaarverslag) opstellen en openbaren. De coöperatie is als rechtspersoon zelfstandig aansprakelijk voor de verplichting van de coöperatie en bij ontbinding van de coöperatie zijn alle leden voor een gelijk deel aansprakelijk. Wanneer een coöperatie een bedrijf of onderneming uitoefent dan mag de gemaakte winst onder de leden worden verdeeld. (KvK, 2012) De andere rechtsvormen die winst mag uitkeren zijn de bv en nv. De bv kan worden opgericht door een of meerdere natuurlijk persoon of rechtspersonen. Voor de oprichting is een oprichtingsakte nodig dat is opgemaakt door een notaris. De statuten die in de akte staan moeten zaken als de naam, het doel, vestigingsplaats, werkzaamheden van de bv en hoe de directie/bestuur wordt benoemd en ontslagen. Daarnaast moet er minstens €18.000,00 (startkapitaal) in de bv worden gestort en in geld of natura (bijvoorbeeld: ontroerend goed) en de bv is jaarlijks verplicht om zijn jaarstukken op te stellen en deze openhaar te maken. Het kapitaal van een bv is verdeeld in aandelen, die in het bezit zijn van de aandeelhouder(s). De hoogste macht zit bij de algemene vergadering van aandeelhouder(s). De directeur(en) (vaak de oprichter(s)) geeft de leiding aan het bedrijf, maar er is ook een directie/bestuur. Een bv kan ook een raad van commissarissen hebben, die toezicht houdt op het bestuur. De bv is als rechtspersoon zelfs aansprakelijk voor de verplichtingen van de bv. Alleen in speciale gevallen wordt de directeur(en) aansprakelijk gesteld voor de verplichtingen van de bv. Een nv is in de grote lijnen hetzelfde als een bv. Evenals de bv is het kapitaal van een nv verdeeld in aandelen. Het belangrijke verschil zit in het feit dat de aandelen van een nv overdraagbaar zijn en een nv mag overdraagbare aandelen uitgeven en deze op de beurs vrij verhandelen. In de staturen van de bv moet een “blokkeringsregeling” staan, in de statuten van een nv is deze regeling niet verplicht.25 (KvK, 2012) Uit de rechtsvormen kan worden opgemaakt dat alle rechtsvormen in principe de mogelijkheid biedt om de maatschappelijke streven naar betaalbaarheid door middel van statuten in de onderneming juridische vast te leggen en daarmee juridisch te waarborgen. Dit heeft te maken met de grote vrijheid dat de Nederlandse wet‐ en regelgeving biedt in de keuze voor een doel. Ook de statuten hebben een grote vorm vrijheid. Er bestaat geen standaard opmaak van de statuten. Het enige vereiste in de statuten is een beschrijving van de doel en op welke manier die doel wordt nagestreefd. Zolang dit doel niet in strijd is met de openbare order is in principe alles mogelijk. 24
Een coöperatie kan ook door natuurlijk persoon of personen gezamenlijk worden opgericht.
25
Er bestaat twee soorten blokkeringsregelingen: aanbiedingsregeling en goedkeuringsregeling. De aanbiedingsregeling zorgt ervoor dat een aandeelhouder die zijn aandeel wilt verkopen het eerst te koop aan moet bieden aan zijn eventuele medeaandeelhouders. Deze regeling zorgt ervoor dat het besloten karakter ban de nv in stand blijft. In de statuten moet de procedure hierover vastgelegd zijn. De goedkeuringsregeling zorgt ervoor dat een aandeelhouder alleen zijn aandeel mag verkopen als de algemene vergadering van aandeelhouders daarvoor goedkeuring heeft gegeven. (KvK, 2012)
86
Uitgaan van de oplossingsmogelijkheid om de administratieve of juridische scheiding te gebruiken voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen en de mogelijke samenwerking tussen woningcorporaties en institutionele beleggers via investeringen, dan lijken de rechtsvormen stichting en vereniging ongeschikt voor deze oplossingsmogelijkheid. De rechtsvormen stichting en verenigingen mogen niet streven naar het maken van winst en kunnen geen winst uitkeren. Dat betekent dat de keuze voor deze twee rechtsvorm de woningcorporaties zich zullen beperken tot het verkrijgen van financiële middelen in de vorm van leningen bij vermogensverschaffers als banken. Investeerders die eventueel deel willen nemen in de organisatie waar het Niet‐ DAEB‐tak is ondergebracht worden dan uitgesloten, omdat zij als doel winst maken hebben en deze ook uitgekeerd willen krijgen. (KvK, 2012)
4.1.5 Conclusie maatschappelijke haalbaarheid Uit de online‐enquête is gebleken dat de woningcorporaties erg passief zijn tegenover het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. De woningcorporaties hebben in de meeste gevallen nog geen maatregelen getroffen om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien, ondanks dat zij bewust zijn van het huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep en deze ook erkennen. Maar de woningcorporaties zien de (lagere) middeninkomensgroep wel als hun doelgroep en zijn over het algemeen bereid hen te huisvesten. Kortom, de woningcorporaties zijn bereid om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten, maar ze hebben daarvoor nog geen doelgericht beleid opgesteld om dit te realiseren. De woningcorporaties kunnen de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien door middel van de administratieve of een juridische scheiding. De juridische scheiding biedt als voordeel dat het de financiële risico’s op een gemakkelijke wijze kan afschermen van de DAEB‐tak en kruissubsidiëring tussen DAEB en Niet‐DAEB kan voorkomen. De overheid biedt de vrijheid aan de woningcorporaties om voor de juridische scheiding te kunnen kiezen, maar initieert (alleen) om de administratieve scheiding verplicht te stellen. Binnen de voorgenomen wijzigingen van de Woningwet hebben de woningcorporaties de keuzevrijheid gekregen om verbindingen te vormen om de Niet‐DAEB‐ tak via een juridische scheiding onder te brengen. Daarbij is de voorwaarde dat verbindingen alleen worden aangegaan in het belang van volkshuisvesting. Tevens mogen de woningcorporaties niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor (financiële) verplichtingen uit de verbinding. Door de beperkingen om verbindingen te vormen, mogen woningcorporaties alleen een verbinding vormen met rechtsvormen met een rechtspersoonlijkheid, wanneer zij de juridische scheiding willen toepassen. De rechtsvormen met een rechtspersoonlijkheid kunnen in principe allemaal het maatschappelijke streven naar betaalbaarheid juridisch waarborgen. Maar om samen te kunnen werken met andere commerciële partijen als institutionele beleggers, dan zijn bv, nv en coöperatie meer geschikt om met behulp van een juridische scheiding de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Deze drie rechtsvormen kunnen namelijk winst uitkeren en het streven naar betaalbare huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep juridisch waarborgen. Uit de antwoorden van de maatschappelijke deelonderzoeksvragen is te concluderen dat het maatschappelijk haalbaar is om betaalbaarheid juridisch te waarborgen binnen een organisatie of onderneming om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Dit kan door het streven naar het aanbieden van betaalbaar huisvesting voor de (lagere) middeninkomensgroep als doelstelling in de statuten van de 87
oprichtingsakte vast te leggen. De statuten zijn te wijzigen als de hoogst besturende macht van de rechtsvorm daarmee instemt, maar juridisch kan dit via de statuten zodanig worden vastgelegd dat het niet zonder een geldige reden mag afwijken van het streven. De oprichters spelen hierbij een belangrijke rol. Het juridisch waarborgen van de betaalbaarheid is sterk afhankelijk van de oprichters. Zij moeten streven naar het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen en dit als doelstelling in de statuten van de oprichtingsakte zo goed mogelijk te willen vastleggen. De kanttekening hierbij is dat woningcorporaties alleen verbinding met organisaties of ondernemingen mogen vormen als dit in het belang is van de volkhuisvesting, volgens de voorgenomen herzieningswet. Deze voorwaarde biedt een brede ruimte voor interpretatie. De (lagere)middeninkomensgroep maakt deel uit van de Nederlandse bevolking en het is sterk verbonden met de dagelijkse functionering van onze samenleving en het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep heeft de potentie om tot een maatschappelijk probleem uit te groeien, omdat de (lagere) middeninkomensgroep nauw verbonden is met het dagelijkse functionering van onze maatschappij. In principe is het huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep niet los te koppelen van het Nederlandse volkshuisvesting. Maar voorlopig is het uit de Nederlandse wet‐ en regelgeving niet duidelijk af te leiden of het huisvesten van de middeninkomensgroep in het belang is van volkhuisvesting. In de volgende paragraaf zal blijken dat de Nederlandse overheid van mening is dat de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep tot de taak van de woningcorporaties behoord. (Ministerie van BZK, 2012)
4.2 Juridische haalbaarheid 4.2.1 (J1) Welke juridische voorwaarden stelt de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging aan de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? De Europese interventie en de Europese beschikking op de woningcorporaties hebben geleidt tot de verandering van regelgeving op de Nederlandse corporatiesector met negatieve gevolgen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep. In de Europese beschikking heeft de Europese Unie aangegeven dat de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging werd geschonden door de Nederlandse woningcorporaties met goedkeuring van de Nederlandse regering. De Nederlandse overheid heeft dit uiteindelijk toegegeven en zijn bereidheid gegeven om de Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties gelijk te stemmen met die van de Europese Unie. Daarvoor heeft de Europese Unie de Nederlandse regeling de volgende drie hoofdeisen gegeven: De toewijzing van sociale huurwoningen wordt beperkt tot een duidelijk omschreven doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Commerciële activiteiten dienen onder marktvoorwaarden te plaats vinden. Voor openbare dienstactiviteiten en commerciële activiteiten moeten de regels inzake een gescheiden boekhouding en toereikende controles in acht worden genomen. Het aanbod van sociale woningen door de corporatiesector moet worden afgestemd op de vraag van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. (Europese Commissie, 2005) Als reactie op de eisen van de Europese Unie heeft de Nederlandse regering de “Tijdelijke regeling DAEB” met de 90%‐norm ingevoerd en de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting voorgenomen om de eisen van de Europese beschikking in het Nederlandse
88
wet‐ en regelgeving te integreren. Volgens het wetsvoorstel en de invoering van de “Tijdelijke regeling DAEB” worden de eisen op de volgende manieren voldaan: De 90%‐norm uit de “Tijdelijke regeling DAEB” beperkt de toewijzing van sociale huurwoningen tot een nieuw omschreven doelgroep, namelijk huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085,00. Het voorgenomen herzieningswet scheidt de sociale activiteiten van de commerciële activiteiten binnen de woningcorporaties door middel van een verplichte administratieve (boekhoudkundige) scheiding tussen de staatssteungerechtigde DAEB‐tak met openbare dienstactiviteiten (sociale activiteiten) en niet‐ staatssteungerechtigde Niet‐DAEB‐tak met commerciële activiteiten. Tevens kan het voorgenomen administratieve scheiding de controle op de activiteiten en geldstromen van de woningcorporaties te vergroten. De 90%‐norm zorgt ervoor dat woningcorporaties het vrijkomende sociale huurwoningen moeten reserveren voor de kerndoelgroep, huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085,00. Op deze manier wordt het aanbod van sociale huurwoningen afgestemd op de vraag. De bovenstaande maatregelen is bedoeld om de Europese eisen met betrekking tot de Europese wet‐ en regelgeving op mededinging en staatssteun in de Nederlandse wet‐ en regelgeving te integreren. Met andere woorden, in de “Tijdelijke regeling DAEB” en het voorgenomen het herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting zijn de Europese wet‐ en regelgeving op mededinging en staatssteun al opgenomen. Binnen de Nederlandse wet‐ en regelgeving is de ruimte aan de woningcorporaties gegeven om verbinding te vormen. De “Tijdelijke regeling DAEB” en wetsvoorstel voor de wijziging van de Woningwet hebben geen betrekking op deze verbindingen van woningcorporaties omdat ze buiten de jurisdictie (buiten het juridische gebied van volkshuisvesting) van deze wetten en regelgevingen vallen. Om te voorkomen dat de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging geschonden zal worden door de apart opgerichte ondernemingen of organisaties voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, is het van belang om te weten of de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging op zich zelf (zonder integratie in Nederlandse wet‐ en regelgeving) voorwaarden stelt aan deze apart opgerichte organisaties of onderneming. (Europa.eu, 2012; Europadecentraal; 2012) Mededinging De wet‐ en regelgeving van de Europese Unie op mededinging staat vastgelegd in de Geconsolideerde verdragen – Handvest van de Grondwet, Titel VII Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belasting en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen, Hoofdstuk 1, Regels betreffende de mededinging, Eerste afdeling, Regels voor de ondernemingen. De essentie van deze mededingingsregels is dat concurrentie eerlijk moet zijn. Volgens de regels is het niet toegestaan om: Prijsafspraken te maken of markten onderling te verdelen, Misbruik te maken van een dominante marktpositie om concurrenten uit de markt te duwen, Te fuseren om controle over de markt te krijgen. (Grote ondernemingen mogen niet fuseren zonder toestemming van de Europese Unie, ook niet als zij buiten de Europese Unie zijn gevestigd.)
89
Bij bijzondere omstandigheden kan de Europese Unie wel monopolieposities goedkeuren. Daarbij gelden de volgende regels: Bedrijven met een monopoliepositie moeten aantonen dat zij billijk de andere bedrijven kunnen behandelen, Natuurlijke monopolieposities moeten hun infrastructuur beschikbaar maken voor alle gebruikers, Winsten uit openbare dienstverlening mag niet worden gebruikt om commerciële activiteiten te steunen dat kan leiden tot prijsvoordeel ten opzichte van de concurrentie. Daarnaast mogen de grote bedrijven de kleine bedrijven niet uitbuiten. Wanneer grote bedrijven zaken doen met kleine bedrijven is het verboden voor de grote bedrijven om hun onderhandelingsmacht te gebruiken om voorwaarden op te leggen die de leveranciers of afnemers van kleine bedrijven moeilijk maken om ook met andere bedrijven zaken te kunnen doen. Wanneer de regel wordt overtreden dan kan de Europese Unie de ondernemingen voor dit soort praktijken geldboetes opleggen. (Europa.eu, 2012; Europadecentraal; 2012) Staatssteun Naast de wet‐ en regelgeving op mededinging is de Europese beschikking ook gebaseerd op de wet‐ en regelgeving op staatssteun. De Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun staat in de Geconsolideerde verdragen – Handvest van de Grondwet, Titel VII Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belasting en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen, Hoofdstuk 1, Regels betreffende de mededinging, Tweede afdeling, Steunmaatregel van de Staten. In deze regelgeving wordt in de eerste instantie aangeduid wanneer er sprake is van staatssteun. Een decentrale overheden (overheid van de lidstaten) van een lidstaat kan staatssteun aan een bedrijf verlengen in de vorm van: Leningen en subsidies, Belastingvoordelen, Goederen en diensten tegen verlaagde prijzen, Overheidsgaranties waardoor een bedrijf met de concurrentie kredietwaardiger wordt. Als basis is het verboden voor de decentrale overheden van lidstaten om staatssteun te verlengen aan noodlijdende bedrijven die niet de minste kans maken om economisch leefbaar te worden. Uitzondering op deze basis regel is mogelijk als de Europese Unie de ondernemingen inwilliging geeft om samen te werken aan de ontwikkeling van een technische norm in het belang van de hele markt. De Europese Unie kan samenwerking tussen kleine bedrijven toestaan wanneer zij op deze manier beter met grotere bedrijven kunnen concurreren. Staatssteun is wel toegestaan als er een reële kans bestaat dat een bedrijf in moeilijkheden of een nieuwe onderneming op termijn winstgevend kan worden en de EU er baat bij heeft (bijvoorbeeld door werkgelegenheden te behouden of te scheppen). Staatssteun is in de regel alleen toegestane als het in het belang is van de consumenten of de Europese Unie op de voorwaarden dat andere bedrijven geen nadelen daarvan mogen ondervinden. (Europea.eu, 2012)
90
4.2.2 (J2) Welke juridische voorwaarden stelt de Nederlandse wet‐ en regelgeving op toegelaten instellingen volkshuisvesting aan het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, middels woningcorporaties? De Nederlandse wet‐ en regelgeving dat betrekking heeft op de rechten en plichten van de woningcorporaties (als toegelaten instellingen) staan voornamelijk vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek onder de Woningwet en de BBSH. Deze wetten en regels stemmen niet overeen met de Europese wet‐ en regelgeving op mededinging en staatssteun. Om aan de Europese eisen te voldoen, heeft de Nederlandse overheid maatregelen getroffen om de Europese wet en regelgeving op staatssteun en mededinging te integreren in de Nederlandse wet‐ en regelgeving. Aan de hand van de officiële documenten van de uitgevoerde of voorgenomen wetwijzigingen is nagegaan welke juridische voorwaarden de Nederlandse wet‐ en regelgeving stellen voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Tot nu tot heeft de Nederlandse overheid drie belangrijke officiële documenten uitgebracht dat betrekking heeft op de woningcorporaties. Deze zijn de Tijdelijke regeling DAEB toegelaten instelling volkshuisvesting, Circulaire Verkoop woningcorporatie, Herziening van de regels over toegelaten instellingen en instelling van een Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting). In de Tijdelijke regeling DAEB (toegelaten instelling volkshuisvesting) is de 90%‐ norm26 voor de woningcorporaties vastgelegd, een uitleg gegeven over de staatssteun en DAEB, een lijst met activiteiten dat tot de DAEB behoren vastgesteld en de administratieve scheiding tussen DAEB‐activiteiten en Niet‐DAEB‐activiteiten aangekondigd. De Circulaire Verkoop woningcorporatie is een actualisatie van de verkoopregels voor het verkopen van woningen uit het corporatiebezit. In deze circulatie staan de nieuwe verkoopregels beschreven voor verkopen aan (zittende) huurders en derden (andere individu/huishoudens, andere woningcorporaties of andere organisaties). De Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting is het wetsvoorstel voor de wijziging van de Woningwet ter implementatie van de Europese beschikking. Hierin staat alle voorgesteld regels en voorwaarden gerelateerd aan de activiteiten van de woningcorporaties, administratieve scheiding, verbindingen, financiële inrichting en toezicht op de woningcorporaties. (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2010; 2011; 2012) Zoals het eerder is aangegeven, heeft de invoering van de “Tijdelijke regeling DAEB” mede voor het huisvestingprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep gezorgd. Met het vergroten van de betaalbare woningaanbod tussen sociaal huren en kopen als oplossing, tracht dit onderzoek na te gaan of het haalbaar is om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. Bij deze oplossingsmogelijkheid is er vanuit gegaan dat woningcorporaties via eigen woningbezit (bestaande voorraad) en nieuwbouw het betaalbare woningaanbod kan vergroten tussen sociaal huren en kopen. Tevens hebben de woningcorporaties de keuze om vanuit de huurzijde of de koopzijde het betaalbare aanbod te vergroten, want voor beide eigendomsvorm is sprake van een aanbodtekort. De (juridische)voorwaarden voor het verkopen van woningen uit corporatiebezit staan voornamelijk beschreven in de Circulaire Verkoop woningcorporatie en het voorgenomen Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2010; 2011; 2012) 26
Voor uitgebreide informatie over DAEB en 90%‐norm, zie B2.1 De 90%‐norm en DAEB onder B2 Probleemanalyse in de bijlage vanaf bladzijde 155.
91
Verkoopregels De Circulaire verkoop woningcorporatie heeft zowel betrekking op het betaalbaar verkopen van woningen corporatiebezit als het betaalbaar verhuren van woningen uit corporatiebezit. Naast het betaalbaar verkopen van woningen direct vanuit de woningcorporaties, is voor de oplossingsvariant om via de juridische scheiding opgerichte aparte organisatie of onderneming van belang dat woningcorporaties woningen aan hun kunnen verkopen of als vermogen te kunnen investeren, om deze vervolgens betaalbaar te kunnen verhuren aan de (lagere) middeninkomensgroep. De regels en voorwaarden voor de verkoop van corporatiebezit uit de eerder circulaire MG 2006‐06 zijn vervangen door de Circulaire verkoop woningcorporatie (MG 2011‐04). In de Circulaire verkoop woningcorporatie wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten woningen: sociale huurwoningen met een huurprijs onder de grens van €664,66 en huurwoningen met een huurprijs boven €664,66. Voor de verkoop van sociale huurwoningen (behorend tot het bezit van de DAEB‐tak) heeft de Nederlandse regering de voorwaarden gesteld dat het verkopen van woningen uit corporatiebezit aan een natuurlijke persoon voor eigenbewoning tegen minimaal 90% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik (90% van de leegwaarde) moet plaatsvinden. Tevens moet er in de koopakte de “zelfbewoningsplicht”27 worden vastgelegd. Onder deze voorwaarden mogen woningcorporaties zonder toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sociale huurwoningen verkopen. Het verkopen van deze sociale huurwoningen uit de DAEB‐tak dient complexmatig te gebeuren (verkopen per woningcomplex) en de sociale huurwoningen moeten het eerst te koop worden aangeboden in de volgorde zittende huurders, dan collega woningcorporaties en de Wooninvesteringsfonds28 (WIF) en als daaruit geen reactie zijn dan mag het aan derden (anders dan natuurlijk persoon voor eigen bewoning en andere woningcorporaties) worden verkocht. De woningcorporaties mogen de woningen gelijktijdig aan corporaties, WIF en derden aanbieden, maar de verkoop moet volgens de voorgeschreven volgorde plaatsvinden. Bij verkoop met minder dan 10% korting aan natuurlijke personen voor eigen bewoning en woningcorporaties (dus prijs hoger dan 90% van de leegwaarde) hoeft geen toestemming vooraf worden aangevraagd indien er sprake is van aanvullende voorwaarden zoals dat in de Regeling vervreemdingen woongelegenheden is opgenomen. Wel moet er achteraf het verkopen in het jaarverslag worden verantwoord, zodat de accountant kan controleren of er aan de voorwaarden van de Circulaire verkoop (MG 2011‐04) is voldaan en of er aanvullende voorwaarden zijn toegepast. Een toestemming vooraf van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is alleen nodig als de woningcorporatie heeft voorgenomen om de woningen zonder aanvullende voorwaarden te verkopen. De aanvullende voorwaarden hierbij zijn als volgt: Verkoopprijs moet minimaal 90% van de leegwaarde zijn inclusief grond (met uitzondering voor natuurlijke personen voor eigen bewoning en woningcorporaties), Woning wordt gekocht voor eigen bewoning waarbij bewoning door eerstegraads bloed‐ of aanverwanten van koper is gelijkgesteld aan eigen bewoning, Woningcorporaties dienen in de koopakte op te nemen dat de eigenaar‐bewoner bij doorverkoop binnen 10 jaar de genoten korting moet terugbetalen,
27
De koper verklaard in de koopakte met het zelfbewoningsplicht dat de woning alleen voor eigen bewoning gebruikt zal worden. 28 De Wooninvesteringsfond, is een fonds opgericht door en voor woningcorporaties. Het WIF is als een toegelaten instelling toegestaan om sociale huurwoningen uit te ponden (doorverkopen na aankoop).Het WIF koopt woningen complexmatig, in verhuurde staat van woningcorporaties, om deze vervolgens bij mutatie te verkopen. Door de verkoop van woningen kunnen woningcorporaties aan liquide middelen komen voor hun activiteiten en financiële bedrijfsvoering. (WIF, 2012)
92
De genoten korting bestaat uit het verschil tussen het minimale 90% en het maximale 100% van de leegwaarde en hangt af van het bedrag dat daadwerkelijk bij aankoop is betaald, Woningcorporaties dienen in de koopakte op te nemen dat bij doorverkoop de waardeontwikkeling (zowel positief als negatief) wordt gedeeld met de (des betreffende) woningcorporatie, Waardedeling in het verhoudingsgetal van maximaal 1:1,5 met maximum van 50% van de waardeontwikkeling. (Opmerking: Bij de verkoop wordt er geen onderscheid gemaakt tussen bestaande‐ en nieuwbouwwoningen.) (Vissers & co, 2011; Ministerie van BZK, 2011) Bij het verkopen van huurwoning met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens van €664,66 (behorend tot de Niet‐DAEB‐activiteiten) aan derden is altijd (positieve) toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noodzakelijk. Voor huurwoning met huurprijs boven €664,66 (uit de Niet‐DAEB‐tak) gelden dezelfde regels als bij sociale huurwoningen. Het enige verschil is dat woningcorporaties bij de verkoop van huurwoningen niet geheel de voorgeschreven verkoopvolgorde hoeven te volgen. De huurwoningen moet wel als eerst te koop worden aangeboden aan de zittende huurders, maar daarna hoeven ze niet nog eens aan andere woningcorporaties of de WIF te koop worden aangeboden voordat ze aan derden te koop mogen worden aangeboden. Evenals bij de verkoop van sociale huurwoningen aan derden is voor de verkoop van huurwoningen met huurprijs boven €664,66 een positieve zienswijze van de gemeente noodzakelijk. In principe kunnen woningcorporaties altijd een positieve toestemming krijgen ongeacht bezit van de DAEB‐tak of Niet‐DAEB‐tak als de woning tegen 90% van de leegwaarde aan derden wordt verkocht, daarbij hanteert de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de volgende criteria: De verkoop aan derden wordt beoordeeld aan de hand van de exploitatiestrategie, Bij de doorexploitatiestrategie wordt er gekeken naar de actuele waarde, Bij een uitpondstrategie wordt gekeken naar de leegwaarde. Voor de uitpondstrategie waarbij de woningen met minder dan 90% van de leegwaarde wordt verkocht aan een koper die de intentie heeft om de woningen na aankoop door te verkopen voor maximaal rendement wordt alleen toestemminggegeven onder de voorwaarde dat als het belang van de volkshuisvesting daar niet tegen verzet. Voor doorexploitatiestrategie waarbij de koper van plan is de woningen door te blijven verhuren gelden de volgende voorwaarden: Koper dient het complex de eerste 7 jaar door te exploiteren, Woningcorporaties dienen een winstdelingsregeling af te spreken met de koper tot 30 jaar aankoop, De actuele waarde gaat volgens de tabel van Belastingdienst, Toestemming voor de verkoop wordt verleend als het minimale percentage van WOZ‐waarde29 wordt gehaald.
29
In de Wet Waarde onroerende zaken is de WOZ‐waarde bepaalt. Deze waarde is bedoeld om als uitgangspunt te gebruiken bij het berekenen van meerdere soorten heffing in Nederland. Jaarlijks worden de WOZ‐waarde van de onroerende zaken in een gemeente getaxeerd, waarop de WOZ‐waarde wordt bepaald. (Rijksoverheid, 2012c)
93
Tabel actuele waarde (Hijlkema & co, 2012) De verkoopregels hebben zowel betrekking op de (puur boekhoudkundige) administratieve scheiding als de juridische scheiding bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Wanneer woningcorporaties voor de puur boekhoudkundige administratieve scheiding kiezen om binnen de woningcorporatie als toegelaten instelling via de Niet‐DAEB‐tak de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien met koopwoningen, dan moeten ze volgens de voorwaarden van de verkoopregels zijn woningen verkopen. Als woningcorporaties voor de juridische scheiding kiezen en daarvoor een aparte organisatie of onderneming oprichten om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien met huurwoningen, dan worden de daarvoor apart opgerichte ondernemingen of organisaties volgens de verkoopregels gezien als derden. Woningcorporaties moeten volgens de verkoopregels aan derden met doorexploitatiestrategie zijn woningen verkopen aan de apart opgerichte ondernemingen of organisaties. Hoe de woningcorporaties zich verhouden met de apart opgerichte ondernemingen of organisaties, ontstaan uit de juridische scheiding, is afhankelijk van de verbindingsvorm tussen deze partijen. In het wetsvoorstel Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting staat zowel de verhouding tussen de DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak binnen de woningcorporaties als de verhouding tussen de woningcorporaties en zijn verbindingen beschreven. Overhevelingsregels tussen DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak In het verslag naar aanleiding van de Herzieningswet toegelaten instelling volkshuisvesting staat de Nederlandse regering de woningcorporaties waarin de vragen van de partijen van de Tweede Kamer en de antwoorden van de Nederlandse regering zijn vastgelegd staat de Nederlandse regering van mening is dat de bouw van woningen voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep past bij de maatschappelijke taak van de woningcorporaties, omdat daar mee de mogelijkheden ontstaat voor middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep, die nu in sociale huurwoningen wonen, om door te stromen naar deze duurdere sectoren en tevens extra mogelijkheden voor starters worden geschapen. De regering borgt dan ook via hetzelfde wetsvoorstel om voor voldoende financiële ruimte te zorgen voor woningcorporaties om deze taak (inclusief de bouw van woningen voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep) adequaat uit te kunnen voeren. Voor deze Niet‐DAEB‐activiteiten geldt de voorwaarde dat zij in gelijke concurrentie met commerciële partijen dienen te worden uitgevoerd. Daarbij mogen geen staatssteun (WSW‐ geborgde leningen) worden gebruik. De Nederlandse regering is ook van mening dat het aanbod van huurwoningen in het midden‐ en hogere huursegment voor huishoudens met een verzamelinkomen boven de 94
€34.085 in Nederland beperkt is. Daarom wilt de Nederlandse regering de woningcorporaties mogelijk maken om nader via AMvB30 te bepalen deel van hun huurwoningen met een huurprijs van €664,66 of lager over te hevelen naar de Niet‐DAEB‐ tak. Zodat deze zonder staatssteun, in gelijke concurrentie met commerciële partijen, verhuurd kunnen worden aan de huishoudens die met een verzamelinkomen boven de grens van €34.085, die niet of nauwelijks meer in aanmerking kunnen komen voor een sociale huurwoning en geen alternatief kunnen vinden op de particuliere huursector en de koopsector. De Nederlandse regering overweegt om bij de administratieve scheiding een overheveling van 10% van het totale woningbezit naar de Niet‐DAEB‐tak toe te staan met mogelijk differentiatie naar woningmarktgebieden (regionale/lokale woningmarkt situatie).De voorwaarde is dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente de overheveling moet goedkeuren. Dergelijke overheveling is na de invoering van de administratieve scheiding ook mogelijk daarbij geldt ook dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente de overheveling moet goedkeuren. De voorwaarden kunnen samengevat worden als volgt: Woningen met een huur onder de maandelijkse huurprijs van €664,66 behoren tot de DAEB‐tak, De woningcorporaties mogen met toestemming van de Minister en gemeente een nog vaste leggen percentage van hun bezit uit het DAEB‐tak overhevelen naar de Niet‐DAEB‐tak, Bij overheveling na de administratieve scheiding dient aangetoond te worden dat de woningcorporatie niet aan de 90%‐toewijzingsnorm te kunnen voldoen, De woningen gaan na de administratieve scheiding tegen 70% van de WOZ‐waarde over naar de Niet‐DAEB‐tak, Na het overhevelen van DAEB‐tak naar Niet‐DAEB‐tak dienen de woningen na mutatie marktconform te worden verhuurd, Overheveling van woningen uit Niet‐DAEB‐tak naar DAEB‐tak kan alleen plaatsvinden als de woningen leeg staan. Vastgoed dat verhuurd wordt aan een niet winstbeogende instelling (stichting of vereniging) wordt aangemerkt als DAEB maatschappelijk vastgoed, Een gebouw dat overwegend (meer dan 90% van het oppervlak) wordt verhuurd als maatschappelijk vastgoed behoren tot de DAEB‐tak, (Hijlkema & co, 2012; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2012) Administratieve scheiding en financieringsregels Uit het wetsvoorstel is op te maken dat de Nederlandse regering de woningcorporatie de ruimte wil geven om voor de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep te verzorgen. De voorwaarde daarbij is dat woningcorporaties in gelijke positie moeten concurreren met andere marktpartijen. Voor de gelijke concurrentie tussen woningcorporaties en andere marktpartijen heeft de Nederlandse regeringen voorgenomen om de administratieve scheiding in te voeren. Voor de DAEB‐tak en de Niet‐DAEB‐tak, dat is ontstaan na de administratieve scheiding, heeft de Nederlandse overheid voorwaarden opgesteld voor financiering tussen de twee takken en het vormen van verbindingen. Hieronder volgt een korte overzicht van deze voorwaarden: Administratieve scheiding Administratieve scheiding is verplicht, 30
AMvB (Algemene Maatregel van Besluit) is een besluit van de regering waarin de inhoud van een wet nader uitgewerkt kan worden. (Rijksoverheid, 2012d)
95
Juridische scheiding mag, Kleine woningcorporaties (met minder dan 1.000 woningen) met minder dan 5% bezit in de Niet‐DAEB‐tak zonder dochterondernemingen worden vrijgesteld van de administratieve scheiding, Bij juridische scheiding mag de woningcorporatie maximaal 15% van haar eigen vermogen investeren in de verbindingen, Bij de start van de administratieve scheiding vindt een initiële vermogentoewijzing plaats met gelijke solvabiliteit31 tussen DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak als uitgangspunt, Via een interne rentedragende lening wordt de solvabiliteit gelijk getrokken, Bij een financieel tekort in de DAEB‐tak moet het eigen vermogen van de Niet‐DAEB‐ tak worden ingezet om de DAEB‐tak financieel gezond te maken. (Hijlkema & co, 2012; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2012) Financiering tussen DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak Reguliere winst uit (sociale) woningverhuur van de DAEB‐tak mag niet worden ingezet voor de Niet‐DAEB‐tak, Verkoopopbrengsten van (sociale huur)woningen uit de DAEB‐vermogen, na evenredige aflossing van WSW geborgde leningen, worden ingezet voor Niet‐DAEB‐ investeringen, De inzet van DAEB‐vermogen voor Niet‐DAEB‐investeringen moet volgens een interne rentedragende lening met een marktconform tarief geschieden, De interne lening uit de DAEB‐tak mag onderwaarden als eigen vermogen worden ingezet, de voorwaarden daarbij zijn: er moet een sterk lokale behoefte aan Niet‐ DAEB‐investering aantoonbaar zijn, geen andere marktpartij wil deze investering doen en de Niet‐DAEB‐tak beschikt over onvoldoende kasstromen om financiering aan te kunnen trekken, Zowel de DAEB‐tak als de Niet‐DAEB‐tak moet financieel gezond zijn, geen van beide mag structureel verlieslatend zijn. (Hijlkema & co, 2012; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2012) Verbindingen Alleen Niet‐DAEB‐activiteiten mogen in een verbinding worden ondergebracht, Projectontwikkeling mag ook in een verbinding worden ondergebracht, Woningen dat nu in een verbinding wordt geëxploiteerd en tot de DAEB‐tak behoren, moet in de toegelaten instelling (woningcorporatie) gebracht worden, Bestuurder of medewerker van de woningcorporatie mag geen bestuurder zijn van een verbinding, Woningcorporaties mogen geen operationele invloed uitoefenen op haar verbindingen. (Hijlkema & co, 2012; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2012) Opmerking: De Nederlandse regering verwacht dat de nieuwe woningwet per 1 januari 2013 ingevoerd kan worden en de woningcorporaties dienen binnen 4 jaar de juridische structuur te hebben aangepast en aan alle voorwaarden van de nieuwe woningwet voldoen.
31
Solvabiliteit is de verhouding tussen eigen bezittingen en schulden. De solvabiliteit geeft aan in welke mate een onderneming/organisatie in staat is om zijn financiële verplichtingen te voldoen. Met andere woorden, Het DAEB‐deel krijgt in verhouding even veel eigen bezitten als schulden als het Niet‐DAEB‐deel, bij een gelijke solvabiliteit.
96
4.2.3 Conclusie juridische haalbaarheid Uit de Europese wet‐ en regelgeving op mededinging is op te merken dat deze voornamelijk gericht zijn op de schaalgrootte van ondernemingen. De essentie daarbij is een gelijke concurrentie tussen grote en kleine ondernemingen in Europa. De Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun heeft als doel om ongelijke concurrentie te voorkomen en lijkt in zijn essentie veel op die van wet‐ en regelgeving op mededinging. Alleen als de Europese economie er baat bij heeft en wanneer de consumenten en andere (commerciële) partijen geen nadelen zullen ondervinden, is het toegestaan voor lidstaten om staatssteun te verlenen aan ondernemingen of organisaties. Voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep gelden voor de woningcorporaties de algemene strekking van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. Maar omdat deze voornamelijk over schaalgrootte, monopoliepositie en gelijke concurrentie gaan, hebben ze niet direct betrekking op de verbindingen van woningcorporaties. Tevens zijn de Europese eisen op staatssteun en mededinging uit de Europese beschikking al geïntegreerd in de voorgenomen herzieningswet en de ingevoerde wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Wanneer de woningcorporaties deze Nederlandse wet‐ en regelgevingen naleven, dan kunnen ze in principe de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging niet overschrijden. In de voorgenomen herzieningswet heeft de Nederlandse overheid laten merken de woningcorporaties te willen steunen in het huisvesten van de (lagere) midden inkomensgroep. De Nederlandse overheid heeft in de nota over de herzieningswet beloofd de woningcorporaties voldoende ruimte te zullen bieden in de wet‐ en regelgeving voor het bouwen van woningen voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep. Bovendien heeft de Nederlandse overheid laten merken dat zij de mening delen dat er op de woningmarkt een beperkte aanbod is van betaalbare huurwoningen voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep. Daarvoor heeft de Nederlandse overheid in de herzieningswet de een overhevelingsregels voorgesteld, waarbij woningcorporaties de mogelijkheid hebben om 10% van de woningbezit uit de DAEB‐tak over te hevelen naar de Niet‐DAEB‐tak. De woningcorporaties kunnen dan de overgehevelde woningen in de Niet‐ DAEB‐tak gebruiken om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Uit de antwoorden op de deelonderzoeksvragen kan geconcludeerd worden dat het juridisch haalbaar is om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. De Nederlandse overheid heeft immers beloofd de woningcorporaties voldoende ruimte te geven in de wet‐ en regelgeving om woningen te bouwen voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep. Tevens heeft de Nederlandse overheid geïnitieerd om het aanbod van betaalbare huurwoningen op de woningmarkt te vergroten via de overhevelingsregels in de voorgenomen herzieningswet. Hieruit is op te maken dat de Nederlandse overheid via de wet‐ en regelgeving de woningcorporaties de ruimte wilt geven om de lagere middeninkomensgroep zowel met nieuwbouw als met bestaande voorraad van betaalbare huisvesting te voorzien. De Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging heeft daarbij nauwelijks invloed, omdat deze al geïntegreerd zijn in de bestaande en de voorgenomen Nederlandse wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. De kanttekening hierbij is dat de overheidsbelofte nog uit de praktijk moet blijken of woningcorporaties daadwerkelijk voldoende ruimte krijgen voor het huisvesten van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroepen. Het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep verschilt regionaal sterk van elkaar. Het zal voor kunnen komen dat de wet‐ en regelgeving in bepaalde regio’s wel toereikend is voor de lokale woningcorporaties om het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep 97
aan te pakken, terwijl woningcorporaties in andere regio’s met dezelfde wet‐ en regelgeving nauwelijks uit de voeten kunnen om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Bovendien kan deze belofte veranderen door de politieke veranderingen in de Tweede Kamer en Eerste Kamer. Ondanks dat de Nederlandse overheid de intentie heeft om de woningcorporaties voldoende ruimte te geven om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten, zijn er regels in de voorgenomen herzieningswet die de woningcorporaties bemoeilijken om via een juridische scheiding de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Eerder uit de analyse van de maatschappelijke haalbaarheid is gebleken dat woningcorporaties voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen de keuze heeft tussen de puur boekhoudkundige administratieve scheiding en de juridische scheiding met een nieuw opgerichte onderneming of organisatie. De regels op het vormen van verbindingen en de verkoopregels lijken de woningcorporaties te bemoeilijken om via een aparte onderneming of organisatie, uit de juridische scheiding, de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. Uit de vorige paragraaf is gebleken dat woningcorporaties uitsluitend verbindingen mogen vormen in het belang van de volkshuisvesting. Uit de uitspraken van de Nederlandse overheid, in de nota over de herzieningswet, lijkt het oprichten van een aparte onderneming of organisatie voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep niet tegen het belang van de volkshuisvesting in te gaan. Maar de regels op het vormen van verbindingen beperken de financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid op de bestuursleden en medewerkers van woningcorporaties en de woningcorporaties zelf. Hierdoor kunnen woningcorporaties nauwelijks invloed uitoefenen op hun verbinding om deze aan te sporen de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Daarnaast worden de apart opgerichte ondernemingen of organisaties bij een juridische scheiding in de Nederlandse wet‐ en regelgeving gezien als een derde, ongeacht of deze in een verbinding is gebracht. Voor verkoop aan een derde gelden de verkoopregels waarbij de woningen op z’n minst eerst aan de zittende huurders te koop aangeboden moeten worden voordat deze aan een apart opgerichte onderneming of organisatie verkocht mogen worden. Als de woningen sociale huurwoningen zijn, dan moeten deze nadat ze te koop zijn aangeboden aan de zittende huurder nog eens aan collega woningcorporaties of de WIF te koop worden aangeboden, voordat deze woningen aan de aparte onderneming of organisatie kunnen worden verkocht. Bovendien is deze verkoop aan derde alleen mogelijk als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente toestemming voor willen geven. Al met al is het volgens de Nederlandse en de Europese wet‐ en regelgeving rechtmatig om de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien. Maar sommige regels in de voorgenomen herzieningswet bemoeilijken de woningcorporaties om via een juridische scheiding de (lagere) inkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien.
4.3 Financiële haalbaarheid 4.3.1 (F1) Onder welke voorwaarden zijn financiers als institutionele beleggers en banken bereid om te investeren of lening te verschaffen aan woningcorporaties voor het betaalbare huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep? Ervan uitgaand dat de woningcorporaties in plaats van WSW‐geborgde leningen andere vormen van vreemd vermogen nodig hebben om de (lagere) middeninkomensgroep van 98
betaalbare huisvesting te kunnen voorzien en dat institutionele beleggers32 via investering de woningcorporaties van de nodige financieringsmiddelen kunnen voorzien, zijn acht interviews33 gehouden met drie banken, drie (beleggingsbedrijven van) institutionele beleggers en ook met het Wooninvesteringsfonds (hierna WIF) en IVBN (Vereniging van de Institutionele Beleggers Vastgoed in Nederland). De interviews werden gehouden aan de hand van een vragenlijst dat in feite diende als een lijst met onderwerpen of aandachtspunten dat tijdens het interview ter sprake werd gebracht. Deze onderwerpen of aandachtspunten zijn Rendement over de gehele investering(financiering/belegging), Interesse in het betaalbare huursegment van de middeninkomensgroep, Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering, Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties, Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor het huisvesten van de middeninkomensgroep zijn verleend. Uit de interviews is gebleken dat banken andere zienswijze hebben op het verschaffen van financieringsmiddelen en de huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep in vergelijking tot de (beleggingsbedrijven van) institutionele beleggers. Banken In de eerste instanties hebben de geïnterviewde banken laten weten dat zij bij het verschaffen van vermogen aan woningcorporaties uitgaan van financieringsproducten in de vorm van leningen. Investering van uit de bank in huisvestingsprojecten van (lagere) middeninkomensgroep is in principe uitgesloten. Voor het verschaffen van een lening maken banken geen onderscheid tussen verschillende kredietaanvragen of doelstelling(en) van de kredietaanvragers (met of zonder winstoogmerk). Banken beoordelen een kredietaanvraag op grond van de betreffende activiteit waarvoor lening wordt gevraagd of aan de financiële gesteldheid van de kredietaanvrager. Voor het aanvragen van een lening moeten woningcorporaties eerst via een ondernemingsplan (bedrijfsplan/businessplan) de bank overtuigen dat de voorgenomen onderneming of project voldoende rendement zal opleveren om de lening met de rente aflossen. Het ondernemingsplan is een document waarin de kredietaanvrager (in dit geval de woningcorporatie) uitleg geeft hoe zij de voorgenomen onderneming uitoefenen. De bank beoordeeld op de grond van een aantal onderdelen van dit ondernemingsplan of zij een lening aan de kredietaanvrager zullen verstrekken. Deze onderdeling waar de banken op beoordelen zijn: investeringsbegroting, financieringsbegroting, exploitatiebegroting en liquiditeitsbegroting. In de investeringsbegroting is een de nodige investering voor het starten van de onderneming op een rij gezet. Tegenover de investeringsbegroting staat de financieringsbegroting waarin het beraamde investeringskapitaal wordt afgezet tegenover de geplande financieringsmiddelen, deze kan onder ander gefinancierd worden uit eigen vermogen, vreemd vermogen in de vorm van leningen, investeringen en exploitatie inkomsten. 32
De reden dat vastgoedbeleggers buiten beschouwing zijn gelaten, omdat zij uitpondstratgie hebben en gericht zijn op rendement uit verkoop. De motivatie hiervoor is terug te vinden in de bijlage B3 Analyse oplossingmogelijkheden en marktpartijen ‐ B3.2.4 Institutionele beleggers en vastgoedbeleggers op bladzijde 165. 33 Voor de gebruikte opzet en vragen, zie B5 Interviewopzet en B6 Interviewvragen in de bijlage vanaf bladzijde 175.
99
Met de exploitatiebegroting laat de kredietaanvrager zien hoe de voorgenomen onderneming (rendabel) wordt gedreven. De verwachte inkomsten, beraamde kosten om de onderneming draaiend te houden en de verwachte winst (of verlies) moet in de exploitatiebegroting worden uiteengezet. De liquiditeitsbegroting is een beraming van de verwachte ontvangsten en uitgave in een periode (bijv. per maand of per kwartaal) om te kunnen laten zien wanneer de voorgenomen onderneming geld overhoudt of eventueel extra geld nodig heeft. (KvK, 2012) Bij het beoordelen van de verschillende begroting van het ondernemingsplan richten banken zich voornamelijk op het rendement van de onderneming, omdat deze in belangrijke mate bepaald of een kredietaanvrager met zijn voorgenomen onderneming in staat zult zijn om de lening met rente af te lossen. Voor het rentepercentage dat de banken hanteren, gaven de geïnterviewde banken aan dat zij zullen uitgaan van het actuele rentepercentage. De rente op de lening is een gedeeltelijke risicodekking dat de bank hanteert naast eventuele onderpand(en). Wanneer de risico van de onderneming hoog is (hoge kans dat de bank niet geheel zijn uigeleende geld met rente terug kan krijgen), dan zal de bank een hogere rentepercentage voor de lening vragen. Wanneer de risico te hoog is of de onderneming onrendabel is volgens de bank, dan zal de kredietaanvraag worden afgewezen. Over algemeen hebben de banken de visie dat de huisvesting van de (lagere) middeninkomensgroep een rendabele onderneming is, omdat zij de mening hebben dat er vraag is naar woningen in het prijssegment tussen de sociale huur‐ (vrije) koopsector. Maar voor een kredietaanvraag zullen de banken de voorkeur gegeven aan een ondernemingsplan met winstoogmerk voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De waardering voor een winstoogmerk ligt in het feit dat banken met de kredietcrisis voorzichtiger zijn met hun kredietaanvraag en een grotere zekerheid willen voor de leningen die ze uitgeven. Naast de winstoogmerk zullen de banken bij het beoordelen van een kredietaanvraag ook aandacht schenken voor de woonproducten dat de woningcorporaties wil aanbieden, de doelgroep, omvang van de onderneming, kwaliteit, leeftijd en de lokale of regionale woningmarktsituatie waar de woningcorporatie opereert. Deze factoren worden door de banken gezien als factoren die de rendabiliteit van de onderneming ,in dit geval het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep, naast de eventuele winstoogmerk. Concrete percentage of cijfers die gehanteerd worden voor het beoordeling van een kredietaanvraag konden de geïnterviewde banken niet geven, omdat kredietaanvragen sterk van elkaar kunnen verschillen; bovendien stelt ieder bank andere voorwaarden voor kredietaanvraag. Wanneer een bestaande onderneming een kredietaanvraag doet, dan zal de bank ook de financiële gesteldheid en het eigen vermogen van de bestaande onderneming in de beoordeling meenemen. In principe wordt de kredietaanvraag niet beoordeeld op de management van de kredietaanvraag of de management van de voorgenomen onderneming. De geïnterviewde banken gaven wel aan dat ze een stabiele management wel als een vereiste zien. Wat betreft de administratieve scheiding hebben de geïnterviewde banken geen voorkeur. Voor de banken is het van belang dat ze weten wie financieel verantwoordelijk is voor de lening of met andere woorden bij wie ze de aflossing met rente kunnen verhalen als de afspraken niet worden nagekomen. 100
Institutionele beleggers Institutionele beleggers zoals pensioenfondsen of verzekeringmaatschappijen maken gebruik van de premies die ze omvangen om te beleggen voor uitkering aan pensioengerechtigden of verzekeringclaims. Met andere woorden, institutionele beleggers zijn op zoek naar rendement. Daarvoor spreiden de institutionele beleggers hun risico’s en beleggen ze in: risicovolle belegging met kans op een hoger rendement en beleggingen met een laag risico en stabiel rendement. Het beleggen in vastgoed wordt door de institutionele belegger gezien als een stabiele vorm van belegging met een relatief laag risico. Om de risico verder te drukken verspreid institutionele beleggers zijn beleggingen in verschillende soorten vastgoed (bijv: kantoren, winkels en woningen). Voor het rendement rekent de institutionele beleggers in twee soorten rendementen: directe rendement uit huur of verkoop en indirecte rendement uit waarde stijging van het vastgoed (in% per jaar). Deze twee soorten rendement zijn maatstaven waarmee institutionele beleggers een vastgoedinvestering beoordelen. Naast de directe en indirecte rendement wordt ook de rendement op de totale investering als maatstaaf gebruikt bij het beoordelen van een vastgoedinvestering. Aan de hand van de interne opbrengstvoet (Internal Rate of Return, IRR) beoordelen institutionele beleggers of een vastgoedinvestering op termijn voldoende rendement kunnen opbrengen om de investering terug te verdienen. Institutionele beleggers gebruiken in het algemeen rendement als maatstaaf voor het bepalen vastgoedinvesteringen, omdat een investering als vreemd vermogen technisch anders in elkaar zit dan een lening. Een lening moet terugbetaald worden via aflossing en rente, terwijl een investering wordt terug verdiend aan de hand van dividend uitkering die afkomstig is uit de winst of rendement van de vastgoedinvestering. De institutionele beleggers kunnen met de onderneming waarin ze investeren afspreken voor een vaste jaarlijks dividend uitkering (met een vast bedrag) of een jaarlijkse dividend uitkering afhankelijk van gemaakte winst. Om hun investering terug te kunnen verdienen, zijn institutionele beleggers sterk afhankelijk van de winst uit de onderneming, omdat het dividend hieruit betaald moet worden. Uit de interview bleek dat institutionele beleggers tegenwoordig in de meeste gevallen hun belegging en het beheer van hun beleggingsportefeuille(s) uitbesteden aan beleggingsbedrijven. De afgenomen interviews waren dan ook gehouden met de beleggingsbedrijven van institutionele beleggers en niet de institutionele beleggers zelf. De geïnterviewde beleggingsbedrijven zijn in de meeste gevallen eerst uit de pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij zelfstandig geworden (als apart bedrijf) en deed eerst belegging en beheer van portefeuille van de oorspronkelijke pensioenfonds of verzekermaatschappij waar ze van afstammen. Later zijn de beleggingsbedrijven gaan groeien en hebben ze ook de belegging en portefeuillebeheer van andere institutionele beleggers of vastgoedbeleggers overgenomen. Wat de betreft het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep zien de beleggingsbedrijven van institutionele beleggers dat er letterlijk een gat in de markt zit tussen de sociale huur‐ en vrije koopsector. De aanbod van woningen in het prijssegment tussen sociaal huren en kopen is schaar. Voor het beoordelen van een eventuele investering hebben de beleggingsbedrijven laten weten dat ze evenals de banken gebruiken maken van het ondernemingsplan. Wat de banken met de ondernemingsplan doen om aflossing, rente en risico te berekenen, gebruiken de beleggingsbedrijven het ondernemingsplan om de totale jaarlijkse rendement,het rendement over de gehele investering, de mogelijke dividenduitkering en de risico’s van de investering te bepalen.
101
De geïnterviewde beleggingsbedrijven gaven aan zich genoegen te nemen met een totale jaarlijkse rendement (som van directe en indirecte rendement) van 3% tot 4%. Voor de totale rendement over de gehele investering konden ze geen exacte percentage noemen, omdat het sterk afhankelijk is van het soort vastgoed, omvang en tijd. Op de vraag of het de rendement op de totale investering ongeveer tussen de 7% a 8% moet zijn, antwoorden de geïnterviewde beleggingsbedrijven dat een percentage tussen de 7% a 8% waarschijnlijk wel in de buurt van de realiteit zal komen. Op de vraag of de rendementpercentages eventueel naar beneden gesteld kunnen worden voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep als een maatschappelijke onderneming, gaven de beleggingsbedrijven aan dat het erg moeilijk zal zijn. In de eerste instanties hebben beleggingsbedrijven hun verplichtingen om dividend af te dragen aan de institutionele beleggers en/of aandeelhouders. Daarnaast kampen de pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen met tegenvallende rendement uit hun investeringen als gevolg van de kredietcrisis. Om claims of pensioenen te kunnen blijven uitkeren, zijn institutionele beleggers op zoek naar rendement. Dit zorgt voor druk vanuit de pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen op de beleggingsbedrijven. Voor een samenwerking met de woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten staan beleggingsbedrijven er in principe voor open. Wel hebben sommige beleggingsbedrijven laten weten dat ze uit ervaring van eerdere samenwerking hebben gemerkt dat de verschillen in bedrijfsculturen soms voor onenigheden of problemen veroorzaken. Als voorbeeld gaven sommige geïnterviewden aan dat woningcorporaties erg vrijgevig kunnen zijn bij onderhoudsbeurten. Daarnaast hebben de uitvoerende personeelsleden van woningcorporaties een gestigmatiseerd beeld van commerciële partijen als institutionele beleggers, daarentegen hebben de bestuurlijke autoriteiten van woningcorporaties vaak een beter begrip ervoor en vertrouwen in samenwerking met commerciële partijen als institutionele beleggers. Bij een samenwerking met woningcorporaties waarmee bestaande woningbezit wordt gebruikt dan zullen de beleggingsbedrijven evenals de banken de het kwaliteit, leeftijd, locatie en omvang in de oordeling nemen voor een eventuele samenwerking. De minimale volumegrootte waarbij een investering aantrekkelijk is voor de beleggingsbedrijf verschil tussen de 30 tot 100 woningen. De beleggingsbedrijven hebben een voorkeur voor een juridische scheiding wanneer het om samenwerking gaat. Omdat een juridische scheiding alle mogelijke vorm van financiële problemen door kruissubsidiëring wordt voorkomen en het maakt de samenwerkingsverband juridisch en financieel overzichtelijker (geen beperking van regelgeving op woningcorporaties etc). Voor de samenwerking is zeggenschap een van de vereiste, omdat de beleggingsbedrijven overzicht en controle wilt hebben in de bedrijfsvoering om zijn beoogde rendement/dividend te kunnen waarborgen. Eerder is al aangegeven dat institutionele beleggers door de kredietcrisis moeite hebben met uitkeringen of claim waardoor beleggingsbedrijven onderdruk worden gezet om rendement te maken. De kredietcrisis heeft er ook voor gezorgd dat de institutionele beleggers er voorzichtig zijn met hun investeringen en zullen niet gauw in woonruimtes investeren. Om een hogere rendement te kunnen maken worden delen van het beleggingsportefeuille verschoven naar investeringen in het buitenland (bijv. Azië) of andere branches (bijv. voedingsmiddelen als maïs, granen etc.) die relatief hogere rendement opleveren. Over algemeen wordt er slechts een klein deel van de beleggingsportefeuille belegd in woonruimtes en de institutionele beleggers zullen niet gauw de neiging hebben 102
om dit te veranderen, volgens de geïnterviewde beleggingsbedrijven. De kans dat (beleggingsbedrijven van) institutionele beleggers op korte termijn willen samenwerken is laag door de terughoudende houding als gevolg van de kredietcrisis. Volgens sommige geïnterviewde beleggingsbedrijven is het overnemen van corporatiebezit een soort alternatieve vorm van samenwerking waar de institutionele beleggers een voorkeur voor zullen hebben. Door woningencomplexen van woningcorporaties over te nemen en deze in de het prijssegment tussen sociaalhuren en kopen te verhuren of verkopen, nemen de institutionele beleggers in feite het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep als taak over van de woningcorporaties, zodat zij met de gekregen vermogen zich kan richten op de sociale huursector zelf. WIF Het WIF is een vastgoedfonds door en voor corporatiesector opgericht. Het WIF is een toegelaten instelling waar woningcorporaties zijn woningen complexmatig te koop kunnen aanbieden om liquide middelen (contant geld) te maken. Het vermogen van de woningcorporaties zit als waren vast in stenen (in hun vastgoedbezit). Wanneer woningcorporaties geld nodig hebben voor bepaalde activiteiten, dan kunnen ze haar wooncomplexen in verhuurde staat verkopen aan het WIF. Na de transactie wordt het WIF de eigenaar van de wooncomplexen, terwijl de zittende huurders gewoon door huren. Het beheer wordt door het WIF uitbesteed aan een externe (lokale) beheerder. Wanneer een wooneenheid van het wooncomplex vrijkomt bij mutatie (verhuizing) dan wordt het verkocht aan de zittende bewoners of andere particulieren. Met andere woorden, het WIF helpt woningcorporaties liquide middelen te maken, door wooncomplexen over te nemen en pond de gekochte woningen na enige tijd weer uit om zijn investering terug te verdienen. In de eerste instantie verschaft het WIF liquide middelen aan woningcorporaties via Obligatieleningen van andere woningcorporaties die in huurwoningen willen beleggen. In de afgelopen jaren is door omstandigheden het aantal beleggingen binnen de corporatiesector sterk afgenomen en is het WIF opzoek gegaan naar andere beleggers. Met de goedkeuring van de Ministerie van MZK mag het WIF tegenwoordig ook met vermogen buiten de corporatiesector wooncomplexen opkopen om liquide middelen te kunnen blijven verschaffen aan woningcorporaties. Het WIF is bewust van de huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep maar het WIF hanteert een uitpondstrategie (investering terugverdienen door verkoop na verloop van tijd). Met andere woorden, het WIF heeft niet de doel om (lagere) middeninkomensgroep langdurig van betaalbare huisvesting te voorzien. De huisvestingsprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep wordt door het WIF gezien als een afgeleide probleem. Woningcorporaties moet als volgt van de Tijdelijke regelgin DAEB zijn bezit/activiteiten moeten scheiden in staatssteungerechtigde DAEB en niet‐ staatssteungerechtigde Niet‐DAEB. Het WIF verwacht dat sommige woningcorporaties niet weten wat ze met hun Niet‐DAEB‐bezit aan moeten (teveel administratieve werk etc.) en deze te willen afstoten. Het WIF heeft met de Ministerie van MZK over dit onderwerp besproken en heeft een constructie klaar liggen die woningcorporaties kunnen helpen om zijn woningbezit geleidelijk op de markt te brengen. Het WIF heeft naast contacten met banken ook contacten opgebouwd met vastgoedbeleggers en institutionele beleggers, die bereikt zijn om te investeren in huurwoningen. Met deze contacten verschaft het WIF nu woningcorporaties de liquide middelen die zij nodig hebben via overnames van wooncomplexen. Wanneer er een toestroom ontstaan van woningcorporaties die zijn woningbezit wilt afstoten (ongeacht DAEB of Niet‐DAEB) dan kan het WIF door zijn speciale positie de woningcorporaties
103
koppelen met de beleggingswereld om tot transactie te komen en het corporatiebezit geleidelijk naar de (vrije) markt brengen. Het WIF is als toegelaten instelling anders dan woningcorporaties. Omdat het WIF geen woningen toewijzen, worden ze niet beperkt door de Tijdelijke regeling DAEB. Het WIF kan zowel DAEB‐bezit en Niet‐DAEB‐bezit van woningen overkopen. Het constructie van het WIF waarmee zij de corporatiesector zijn bezit geleidelijk naar de markt kan brengen werkt als volgt: Een woningcorporaties verkoopt een wooncomplex aan het WIF. Het WIF plaats een of meerdere woningcomplexen in een portefeuille en richt voor ieder portefeullie een BV op waarvan het WIF 100% aandeelhouder is. De BV’s (het wooncomplex) worden gefinancierd met een lening van de bank voor 60% tot 65%, het WIF investeert in de BV voor 5% met eigen vermogen, het WIF zoekt beleggers binnen of buiten de corporatiesector om de resterende 30% tot 35% te financieren. Dit laatste kan kunnen ook de woningcorporaties zijn, die wooncomplexen aan het WIF verkocht heeft. De woningcorporaties ontvangen voor de transactie de prijs voor het wooncomplex in kwestie van het WIF en 30% tot 35% in een woningportefeuille van het WIF wordt in mindering gebracht bij de transactie. Wanneer de woningcorporaties uit de een portefeuille stapt dan krijgen ze de geïnvesteerde 30% tot 35% van de portefeuille terug en in de tussentijd ontvangen ze een vergoeding voor hun investering. Het WIF maakt rendement via de huurinkomsten uit de portefeuilles en verkoop opbrengsten (met eventuele waarde stijging) uit de portefeuilles om zijn (tussentijdse) vergoedingen aan investeerders en aflossingen met rente aan banken te kunnen betalen. Voor de aankoop van woningcomplexen beoordeeld de WIF het complex op locatie, type woningcomplex, de lokale/regionale markt van het complex, kwaliteit (staat van onderhoud) en de leeftijd van het complex. Het WIF neemt geen studentenwoningen of ouderenwoningen aan, omdat deze te specifiek zijn en moeilijk te verkopen zijn. De voorkeur van WIF gaat uit naar eengezinswoningen en appartementen. De minimale volumegrootte (aantal wooneenheden) dat voor het WIF interessant is voor overname ligt op 100 woningen. Voor zaken als administratieve scheiding en zeggenschap bij aparte ondernemingen/organisaties voor het huisvesten van (lagere) middeninkomensgroep heeft het WIF geen uitgesproken mening over, omdat zij er relatief weinig te maken mee hebben. Maar het is volgens WIF aannemelijk dat beleggers de voorkeur hebben aan een juridische scheiding, omdat de eventuele samenwerking juridische en financieel eenvoudiger en overzichtelijker zal zijn voor de beleggers. Het WIF ziet dat institutionele beleggers in principe goede bondgenoten/samenwerkingspartner kunnen zijn van woningcorporaties. Het WIF heeft een enquête gehouden over de samenwerking tussen woningcorporaties en institutionele beleggers en een minisymposium gehouden in 2009; waarin zienswijze van institutionele beleggers en woningcorporaties met elkaar zijn gewisseld. Uit de enquête en minisymposium is te concluderen dat de woningcorporaties en institutionele beleggers goede samenwerkingspartners kunnen worden. Woningcorporaties en institutionele hebben meerdere gemeenschappelijke belangen die met elkaars hulp gestreefd kunnen worden. Maar daarvoor moeten ze elkaar beter leren kennen en aan elkaars zien aan te kunnen passen. De conclusie uit de enquête zijn als volgt: Er zijn veel gemeenschappelijke belangen om meer samen op te trekken richting politiek en beleid. De kennis over en weer staat nog op een laag pitje. De kredietcrisis geeft directe aanleiding om elkaar nader te verkennen ter wederzijdse nut.
104
Er zijn geen formele belemmeringen die vormen van samenwerking in de weg staan. Corporaties moeten meer gaan werken aan rendementsverbetering. Het beleggen in woningen van (woning)corporaties kan nader worden onderzocht. (WIF, 2009) IVBN De IVBN is de belangenbehartigende vereniging voor institutionele vastgoedbeleggers in Nederland. De IVBN is bewust van het aanbodtekort van woningen in het prijssegment tussen de sociale huur‐ en de (vrije) koopsector. De IVBN is van mening dat de kloof tussen sociaal huren en kopen gedeeltelijk kan dichten door de marktaandeel van het vrije huursector te vergroten. Met de vrije huursector wordt dat deel van de huursector bedoeld, waarbij de huurprijsvorming wordt bepaalt door de markt(werking) zonder regulering34. Volgens het IVBN kunnen institutionele beleggers door middel van investeringen in het middensegment (prijssegment tussen sociaal huren en kopen) woningen ontwikkelen die betaalbaar zijn voor de (lagere) middeninkomensgroep met een huurprijs tussen €665 en €1000. Om het vergroten van het vrije huursector te realiseren moet het investeringsklimaat voor gunstig om de institutionele beleggers te kunnen verleiding tot investering. Naast nieuwbouw ontwikkeling in het middensegment kunnen institutionele beleggers ook woningbezit van de corporatiesector tegen marktwaarde overnemen met de afspraak dat de woningen voor duurzaam wordt verhuurd zonder uitpondstrategie. Dat wilt zeggen dat de overgenomen woningen voor een langere tijd (bijv.: 10jaar)in het middensegment worden verhuurd. De woningen blijft daarmee voor de afgesproken tijd in de huursector beschikbaar voor de (lagere) middeninkomensgroep, de woningcorporaties ontvangt daarvoor liquide middelen uit de transactie en de institutionele beleggers verdiend zijn investering terug uit de exploitatie van hun aankoop. Naast het overnemen van corporatiebezit, ziet de IVBN ook een andere vorm van mogelijke samenwerking tussen institutionele beleggers en woningcorporaties om de het aanbod tussen sociaal huren en kopen te vergroten. De woningcorporaties heeft veel expertise over de lokale markt en de (lagere) middeninkomensgroep, omdat ze deze groep lang hebben gediend. Institutionele beleggers hebben de expertise over de werking van de commerciële gedeelte van de woningmarkt. Woningcorporaties en institutionele beleggers kunnen elkaars expertise gebruiken en samenwerken om de vrije huursector te vergroten. De voorwaarde daarbij is dat woningcorporatie dat op een commerciële basis doet met een marktconforme rendementsdoelstelling. Dergelijke samenwerking vereist een volledig zelfstandige (dochter)onderneming die juridisch, financieel en bestuurlijk afgezonderd is van de (moeder)woningcorporatie. Dergelijke zelfstandige (dochter)onderneming is noodzakelijk voor gelijke concurrentie en het scheiden van verschillende doelstelling. Met de invoering van de Tijdelijke regeling DAEB zal de juridische scheiding en het oprichten van een aparte onderneming kan uitkomst bieden voor een mogelijke samenwerkingsverband tussen woningcorporaties en institutionele beleggers. Wat betreft zeggenschap, volumegrootte en rendementpercentage is volgens IVBN in dit stadium moeilijk in te schatten en zal het verschillen per institutionele belegger. Daarvoor heeft de IVBN verwezen naar contacten met beleggingsbedrijven die de institutionele beleggers tegenwoordig vertegenwoordigen in vastgoedinvestering, wat eerder is beschreven in het deel “Institutionele beleggers”. 34 Bij de sociale huursector is er wel sprake van prijsregulering omdat de huurprijsvorming van (sociale huur)woningen worden bepaald door het Woningwaarderingsstelsel (WWS).
105
Algemeen Over het algemeen konden de geïnterviewden geen concrete voorwaarden opnoemen voor het verschaffen van vermogen aan woningcorporaties. Volgens de meeste geïnterviewde zijn er concrete plannen nodig voor beoordeling waarop zij hun voorwaarden kunnen stellen. Tevens zijn sommige geïnterviewde institutionele beleggers van mening dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep nog in een vroeg ontwikkelingsstadium zit. Voordat er werkelijk goed over vermogen verschaffen, samenwerking en de voorwaarden gesproken kan worden, zal de ene institutionele meer ervaring willen opdoen uit experimenten, terwijl een ander de voorkeur geeft aan een marktconforme, commerciële instelling/houding van de woningcorporaties.
4.3.2 (F2) Welke invloed(en) hebben Nederlandse en Europese wet‐ en regelgeving op de financiering van woningcorporaties om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien? Woningcorporaties kunnen geen WSW‐geborgde leningen gebruiken om de (lagere) middeninkomensgroep te huisvesten. In plaats van de vertrouwde WSW‐geborgde leningen zijn woningcorporaties aangewezen op ongeborgde leningen en mogelijke investering van institutionele beleggers. De Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging hebben geen directe invloed op de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep via woningcorporaties. De Europese eisen dat te maken heeft met de Europese wet‐ en regelgeving op de staatssteun en mededinging zijn al geïntegreerd in de Tijdelijke regeling DAEB en in de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Daarom zijn het vooral de wettelijke bepalingen binnen de huidige en voorgenomen Nederlandse wet‐ en regelgeving op de woningcorporaties van invloed op de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties. De voornaamste invloeden komt uit de beperking om te voorkomen dat woningcorporaties bezit wegvloeien uit de sociale huursector. De Nederlandse overheid ziet het corporatiebezit als een maatschappelijk bezit dat ooit met maatschappelijke vermogen (Europese Unie ziet het als met staatssteun) is opgebouwd. Het maatschappelijk bezit is bedoeld om het maatschappij te dienen en daarbij gaat het voornamelijk om het huisvesten voor die gene dat niet zelfstandig kunnen in de samenleving. De Nederlandse overheid geeft dus de voorkeur om de corporatiebezit in de sociale huursector of in het bezit van de corporatie te behouden. Dit zorgt voor de beperking in verbindingen en verkoopregels voor de woningcorporaties. Eerder is aangegeven dat woningcorporaties voor het aantrekken van vreemd vermogen bij banken en institutionele beleggers met behulp van een ondernemingsplan de banken en institutionele beleggers moeten overtuigen. Financiers als banken en institutionele beleggers beoordelen de ondernemingsplan op de investeringsbegroting, financieringsbegroting, exploitatiebegroting en liquiditeitsbegroting. Naast invloeden uit juridische bevindingen uit dit onderzoek zijn ook andere factoren die van invloed zijn op de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Aan de hand van de verschillende onderdelen van de ondernemingsplan worden alle factoren nader behandeld. Keuze nieuwbouw of bestaande voorraad De investeringsbegroting geeft aan hoeveel vermogen nodig is voor de onderneming. In het geval van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is de omvang van de nodige vermogen afhankelijke van de keuze tussen de bestaande voorraad gebruiken of nieuwbouw ontwikkelen. Het ontwikkelen van nieuwbouw vergt in vergelijking tot het gebruiken van 106
bestaande woningen meer vermogen om de (lagere) middeninkomensgroep te kunnen huisvesten. Bestaande woningen zijn op zichzelf een vermogen door hun marktwaarde, afhankelijk van de kwaliteit (staat van de woning, leeftijd van de woningen, woningtype en locatie). Daarentegen, moet bij nieuwbouw uit het niets woningen van de grond worden opgetrokken; factoren als grondprijs, ontwerpkosten, materiaal, transport en personeel zorgen voor een relatief hogere investeringsbudget. Rechtsvorm en winstoogmerk Tegenover het investeringsbudget is de financieringsbudget dat uitleg met welke soort financieringsmiddelen de voorgenomen onderneming (het investeringsbudget) gefinancierd moet worden. De administratieve scheiding en de rechtsvorm bij een juridische scheiding bepaalde de aantrekkelijkheid voor financiers om vermogen te verschaffen. Bij een administratieve scheiding in de vorm van twee aparte boekhouding dan zal betekenen dat het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep in het Niet‐DAEB‐ activiteit wordt ondergebracht. Volgens het Tijdelijke regeling moet woningcorporaties zijn Niet‐DAEB‐activiteiten marktconform uitvoeren. Dat zal betekenen dat woningcorporaties er min of meer ertoe gedwongen zijn om met winstoogmerk te moeten opereren voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Het winstoogmerk is voornamelijk voor institutionele beleggers een bepalende factor voor investering. Uit de interviews is gebleken dat zowel banken als institutionele beleggers de voorkeur geven aan een juridische scheiding boven een boekhoudkundige administratieve scheiding. Maar wanneer de aparte opgerichte organisatie of onderneming een rechtsvorm aanneemt die geen winstoogmerk kan hebben en geen winst kan uitkeren, dan zal het voor institutionele beleggers onaantrekkelijk zijn om in de voorgenomen onderneming te investeren. Institutionele beleggers verdienen zijn investering terug aan de hand van de dividenden dat zij uitgekeerd krijgen uit de rendement van de ondernemingen waarin zij geïnvesteerd hebben. Het rendement van deze onderneming is afhankelijk van de hoeveelheid gemaakte winst. Om vermogen van institutionele beleggers te kunnen aantrekken is de mogelijkheid om naar winst te streven en winstuitkering een vereiste; rechtsvormen als stichting en vereniging beperkt de financieringsmogelijkheden tot bankleningen. Tevens is uit de interview gebleken dat banken ook een voorkeur hebben voor een winstoogmerk bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Betaalbaarheid Financiers verwachten als tegenprestatie voor het verschaffen van vermogen dat ze iets extra terug krijgen. Banken willen rente op de leningen en institutionele beleggers willen uiteindelijk in totaal een bedrag ontvangen dat groter is dan het geïnvesteerde vermogen. Om zijn tegenprestatie te kunnen leveren voor de ontvangen vreemde vermogen, zijn woningcorporaties of aparte opgerichte ondernemingen/organisatie afhankelijk van de winst dat zij maken uit de exploitatie van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Financiers beoordeeld aan de hand van de exploitatiebegroting of een onderneming rendabel is voor het verschaffen van vermogen. In deze exploitatiebegroting is ook opgenomen hoe de woningen geëxploiteerd zullen worden (verhuur of verkopen) tegen welke prijs en hoelang is de exploitatieperiode (bij verhuur). De exploitatieprijs bepaalt de opbrengsten uitexploitatie, die vervolgens na aftrek van de exploitatiekosten en eventueel andere bijkomende kosten de winst van de exploitatie. Uiteindelijk is het de prijs, ongeacht huurprijs of verkoopprijs, die de winst van de voorgenomen onderneming bepaald. Banken en institutionele beleggers beoordelen aan de hand van Interne opbrengstvoet (IRR), directe rendement en indirecte rendement voor het verschaffen van zijn vermogen aan een (voorgenomen) onderneming. 107
Het streven naar betaalbaarheid35 zal op een gespannen voet kunnen staan tegen het aantrekken van vreemd vermogen. Wanneer het streven naar betaalbaarheid het winst naar beneden drukt om een betaalbare prijs te vorm, dan zal het betekenen dat de tegenprestatie (rente of dividend) lager zal uitkomen dan bij een hogere prijs. Dat zal betekenen dat financiers de voorkeur hebben voor relatieve hogere exploitatieprijs van de woningen binnen het middensegment (prijssegment tussen sociaal huren en kopen). Verkoopregels Woningcorporaties worden door de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting beperkt in het verkopen van zijn woningbezit. De Nederlandse overheid legt deze verkoopregels op het corporatiebezit, omdat ze willen voorkomen dat deze (met maatschappelijk vermogen ontstane) woningen uit het sociale huursector verdwijnen en daarmee ook uit het bereik van de sociaal minder bedeelden (huishoudens met verzamelinkomen onder €34.085). Wanneer woningcorporaties via een juridische scheiding aparte organisaties of ondernemingen willen oprichten voor het huisvesten van (lagere) middeninkomensgroep betekenen dat zij eerst door alle verkoopregels heen te moeten werken om uiteindelijk de woningbezit over te kunnen brengen naar een aparte organisatie of onderneming. Dit houdt in dat de woningen eerst aan de zittende bewoners aangeboden moeten worden, vermogens een collega woningcorporatie of het WIF. Wanneer de eerste twee partijen geen interesse in de woningen hebben dan moet de woningcorporatie bij de Ministerie van BZK een verzoek indienen voor het verkopen aan derden, in dit geval een aparte organisatie uit de juridische scheiding voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep.36 Alleen met goedkeuring van de Minister van BZK zelf en een positieve zienswijze van de lokale gemeente mogen de woningen worden verkocht aan derden. De verkoopregels bepalen ook de prijs bij overname door aparte organisaties of ondernemingen. Dit beperkt de onderhandelingsruimte bij overname en tegelijkertijd de onderhandelingsruimte voor deze aparte organisatie om vreemd vermogen aan te trekken bij banken en institutionele beleggers. Tevens leggen de verkoopregels ook minimale exploitatie tijd van minimaal 7 jaar en winstverdeling bij uitponden tot een periode van 30 jaar na aankoop en beperkt daarmee de inkomsten en uiteindelijk de winst van een aparte onderneming of organisatie dat uit de juridische scheiding voorkomt. De beperking uit de verkoopregels zorgen ervoor dat het minder aantrekkelijk voor banken en institutionele beleggers om vermogen te verschaffen aan deze aparte ondernemingen of organisatie opgericht voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Verbindingen Naast beperkingen in het verkopen van woningbezit worden woningcorporaties ook beperkt in het vormen van verbindingen. Dit heeft te maken met het voorkomen van wegvloeien van maatschappelijke vermogen. Het maatschappelijke vermogen zit zowel in het woningbezit als in het (eigen) vermogen van de corporatiesector. Evenals bij de verkoopregels zijn de beperking op verbindingen bedoeld om het wegvloeien van maatschappelijk vermogen te voorkomen. Woningcorporaties worden beperkt in op financieel en bestuurlijk gebied verantwoordelijk te zijn van verbindingen. Dit houdt in dat woningcorporaties slechts in 35 In dit onderzoek wordt bij betaalbaarheid de volgende prijzen gehanteerd: De betaalbare huurprijsmarge voor de (lagere) middeninkomensgroep ligt tussen €664,66 en €800. De betaalbare koopprijsmarge is niet expliciet aangegeven, maar het is aanneembaar dat het dicht in de buurt ligt van de maximale financieringsvermogen voor de (lagere) middeninkomensgroep (tussen €104.168 en €202.296). (RLI, 2011) 36 Bij Niet‐DAEB‐bezit, woningen met een huurprijs boven €664,66 en overgehevelde woningen in het Niet‐DAEB‐ tak, hoeven woningcorporaties de woningen niet te koop bieden aan collega woningcorporaties of het WIF.
108
beperkt mate mogen investeren in een verbinding en dat het bestuur van een woningcorporaties geen bestuurlijke functies van de verbinding mag uitvoeren. Door de beperking in de financiering en zeggenschap betekent dat een woningcorporatie slechts vermogen direct vanuit de woningcorporatie kan investeren in een aparte organisatie of onderneming voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Voor het aantrekken van vreemd vermogen is een grote hoeveelheid eigen vermogen aantrekkelijker voor banken en institutionele beleggers om vermogen te verschaffen. Dit heeft te maken met de liquiditeit van de (voorgenomen) onderneming. In een liquiditeitsbegroting staat hoe de verhouding is tussen inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode, maar geeft tevens ook de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Een onderneming met relatief grote hoeveelheid eigen vermogen heeft verhoudingsgewijze een grotere buffer om financiële tegenslagen te kunnen opvangen en maakt het aantrekkelijker (relatief latere risico) voor banken en institutionele beleggers om vermogen voor te verschaffen. Om naar de voorkeur van banken en institutionele beleggers gebruik te maken van de juridische scheiding en een grote eigen vermogen creëren of inbrengen in een aparte onderneming of organisatie voor het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep betekent dat woningcorporaties aangewezen zijn op haar woningbezit om deze als vermogen in te kunnen brengen in de aparte organisatie of onderneming. Dit kan alleen via de verkoopregels, wat onaantrekkelijk is voor banken en institutionele beleggers door de beperkingen op de prijs en exploitatie. Kort samengevat, de beperkingen in verbindingen vormen, beperkt de mogelijkheid voor woningcorporaties om via de juridische scheiding een aparte organisatie of onderneming op te richten, die voldoende eigen vermogen kan hebben om daarnaast de nodige vreemd vermogen van banken en institutionele beleggers te kunnen aantrekken.
4.3.3 Conclusie financiële haalbaarheid Uit de interviews is te concluderen dat institutionele beleggers en banken als gevolg van de kredietcrisis voorzichtig zijn geworden met het verschaffen van vermogen. Banken geven de voorkeur aan rendabele ondernemingen met winstoogmerk om de risico’s te kunnen dekken. Institutionele beleggers zijn voorzichtig en investeren liever in het buitenland of andere branches voor hogere rendement om aan eigen verplichten (het uitkeren van pensioenen en claims) te kunnen voldoen. Ondanks het gebrek aan concrete plannen over het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties gaven de geïnterviewden aan een voorkeur te hebben voor een winstoogmerk bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. De banken en institutionele beleggers verwachten namelijk een markconforme rendement uit hun vermogenverschaffing, daarvoor is een zekere winstoogmerk noodzakelijk. De banken en institutionele beleggers maken voor het verschaffen van vreemd vermogen in principe geen onderscheid tussen de Niet‐DAEB‐tak van woningcorporaties of aparte opgerichte organisaties/ondernemingen via de juridische scheiding in verbinding met woningcorporaties, maar ze hebben wel hun voorkeuren. Banken hebben over het algemeen geen voorkeur aan het soort onderneming of zeggenschap in een onderneming bij het verschaffen van vermogen, omdat ze alleen leningen willen aanbieden bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Het is alleen voor de banken belangrijk dat de onderneming rendabel is om aflossingen en rente te betalen. Wat administratieve scheiding betreft geven ze de voorkeur aan juridische scheiding, omdat daarmee voor de bank duidelijker is, bij wie ze eventueel de schuld kunnen opeisen als er niet aan de afspraken van een uitgeven lening worden nagekomen. Institutionele beleggers hebben in tegen stelling tot banken een sterke interesse in de onderneming waarin ze beleggen, omdat ze relatief hogere risico nemen ten opzichte van een banklening. Hoeveel ze terug kunnen verdienen uit hun investering is direct afhankelijk 109
van de onderneming. Daarom willen institutionele beleggers tot een zekere hoogte zeggenschap37 in de geïnvesteerde ondernemingen. De voorkeur gaat uit naar een marktconforme onderneming met winstoogmerk dat eventueel is ontstaan uit een juridische scheiding. Uit de analyse van juridische invloeden van eerdere bevindingen is op te merken dat het voornamelijk de Nederlandse wet‐ en regelgeving invloed heeft op de financiering bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep. Het gaat daarbij voornamelijk om de keuze tussen betaalbaarheid en de verkoopregels die de woningcorporaties beperken in hun bewegingsvrijheid om corporatiebezit aan te wenden. De Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging heeft geen directe invloed op de financiering van de (lagere) middeninkomensgroep, omdat deze al geïntegreerd zijn in de voorgenomen herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Met name de verkoopregels is juridisch gezien een factor dat de financiering bij het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep via bestaande voorraad in de weg kan staan. Daarbij gaat voornamelijk om de aparte onderneming of organisatie dat via de juridische scheiding zal ontstaan. Een andere factoren zijn winstoogmerk, prijs, rendement en betaalbaarheid dat de financiering beïnvloeden. De aanwezig van winstoogmerk in de voorgenomen onderneming en de daarbij komende rendement bepalen in belangrijke mate de mogelijkheid om vreemd vermogen te kunnen aantrekken. De winstoogmerk en rendement lijken op het eerste gezicht tegenstrijdig te zijn met het streven naar betaalbaarheid. Maar dat is alleen het geval wanneer het streven naar betaalbaarheid de prijzen kunstmatig naar beneden zal drukken en er lagere prijzen dan de marktconforme prijzen gehanteerd zal moeten worden. In dit onderzoek is de betaalbaarheid gesteld op het prijssegment tussen sociaal huren en kopen (middensegment). Voor de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep moeten woningcorporaties een balans zien te vinden tussen betaalbare prijzen en een marktconforme winstoogmerk. Dit is misschien minder moeilijk zijn dan dat het lijkt, want het betaalbare segment voor de (lagere) middeninkomensgroep is gelijk aan het middensegment. Zolang de marktconforme prijs in het middensegment blijft en niet verder uitwijkt naar de hoge kant van het middensegment, dan zijn de aangeboden woningen betaalbaar en bereikbaar voor de (lagere) middeninkomensgroep. Uit de antwoorden op de deelonderzoeksvragen is te concluderen dat de financiële haalbaarheid sterk afhankelijk is van de organisatorische uitvoeringsvorm waarmee de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare woningen worden voorzien. Banken institutionele beleggers geven de voorkeur aan een onderneming met winstoogmerk en een juridische scheiding. Voor een aparte organisatie of onderneming dat uit een juridische scheiding is ontstaan, zal betekenen dat de rechtsvorm een winstoogmerk moet hebben en winst kan uitkeren. Hetzelfde geldt voor de Niet‐DAEB‐tak bij een puur boekhoudkundige administratieve scheiding. De regels op het vormen van verbindingen en de verkoopregels uit de voorgenomen herzieningswet bemoeilijken woningcorporaties om met de bestaande voorraad via een juridische scheiding de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Maar de voornaamste uitdaging zit in de balans tussen het streven naar betaalbare prijzen voor de (lagere) middeninkomensgroep en de nodige winstoogmerk voor het kunnen aantrekken van vreemd vermogen. Gezien dat de betaalbare prijssegment overeenkomt met het prijssegment waar op de markt een aanbodtekort is, zullen de banken en institutionele beleggers naar alle waarschijnlijkheid geen prijzen eisen die buiten het 37
De zeggenschap is tot een zekere hoogte, omdat ze in principe alleen in woningen willen beleggen en geen bestuurlijke functies willen uitoefenen.
110
betaalbare segment ligt. De voorkeur wordt hoogstens gegeven aan relatief hoge marktconforme prijzen binnen het betaalbare segment. Daardoor zal de betaalbaarheid naar alle waarschijnlijkheid niet ernstig lijden onder de winstoogmerk. Al met al, banken en institutionele beleggers zullen in principe de woningcorporaties financieringsmiddelen verschaffen op de voorwaarden dat de (lagere) middeninkomensgroep met een winstoogmerk gehuisvest worden. Als kanttekening moet hierbij geplaatst worden dat we in een recessie als gevolg van de kredietcrisis leven. Banken en institutionele beleggers zijn voorzichtig met het verschaffen van vermogens. Het zal voor woningcorporaties naar alle waarschijnlijkheid moeilijk zijn om financieringsmiddelen te kunnen krijgen van banken en institutionele beleggers.
111
112
Hoofdstuk 5 – Beoordeling door de deskundige In het vorige hoofdstuk is de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties onderzocht met behulp van een daarvoor opgestelde haalbaarheidsonderzoek. Om accuraat de haalbaarheid van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties te kunnen bepalen, zijn de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek geverifieerd aan de hand van een deskundige beoordeling. In dit hoofdstuk wordt de deskundige beoordeling besproken.
5.1 Beschrijving van de deskundige beoordeling De bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek is voor de deskundige beoordeling (expert‐ review) voorgelegd aan prof. dr. P. J. Boelhouwer. Boelhouwer is momenteel werkzaam in het onderzoeksinstituut OTB38 als wetenschappelijk directeur en als hoogleraar Housing Systems aan de TU Delft. Tevens is Boelhouwer voorzitter van het European Network for Housing Research en de landelijke onderzoekschool NETHUR. Daarnaast is Boelhouwer sinds 2004 lid van de VROM‐raad. Al vanaf de jaren negentig is Boelhouwer actief in het onderzoeksveld van volkshuisvesting en woningmarkt. In 2001 is Boelhouwer door TU Delft aangesteld tot hoogleraar op het gebied van housing systems en in 2003 werd Boelhouwer, als opvolger van prof. dr. ir. H. Priemus, de wetenschappelijke directeur van het onderzoeksinstituut OTB en directeur van het Delft Centre of Sustainable Urban Areas van de TU Delft. Voor de deskundige beoordeling werden de bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek eerst per e‐mail aan Boelhouwer voorgelegd voor zijn beoordeling, vervolgens werd de beoordeling tijdens een (open)interview besproken. Hieronder wordt de inhoud van het gesprek met Boelhouwer nader besproken. Bestaande voorraad Tijdens het interview heeft Boelhouwer aangegeven dat het huisvestingprobleem van de (lagere) middeninkomensgroep inderdaad zal kunnen worden opgelost door het aanbod tussen sociaal huren en kopen te vergroten via nieuwbouw en de bestaande voorraad. Daarbij moet er onderscheid worden gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande voorraad. Volgens Boelhouwer is het mogelijk om de middeninkomensgroep te huisvesten via de bestaande voorraad van de corporatiesector door middel van overheveling (van DAEB naar Niet‐DAEB) en harmoniseren39. Woningcorporaties kunnen sociale huurwoningen, die volgens het Woningwaarderingstelsel 142 WWS‐punten of meer scoren, harmoniseren. Indien de voorgenomen herzieningswet wordt ingevoerd dan kunnen woningcorporaties deze woningen ook overhevelen naar zijn Niet‐DAEB‐tak om de middeninkomensgroep te huisvesten. Ongeveer een vierde deel van het totale corporatiebezit scoren 142 WWS‐ punten of meer en zijn dus geschikt voor het harmoniseren en overhevelen. Boelhouwer is van mening dat jaarlijks een redelijk deel van de bestaande voorraad uit de sociale 38
Het onderzoeksinstituut OTB, een onderdeel van de TU Delft, is gespecialiseerd in het uitvoeren onafhankelijke onderzoeken en het uitbrengen van adviezen op het gebied van wonen, bouwen en de gebouwde omgeving. (OTB, 2012) 39 Harmoniseren is het verhogen van de huurprijs boven €664,66 van sociale huurwoningen bij mutatie om deze woningen buiten (de beperkingen van) de sociale huursector te plaatsen.
113
huursector kunnen worden vrijgemaakt voor het huisvesten van de middeninkomensgroep, uitgaand van de huidige mutatiegraad40 (±8%). Als kanttekening heeft Boelhouwer erbij aangevuld dat woningen uit de bestaande voorraad alleen de middeninkomensgroep kunnen huisvesten als deze bij mutatie vrijkomen. Woningen kunnen misschien wel overgeheveld worden of potentieel harmoniseerbaar zijn maar zolang de huidige bewoners nog erin wonen, kunnen deze woningen niet worden gebruikt om de middeninkomensgroep te huisvesten. Wachten tot dat woningen vrijkomen is een moeizaam en traag proces. Dit zal betekenen dat het proces om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien via bestaande voorraad heel langzaam zal verlopen. Bovendien, bestaan binnen de sociale huursector lange wachtlijsten voor sociale huurwoningen (in sommige gebieden van Nederland), het zal dus niet gemakkelijk zijn om woningen uit de bestaande voorraad vrij te maken om de middeninkomensgroep te huisvesten. Tevens betekent het huisvesten van de middeninkomensgroep via de bestaande voorraad in de regel altijd ten kosten zal gaan van het sociale woningvoorraad. Woningcorporaties moeten afwegen of het verantwoord is om een deel van de sociale voorraad op te offeren voor de middeninkomensgroep. Naast harmoniseren en overhevelen is volgens Boelhouwer het verlagen van de grens van €664,66 een andere mogelijkheid om de bestaande voorraad te gebruiken voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. Dr. J. B. S. Conijn, hoogleraar woningmarkt aan de UvA, heeft voorgesteld om de grens van €664,6641 te verlagen richting de €500. In de sociale huurvoorraad zijn er meer woning met een huurprijs tussen €500 en €664,66. Door de sociale huurgrens van €664,66 te verlagen, kunnen er meer woningen worden vrijgemaakt uit de sociale huursector om deze aan de middeninkomensgroep te verhuren. Opmerking: Het verlagen van de toewijzingsgrens is een taak van de overheid en ligt buiten het bereik van de corporatiesector. Daarom wordt deze oplossingsmogelijkheid verder buiten beschouwing gelaten. Nieuwbouw Voor het huisvesten van de middeninkomensgroep kunnen woningcorporaties ook nieuwbouwwoningen ontwikkelen om dit te bewerkstelligen. Daarvoor woningcorporaties geen WSW‐geborgde leningen gebruiken, omdat het huisvesten van de middeninkomensgroep als niet‐staatssteungerechtigde Niet‐DAEB‐activiteit wordt gezien. Voor de financiering bij nieuwbouw zijn woningcorporaties aangewezen op ongeborgde leningen van banken en investeringen van beleggers. Volgens Boelhouwer streven beleggers naar rendement om zijn investering terug te kunnen verdienen. In het verleden hebben beleggers naast directe rendement uit huur ook indirecte rendement ontvangen uit de waardestijging van de woningen. Dit is in de huidige woningmarktsituatie als gevolg van de kredietcrisis is dat niet meer het geval. Dus 40 41
Volgens Centraal Fonds Volkshuisvesting is het mutatiegraad van 2010: 7,9%. (CFV, 2011) De grens van €664,66 heeft betrekking op meerdere regelgevingen. Het is zowel de sociale huurgrens,
liberalisatie‐/harmonisatiegrens, als de huurtoeslaggrens. Woningen met een huurprijs onder €664,66 behoren tot de sociale huursector en huurders kunnen hiervoor huurtoeslag aanvragen. Wanneer sociale huurwoningen met 142 of meer WWS‐punten bij mutatie een huurverhoging krijgen boven €664,66, dan worden deze woningen buiten de sociale huursector gezet en zijn ze ontdoen van de wettelijke beperkingen op de sociale huursector. De Europese beschikking gebruikt ook deze €664,66 grens voor de 90%‐toewijzingsnorm van sociale huurwoningen. Maar de Europese Unie rekenen in kale huur, huur zonder bijkomende servicekosten, terwijl de Nederlandse overheid rekent met rekenhuur, huur inclusief subsidieerbare servicekosten. Het betekent dat de Europese beschikking ook woningen als sociale huurwoningen rekenen waar geen huurtoeslag voor ontvangen kan worden. (Alliantie, 2011)
114
vermindering in rendement maakt het voor beleggers minder aantrekkelijk om te investeren in de huisvesting van middeninkomensgroep. Tevens worden de sociale huursector en de koopsector in de huidige woningmarktsituatie door subsidies gesteund. Sociale huurders kunnen huurtoeslag ontvangen en eigenaarbewoners kunnen fiscale voordelen ontvangen via hypotheekrenteaftrek. Deze financiële subsidies zorgden ervoor dat het niet aantrekkelijk is geweest voor beleggers om te investeren in huisvesting tussen sociaal huren en kopen. Boelhouwer is van mening dat het voor beleggers lastig zal zijn om in het middensegment (prijssegment tussen sociaal huren en kopen) te investeren, ondanks de vraag naar huisvesting in het middensegment. Beleggers kunnen namelijk relatief weinig winst halen uit de verhuur of de verkoop van woningen in het middensegment, omdat de middeninkomensgroep niet een groep is met een hoge financiële draagkracht. Door het relatief lage rendement in vergelijking tot woningen in het hogere segment is het voor beleggers niet aantrekkelijk om te investeren in het middensegment. Indien het wel rendabel en winstgevend was geweest, dan hadden de beleggers waarschijnlijk al eerder woningen in het middensegment ontwikkeld. De lagere middeninkomensgroep blijft onder druk Volgens Boelhouwer heeft het haalbaarheidsonderzoek het onderscheid tussen de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000) en de onderkant van de middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) over het hoofd gezien. Boelhouwer is namelijk van mening dat de onderkant van de lagere middeninkomensgroep niet via de bestaande voorraad of nieuwbouw met betaalbare woningen gehuisvest kan worden, volgens de huidige wet‐ en regelgeving. De huidige wet‐ en regelgeving stelt het bedrag €664,66 als de sociale huurgrens. Woningen met een huurprijs onder €664,66 behoren tot de sociale huursector. Voor het huisvesten van de middeninkomensgroep mogen woningcorporaties alleen huurprijzen hanteren boven €664,66. De middeninkomensgroep is een brede groep en omvat verschillende soorten huishoudentypes. Boelhouwer verwees tijdens de bespreking naar het onderzoek “Open deuren, dichte deuren” van RLI. In dit onderzoek is namelijk aangegeven dat sommige huishoudens uit de lagere middeninkomensgroep (met een besteedbaar inkomen tussen €1850 en €2250 per maand) niet in staat zullen zijn om een huur van meer dan €664,66 te betalen. Volgens de berekeningen van RLI kunnen de meeste huishoudens42 uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep maximaal een huur betalen tussen €590 en €717, met uitzondering van de eenpersoonshuishoudens onder dan 65 jaar. Huurprijzen boven €664,66 zijn dus niet betaalbaar voor deze huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. Bovendien verschillen de huurprijzen die de lagere middeninkomensgroep bereid is te betalen (tussen €485 en €581), veel van de huurprijzen die ze volgens de berekeningen van RLI maximaal kunnen betalen (tussen €590 en €1.218). Het is de vraag of de lagere middeninkomensgroep bereid is om te vestigen in huurwoningen van woningcorporaties die meer dan €664,66 kosten. Daarnaast heeft Boelhouwer aangegeven dat beleggers, indien ze willen beleggen in het middensegment, geneigd zullen zijn om te investeren in woningen met een relatief hoge verhuurprijs in het middensegment, omdat deze relatief meer winstgevend zijn voor de beleggers. Hetzelfde zal waarschijnlijk ook gelden voor woningcorporaties. Dat zal betekenen dat het aanbod van betaalbare woningen voor de lagere middeninkomensgroep 42
Hierbij gaat het om de huishoudentypes: eenpersoonshuishoudens jonger dan 65 jaar, tweepersoonshuishoudens jonger dan 65 jaar, tweepersoonshuishoudens ouder dan 65 jaar en gezinnen.
115
beperkt zal blijven, waardoor de druk op de huisvesting van de lagere middeninkomensgroep zal aanhouden. (RLI, 2011) Regionale aanpak en duidelijkheid over de AMvB’s Het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep,met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder, heeft als kenmerk regionaal sterk te verschillen. Om het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder goed te kunnen aanpakken, heeft Boelhouwer gesuggereerd dat er monitoren of onderzoeken moeten worden opgezet om het probleem landelijk of regionaal in kaart te brengen. Wanneer er meer inzicht is over het probleem, dan kunnen er meer gerichte oplossingen worden bedacht. Daarnaast zijn er nog veel onzekerheden in de wet‐ en regelgeving. De AMvB’s van de voorgenomen herzieningswet op de toegelaten instellingen volkshuisvesting zullen zo snel mogelijk uitgewerkt moeten worden, zodat woningcorporaties en andere partijen met deze informatie gerichte oplossingen kunnen bedenken. Kortom, er is betere inzicht van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep, met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder, nodig om gerichte oplossingen te kunnen bedenken.
5.2 Conclusie uit de deskundige beoordeling Uit de deskundige beoordeling is te concluderen dat Boelhouwer (de deskundige) eens is met het haalbaarheidsonderzoek dat de (lagere) middeninkomensgroep middels woningcorporaties met betaalbare woningen gehuisvest kan worden. Woningcorporaties kunnen daarbij de bestaande voorraad gebruiken of nieuwbouw ontwikkelen. Maar het haalbaarheidsonderzoek heeft echter het kleine verschil tussen lagere middeninkomensgroep en de gehele middeninkomensgroep verwaarloosd. De lagere middeninkomensgroep en vooral de onderkant daarvan hebben een beperkte besteedbare inkomen. De woningen die woningcorporaties volgens de huidige wet‐ en regelgeving aan de lagere middeninkomensgroep mogen aanbieden, is voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep in wezen al te duur. Daarnaast heeft de lagere middeninkomensgroep door zijn lage besteedbare inkomen een geringe financiële draagkracht. Het rendement dat beleggers kunnen halen uit de huisvesting in het middensegment is beperkt. Hierdoor is het voor beleggers onaantrekkelijk om in het middensegment te investeren, ondanks de vraag naar woningen in dit segment. Bovendien is het subsidiestelsel dat het voor beleggers altijd onaantrekkelijk heeft gemaakt om te investeren in het middensegment onveranderd gebleven. Er is dus weinig stimulans voor beleggers om te investeren in de huisvesting voor de middeninkomensgroep. Zelfs wanneer beleggers bereid zijn om te investeren in het middensegment, dan zullen ze geneigd zijn om te investeren in de dure kant van het middensegment. Met andere woorden, wanneer woningcorporaties in staat zijn om woningen te creëren om de middeninkomensgroep te huisvesten, dan zal dat waarschijnlijk niet ten goede komen voor alle huishoudens uit de middeninkomensgroep. Oplossingen om via bestaande voorraad of nieuwbouw de middeninkomensgroep te huisvesten, zal waarschijnlijk vooral ten goede komen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000, terwijl de onderkant van de lagere middeninkomensgroep buiten de boot zal vallen. Om de huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien, zijn woningcorporaties aangewezen op de resterende 10% vrijkomende woningen volgens de 90%‐norm. 116
Naast de nuance tussen de onderkant van de lagere middeninkomensgroep binnen de gehele middeninkomensgroep kan uit de deskundige beoordeling geconcludeerd worden dat de oplossing om via de bestaande woningvoorraad het huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep op te lossen, sterk afhankelijk is van de doorstroming. Boelhouwer heeft aangegeven dat jaarlijks een redelijk deel van de sociale woningvoorraad geharmoniseerd of overgeheveld kan worden om de middeninkomensgroep te huisvesten, volgens de huidige mutatiegraad. De mutatiegraad is afhankelijk van de woningen die vrijkomen uit de bestaande voorraad die geschikt zijn voor harmonisering of overheveling. Een hogere mutatiegraad betekent dat er veel huishoudens dan in staat zijn om te verhuizen en daarmee woningen vrij maken voor anderen. Daarmee is de mutatiegraad gerelateerd aan de doorstroming. Eerder is in dit onderzoek besproken dat een goede doorstroming noodzakelijk is voor een gezonde woningmarkt maar helaas heerst op de huidige woningmarkt een slechte doorstroming, wat een van de bestaande problemen is op de woningmarkt. Volgens Boelhouwer is het proces erg langzaam om via de bestaande voorraad het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep op te lossen. Het proces zal dus versneld kunnen worden met een hogere mutatiegraad en daarvoor is een betere doorstroming nodig. Voor de oplossing om via nieuwbouw de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien is uit de deskundige beoordeling te concluderen dat het voor woningcorporaties erg moeilijk zal zijn om financieringsmiddelen te verkrijgen van (institutionele) beleggers. Er is weinig stimulans voor beleggers om te investeren in de huisvesting van de middeninkomensgroep, ondanks de vraag naar woningen in het middensegment. De middeninkomensgroep is namelijk een onaantrekkelijke doelgroep voor de beleggers. Daarnaast is het subsidiestelsel dat voor beleggers ongunstig maakt om te investeren in het middensegment onveranderd gebleven en bovendien is de huidige marktsituatie als gevolg van de kredietcrisis voor beleggers onaantrekkelijk om te investeren in woningen. Kort samengevat, de oplossing om via de bestaande voorraad de middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, is sterk afhankelijk van de doorstroming. De oplossing om via nieuwbouw de middeninkomensgroep middels woningcorporatie van betaalbare huisvesting te voorzien, is afhankelijk van bereidheid van beleggers om in het middensegment te investeren. Naar verwachting is het moeilijk voor beleggers om in de huisvesting van de middeninkomensgroep te investeren, omdat dit een onaantrekkelijke onderneming is door het lage rendement. Daarnaast zijn de oplossingen via bestaande voorraad of nieuwbouw niet in staat de gehele middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. De huisvesting van de onderkant van de lagere middeninkomensgroep blijft onderdrukt, omdat de meeste oplossingen naar alle waarschijnlijkheid buiten de betaalbaarheid zouden vallen voor huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep.
117
118
Hoofdstuk 6 – Actualiteiten Dit onderzoek streeft ernaar om geactualiseerde informatie te verstrekken rondom het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. De actualisatie zit in de eerste instantie verwerkt in het haalbaarheidsonderzoek. In dit onderdeel is namelijk gebruik gemaakt van de meest recente gegevens voor het bepalen van de haalbaarheid. Om uiteindelijk een accurate eindconclusie en adequate aanbevelingen te kunnen verstrekken, zijn de belangrijkste ontwikkelingen en verwachtingen op en rondom de woningmarkt die van invloed zijn op het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep via verschillende media bijgehouden. Als een onderdeel van de gestreefde actualisatie zijn deze ontwikkelingen en verwachtingen verwerkt in de eindconclusie en aanbevelingen. Om duidelijk te maken om welke ontwikkelingen en verwachtingen het gaat, zijn de berichtgeving daarvan in dit hoofdstuk kort uiteengezet.
6.1 Korte uiteenzetting van de berichten ING verwacht verdere daling van de woningprijs Voor het eerste kwartaal van 2012 heeft ING Kwartaal Monitor de huidige woningmarktsituatie vergelijken met de woningmarktcrisis in de jaren ’80. Uit de vergelijking is op te maken dat in de jaren ’80 de huizenprijzen veel sneller daalden dan nu. In de afgelopen jaren is het aantal verkopen gehalveerd en de woningprijzen geleidelijk gedaald. In de jaren ’80 daalde de woningprijs veel sneller, maar het aantal verkopen zakte veel minder diep. Het verschil ten opzichte van de jaren ’80 heeft te maken met de noodzaak om te verkopen en de lagere risico voor een restschuld. In de jaren ’80 nam de kans op betalingsprobleem snel toe door de snel stijgende werkloosheid en hypotheekrente, waardoor de noodzaak om de verkopen groter is dan nu. Tevens waren de woningen in de aanloop naar de crisis twee keer in waarde gestegen, in de huidige woningmarkt zijn de woningen niet meer dan 10% in waarde gestegen. In de huidige woningmarkt raken de woningenbezitters veel sneller onderwater door een hoge restschuld. Gekoppeld aan de algemene lage noodzaak om te verkopen, verwacht ING dat de woningprijzen eind 2013 tot een nieuwe record van 17% onder de piek van 2008 zult dalen. (ING, 2012a) Banken willen niet lenen aan woningcorporaties In het dagblad Trouw stond in juni 2012 een artikel over de afnemende bereidheid van banken om geld te lenen aan woningcorporaties. Tijdens een interview heeft Marco Calon, voorzitter van de vereniging van Nederlandse woningcorporaties Aedes, laten weten dat commerciële banken het te riskant vinden om aan woningcorporaties geld te lenen. Volgens Calon kunnen woningcorporaties per 1 juli 2012 geen enkele woning meer bouwen, als het tegenzit. Wanneer de banken stoppen met leningen verschaffen aan woningcorporaties, dan zal dit een nieuwe tegenslag betekenen voor de bouwsector. De woningcorporaties hielden de bouw de afgelopen jaren aan de gang terwijl andere marktpartijen zich terugtrokken. In 2010 hebben woningcorporaties ruim de helft van de totale nieuwbouwproductie op zich genomen. ABN AMRO heeft bevestigd dat de banken zeer voorzichtig zijn met het verstrekken van leningen aan woningcorporaties. Volgens de woordvoerder van ABN AMRO geldt voor de gehele corporatiesector een verhoogd risico. Deze kredietstop van banken is een reactie 119
op de affaire rond Vestia. Als Nederland grootste woningcorporatie heeft Vestia in de afgelopen tijd gespeculeerd met derivaten, waardoor zij aan de financiële afgrond is beland. Bovendien heeft de Nederlandse overheid de banken die de derivaten aan Vestia hebben verkocht, onderdruk gezet om een deel van het verlies te nemen. Al met al, het Vestia‐ incident heeft ervoor gezorgd dat banken de kraan willen dichtdraaien voor woningcorporaties. (Trouw, 2012) Hogere huren betekent geen doorstroming ING heeft de gevolgen van het Lenteakkoord geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen dat de voorgenomen extra huurverhoging boven op de inflatie, voor sociale huurders met hoog inkomen, weinig effecten zal hebben op de doorstroming. In het Lenteakkoord is door de Nederlandse overheid voorgenomen om een extra huurverhoging van 1% boven op de inflatie toe te staan voor huishoudens die in een sociale huurwoningen wonen en een verzamelinkomen hebben tussen €34.085 en €43.000. Voor huishoudens die in een sociale huurwoning wonen en meer dan €43.000 aan verzamelinkomen hebben, geldt een extra huurverhoging van 5% boven op de inflatie. Volgens ING zal deze voorgenomen huurverhoging voor de nodige inkomsten zorgen voor woningcorporaties. Vanaf 2013 krijgen woningcorporaties te maken met een verhuurdersbelasting voor sociale huurwoningen van €10 miljoen. Vanaf 2014 wordt deze extra verhuurdersbelasting jaarlijks verhoogd tot meer dan €600 miljoen. Woningcorporaties hebben extra inkomsten nodig om aan deze verhuurdersbelasting te kunnen voldoen. Volgens de berekeningen van ING zal de verhuurdersbelasting hoger zijn dan inkomsten uit de extra huurverhoging boven op de inflatie van 2013 tot en met 2017. Vanaf 2017 zullen de inkomsten uit de huurverhoging boven op de inflatie de gehele verhuurdersbelasting kunnen dekken. Het is vooral de huurverhoging van 5%, voor huurders van sociale huurwoningen met een verzamelinkomen boven €43.000, die deze extra inkomsten mogelijk maakt. De huurverhoging van 1%, voor huurders van sociale huurwoningen met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000 heeft relatief gezien een veel kleinere bijdrage aan het genereren van extra inkomsten, omdat er relatief weinig huurders in deze inkomensgroep zitten. (ING, 2012b) De extra inkomsten uit de huurverhoging helpen de woningcorporaties om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen, maar zal weinig invloed hebben op de doorstroming, omdat er te weinig goedkope koopwoningen beschikbaar zijn voor de doorstroming. In de huidige woningmarktsituatie zijn er circa 600.000 huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085. Maar momenteel zijn er slechts 93.000 woningen te koop met een vraagprijs onder de €200.000. Slechts een klein deel van de huishoudens die te maken hebben met een extra huurverhoging boven op de inflatie zullen direct kunnen doorstromen naar een koopwoning. Landelijk gezien zijn er grote verschillen in het aanbod van goedkope koopwoningen met een vraagprijs onder de €200.000. Vooral in de Randstad, Noord‐Holland, Utrecht en Noord‐Brabant is dit goedkope aanbod beschikbaar. Als voorbeeld gaf ING aan dat in Utrecht voor honderd sociale huurders met een verzamelinkomen boven €34.085 slechts 10 goedkope woningen worden aangeboden op de populaire website “Funda”, voor het vinden van woningaanbod in Nederland. Bovendien is de financiële prikkel voor doorstroming volgens ING gering. Een extra huurverhoging van 1% of 5% is slechts een kleine stijging van de woonlasten in vergelijking tot de doorstroming naar een koopwoning. Tevens is een verdere prijsdaling van 5% te verwachten zowel in 2012 als 2013. Iemand die een woning van €200.000 in eind 2012
120
koopt zal jaarlijks €10.000 aan waarde verliezen van zijn nieuw woning. Doorstromen van sociaal huren naar koop is momenteel niet erg aantrekkelijk. Tevens heeft de overheid in het Lenteakkoord ook voorgenomen om nieuwe voorwaarden te stellen voor hypotheekrenteaftrek. Vanaf 2013 moeten alle nieuwe hypotheken gedurende 30 jaar volledig of tenminste annuïtair worden afgelost om in aanmerking te kunnen komen voor de hypotheekrenteaftrek. Dit betekent een stijging van de hypotheeklasten. De hypotheek zal omlaag moeten gaan, om de lasten gelijk te houden. Het gevolg is dat huishoudens die willen doorstromen van sociaalhuren naar kopen minder kunnen bieden voor een koophuis. Daarnaast kunnen deze huishoudens die willen doorstromen ook minder lenen, omdat de verhouding tussen hypotheekbedrag en woningwaarde inclusief overdrachtsbelasting geleidelijk wordt afgebouwd van 106% naar 100%. Deze maatregelen belemmeren de mogelijkheden om door te stromen van sociaal huren naar kopen. Kortom, het beperkte goedkope aanbod in de Randstad, Noord‐Holland, Utrecht en Noord‐ Brabant zorgt ervoor dat de voorgenomen extra huurverhoging voor sociale huurders met hoge inkomen weinig effecten zal hebben, omdat er simpelweg te weinig betaalbare koopwoningen beschikbaar zijn voor deze groep sociale huurders met hoge inkomen. Maar de extra huurverhoging voor sociale huurders met een verzamelinkomen boven €34.085 zal ervoor zorgen dat de huur meer marktconform wordt. Daarnaast kunnen woningcorporaties de noodzakelijk inkomsten binnen halen om aan zijn belastingsplicht te kunnen voldoen. (ING, 2012b)
6.2 Conclusie uit de actualiteiten Uit de actualiteiten is te concluderen dat de slechte woningmarktsituatie als gevolg van de kredietcrisis negatieve invloeden heeft op de oplossingen om via bestaande voorraad of nieuwbouw de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Er wordt een verdere daling van de woningprijzen verwacht tot eind 2013. Daling van de woningprijzen betekent dat de gekochte woning in waarde zal dalen met het risico dat het hypotheekbedrag (de schuld) hoger zal zijn dan dat de waarde van de woning op de markt. Dit maakt het voor huishoudens onaantrekkelijk om een woning aan te schaffen, wat tot een uitstelgedrag zal leiden. De aankoop van een woning wordt dan uitgesteld totdat de woningprijzen stabiliseren of weer zullen stijgen. Het uitstelgedrag van huishoudens betekent dat men in hun huidige woningen zal blijven, wat de doorstroming niet zal bevorderen. Dit geldt ook voor de huishoudens uit de middeninkomensgroep die nu een sociale huurwoning bewonen. Ondanks dat de overheid heeft voorgenomen om de huur te verhogen voor huishoudens uit de middeninkomensgroep die nu een sociale huurwoningen bewonen, zullen deze huishoudens waarschijnlijk niet uit de sociale huurwoningen verhuizen. De prijsdaling van koopwoningen, daling van het hypotheekbedrag en de voorgenomen strengere eisen voor hypotheekrenteaftrek maken het voor deze huishoudens onaantrekkelijk om een koopwoning aan te schaffen, maar het is voornamelijk het tekort aan betaalbare, alternatieve aanbod op de huidige woningmarkt dat het voor deze huishoudens niet of nauwelijks mogelijk maakt om uit hun huidige sociale huurwoning te verhuizen. Kortom, op korte termijn is er weinig vraag naar (betaalbare) koopwoningen te verwachten en de doorstroming zal waarschijnlijk onveranderd (laag) blijven. De slechte doorstroming betekent een lage mutatiegraad. Er zullen waarschijnlijk weinig woningen vrijkomen en daardoor zal de hoeveelheid woningen die uit de bestaande voorraad kan worden gebruikt om de middeninkomensgroep te huisvesten laag zijn. 121
De lage vraag naar koopwoningen betekent dat de oplossing via nieuwbouw het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep niet op korte termijn kan oplossen, omdat de middeninkomensgroep naar verwachting de aankoop van een woning zal uitstellen. Vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers zullen dan ook niet bereid zijn om financieringsmiddelen te verschaffen aan woningcorporaties om nieuwbouw voor de middeninkomensgroep te ontwikkelen, omdat het risico groot is dat de ontwikkelde woningen niet verkopen. Bovendien hebben woningcorporaties te maken met een slechte reputatie door het Vestia‐incident. De gehele corporatiesector wordt gezien als risicovol, waardoor banken nauwelijks bereid zijn om leningen te verschaffen aan woningcorporaties. Gezien dat de gehele sector als risicovol wordt gevonden, zullen de woningcorporaties nauwelijks leningen kunnen krijgen voor het huisvesten voor de middeninkomensgroep ongeacht via nieuwbouw of bestaande voorraad en in koop‐ of huurvorm. Alles bijeengenomen, is te concluderen dat het moeilijk zal zijn voor woningcorporaties om de middeninkomensgroep via bestaande voorraad of nieuwbouw van betaalbare huisvesting te voorzien. Woningcorporaties zullen het voornamelijk moeilijk krijgen om de middelen te kunnen vinden om het huisvesten van de middeninkomensgroep te financieren.
122
Hoofdstuk 7 – Conclusie In dit onderzoek is ervan uitgegaan dat er sprake is van een huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep43 met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. Dit huisvestingsprobleem in ontstaan uit de veranderde regelgeving en mede door de bestaande problemen op de woningmarkt. Het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep is gerelateerd aan het aanbodtekort van betaalbare woningen44 in het prijssegment tussen de sociale huur‐ en koopsector. De oplossing van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep ligt in het vergroten van het betaalbare aanbod tussen de sociale huur‐ en koopsector. Daarvoor hebben meerdere onderzoeken aangegeven dat de corporatiesector daarbij een essentiële rol heeft in het uitvoeren van deze oplossingen. Dit heeft geleid tot de hoofdonderzoeksvraag van dit onderzoek: Is het haalbaar om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties? Met deze hoofdonderzoeksvraag streeft dit onderzoek te achterhalen of het haalbaar is om de gehele middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder middels woningcorporaties te voorzien van betaalbare huisvesting. De randvoorwaarde hierbij is dat het binnen de ruimte van de wet‐ en regelgeving moet plaatsvinden. Om de haalbaarheid te kunnen bepalen is een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd. In het haalbaarheidsonderzoek is vanuit drie verschillende invalshoeken de haalbaarheid bepaald. Vervolgens zijn de bevindingen uit de haalbaarheidsonderzoek op juistheid en volledigheid gecontroleerd aan de hand van een deskundige beoordeling. Naast de verificatie via een deskundige zijn de laatste ontwikkelingen van de woningmarkt of andere marktpartijen die van invloed zijn op de op het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep, in dit onderzoek opgenomen. De deskundige beoordeling en de actualisatie naast het haalbaarheidsonderzoek zijn bedoeld om de hoofdonderzoeksvraag zo accuraat en bijdetijds mogelijk te kunnen beantwoorden. In dit hoofdstuk worden eerst de conclusies uit het haalbaarheidsonderzoek , de deskundige beoordeling en de actualiteiten kort herhaald en ten slotte worden deze conclusies integreren tot de eindconclusie, waarin een definitief antwoord wordt gegeven op de hoofdonderzoeksvraag.
7.1 Conclusie uit het haalbaarheidsonderzoek In dit onderzoek is de hoofdhaalbaarheid, de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting voorzien middels woningcorporaties, vanuit de maatschappelijke, juridische en de financiële invalshoek geanalyseerd. Deze verdeling in invalshoeken verdeelt de hoofdhaalbaarheid in drie soorten deelhaalbaarheid. Deze drie soorten deelhaalbaarheid zijn afzonderlijk geanalyseerd aan de hand van de opgestelde deelonderzoeksvragen. De analyses van de drie soorten deelhaalbaarheid vormen de drie deelonderzoeken en bepalen een deel van de hoofdhaalbaarheid. De deelonderzoeken fungeren als pijlers die de hoofdhaalbaarheid ondersteunen. Hoe meer pijlers de hoofdhaalbaarheid ondersteunen des 43 Met de middeninkomensgroep worden de huishoudens bedoeld met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €62.000 en met de lagere middeninkomensgroep worden de huishoudens bedoeld met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000. 44 Voor de definitie van betaalbare woningen is in dit onderzoek uitgegaan van de rekeningen van het onderzoek “Open deuren, dichte deuren”van RLI. De betaalbare huurwoningen zijn gedefinieerd als woningen in de prijsklasse tussen €664,66 en €800 en voor betaalbare koopwoningen heeft dit onderzoek aangenomen dat woningprijzen tussen €104.168 en €202.296 betaalbaar zijn voor de middeninkomensgroep.
123
te groter de kans dat het haalbaar is om de middeninkomensgroep daadwerkelijk met betaalbare woningen te kunnen huisvesten middels woningcorporaties. Uit het haalbaarheidsonderzoek is gebleken dat alle pijlers de hoofdhaalbaarheid ondersteunen. Hierna wordt de deelhaalbaarheid per pijler kort besproken. Maatschappelijke haalbaarheid In het haalbaarheidsonderzoek is gesteld dat het huisvesten van de middeninkomensgroep maatschappelijk haalbaar is wanneer de maatschappelijke vraag naar betaalbaarheid juridisch gewaarborgd kan worden binnen een onderneming of organisatie die de (lagere) middeninkomensgroep zal gaan huisvesten. Woningcorporaties hebben namelijk de mogelijkheid om via de administratieve scheiding een aparte organisatie/onderneming op te richten voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. Om te voorkomen dat deze aparte organisaties/ondernemingen naar verloop van tijd naar winstmaximalisatie streven en de prijzen opdrijven, is het van belang dat de betaalbaarheid gewaarborgd kan worden in een onderneming of organisatie. Uit het deelonderzoek naar de maatschappelijke haalbaarheid is geconcludeerd dat het streven naar het aanbieden van betaalbare huisvesting juridisch gewaarborgd kan worden, door deze met behulp van statuten als doelstelling in de oprichtingsakte vast te leggen. Deze doelstelling kan binnen een organisatie of onderneming door de hoogste beslissende macht worden gewijzigd. De statuten kunnen daarbij zodanig worden opgesteld dat de doelstelling niet zonder reden gewijzigd kan worden naar maximale winststreving. Het juridisch waarborgen van betaalbaarheid is daarom sterk afhankelijk van de oprichters, omdat zij in staat zijn om de statuten zodanig op te stellen om het streven naar betaalbaarheid van wijziging te beschermen. Juridische haalbaarheid Het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties is alleen juridische haalbaar als het niet in strijd is met wettelijke bepalingen en regelgevingen. De huisvesting van de middeninkomensgroep is ontstaan uit de integratie van de eisen uit de Europese beschikking. Deze eisen uit de Europese beschikking zijn bedoeld om de schending van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging door de corporatiesector te stoppen. In dit onderzoek is analyse gedaan naar: de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging, de huidige wet‐ en regelgeving op de corporatiesector in Nederland en de voorgenomen wijzigingen van de Woningwet. Uit het deelonderzoek naar de juridische haalbaarheid is geconcludeerd dat de Europese wet‐ en regelgeving geen beperkingen legt op het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties, op de voorwaarde dat zij daarvoor geen staatssteun gebruiken. Dit komt erop neer dat woningcorporaties geen WSW‐geborgde lening mogen gebruiken om de middeninkomensgroep te huisvesten. Andere Europese eisen of voorwaarden zijn al geïntegreerd in de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving van Nederland. Hierdoor is het voor woningcorporaties in principe niet mogelijk om de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging te overschrijden. De Nederlandse wet‐ en regelgeving, ongeacht huidige of voorgenomen, bieden in vele opzichten de woningcorporaties de mogelijkheid om via nieuwbouw of bestaande voorraad de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. De Nederlandse overheid heeft tevens laten weten dat zij van mening is dat de corporatiesector voor de huisvesten van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep zal moeten verzorgen. Maar de verkoopregels en regels op het vormen van verbindingen, uit de voorgenomen herzieningswet, bemoeilijken de woningcorporaties om een juridische scheiding toe te 124
passen om met een apart opgerichte onderneming of organisatie de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Dit beperkt tegelijkertijd woningcorporaties om met de bestaande voorraad om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Financiële haalbaarheid Het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep is door de interventie van de Europese Unie bestempeld als Niet‐DAEB‐activiteit. Daarvoor mogen woningcorporaties , dus geen staatssteun gebruiken. De vertrouwde WSW‐geborgde leningen moeten worden vervangen met andere financieringsmiddelen om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien. Voor de financiële haalbaarheid stelt het haalbaarheidsonderzoek dat woningcorporaties in staat moeten zijn om vreemd vermogen te kunnen verkrijgen van vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers om de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen te kunnen huisvesten. Voor het vaststellen van de financiële haalbaarheid zijn interviews gehouden met banken en institutionele beleggers om de voorwaarden te achterhalen die ze stellen voor het verschaffen van vermogen (in de vormen leningen en beleggingen). Tevens is voor de financiering van het huisvesten van de (lagere) middeninkomensgroep met betaalbare woningen, nagegaan welke juridische bevindingen het aantrekken van vreemd vermogen zal beïnvloeden (ook niet juridische bevindingen zijn in de analyse opgenomen). Uit het deelonderzoek naar de financiële haalbaarheid is geconcludeerd dat het moeilijk zal zijn voor woningcorporaties om financieringsmiddelen van vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers te verkrijgen, maar het is in principe mogelijk. De voorwaarde daarbij is dat woningcorporaties met een zekere winstoogmerk de middeninkomensgroep huisvesten. Als gevolg van de kredietcrisis zijn banken en institutionele beleggers erg voorzichtig met het verschaffen van vreemd vermogen. Om hun risico’s te kunnen dekken geven banken en institutionele beleggers namelijk de voorkeur aan ondernemingen met een winstoogmerk. Daarnaast is het voor de woningcorporaties de uitdaging om het balans te vinden tussen winstoogmerk en het aanbieden van betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep. Maar in principe kan de betaalbaarheid niet of niet geheel door het winstoogmerk worden beïnvloed, door de vraag naar betaalbare woningen vanuit de maatschappij. Conclusie uit het haalbaarheidsonderzoek Ondanks dat de financiële haalbaarheid in vergelijking tot de maatschappelijke en juridische haalbaarheid moeilijker te realiseren lijkt, is het in principe mogelijk. Daarmee ondersteunen alle pijlers de hoofdhaalbaarheid: het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties. Al met al is uit het haalbaarheidsonderzoek te concluderen dat de woningcorporaties in principe de mogelijkheid hebben om via bestaande voorraad en nieuwbouw in huurvorm de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. De voorgenomen herzieningswet bemoeilijkt de woningcorporaties om met een aparte onderneming of organisatie, uit een juridische scheiding, de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Dit beïnvloedt de mogelijkheid voor woningcorporaties om de bestaande voorraad te gebruiken om de middeninkomensgroep te huisvesten. Maar woningcorporaties hebben nog de optie om een puur boekhoudkundige administratieve scheiding toe te passen en binnen de woningcorporatie als toegelaten instelling op het gebied van volkshuisvesting de middeninkomensgroep te huisvesten. 125
7.2 Conclusie uit de deskundige beoordeling Uit de deskundige beoordeling is te concluderen dat het niet mogelijk is om alle huishoudens van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. Tevens is het voor woningcorporaties moeilijk om financieringsmiddelen te kunnen verkrijgen om nieuwbouwwoningen te ontwikkelen om de middeninkomensgroep te huisvesten. Daarnaast zijn woningcorporaties afhankelijk van de doorstroming om de middeninkomensgroep met bestaande voorraad te kunnen huisvesten. De woningcorporaties zijn verplicht om huurprijzen boven de sociale huurgrens van €664,66 te hanteren voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. Voor de meeste huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000 zijn huurprijzen boven €664,66 eigenlijk al te duur. Bovendien zullen beleggers en woningcorporaties geneigd zijn om te investeren in woningen met relatief hoge huurprijzen binnen het prijssegment tussen de sociale huur‐ en koopsector. Hierdoor vallen de oplossingen om via nieuwbouw of bestaande voorraad de middeninkomensgroep te huisvesten waarschijnlijk buiten het bereik van de onderkant van de lagere middeninkomensgroep. Met andere woorden, slechts de beter bedeelde middeninkomensgroep (de middeninkomensgroep met uitzondering van de lagere middeninkomensgroep) met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000 kunnen middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting worden voorzien. Voor het huisvesten van deze beter bedeelde middeninkomensgroep is de verwachting dat woningcorporaties daarvoor moeilijk financieringsmiddelen kunnen verkrijgen. Er is voor de (institutionele) beleggers weinig stimulans om te investeren in de huisvesting voor de beter bedeelde middeninkomensgroep. Het subsidiestelsel is onveranderd gebleven en de beter bedeelde middeninkomensgroep heeft een lage financiële draagkracht. Door deze omstandigheden is het voor (institutionele)beleggers onaantrekkelijk om te investeren in de huisvesting van de middeninkomensgroep. Naast nieuwbouw hebben woningcorporaties nog de optie om via de bestaande voorraad de beter bedeelde middeninkomensgroep te huisvesten. Daarbij zijn de woningcorporaties afhankelijk van de doorstroming, omdat de woningcorporaties geen betaalbare woningen aan de beter bedeelde middeninkomensgroep te bieden hebben als er geen geschikte woningen uit de bestaande voorraad vrijkomen.
7.3 Conclusie uit de actualiteiten Uit de actualiteiten is te concluderen dat woningcorporaties in de huidige malaise van de kredietcrisis moeilijk de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien via bestaande voorraad of nieuwbouw. Daarnaast zullen de woningcorporaties het voornamelijk moeilijk hebben om financieringsmiddelen te kunnen verkrijgen door de kredietstop van commerciële banken. Als gevolg van de kredietcrisis dalen de woningprijzen. Dit zorgt voor een uitstelgedrag voor huishoudens om een woning aan te schaffen. Met dit uitstelgedrag is een lage vraag naar betaalbare koopwoningen te verwachten. Tevens zal het uitstelgedrag ervoor zorgen dat het onaantrekkelijk is voor vermogensverschaffers om te investeren in betaalbare koopwoningen voor de middeninkomensgroep. Ondanks dat de overheid heeft voorgenomen om met huurverhoging de middeninkomensgroep uit de sociale huursector te zetten, is de verwachting dat de doorstroming niet op gang zal komen. Er is simpelweg geen betaalbare alternatief voor deze huishoudens om uit hun sociale huurwoning te verhuizen. Bovendien maken de strengere eisen voor hypotheekrente aftrek en de prijsdaling van koopwoningen het onaantrekkelijk voor de middeninkomensgroep om de sociale huursector uit te gaan of door te stromen naar de koopsector in het algemeen.
126
Daar bovenop heeft de corporatiesector als gevolg van het Vestia‐incident een negatieve imago gekregen. Commerciële banken stoppen met het verstrekken van krediet aan de corporatiesector. Hierdoor zullen woningcorporaties niet of nauwelijks leningen kunnen krijgen om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, ongeacht via nieuwbouw of bestaande voorraad en in huur‐ of koopvorm. Alles bij elkaar genomen, is het voor de woningcorporaties erg moeilijk om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien.
Schematische samenvatting van de conclusies uit de verschillende onderdelen: Administratieve Juridische Bestaande Nieuw‐ scheiding scheiding voorraad bouw Mogelijk Mogelijk Mogelijk, indien Maatschappelijke Mogelijk, via Niet‐DAEB‐tak een verbinding in haalbaarheid het belang is van volkshuisvesting, (Haalbaarheids‐ wat het geval is. onderzoek) Mogelijk via Rechtmatig, via Rechtmatig, maar Mogelijk via Juridische wordt bemoeilijkt Niet‐DAEB‐tak Niet‐DAEB‐tak Niet‐DAEB‐tak haalbaarheid ‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐ door de regels op ‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐‐ en wordt Moeilijk via Moeilijk via het vormen van gesteund door (Haalbaarheids‐ verbinding en de de juridische de juridische de onderzoek) verkoopregels uit scheiding herzieningswet scheiding de herzieningswet Mogelijk, Mogelijk, Mogelijk, indien Mogelijk, indien Financiële indien met indien met met met haalbaarheid winstoogmerk winstoogmerk winstoogmerk winstoogmerk Banken en (Haalbaarheids‐ institutionele onderzoek) beleggers geven de voorkeur voor Niet Deskundige Mogelijk Mogelijk Mogelijk, waarschijnlijk beoordeling afhankelijk door het lage van mutatiegraad rendement en ontbrekende stimulans voor financiers Niet Actualiteiten Niet van Niet van Niet toepassing toepassing waarschijnlijk waarschijnlijk door door slechte doorstroming kredietstop van banken
127
7.4 De geïntegreerde eindconclusie Na alle bevindingen uit dit onderzoek in overweging te hebben genomen, is er tot de volgende eindconclusie gekomen: Het is technisch haalbaar om de beter bedeelde middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000) van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties, binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Maar het is onwaarschijnlijk dat de beter bedeelde middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000) op korte termijn middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting kan worden voorzien, binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector. Voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) is het technisch onhaalbaar om deze middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, omdat de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving op de corporatiesector dat niet toelaat. De onderkant van de lagere middeninkomensgroep Als gevolg van de veranderde regelgeving kan de middeninkomensgroep niet of nauwelijks meer toegang krijgen tot de sociale huursector. De middeninkomensgroep is aangewezen op het alternatieve aanbod op de woningmarkt. Maar op de woningmarkt is er een kloof tussen de sociale huursector en de vrije koopsector. Er is nauwelijks woningaanbod dat betaalbaar is voor de middeninkomensgroep op de woningmarkt. Uit de veranderde regelgeving en de kloof in de woningmarkt is een huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep ontstaan. Dit huisvestingsprobleem treft voornamelijk de lagere middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €34.085 en 43.000 binnen de middeninkomensgroep, omdat de lagere middeninkomensgroep een relatief laag besteedbaar inkomen heeft en het betaalbare woningaanbod op de woningmarkt zeer beperkt is voor deze inkomensgroep. Uit dit onderzoek is te concluderen dat niet de gehele middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting voorzien kan worden, omdat de Nederlandse wet‐ en regelgeving dat niet mogelijk maakt. Voor het huisvesten van de middeninkomensgroep moeten woningcorporaties huurprijzen hanteren die hoger zijn dan de sociale huurgrens (€664,66). De onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) heeft in vergelijking tot de rest van de middeninkomensgroep het laagste besteedbaar inkomen. Huren boven de sociale huurgrens zijn voor de huishoudens in de onderkant van de lagere middeninkomensgroep nauwelijks betaalbaar, omdat ze een groot deel van hun besteedbaar inkomens in beslag nemen. Met andere woorden, woningcorporaties kunnen geen betaalbare huurwoningen aan de onderkant van de lagere middeninkomensgroep bieden en naar alle waarschijnlijkheid geldt dit ook voor koopwoningen. De huishoudens uit de onderkant van de middeninkomensgroep hebben een zeer beperkte besteedbare inkomen. Wanneer een woonlast boven de €664,66 al buiten de financiële bereikbaarheid van deze huishoudens ligt, dan is het onwaarschijnlijk dat ze voldoende kapitaal bezitten om een woning te kunnen kopen. Oplossing via bestaande voorraad leidt tot een vicieuze cirkel De beter bedeelde middeninkomensgroep met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000 kan technisch gezien middels woningcorporaties met behulp van de bestaande voorraad en/of nieuwbouw van betaalbare huisvesting worden voorzien. Voor de optie met bestaande voorraad geldt voor woningcorporaties dat het relatief gemakkelijker is om via een puur boekhoudkundige administratieve scheiding de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. De voorgenomen 128
herzieningswet bemoeilijkt namelijk de woningcorporaties om bestaande voorraad in een verbinding onder te brengen, wanneer ze via een juridische scheiding de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting willen voorzien. Maar ondanks dat het technisch mogelijk is om de beter bedeelde middeninkomensgroep middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, is het in praktijk echter onwaarschijnlijk dat er (voldoende) woningen vrijkomen voor woningcorporaties om dit te kunnen realiseren. De oplossingsmogelijkheid om via de bestaande voorraad de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, leidt namelijk terug naar het probleem zelf. Woningcorporaties zijn afhankelijk van de doorstroming45 wanneer ze de beter bedeelde middeninkomensgroep met behulp van de bestaande voorraad van betaalbare huisvesting willen voorzien. Een van de bestaande problemen op de woningenmarkt is een slechte doorstroming en naar verwachting zal de doorstroming op korte termijn niet verbeteren. Er zijn namelijk te weinig prikkels voor huishoudens om door te stromen. De belangrijkste reden daarvan is dat er nauwelijks betaalbare alternatief aanbod aanwezig is op de woningmarkt. Dit tekort aan betaalbare alternatieve woningaanbod is ,naast de veranderde regelgeving, de oorzaak waaruit het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep is ontstaan. Kortom, de oplossing om de beter bedeelde middeninkomensgroep met behulp van de bestaande voorraad middels woningcorporaties van betaalbare huisvesting te voorzien, leidt tot een vicieuze cirkel. Nieuwbouw op korte termijn onwaarschijnlijk De andere optie voor woningcorporaties om met behulp van nieuwbouw de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, zal de eerder genoemde vicieuze cirkel kunnen breken door de ontbrekende betaalbare woningen aan de bestaande voorraad toe te voegen. Technisch gezien is het voor woningcorporaties mogelijk om nieuwbouwwoningen te ontwikkelen om de beter bedeelde middeninkomensgroep te huisvesten, indien ze daarvoor de financieringsmiddelen kunnen verkrijgen zonder gebruik te maken van WSW‐geborgde leningen (staatssteun). Naar verwachting is het in de praktijk onwaarschijnlijk dat woningcorporaties op korte termijn de financieringsmiddelen kunnen verkrijgen om betaalbare nieuwbouwwoningen te ontwikkelen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep. De beter bedeelde middeninkomensgroep of de middeninkomensgroep in het algemeen is niet een groep met een sterke financiële draagkracht. Het rendement dat behaald kan worden uit de ontwikkeling van nieuwbouwwoningen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep (ongeacht in koopvorm of huurvorm) zal dan ook beperkt zijn. Hierdoor is het verschaffen van vreemd vermogen aan woningcorporaties voor het ontwikkelen van betaalbare nieuwbouwwoningen voor de (beter bedeelde) middeninkomensgroep in zijn grondslag al onaantrekkelijk voor vermogensverschaffers als banken en institutionele beleggers. Daar bovenop zijn banken en institutionele beleggers als gevolg van de kredietcrisis erg voorzichtig met het verschaffen van vreemd vermogen en commerciële banken stoppen met het verstrekken van leningen aan de corporatiesector als gevolg van het Vestia‐incident. Al met al is er voor banken en institutionele beleggers weinig stimulans om vreemd vermogen te verstrekken aan woningcorporaties te verstrekken voor het ontwikkelen van betaalbare nieuwbouwwoningen voor de beter bedeelde middeninkomensgroep en het huisvesten van de middeninkomensgroep in het algemeen. Zolang deze stimulans ontbreekt is het onwaarschijnlijk dat woningcorporaties de financieringsmiddelen kunnen verkrijgen 45
Doorstroming is het verschijnsel dat huishoudens van de ene woning naar de andere woning verhuizen en daarmee een andere woning achterlaat voor een ander huishouden.
129
van banken en institutionele beleggers om de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien. Slechte doorstroming en beperkte financieringsmogelijkheid Kort samengevat, woningcorporaties kunnen de beter bedeelde middeninkomensgroep naar alle waarschijnlijkheid niet van betaalbare huisvesting voorzien doordat er sprake is van een slechte doorstroming op de woningmarkt. Hierdoor kunnen woningcorporaties niet met behulp van de bestaande voorraad de beter bedeelde middeninkomensgroep huisvesten. De andere optie voor woningcorporaties om met behulp van nieuwbouw de beter bedeelde middeninkomensgroep te huisvesten is onwaarschijnlijk doordat woningcorporaties nauwelijks financieringsmiddelen daarvoor kunnen verkrijgen van banken en institutionele beleggers. Op lange termijn bestaat de mogelijkheid dat de doorstroming kan verbeteren en hetzelfde geldt voor de bereidheid van banken en institutionele beleggers voor het verschaffen van financieringsmiddelen. Indien dat het geval is, dan is de kans hoger dat woningcorporaties in staat kunnen zijn om de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Maar tot nu toe ontbreekt de aanwijzing dat dit op korte termijn zal gebeuren.
130
Hoofdstuk 8 – Aanbeveling De eindconclusie constateert dat het onwaarschijnlijk is voor woningcorporaties om de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen voorzien door de slechte doorstroming en de negatieve bereidheid van banken en institutionele beleggers om daarvoor financieringsmiddelen te verstrekken. Gebaseerd op de eindconclusie biedt dit onderzoek twee soorten aanbevelingen: aanbevelingen die voor woningcorporaties direct toepasbaar zijn voor het huisvesten van de middeninkomensgroep en aanbevelingen die nader onderzoek verdienen omdat ze potentiële oplossingen kunnen bieden vanuit nog te onderzoeken invalshoeken. In dit hoofdstuk worden eerst de aanbevelingen gepresenteerd die direct toepasbaar zijn, gevolgd door aanbevelingen die nader onderzoek nodig hebben.
8.1 Direct toepasbare aanbevelingen Dit onderzoek biedt twee aanbevelingen aan de corporatiesector die toegepast kunnen worden in hun beleid om de middeninkomensgroep te kunnen huisvesten. Het gaat hierbij om maatregelen die bedoeld zijn om de middeninkomensgroep zoveel mogelijk te kunnen huisvesten in de regio’s waarin de woningcorporaties opereren. De effectiviteit van de maatregelen hangt af van de schaal van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep in de regio en de middelen die woningcorporaties beschikken voor het uitvoeren van de maatregelen. Reserveer de 10% ruimte voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep De huidige wet‐ en regelgeving verplichten de woningcorporaties de middeninkomensgroep te huisvesten met woningen buiten de sociale huursector (woningen met een huurprijs boven €664,66). Voor de onderkant van de lagere middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €38.000) zijn huurprijzen boven de sociale huurgrens onrealistisch, omdat deze buiten hun financiële bereikbaarheid liggen. Wanneer woningcorporaties de onderkant van de lagere middeninkomensgroep toch van betaalbare huisvesting willen voorzien, dan zijn ze aangewezen op de ruimte binnen de sociale huursector. Volgens de 90%‐norm van de Tijdelijke regeling DAEB kunnen woningcorporaties 10% van de jaarlijks vrijkomende sociale huurwoningen toewijzen aan huishoudens met een verzamelinkomen boven de €34.085. Ondanks een verwachte slechte doorstroming, zal er jaarlijks een zeker hoeveelheid sociale huurwoningen vrijkomen. Woningcorporaties kunnen deze 10% aan vrijkomende sociale huurwoningen zoveel mogelijk reserveren voor het huisvesten van de huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep met een betaalbaarheidsprobleem, nadat de huishoudens met urgentie zijn gehuisvest binnen deze ruimte. Kanttekening hierbij is dat niet alle huishoudens uit de onderkant van de lagere middeninkomensgroep moeite hebben om huurprijzen boven de sociale huurgrens te kunnen betalen. De eenpersoonshuishoudens ouder dan 65 jaar beschikken in principe over voldoende financiële middelen om huurprijzen boven de sociale huurgrens te kunnen betalen. (RLI, 2011) Opmerking: Deze maatregel is overigens niet geheel nieuw. Het onderzoek “Open deuren en dichte deuren” van RLI heeft ook deze maatregel geadviseerd aan de corporatiesector. Het verschil met de maatregel van RLI zit in de nuancering van de doelgroep. RLI heeft in zijn maatregel slechts een doelgroep gesuggereerd. Dit onderzoek specificeert de maatregel
131
voor de huishoudens uit de onderkant van de middeninkomensgroep die moeilijk huurprijzen boven sociale huurgrens kan betalen. Gebruik de 10% overhevelingsregel Binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving kunnen woningcorporaties de beter bedeelde middeninkomensgroep (met een verzamelinkomen tussen €38.000 en €62.000) van betaalbare huisvesting voorzien. Voor zover het bekend is, zijn woningcorporaties bereid om de gehele middeninkomensgroep te huisvesten. Maar woningcorporaties hebben daarvoor in vele gevallen nog geen concrete maatregelen getroffen om dit te realiseren. In de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting heeft de Nederlandse overheid voorgenomen om de woningcorporaties het mogelijk te maken om 10% van de totale woningbezit over te hevelen naar de Niet‐DAEB‐tak bij de administratieve scheiding. Voor de toepassing van deze overhevelingsregel hebben woningcorporaties goedkeuring van de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nodig. Woningcorporaties kunnen de lokale gemeente(s) en eventueel de collega woningcorporatie(s) in de regio(‘s) waarin ze operen betrekken voor een plan om de beter bedeelde middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, om de kans van slagen van het plan zelf en de kans op een positieve goedkeuring van de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te vergroten. De voorwaarde hierbij is dat de herzieningswet daadwerkelijk ingevoerd moet worden. De verwachte invoeringsdatum is door de overheid gesteld op 1 januari 2013.
8.2 Aanbevelingen voor nader onderzoek Dit onderzoek biedt twee aanbevelingen waarvoor nader onderzoek is vereist. Het gaat hierbij om het creëren van een betere omstandigheid of positie voor de corporatiesector om het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep in het algemeen te kunnen aanpakken. Daarbij wijkt een van de aanbevelingen af en richt het zich naar de overheid in plaats van de corporatiesector. Duidelijke taakverdeling en voorwaarden vanuit de overheid In de nota naar aanleiding van het verslag op de herziening van de regels over toegelaten instelling en Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkhuisvesting heeft de Nederlandse overheid aangegeven dat zij het ontwikkelen van nieuwbouw voor de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep als een taak van de corporatiesector ziet. De overheid heeft tevens beloofd ruimte te geven aan de corporatiesector om deze taak adequaat te kunnen uitoefenen. De voorwaarde daarbij is dat de corporatiesector dit met gelijke concurrentie met (commerciële) marktpartijen moet uitvoeren. De overheid heeft hiermee enkel haar mening gegeven dat de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep tot de taak van de corporatiesector wordt gezien, maar het is alsnog niet geheel duidelijk welke marktpartij(en) verantwoordelijk is(zijn) voor de huisvesting van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep. De overheid zal duidelijker moet maken welke marktpartij de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep moet huisvesten. Indien het volgens de overheid meerdere marktpartijen verantwoordelijk moeten zijn voor het huisvesten van de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep dan, zal dat met een duidelijke taakverdeling moeten worden aangegeven. Daarnaast moet de overheid voorwaarden scheppen voor deze marktpartijen zodat zij de middeninkomensgroep en hogere inkomensgroep adequaat kunnen huisvesten. Hoe deze prikkels en voorwaarden eruit moeten zien voor de overheid zal nader onderzocht moeten worden. 132
Onderzoek de potentiële samenwerking met institutionele beleggers Naar alle waarschijnlijk kunnen woningcorporaties niet of nauwelijks financieringsmiddelen verkrijgen voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. De institutionele beleggers kunnen investeren in de huisvesting van de middeninkomensgroep om bij te dragen in het oplossen van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep. Een samenwerking tussen de corporatiesector en institutionele beleggers zal het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep kunnen reduceren of zelfs oplossen. In principe zijn er veel raakvlakken tussen de corporatiesector en institutionele beleggers. Uit een onderzoek van WIF (Wooninvesteringsfonds) is er tot de conclusie gekomen dat de institutionele beleggers bondgenoten kunnen worden van de woningcorporaties. Tussen beide sectoren zijn veel gemeenschappelijke belangen richting politiek en beleid die gezamenlijk nagestreefd kunnen worden. Bovendien zijn er in principe geen formele belemmeringen voor samenwerking tussen beide sectoren en als gevolg van de kredietcrisis zal een verkenning voor samenwerking wederzijds van nut zijn. Kortom, er is een potentiële samenwerking tussen beide sectoren die mogelijk wederzijds van nut kunnen zijn. Mede voor het huisvesten van de middeninkomensgroep is het van belang deze potentiële samenwerking nader te onderzoeken.
133
134
Hoofdstuk 9 – Reflectie In dit hoofdstuk wordt een reflectie gegeven op de doelstellingen van dit onderzoek aan de hand van een vergelijking tussen de geïnitieerde doelstelling en wat er uiteindelijk is bereikt. Ten eerste wordt in dit hoofdstuk de doelstelling(en) op het gebied van wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie besproken, gevolgd door de doelstelling(en) op het gebied van betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bevindingen. Ten slotte wordt er een reflectie gegeven op de hoofddoelstelling van dit onderzoek.
9.1 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie Dit onderzoek streeft naar het vergroten van de kennis of inzicht rondom het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep aan de hand van een onderzoeksopzet die is ontleend van haalbaarheidsonderzoeken voor vastgoedontwikkelingsprojecten in de praktijk. Dit streven is tijdens het onderzoek niet veranderd. Maar bij nader inzien zal dit onderzoek op een latere tijdstip waarschijnlijk concretere resultaten opleveren dan nu. Op dit moment is namelijk nog veel onbekend rondom de wet‐ en regelgeving op de corporatiesector, omdat de herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting nog ingevoerd moet worden en vele details van de wettelijke bepalingen nog nader via AMvB’s moeten worden ingericht. Hierdoor is het op het moment niet mogelijk om in details alle mogelijkheden rondom het huisvesten van de middeninkomensgroep, binnen de wet‐ en regelgeving, middels woningcorporaties in kaart te brengen. Desondanks heeft dit onderzoek wetenschappelijk gezien het voorwerk geleverd om met gebruik van een onderzoeksopzet, ontleend uit het bedrijfsleven, de haalbaarheid van het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare huisvesting te onderzoeken. Andere onderzoekers kunnen deze methode toepassen en aanpassen om de onvolmaaktheden in dit onderzoek te verbeteren. Naast het streven naar een vergroting in kennis of inzicht, heeft dit onderzoek als praktische en maatschappelijke doelstelling de woningcorporaties via de bevindingen en aanbevelingen uit dit onderzoek te assisteren bij hun beleidsvorming rondom het huisvesten van de middeninkomensgroep. Dit onderzoek heeft gesteld dat woningcorporaties door het betaalbare aanbod te vergroten via bestaande voorraad en/of nieuwbouw, de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting kunnen voorzien. Het vergroten van het betaalbare aanbod via nieuwbouw of bestaande voorraad kent twee varianten, namelijk in huurvorm of koopvorm. Door de beperkte tijdspanne die is gesteld voor dit onderzoek, is het niet mogelijk geweest om zowel de huurvorm als de koopvorm in dit onderzoek op te nemen. Aan de hand van bevindingen uit de deskundige beoordeling en de actualiteiten, heeft dit onderzoek uiteindelijk een aantal uitspraken of veronderstellingen kunnen doen over het huisvesten van de middeninkomensgroep in koopvorm, maar wanneer dit onderzoek de mogelijkheid heeft gehad om een of een aantal veel gebruikte koop‐ en/of financieringsconstructies in zich op te nemen dan zal de maatschappelijke relevantie en het profijt voor woningcorporaties en de middeninkomensgroep omvangrijker zijn geweest.
9.2 Betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bevindingen De onderzoeksopzet van een haalbaarheidsonderzoek heeft als kenmerk dat de beoogde hoofdhaalbaarheid vanuit verschillende invalshoeken in verschillende soorten deelhaalbaarheid wordt verdeeld om deze vervolgens op individuele haalbaarheid te bepalen. De verschillende soorten haalbaarheid vormen de pijlers voor de 135
hoofdhaalbaarheid. Hoe meer soorten deelhaalbaarheid de hoofdhaalbaarheid ondersteunen des te groter de kans is dat de hoofdhaalbaarheid daadwerkelijk in de praktijk gerealiseerd kan worden. In dit onderzoek is de hoofdhaalbaarheid anders dan de hoofdhaalbaarheid bij een vastgoedontwikkelingsproject. Om de onderzoeksopzet van een haalbaarheidsonderzoek bij een vastgoedontwikkelingsproject in dit onderzoek te kunnen gebruiken, zijn de verschillende soorten deelhaalbaarheid opnieuw gedefinieerd. Voor het herdefiniëren van de verschillende soorten deelhaalbaarheid is er gebruik gemaakt van de tussentijdse conclusies uit het vooronderzoek. Het vooronderzoek is uitgevoerd in de vorm van een literatuurstudie naar het probleem en de mogelijke oplossingen rondom het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep. Het voornaamste materiaal dat daarvoor is gebruikt, zijn onderzoeksrapporten en andere publicaties die betrekking hebben op het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep. De gebruikte methodes en werkwijze wijken niet af van het concept bij de aanvang van dit onderzoek, waardoor de resultaten binnen de verwachting zijn gebleven. Maar na een kritische reflectie zou een andere werkwijze waarschijnlijk tot betrouwbaardere eindresultaten hebben geleid. Achteraf gezien was het beter geweest om de opnieuw gedefinieerde soorten deelhaalbaarheid eerst ter beoordeling te stellen aan woningcorporaties, voordat deze in dit onderzoek werden gebruikt. Het zijn de woningcorporaties zelf die ten slotte het beste weten wanneer ze iets wel of niet kunnen. Met de zienswijze van woningcorporaties voor de opnieuw gedefinieerde verschillende soorten deelhaalbaarheid, kunnen deze worden bijgesteld naar de mening van de woningcorporaties, zodat dit onderzoek uiteindelijk een hogere betrouwbaarheid kan hebben. Op het moment zijn de verschillende soorten deelhaalbaarheid slechts een benadering van waartoe woningcorporaties waarschijnlijk in staat zijn, zonder bevestiging van de woningcorporaties zelf. De kanttekening daarbij is dat het verzamelen van de zienswijze van woningcorporaties een omvangrijke onderneming is, omdat woningcorporaties niet altijd een duidelijke idee hebben van wat ze willen en wat de ene woningcorporatie kan, betekent niet per definitie dat een ander het ook zal kunnen. Dit onderzoek heeft ervoor gekozen om de middeninkomensgroep met betaalbare huisvesting middels woningcorporaties, binnen de huidige en voorgenomen wet‐ en regelgeving in de breedte op beleidsniveau te verkennen. Deze keuze heeft ervoor gezorgd dat dit onderzoek een zekere abstractie heeft. Als gevolg van deze keuze richten de aanbevelingen in dit onderzoek op de woningcorporaties in het algemeen, waardoor het niet mogelijk is om rekening te houden met de verschillen tussen de woningcorporaties en de regio’s waarin ze opereren. Desondanks zullen woningcorporaties in staat moeten zijn om de aanbevelingen op beleidsniveau direct toe te passen. De directe toepasbaarheid is daarbij discutabel en kan alleen blijken uit de mening van de corporatiesector, maar het bieden van bijdetijdse aanbevelingen op beleidsniveau voor de corporatiesector is de intentie en het streven geweest van dit onderzoek en dat is ook uiteindelijk bereikt naar mijn persoonlijke mening.
9.3 Reflectie van de hoofddoelstelling Dit onderzoek had eerst de intentie om uitsluitend de haalbaarheid te onderzoeken van het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels woningcorporaties aan de hand van de juridische scheiding. Uiteindelijk is dit onderzoek afgeweken van deze hoofddoelstellingen en heeft dit onderzoek de haalbaarheid van het huisvesten van de middeninkomensgroep met betaalbare woningen middels de corporatiesector onderzocht. De afwijking van de eerder geïnitieerde hoofddoelstelling heeft te maken met de onbrekende gegevens op het gebied van wet‐ en regelgeving en 136
contacten met (een) bepaalde woningcorporatie(s), om in details de haalbaarheid te kunnen onderzoeken. De afgeweken hoofddoelstelling heeft ervoor gezorgd dat er een overzicht ontstaat dat zowel de mogelijkheid van het huisvesten van de middeninkomensgroep aan de hand van de juridische scheiding evenals de administratieve scheiding weergeeft. In feite is de hoofddoelstelling niet veranderd maar verbreed, omdat de oorspronkelijke hoofddoelstelling in de uiteindelijke hoofddoelstelling is inbegrepen. Als gevolg van de verbreding van hoofddoelstelling is het detailniveau van de eindproducten in een zekere zin gedaald ten opzichte van het geïnitieerde detailniveau. Maar deze daling in detailniveau is tot een zekere hoogte onafwendbaar, omdat er nog veel details onduidelijk zijn rondom de wet‐ en regelgeving op het huisvesten van de middeninkomensgroep. Ondanks dat de hoofddoelstelling uiteindelijk is verbreed, zijn de doelstellingen op het gebied van wetenschappelijke relevantie, maatschappelijke relevantie, betrouwbaarheid van de bevindingen en bruikbaarheid van de bevindingen, in principe niet afgeweken van wat vooraf is geïnitieerd. Eerder in de vorige paragrafen in dit hoofdstuk is al aangegeven dat de doelstellingen op verschillende gebieden in principe niet zijn afgeweken van het oorspronkelijke initiatief en deze zijn ook bereikt volgens de verwachte werkwijze. Al met al kan gezegd worden dat de geïnitieerde doelstellingen in dit onderzoek, inclusief de hoofddoelstelling, in grote lijnen is bereikt volgens de verwachtingen vooraf.
137
138
Literatuur/Bronnen CFV, (2011): Sectorbeeld realisaties woningcorporaties – verslagjaar 2010, CFV, Naarden CBS, VROM‐raad, (2009): Het wonen overwogen – de resultaten van het WoonOnderzoeken Nederland 2009, CBS, VROM‐raad, Den Haag CSED, (2010): Naar een integrale hervorming van de woningmarkt, SER, Den Haag Doling J. F., (1997): Comparative housing policy – government and housing inadvanced industrialized countries , Macmillan, London Europese Commissie, (2005): Steunmaatregel, E2/2005 & N642/2009 – Nederland, Europese Commissie, Brussel Fes K., Weber G., (2011a): Werken aan oplossingen voor de middeninkomens, Atrve & OpMaat, Houten Fresten‐Hoff K. , Rijlaarsdam A., (2004): Recht voor ingenieurs, VSSD, Delft Haan J. de, et al., (2011): conceptueel kader speerpunt woningmarktpub, CBS, Den Haag/Heerlen Hijlkema & co, (2012): Financiele consequentie herziene woningwet, Finance Idea, Utrecht Kromhout S., et al., (2010): Tussen wal en schip – Twee deelstudies naar de gevolgen van de 90%‐norm, RIGO, Amsterdam KvK, (2011): Rechtsvormen – Keuze voor de juiste rechtsvorm, KvK, Woerden Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Europa Decentraal, (2008): Handreiking Diensten van Algemeen Economische Belang en Staatssteun, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (2010): Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting – Praktische informatie over staatsteun voor woningcorporaties per 1 januari 2011, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (2011): Circulaire Verkoop corporatiewoningen – MG 2011‐04, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (2012): Nota naar aanleiding van het verslag ‐ Herziening van de regels over toegelaten instelling en instelling van een Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkhuisvesting, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag RLI, (2011): Open deuren, dichte deuren – Middeninkomen op de woningmarkt, RLI, Den Haag Renes G. , Jokovi M. ,(2008) Doorstroming op de woningmarkt – van huur naar koop, NAi, Rotterdam Velten A. A. van, (2009): Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Kluwer, Amsterdam Visser & co, (2011): Nieuwe regels voor complexgewijze verkoop, Financie Ideas, Utrecht Vogelzang J., (2012): Effecten EU‐regeling, SVH, Den Haag VROM‐raad, (2010): Stap voor stap – naar hervorming van het woningmarkt, VROM‐raad, Den Haag VROM‐raad, (2007): Tijd voor keuzes – Perspectief op een woningmarkt in balans, VROM‐raad, Den Haag Warmelink et al., (2008): Inleiding Bouwmanagement, VSSD, Delft WIF, (2009): Woningcorporaties en institutionele beleggers: bondgenoten!? – Verslag van minisymposium op 16 maart 2009 en een onderzoek, WIF, Zeist
139
Aedes, (2010). Europese beschikking niet in beton gegoten. http://www.aedesnet.nl/content/artikelen/achtergrond/2010/09/‐Europese‐beschikking‐niet‐in‐beton‐gegoten‐ .xml Geraadpleegd op 14 september 2011 Aedes, (2011). Kamderleden: corporatiewoningen ook voor middeninkomens. http://www.aedesnet.nl/content/artikelen/achtergrond/2011/08/Kamerleden‐‐corporatiewoningen‐ook‐voor‐ middeninko.xml Geraadpleegd op 27 september 2011 Aedes, (2011). Creatief met inkomensgrens. http://www.aedesnet.nl/content/artikelen/achtergrond/unknown/dossier‐woningcorporaties‐en‐ europa/Middeninkomens‐niet‐vergeten.xml Geraadpleegd op 30 september 2011. De Alliantie, (2011). Vraag en antwoorden over de 90%‐norm http://www.de‐alliantie.nl/smartsite.shtml?id=7625 Geraadpleegd op 10 November Atrivé, (2011). Europa dossier in het nieuws. http://www.atrive.nl/themas/europadossier‐staatssteun‐woningcorporaties/nieuws.aspx Geraadpleegd op 19 oktober 2011 BNG, (2011). Terugblik Woonpoort. http://www.bng.nl/smartsite.shtml?id=70436 Geraadpleegd op 22 oktober 2011 CBS, (2011). Woningbouw blijft achter. http://www.cbs.nl/nl‐NL/menu/themas/bouwen‐wonen/publicaties/artikelen/archief/2010/2010‐061‐pb.htm Geraadpleegd op 10 april 2012 CBS, (2012). COROP‐gebieden. http://www.cbs.nl/nl‐NL/menu/methoden/toelichtingen/alfabet/c/coropgebieden.htm Geraadpleegd op 10 april 2012 De Alliantie, (2011). Vraag en antwoorden over de 90%‐norm http://www.de‐alliantie.nl/smartsite.shtml?id=7625 Geraadpleegd op 10 November Fes, K., (2011b). Woningcorporaties moeten middeninkomens omarmen. http://www.atrive.nl/hier‐en‐nu/weblogs/2011/november/woningcorporaties‐moeten‐middeninkomens‐ omarmen.aspx Geraadpleegd op 11 april 2012 IVBN, (2005). IVBN reageert op ophef brief. http://www.ivbn.nl/persbericht/ivbn‐reageert‐op‐ophef‐brief‐kroes Geraadpleegd op 14 oktober 2011 Europa.eu, (2012). Concurrentie. http://europa.eu/pol/comp/index_nl.htm Geraadpleegd op 11 mei 2012 Europa Decentraal, (2011). Staatssteun. http://www.europadecentraal.nl/menu/113/Voorpagina.html Geraadpleegd op 20 oktober 2011 Europa Decentraal, (2012). Mededinging. http://www.europadecentraal.nl/menu/821/Mededingingswet.html Geraadpleegd op 11 mei 2012 Europa Decentraal, (2007). Diensten van Algemeen Belang. http://www.europadecentraal.nl/menu/113/Voorpagina.html Geraadpleegd op 20 oktober 2011
140
Hoove, S. ten., (2005), In volkshuisvesting volstrekt zich een stille revolutie. http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/663461/2005/09/03/In‐volkshuisvesting‐ voltrekt‐zich‐een‐stille‐revolutie.dhtml Geraadpleegd op 13 oktober 2011 Ikwilookwonen.nl, (2003). Zij willen ook wonen. http://www.ikwilookwonen.nl/meldingen Geraadpleegd op 07 juli 2012 ING, (2012a). Correctie anders dan in jaren 80’ http://www.ing.nl/zakelijk/ing‐economisch‐bureau/nederlandse‐ economie/2012/02/20120220_Correctie_anders_dan_in_jaren_80.aspx Geraadpleegd op 08 maart 2012 ING, (2012b). Correctie anders dan in jaren 80’ http://www.ing.nl/nieuws/nieuws_en_persberichten/2012/07/huurverhoging_lenteakkoord_nauwelijks_effectie f.aspx Geraadpleegd op 23 juli 2012 KEI, (2003). Particulier opdrachtgeverschap en stedelijke vernieuwing http://www.kei‐centrum.nl/pages/25542/Documentatie/Particulier‐opdrachtgeverschap‐en‐stedelijke‐ vernieuwing.html Geraadpleegd op 07 mei 2012 KEI, (2005a). Brussel kritiek op Nederlandse volkshuisvesting. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=1893&item_type=nieuws&item_id=2146 Geraadpleegd op 04 oktober 2011 KEI, (2005b). Minister Dekker wil ‘brede missie’ voor corporaties. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=1893&item_type=nieuws&item_id=2199 Geraadpleegd op 04 oktober 2011 KEI, (2009). Van der laan forceert doorbraak in Europese staatssteundiscussie. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=1893&item_type=nieuws&item_id=2199 Geraadpleegd op 05 oktober 2011 KEI, (2007). IVBN klaagt in Brussel over ‘oneerlijke concurrentie’ corporaties. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=1893&item_type=nieuws&item_id=2587 Geraadpleegd op 05 oktober 2011 KEI, (2011a). BBSH. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=2491 Geraadpleegd op 10 oktober 2011 KEI, (2011b). Soort marktpartijen. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=2591 Geraadpleegd op 12 december 2011 KEI, (2011c). Hoe wordt particulier opdrachtgeverschap toegepast in de stedelijke vernieuwing?. http://www.kei‐centrum.nl/view.cfm?page_id=1899&item_type=vraag_en_antwoord&item_id=118 Geraadpleegd op 11 november 2011 KvK, (2012). Hoe wordt particulier opdrachtgeverschap toegepast in de stedelijke vernieuwing?. http://www.kvk.nl/ondernemen/bedrijf‐starten/een‐ondernemingsplan‐maken/financien/ Geraadpleegd op 11 mei 2012 Maxius, (2012). Besluit huurprijzen woonruimte. http://maxius.nl/besluit‐huurprijzen‐woonruimte Geraadpleegd op 09 mei 2012 OTB, (2012). Over OTB. http://otb.tudelft.nl/over‐otb/ Geraadpleegd op 10 juni 2012
141
Overheid.nl, (2012a). Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. http://wetten.overheid.nl/BWBR0014315/geldigheidsdatum_09‐05‐2012 Geraadpleegd op 09 mei 2012 Overheid.nl, (2012b). Woningwet. http://wetten.overheid.nl/BWBR0005181/geldigheidsdatum_10‐05‐2012#HoofdstukV Geraadpleegd op 10 mei 2012 Overheid.nl, (2012c). Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen. volkshuisvesting. http://wetten.overheid.nl/BWBR0028918/geldigheidsdatum_14‐05‐2012 Geraadpleegd op 14 mei 2012 Rijksoverheid, (2011). Staatssteun woningcorporaties. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/huurwoning/vraag‐en‐antwoord/wat‐is‐een‐zelfstandige‐woning‐en‐ wat‐is‐een‐onzelfstandige‐woning.html Geraadpleegd op 07 mei 2012 Rijksoverheid, (2012a). Wat is een zelfstandige woning en wat is een onzelfstandige woning?. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/woningcorporaties/staatssteun‐corporaties Geraadpleegd op 18 oktober 2011 Rijksoverheid, (2012b). Punten systeem huurwoningen. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/huurwoning/vraag‐en‐antwoord/wat‐is‐huurliberalisatie.html Geraadpleegd op 09 mei 2012 Rijksoverheid, (2012c). Gebruik van de WOZ. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/waardering‐onroerende‐zaken‐woz/gebruik‐van‐de‐woz Geraadpleegd op 14 mei 2012 Rijksoverheid, (2012d). Wat is een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB)?. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wetgeving/vraag‐en‐antwoord/wat‐is‐een‐algemene‐maatregel‐van‐ bestuur‐amvb.html Geraadpleegd op 14 mei 2012 SEV, (2011). Van huur en koop naar coöp.?. http://www.sev.nl/rapporten/rapport.asp?code_pblc=1094 Geraadpleegd op 26 oktober 2011 SUWR, (2011). Hoe vraag ik urgentie aan?. http://www.suwr.nl/index.php?urgentie Geraadpleegd op 26 oktober 2011 Trouw, (2005). Nederland bepaalt zelf woonbeleid. http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/archief/article/detail/1721340/2005/09/16/Nederland‐bepaalt‐zelf‐ woonbeleid.dhtml Geraadpleegd op 11 oktober 2011 Trouw, (2012). Woningcorporaties krijgen geen krediet meer van banken. http://www.trouw.nl/tr/nl/4504/Economie/article/detail/3270350/2012/06/13/Woningcorporaties‐krijgen‐ geen‐krediet‐meer‐van‐banken.dhtml Geraadpleegd op 23 juni 2012 Volkskrant, (2005). Kamer hekelt bemoeienis Commissie met huurbeleid. http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2824/Politiek/article/detail/663476/2005/09/03/Kamer‐hekelt‐bemoeienis‐ Commissie‐met‐huurbeleid.dhtml Geraadpleegd op 15 oktober 2011 WIF, (2012). Over het wif. http://www.wif.nl/pages/over‐het‐wif.php Geraadpleegd op 15 januari 2012
142
Woonbond, (2010). Grote groep burgers valt tussen wal en schip. http://www.woonbond.nl/nieuws/2159 Geraadpleegd 18 oktober 2011 WSW, (2011). Over WSW. http://www.wsw.nl/overwsw Geraadpleegd op 16 oktober 2011 Wetboek‐online, (2012). Burgerlijk Wetboek Boek 2, Rechtspersoon. http://www.wetboek‐online.nl/wet/BW2.html Geraadpleegd op 09 mei 2012
143
144
Bijlage
145
146
B1 Problemen op de woningmarkt De Nederlandse woningmarkt kent verschillende problemen. Er is zowel een kwalitatief als kwantitatief woningentekort op de woningmarkt. De drempel om de woningmarkt te betreden, is hoog en er is onvoldoende doorstroming. Deze problemen leiden tot problemen voor bepaalde bevolkingsgroepen. In deze bijlage wordt beschreven hoe deze problemen te verklaren zijn en wat deze problemen inhouden. B1.1 Slechte afstemming tussen vraag en aanbod De problemen op de woningmarkt kunnen verklaard worden door de slechte afstemming tussen vraag en aanbod. Een woningmarkt functioneert goed wanneer het aanbod op redelijke wijze reageert op de veranderende vraag naar woningen, zowel in kwaliteit als in kwantiteit. De relatie tussen woningvraag en aanbod wordt uitgedrukt in aanbodelasticiteit. De aanbodelasticiteit wordt aangeduid met een getal dat gelijk is aan het percentage prijsstijging van de woningen en het percentage van toename van woningaanbod. Als voorbeeld, de aanbodelasticiteit is 1 wanneer een woningprijsstijging van 1% wordt gevolgd door een aanbodtoename van 1%. Prijsvorming wordt in hoge mate bepaald door de productie van nieuwbouwwoningen bij hoge aanbodelasticiteit. Prijsschommeling kan veroorzaakt worden door variatie in vraag en aanbod op korte termijn. Wanneer het tekort op lange termijn door de productie van nieuwbouwwoningen wordt aangevuld, zullen de prijzen weer terugdalen tot het niveau van de kostprijs van een nieuwbouwwoning. Wanneer tijdelijke schaarste voor prijsstijging leidt, zal de bouwsector reageren met extra productie van nieuwbouwwoningen. Deze extra woningproductie zal de schaarste doen dalen en drukt daarmee de prijsstijging weer omlaag. Hierdoor ontstaat een nieuw evenwicht op de woningmarkt. (VROM‐raad, advies 064, 2007) Hoge aanbodelasticiteit is vooral te vinden in gebieden met weinig ruimtelijke beperking en met een ontspannen woningmarkt. Bij lage aanbodelasticiteit wordt prijsvorming voornamelijk bepaald door de woningprijs van de bestaande woningvoorraad. Dit is vooral te vinden bij gebieden met een beperkte woningaanbod door ruimtelijk beleid van de overheid en waar een woningtekort heerst. (VROM‐raad, advies 064, 2007) B1.2 Aanbodelasticiteit op de Nederlandse woningmarkt Onderzoeken over de aanbodelasticiteit in Nederlandse woningmarkt zijn schaars. Er zijn in totaal vier onderzoeken bekend bij de Nederlandse overheid (voormalige VROM‐raad). Van deze vier onderzoeken wijzen drie erop dat de aanbodelasticiteit van de Nederlandse woningmarkt betrekkelijk laag is. De aanbodelasticiteit van deze drie onderzoeken ligt tussen 0,1 en 0,4. Dit met uitzondering van het onderzoek van CPB. CPB heeft naast de nieuwbouw ook het aanbod van bestaande woningvoorraad bij zijn berekening inbegrepen. Met deze afwijkende methode kan worden verklaard waarom CPB op een hogere aanbodelasticiteit is gekomen van 0,65. Uit deze onderzoeken is te concluderen dat de vraag en aanbod op de Nederlandse woningmarkt slecht op elkaar reageren, en deze slechte afstemming tussen vraag en aanbod zorgt voor verschillende problemen. De Nederlandse overheid begon in het midden van de jaren negentig zijn beleid te veranderen met nadruk op het stimuleren voor de marktwerking. Daarvoor heeft de Nederlandse overheid de differentiatie en de eigendomsverhouding van de nieuwbouwproductie in sterke mate bepaald. Door het nieuwe beleid zal in principe de nieuwbouwproductie de woningprijsontwikkeling zichtbaar beïnvloeden. Maar de statistiek wijst uit dat de markt van nieuwbouwwoningen niet reageert op de sterk gestegen woningprijzen aan het eind van de jaren negentig. Met andere woorden, het aanbod reageert nauwelijks op de vraag. De prijs stijgt door de lage nieuwbouwproductie, maar het 147
aanbod neemt niet toe ondanks dat er vraag is naar nieuwbouwwoningen. Er is zelfs sprake van daling van de nieuwbouwproductie, terwijl de woningprijs stijgt. (Zie figuur 2.1) Dit verschijnsel is tamelijk uniek, het komt alleen in mindere mate voor in het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg. (Zie figuur2.2) (VROM‐raad, advies 064, 2007) Figuur 2.1 ‐ Prijsontwikkeling van nieuwbouw koopwoningen en de productie van nieuwbouwwoningen van 1965 ‐ 2006
Bron: Boelhouwer, 2006a (via VROM‐raad, advies 064,2007)
Figuur 2.2 ‐ Nieuwbouwproductie en prijsontwikkeling van nieuwbouw koopwoningen in Europa van 1995 ‐ 2001
Bron: Ball, 2004, P. 13 (via VROM‐raad, advies 064, 2007)
B1.2.1 Prijsontwikkeling mede beïnvloed door de kapitaalmarkt Door de lage aanbodelasticiteit op de Nederlandse woningmarkt zal de verandering in de woningvraag niet reageren op het woningaanbod op korte termijn. Deze slechte afstemming tussen vraag en aanbod zal uiteindelijk tot uitdrukking komen in de prijsontwikkeling. Een andere factor dat de prijsontwikkeling bepaald, is de hoeveelheid geld dat huishoudens in staat zijn om te lenen. Eerder bij het beschrijven van de woningmarkt is al aangeduid dat huishoudens vreemd vermogen moeten aantrekken om de aankoop van een woning te kunnen 148
financieren. De hoeveelheid vreemd vermogen dat een huishouden via een hypotheek kan lenen, wordt uitgedrukt in leencapaciteit. De leencapaciteit is een functie die afhankelijk is van het inkomen, de hypotheekrente en de door hypotheekverschaffers gehanteerde criteria. Figuur 2.3 ‐ Maximale leencapaciteit van huishoudens met een inkomen van 25%, 50%, 75% en 90% van de inkomensverdeling en de gemiddelde verkoopprijs van bestaande woningvoorraad voor de periode van 1982 t/m 2005 en geactualiseerd tot 2006
Bron: Boelhouwer, 2005 (via VROM‐raad, advies 064, 2007)
In figuur 2.3 is de ontwikkeling van de maximale leencapaciteit in percentages van verschillende inkomensgroepen en de gemiddelde prijsontwikkeling van koopwoningen voor de periode 1982 t/m 2006 tegen elkaar afgezet. De lijn van de maximale leencapaciteit als percentage van het gemiddelde inkomen en de gemiddelde prijsontwikkeling van bestaande koopwoningen hebben een vergelijkbare patroon. De verhouding tussen de maximale leencapaciteit en de gemiddelde prijsontwikkeling van bestaande koopwoningen geeft aan of verschillende inkomensgroepen gemakkelijk hypothecaire leningen kunnen lenen om een bestaande koopwoningen te financieren. Wanneer de twee lijnen gelijke vorm vertonen en de afstand tussen de lijnen gelijk blijven, dan betekent het dat de bereikbaarheid van bestaande koopwoningen weinig is veranderd. Naarmate de lijnen dichtbij elkaar komen, dan betekent het dat het verschil tussen wat men maximaal kan lenen en de gemiddelde prijs van een bestaande koopwoning steeds kleiner wordt. De maximale leencapaciteit geeft alleen aan hoeveel maximaal geleend kan worden, maar in de werkelijkheid zal dat altijd minder zijn. Hoe meer de maximale leencapaciteit boven de gemiddelde prijs van bestaande koopwoningen steeg en hoe groter de afstand, des te groter de kans was dat men genoeg kon lenen om een bestaande koopwoning te financieren. Vanaf 1982 tot 1989 steeg de maximale leencapaciteit voor alle inkomensgroepen in verhouding sterker dan de gemiddelde prijsontwikkeling van koopwoning in de bestaande woningvoorraad. In deze periode werd de bereikbaarheid voor een bestaande koopwoning steeds beter. Dit veranderde vanaf 1989, de gemiddelde prijsontwikkeling steeg boven de maximale leencapaciteit voor de huishoudengroep met het laagste inkomen (25% van de inkomensverdeling). De bereikbaarheid voor een bestaande koopwoning voor lage inkomensgroep nam drastisch af en de bereikbaarheid van een bestaande koopwoning is erg klein. Dit bleef het geval tot 1998. Vanaf toen steeg de gemiddelde prijsontwikkeling langzame hand uit boven alle huishoudengroepen. De bereikbaarheid van een bestaande
149
koopwoning is voor alle andere inkomensgroepen sterk verminderd en de bereikbaarheid van een bestaande koopwoning is voor alle inkomensgroepen erg klein. (VROM‐raad, 2007) B1.2.2 Verschillen in marktgebieden en sectoren Eerder is de aanbodelasticiteit op landelijk (nationaal) niveau besproken. In de woningmarkt op landelijk niveau is er sprake van een lage aanbodelasticiteit. Maar dat is niet overal in Nederland het geval. Op een lagere schaalniveau, valt de woningmarkt uiteen in verschillende woningmarktgebieden. De relatie van vraag en aanbod tussen woningmarktgebieden kunnen dan met elkaar verschillen. De verschillen in aanbodelasticiteit tussen de verschillende woningmarktgebieden kunnen verklaard worden aan de hand van verschillen in ontwikkeling en ruimtelijke ordeningsbeleid. De Randstad is in de afgelopen twee decennia sterk gegroeid. Steeds meer mensen trekken om verschillende redenen naar de Randstad. Deze snelle groei heeft ervoor gezorgd dat woningvraag van de woningmarkt van de Randstad sterk is toegenomen ten opzichte van het woningaanbod. Door deze ontwikkeling is de woningprijs in de Randstad sterk gestegen (Renes et al, 2006). Soortgelijke ontwikkeling heeft buiten de Randstad in een mindere mate of nauwelijks plaatsgevonden. De schaarste van woningaanbod in gebieden als de drie noordelijke provincies en Zeeland is in vergelijking dan ook minder. Dit zegt echter niet dat de woningprijs in gebieden zoals de Randstad nauwelijks gestegen zijn. Ruimtelijke ordeningsbeleid zorgde voor gebrek aan bouwgrond, hierdoor steeg de woningprijs ook in gebieden buiten de Randstad. Verschillen in aanbodelasticiteit tussen landsdelen is niet uniek. Bij de meeste Westerse landen is dergelijke verschillen terug te vinden. Volgens Meen (geciteerd door VROM‐raad, 2007 :79) komt dergelijke regionale verschillen in aanbodselasticiteit ook voor in het Verenigd Koninkrijk van Groot‐Brittannië en Noord Ierland. Aanbodelasticiteit geeft alleen de verhouding tussen het aanbod en de prijs van koopwoningen. De markt van huurwoningen, de huursector, in Nederland wordt namelijk gedomineerd door de sociale huurwoningen. Hierdoor wordt de prijsvorming van huurwoning voornamelijk gereguleerd door de overheid en de woningcorporaties. Er is nauwelijks sprake van marktwerking, waardoor een grote aanbodelasticiteit ook onwaarschijnlijk is. (VROM‐raad, 2007) B1.2.3 Conjuncturele invloed op de aanbodelasticiteit Voor de aanschaf van een woning hebben de meeste huishoudens een hypothecaire lening nodig. Deze afhankelijkheid van vreemd vermogen en de toename van eigenwoningbezit in de afgelopen decennia zullen er waarschijnlijk toe leiden dat de Nederlandse woningmarkt in toenemende mate afhankelijk wordt van de kapitaalmarkt, die samenhangt met de situatie op de internationale kapitaalmarkt en de ontwikkeling van de wereldeconomie. Omdat bij een koopwoning de rentestand rechtstreeks doorwerkt naar de prijs, zullen de effecten van conjuncturele schommeling in de woningprijs merkbaar zijn. Deze effecten zijn bij economische voorspoed anders dan bij economische neergang. De aanbodelasticiteit is asymmetrisch van karakter voor de markt van koopwoningen, de aanbodelasticiteit is bij economische neergang groter dan bij economische voorspoed. Bij economische voorspoed kan het aanbod de vraag niet bijhouden, omdat de woningmarkt een lage aanbodelasticiteit heeft. Dit heeft mede te maken met de eigenschap van woningen. Een woning als product, heeft namelijk een lange productietijd. De aanbod zal altijd achterlopen op de vraag. Hierdoor is er op korte termijn geen toename van woningen mogelijk. De woningprijs zal gaan stijgen met een verwachtingspatroon van groei en er zal een positieve waardeontwikkeling ontstaan. Bij economische neergang zijn de risicodragende partijen geneigd om projecten uit te stellen en een afwachtende houding aan te nemen. De investeringen en verhuizingen 150
nemen af. (Huishouden zijn minder geneigd te verhuizen.) Volgens Barker en EIB (geciteerd door VROM‐raad, 2007; 80)De afname van woningvraag en van woningaanbod kan na verloop tot een nieuw evenwicht komen, er is dan relatief minder sprake van ruimtetekort voor woningbouw. Het aanbod kan dan beter reageren op de vraag, waardoor de aanbodelasticiteit relatief groter wordt dan in tijden van economische voorspoed. Hierbij is op te merken dat de constatering van grotere aanbodelasticiteit in tijden van economische neergang vooral geldt voor gebieden met een relatief ontspannen woningmarkt. De problemen van de Nederlandse woningmarkt zijn te verklaren aan de hand van de relatie tussen vraag en aanbod. In een gezonde woningmarkt zal het woningaanbod gemakkelijk kunnen reageren op de woningvraag. De reactie tussen vraag en aanbod wordt gemeten aan de hand van de aanbodelasticiteit, die de prijs en aanbodverhouding aangeeft. De Nederlandse woningmarkt heeft een lage aanbodelasticiteit, wat erop duidt dat het woningaanbod slecht reageert op de woningvraag. Een andere factor die van invloed is op de verhouding tussen vraag en aanbod, is de hypothecaire lening. Omdat huishoudens voor de aanschaf van een woning vaak afhankelijk zijn van een hypotheek, wordt de woningvraag beïnvloed door de kapitaalmarkt. Wanneer het voor huishoudens gemakkelijk is om een hypotheek te krijgen, wordt een koopwoning meer bereikbaar voor huishoudens, met als gevolg, dat de woningvraag toeneemt. De kapitaalmarkt is op zijn beurt, afhankelijk van de wereldeconomie, waardoor conjuncturele schommeling effect heeft op de vraag en aanbod op de Nederlandse woningmarkt. (VROM‐raad, 2007) B1.3 Gevolgen van slechte afstemming tussen vraag en aanbod In de vorige paragraaf is aan de hand van de aanbodelasticiteit aangeduid dat vraag en aanbod slecht op elkaar afstemmen op de Nederlandse woningmarkt. Deze slechte afstemming leidt tot negatieve gevolgen voor de woningmarkt en mede voor de Nederlandse maatschappij. Deze gevolgen zijn: kwantitatief woningtekort, kwalitatief woningtekort, de woningmarkt wordt steeds minder toegankelijk voor starters, grote kloof tussen kopen en huren door slechte doorstroming en hoge woonlasten voor bepaalde bevolkingsgroepen. Hierna zal ieder van de gevolgen (problemen) kort worden besproken. (VROM‐raad, 2007) B1.4 Een gespannen woningmarkt door kwantitatief woningtekort Wanneer het aantal huishoudens dat op zoek is naar een zelfstandige woning, de woningbehoefte, groter is dan het aanbod van woningen, wordt er van een kwantitatieve woningtekort gesproken. De slechte afstemming tussen vraag en aanbod op de woningmarkt heeft er mede voor gezorgd dat het landelijke kwantitatieve woningtekort tussen 1998 en 2002 van 1,4% is opgelopen naar 2,5%. Het kwantitatieve woningtekort verschilt regionaal sterk met elkaar. Vooral in de Randstad is het woningtekort erg hoog. In 2002 was het woningtekort in de provincie Zeeland 0,7% terwijl dat n Utrecht (Randstad) 3,9% was. (Voormalige Ministerie van VROM, 2005). De kwantitatieve spanning op de woningmarkt is voor een groot deel te wijten aan de stagnatie van de woningbouwproductie. De woningvoorraad kon hierdoor in de afgelopen jaren niet voldoende groeien om de woningbehoefte te voorzien. Het totale aantal opgeleverde woningen is gedaald van 92.000 (1997) tot slechts 59.000 (2003). De laatste jaren is dit voor een klein deel hersteld. Het aantal opgeleverde nieuwbouwwoningen steeg in 2004 van 65.000 tot 72.000 in 2006. (Zie figuur 2.4) In de meest recente grootschalige onderzoek naar de woningmarkt: Woononderzoek 2009 (WoON 2009 ), is te zien dat de hoeveelheid opgeleverde nieuwbouwwoningen in 2008 was opgelopen tot (ongeveer) 80.000. (Zie figuur 2.5) Ondanks deze positieve groei verwacht 151
WoON 2009 in de komende twee jaar (nu) zowel een kwantitatieve tekort in de koopsector (koopmarkt) als in de huursector (huurmarkt). (VROM‐raad, 2007) Figuur 2.4 ‐ Aantal opgeleverde nieuwbouwwoningen van 1995 t/m 2006
Bron: CBS, 2007 (via VROM‐raad, advies 064, 2007)
Figuur 2.5 ‐ Mutatie van de woningvoorraad van 1985 t/m 2008
Bron: Syswov, ABF Research (via VROM‐raad, advies 064, 2007)
B1.5 Kwalitatieftekort door slechte doorstroming Nederland kent al voor decennia lang kwalitatief woningtekort (CBS, 2009). Dit kwalitatief tekort is in de loop der jaren geleidelijk afgenomen door slopen, samenvoegen en nieuwbouw. De kwaliteitseisen voor een woning verschillen per persoon, de een heeft de voorkeur voor een grote huiskamer, terwijl de ander voorkeur geeft aan een moderne keuken. Door deze hoge subjectiviteit is het moeilijk om de kwaliteit van de woning op een objectieve manier te meten. Meestal wordt de kwaliteit van een woning uitgedrukt in woonoppervlakte en woningwaarde, ondanks dat deze twee eenheden niet waterdicht zijn. (Zo kan de woningwaarde kan door vraag en aanbod en de economische conjunctuur fluctueren en kan een grote woning slecht onderhouden zijn of veel brede gangen hebben.) Uit de resultaten van de WoON 2009 is een verbetering in de woningkwaliteit gebleken. Zowel de woonoppervlakte als de woningwaarde zijn in de afgelopen decennia toegenomen. (Deze toename in woonoppervlakte en woningwaarde kan per regio verschillen.) De toename van de woonoppervlakte is te verklaren door de eerder genoemde 152
nieuwbouw, slopen en samenvoegen en ongeveer een tiende deel van de toename van de woningwaarde kan met kwaliteitverbetering verklaard worden. Naast kwalitatief woningtekort is er ook nog een woningtype tekort. Dit woningtype tekort wordt door Buys et al (geciteerd in VROM‐raad 2007 :82) genoemd als theoretische tekort. Omdat er vanuit wordt gegaan dat alle huishoudens hun huiswensen kunnen realiseren is dit tekort theoretisch genoemd, omdat het in de praktijk dit echter niet snel zal voorkomen. Er is namelijk sprake van een substitutiegedrag, huishoudens wijken automatisch uit naar een andere woning, als zij hun eerste voorkeur niet kunnen vinden of krijgen. WoON 2009 heeft aangegeven een tekort aan 100.000 eengezinswoning in de middendure prijsklasse en een tekort aan 50.000 eengezinswoningen in de dure prijsklasse te verwachten. Ook verwacht WoON 2009 een theoretische tekort aan eengezinswoningen in de huursector, ondanks dat deze in de afgelopen jaren al is afgenomen. (VROM‐raad, 2007; CBS, 2009) B1.6 De woningmarkt wordt steeds minder toegankelijk voor starters Volgens Oosterwijk (geciteerd door VROM‐raad, 2007 :83) is het verschil tussen insiders en outsiders steeds groter. De zogenaamde insiders, huishoudens die al enige tijd in een zelfstandige woning wonen, hebben in de afgelopen jaren kunnen profiteren van de grote koopprijsstijging, waardoor ze veel overwaarde in hun woning hebben opgebouwd. Wanneer zij willen verhuizen, kunnen zij deze overwaarde gebruiken om een nieuwe woning te financieren. Door deze opgebouwde overwaarde kunnen deze insiders meer voor hun nieuwe woning betalen dan ze op basis van hun inkomen alleen kunnen doen. Dit resulteert in een opwaartse druk op de woningprijs. De zogenaamde outsiders, starters en huishoudens die hun eerste zelfstandige woning nog moeten betrekken, hebben geen kapitaal op kunnen bouwen door overwaarde van eerdere woonsituatie. Er ontstaat een vicieuze cirkel, stijgende woningprijzen leiden tot grotere financieringscapaciteit voor bestaande huizenbezitters, waardoor de woningprijzen verder stijgen. Outsiders die geen kapitaal hebben opgebouwd kunnen niet profiteren aan dit proces met als gevolg dat koopwoningen voor outsiders steeds moeilijker bereikbaar worden. De starters die met hun inkomen geen koopwoning kunnen veroorloven, moeten een onzelfstandige woonruimte betrekken. Dit kan thuis zijn bij ouders of een huurwoning. Maar ook in de huursector is het voor starters vaak lastig om een woning te vinden door lange wachttijden. Opmerking hierbij is dat het huisvestingprobleem van starters zowel kwalitatief als kwantitatief van aard is. Volgens WoonQuestmonitor (geciteerd door VROM‐raad, 2007 :84) wordt niet alleen te weinig voor starters geschikte en betaalbare woningen aangeboden, maar stellen starters steeds hogere eisen aan een woninggrootte, woningkwaliteit en woonlocatie. Sommige woningcorporaties ondervinden namelijk problemen met het verhuren van bepaalde goedkope sociale huurwoningen, ondanks dat er weinig goedkope woningen beschikbaar zijn voor starters. (VROM‐raad, 2007; CBS, 2009) B1.7 Grote kloof tussen kopen en huren door slechte doorstroming Door de vicieuze cirkel van de stijgende woningprijs voor koopwoning is niet alleen het verschil tussen insiders en outsiders steeds groter geworden. Ook het verschil tussen huren en kopen wordt hierdoor steeds groter. De woningprijzen zijn in vergelijking tot de huurprijzen (gedomineerd door gereguleerde sociale huurprijs) sterk gestegen. Dit vormt een barricade voor zittende huurders om over te kunnen stappen naar de koopsector. Vooral in gebieden met een gespannen woningmarkt is de kloof tussen ongereguleerde koopprijzen en de grotendeels gereguleerde huurprijzen voor veel huishoudens onoverbrugbaar groot geworden. Dit is vooral in grote delen van de Randstad het geval. 153
Volgens Bounen (geciteerd door VROM‐raad, 2007 :84) beperkt het grote verschil tussen huren en kopen de doorstroming tussen koop‐ en huursector en zorgt het voor lange wachttijden in de sociale huursector. B1.8 Hoge woonlasten voor bepaalde bevolkingsgroepen De woonlasten zijn zowel in de koop‐ als huursector in de afgelopen jaren gestegen. WoON 2009 van CBS heeft de woonlasten van 2006 vergeleken met 2009. In 2009 is de woonlast voor huurders met 21% gestegen en de woonlast voor eigenaar‐bewoners met 32% gestegen. Voor sommige bevolkingsgroepen zorgt de stijging van woonlasten tot betaalbaarheidproblemen. Vooral huishoudens die behoren tot de lage inkomensgroep moeten een groot deel van hun inkomen besteden aan woonuitgaven. Niet alleen de woonlast is vaak erg hoog voor de lage middeninkomensgroep. Het zijn niet alleen de lage inkomensgroep die met hoge woonlasten krampen. Ook voor sommige huishoudens met een middeninkomens zijn de woonlasten relatief hoog. Dit zijn onder ander huishoudens die net een woning hebben gekocht en huurders met die geen huurtoeslag ontvangen. Terwijl sommige huishoudens met betaalbaarheidproblemen krampen door hoge woonlasten, is het opmerkelijk dat er ook huishoudens zijn die zeer lage woonlasten hebben. Dit zijn vaak eigenaarbewoners die grotendeels hun hypothecaire lening hebben afgelost en huishoudens met een midden of hoger inkomen die in een huurwoning met relatief lage huur wonen. Dit laatste geval, wordt vaak aangeduid als scheefwonen.
154
B2 Probleemanalyse In dit bijlage worden de gevolgen van de 90%‐norm uit de Tijdelijke regeling DAEB en zijn verband(en) met de bestaande problemen op de woningmarkt toegelicht. B2.1 De 90%‐norm De 90%‐norm is op 1 januari 2011 ingevoerd ten gevolge van de Europese beschikking op de Nederlandse staatssteunregeling voor woningcorporaties en is een onderdeel van de Tijdelijke regeling Diensten van Algemeen Economisch Belang toegelaten instellingen volkshuisvesting (hierna Tijdelijke regeling DAEB). Het ontstaan van deze Europese beschikking is terug te leiden naar het jaar 2005, toen er een artikel in de Volkskrant verscheen over een vertrouwelijke brief van de toenmalige Europese Commissaris voor mededinging Kroes aan de toenmalige Minister van volkshuisvesting Dekkers, waarin ze kritiek uitte over de Nederlandse woningcorporaties. Volgens het artikel zal Kroes gezegd hebben dat de scheiding tussen maatschappelijk activiteiten (die werkelijk met volkshuisvesting te maken hebben) en commerciële (op winst gerichte) activiteiten te vaag is. Hierdoor kan de Europese Commissie geen duidelijke oordeel vellen over de staatssteun die de woningcorporaties ontvangen. Er zal een boekhoudkundige scheiding tussen de twee verschillende activiteiten moeten komen en de woningcorporaties moeten zich beperken tot maatschappelijke activiteiten (huisvesten van minderbedeelde bevolkingsgroepen en bevolkingsgroepen die speciale aandacht nodig hebben). Deze brief werd later door de woordvoerder van voormalige Ministerie VROM bevestigd, maar op de inhoud werd niet gereageerd. Achteraf gezien lijkt de vermoedelijke inhoud van deze brief overeen te komen met de Europese beschikking die erop volgde. (KEI, 2005a; KEI, 2007) Europese Mededingingsvoorschriften De Europese Unie is een economisch en politiek samenwerkingsverband tussen 27 Europese landen, samen streven ze naar een betere economische positie van Europa op internationaal niveau. Een belangrijk middel daarbij is het creëren van een gemeenschappelijke interne markt, waarin alle ondernemingen vrij van de belemmeringen van nationale markten met elkaar kunnen concurreren. Het creëren van deze interne markt wordt bewerkstelligd door middel van de Europese wet‐ en regelgeving die decentrale overheden van alle lidstaten verplichten om gelijke concurrentievoorwaarden te scheppen voor alle ondernemingen op de interne markt. Daarom zijn steunmaatregelen van lidstaten of iedere vorm van staatsmiddelen bekostiging, die concurrentiepositie van een bepaalde onderneming of productie vervalst of dreigt te vervalsen, niet toegestaan. Voor de handhaving van deze mededingingsvoorschriften heeft de Europese Commissie exclusieve bevoegdheid om staatssteun van lidstaten te controleren en deze goed te keuren of af te wijzen. Lidstaten zijn daarvoor verplicht om voorgenomen staatssteunregelingen ter goedkeuring te melden bij de Europese Commissie. (Europese Unie, 2011)
Na de onthulling van deze vertrouwelijke brief over de Europese kritiek op de Nederlandse woningcorporaties, kreeg vlak daarna Nederlandse staatssteunregeling openlijk kritiek vanuit de Europese Commissie. Sindsdien ontstond er een langdurige debat over de staatssteun die woningcorporaties ontvangen. In 2007 mengde de IVBN (Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland) zich in het debat door een klacht bij de toenmalige Europese Commissaris voor mededinging Kroes in te dienen. Volgens de IVBN opereren de woninggebruiken de woningcorporaties in toenemende mate op de commerciële deel van woningmarkt (door koopwoningen voor midden en hogere inkomensgroepen te bouwen en kantoren of andere voorzieningen) 155
gebruikmakend van de ontvangen staatssteun. Hiermee tolereert en bevordert de Nederlandse overheid dit ongelijke spelveld, waardoor er sprake is van concurrentie vervalsing en marktverstoring. Na deze klacht van de IVBN bleef het debat en de onderhandeling tussen de Nederlandse overheid en de Europese Commissie nog lang aanhouden. De voornaamste reden is dat beide partijen niet met elkaar eens konden worden over de uitvoeringsdetails van de beschikking. Het einde van het langdurige debat kwam pas vijf jaar na zijn start in zicht, toen de Europese Commissie en de Nederlandse overheid tot een akkoord kwamen op 15 december 2009. In dit akkoord is de Nederlandse overheid met de Europese Commissie overeengekomen over de uitvoeringsdetails van de drie hoofdmaatregelen, om de Nederlandse staatssteun gelijk te stemmen met de Europese wet‐ en regelgeving. Deze drie hoofdmaatregelen zijn: De toewijzing van sociale huurwoningen wordt beperkt tot een duidelijk omschreven doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Commerciële activiteiten dienen onder marktvoorwaarden plaats te vinden. Voor openbare dienstactiviteiten en commerciële activiteiten moeten de regels inzake een gescheiden boekhouding en toereikende controles in acht worden genomen. Het aanbod van sociale woningen door de corporatiesector moet worden afgestemd op de vraag van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. (Europese Commissie, 2005) Na dit akkoord werd de start gemaakt met het integreren van de Europese beschikking in de Nederlandse wet‐ en regelgeving. De Tijdelijke regeling DAEB is het eerste product daarvan. (KEI, 2009; KEI, 2011a) Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) Overheden dragen allerlei diensten aan ondernemingen op, die zij nuttig of noodzakelijk vinden voor de burgers. Dit kunnen diensten zijn die goed en efficiënt door de markt aangeboden kunnen worden maar ook diensten die alleen op de gewenste manier kunnen worden aangeboden met behulp van specifieke sturing en (eventuele) financiering door de overheid. Bij dit laatste spreekt men van Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB). De diensten die onder DAEB vallen zijn bijvoorbeeld: post, energie, telecommunicatie, bepaalde vormen van hoger onderwijs, audiovisuele diensten, sociale woningbouw, bepaalde zorgdiensten etc. De (eventuele) overheidsfinanciering om deze dienstverleningen in bedrijf te brengen of te houden, wordt gezien als staatssteun door de Europese Unie. Om de interne of gemeenschappelijke markt (de markt gevormd door alle markten van lidstaten van de Europese Unie) te beschermen tegen oneerlijk gebruik van overheidsgelden, vallen de diensten die tot DAEB behoren onder de juridische toezicht en bescherming van de Europese wet‐ en regelgeving op staatssteun en mededinging. De Tijdelijke regeling DAEB is een (tijdelijke) regelgeving die de Europese beschikking gedeeltelijk in werking stelt. Daarbij wordt de huisvesting van de lage inkomensgroep met een verzamelinkomen onder de €34.085,00 gecategoriseerd tot DAEB‐activiteiten en de huisvesting van middeninkomensgroep met een verzamelinkomen boven de €34.085,00 gecategoriseerd als Niet‐DAEB‐activiteiten. (Ministerie van BZK, 2008; Europe Decentaal, 2007)
156
Staatssteun In Nederland krijgen de woningcorporaties (externe) financiële toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV). Het CFV is een zelfstandig bestuursorgaan, met een onafhankelijk bestuur, benoemd door de bewindspersoon van de voormalige Ministerie VROM (nu Ministerie van Infrastructuur en Milieu). Het CFV heeft als taak om financiële toezicht uit te voeren op de woningcorporaties en de voormalige Minister van Volkshuisvesting (nu Minister van Binnenlandse Zaken) te rapporteren. Naast de toezichtstaak heeft het fonds ook een saneringstaak. Indien een woningcorporatie financieel gesaneerd moet worden, stelt CFV een saneringsplan op zodat de woningcorporatie niet failliet gaat. Deze saneringstaak van de CFV wordt door de Europese Commissie gezien als staatssteun, omdat de Nederlandse overheid uiteindelijk (financieel) verantwoordelijk is voor de CFV. Bovendien kunnen andere marktpartijen niet van vergelijkbare steunregeling genieten, waardoor er sprake is van ongelijke speelvelden. Behalve dat woningcorporaties praktisch niet failliet kunnen gaan, kunnen zij ook relatief goedkoop leningen sluiten via het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW). Het WSW is een onafhankelijk instituut (geen overheidsorganisatie) dat gericht is om optimale financiering van vastgoed op de publieke sector (sociale huursector) mogelijk te maken voor aangesloten instellingen en daarmee bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de samenleving. Het WSW zorgt ervoor dat deelnemende woningcorporaties toegang hebben tot de kapitaalmarkt door garant te staan voor de aflossing‐ en renteverplichtingen van de (aangesloten) woningcorporaties, zodat de woningcorporaties kosten van leningen voor financiering van onroerend goed in de publieke sector kunnen beperken. Met dit voordeel op kosten van financiering kunnen de woningcorporaties meer geld uitgeven aan maatschappelijke investeringen. Met andere woorden, het WSW zorgt ervoor dat woningcorporaties met lage rente kunnen lenen door garant te staan voor hun leningen en aflossingsverplichtingen. Ondanks dat de WSW geen overheidsorganisatie is, wordt de Nederlandse overheid verantwoordelijk gesteld voor de WSW. De Nederlandse overheid tolereert en bevordert hiermee ongelijke spelvelden, wat in strijd is met de Europese wet‐ en regelgeving voor mededinging. Naast financiële voordelen via de CFV en WSW kunnen woningcorporaties ook korting krijgen van lokale overheden voor het kopen van grond voor de bouw van sociale huurwoningen. Bijvoorbeeld in VINEX‐locatie is het door de ruimtelijke ordening bepaald dat er minstens 30% sociale huurwoningen gebouwd moet worden. Om dit te bewerkstelligen, onderhandelt de gemeente met woningcorporatie(s) en in vele gevallen krijgen de woningcorporaties korting voor het kopen van bouwgrond. Dit financiële voordeel creëert eveneens als de CFV en WSW ongelijke spelvelden voor andere marktpartijen en is in strijd met de Europese wet‐ en regelgeving voor mededinging en staatssteun. (KEI, 2011b; KEI, 2011c; WSW, 2011)
De 90%‐norm is een toewijzingsregeling in de Tijdelijke regeling DAEB die ervoor zorgt dat de toewijzing van sociale huurwoningen van woningcorporaties wordt beperkt tot een duidelijk omschreven doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. De 90%‐norm houdt in dat woningcorporaties verplicht zijn om 90% van de vrijgekomen sociale huurwoningen met een huurprijs onder de grens van €664,66 toe te wijzen aan huishoudens met een belastbaar inkomen (ook wel verzamelinkomen genoemd) onder de inkomensgrens van €34.085. De overige 10% vrijgekomen sociale huurwoningen mogen de woningcorporaties toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de inkomensgrens met voorrang voor urgentie. Met urgentie worden speciale gevallen genoemd waarbij huishoudens met een dringende huisvestingsbehoefte hebben, wegens gedwongen (tijdelijke) verhuizing voor stedelijk vernieuwing, grootschalige renovatie, fysieke of psychosociale problemen (Hierbij is een urgentieverklaring van de gemeente noodzakelijk). Als er na de toewijzing aan urgente gevallen binnen de 10% ruimte nog woningen over zijn, dan mogen deze worden toegewezen aan huishoudens met een belastbaar inkomen boven de inkomensgrens van €34.085 zonder urgentieverklaring.
157
Wanneer een woningcorporatie niet aan deze prestatieregel houdt of niet in staat is deze te halen, dan volgen er sancties (intrekken van staatssteun). Bij de eerste sanctie voor het niet halen van de 90%‐norm wordt de woningcorporatie buiten gesteld om nieuwe lening te mogen aantrekken via de WSW voor nieuwbouwprojecten in de opvolgende jaren. Hierbij moet worden opgemerkt dat de 90%‐norm (en de Europese beschikking in het algemeen) uitgaat van belastbaar inkomen van een huishouden, terwijl de huurtoeslag uitgaat van toetsingsinkomen van een huishouden. Bij de inkomensgrens van de 90%‐norm gaat de Europese Unie uit van een verzamel belastbaar inkomen van alle leden van de huishoudens met uitzondering van de inkomens van minder‐ en/of meerjarige kinderen. Bij de toetsingsinkomen voor de huurtoeslag worden de inkomens van de kinderen van een huishouden wel in rekening gebracht. (KEI, 2011a; Raad RLI, 2011; de Alliantie, 2011; SUWR, 2011) B2.2 De gevolgen van de 90%‐norm De 90%‐norm is bedoeld om de bevoorrechte positie van de woningcorporatie gelijk te stemmen met de Europese beschikking, dit zorgt voor veranderingen voor de corporatiesector en huishoudens met gevolgen voor de Nederlandse volkshuisvesting. Met de invoering van de 90%‐norm worden de woningcorporaties onder druk gezet om aan deze prestatieregeling te voldoen. Alleen dan kunnen zij in aanmerking blijven komen voor WSW‐borging om vreemd vermogen onder gunstige voorwaarden (met lage rente) te kunnen aantrekken. Wanneer een woningcorporatie zijn recht op WSW‐borging verliest, heeft dat negatieve gevolgen voor de financiën, omdat ze dan onder relatief minder gunstige voorwaarden (met hogere rente) geld moeten lenen van andere instellingen of organisaties om nieuwbouw‐ of onderhoudsprojecten te bekostigen. Als woningcorporaties hun voorrecht op WSW‐borging willen behouden, dan moeten ze zich aan de 90%‐norm houden, dit betekent dat er voortaan minder woningen onder de huurgrens van €664,66 aan huishoudens met een belastbaar inkomen boven €34.085 zullen worden toegewezen. Met andere woorden, de 90%‐norm zet druk op de corporatiesector om huishoudens met een belastbaar inkomen onder €34.085 te kiezen als de voornaamste doelgroep. Dit laatste zorgt ervoor dat huishoudens met een inkomen boven €34.085 bemoeilijkt worden om in aanmerking te kunnen komen voor een sociale huurwoning, daarvoor zijn zij meer erop gewezen om elders op de woningmarkt hun huisvestingsbehoefte te voorzien. (Kromhout et al., 2010; RLI, 2011) B2.3 Huisvesting van lage middeninkomens onder druk De gevolgen van de 90%‐norm zijn in opdracht van Aedes (vereniging van woningcorporaties) en de RLI (Raad van Leefomgeving en Infrastructuur, waarin de voormalige VROM‐raad deel uit maakt) onderzocht. In deze twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken, kwamen ze beiden op een gelijksoortige conclusie: de huisvesting van de middeninkomensgroep komt onder druk te staan door de invoering van de 90%‐norm en met name de huisvesting van de lage middeninkomensgroep wordt bemoeilijkt. (Voordat de middeninkomensgroep wordt behandeld, worden de huishoudens met een belastbaar inkomen boven de grens van €34.085 eerst aangeduid met benadeelde huishoudens) Eerder is uitgelegd dat de woningmarkt ingedeeld kan worden in vier sectoren. Deze vier sectoren zijn: sociale huursector, particuliere huursector, sociale koopsector en vrije koopsector. Wanneer huishoudens niet of nauwelijks nog hun huisvesting kunnen voldoen via de sociale huursector,dan hebben ze daarnaast nog vier andere alternatieven, namelijk: blijven wonen waar ze wonen, overstappen naar de particuliere huursector, overstappen naar de sociale koopsector of overstappen naar de vrije koopsector.
158
Volgens WoON 2009 (geciteerd door Kromhout et al., 2010; 29) telt Nederland in totaal bijna 7 miljoen zelfstandige woningen. Bijna een derde van de totale woningvoorraad is het bezit van woningcorporaties en bestaat uit woningen met een huurprijs onder de grens van €664,66. De overige woningvoorraad bestaat voor 4,1 miljoen uit koopwoningen, een half miljoen uit particuliere huurwoningen en een kleine 90.000 woningen van woningcorporaties met een huurprijs boven de grens van €664,66. De woningvoorraad verschilt per regio in aanbodelasticiteit, kwantiteit en mede in de opbouw van de voorraad (zie 2.4). Sinds de invoering van de 90%‐norm is het aandeel van sociale huurwoningen van een lokale of regionale aanbod bepalend voor de benadeelde huishoudens. Hoe groter het aandeel van sociale huurwoningen in de voorraad, des te kleiner het aandeel woningen, waarvoor benadeelde huishoudens in aanmerking kunnen komen. Met andere woorden, de benadeelde huishoudens zijn in sterke mate aangewezen op het aandeel aan woningen in de koopsector (zowel vrije als sociale koopsector) en de particuliere huursector, inclusief woningen van woningcorporaties met een huurprijs boven €664,66. Uit de gegevens van WoON 2009 is op te maken dat de woningvoorraad op landelijk (nationaal) niveau wordt gedomineerd door sociale huurwoningen en koopwoningen. Het aandeel aan woningen waar de benadeelde huishoudens in aanmerking komen, is relatief klein. In figuur 2.6 is Nederland opgedeeld volgens de COROP‐systeem van Centraal Bureau voor Statistick (CBS) opgedeeld in 40 regio’s. In dit figuur is te zien dat het aandeel koopwoningen vooral groot is aan de rand van Nederland, terwijl dat in de vier grootste stedelijke gebieden (G4 = Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief klein is. In figuur 2.7 is te zien dat het aandeel in huurwoningen (exclusief sociale huurwoningen) in de meeste stedelijke gebieden niet meer dan 10% is met uitzondering voor Amsterdam (17%) en Den Haag (17%). Met andere woorden, zowel op nationaal als regionaal niveau wordt de woningmarkt gedomineerd door sociale huurwoningen en koopwoningen, waarbij de koopwoning door zijn grote aandeel in de regionale woningvoorraad in belangrijke mate bepalend is voor de huisvesting van de benadeelde huishoudens. (Kromhout et al.,2010; CBS, 2009; CBS, 2011) Voor de definitie van de benadeelde huishoudens hebben de onderzoekers van RIGO en RLI andere opvattingen. Het onderzoek van RIGO is ervan uitgegaan dat de benadeelde huishoudens de huishoudens zijn met een belastbaar inkomen (ook wel verzamelinkomen) tussen €33.000 en €38.000. RIGO heeft de grens van €38.000 gebruikt, omdat de gegevens die ze voor het onderzoek hebben gebruikt van De Woonbond zijn. Woonbond streefde toen naar een ophoging van de inkomensgrens naar €38.000, daarom zijn alle gegevens op deze inkomensklasse gebaseerd. Het onderzoek van RLI definieerde zijn inkomensgroep volgens de verandering op de woningmarkt. Bij de invoering van de 90%‐norm is de ondergrens van €33.000 door de overheid geïndexeerd tot €34.085. Daarnaast is het kabinet van plan om een extra huurverhoging van 5% bovenop de inflatie op te leggen voor huishoudens in een sociale huurwoning met een verzamelinkomen boven de €43.000. Het kabinet probeert op deze manier het zogenaamde “scheefwonen” tegen te gaan. Met scheefwonen wordt het verschijnsel bedoeld waarbij huishoudens met een hoge inkomen in een relatief goedkope sociale huurwoningen wonen (lage maandlast t.o.v. hoog inkomen). Door de hoge huurstijging wordt het minder aantrekkelijk om scheef te wonen voor deze huishouden en wanneer zij verhuizen, dan komen de sociale huurwoningen vrij voor de huishoudens die het nodig hebben. De huishoudens met een verzamelinkomen tussen €34.085 en €43.000 zullen dus gevolgen ondervinden van de 90%‐norm en de huurstijging bovenop de inflatie, waardoor zij onder druk worden gezet om elders op de woningmarkt hun huisvesting te 159
vinden. De inkomensgroep tussen €33.614 en €43.000 werd door RLI de lage middeninkomensgroep genoemd. De middeninkomensgroep werd door RLI gedefinieerd als huishoudens met een verzamelinkomen tussen €33.614 en €62.000 (twee modaal). Het onderzoek dat RLI heeft verricht, wijst ernaar dat vooral de lage middeninkomensgroep in de knel zal raken om een betaalbare huisvesting te kunnen vinden na de invoering van de 90%‐norm. Aan de hand van de verhuisbewegingen op de woningmarkt, verwacht RLI dat er jaarlijks 30.000 huishoudens door de invoer in de knel zullen raken. Deze schatting heeft de RLI gemaakt volgens de gegevens uit WoON 2009 aan de hand van het aantal toewijzingen van sociale huurwoningen aan huishoudens met een verzamelinkomen boven de grens van €34.085. Vervolgens heeft RLI onderzocht hoeveel betaalbare huur‐ en koopwoningen er per COROP‐regio’s zijn voor de middeninkomensgroep. Hieruit bleek dat het aanbod van betaalbare huur‐ en koopwoningen vooral onvoldoende is in de agglomeraties van grote (Randstad)steden. RIGO heeft hetzelfde gedaan voor de inkomensgroep van €33.000 en €38.000 en kwam op dezelfde conclusie. Wel is er een verschil in de gebruikte cijfers voor het berekenen van betaalbaarheid tussen beide onderzoeken. Voor de betaalbaarheid is RIGO uitgegaan van de voorbeeldbedragen van Nibud. Nibud is een instelling die cijfers verzamelt over de uitgaven van verschillende typen huishoudens. Uitgaand van een verzamelinkomen van €33.000 zijn aan de hand van voorbeeldbedragen de nodige kosten voor het dagelijkse leven er afgehaald om tot een bedrag te komen dat besteedbaar is voor huurkosten. Dit laatste is de betaalbare huur voor huishoudens met een verzamelinkomen van €33.000. RLI heeft de Nibud‐bedragen anders toegepast. Naast voorbeeldbedragen geeft Nibud ook basale‐bedragen, het verschil is dat voorbeeldbedragen uitgaan van een minimale uitgave voor de kostenposten en voorbeeldbedragen uitgaan van de gemiddelde uitgave voor kostenposten. RLI is van mening dat de voorbeeldbedragen te koop zijn en heeft voor het berekenen van de betaalbaarheid het gemiddelde van de twee bedragen genomen. RLI heeft de betaalbaarheid berekend voor eenpersoonshuishoudens onder en boven de 65 jaar, tweepersoonshuishoudens onder en boven de 65 jaar en gezin (een of tweeouder gezinnen met een of meer kinderen). Voor de groep met een verzamelinkomen van €33.000 is de betaalbaarheid rond de €661, voor de groep met een verzamelinkomen van €38.000 is de betaalbaarheid rond de €771 en voor de groep met een verzamelinkomen van €43.000 is de betaalbaarheid rond de €877. De reden dat er voor deze typen huishoudens is gekozen, is gebaseerd op statistische gegevens van WoON 2009, waaruit is gebleken dat de leeftijd van de middeninkomensgroep erg uiteenloopt tussen jongeren en senioren. Maar de groep met lage middeninkomens wordt vooral vertegenwoordigd door jongeren, senioren met een‐ en tweepersoonshuishoudens en een of twee oudergezinnen met kinderen. Als conclusie trekt RLI dat er onvoldoende betaalbare huurwoningen zijn op de particuliere huursector in de meeste COROP‐regio’s, omdat het aanbod van particuliere huurwoningen zeer beperkt is. Alleen rond Amsterdam, en Den Haag is het aanbod van particuliere huurwoningen relatief groot. Voor het berekenen van de betaalbaarheid voor koopwoningen hebben beide onderzoeken de Nationale hypotheek garantie gebruikt om te bepalen hoeveel hypotheek een huishouden kan lenen en voor welke prijsklasse koopwoningen zij kunnen betalen. Hier heeft RLI de conclusie getrokken dat er geen betaalbare koopwoningen zijn in de COROP‐regio’s voor de huishoudens met een verzamelinkomen rond €33.000. Uitzonderingsgebieden zijn delen van Friesland, Groningen, Zeeland en Limburg, waar sprake is van krimpende steden. Voor de huishoudens met een verzamelinkomen rond €43.000 is het aanbod van betaalbare koopwoningen matig tot redelijk, met uitzondering 160
van Zuidwest‐Gelderland, Utrecht, Gooi en Vechtstreek. Als eindconclusie trekt RLI dat er op de huidige woningmarkt onvoldoende betaalbare huur‐ en koopwoningen zijn voor de huishoudens met een verzamelinkomen tussen €33.000 en €43.000 en dus daarmee het grootste risico lopen om in de knel te raken. (RLI, 2011; Kromhout et al., 2010) Figuur ‐ 2.6 Aandeel koopwoningen per regio in %
Bron: RIGO, 2011
161
Figuur ‐ 2.7 aandeel huurwoningen per regio in % (excl. sociale huurwoningen)
Bron: RIGO, 2011
B2.4 Problemen op de woningmarkt zijn verbonden met middeninkomensgroep In de eerdere beschrijving over de huidige problemen op de woningmarkt zijn de gevolgen van de slechte afstemming tussen vraag en aanbod behandeld. Een van de problemen op de woningmarkt is de kloof tussen sociale huur‐ en koopwoningen. Door de invoering van de 90%‐norm zijn de huishoudens met een verzamelinkomen boven de €33.614 genoodzaakt om elders dan de sociale huursector zijn huisvesting te vinden. Uit de conclusie van RLI is gebleken dat de huishoudens van (lage) middeninkomensgroep niet tot nauwelijks een betaalbare huurwoning op de particuliere huursector zullen kunnen vinden. De 90%‐norm geldt alleen voor vrijkomende sociale huurwoningen met het huurverhogingplan van het kabinet voor huishoudens met een verzamelinkomen boven de €43.000 , wat zal gaan betekenen dat de zittende huurder met een verzamelinkomen tussen €33.614 en €43.000 niet uit zijn sociale huurwoning zal verhuizen wanneer ze een bewoont. Dit zal de doorstroming in de sociale huursector niet bevorderen en huishoudens die een sociale huurwoning nodig hebben kunnen nergens betaalbare huisvesting vinden omdat dat aanbod niet bestaat en als het bestaat, dan is er te weinig van. Met andere woorden, de eerder beschreven problemen op de woningmarkt (bijlage B1) zijn sterk verbonden met het probleem waar zowel de lage middeninkomensgroep als de gehele middeninkomensgroep tegenaan loopt.
162
B3 Analyse oplossingsmogelijkheden en marktpartijen Door de invoering van de 90%‐norm op 1 januari 2011, kan de middeninkomensgroep met een verzamelinkomen van €33.614 nog nauwelijks in aanmerking komen voor sociale huurwoningen. Alleen nog 10% van de vrijkomende sociale huurwoningen mogen aan de middeninkomensgroep worden toegewezen met voorrang voor huishoudens met urgentie. Ongeveer een jaar na de invoering van de 90%‐norm is de mutatiegraad gedaald tot 4%. Dit betekent dat de verhuisgeneigdheid is gedaald, bewoners van sociale huurders blijven waar ze zitten, waardoor doorstroming zal verminderen. De huidige woningmarkt kampt al met het probleem van slechte doorstroming door de slechte afstemming tussen vraag en aanbod. Door de invoering van de 90%‐norm zal dit probleem naar alle waarschijnlijkheid verergeren. Daarnaast wordt de woningmarkt gedomineerd door sociale huurwoningen en koopwoningen. Nu de middeninkomensgroep nog nauwelijks in aanmerking kan komen voor een sociale huurwoning moet ze haar huisvesting elders op de woningmarkt zien te vinden. Ze is min of meer gedwongen om haar huisvesting te vinden in de particuliere huursector of koopsector. Het aanbod van huurwoningen in particuliere huursector voor de middeninkomensgroep is beperkt, omdat sociale huur‐ en koopwoningen domineren. Bovendien stellen particuliere verhuurders inkomenseisen aan de huurders, waardoor het vooral voor lage middeninkomensgroep moeilijk is geworden om betaalbare huisvesting te vinden. De andere optie is doorstromen naar de koopsector, maar dit wordt extra bemoeilijkt door de hoge hypotheekeisen die tegenwoordig door hypothecaire leningverstrekkers worden gesteld. Daarnaast is het aanbod van betaalbare koopwoningen voor (lage) middeninkomens schaars. Kortom, de toegankelijkheid van de woningmarkt wordt door de 90%‐norm verminderd, omdat het aanbod van betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep onvoldoende is op de huidige woningmarkt. (RLI, 2011; Kromhout et al., 2010) Probleemstelling: Op de huidige woningmarkt is het aanbod van betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep onvoldoende. Aan de hand van de vragen wordt nader uiteengezet welke oplossingsmogelijkheden er zijn voor het huisvestingprobleem van de middeninkomensgroep: Wat is/zijn de oplossing(en) voor dit probleem? Wie kunnen de oplossing(en) uitvoeren en met welke doelstelling doen zij dat? Hoe kunnen deze partijen de oplossing(en) realiseren? (Over welke instrumenten/middelen beschikken de partijen om de oplossing(en) te realiseren?) B3.1 Wat is/zijn de oplossing(en) voor dit probleem? Diverse onderzoeken zijn al gedaan naar de problemen van de woningmarkt. De CSED en VROM‐raad hebben allebei grootschalige onderzoek gedaan naar de problemen de woningmarkt. In het onderzoeksrapport “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt” concludeert CSED dat de huidige woningmarkt slecht functioneert. Er is sprake van kwalitatieve en kwantitatieve woningtekort, slechte doorstroming, de commerciële huursector is beperkt in omvang en de sociale huur‐ en koopwoningen domineren op de woningmarkt. De VROM‐raad concludeert evenals CSED op dezelfde problemen en spreekt over een kloof tussen huur en koop op de woningmarkt in zijn onderzoeksrapport “Tijd voor keuzes”. Ook in de oplossingsmogelijkheden liggen CSED en de VROM‐raad op een lijn. Het vergt tijd om de problemen op de woningmarkt op te kunnen lossen en medewerking van meerdere partijen te kunnen krijgen. De overheid zal samen met de woningcorporaties en marktpartijen moeten werken naar een beter functionerende woningmarkt met betere (marktconforme) afstemming tussen vraag en aanbod, eigendomsneutrale vorm van vraag ondersteuning en het financiële risico beperken voor de 163
overheid en huishoudens en huisvestinggaranties voor de lage inkomensgroep. (CSED, 2010; VROM‐raad, 2007) B3.2 Wie kunnen de oplossing uitvoeren en met welke doelstelling doen ze dat? Hoe kunnen deze actoren de oplossing realiseren? De VROM‐raad en de CSED hebben beiden gepleit voor een hervorming van de woningmarkt, waarbij samenwerking van meerdere marktpartijen nodig is. Naast de overheid zelf en de woningcorporaties horen onder marktpartijen projectontwikkelaars, bouwers/aannemers, institutionele beleggers en vastgoedbeleggers en burgers/huishoudens. Bouwers/aannemers zijn puur gericht op de bouwproductie in de realisatie van woningen. In de meeste gevallen, werken ze in opdracht van de projectontwikkelaar en/of woningcorporaties. De invloed en bijdrage van de bouwers/aannemers op de woningmarkt is dus beperkt en wordt daarom niet verder behandeld. (CSED, 2010; VROM‐raad, 2007) B3.2.1 Overheid In de meeste westerse verzorgingsstaten is de aandacht voor volkshuisvesting ontstaan na de industriële revolutie. (Doling, 1997) De burgers van het platteland trokken massaal naar de steden voor werk in fabrieken. Er ontstonden arbeiderswijken met slechte leefomstandigheden door gebrek aan voorzieningen. Deze zorgden voor sociale problemen en gezondheidsproblemen in de steden. Na initiatief van liefdadigheidsinstellingen grepen ook de overheden in bij van deze arbeiderswijken. Slecht bewoonbare huizen werden gesloopt en voorzieningen werden aangebracht in wijken met goed bewoonbare woningen. Het overheidsingrijpen op volkshuisvesting heeft als doel om de maatschappelijke cohesie te handhaven en te waarborgen voor de gezondheid van de burgers en de samenleving in het algemeen. Daarnaast is de sociaal maatschappelijke cohesie van belang voor de nationale economie. Voor een stabiel economische groei in een land is een harmonieuze maatschappij van belang, waarin iedereen zich aan zijn rechten en plichten houdt. Als autoriteit van Nederland, beschikt de Nederlandse overheid een aantal instrumenten om in te grijpen op de volkshuisvesting. In de eerste instantie beschikt de overheid over wetgevende macht. Aan de hand van wet‐ en regelgevingen kan de overheid invloed uitoefenen op de woningmarkt. Daarmee kan de overheid de sturing geven aan de woningmarkt om de gewenste situatie voor de huisvesting te bereiken. Een ander instrument is subsidie. Door financiële steun te bieden aan de vraag en/of aanbod zijde van de woningmarkt kan de overheid de marktpartijen op de woningmarkt stimuleren tot bepaalde handelingen om de gewenste volkshuisvestingstoestand te bereiken. In de context van de problemen op de woningmarkt en de 90%‐norm zal de Nederlandse overheid door middel van wet‐ en regelgeving (in overleg met de Europese Unie) de inkomensgrens voor de toelating tot sociale huurwoningen kunnen verhogen, zodat de middeninkomens niet door de 90%‐norm van de Europese beschikking worden bemoeilijkt bij het vinden van een geschikte huisvesting. In de huidige situatie wordt huren en kopen gestimuleerd door fiscale voordelen van de hypotheekaftrek en de huursubsidie (SCED, 2010). De Nederlandse overheid zal deze vormen van vraagondersteuning (geleidelijk) kunnen afschaffen en een eigendomsneutrale vorm van vraagondersteuning kunnen toepassen. Daarnaast kan de overheid door middel van subsidie stimulansen geven aan marktpartijen om het aanbod in grootte en diversiteit aan te vullen. (Doling, 1997)
164
B3.2.3 Projectontwikkelaars De projectontwikkelaars ontwikkelen woningen (vastgoedconcepten in het algemeen) op eigen rekeningen en risico. De projectontwikkelaars halen hun rendement bij het afstoten van de gerealiseerde woningen. Deze winst uit het ontwikkelingswerk gaat naar de eigenaar van de onderneming. Projectontwikkelaars worden vaak ingeschakeld voor de werkelijke bouw bij de haalbaarheidsfase van een vastgoedproces. In deze fase wordt de haalbaarheid van het ontwikkelingsplan op financiële, stedenbouwkundige, maatschappelijke en markttechnische zin getoetst. De instrumenten die de projectontwikkelaars bezitten, zijn expertises en investeringen. De projectontwikkelaars kunnen hun visie op de woningmarkt geven, hun project‐ en procesmanagement inzetten en door risicodragend te participeren in de grond‐ en/of bouwexploitatie een bijdrage leveren voor de huisvesting van de middeninkomensgroep. Daarnaast kunnen ze woonconcepten ontwikkelen die betaalbaar zijn voor de middeninkomensgroep en eventuele lagere rendementspercentage accepteren, als een vorm van maatschappelijke bijdrage. (KEI, 2011 marktpartijen) B3.2.4 Institutionele beleggers en vastgoedbeleggers De institutionele beleggers maken gebruik van premies die ze tot hun beschikking krijgen om beleggingen te doen voor latere uitkeringen aan pensiongerechtigden of aandeelhouders. De doelstelling van de institutionele beleggers is om een zo hoog maar ook zo stabiel mogelijke stroom aan opbrengsten te creëren. Deze stroom van opbrengsten kan zowel directe rendement uit verhuur zijn of indirecte rendement door waardestijging. Beleggen in woningen is interessant voor institutionele beleggers, omdat woningen in vergelijking tot andere beleggingen een lagere risico heeft door de langere looptijd, ondanks dat het directe rendement relatief lager is. De institutionele belegger heeft dus een relatief lange rendementshorizon (beleggingstermijn) van 10 tot 15 jaar. De binding die institutionele beleggers hebben met de woningen is in tegenstelling tot projectontwikkelaar langer, maar korter ten opzichte van woningcorporaties. Door de langere betrokkenheid zal de institutionele belegger ook meer aandacht hebben op de complete gebiedsontwikkeling. Vastgoedbeleggers hebben evenals institutionele beleggers ook een zo hoog mogelijke rendement als doelstelling, maar ze hebben een kortere rendementshorizon ten opzichte van de institutionele beleggers. De vastgoedbeleggers proberen het risico te beperken (verlagen) door gespreid te beleggen in meerdere beleggingssegmenten. Door het risicomijdende gedrag van de vastgoedbeleggers gebruiken ze een afschrijfmethode die is gericht op een uitpondstrategie, zodat er met lagere initiële rendement kan worden voldaan. Met andere woorden, vastgoedbeleggers nemen genoegen met een lage initiële rendementspercentage, omdat ze gericht zijn op maximale opbrengst op het moment van uitponden (verkoop van huurwoning, na een zekere exploitatietermijn). Door deze gerichte rendementsoverweging ligt de nadruk op het beleggen van duurdere huurwoningen. Zowel institutionele beleggers als vastgoedbeleggers hebben kapitaal en woningen als het belangrijkste instrument om de middeninkomensgroep te huisvesten. Als kapitaalverschaffers kunnen institutionele beleggers en vastgoedbeleggers participeren in de ontwikkeling (bouw) en exploitatie van betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep. Daarnaast kunnen ze gebruik maken van hun woningportefeuille om de middeninkomensgroep van huisvesting te voorzien, door de woning te exploiteren met een betaalbare huurprijs aan de middeninkomensgroep. (KEI, 2011b)
165
B3.2.5 Woningcorporaties De woningcorporaties zijn volgens de officiële definitie privaatrechtelijke instellingen (stichting of vereniging), die bij koninklijk besluit zijn toegelaten om uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van volkshuisvesting voor burgers die niet of onvoldoende in staat zijn om in hun eigen huisvesting te voorzien. Met andere woorden, de woningcorporaties zijn ervoor gemaakt om ondersteuning te bieden aan mensen die niet zonder hulp aan een woning kunnen komen op de woningmarkt. De invoering van de 90%‐norm beperkt de staatssteun alleen tor de lage inkomensgroep, maar de taakomschrijving van de woningcorporaties is niet veranderd. Ze zijn nog steeds ervoor gemaakt om mensen te ondersteunen om aan woning te komen. Daarvoor kunnen de woningcorporaties als doelstelling hebben om zonder staatssteun de middeninkomensgroep in hun doelgroep te behouden en deze groep te helpen om aan een betaalbare woning te komen. Om dit te bewerkstelligen, beschikken de woningcorporaties woningen en kapitaal als hun voornaamste instrumenten. De woningcorporaties kunnen in het verleden opgebouwde kapitaal, uit exploitatie van woningen, gebruiken om woningen te kopen of te bouwen. Op deze manier kunnen woningcorporaties de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. De Europese beschikking stelt hierbij de voorwaarde dat de woningcorporaties een administratieve (boekhoudkundige) scheiding moeten maken in de sociale (wel staatssteun gerechtigde) en commerciële (geen staatssteun gerechtigde) activiteiten. De huisvesting van de middeninkomensgroep behoort tot commerciële activiteiten, het is daarvoor van belang dat het kapitaal uit het verleden moet zijn opgebouwd zonder gebruik te hebben gemaakt van de ontvangen staatssteun. Daarnaast kunnen woningcorporaties een deel van hun woningen gebruiken om deze te verkopen of te verhuren, zo worden woningen uit de sociale huursector vrij gemaakt en komen deze terecht bij andere sectoren van de woningmarkt. Woningen uit de sociale huursector vrij maken wordt ook wel liberaliseren genoemd. Wanneer de woningcorporaties eigen woningen willen verkopen, kan dit worden gedaan aan het commerciële deel binnen eigen organisatie (overhevelen), zittende huurders, particulieren, andere woningcorporaties of derden (andere ondernemingen). Afhankelijk van de manier waarop de woningcorporaties hun woningen verkopen, kunnen de woningen terechtkomen in de (sociale) koopsector of particuliere huursector. Woningcorporaties kunnen ook een deel van hun woningen verhuren boven de sociale huurgrens van €652,52. Woningen die aan de kwaliteitseis van 144 WWS‐punten van de Woningwaarderingssysteem (WWS) voldoen kunnen worden overgeheveld naar het commerciële deel van de boekhoudkundige splitsing binnen de eigen organisatie, om deze te verhuren aan de middeninkomensgroep met een huurprijs boven de sociale huurgrens van €652,52. (KEI, 2011b, Ministerie van BZK, 2011) B3.2.6 Burgers/huishoudens Sinds mensheugenis proberen mensen een veilig onderkomen te creëren om zich te beschermen tegen de elementen van de natuur en wilde dieren. Door technische vooruitgang, toenemende eisen aan de woonruimte en de toenemende complexiteit van de maatschappij kunnen we niet meer zelfstandig een veilig onderkomen voor onszelf bouwen. Voor de bouw van woningen zijn we tegenwoordig afhankelijk van derden die deze als consumptiegoed verkopen of als dienst verhuren. In de eerste instantie hebben de burgers/huishoudens een woning nodig voor veiligheid en gezondheidsredenen. Een woning is nodig om ons te beschermen tegen de elementen van de natuur en andere gevaren in de maatschappij. De burgers/huishoudens die lijden onder de problemen van de woningmarkt maken deel uit van de middeninkomensgroep. In de meeste gevallen hebben zij geen kapitaal kunnen opbouwen uit waardestijging van eerdere eigenwoning, omdat ze eerst of 166
nog steeds in huurwoningen of onzelfstandige woningen (woningen met gedeelde voorzieningen als sanitair en keuken) wonen. Als instrument kunnen de burgers/huishoudens gebruikmaken van collectieve voordelen. Via een zogenaamd particulier opdrachtgeverschap kunnen één of een groep burgers/huishoudens gezamenlijk als opdrachtgever optreden. Deze groep gezamenlijke opdrachtgevers koopt dan een kavel en ontwikkelt onder overleg met de architect, procesbegeleider en de aannemer een complex met woningen voor de groep. De groep van burgers/huishoudens kan een deel van eigenvermogen in het gezamenlijke kapitaal stoppen om collectieve voordelen te krijgen om vreemd vermogen aan te trekken voor de aankoop van grond en de bouw van de woningen. (KEI, 2003; Rijksoverheid, 2012)
167
168
B4 Analyse onderzoeksrapporten en rol woningcorporaties In de eerder genoemde onderzoeksrapporten van SER en VROM‐raad (over de bestaande problemen op de woningmarkt) en in het onderzoeksrapport “Open deuren, dichte deuren” van Raden van Leefbaarheid en Infrastructuur (over de mogelijke gevolgen van de 90%‐norm) wordt de corporatiesector als een onmiskenbare partij gezien, die een belangrijke rol speelt bij het oplossen van de bestaande problemen op de woningmarkt en het huisvestingsprobleem voor de (lagere) middeninkomensgroep. De rol die woningcorporaties kunnen spelen is nader onderzocht aan de hand van een analyse van de oplossingsmogelijkheden, aanbevelingen en opvattingen van verschillende onderrapporten. B3.1 SER In het onderzoekrapport “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt” acht de CSED dat een hervorming binnen de corporatiesector van groot belang is voor de hervorming van de gehele woningmarkt. In zijn advies over de hervorming van de woningmarkt gaat CSED uit van vier algemene uitgangspunten: ‐ Meer marktconformiteit op het terrein van wonen ‐ Beperking van financiële risico’s voor huishoudens en overheid ‐ Neutraliteit tussen huren en kopen ‐ Garanties voor lagere inkomensgroep Voor de hervorming van de corporatiesector zijn er vier specifieke uitgangspunten toegevoegd: ‐Het corporatievermogen is maatschappelijk gebonden vermogen, ten behoeve van de volkshuisvesting ‐ Er bestaan drie categorieën publieke belangen waaraan het vermogen besteed dient te worden, te weten: A. betaalbare huisvesting voor lagere inkomensgroepen; B. voorkomen van risicoselectie (huisvesting kwetsbare groepen); C. de leefbaarheid van wijken en dorpen. ‐ Er moet sprake zijn van heldere doelstellingen en governance van de corporatiesector, zowel in de uitvoering van de BBSH‐taken (Besluit Beheer Sociale Huursector) als in het vermogensbeheer. ‐ Besluiten over inkomensbeleid moeten democratisch gelegitimeerd zijn. Woningcorporaties kunnen hier dus geen besluitvormende dan wel beleidsmakende rol spelen. Hierin wordt het vermogen van de corporatiesector gezien als een collectief vermogen van de maatschappij en de focus is op het beheer daarvan. De CSED adviseert over twee mogelijke varianten voor de hervorming van de corporatiesector die specifiek is gericht naar de vermogens van de woningcorporaties. De integrale variant houdt huidige gestalte van de woningcorporaties intact en voert een Wet Bestemmingsheffing Vermogenovermaat Woningcorporaties in om de vermogensgroei uit marktgericht huurbeleid van de woningcorporaties in een keer voor 90% af te romen. De afgedragen vermogensgroei wordt ondergebracht in een nieuw fonds, die dit collectief maatschappelijk vermogen beheert en gebruikt voor het verbeteren en bevorderen van de volkshuisvesting. De splitsingsvarianten worden de werkelijke activiteiten en het vermogen van de woningcorporaties worden van elkaar gesplitst. Om dit te bewerkstelligen moeten alle werkelijke activiteiten (eigendom van woningen, beheer, ontwikkeling) worden overgedragen naar een nieuw bedrijf met een aparte entiteit (NV/BV). De oorspronkelijke 169
woningcorporatie, die veelal een stichting is, wordt aandeelhouder van dit nieuwe bedrijf. Het nieuwe bedrijf is een NV of BV en fungeert als een commerciële organisatie, die gericht is om maximale rendement te bereiken. Het rendement dat de NV of BV maakt wordt in dividenden uitgekeerd aan de oorspronkelijke woningcorporatie, deze wordt dan een (beleggings)fonds en vermogensbeheerder. De woningcorporatie is dan als toegelaten instelling verantwoord om zijn vermogen aan te wenden ten bate van volkshuisvesting. B3.2 VROM‐raad In het onderzoeksrapport “Tijd voor keuzes” geeft de VROM‐raad zeven aanbevelingen om de problemen op de woningmarkt aan te pakken: 1. Bied het perspectief van een goed werkende en toekomstbestendige woningmarkt 2. Verhelder de verantwoordelijkheid van de overheid 3. Werk aan een passend woningaanbod door verruiming, differentiatie, kwaliteit en flexibiliteit 4. Werk toe naar een eigendomsneutrale vorm van vraagondersteuning 5. Borg de doelen van het woonbeleid door regulering van een deel van de markt 6. Organiseer heldere regels en adequate waarborging voor de spelers 7. Werk met korte en middellange termijn en ontwerp een transactietraject Volgens de VROM‐raad zullen de woningcorporaties hun bijzondere positie moeten behouden en deze benutten om adequate kaders te creëren op rijksniveau, sectorbrede afspraken maken over de maatschappelijke opgave en de inzet van het maatschappelijk bestemd vermogen (kwaliteit en duurzaamheid van de woningvoorraad, nieuwbouw en betaalbaarheid) en prestatieafspraken maken op lokaal/regionaal niveau met gemeentes. Van de zeven aanbevelingen zijn er een aantal punten die specifiek te maken hebben met de woningcorporaties. In punt 3 “werk aan een passend woningaanbod door verruiming, differentiatie, kwaliteit en flexibiliteit” zal differentiatie in woningaanbod moeten worden bereikt door te werken aan een gedifferentieerd aanbod op lokaal en regionaal niveau. Dit kan worden bereikt door het toevoegen van wat er niet is en wat duurzaam is, de mogelijkheden in de bestaande woningvoorraad te benutten en het dichten van gaten op de woonladder (onder andere goedkope koop, dure huur en tussenvormen). Punt 5 “Borg de doelen van het woonbeleid door regulering van een deel van de woningmarkt” zal worden bereikt door onder andere te streven naar een geleidelijke vergroting van de niet‐gereguleerde huursector, huurliberalisatie alleen toestaan bij mutatie en de (huur)liberalisatiegrens regionaal te laten differentiëren. Daarnaast zal de overheid moeten overwegen om hogere huurprijsaanpassing toe te staan, daar waar de vergroting van de niet‐gereguleerde huursector niet snel genoeg gaat. Dit zal alleen moeten gelden voor woningen met een kwaliteit boven de liberalisatiegrens, niet voor een huurprijs daaronder. De adviezen van de onderzoeksrapporten “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt”en “Tijd voorkeuzes” zijn gericht naar de overheid om beleidmatig de problemen op de woningmarkt aan te pakken. Op de huidige woningmarkt is een derde van de totale bestaande woningvoorraad in het bezit van de woningcorporaties. Gebaseerd op dit feit, is het klaarblijkelijk dat de corporatiesector een essentiële rol speelt bij het differentiëren van het woningaanbod aan de hand van bestaande woningvoorraad. Volgens de VROM‐raad kunnen de woningcorporaties een gedifferentieerd woningaanbod bereiken door middel van liberaliseren, gebruikmakend van de bestaande woningvoorraad.
170
B3.3 RLI Ook in het onderzoeksrapport “Open deuren, dichte deuren” van RLI komt liberaliseren voor als advies voor de woningcorporaties om het huisvestingsprobleem van de middeninkomensgroep ten gevolge van de 90%‐norm aan te pakken. RLI draagt in zijn onderzoeksrapport in totaal zes specifieke maatregelen en vijf generieke maatregelen aan als advies om de middeninkomensgroep te helpen aan betaalbare huisvesting. De specifieke maatregelen zijn: ‐ Specifieke inzet van het woonruimteverdelingsinstrument: 10% van de vrijkomende sociale huurwoningen gebruiken om deze specifiek toe te wijzen aan de middeninkomensgroep en/of bepaald huishoudenstype met een middeninkomen. ‐ De huurprijs van woningen verhogen tot net boven de liberalisatiegrens en vervolgens de huur bevriezen: Woningen buiten de werking van de 90%‐norm halen, door de huur net boven de (huur)liberalisatiegrens te verhogen en deze voor een bepaalde tijd vast te zetten (meestal vijf of zeven jaar) om zo betaalbare huurwoningen voor de middeninkomensgroep te creëren. ‐ Koopgarant: Door woningen volgens het principe van 25% korting te verkopen aan de middeninkomensgroep volgens de constructie van koopgarant om zo betaalbare koopwoningen te creëren. ‐ Moeder naar dochter: Woningcorporaties opereren zonder staatssteun aan de hand van een administratieve afsplitsing die geen staatssteun ontvangt. Deze afsplitsing bouwt dan woningen voor de middeninkomensgroep en exploiteert woningen uit de bestaande woningvoorraad overgenomen de moederonderneming. Dit laatste kan gedaan worden via herfinanciering door een wijziging van de woningwet. ‐ Huur‐op‐maat en inkomensgerelateerde huren: Huur‐op‐maat is een experimenteel project, waarbij huurprijzen worden bepaald door het inkomen van de huurder. Aan de hand van deze inkomensafhankelijke huurbepaling, blijven de woningen betaalbaar voor ieder inkomensgroep. ‐(Huur)Liberalisatiegrens aanpassen: In de huidige situatie heeft de grens van €652,52 drie functies. Het is de staatssteungrens van de Europese Commissie, de (huur)liberalisatiegrens maximale huurprijs voor gereguleerde woningen (sociaal verhuur) en de huurtoeslaggrens (maximale huurprijs waarbij de huurder in aanmerking kan komen voor huurtoeslag (huursubsidie). De generieke maatregelen zijn: ‐ Potentieel liberaliseerbare sociale huurwoningen liberaliseren: sociale huurwoningen die volgens het WWS liberaliseerbaar zijn (40% van de sociale huurwoningen) liberaliseren. ‐ Investeringspotentie van de woningcorporaties activeren in plaats van afromen: investering van de woningcorporaties is essentieel voor de ontwikkeling van betaalbare huurwoningen voor de middeninkomensgroep, in plaats van de geplande afroming met de overmaat aan vermogen van de woningcorporaties, de woningcorporaties activeren en bevorderen voor investering. ‐ Stimuleren van het aanbod aan particuliere huurwoningen: de groei van de nu nog beperkte particuliere huursector stimuleren door de hypotheekrenteaftrek af te schaffen om de zuigkracht naar de koopsector te verminderen en pensionfondsen te stimuleren om te investeren in particuliere huurwoningen. ‐ Vergroting van de betaalbare koopsector door verkoop van corporatiehuurwoningen: niet via de zittende huurder het recht voor koop te geven maar door de sociale huurwoningen bij mutatie te koop aanbieden met mogelijkheid 171
voor vrije verkoop en koopgarant om betaalbare koopsector te vergroten ‐ Toegang tot de koopsector versterken: de leencapaciteit en de bijbehorende kredietcriteria zijn van belang voor de aanschaf van een woning. Door subsidie te geven aan de aanbodzijde of vraagzijde, afhankelijk van de situatie van de woningmarkt, kan de toegang tot de koopsector worden versterkt. Uit de geadviseerde maatregelen van RLI is op te merken dat het merendeel van de maatregelen gericht is op de woningcorporaties met liberalisatie als grondslag. Het is duidelijk dat liberalisatie van corporatiewoningen zowel vanuit de opzichten van het hervormen van de gehele woonbeleid als het huisvesten van de middeninkomensgroep ten gevolgen van de 90%‐norm als een nuttig middel wordt gezien. Ook vanuit de corporatiesector is hieraan gehoor gegeven. B3.4 Atrivé en Co. In een samenwerkingsverband hebben dertien woningcorporaties onder leiding van het adviesbureau Atrivé en stichting Op Maat een onderzoek gedaan naar de mogelijkheden de corporatiesector om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te kunnen blijven voorzien. Het resultaat van dit onderzoek is gepresenteerd in het onderzoeksrapport “Werken aan de oplossingen voor de middeninkomens”. Hierin zijn zes strategische adviezen en vier businessmodellen (afgestemd op gespannen of ontspannen lokale woningmarkt) opgenomen voor de collega‐woningcorporaties om de middeninkomensgroep te blijven bedienen. De zes strategische adviezen zijn als volgt: 1. Gebruik overmaat woningvoorraad voor de middeninkomensgroep: Het aanbod aan sociale huurwoningen is groter dan het aantal huurders met een laag inkomen. Het verschil tussen twee wordt overmaat genoemd. Deze overmaat kan worden ingezet voor de huisvesting van de middeninkomensgroep. 2. Vergroot de woningvoorraad voor het middensegment door harmoniseren, liberaliseren en verkopen uit de overmaat: Op de woningmarkt is het aanbod aan betaalbare huurwoningen in de prijsklasse tussen €652 en €800 en betaalbare koopwoningen tot €150.000 zeer beperkt. Vergroot de keuzevrijheid van de middeninkomensgroep door gebruik te maken van de overmaat. 3. Bevorder de doorstroming: Veel huishoudens met een middeninkomen blijven nu in de woning waar ze wonen. Het is essentieel om weer verhuisketen op gang te brengen, zodat woningcorporaties meer woningen kunnen harmoniseren, liberaliseren en verkopen. Dit kan bijvoorbeeld door senioren voorrang te geven voor het toewijzen van kleinere woningen wanneer zij een grote eengezinswoning vrijmaken. 4. Bied betaalbare oplossingen in huur en koop: Zorg dat woningcorporaties betaalbare oplossingen bieden in sociale huursector, particuliere huursector, en kopen met korting tot vrije verkoop gericht op lage inkomensgroep tot €33.614, lage middeninkomensgroep tussen €33.614 en €38.000 en middeninkomens boven €38.000. 5. Onderscheid DAEB en niet‐DAEB administratief, organisatorisch en juridisch De administratieve scheiding in sociale activiteiten (DAEB‐deel met recht op staatssteun) en commerciële activiteiten (niet‐DAEB‐deel zonder recht op staatssteun) zijn verplicht gesteld door de Europese Commissie. Om iedere schijn van oneigenlijke inzet van 172
staatssteun door vermenging van geldstromen te voorkomen, is het aangeraden om een aparte organisatie en rechtspersoon op te richten voor commerciële activiteiten. Dit onderscheid vergroot de focus op het niet‐DAEB‐deel en de middeninkomensgroep. Het huisvesten van de middeninkomensgroep is niet een bijactiviteit naast de sociale huisvesting. 6. Breng zoveel mogelijk overmaat over naar niet‐DAEB‐deel Voldoende vermogen in het niet‐DAEB‐deel is van belang om de activiteiten te kunnen financieren. De overdracht van vermogen moet nog in een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) worden geregeld. Er geldt nu een tijdelijke regeling. 1 januari 2013 wordt mogelijk de peildatum voor de waardebepaling van de activa ten behoeve van de overdracht van het eigen vermogen. Dit betekent dat tot deze peildatum nog woningen kunnen worden ingebracht in niet‐DAEB‐deel. In het onderzoeksrapport van RLI “Open deuren, dichte deuren” en “Tussen wal en schip” is geconcludeerd dat vooral in de Randstad sprake is van een gespannen woningmarkt, waar de middeninkomensgroep in de knel zal komen om betaalbare huisvesting te vinden door tekort aan betaalbare aanbod in de particuliere huur‐ en koopsector. De vier businessmodellen zijn afgestemd op deze lokale verschillen met specifieke inzet van de eerder genoemde strategische adviezen. Er wordt een onderscheid gemaakt in gespannen en ontspannen (lokale) woningmarkt. Voor een ontspannen markt is geadviseerd om het businessmodel “10% benutten” toe te passen. In een ontspannen markt kan de 10% toewijzing voldoen aan de huisvestingsbehoefte van de middeninkomensgroep. Bij lichte overschrijding kan de 10% gemiddeld worden met andere woningcorporaties die ruimte over houden. Bij een gespannen markt zijn er drie businessmodellen geadviseerd: doorstromen, overmaat en bundelen. Deze modellen kunnen apart of in gemengde vorm worden toegepast. Model “Doorstromen” gaat organisatorisch uit van de bestaande toegelaten instelling die via een boekhoudkundige splitsing de middeninkomensgroep blijft bedienen door middel van het creëren van zoveel mogelijk mutatie (verhuisketens). Om extra verhuisbewegingen te veroorzaken, krijgen 55+ huishoudens met een middeninkomen, die een eengezinswoning achterlaten, voorrang op het huren van een appartement. Model “Overmaat” gaat uit van een aparte organisatie met aparte entiteit dat geheel gescheiden van de bestaande toegelaten instelling de middeninkomensgroep bedient. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de overmaat van huurwoningen als een specifiek aanbod voor de middeninkomensgroep door inzet van koopoplossingen (kopen met korting) en huuroplossingen (door het koppelen van inkomens met de prijs/kwaliteit van woningen). Model “Bundelen” spreekt van een participatiemodel waarbij woningcorporaties in een werkgebied hun niet‐DAEB‐activiteiten (commerciële activiteiten) bundelen en onderbrengen in een nieuwe (apart gescheiden van de bestaande toegelaten instellingen) onderneming of gedeelde dienstcentrum (shared service center). De woningcorporaties zijn aandeelhouders en sluiten een beheerovereenkomst af met de nieuwe, gezamenlijke onderneming die deze niet‐DAEB‐activiteiten op basis van een overeengekomen rendementdoel gaat beheren. Het onderzoek bevat niet alleen strategische adviezen, modellen die toepasbaar zijn op verschillende woningmarktsituaties, maar ook voorbeeld berekeningen en stappenplannen voor het toepassen van de adviezen en businessmodellen. Kort samengevat, vanuit de visie om de huidige woningmarkt van zijn problemen te ontdoen, is een hervorming van de gehele woningmarkt nodig. De bijdrage van de woningcorporaties is daarbij niet alleen gewenst maar ook noodzakelijk. De corporatiesector heeft namelijk een 173
aanzienlijk deel van de bestaande woningvoorraad in de hand in de vorm van sociale huisvesting. Om het probleem van aanbodtekort van betaalbare huisvesting op te lossen, is het essentieel dat de woningcorporaties meewerken. De woningcorporaties kunnen hun medewerking bieden door onder andere een deel van hun bezit buiten de sociale huursector te plaatsen. Hierdoor zijn de woningen niet meer gebonden aan wettelijke beperkingen als toewijzingsnormen en maximale huurprijs van 90%‐norm en BBSH. Dit kan bereikt worden door de huurprijs van woningen die daarvoor gekwalificeerd zijn (volgens de WWS) te verhogen boven de liberalisatiegrens €652,52, de woningen met korting verkopen (koopgarant) en/of vrije verkoop. Hierdoor komen de woningen op de particuliere/vrije huursector en/of vrije koopsector. Specifiek voor het oplossen van het aanbodtekort van betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep als gevolg van de 90%‐norm, moet de prijs van de geliberaliseerde woningen betaalbaar blijven voor de middeninkomensgroep met de lagere middeninkomensgroep in het bijzonder. Ervan uitgaand dat de hervorming zelf nog op zich laat wachten en dat het hervormen zelfs een aantal jaren zal duren, zullen de geliberaliseerde woningen op middellange termijn betaalbaar moeten blijven (ongeveer vijf tot tien jaar). Samenvattende schema: Doelgroep
SER overheid
VROM‐raad overheid
Oplossing
Problemen op de woningmarkt
Problemen op de woningmarkt
Rol van de corporaties Advies
Essentieel Hervorming gehele woningmarkt
Essentieel Hervorming gehele woningmarkt
Aantal
2 scenario’s
7 aanbevelingen
Betrekking op de corporatie
Vermogen van de corporaties moet in volkshuisvesting blijven door middel van een nieuwe fonds: Integrale scenario ‐ winst overmaat afdragen aan nieuwe fonds, Splitsing scenario ‐ activiteit en vermogen splitsen in bv/nv en corporaties worden beleggers
Verruimen, differentiatie, kwaliteit, flexibiliteit Aansluiten op de lokale vraag, prestatie‐ afspraken met de gemeente, gebruik huidige voorraad, dicht gatten op woonladder, geleidelijk vergroten niet‐ gereguleerde huursector
174
RLI overheid & corporaties Oplossing voor de (lagere) middeninkomens Kan bijdragen aan oplossingen Hervorming gehele woningmarkt en middensegment vergroten 6 specifieke en 5 generieke maatregelen Splitsen naar dochter, Huur‐op‐maat, Koopgarant, liberaliseert sociale huur‐ woningen met WWS, 10% ruimte van 90%‐norm gebruiken, belegger betrekken
Atrivé, Op Maat corporaties Oplossing voor de (lagere) middeninkomens Kan bijdragen aan oplossingen Corporatiebezit gebruiken om aanbod te vergroten 6 strategische adviezen en 4 businessmodellen 10% ruimte in de 90%‐norm gebruiken, Overmaat en doorstroming gebruiken, Splitsen naar aparte organisatie, Overhevelen, Betaalbaar huur‐ en koopwoningen, Onderscheid tussen gespannen en ontspannen lokale markt
B5 Interviewopzet Voor het deelonderzoek naar de financiële haalbaarheid zijn acht interviews gehouden met verschillende organisaties, betrekking hebbend op de financiering of institutionele belegging in woningcorporatie(s) of een verbinding met woningcorporatie(s) om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Aan deze organisaties zijn gevraagd welke voorwaarden ze stellen bij het financieren of beleggen in de woningcorporatie(s) of verbinding(en) daarvan. De interviews werden gehouden op het kantoor van de geïnterviewde of in de omgeving daarvan, zodat de geïnterviewde in zijn vertrouwde omgeving het interview kan geven. Voordat het interview van start ging, werd aan de geïnterviewde dit onderzoek geïntroduceerd en uitleg gegeven dat het interview nodig is voor de financiële haalbaarheid van de beoogde oplossingsmogelijkheid om de (lagere) middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien middels woningcorporaties. Voor dat de interview werd gehouden, werd per email de interviewvragen naar de geïnterviewde gestuurd, zodat de geïnterviewde deze van tevoren kon doornemen. Voor de interview werd een vragenlijst gebruikt met 19 vragen verdeeld in drie onderdelen. De interviewvragen zelf en de indeling daarvan worden in bijlage “B6 Interviewvragen” nader toegelicht. De interviewvragen zijn zodanig geformuleerd dat deze gericht zijn op de institutionele beleggers. Afhankelijk van de soort financier of organisatie die geïnterviewd werd, werden de vragen tijdens het interview omgevormd zodat deze binnen de context van de betreffende organisatie past. In feite is de vragenlijst een lijst met onderwerpen of aandachtspunten die tijdens het interview te bespreken werd gesteld. De vragenlijst werd vooraf per email aan de geïnterviewde gestuurd ter informatie, in de email is altijd vermeld dat de vragenlijst als een lijst met onderwerpen of aandachtspunten gezien moet worden dat tijdens de interview ter sprake zal worden gebracht. De onderwerpen of aandachtspunten in het interview zijn: Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep, Rendement op de gehele investering(financiering/belegging), Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering, Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties, Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend. De geïnterviewde organisaties of onderneming zijn gekozen op relevantie met de beoogde oplossingsmogelijkheid van dit onderzoek of de huisvesting van de middeninkomensgroep in het algemeen. Hieronder volgt een korte samenvatting van de interviews met een toelichting van de relevantie van de geïnterviewde partijen. WIF (Wooninvesteringsfonds) WIF is een organisatie geïnitieerd door en voor woningcorporaties. Het WIF helpt woningcorporaties aan liquide middelen te komen, door woningen van woningcorporaties over te nemen en deze uit te ponden (verkopen na exploitatie). Het overnemen van woningen doet de WIF niet alleen uit eigenvermogen, maar ook met financieringsmiddelen van buitenaf. WIF zoekt financiers/beleggers die geïnteresseerd zijn om gezamenlijk de woningen van woningcorporaties (in verhuurde staat) over te nemen en deze bij mutatie te verkopen. De WIF heeft niet alleen de rol van een financier maar ook als bemiddelaar voor het vinden van andere beleggers en financiers. Hierdoor zal de WIF de woningcorporaties kunnen helpen met de huisvesting van de middeninkomensgroep door woningen over te nemen en deze betaalbaar voor een termijn van 10 to 15 jaar te verhuren voor dat deze worden uitgepond. 175
De geïnterviewde is A. Bovenberg, Manager Funding & Capital Market, die beleggers en financiers zoeken voor het overnemen van woningen van woningcorporaties en onderhandelen met woningcorporaties, beleggers en/of financiers om tot een overeenkomst te komen. Interesse in het betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: Het WIF is op de hoogte van het huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep. Maar heeft zelf niet de intentie om daar iets aan te doen. Het WIF heeft niet de doelstelling om rendement te halen uit langdurig verhuur, maar rendement uit de opbrengsten bij verkoop. Daarom kan er niet over een interesse worden gesproken voor het betaalbare huursegment. Wel, heeft het WIF met de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over dit probleem gehad. Wanneer er vanuit de corporatiesector een groot hoeveelheid woningen uit de Niet‐DAEB‐tak te koop wordt aangeboden, dan zal WIF deze kunnen overnemen en vervolgens verkopen bij mutatie. Het WIF heeft daarbij met de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgesproken, waarbij het WIF volledige aandeelhouder wordt van verschillende woningportefeuilles. Beleggers en woningcorporaties kunnen deze woningportefeuilles voor een bepaald deel financieren. De beleggers en woningcorporaties krijgen ieder een evenredige deel van de opbrengsten uit exploitatie en verkoop van de woningportefeuilles in kwestie. Met dit financieringssysteem gereed, zal het WIF een eventuele stormloop aan het afstoten van Niet‐DAEB‐woningbezit kunnen opvangen. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): Het WIF zelf investeert niet in huisvesting, maar koopt alleen woningen in verhuurde staat om deze later te kunnen verkomen als de huidige huurder het huurcontract afzegt. Bij een overname zijn het de woningcorporaties en de geïnteresseerde beleggers die gezamenlijk tot een tevreden verkoopprijs komen. Wanneer beide partijen niet tot een tevreden prijs kunnen komen, dan vindt er meestal geen overdracht plaats. Dus het rendement over de gehele investering is afhankelijk van de betrokken partijen en moeilijk van te voren te zeggen. Daarbij is het aannemelijk dat de belegger marktconforme rendement en prijzen zullen hanteren. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: Het WIF zelf is pas geïnteresseerd als woningcorporaties een wooncomplex van rond de honderd wooneenheden te koop aanbieden. Dat geldt niet voor zorgwoningen en studentenwoningen. In principe, neemt het WIF deze soorten woningen niet over van woningcorporaties, omdat ze moeilijk te verkopen zijn. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Het WIF neemt woningen over van woningcorporaties en investeert niet gezamenlijk met woningcorporaties in huisvesting. Daarom heeft het WIF zelf geen voorkeur voor de uitvoeringswijze van de administratieve scheiding. Naar alle waarschijnlijkheid zullen de beleggers de voorkeur geven aan een juridische scheiding, omdat dan kruissubsidie voorkomen kan worden.
176
Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: Het WIF zelf investeert niet in huisvesting, waardoor zeggenschap in een verbinding niet van toepassing is voor het WIF. BNG Bank (Bank Nederlandse Gemeente) BNG Bank is een van de grote financiers voor woningcorporaties. BNG Bank biedt naast WSW‐geborgde leningen ook ongeborgde leningen aan woningcorporaties. BNG Bank kan dus financiële middelen bieden aan woningcorporaties voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. De geïnterviewde is F. Reynaers, Senior Manager Public Finance, die aanvragen voor financiering van woningcorporaties beoordeelt en met woningcorporaties onderhandelt bij het afsluiten van leningen. Interesse in het betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: BNG Bank investeert niet in huisvesting, maar verstrekt enkel krediet aan woningcorporaties. Er kan niet gesproken worden van een interesse voor de huisvesting van de middelinkomensgroep. De BNG Bank is wel op de hoogte van het mogelijke huisvestingsprobleem dat de middeninkomensgroep tegen zullen komen. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): De BNG Bank verstrekt leningen aan woningcorporaties. De rente die ze voor hun lening vragen is marktconform en is vergelijkbaar met het huidige rentepercentage. Het exacte rentepercentage hangt af van de (risico van de) lening zelf. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: De BNG Bank doet geen investeringen in huisvesting en kan dus geen uitspraken doen over volumegrootte. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Als kredietverstrekker is het voor BNG Bank belangrijk om te weten wie geld van hun hebben geleend. BNG bank heeft dus in principe geen voorkeur, zolang het duidelijk is wie de crediteur is. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: De BNG Bank verstrekt slechts leningen en investeert niet in woningen van woningcorporaties. Over algemeen heeft creditverstrekkers weinig interesse in zeggenschap, omdat zij geen deelnemen in de onderneming of organisatie van de crediteur. NIBC Bank NIBC Bank, voor heen de Nationale Investeringsbank, is een bank die naast financieringsproducten ook advisering biedt en investeringen begeleidt in een serie van specifieke sectoren waaronder commercieel vastgoed. De NIBC Bank kan aangeven wat voor voorwaarden worden gevraagd wanneer woningcorporaties financiële middelen willen aantrekken en volgens de marktnormen (commerciële normen) moeten opereren.
177
De geïnterviewde is J. Belt, Associate Director Commercial Real Estate, die begeleiding en advisering geeft bij investeringen en financieringen en financiële producten (leningen) van de NIBC Bank aanbiedt en afsluit met klanten. Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: De NIBC Bank is een kredietverstrekker en richt zich op rendabele ondernemingen of organisaties die krediet nodig hebben. Alle ondernemingen of organisaties die een lening willen, worden gelijk behandeld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen commerciële en niet‐commerciële kredietaanvragen. De NIBC Bank is op de hoogte van de ontwikkelingen rondom de huisvesting van de middeninkomensgroep op de woningmarkt, maar er kan niet worden gesproken worden van een interesse. Kredietaanvraag van woningcorporaties, voor het huisvesten van de middelinkomensgroep, krijgen geen speciale aandacht. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): De NIBC Bank verwacht marktconforme rendement op hun uitgeleende vermogen. Daarbij gaat het om marktconform rentepercentage en rendementpercentage. Afhankelijk van de risico van de lening, kan deze percentages per lening verschillen. Er kan dus niet over een bepaalde vaste percentage worden gesproken. Wanneer woningcorporaties de middeninkomensgroep willen huisvesten, dan is de NIBC van mening dat dit een rendabel moet zijn. Daarbij zullen woningcorporaties marktconforme (huur)prijzen moeten hanteren en de vermogensverschaffers moeten overtuigen dat hun onderneming rendabel genoeg is om aan de financiële verplichtingen bij een eventuele lening te kunnen voldoen. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: De NIBC Bank kan gen uitspraken doen over volumegrootte. De NIBC Bank beoordeelt kredietaanvraag op grond van risico en de rendabiliteit van de onderneming in kwestie. Zolang de onderneming rendabel is, ongeacht commercieel of niet, wordt de kredietaanvraag ingewilligd met een lening. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Zolang het duidelijk is wie de crediteur aan zijn financiële verplichtingen (aflossing en rente) kan voldoen, maakt het voor de NIBC niet uit hoe de administratieve scheiding wordt uitgevoerd. Maar een juridische scheiding lijkt aantrekkelijker, omdat mogelijk geldverwikkeling met de woningcorporaties vermeden kan worden. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: De NIBC Bank wilt zelf geen zeggenschap in de onderneming of organisatie van zijn crediteuren, omdat zij als bank alleen leningen willen verstrekken. Het is voor de NIBC Bank enkel van belang dat de crediteuren zijn aflossing en rente kunnen betalen. 178
ING Real Estate Development Dit is een afdeling binnen de ING Bank dat al is opgeheven. In deze afdeling werden projectmatig woningen gebouwd al dan niet in samenwerking met woningcorporaties. De voormalige Managing Director Strategy G. van Vegchel van ING Real Estate Development weet hoe commerciële banken denken over investering of financiering in woningbouw. Ook als de huidige voorzitter van Parkstad stadsregio Limburg heeft G. van Vegchel inzicht over de gang van zaken op de (woning)markt die van belang is (of kan zijn) voor dit onderzoek. Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: Ja, ING Real Estate Development zal waarschijnlijk geïnteresseerd in de huisvesting van de middeninkomensgroep. Maar waarschijnlijk in combinatie van andere doelgroepen, omdat de Real Estate Development “place to be” willen creëren. Daarbij gaat het om locaties met gemengde faciliteiten, waaronder huisvesting en retail. De doelgroep daarbij is dan ook een gemixte doelgroep. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): ING Real Estate Development wou “place to be” creëren, plaatsen die aantrekkelijk is voor consumenten om daar te wonen en te zijn. Daarbij heeft ING Real Estate Development een zekere winstoogmerk. De exacte rendement is niet te zeggen, maar een marktconforme rendement is zeker aannemelijk. Een rendement van 7% tot 8% is dan denkbaar. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: Dat zal van de locatie afhangen. Wanneer de middeninkomensgroep in de locatie past en in de omgeving vraag is naar betaalbare woningen in het middensegment dan zal de huisvesting in de ontwikkeling van de locatie worden inbegrepen. Er kan dus vooraf niet gezegd worden om welke omvang het gaat. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: ING Real Estate Development zal waarschijnlijk de voorkeur hebben voor een juridische scheiding, omdat de geldstromen dan duidelijk gescheiden zijn en geen kruissubsidiëring mogelijk is. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: ING Real Estate Development was een soort projectontwikkelaar die locaties ontwikkelde waarin huisvesting is in begrepen. Na dat de vastgoedobjecten zijn gebouwd, worden ze in principe afgestoten. De ING Real Estate Development zal waarschijnlijk geen interesse hebben in zeggenschap in de verbinding van een woningcorporatie die de huisvesting van de middeninkomensgroep verzorgt. IVBN (Vereniging voor Institutionele Vastgoed Beleggers in Nederland) De IVBN is een organisatie die belangen voor Nederlandse vastgoed beleggers behartigt. Zij weten via hun leden hoe institutionele beleggers denken over de huisvesting van de middeninkomensgroep en of zij eventueel geïnteresseerd zijn in de investering in woningen in de (betaalbare) prijssegment voor de middeninkomensgroep. De geïnterviewde is J. Luijks, beleidsadviseur, die institutionele beleggers advisering biedt bij hun investeringsbeleid. 179
Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: De IVBN zelf als een belangen behartigende organisatie heeft geen interesse voor het huisvesten van de middeninkomensgroep, maar de institutionele beleggers hebben in principe interesse voor de huisvesting voor deze inkomensgroep. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): Institutionele beleggers zullen marktconforme rendement hanteren. De directe rendement uit exploitatie zal rond de 4% zijn en de indirecte rendement uit de waarde stijging van de vastgoedobjecten is afhankelijk van de waardestijging van de vastgoedobject in kwestie, wat tussen 2% en 3% zal zijn. Over het rendement op de gehele investering kan de IVBN geen voorspellingen doen behalve dat deze ook marktconform zal zijn. Ieder institutionele belegger hanteert namelijk zijn eigen maatstaven voor het berekenen van rendement. Een rendement rond de 7% is daarbij mogelijk. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: IVBN kan hierover geen uitspraken doen, omdat het afhangt van de voorkeur van institutionele beleggers zelf. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: IVBN heeft zelf geen voorkeur, maar institutionele beleggers zullen de voorkeur geven voor juridische scheiding, omdat daarmee kruissubsidiëring voorkomen kan worden en is het voor de institutionele beleggers zelf duidelijker met wie ze samenwerken. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: IVBN kan hierover geen uitspraken doen, omdat het afhangt van de voorkeur van de institutionele beleggers zelf. Syntrus Achmea Syntrus Achmea is een van de grootste vastgoedbeleggers in Nederland. Syntrus Achmea, beleggen, financieren en ontwikkelen voor de vastgoedportefeuilles van de Nederlandse pensioenfondsen. Als een van de grootste institutionele vastgoedbelegger in Nederland, kan Syntrus Achmea aangeven welke voorwaarden institutionele beleggers in het algemeen stellen voor het verschaffen van vermogen aan woningcorporaties voor het huisvesten van de middeninkomensgroep. De geïnterviewde P. Appeljan, directeur woningbeleggingen, verantwoordelijk voor de beleggingsprojecten in woningen binnen Syntrus Achmea. Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: Syntrus Achmea is geïnteresseerd in de huisvesting voor de middeninkomensgroep. Er is nu een tekort aan woningen tussen de sociale huur‐ en koopsector. Syntrus Achema is geïnteresseerd in eventuele samenwerking met woningcorporaties om woningen te ontwikkelen voor de middeninkomensgroep en overname van corporatiewoningen om deze vervolgens te verhuren aan de middelinkomensgroep. Voor een voorspoedige samenwerking tussen woningcorporaties en institutionele beleggers is het van belang dat, ze openen staan voor elkaar zonder stigmatisering. Volgens Appeljan komt het in de praktijk wel vaker voor dat er op 180
bestuurlijk niveau wederzijdse vertrouwen is tussen beide partijen. Maar op de werkvloer botsen de bedrijfsculturen vaak met elkaar. Woningcorporaties kunnen soms ook erg vrijgevig zijn bij onderhoudsbeurten, waardoor er onnodig veel geld wordt uitgegeven. Bij een eventuele samenwerking om de middelinkomensgroep te huisvesten, denkt Appeljan dat het beheer het best aan een derde partij uitbesteedt kan worden om onenigheid te voorkomen. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): Syntrus Achmea pleit voor verantwoorde rendement. Dat wil zeggen verantwoord voor alle partijen. Het gaat daarbij verantwoord tegen over de pensioenfondsen en de middelinkomensgroep. Er moet dan een balans worden gevonden tussen marktconforme rendement en betaalbare prijzen voor de middeninkomensgroep. Exacte percentage zal afhangen van de grootte van de project en de budget die beschikbaar is voor het project. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: Voor een complexmatige overname is bij Syntrus Achmea twintig tot dertig wooneenheden in een complex het minimum. Bij een eventuele samenwerking met woningcorporaties kan geen uitspraken gedaan worden, omdat het afhangt van de omvang van het project en het budget dat daarvoor beschikbaar is. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Voor een eventuele samenwerking zal de voorkeur gaan naar een juridische scheiding. Met een juridische scheiding worden de geldstromen tussen de DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak gescheiden, waardoor er geen kruissubsidiëring mogelijk is tussen de DAEB‐tak en Niet‐DAEB‐tak. Hierdoor wordt voorkomen dat een eventuele samenwerking in problemen raakt door kruissubsidiëring. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: Wanneer er met een verbinding van een woningcorporatie dan wilt Syntrus Achmea een zekere zeggenschap hebben in de verbinding. Want het is dan voor Syntrus Achmea belangrijk om een zekere controle te kunnen uitoefenen op de verbinding. Amvest Amvest is een fondsmanager (fondsbeheerder) en ontwikkelaar dat voornamelijk gericht is op woningen en woongebieden. Amvest beheert de beleggingsportefeuilles van meerdere pensioenfondsen en verzekeraars in Nederland en is vooral actief in de Randstad. Als een van de toonaangevende ontwikkelaar en belegger op de Nederlandse woningmarkt kan Amvest aangeven welke voorwaarden institutionele beleggers zullen stelling voor de belegging in de huisvesting voor de middelinkomensgroep en of zij bereikt samen om eventueel samen te werken met woningcorporaties om betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep te realiseren. De geïnterviewde is M. Schaap, programma manager, verantwoordelijk voor de toezicht op verschillende vastgoedprojecten. 181
Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: Amvest is op de hoogte van de mogelijke huisvestingsprobleem voor de middelinkomensgroep door de kloof tussen de sociale huur‐ en koopsector. Amvest houdt de ontwikkeling in de gaten en staat open voor een eventuele deelname in de huisvesting voor de middeninkomensgroep. Rendement op de gehele investering(financiering/belegging): Amvest is een commerciële bedrijf en zal marktconforme rendement hanteren voor eventuele belegging in het segment tussen de sociale huur‐ en koopsector. Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: Dat is vooraf niet te zeggen. Er moeten concrete plannen zijn om dat door te kunnen rekenen. Bij een overname zal er complexmatig woningen worden overgenomen. De volumegrootte zal afhangen van de omvang van de complexen in kwestie. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Amvest heeft een voorkeur voor een juridische scheiding. Een gescheiden entiteit biedt een duidelijke scheiding in geldstromen en verantwoordelijkheid. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: Indien Amvest samen zal werken met een verbinding van een woningcorporaties om woningen te ontwikkelen of exploiteren, dan zal Amvest enige zeggenschap willen hebben in de verbinding. Vesteda Vesteda ontwikkelt, verhuurt, beheert en verkoopt woningen en woonconcepten voor zijn eigen beleggingsfonds. De aandeelhouders van Vesteda zijn Nederlandse institutionele beleggers (verzekeraars, banken en pensioenfondsen). Als een van de grote fondsbeheerder van institutionele beleggers, kan Vesteda aangegeven welke voorwaarden institutionele beleggers stellen voor een eventuele belegging in de huisvesting van de middeninkomensgroep. De geïnterviewde is M. Raemaekers, onderzoeker, die zich bezig houdt met (markt)onderzoeken op het gebied van wonen in het algemeen. Interesse in de betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep: Vesteda is op de hoogte van een mogelijke huisvestingsprobleem voor de middeninkomensgroep in Nederland. Ondanks dat Vesteda zich voornamelijk richt op de hogere huursegment in Nederland, staat Vesteda open voor een eventuele belegging in het betaalbare huursegment voor de middeninkomensgroep. Rendement over de gehele investering(financiering/belegging): Vesteda heeft een winstoogmerk ter verantwoording naar zijn aandeelhouders. Indien Vesteda zal beleggen in het betaalbare segment voor de middeninkomensgroep dan zal Vesteda marktconforme rendement hanteren voor zijn belegging. Rendement op de gehele investering rond de 7% of 8% is daarbij denkbaar.
182
Volumegrootte van woningen afkomstig van woningcorporaties voor belegging of financiering: De volumegrootte is vooraf niet precies te zeggen. Bij een overname van wooncomplexen is het afhankelijk van de omvang van de wooncomplex. Voorkeur voor administratieve (puur boekhoudkundige) scheiding of een juridische scheiding bij woningcorporaties: Vesteda geeft de voorkeur voor een juridische scheiding om kruissubsidiëring te voorkomen. Zeggenschap in de verbinding van woningcorporaties waarbij financiële middelen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep zijn verleend: Bij een eventuele samenwerking met een woningcorporaties, dan zal Vesteda een zekere mate van zeggenschap willen hebben in de verbinding.
183
184
B6 Interviewvragen De interviewvragen bestaan uit drie delen, in het eerste deel worden algemene vragen gesteld over de organisatie of onderneming en de geïnterviewde. Vervolgens worden het onderwerp “de huisvesting van de middeninkomensgroep” en de oplossing met “Verhuren van betaalbare woningen” geïntroduceerd, waarna de vragen worden gesteld over de voorwaarden die de betreffende organisatie of onderneming stellen aan dit onderwerp en oplossing. In het laatste deel wordt de “woningcorporatie” geïntroduceerd die de oplossing van betaalbare huurwoningen kan verzorgen, waarop de geïnterviewde werd gevraagd welke voorwaarden zijn organisatie zal stellen aan een mogelijke samenwerkingsverband met woningcorporatie(s) of deelneming in een verbinding van woningcorporatie(s). Algemene vragen: 1. Wat doet uw organisatie? Welke raakvlak hebben de activiteiten van uw organisatie met het gebied van wonen? 2. Welke doel heeft uw organisatie? Hebben jullie daarbij een winstoogmerk en wat is het verdienmodel? 3. Wat is de omvang van uw organisatie? Hoe groot is het klantenbestand? Hoe groot is de jaarlijkse omzet/winst? Wat is het investeringsvolume? 4. Wat is uw functie binnen uw organisatie? 5. Is uw organisatie bekend met de corporatiesector? Heeft uw organisatie eerder samengewerkt met woningcorporaties en wat voor samenwerkingsvorm(en) was/waren het? 6. Is uw organisatie op de hoogte van het huisvestingsprobleem van de middeninkomens? Richten jullie ook op dit segment van de woningmarkt? Specifieke vragen: Uit meerdere onderzoeken duiden aan dat er een vraagoverschot is/aan zit te komen van betaalbare woningen voor de middeninkomensgroep. Deze vraagoverschot kan (gedeeltelijk) worden opgelost door het aanbod van dit huursegment te vergroten. 7. Hoe kijkt uw organisatie naar dit huursegment voor de middeninkomensgroep? Ziet uw organisatie investeringsmogelijkheden in dit segment van de woningmarkt? 8. Hoe kijkt uw organisatie naar het maatschappelijke of duurzame woningverhuur? Het betaalbaar verhuren van woningen tegen een middelmatige/laag rendement op lange termijn, dus niet uitponden na 10 à 15 jaar. (Eisen aan vastgoed, mag het gerenoveerd zijn, locatie etc.) 9. Wanneer uw organisatie overweegt om te investeren in de betaalbare huurwoningen (€ 670,‐‐ t/m € 870,‐‐) voor de middeninkomensgroep: 10. Wat is de minimale volumegrootte (aantal woningen) dat interessant is voor uw organisatie om te investeren? 11. Voor welke dividendvorm heeft uw organisatie de voorkeur? Een jaarlijks vast bedrag of een winstafhankelijk dividend? 12. Wat is het minimale rendementspercentage op de (gehele) investering dat uw organisatie voorwaardelijk stelt?
185
In mijn onderzoek stel ik dat de corporatiesector de beste kandidaat is om het aanbodtekort van betaalbare huisvesting voor de middeninkomens op de woningmarkt op te lossen. Omdat de huisvesting van de middeninkomensgroep geen gebruik mag maken van WSW‐borging, moeten de woningcorporaties andere financierings‐ of vermogensverschaffers vinden om woningen betaalbaar te kunnen verhuren aan de middeninkomensgroep. 13. Hoe kijkt uw organisatie naar een samenwerkingsverband met woningcorporatie(s) voor investering(en) in het huursegment voor de middeninkomensgroep? (Waar moet de woningcorporatie aan voldoen?) Wanneer uw organisatie samen zal moeten werken met woningcorporatie(s) voor investeringen in het huursegment voor de middeninkomensgroep: 14. Welke voorwaarden stelt uw organisatie aan het management van een dergelijk samenwerkingsverband? Laat uw organisatie het management over aan de woningcorporatie? 15. Wilt u zeggenschap hebben in het samenwerkingsverband en welke minimale voorwaarden stelt uw organisatie voor deze zeggenschap? 16. Welke voorwaarden stelt uw organisatie bij de deelneming en het verlaten (toe‐ en uittreden) van het samenwerkingsverband? 17. Het samenwerkingsverband kan als een organisatie vreemd vermogen (leningen) aantrekken. Hoe kijkt uw organisatie naar het aantrekken van vermogen? Staat uw organisatie zulke financiering toe of wijst uw organisatie deze af? 18. Andere partijen kunnen deel willen nemen aan het samenwerkingsverband. Dergelijke partijen kunnen vermogen inbrengen in de vorm van woningen of geld. Hoe kijkt uw organisatie naar de deelneming van andere partijen? Staat uw organisatie dat toe of wijst uw organisatie dat af? 19. Welke voorwaarden stelt uw organisatie voor de volumegrootte, dividendvorm en minimale rendementspercentage bij een samenwerkingsverband met woningcorporatie(s)? Hetzelfde als wat eerder is genoemd of iets anders?
186
B7 Beschrijving van de enquête Om te weten te komen wat de visie en de houding van de woningcorporatiesector is ten opzichte van de huisvesting van de middeninkomensgroep is de online enquête “Woningcorporaties en de middeninkomensgroep” samengesteld. Deze enquête is onderverdeeld in vijf delen en omvat in totaal 21 vragen. In het eerste deel probeert men uit te vinden welke trend de overhand heeft binnen de woningcorporatiesector op het gebied van omgang met de “Tijdelijke regeling Diensten algemeen economisch belang” en de huisvesting van de middeninkomensgroep. Het tweede hoofdstuk belicht de visie van woningcorporaties op de behuizing voor de middeninkomensgroep. In het derde deel werden vragen over de lokale woningmarkt gevraagd om de regionale differentiatie in kaart te brengen. Voor de representativiteit, de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van deze enquête, is achtergrondinformatie van de deelnemers gevraagd in het vierde deel. In het laatste deel, kunnen de deelnemers hun contactgegevens geven als er interesse is om de resultaten van de enquête ontvangen. De belangrijkste vragen van de enquête zijn vooral enkele keuze of meerkeuzevragen. Subvragen zijn gebruikt om de motivatie achter een bepaald antwoord te achterhalen en zijn in de meeste gevallen niet verplicht om te beantwoorden. De vragen van de enquête hebben voornamelijk betrekking op het beleid van de woningcorporaties en daarom zijn de doelgroepen van de enquête directeuren van woningcorporaties en medewerkers van de beleidsafdeling. Wanneer de enquête wordt ingevuld door de juiste doelgroep dan zijn de resultaten meer representatief, nauwkeurig en betrouwbaar. Deze enquête bevat een apart deel voor de achtergrondinformatie van de respondenten die mede is bedoeld om te achterhalen of de beoogde doelgroep is bereikt. Met betrekking tot de veronderstelling dat woningcorporaties terughoudend en afwachtend zijn ten opzichte van de huisvesting van de middeninkomensgroep is de hypothese van deze enquête dat de meerderheid van de respondenten (woningcorporaties) niet tot nauwelijks maatregelen hebben getroffen voor de huisvesting van de middeninkomensgroep. In totaal zijn er ongeveer 400 woningcorporaties in Nederland. Om zoveel mogelijk van deze 400 woningcorporaties te bereiken, werden twee methoden toegepast. In de eerste plaats, werd de enquête per e‐mail verstuurd naar de deelnemers van het symposium ‘De toekomst van de woningmarkt voor de middeninkomensgroep “, georganiseerd door de Technische Universiteit Delft, OTB (onderzoekinstituut), Atrivé (adviesbureau) en Op Maat (stichting). Dit symposium ging over de huisvesting van de middeninkomens en beleidmedewerkers van 65 woningcorporaties uit alle uithoeken van Nederland hebben aan dit symposium deelgenomen. De enquête is verstuurd aan alle deelnemers van het symposium, door middel van een follow‐up e‐mail van het symposium via OTB. In de follow‐ up e‐mail werd een korte beschrijving gegeven van dit onderzoek met de link van de enquête. In het ideale geval zal de follow‐up e‐mail 65 respondenten opleveren die de enquête volledig beantwoorden. 65 woningcorporaties als respondenten is ongeveer een achtste van de gehele corporatiesector. Om een grotere steekproef te bereiken, werd de sociale media “LinkedIn” gebruikt. De enquête werd in vier discussiegroepen gepubliceerd die gerelateerd zijn aan de volkshuisvesting van Nederland. Nadat de enquête is gepubliceerd via de sociale media “LinkedIn” en follow‐up e‐mail van OTB begon het aantal respondenten te stijgen. De meeste respons kwamen binnen in de 187
eerste twee weken. Maar de omvang van het aantal respons bleef beperkt. Slechts 13 respondenten hadden de enquête volledig ingevuld. Na twee weken werd besloten om een herinnering te sturen aan de deelnemers van het symposium, maar OTB heeft helaas geweigerd hieraan mee te werken. Daarnaast werd de enquête na twee weken ook opnieuw in de 4 discussiegroepen gepubliceerd. Maar het aantal respons bleef hetzelfde. Uiteindelijk werd de enquête per e‐mail verstuurd aan de woningcorporaties binnen het persoonlijke klantenbestand van de adviseurs van Atrivé, waar ik op dat moment stage liep. Om ervoor te zorgen dat de enquête een groter aantal respons te kon krijgen, werd de deadline van de enquête van 2 april 2012 naar 3 mei 2012 verzet. Uiteindelijk werd de enquête door 207 respondenten geopend, waarvan er 60 de enquête gedeeltelijk hebben beantwoord en 21 respondenten de enquête volledig hebben beantwoord.
188
B8 Volledige vragenlijst van de enquête Enquête “de woningcorporaties en de huisvesting van de middeninkomensgroep”. Introductie In het kader van mijn afstudeeropdracht voor mijn masteropleiding Real Estate & Housing aan de TU Delft, doe ik onderzoek naar de huisvesting van de middeninkomensgroep. Binnen de kaders van dit onderzoek heb ik deze enquête opgesteld om meer te weten te komen over de visie, strategie en beleid van de woningcorporatie waarin u werkzaam bent. U ontvangt deze uitnodiging omdat u heeft deelgenomen aan het symposium over de huisvesting van de middeninkomens op 19 januari 2012 georganiseerd door de TU Delft in samenwerking met OTB, Atrivé en stichting Op Maat. Deze enquête is een essentieel onderdeel van mijn afstudeeronderzoek en ik stel het zeer op prijs wanneer u deze enquête voor 3 mei 2012 wilt invullen. Het invullen kost ongeveer 20 minuten. Alle informatie wordt uiteraard vertrouwelijk behandeld. Er zal geen gebruik worden gemaakt van uw functie, naam of organisatienaam. De resultaten van deze enquête worden zodanig gepresenteerd dat uw deelname niet herleid kan worden. Uiteraard wordt u op de hoogte gehouden van de uitkomsten van deze enquête. Daarvoor kunt u aan het eind van deze enquête uw contactgegevens invullen. Naar verwachting zijn de uitkomsten bekend in mei dit jaar. Mocht het bovenstaande nog vragen of opmerkingen bij u oproepen dan kunt u contact met mij opnemen via het volgende e‐mailadres:
[email protected] Alvast bedankt voor uw tijd en moeite. Met vriendelijke groet, Sunny K.P. Lam Deze enquête bestaat uit vijf delen: I: Het eerste deel probeert te achterhalen welke trend er heerst binnen de corporatiesector wat betreft de omgang met de “tijdelijke regeling Dienst Algemeen Economisch Belang” en de huisvesting van de middeninkomensgroep. II: In het tweede deel wordt de aandacht gevestigd op de visie van woningcorporaties op de huisvesting van de middeninkomensgroep. III: In het derde deel worden er vragen gesteld over de lokale woningmarkt om regionale differentiatie in kaart te brengen. IV: Voor de representativiteit, nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van deze enquête wordt er in het één na laatste deel enige achtergrondinformatie van u gevraagd. V: Tot slot kunt u op de hoogte worden gehouden van de uitkomsten van deze enquête door uw contactgegevens op te geven in het laatste deel.
189
Deel 1: Tijdelijke regeling Dienst Algemeen Economisch Belang Met de invoering van de “Tijdelijke regeling Dienst Algemeen Economisch Belang” op 1 januari 2012, is er een toewijzingsnorm van 90% aan de corporatiesector opgelegd. Daarmee moeten woningcorporaties jaarlijks 90% van de vrijkomende woningen onder de huurgrens van €664,66 toewijzen aan huishoudens met een verzamelinkomen onder de grens van €34.085,‐. Voor de resterende 10% vrijkomende woningen krijgen huishoudens met een urgentieverklaring voorrang. De middeninkomensgroep komt alleen in aanmerking voor sociale huurwoningen als er na de toewijzing aan urgente gevallen nog woningen beschikbaar zijn binnen de 10%. Als u van mening bent dat meerdere antwoorden van toepassing zijn, geef bij de volgende vragen een antwoord aan dat het best aansluit bij het beleid of strategie(ën) dat wordt gevoerd door de woningcorporatie waarin u werkzaam bent. 1.1 Hoe gaat uw woningcorporatie om met de 90%‐toewijzingsnorm? (Aanvinken wat van toepassing is.) A. U houdt zich aan de 90%‐toewijzingsnorm en wijst alleen woningen toe aan de middeninkomensgroep als er woningeenheden overblijven na de toewijzing aan urgente gevallen binnen de resterende 10%. B. U houdt zich aan de 90%‐toewijzingsnorm en reserveert de resterende 10% zoveel mogelijk voor de toewijzing aan de middeninkomensgroep. C. U hanteert een andere inkomensgrens dan de aangegeven €34.085,‐. Namelijk D. U negeert de 90%‐toewijzingsnorm en maakt geen onderscheid in inkomens bij toewijzing. E. Anders, namelijk 1.2 In hoeverre is uw woningcorporatie het eens met de volgende stelling? Voor de leefbaarheid van wijken is het noodzakelijk dat middeninkomensgroep in de wijken kunnen blijven wonen. (Aanvinken wat van toepassing is.) Geheel mee eens Gedeeltelijk mee eens Neutraal Gedeeltelijk mee oneens Geheel mee oneens 1.3 Behoort de middeninkomensgroep tot de doelgroep van uw woningcorporatie? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee De volgende vragen hebben betrekking op de cocreatie “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties. In deze cocreatie zijn er 4 strategische modellen beschreven, waarmee de woningcorporaties de middeninkomensgroep kunnen blijven voorzien van betaalbare huisvesting. In de cocreatie zijn 4 strategische modellen beschreven, afgestemd op verschillende soorten marktsituaties. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen ontspannen en gespannen (lokale)woningmarkt. Bij een ontspannen woningmarkt kan de middeninkomensgroep zelfstandig betaalbare huisvesting vinden en is de resterende 10% toereikend voor de woningcorporatie om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. Daarentegen kan de middeninkomensgroep bij een gespannen woningmarkt niet of niet‐ geheel zelfstandig een betaalbare huisvesting vinden en is de resterende 10% ontoereikend om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien.
190
De volgende vragen hebben betrekking op de strategische modellen van de cocreatie “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens”. Daarvoor worden de 4 strategische modellen eerst kort toegelicht. I 10% benutten ‐ is afgestemd op een ontspannen (lokale)woningmarkt, waarbij de 90%‐ toewijzingsnorm in grote lijnen wordt nageleefd, gebruikmakend van de resterende 10%. Bij eventuele overschrijding worden de percentages gemiddeld met andere woningcorporaties. II Doorstroming ‐ is gericht op een licht gespannen (lokale)woningmarkt, waarbij de middeninkomensgroep bediend kan worden door zoveel mogelijke verhuisketen te creëren. Daarbij krijgen 55+‐huishoudens met een middeninkomen die een eengezinswoning achterlaten, voorrang op het huren van een appartement. III Overmaat ‐ maakt specifiek gebruik van de “overmaat” om de middeninkomensgroep te bedienen met behulp van de inzet van koopoplossingen (kopen met korting) en huuroplossingen (door het matchen van inkomens met de prijs/kwaliteit van woningen) bij een gespannen (lokale)woningmarkt. Woningcorporaties kunnen meer woningen bezitten dan het aantal huishoudens met een verzamelinkomen onder €34.085,‐ op de (lokale)woningmarkt. Dit overschot van wooneenheden wordt “overmaat” genoemd. Organisatorisch zal dit strategisch model bij voorkeur kunnen worden gerealiseerd via een apart organisatieonderdeel (Niet‐DAEB‐tak) van de Toegelaten Instelling met een hoger rendementsdoel dan de sociale tak (DAEB‐tak). IV Bundeling ‐ is gericht op samenwerking tussen woningcorporaties in een werkgebied, waarbij hun Niet‐DAEB‐tak wordt gebundeld en onderbrengen in een nieuwe onderneming of shared service center. De corporaties zijn aandeelhouder en sluiten een beheerovereenkomst af met de nieuwe, gezamenlijke onderneming die deze Niet‐DAEB‐tak op basis van een overeengekomen rendementdoel gaat beheren. Evenals “Doorstromen” en “Overmaat” is dit strategische model ook bedoeld voor een gespannen (lokale)woningmarkt. 1.4 Heeft uw woningcorporatie de cocreatie “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties aangevraagd? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee 1.5 Past uw woningcorporatie een van de strategische modellen van de cocreatie “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties toe? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee 1.5a Zo ja, welke model heeft of wilt uw woningcorporatie toepassen en wat zijn de overwegingen? (Aanvinken wat van toepassing is.) A. 10% benutten B. Doorstroming C. Overmaat D. Bundeling E. Geen van bovenstaande 1.6 Heeft uw woningcorporatie een (strategische) plan voor de huisvesting van de middeninkomensgroep? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee Deel 2: Visie op de huisvesting van de middeninkomensgroep 191
Om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien, kunnen woningcorporaties potentieel liberaliseerbare woningen (woningen die aan de liberalisatie‐ eis voldoen en 144 of meer WWS‐punten scoren volgens de WWS‐systeem) uit het sociale huursegment halen bij mutatie(verhuizing). In dit gedeelte wordt er nagegaan wat woningcorporaties het liefst willen doen met hun potentieel liberaliseerbare woningen. Geef bij de volgende twee vragen een antwoord aan dat het best aansluit bij de visie van de woningcorporatie waarin u werkzaam bent. 2.1 Wat is het percentage wooneenheden dat potentieel liberaliseerbaar is in uw woningbezit? (Aanvinken wat van toepassing is.) Het percentage is (...%)/Weet niet 2.2 Wat wilt uw woningcorporatie het liefst doen met potentieel liberaliseerbare woningen in de komende 10 jaar? (Meerdere antwoorden mogelijk) A. Verkopen aan zittende huurders of andere huishoudens via koopgarant of vrije verkoop B. Verkopen aan derden (andere woningcorporaties/vastgoedbeleggers/commerciële organisaties) voor gemiddeld/maximaal rendement C. Betaalbaar verhuren aan de doelgroep met een inkomen tot €34.085,‐ D. Betaalbaar verhuren aan de middeninkomensgroep via eigen woningcorporatie of een aparte organisatie Potentieel liberaliseerbare woningen behoren tot de niet‐DAEB‐tak als de huurprijs bij mutatie boven de grens van €664,66 wordt verhoogd. Voor de woningcorporaties is een administratieve scheiding aangekondigd tussen de DAEB‐tak en de niet‐DAEB‐tak. De volgende vragen richten zich op de organisatie van de niet‐DAEB‐tak. Geef bij de volgende vragen een antwoord aan dat aansluit bij de visie/beleid/strategie van de woningcorporatie waarin u werkzaam bent. 2.3 De cocreatie “Werken aan oplossingen voor de middeninkomens” van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties heeft geadviseerd om een aparte organisatie en rechtspersoon voor niet‐DAEB‐activiteiten op te richten. Hiermee kan iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen worden voorkomen. Tevens zal dit onderscheid de focus op de niet‐DAEB‐tak en de middeninkomens vergroten. De huisvesting van de middeninkomensgroep wordt dan geen bijactiviteit naast sociale verhuur. De middeninkomens worden klanten. Is uw woningcorporatie het eens met dit advies? (Aanvinken wat van toepassing is.) Geheel mee eens Gedeeltelijk mee eens Neutraal Gedeeltelijk mee oneens Geheel mee oneens 2.4 Heeft uw woningcorporatie al besloten hoe zij het niet‐DAEB‐bezit wil onderscheiden van het DAEB‐bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee
192
2.5 Als u voor de scheiding uw niet−DAEB−tak in een aparte organisa e moet onderbrengen, welke rechtsvorm zal u kiezen voor deze organisatie? (Aanvinken wat van toepassing is, meerdere antwoorden mogelijk.) A. BV B. NV C. Corporatie D. Coöperatie E. Stichting F. Vereniging G. Anders, 2.6 Wat zijn uw overwegingen bij uw keuze voor de rechtsvorm? (Niet verplicht te beantwoorden.) Open antwoord Deel 3: Lokale woningmarkt De woningmarkt is een gedifferentieerde markt die lokaal/regionaal sterk kan verschillen. Deze differentiatie kan invloed hebben op de aanpak van de woningcorporatie van de huisvesting van de middeninkomensgroep. In dit gedeelte worden vragen gesteld over de lokale woningmarkt van uw woningcorporatie. Geef bij de volgende vragen een antwoord dat aansluit bij de werkelijke situatie die zich voortdoet bij de woningcorporatie waarin u werkzaam bent. 3.1 In welke gemeente(s) is uw woningcorporatie werkzaam? Open antwoord 3.2 Hoeveel wooneenheden heeft uw woningcorporatie totaal in zijn bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.) A. 0 tot 500 B. 500 tot 5.000 C. 5.000 tot 10.000 D. 10.000 tot 20.000 E. Meer dan 20.000 3.3 Hoe beschrijft u de lokale woningmarkt waarin uw woningcorporatie werkzaam is? (Aanvinken wat van toepassing is.) A. Ontspannen woningmarkt: het aanbod aan betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep is toereikend om deze inkomensgroep van huisvesting te voorzien. En de resterende 10% vrijkomende sociale huurwoningen is toereikend om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien. B. Gespannen woningmarkt: de vraag naar betaalbare woningen (door de omvang van de middeninkomensgroep) is groter of veel groter dan het aanbod en de resterende 10% kan nauwelijks huishoudens met een middeninkomen bedienen. 3.4 Bent u op de hoogte van de percentage scheefwonende huishoudens in de gemeente waarin uw woningcorporatie werkzaam is? Zo ja, wat is het percentage? (Aanvinken wat van toepassing. Indien uw woningcorporatie in meerdere gemeenten werkzaam is graag per gemeente aangeven.) Ja, (gemeente..., ...%)/Weet niet
193
3.5 Is er sprake van huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep in het gebied waarin uw woningcorporatie werkzaam is? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee Deel 4 ‐ Achtergrondgegevens Om de representativiteit, nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de uitkomsten van deze enquête te vergroten, wordt in dit deel achtergrondinformatie van u gevraagd. Uiteraard worden uw antwoorden vertrouwelijk en anoniem verwerkt. (De volgende twee vragen zijn niet verplicht te beantwoorden.) 4.1 Wat is de naam van uw woningcorporatie? Open antwoord 4.2 Op welke afdeling bent u werkzaam en welke functie bekleedt u binnen uw woningcorporatie? Open antwoord Deel 5 ‐ Contactgegevens Indien u geïnteresseerd bent in de resultaten van het onderzoek, ontvangen wij graag uw e‐ mail adres. Uiteraard worden uw antwoorden vertrouwelijk en anoniem verwerkt. 5.1 Bent u geïnteresseerd in de resultaten van deze enquête? (Aanvinken wat van toepassing is.) Ja/Nee 5.1a Indien u geïnteresseerd bent, wat is uw e‐mailadres? Open antwoord Hartelijke dank voor uw tijd en moeite. Sunny K.P. Lam ‐ Student Real Estate & Housing TU Delft Nogmaals hartelijke dank voor uw tijd en moeite.
194
B9 Resultaten en statistiek uit de enquête
195
Ter bescherming van de privacy van de respondenten zijn de vragen 18 t/m 21 niet in deze bijlage verwerkt.
196
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Table 1 General..................................................................................................................................................................................................................................................................1 2 Main section..........................................................................................................................................................................................................................................................2 1 1.1 Hoe gaat uw woningcorporatie om met de 90%−toewijzingsnorm? (Aanvinken wat van toepassing is.)....................................................................................2 2 1.2 In hoeverre is uw woningcorporatie het eens met de volgende stelling?Voor de leefbaarheid van wijken is het noodzakelijk dat middeninkomensgroep in de wijken kunnen blijven wonen. (Aanvinken wat van toepassing is.).................................................................................................................................................3 3 1.3 Behoort de middeninkomensgroep tot de doelgroep van uw woningcorporatie?(Aanvinken wat van toepassing is.)..................................................................4 4 1.4 Heeft uw woningcorporatie de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties aangevraagd? (Aanvinken wat van toepassing is.).................................................................................................................................................................................5 5 1.5 Past uw woningcorporatie een van de strategische modellen van de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties toe?(Aanvinken wat van toepassing is.)........................................................................................................................................................6 6 1.5a Zo ja, welke model heeft of wilt uw woningcorporatie toepassen en wat zijn de overwegingen? (Aanvinken wat van toepassing is.).....................................7 7 1.6 Heeft uw woningcorporatie een (strategische) plan voor de huisvesting van de middeninkomensgroep? (Aanvinken wat van toepassing is.).........................8 8 2.1 Wat is het percentage wooneenheden dat potentieel liberaliseerbaar is in uw woningbezit?(Aanvinken wat van toepassing is.)................................................9 9 2.2 Wat wilt uw woningcorporatie het liefst doen met potentieel liberaliseerbare woningen in de komende 10 jaar?(Meerdere antwoorden mogelijk)................10 10 2.3 De cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties heeft geadviseerd om een aparte organisatie en rechtspersoon voor niet−DAEB−activiteiten op te richten. Hiermee kan iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen worden voorkomen. Tevens zal dit onderscheid de focus op de niet−DAEB−tak en de middeninkomens vergroten. De huisvesting van de middeninkomensgroep wordt dan geen bijactiviteit naast sociale verhuur. De middeninkomens worden klanten.Is uw woningcorporatie het eens met dit advies? (Aanvinken wat van toepassing is.).........................................................................................................................................................................................11 11 2.4 Heeft uw woningcorporatie al besloten hoe zij het niet−DAEB−bezit wilt onderscheiden van het DAEB−bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.).........12 12 2.5 Als u voor de scheiding uw niet−DAEB−tak in een aparte organisatie moet onderbrengen, welke rechtsvorm zal u kiezen voor deze organisatie?(Aanvinken wat van toepassing is, meerdere antwoorden mogelijk.)..............................................................................................................................13 13 3.1 In welke gemeente(s) is uw woningcorporatie werkzaam?........................................................................................................................................................14 14 3.2 Hoeveel wooneenheden heeft uw woningcorporatie totaal in zijn bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.).........................................................................15 15 3.3 Hoe beschrijft u de lokale woningmarkt waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)......................................................16 16 3.4 Bent u op de hoogte van de percentage scheefwonende huishoudens in de gemeente waarin uw woningcorporatie werkzaam is? Zo ja, wat is het percentage? (Aanvinken wat van toepassing. Indien uw woningcorporatie in meerdere gemeenten werkzaam is graag per gemeente aangeven.) ........................17 17 3.5 Is er sprake van huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep in het gebied waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.).......................................................................................................................................................................................................................................18 18 4.1 Wat is de naam van uw woningcorporatie?................................................................................................................................................................................19 19 4.2 Op welke afdeling bent u werkzaam en welke functie bekleedt u binnen uw woningcorporatie? ..........................................................................................20 20 5.1 Bent u geïnteresseerd in de resultaten van deze enquête? (Aanvinken wat van toepassing is.)................................................................................................21 21 5.1a Indien u geïnteresseerd bent, Wat is uw e−mailadres?.............................................................................................................................................................22 3 Personal data.......................................................................................................................................................................................................................................................23 Personal data..........................................................................................................................................................................................................................................23 Gender..........................................................................................................................................................................................................................................23 Language setting...........................................................................................................................................................................................................................23
i
1 General Data Questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Status
Published
Elapsed time
62 day(s), 23 hour(s), 0 minute(s)
Remaining time
0 minute(s)
Content
21 questions in 1 section
Language setting
Nederlands
General statistics Number contacted
207
Number started
60 (29%)
Number completed
21 (10% total, 35% started)
Average time taken
00:28:45 ± 00:34:17 (119%)
Average time span
00:29:16 ± 00:35:19 (121%)
Average number of sessions
1.0 ± 0.0 (0.0%)
1
2 Main section 1 1.1 Hoe gaat uw woningcorporatie om met de 90%−toewijzingsnorm? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
1.1 Hoe gaat uw woningcorporatie om met de 90%−toewijzingsnorm? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
30 (50%)
1.1 Hoe gaat uw woningcorporatie om met de 90%−toewijzingsnorm? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
A. U houdt zich aan de 90%−toewijzingsnorm en wijst alleen woningen toe aan de middeninkomensgroep als er woningeenheden overblijven na de toewijzing aan urgente gevallen binnen de resterende 10%.
20
67%
B. U houdt zich aan de 90%−toewijzingsnorm en reserveert de resterende 3 10% zoveel mogelijk voor de toewijzing aan de middeninkomensgroep.
10%
C. U hanteert een andere inkomensgrens dan de aangegeven €34.085,−. Namelijk
2
7%
D. U negeert de 90%−toewijzingsnorm en maakt geen onderscheid in inkomens bij toewijzing.
0
0%
E. Anders, namelijk
5
17%
Average: 1.0 ± 0.0
2
2 1.2 In hoeverre is uw woningcorporatie het eens met de volgende stelling?Voor de leefbaarheid van wijken is het noodzakelijk dat middeninkomensgroep in de wijken kunnen blijven wonen. (Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
1.2 In hoeverre is uw woningcorporatie het eens met de volgende stelling?Voor de leefbaarheid van wijken is het noodzakelijk dat middeninkomensgroep in de wijken kunnen blijven wonen. (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
29 (48%)
1.2 In hoeverre is uw woningcorporatie het eens met de volgende stelling?Voor de leefbaarheid van wijken is het noodzakelijk dat middeninkomensgroep in de wijken kunnen blijven wonen. (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Geheel mee eens
17
59%
Gedeeltelijk mee eens
11
38%
Neutraal
1
3%
Gedeeltelijk mee oneens
0
0%
Geheel mee oneens
0
0%
Average: 1.0 ± 0.0
3
3 1.3 Behoort de middeninkomensgroep tot de doelgroep van uw woningcorporatie?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
1.3 Behoort de middeninkomensgroep tot de doelgroep van uw woningcorporatie?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
29 (48%)
1.3 Behoort de middeninkomensgroep tot de doelgroep van uw woningcorporatie?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
25
86%
Nee
4
14%
Average: 1.1 ± 0.4
4
4 1.4 Heeft uw woningcorporatie de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties aangevraagd? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
1.4 Heeft uw woningcorporatie de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties aangevraagd? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
28 (47%)
1.4 Heeft uw woningcorporatie de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties aangevraagd? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
12
43%
Nee
16
57%
Average: 1.6 ± 0.5
5
5 1.5 Past uw woningcorporatie een van de strategische modellen van de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties toe?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
1.5 Past uw woningcorporatie een van de strategische modellen van de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties toe?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
28 (47%)
1.5 Past uw woningcorporatie een van de strategische modellen van de cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties toe?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
9
32%
Nee
19
68%
Average: 1.0 ± 0.0
6
6 1.5a Zo ja, welke model heeft of wilt uw woningcorporatie toepassen en wat zijn de overwegingen? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
1.5a Zo ja, welke model heeft of wilt uw woningcorporatie toepassen en wat zijn de overwegingen? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
20 (33%)
1.5a Zo ja, welke model heeft of wilt uw woningcorporatie toepassen en wat zijn de overwegingen? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
A. 10% benutten
5
25%
B. Doorstroming
1
5%
C. Overmaat
5
25%
D. Bundeling
0
0%
E. Geen van bovenstaande
9
45%
Average: 1.0 ± 0.0
7
7 1.6 Heeft uw woningcorporatie een (strategische) plan voor de huisvesting van de middeninkomensgroep? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
1.6 Heeft uw woningcorporatie een (strategische) plan voor de huisvesting van de middeninkomensgroep? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
28 (47%)
1.6 Heeft uw woningcorporatie een (strategische) plan voor de huisvesting van de middeninkomensgroep? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
12
43%
Nee
16
57%
Average: 1.6 ± 0.5
8
8 2.1 Wat is het percentage wooneenheden dat potentieel liberaliseerbaar is in uw woningbezit?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
2.1 Wat is het percentage wooneenheden dat potentieel liberaliseerbaar is in uw woningbezit?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
28 (47%)
2.1 Wat is het percentage wooneenheden dat potentieel liberaliseerbaar is in uw woningbezit?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Het percentage is (...%)
12
43%
Weet niet
16
57%
Average: 1.0 ± 0.0
9
9 2.2 Wat wilt uw woningcorporatie het liefst doen met potentieel liberaliseerbare woningen in de komende 10 jaar?(Meerdere antwoorden mogelijk)
Multiple choice
General Question/ variable
2.2 Wat wilt uw woningcorporatie het liefst doen met potentieel liberaliseerbare woningen in de komende 10 jaar?(Meerdere antwoorden mogelijk)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
15 (25%)
2.2 Wat wilt uw woningcorporatie het liefst doen met potentieel liberaliseerbare woningen in de komende 10 jaar?(Meerdere antwoorden mogelijk)
Answer
Number
Percentage
A. Verkopen aan zittende huurders of andere huishoudens via koopgarant of vrije verkoop
9
60%
B. Verkopen aan derden (andere woningcorporaties/vastgoedbeleggers/commerciële organisaties) voor gemiddeld/maximaal rendement
1
7%
C. Betaalbaar verhuren aan de doelgroep met een inkomen tot €34.085,−
8
53%
D. Betaalbaar verhuren aan de middeninkomensgroep via eigen woningcorporatie of een aparte organisatie
6
40%
E. Geen van bovenstaande
1
7%
Average: 1.7 ± 0.9
10
10 2.3 De cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties heeft geadviseerd om een aparte organisatie en rechtspersoon voor niet−DAEB−activiteiten op te richten. Hiermee kan iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen worden voorkomen. Tevens zal dit onderscheid de focus op de niet−DAEB−tak en de middeninkomens vergroten. De huisvesting van de middeninkomensgroep wordt dan geen bijactiviteit naast sociale verhuur. De middeninkomens worden klanten.Is uw woningcorporatie het eens met dit advies? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General
Question/ variable
2.3 De cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties heeft geadviseerd om een aparte organisatie en rechtspersoon voor niet−DAEB−activiteiten op te richten. Hiermee kan iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen worden voorkomen. Tevens zal dit onderscheid de focus op de niet−DAEB−tak en de middeninkomens vergroten. De huisvesting van de middeninkomensgroep wordt dan geen bijactiviteit naast sociale verhuur. De middeninkomens worden klanten.Is uw woningcorporatie het eens met dit advies? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
26 (43%)
2.3 De cocreatie ?Werken aan oplossingen voor de middeninkomens? van Atrivé, Op Maat en 13 woningcorporaties heeft geadviseerd om een aparte organisatie en rechtspersoon voor niet−DAEB−activiteiten op te richten. Hiermee kan iedere schijn van oneigenlijke inzet van staatssteun door vermenging van geldstromen worden voorkomen. Tevens zal dit onderscheid de focus op de niet−DAEB−tak en de middeninkomens vergroten. De huisvesting van de middeninkomensgroep wordt dan geen bijactiviteit naast sociale verhuur. De middeninkomens worden klanten.Is uw woningcorporatie het eens met dit advies? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Geheel mee eens
1
4%
Gedeeltelijk mee eens
6
23%
Neutraal
12
46%
Gedeeltelijk mee oneens
7
27%
Geheel mee oneens
0
0%
Average: 1.0 ± 0.0
11
11 2.4 Heeft uw woningcorporatie al besloten hoe zij het niet−DAEB−bezit wilt onderscheiden van het DAEB−bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
2.4 Heeft uw woningcorporatie al besloten hoe zij het niet−DAEB−bezit wilt onderscheiden van het DAEB−bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
23 (38%)
2.4 Heeft uw woningcorporatie al besloten hoe zij het niet−DAEB−bezit wilt onderscheiden van het DAEB−bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
7
30%
Nee
16
70%
Average: 1.7 ± 0.5
12
12 2.5 Als u voor de scheiding uw niet−DAEB−tak in een aparte organisatie moet onderbrengen, welke rechtsvorm zal u kiezen voor deze organisatie?(Aanvinken wat van toepassing is, meerdere antwoorden mogelijk.)
Multiple choice
General Question/ variable
2.5 Als u voor de scheiding uw niet−DAEB−tak in een aparte organisatie moet onderbrengen, welke rechtsvorm zal u kiezen voor deze organisatie?(Aanvinken wat van toepassing is, meerdere antwoorden mogelijk.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
2.5 Als u voor de scheiding uw niet−DAEB−tak in een aparte organisatie moet onderbrengen, welke rechtsvorm zal u kiezen voor deze organisatie?(Aanvinken wat van toepassing is, meerdere antwoorden mogelijk.)
Answer
Number
Percentage
A. BV
5
23%
B. NV
1
5%
C. Corporatie
2
9%
D. Coöperatie
1
5%
E. Stichting
2
9%
F. Vereniging
0
0%
G. Anders,
11
50%
Average: 1.0 ± 0.0
13
13 3.1 In welke gemeente(s) is uw woningcorporatie werkzaam?
Open
General Question/ variable
3.1 In welke gemeente(s) is uw woningcorporatie werkzaam?
Type
Open
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
3.1 In welke gemeente(s) is uw woningcorporatie werkzaam? Answers Noordoost Twente Gorinchem Voornamelijk Rotterdam en Capelle aan den IJssel, ook nog randgemeenten als Albrandswaard, Barendrecht en Lansingerland Amsterdam en omliggende gemeenten Montferland en Zevenaar Lelystad Rijswijk ZH regio rotterdam (verdieping zou anonimiteit weg nemen) Alkmaar Castricum Bergen Heiloo Uitgeest Gemeente Steenbergten (N−B) Vlissingen Dongen Assen, Steenwijkerland, Elburg, Nunspeet, Harderwijk, Ermelo, Arnhem, Amersfoort, Utrecht, Amstelveen en Den Haag Roosendaal en Breda (vanaf vraag 3.2 geef ik de antwoorden voor de Roosendaalse woningmarkt) Twente Apeldoorn Spijkenisse Hellevoetsluis Maassluis Rotterdam Brielle Venlo Peel een Maas Ede, Scherpenzeel, Woudenberg en Wageningen De Ronde Venen, Utrecht, Woerden, Montfoort, Nieuwkoop regio Haaglanden: Den Haag, Delft, Zoetermeer, Wassenaar, Westland, Midden−Delfland, L'dam−Voorburg, Rijswijk, Pijnacker−Nootdorp Zwijndrecht, Hendrik−Ido−Ambacht, Papendrecht, Alblasserdam
14
14 3.2 Hoeveel wooneenheden heeft uw woningcorporatie totaal in zijn bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
3.2 Hoeveel wooneenheden heeft uw woningcorporatie totaal in zijn bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
3.2 Hoeveel wooneenheden heeft uw woningcorporatie totaal in zijn bezit? (Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
A. 0 tot 500
0
0%
B. 500 tot 5.000
4
18%
C. 5.000 tot 10.000
9
41%
D. 10.000 tot 20.000
6
27%
E. Meer dan 20.000
3
14%
Average: 1.0 ± 0.0
15
15 3.3 Hoe beschrijft u de lokale woningmarkt waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Multiple choice
General Question/ variable
3.3 Hoe beschrijft u de lokale woningmarkt waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
3.3 Hoe beschrijft u de lokale woningmarkt waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
A. Ontspannen woningmarkt: het aanbod aan betaalbare huisvesting voor de middeninkomensgroep is toereikend om deze inkomensgroep van huisvesting te voorzien. En de resterende 10% vrijkomende sociale huurwoningen is toereikend om de middeninkomensgroep van betaalbare huisvesting te voorzien.
10
45%
B. Gespannen woningmarkt: de vraag naar betaalbare woningen (door de omvang van de middeninkomensgroep) is groter of veel groter dan het aanbod en de resterende 10% kan nauwelijks huishoudens met een middeninkomen bedienen.
12
55%
Average: 1.0 ± 0.0
16
16 3.4 Bent u op de hoogte van de percentage scheefwonende huishoudens in de gemeente waarin uw woningcorporatie werkzaam is? Zo ja, wat is het percentage? (Aanvinken wat van toepassing. Indien uw woningcorporatie in meerdere gemeenten werkzaam is graag per gemeente aangeven.)
Multiple choice
General Question/ variable
3.4 Bent u op de hoogte van de percentage scheefwonende huishoudens in de gemeente waarin uw woningcorporatie werkzaam is? Zo ja, wat is het percentage? (Aanvinken wat van toepassing. Indien uw woningcorporatie in meerdere gemeenten werkzaam is graag per gemeente aangeven.)
Type
Multiple choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
3.4 Bent u op de hoogte van de percentage scheefwonende huishoudens in de gemeente waarin uw woningcorporatie werkzaam is? Zo ja, wat is het percentage? (Aanvinken wat van toepassing. Indien uw woningcorporatie in meerdere gemeenten werkzaam is graag per gemeente aangeven.)
Answer
Number
Percentage
Ja, (gemeente..., ...%)
14
64%
Nee
8
36%
Average: 1.0 ± 0.0
17
17 3.5 Is er sprake van huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep in het gebied waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Single choice
General Question/ variable
3.5 Is er sprake van huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep in het gebied waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Type
Single choice
In questionnaire
Sunny K. P. Lam (definitief) (Short Version)
Language setting
Nederlands
Filter
No filter
Answered by
22 (37%)
3.5 Is er sprake van huisvestingprobleem voor de middeninkomensgroep in het gebied waarin uw woningcorporatie werkzaam is?(Aanvinken wat van toepassing is.)
Answer
Number
Percentage
Ja
14
64%
Nee
8
36%
Average: 1.4 ± 0.5
18