Meerkeuzevragen voor studenten bij
Beleggen en financiële markten 4e druk 2013
Hans Buunk
© 2013 BIM Media bv, Den Haag Academic Service is een imprint van BIM Media bv. Deze bundel toetsvragen hoort bij: Titel: Beleggen en financiële markten, 4e druk Auteur: Hans Buunk ISBN: 978 90 395 2709 2 Hoewel deze uitgave met zeer veel zorg is samengesteld, aanvaarden auteur(s) noch uitgever enige aansprakelijkheid voor schade ontstaan door eventuele fouten en/of onvolkomenheden in deze handleiding.
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 1
3
Beleggen en de vermogensmarkt
Toetsvragen 1 Een bank verstrekt een nieuw krediet aan een onderneming. Wat vindt in dit geval plaats? a b c d
Directe financiering via de primaire markt. Directe financiering via de secundaire markt. Indirecte financiering via de primaire markt. Indirecte financiering via de secundaire markt.
2 Gegeven zijn twee stellingen: I Een aandeel is een voorbeeld van een nominale titel. II Een deposito van een onderneming bij een bank is een voorbeeld van een zakelijke titel. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling II is juist en stelling I is onjuist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
3 Een particulier koopt een obligatie van een andere belegger op de effectenbeurs. De obligatie heeft een resterende looptijd van 8 maanden. Dit is een transactie op a b c d
de openbare geldmarkt. de onderhandse geldmarkt. de openbare kapitaalmarkt. de onderhandse kapitaalmarkt.
4 Gegeven zijn twee stellingen: I Kenmerkend voor hybride financiële titels is dat deze kenmerken hebben van derivaten en nominale titels. II Een spaartegoed bij een bank is een boekvordering. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
4
5 Gegeven zijn twee stellingen: I Beleggen is het omzetten van geld in financiële titels, en niet in andere vermogensobjecten. II Waardedaling van een obligatie is een vorm van indirect rendement. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
6 In de eurozone blijkt, tegen de verwachtingen in, dat de inflatie snel gestegen is en dat de werkgelegenheid in de industrie met enkele procentpunten is toegenomen. Vul in: ‘C.p. wijst de ontwikkeling van de inflatie op een te verwachten ...A... van de kapitaalmarktrente en wijst de ontwikkeling van de werkgelegenheid op een te verwachten ...B... van de kapitaalmarktrente. Wat is juist? a b c d
A = daling A = daling A = stijging A = stijging
B = stijging. B = daling. B = daling. B = stijging.
7 De 1-jaars rente in de eurozone bedraagt 3%. De 1-jaars rente in Australië bedraagt 4%. Volgens de theorie van de ongedekte interestpariteit verwachten de markten kennelijk dat de Australische dollar ten opzichte van de euro over een periode van een jaar a b c d
met ca 1% apprecieert. met ca 1/4% apprecieert. met ca 1% deprecieert. met ca 1/4% deprecieert.
8 Gegeven zijn vier mogelijke transacties van de ECB: I De ECB verschaft tijdelijk financiële middelen tegen onderpand. II De ECB koopt contant deviezen van de banken en verkoopt die op termijn weer aan de banken. III De ECB verkoopt waardepapieren aan de banken. IV De ECB leent geld van de banken en verstrekt de banken daarvoor verhandelbare schuldbewijzen, Welk(e) instrument(en) leidt/leiden tot verkrapping van de geldmarkt? a b c d
Alleen I. Alleen III. Alleen III en IV. Alleen I en II.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
9 Op 1 maart verwacht de markt een gelijkblijvende rente. Zoals de figuur laat zien, verandert de rentestructuur tussen 1 maart en 31 maart. 3,3 3,1 2,9
%
2,7 2,5 2,3 2,1 1,9 1,7 1,5 looptijd yieldcurve 1 maart
yieldcurve 31 maart
Volgens de figuur verwacht de markt op 31 maart dat a b c d
de lange rente zal gaan stijgen. de korte rente zal gaan stijgen. de lange rente zal gaan dalen. de korte rente zal gaan dalen.
10 Gegeven zijn twee stellingen: I De liquiditeitspremie op een financiële titel is hoger naarmate de titel meer liquide is. II De rentestructuur is normaal wanneer de yieldcurve een dalend verloop vertoont. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
11 Het verhandelen van een obligatie uitgegeven door Randstad op de effectenbeurs is een transactie a b c d
in een nominale titel met het karakter van een boekvordering op de secundaire markt. in een zakelijke titel met het karakter van een effect op de primaire markt. in een zakelijke titel met het karakter van een boekvordering op de primaire markt. in een nominale titel met het karakter van een effect op de secundaire markt.
© Academic Service, Den Haag
5
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 1 1c 2d 3a 4b 5b 6d 7c Binnenlandse rente + verwachte appreciatie binnenlandse munt = buitenlandse rente. Rente in Australië is 1% hoger dan in eurozone: men verwacht een appreciatie van de euro van 1% (= depreciatie van ca 1% van de Australische dollar). 8c In deze gevallen neemt de kas van de banken af. 9b 10d 11d
© Academic Service, Den Haag
6
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 2
7
Risico en rendement
Toetsvragen 1 Gegeven is de volgende tekst uit Het Financieele Dagblad: De AEX sloot vrijdag 1,57% hoger, op 390,92 punten. Volgens een beurshandelaar waren er geen opvallende fondsen. TomTom, (+5,3%), ING (+5,2%) en ArcelorMittal (+4,2%) behoorden tot de grootste winnaars in de AEX-index. 'Die stijgen en dalen altijd wat harder dan de index', aldus de handelaar.
Blijkens deze tekst hebben de aandelen van TomTom, ING en ArcelorMittal a b c d
een bèta kleiner dan 1. een bèta groter dan 1. een delta kleiner dan 1. een delta groter dan 1.
2 Gegeven zijn twee stellingen:
I II a b c d
Als de rendementen van twee beleggingen perfect negatief zijn gecorreleerd, dan kan risicoreductie worden bereikt bij een keuze van 50% voor de ene en 50% voor de andere belegging. Indien de rendementen van twee beleggingen geen samenhang vertonen kan risico- reductie worden bereikt bij een keuze van 50% voor de ene en 50% voor de andere belegging. Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
3 Gegeven zijn de beleggingsobjecten A en B met de volgende verwachte rendementen E(R) en de spreiding van de verwachte rendementen σ:
E(R) σ
A 8% 12%
B 10% 11%
Over deze twee beleggingsobjecten zijn de volgende twee stellingen gegeven: I Alle beleggers zullen, ongeacht hun risicovoorkeur, voor belegging B kiezen. II Elke portefeuille samengesteld uit deze twee beleggingsobjecten is efficiënt. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
8
4 Gegeven zijn de beleggingsobjecten C en D met de volgende verwachte rendementen E(R) en de spreiding van de verwachte rendementen σ:
E(R) σ
C 10% 10%
D 10% 12%
Over deze twee beleggingsobjecten zijn de volgende twee stellingen gegeven: I Alle beleggers zullen, ongeacht hun risicovoorkeur, voor belegging D kiezen. II Elke portefeuille samengesteld uit deze twee beleggingsobjecten heeft een verwacht rendement van 10%. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
5 Gegeven zijn twee stellingen: I Diversificatie van de beleggingsportefeuille leidt tot risicoreductie, wanneer er sprake is van een perfecte correlatie (samenhang) tussen de mogelijke opbrengsten van de afzonderlijke beleggingsobjecten. II Diversificatie impliceert de spreiding van het te beleggen vermogen over meer dan één beleggingsobject . Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist
6 Een beleggingsobject met een bèta van nul ( β = 0) is theoretisch I vrij van marktrisico. II vrij van uniek risico. III vrij van risico. Wat is juist? a b c d
Alleen I is juist. Alleen II is juist. Alleen II en III zijn juist. I, II en III zijn alle juist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
9
7 Een portefeuille heeft zowel marktrisico als uniek risico. De portefeuille wordt uitgebreid met een fonds dat een bèta gelijk aan één kent. Beoordeel nu de juistheid van de volgende twee stellingen. I Er kan geen uitspraak gedaan worden of het verwachte rendement van de portefeuille daalt, stijgt of onveranderd blijft. II Er kan geen uitspraak gedaan worden of het relatieve aandeel van het unieke risico in het totale risico van de portefeuille daalt, stijgt of onveranderd blijft. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist
8 Voor de kapitaalmarktlijn geldt de volgende vergelijking: E(R)p = 3 + 1,5. σp Het verwachte rendement E(R) van de marktportefeuille heeft een standaarddeviatie σ van 2. Een belegger streeft een verwacht rendement van 5% na en heeft € 1 miljoen te beleggen. Wat moet deze belegger in theorie doen? a b c d
€ 1 miljoen in de marktportefeuille beleggen. € 1 miljoen risicovrij uitzetten. Risicovrij geld lenen en meer dan € 1 miljoen in de marktportefeuille beleggen. € 1 miljoen deels in de marktportefeuille beleggen en deels risicovrij uitzetten.
9 Portefeuille P bestaat uit de beleggingen A en B. De rendementen van A en B gaan in de loop der tijd steeds meer samenhang vertonen (de correlatiecoëfficiënt stijgt). De verwachte rendementen en het risico van A en B blijven in de tijd gelijk, evenals het gewicht van A en B in de portefeuille. Welke van onderstaande uitspraken is nu juist? a b c d
Het rendement op P neemt toe; het risico op P neemt toe. Het rendement op P neemt toe; het risico op P neemt af. Het rendement op P blijft gelijk; het risico op P neemt af. Het rendement op P blijft gelijk; het risico op P neemt toe.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
10
10 Gegeven is de verzameling portefeuilles A, B, C en D met de volgende kenmerken:
A B C D
Verwacht rendement
Risico
9 7 6 8
15 10 9 16
Bekend is dat van deze 4 portefeuilles er 3 op de efficiënte grenslijn liggen. Welke van de portefeuilles bevindt zich buiten de efficiënte grenslijn? a b c d
A. B. C. D.
11 Gegeven zijn twee stellingen: I Naarmate meer beleggingen in een portefeuille worden opgenomen, neemt c.p. het unieke risico van de portefeuille af. II Wanneer meer beleggingen in een portefeuille worden opgenomen, blijft c.p. het marktrisico van de portefeuille gelijk. a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
11
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 2 1b 2c 3a 4b 5b 6a 7c 8d Het verwachte rendement van de marktportefeuille bedraagt 3 + 1,5*2 = 6%. De belegger streeft dus een rendement na dat onder het rendement van de marktportefeuille ligt bij een lager risico dan 2. Dit wordt bereikt door deels risicovrij (rendement: 3%) en deels in de marktportefeuille (rendement: 6%) te beleggen. 9d 10d 11d
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 3
12
Nominale titels
Toetsvragen Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. Onderneming A heeft een obligatielening uitgegeven met de volgende kenmerken: Aflossing na 20 jaar, vervroegde aflossing mogelijk na 10 jaar. Vast rentepercentage van 4%. Coupures van nominaal € 1000. 1 De volgende stellingen hebben betrekking op deze obligatielening: I De obligatie is een perpetuele obligatie. II De obligatie is een zero-coupon-obligatie. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
2 De lening is uitgegeven à pari. Op een bepaald moment bedraagt de beurskoers van de lening 96,4. Wat is er sinds de emissiedatum gebeurd? a b c d
De couponrente is gedaald. Het effectief rendement is gedaald. De marktrente is gestegen. De nominale waarde is gestegen.
3 Op een bepaald moment neemt het wantrouwen in Italiaanse staatsobligaties toe. Tegelijkertijd dalen de risicopremies op bedrijfsobligaties. Wat betekent dit c.p.? a b c d
Het couponrendement op bestaande bedrijfsobligaties stijgt. Het effectief rendement op bestaande bedrijfsobligaties stijgt en het couponrendement op nieuw geëmitteerde Italiaanse staatsobligaties stijgt. De koersen van Italiaanse staatsobligaties dalen en het effectief rendement op bedrijfsobligaties daalt. Het couponrendement op nieuw geëmitteerde Italiaanse staatsobligaties daalt.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
13
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. Op een bepaald moment bedraagt de koers van de converteerbare obligatie Xerxes NV 87,50. Deze converteerbare obligatie, met een nominale waarde van € 1000 en een couponrente van 4%, heeft een resterende looptijd van 3 jaar. Het te verkrijgen aantal aandelen is 31,69. Verder is gegeven: De beurskoers van het aandeel Xerxes NV bedraagt op dat moment € 7,14. Het effectieve rendement op gewone obligaties Xerxes NV met een looptijd van 3 jaar bedraagt op dat moment 6,22%. 4 Hoeveel bedraagt de conversiekoers? a b c d
€ 1000. € 714. € 31,56. € 27,61.
5 De volgende twee stellingen hebben betrekking op beurskoers en het rendement van de converteerbare obligatie: I De beurskoers van de converteerbare obligatie wordt meer bepaald door de obligatiewaarde dan door de conversiewaarde. II Het effectieve rendement van de converteerbare obligatie is negatief. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
6 Een obligatie met een nominale waarde van € 1.000 en een couponrente van 6% heeft een resterende looptijd van twee jaar. Over één jaar en over twee jaar is rente verschuldigd en de obligatie wordt over twee jaar ineens afgelost. Het effectieve rendement op de obligatie bedraagt 5,70%. Hoeveel bedragen de Macaulay duration (MacD) en de modified duration (ModD)? a b c d
MacD = 2,00 MacD = 1,96 MacD = 1,94 MacD = 1,82
ModD = 1,96. ModD = 2,00. ModD = 1,82. ModD = 1,94.
7 In het ratingsysteem van Standard&Poor's worden bepaalde obligaties als beleggingswaardig ('investment grade') beschouwd. In welke ratingcategorie(en) vallen de beleggingswaardige obligaties? a b c d
Alleen in AAA. Alleen in AAA en AA. Alleen in AAA, AA en A. Alleen in AAA, AA, A en BBB.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
14
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. Blow-up NV is een particuliere onderneming. Blow-up NV geeft op 2 januari 2013 een obligatielening uit met de volgende kenmerken:
Aflossing na 20 jaar Couponrente: 0 Coupures: nominaal € 1000 Effectief rendement bij emissie: 2,92%.
8 Deze obligatie is a b c d
een nulcouponobligatie waarbij emissie onder pari plaatsvindt. een nulcouponobligatie waarbij emissie à pari plaatsvindt. een perpetuele lening waarbij emissie onder pari plaatsvindt. een perpetuele lening waarbij emissie à pari plaatsvindt.
9 De volgende stellingen hebben betrekking op deze obligatielening op 2 januari 2013: I De obligatie van Blow-up NV is rentegevoeliger dan een obligatie met een couponrente van 0 en een looptijd van 10 jaar. II De obligatie van Blow-up NV is rentegevoeliger dan een obligatie met een looptijd van 20 jaar en een couponrente van 2,92%. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
15
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 3 vragen. Lumen NV is een particuliere onderneming. Lumen NV heeft op 1 januari 2014 een obligatielening à pari uitgegeven met de volgende kenmerken: Aflossing na 10 jaar. Vast rentepercentage van 5%, rentebetaling eens per jaar. Coupures van nominaal € 1000. 10 De volgende stellingen hebben betrekking op deze obligatielening. I De lening is een bulletlening. II De obligatie is een nominale titel. Wat is juist?: a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
11 Op 1 januari 2015 bedraagt de beurskoers van de lening 104,7. Wat is er sinds de emissiedatum gebeurd? a b c d
De couponrente is gedaald. Het effectief rendement is gedaald. De marktrente is gestegen. De nominale waarde is gestegen.
12 De volgende stellingen hebben betrekking op deze obligatielening: I De obligatie van Lumen NV is rentegevoeliger dan een qua looptijd vergelijkbare zero-couponobligatie. II De obligatie van Lumen NV is rentegevoeliger dan een qua rentepercentage vergelijkbare obligatie met een looptijd van 20 jaar. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
16
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 3 vragen. Op een bepaald moment bedraagt de koers van de convertible Berendries NV 105,25. Deze convertible, met een nominale waarde van € 1000 en een couponrente van 2,75%, heeft een resterende looptijd van 3 jaar. Het te verkrijgen aantal aandelen is 40,482. Verder is gegeven: De beurskoers van het aandeel Berendries NV bedraagt € 17,00. Het rendement op gewone obligaties Berendries NV met een looptijd van 3 jaar bedraagt 4,25%. 13 Hoeveel bedraagt het conversie-equivalent? a b c d
€ 24,70. € 26,00. € 17,00. € 17,89.
14 In welke orde van grootte ligt de obligatiewaarde? a b c d
Tussen € 940 en € 980. Tussen € 990 en € 1.090. Tussen € 22,50 en € 32,50. Tussen € 37,50 en € 47,50.
15 In welke orde van grootte ligt de conversiewaarde? a b c d
Tussen € 930 en € 990. Tussen € 990 en € 1.090. Tussen € 640 en € 720. Tussen € 720 en € 800.
16 Gegeven zijn de volgende vier obligaties. Alle obligaties een nominale waarde van € 1.000. Gegeven dat het effectief rendement op obligatie A 4% bedraagt. De rentestructuur voor looptijden van 0 tot 10 jaar is normaal. Naam A B C D
Uitgevende Instantie Nederlandse staat Nederlandse staat ING Bank ING Bank
Resterend e looptijd 10 jaar 7 jaar 10 jaar 10 jaar
Couponrente
Bijzonderheden
4% 4% 4% 4%
achtergesteld ‘senior’
Rangschik de obligaties naar oplopende beurskoers. Welke volgorde is juist? a b c d
A, B, D, C B, A, D, C. C, D, A, B. C, D, B, A.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
17
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 3 1d 2c Bij een koers van 100 is de marktrente (het effectieve rendement) gelijk aan de couponrente. Indien de marktrente boven de couponrente ligt, wordt een lagere koers van 100 genoteerd. 3c 4c 1000/31,69 = € 31,56 5a De conversiewaarde is 31,69*7,14 = 226,26. De obligatiewaarde is 40/1,0622 + 40/1,0622^2+1.040/1,0622^3 = €940,90. Bij een beurskoers lager dan 100 ligt het effectieve rendement boven 4%. 6c De Macaulay duration bedraagt 1 * 56,23 / 987,29 + 2 * 931,06 / 987,29 = 1,943. De modified duration is 1,943 / 1, 067 = 1,821 Zie ook de tabel: looptijd 1 2
Effectief rendement 6,7% 6,7%
Rente en aflossing 60,00 1060,00
Cw rente en aflossing 56,23 931,06
Beurskoers 987,29r
7d 8a 9c 10c 11b De koers ligt boven de 100 dus ligt het effectief rendement onder de 5%. 12d 13b 1052,50/40,482 = € 26,00 14a De obligatiewaarde is de marktwaarde (beurskoers) van een niet-converteerbare obligatie Berendries met een couponrente van 2,75% en een resterende looptijd van drie jaar. Deze bedraagt € 958,57, zoals uit de tabel blijkt. Looptijd
Effectief rendement 1 2 3
Marktwaarde
4,25 4,25 4,25
Rente en aflossing 27,50 27,50 1.027,50
Contante waarde rente+aflossing 26,38 25,30 906,89 958,57
15c Dit is de marktwaarde van de onderliggende aandelen: 17,00 * 40,482 = € 688,19 16c Het effectieve rendement op B ligt onder dat op A (looptijd) het effectieve rendement op D ligt boven dat op A (emittent, dus debiteurenrisico) en het effectieve rendement op C ligt boven dat op D (debiteurenrisico door achterstelling). Dus qua effectief rendement geldt: B, A, D, C. De volgorde van de beurskoersen is precies omgekeerd daaraan.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 4
18
Aandelen
Toetsvragen 1 Een belegger wil vaststellen of aandelen juist gewaardeerd zijn. Daarvoor neemt hij de volgende security market line als uitgangspunt: E(R)i = 4,0 + βi . 1,5 In de financiële pers leest de belegger analyses die als volgt zijn samen te vatten:
Aandeel A Aandeel B Aandeel C
Marktrisico 1,4 1 0,9
Verwacht rendement E(R) 6,1 5,0 5,5
Wat is juist? a b c d
A is overgewaardeerd en B is overgewaardeerd. C is juist gewaardeerd en A is overgewaardeerd. B is ondergewaardeerd en C is ondergewaardeerd. B is overgewaardeerd en A is juist gewaardeerd.
2 Wat is een kenmerk van certificaten van aandelen? a b c d
Houders ervan hebben recht op een vast rentepercentage en wel in voorrang op gewone aandeelhouders. Deze worden onder andere gebruikt als constructie om de zeggenschap van aandeelhouders te beperken. Houders ervan hebben recht op het nemen van bepaalde belangrijke beslissingen, zoals het emitteren van nieuwe aandelen. Deze worden onder andere gebruikt als constructie om de verhandelbaarheid te beperken.
3 Het aandeel BAB is ex dividend gegaan. BAB NV emitteert nieuwe aandelen tegen een emissiekoers van € 70. Elke aandeelhouder ontvangt per aandeel een claimbewijs. Zes claimbewijzen geven recht op één nieuw aandeel. Vóór het ex-claim gaan heeft het aandeel BAB een beurskoers van € 80. Het aandeel BAB gaat ex claim en de claims worden op de beurs verhandeld. Hoeveel bedraagt de theoretische beurskoers van het aandeel BAB ex-claim? a b c d
€ 80. € 78,57. € 71,43. € 70,00.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
19
4 Het aandeel AGG NV heeft een beurskoers van € 56 en levert het komend jaar een dividend van € 0,56. De beleggers verwachten dat het dividend in de toekomst met een vast percentage, en wel 5% per jaar, zal groeien. Wel rendement eisen de beleggers theoretisch op het aandeel AGG? a b c d
6,0%. 1,0%. 10,0%. 8,0%.
5 Gegeven zijn twee stellingen betreffende het NSC (Nouvelle Système de Cotation): I Het NSC is een ordergedreven systeem.
II
In het NSC is voor elk beursfonds de aanstelling van een animateur verplicht.
Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
20
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. Van de beursgenoteerde onderneming Firenze NV is de volgende balans gegeven: Debet Vaste activa
(1 000 000 euro) 134
Materieel Terreinen Gebouwen Machines
Credit (1 000 000 euro) Eigen vermogen 102 Aandelen 24 Reserves 66 44
Vlottende activa
Vreemd vermogen 87
Voorraden Debiteuren Liquide middelen Totaal
80 22
119 30 Hypotheek 45 Rekening courant bank 12 Crediteuren
61 35 23
221 Totaal
221
Firenze NV heeft de volgende (vereenvoudigde) resultatenrekening: (1 000 000 euro) 447 413 34 4,8 7,3 21,9
Omzet Kosten Bedrijfsresultaat Interest Belasting Winst na belasting
De beurskoers van het aandeel Firenze NV bedraagt € 12,85. Firenze NV heeft 16 miljoen aandelen uitgegeven en keert 40% van de netto winst als dividend uit aan de aandeelhouders. 6 Hoeveel bedragen de koers-winstverhouding (KW) en het dividendrendement (Dr)? a b c d
KW = 7,04 KW = 7,04 KW = 9,39 KW = 9,39
Dr = 10,65%. Dr = 4,26%. Dr = 10,65%. Dr = 4,26%.
7 Wat is juist? a b c d
De current ratio behoort tot de liquiditeitsratio's en bedraagt 0,98. De current ratio behoort tot de solvabiliteitsratio's en bedraagt 0,98. De current ratio behoort tot de liquiditeitsratio's en bedraagt 1,50. De current ratio behoort tot de solvabiliteitsratio's en bedraagt 1,50.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
21
8 Belegger A hanteert de strategie van het groeibeleggen. Wat is kenmerkend voor de aandelen die A kiest? a b c d
Relatief hoge koers-cashflow ratio, relatief hoog dividendrendement. Relatief lage koers-cashflow ratio, relatief hoog dividendrendement. Relatief hoge koers-cashflow ratio, relatief laag dividendrendement. Relatief lage koers-cashflow ratio, relatief laag dividendrendement.
9 Wat is een kenmerk van certificaten van aandelen? a b c d
Houders ervan hebben recht op een vast rentepercentage en wel in voorrang op gewone aandeelhouders. Deze worden onder andere gebruikt als constructie om de zeggenschap van aandeelhouders te beperken. Houders ervan hebben recht op het nemen van bepaalde belangrijke beslissingen, zoals het emitteren van nieuwe aandelen. Deze worden onder andere gebruikt als constructie om de verhandelbaarheid te beperken.
10 Gegeven zijn twee stellingen: I II
Wanneer A een limietorder geeft voor de koop van een aandeel, weet A zeker dat de order is uitgevoerd zodra een notering boven de kooplimiet tot stand is gekomen. In de AEX-index zijn twee keer zoveel aandelen opgenomen als in de Midkap-index.
Wat is juist? a b c
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist.
d
Stelling I en II zijn beide onjuist.
11 Voor het aandeel AGG NV geldt dat de beleggers een rendement van 7% per jaar eisen. Op het aandeel is gisteren een dividend van € 1,45 uitgekeerd. Verwacht wordt dat het dividend in de toekomst stabiel zal blijven. De beurskoers van het aandeel AGG is vandaag € 15,15. De theoretische beurskoers van het aandeel AGG bedraagt volgens het dividendwaarderingsmodel a b c d
€ 10,15 en het aandeel is ondergewaardeerd. € 10,15 en het aandeel is overgewaardeerd. € 20,71 en het aandeel is ondergewaardeerd. € 20,71 en het aandeel is overgewaardeerd.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
22
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. Van het bedrijf Scorpio NV is de volgende balans gegeven: Activa (mln. euro) Vaste activa
Passiva (mln. euro) Eigen vermogen 158
Materieel Terreinen Gebouwen Machines Financieel Deelnemingen Vlottende activa
102 33 45 80
Aandelenkapitaal Reserves
80 22
Vreemd vermogen 0 85
Voorraden Debiteuren Effecten Liquide middelen Totaal
33 40
141 Hypotheek Obligatielening Bank Crediteuren
50 40 51
12 243
Totaal
243
Scorpio NV heeft de volgende (vereenvoudigde) resultatenrekening: Omzet -Kostprijs van de omzet Bruto omzetresultaat Bedrijfsresultaat Interest Winst voor belasting Belasting Winst na belasting
(mln. euro) 51,400 41,400 10,000 10,000 4,500 5,500 1,375 4,125
Scorpio NV heeft 16 000 000 aandelen uitgegeven en hanteert een pay-out ratio van 60%. De gemiddelde beurskoers van het aandeel Scorpio was over het verslagjaar € 10. 12 Hoeveel bedragen de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) en de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)? a b c d
RTV = 2,3% RTV = 2,3% RTV = 4,1% RTV = 4,1%
REV = 5,4%. REV = 4,0%. REV = 5,4%. REV = 4,0%.
13 Hoeveel bedragen de winst per aandeel en het dividendrendement? a b c d
Winst per aandeel = € 0,26 Winst per aandeel = € 0,26 Winst per aandeel = € 0,34 Winst per aandeel = € 0,34
© Academic Service, Den Haag
Dividendrendement = 1,55%. Dividendrendement = 2,58%. Dividendrendement = 1,55%. Dividendrendement = 2,58%.
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
23
14 Een belegger volgt de strategie van het indexbeleggen. In welk geval moet deze belegger transacties doen? a b c d
Wanneer het dividendrendement van de index onder de norm zakt. Wanneer de koers-winst ratio van de index boven de norm stijgt. Wanneer de samenstelling van de index verandert. Wanneer de waarde van de index onder de norm zakt.
15 Gegeven zijn de volgende stellingen: I Het handelssysteem van Euronext Amsterdam NSC (Nouvelle Système de Cotation) is een ordergedreven systeem.
II
Het bestuderen van de wereldhandel en de wisselkoersen behoort tot de fundamentele analyse.
Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
16 Gegeven zijn twee stellingen: I II
Een beheerspreferent aandeel wordt ook een prioriteitsaandeel genoemd. Certificaten van aandelen worden gebruikt als constructie om de zeggenschap van aandeelhouders te beperken.
Wat is juist? a Stelling I is juist en stelling II is onjuist. b Stelling I is onjuist en stelling II is juist. c Stelling I en II zijn beide juist. d Stelling I en II zijn beide onjuist. 17 Voor het aandeel AGG NV geldt dat de beleggers een rendement van 10% eisen. Verder geldt: over één, twee en drie jaar wordt een dividend uitgekeerd van € 1,25; over drie jaar bedraagt de netto winst per aandeel € 2,00; over drie jaar bedraagt de gemiddelde koers-winstratio in de bedrijfstak 8; de horizonwaarde wordt berekend op basis van de koers-winstratio Wat is de theoretische beurskoers van het aandeel AGG bij een waarderingshorizon van drie jaar? a b c d
€ 13,16. € 12,50. € 15,13. € 12,02.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
18 Gegeven zijn twee stellingen betreffende het handelssysteem op de Optiebeurs van Euronext Amsterdam: I Op de beurs voeren brokers de orders uit. II Per fonds zijn er meerdere market makers die doorlopend quotes afgeven. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
24
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
25
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 4 1d Onderstaande tabel laat de rendementen volgens de security market line zien: Bèta
E(R) 1,4 1 0,9
6,1 5,5 5,35
B geeft een lager rendement dan op grond van het markrisico (bèta) verwacht mag worden en is dus overgewaardeerd (te duur); bij C ligt dat omgekeerd, dus C is ondergewaardeerd. 2b 3b De theoretische waarde van de claim bedraagt: (Beurskoers – dividend – emissiekoers) / (aantal claims + 1) = 10 / 7 = €1,43. De theoretische beurskoers van het aandeel bedraagt dus 80,00 – 1,43 = € 78,57. Of: emissiekoers + waarde 6 claims: 70 + 6 * 1,43 = € 78,57. 4a 56 = 0,56 / (r - 0,05) dus r = 0,06 5a 6d De winst per aandeel bedraagt 21,9 mln / 16 mln = € 1,37, dus wordt 0,4 * 1,37 = € 0,55 aan dividend uitgekeerd. De KW bedraagt daarmee 12,85 / 1,37 = 9,39% en het Dr bedraagt 0,55 / 12,85 = 4,26%. 7c De current ratio is een liquiditeitsratio; de ratio is gedefinieerd als: vlottende activa / kort vreemd vermogen en heeft bij Firenze een waarde van 87 / (35 + 23) = 1,50.
8c 9b 10d 11d De theoretische beurskoers bedraagt 1,45 / 0,07 = € 20,71. De feitelijke beurskoers is lager, dus het aandeel is ondergewaardeerd. 12d RTV = 10.000.000 / 243.000.000 = 4,1%; REV = 4.125.000 / 102.000.000 = 4,0%. 13a Winst per aandeel: 4.125.000 / 16.000.000 = € 0,26; dividendrendement bij pay-out ratio van 60%: 0,6 * 0,26 / 10 = 1,55%. 14c 15a 16c 17c De horizonwaarde over drie jaar bedraagt 8 * 2 = € 16. De theoretische beurskoers is de som van de contante waarden van de dividenden en van de horizonwaarde bij een discontovoet van 10%. Uit onderstaande tabel blijkt dat deze theoretische beurskoers € 15,13 bedraagt. jaar Dividend
Horizonwaarde Beurskoers
18c
© Academic Service, Den Haag
1 2 3 3
bedrag 1,25 1,25 1,25 16
CW 1,136364 1,033058 0,939144 12,02104 15,13
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 5
26
Derivaten
Toetsvragen 1 Welke van de onderstaande financiële titels zijn gestructureerde producten? a b c d
Warrants en garantiecertificaten. Opties en turbo’s. Turbo’s en garantiecertificaten. Futures en warrants.
2 Gegeven zijn twee stellingen: I De delta is, vereenvoudigd weergegeven, de verandering in de prijs van de onderliggende waarde gedeeld door de verandering in de optiepremie. II Hoe meer de optie out of the money is, des te dichter ligt de delta bij 1. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
27
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 3 vragen. De volgende beurskoersen zijn gegeven: Opties OAK Series
Uitoefenprijs
Optiepremie
Call Okt Okt Okt Okt
37,50 40,00 42,50 45,00
3,90 1,90 0,80 0,30
De beurskoers van het aandeel OAK bedraagt € 40,65. Een belegger kiest voor een bepaalde optiestrategie. Hij verricht daartoe gelijktijdig een openingskoop van de call okt 40,00 en een openingsverkoop van de call okt 45,00. 3 Welke optiestrategie is dit? a b c d
Price call spread. Straddle. Strangle. Synthetische future.
4 Wat is juist omtrent de maximaal te behalen winst (W) en het maximaal te behalen verlies (V) per aandeel op de expiratiedatum? a b
W is onbeperkt W is onbeperkt
V is onbeperkt. V = € 1,60.
c
W = € 3,40
V is onbeperkt.
d
W = € 3,40
V = € 1,60.
5 Op de expiratiedatum noteert het aandeel OAK € 42. Wat is dan het resultaat (per aandeel) op de positie? a b c d
Een winst van € 0,40. Een verlies van € 0,40. Een winst van € 2,00. Een verlies van € 2,00.
6 Gegeven is een put-optie op het aandeel OAK. Wat gebeurt er c.p. met de premie van deze put-optie in de onderstaande situaties?
a b c d
Toename van de volatiliteit van beurskoers OAK Premie daalt Premie daalt Premie stijgt Premie stijgt
© Academic Service, Den Haag
Stijging van beurskoers OAK premie daalt premie stijgt premie daalt premie stijgt
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
28
7 Een turbo short op het aandeel OAK is een combinatie van: a b c d
een gekocht aandeel OAK en een ontvangen lening. een gekocht aandeel OAK en een uitgezet deposito. een verkocht aandeel OAK en een ontvangen lening. een verkocht aandeel OAK en een uitgezet deposito.
8 Een bank heeft een reverse exchangeable uitgegeven die omzetbaar is in aandelen OAK. De bank heeft hierdoor rechten en/of plichten ten aanzien van de aandelen OAK. Die rechten en/of plichten van de bank komen overeen met die van a b c d
de koper van een call-optie OAK. de schrijver van een call-optie OAK. de koper van een put-optie OAK. de schrijver van een put-optie OAK.
Het onderstaande geldt voor de daarop volgende 2 vragen. De volgende beurskoersen zijn gegeven: Opties OAK Series Call Apr Apr Apr Put Apr Apr Apr
Uitoefenprijs
Slotkoers
25,00 30,00 35,00
4,65 2,50 0,20
25,00 30,00 35,00
1,00 3,50 6,50
De beurskoers van het aandeel OAK bedraagt € 28,15. Een belegger kiest voor een bepaalde optiestrategie. Hij verricht daartoe gelijktijdig een openingskoop van de call apr 30,00 en een openingskoop van de put apr 30,00. 9 Welke optiestrategie is dit en op welke koersverwachting is deze gebaseerd? a b c d
Straddle Straddle Synthetische short Synthetische short
grote fluctuaties in beurskoers aandeel OAK. beperkte fluctuaties in beurskoers aandeel OAK. grote fluctuaties in beurskoers aandeel OAK. beperkte fluctuaties in beurskoers aandeel OAK.
10 Bij welke beurskoers van het aandeel OAK levert deze optiestrategie bij uitoefening winst op? a b c d
Beurskoers > € 36 en beurskoers < € 24. € 36 > Beurskoers > € 24. Beurskoers > € 31. Beurskoers < € 29.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
29
11 De contractgrootte van de AEX-indexfuture op de Optiebeurs van Euronext Amsterdam bedraagt € 200 x de AEX-index. De beurskoers van de AEX-indexfuture die op 15 december afloopt bedraagt op 1 augustus 389,20. Een belegger verricht op 1 augustus een openingskoop van één futurescontract. Op 15 december bedraagt de stand van de AEX-index 404,60. Hoeveel bedraagt het resultaat van deze belegger op 15 december? a b c d
- € 8.092. € 8.092. - € 3.080. € 3.080.
12 Gegeven zijn twee call-opties, een calloptie op het aandeel OAA ('optie OAA') met een resterende looptijd van zes maanden en een call-optie op het aandeel OBB ('optie OBB') met een resterende looptijd van drie maanden. Beide opties hebben dezelfde uitoefenprijs. Aandeel OAA en aandeel OBB hebben dezelfde beurskoers. De standaarddeviatie van de rendementen van aandeel OAA bedraagt 2,0 procentpunt, de standaarddeviatie van de rendementen van aandeel OBB bedraagt 0,5 procentpunt. Welke uitspraak is volgens de optietheorie juist? a b c d
De intrinsieke waarde van optie OAA is groter dan de intrinsieke waarde van optie OBB. De intrinsieke waarde van optie OAA is kleiner dan de intrinsieke waarde van optie OBB. De tijdswaarde van optie OAA is groter dan de tijdswaarde van optie OBB. De tijdswaarde van optie OAA is kleiner dan de tijdswaarde van optie OBB.
13 Op een bepaald moment bedraagt de optiepremie van de put OAK feb 30,00 op de beurs € 1,60. Het aandeel OAK noteert op hetzelfde moment op de beurs € 31,41. Wat is juist? a b c d
De optie is in-the-money en de tijdswaarde bedraagt € 0,19. De optie is in-the-money en de intrinsieke waarde bedraagt € 1,60. De optie is out-of-the-money en de tijdswaarde bedraagt € 1,41. De optie is out-of-the-money en de intrinsieke waarde bedraagt € 0,00.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
30
15 Een speculant verwacht een belangrijke daling van de aandelenkoersen. Om een maximale winst te maken, wil hij gebruik maken van opties en futures op de aandelenindex. Beoordeel in dat kader de juistheid van de volgende stellingen: I De speculant kan put-opties kopen. II De speculant kan futures kopen. a b c d
I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
31
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 5 1c 2d 3a 4d De belegger betaalt een optiepremie van € 1,90 per aandeel en ontvangt een optiepremie van € 0,30 per aandeel; betaalt dus per saldo € 1,60. Dat is het maximale verlies. Als het aandeel op de expiratiedatum € 45 of hoger noteert, ontvangt de belegger € 5. De maximale winst is dus 5 – 1,60 = € 3,40. 5a De call 40 is in-the-money en brengt 42 – 40 = € 2,00 op. De call 45,00 is out of the money en kost op de expiratie dus niets. De belegger behaalt haalt daarmee een positief resultaat van 2 – 1,60 = € 0,40. 6c 7d 8c
9a 10a De strategie kost 2,50 + 3,50 = € 6,00 per aandeel. Dat is het maximaal te behalen verlies. Winst wordt behaald wanneer de intrinsieke waarde van de optie bij uitoefening hoger dan € 6,00 is. Dat gebeurt voor de put bij een koers onder € 24,00 en voor de call bij een beurskoers van € 36,00. 11d De belegger heeft de AEX-index gekocht voor 389,20 en moet deze verkopen voor 404,60. Dit levert (404,60 – 389,20) * 200 = € 3.080 op. 12c 13d De beurskoers ligt boven de uitoefenprijs dus de optie is out-of-the money. De intrinsieke waarde is € 0,00 en de tijdswaarde 1,60 – 0 = € 1,60. 14c
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 6
32
Onroerend goed
Toetsvragen 1 Welke belegging valt in de categorie direct onroerend goed? a b c d
Een participatie in een dakfonds. Een beleggingspand. Een aandeel in een beursgenoteerd vastgoedfonds. Een participatie in een vastgoed-CV.
2 Direct onroerend goed kenmerkt zich, in vergelijking met indirect onroerend goed, door: a b c d
een grote mate van liquiditeit. een hoog indirect rendement. een relatief hoge volatiliteit als gevolg van smoothing. een relatief lage volatiliteit als gevolg van smoothing.
3 Gegeven zijn twee stellingen betreffende de vastgoedcyclus: I De belangrijkste oorzaak van de vastgoedcyclus is dat de vraag naar vastgoed vertraagd reageert op het aanbod van vastgoed. II Wanneer tijdens de vastgoedcyclus een vraagoverschot ontstaat, stijgen de huren en de waarde van het vastgoed. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
4 Gegeven zijn twee stellingen betreffende de waardebepaling van vastgoed: I De beleggingswaarde van vastgoed wordt ook wel de rendementswaarde genoemd. II De marktwaarde van vastgoed wordt ook wel de indirecte opbrengstwaarde genoemd. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
33
5 Gegeven is dat het effectief rendement op staatsobligaties met een looptijd van tien jaar gelijk is aan 5% en dat de gemiddelde koerswinstverhouding van de AEX 7,4 bedraagt. Wat is in die situatie het brutoaanvangsrendement (BAR) van vastgoed? a b c d
5% van de kapitalisatiefactor. 7,4 maal de brutomarkthuur in het eerste jaar bij volledige verhuur. 1 gedeeld door de kapitalisatiefactor. 5% van de marktwaarde.
6 Wat zijn goede redenen om direct onroerend goed toe te voegen aan een beleggingsportefeuille van een pensioenfonds? a b c d
Het rendement op direct onroerend goed vertoont weinig samenhang met de inflatie en weinig samenhang met het rendement op aandelen. Het rendement op direct onroerend goed vertoont weinig samenhang met de inflatie en veel samenhang met het rendement op aandelen. Het rendement op direct onroerend goed vertoont veel samenhang met de inflatie en weinig samenhang met het rendement op aandelen. Het rendement op direct onroerend goed vertoont veel samenhang met de inflatie en veel samenhang met het rendement op aandelen.
7 Een beleggerstijdschrift publiceert de volgende tabel: Vastgoedfondsen Steengoed NV Euro Immobilier NV
Beurskoers 24,30 67,40
Winst 2,10 4,50
Dividend 1,70 3,10
Eigen vermogen 28,30 65,50
Wat is juist betreffende de aandelen Steengoed NV en Euro Immobilier NV? a b c d
Steengoed doet een premium van 14,1%. Steengoed doet een discount van 14,1%. Euro Immobilier doet een premium van 16,8%. Euro Immobilier doet een discount van 16,8%.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
34
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 6 1b 2d 3b 4a 5c Er geldt: kapitalisatiefactor = 1 / BAR dus BAR = 1 / kapitalisatiefactor. 6c 7b De intrinsieke waarde is de boekwaarde van het eigen vermogen.De premium of discount wordt berekend als: (Beurskoers – intrinsieke waarde) / intrinsieke waarde. Is dat percentage positief, dan is er sprake van een premium, zo niet dan is er een discount.
Steengoed Euro Immobilier
Beurskoers 24,30 67,70
© Academic Service, Den Haag
Intrinsieke waarde 28,30 56,30
Premie of discount -14,1% 20,2%
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 7
35
Portefeuillevorming
Toetsvragen 1 Gegeven zijn twee stellingen: I Overweging en onderweging zijn onderdelen van de strategische asset allocation. II Bij een lange beleggingshorizon is beleggen in risicovolle titels eerder verantwoord dan bij een korte beleggingshorizon. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en stelling II zijn beide juist. Stelling I en stelling II zijn beide onjuist.
2 Vul in: 'Bij tactische asset allocation wijzigt de belegger tijdelijk het percentage dat belegd is in een bepaald(e) ...A.... Twee beleggingsstrategieën worden onderscheiden: passief beleggen en actief beleggen. ...B... en ...C... zijn vormen van actief beleggen. a b c d
A = beleggingscategorie A = aandeel A = beleggingscategorie A = aandeel
B = indexbeleggen B = indexbeleggen B = stock picking B = stock picking
C = buy-and-hold. C = buy-and-hold. C = market timing. C = market timing.
3 Private-equityfondsen a b c d
beleggen in het eigen vermogen van niet-beursgenoteerde ondernemingen. maken onder meer gebruik van de ‘long-short’-strategie. handelen uitsluitend op de onderhandse aandelenmarkt. garanderen de belegger een minimum koersniveau.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
36
4 Gegeven is dat het risicovrije rendement 4% per jaar bedraagt. Belegger A heeft de keuze tussen twee belegginginstellingen die in Nederlandse aandelen beleggen: het indexfonds MSCI dat de MSCI-landenindex Nederland volgt en het aandelenfonds DINAM. Omtrent deze beleggingsinstellingen zijn de volgende gegevens bekend.
MSCI DINAM
Rendement (% per jaar) 4,9% 4,8%
Bèta 1 0,94
Standaarddeviatie 0,15 0,13
Beoordeel nu de volgende twee stellingen: I Volgens de Treynor ratio presteert DINAM beter dan MSCI. II Hoe hoger de Treynor ratio, hoe gunstiger de verhouding tussen rendement en marktrisico is. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
5 Gegeven zijn de volgende twee stellingen betreffende trackers: I Een beleggingsinstelling die trackers uitgeeft is een open-end beleggingsinstelling. II Een indextracker volgt zo precies mogelijk een bepaalde index. Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
6 Voor de beleggingsfondsen Rotary en Golf geldt het volgende.
Rotary Golf
Rendement (% per jaar) 4,30% 4,70%
Bèta 0,92 1,14
Standaarddeviatie 0,14 0,13
Het risicovrije rendement bedraagt 2% per jaar. Hoeveel bedragen de Treynor ratio en de Sharpe ratio van Rotary en Golf? a b c d
Treynor ratio: Treynor ratio: Sharpe ratio: Sharpe ratio:
© Academic Service, Den Haag
Rotary 0,025 Rotary 0,164 Rotary 0,025 Rotary 0,164
Golf 0,208. Golf 0,024. Golf 0,024. Golf 0,208.
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
37
7 Turnaround is een beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid waarbij geen doorlopende afgifte en terugkoop van deelnemingsrechten plaatsvindt. Turnaround is een a b c d
Open-end beleggingsmaatschappij. Closed-end beleggingsmaatschappij. Open-end beleggingsfonds. Closed-end beleggingsfonds.
8 Op een bepaald moment noteert een indextracker, uitgegeven door ETF BV, op de effectenbeurs boven zijn intrinsieke waarde. Welk proces vindt in dat geval plaats op de effectenbeurs? a b c d
Marktpartijen kopen trackers op de beurs en bieden die aan bij ETF BV in ruil voor de onderliggende aandelen. Marktpartijen kopen trackers op de beurs en bieden die aan bij ETF BV in ruil voor liquide middelen. Marktpartijen kopen de onderliggende aandelen op de beurs en bieden die aan bij ETF BV in ruil voor trackers. Marktpartijen kopen bij ETF BV trackers in ruil voor liquide middelen en verkopen de trackers op de beurs.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
38
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 7 1b 2c 3a 4b MSCI DINAM
Rendement 0,049 0,048
Beta 1 0,94
Sigma 0,15 0,13
Risicovrij rendement 0,040 0,040
Sigma 0,14 0,13
Risicovrij rendement 0,020 0,020
Treynor 0,009 0,008511
Sharpe 0,060 0,062
5c 6d Rotary Golf
Rendement (% per jaar) 4,30% 4,70%
7b 8c
© Academic Service, Den Haag
Bèta 0,92 1,14
Treynor 0,025 0,024
Sharpe 0,164 0,208
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 8
39
Technische analyse
Toetsvragen 1 Een technisch analist neemt op een bepaald moment het volgende waar: I De koersen laten een de bodemvariant van het kop-schouderpatroon zien. II De koersen laten de een dalende-driehoekspatroon zien. III De RSI doorkruist de 30-lijn in opwaartse richting. Welke waarnemingen wijzen op een te verwachten koersstijging? a b c d
Alleen I en II. Alleen I en III. Alleen II en III. I, II en III.
2 Gegeven zijn de volgende stellingen: I De technische analyse bestudeert koerspatronen en (statistische) indicatoren.
II
Het bestuderen van de internationale conjunctuur en de inflatie behoort tot de fundamentele analyse.
Wat is juist? a b c d
Stelling I is juist en stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist en stelling II is juist. Stelling I en II zijn beide juist. Stelling I en II zijn beide onjuist.
3 Een technisch analist constateert het volgende: I De RSI ligt beduidend boven de 70. II De beurskoersen laten een W-patroon zien. III De MA-30 stijgt boven de MA-200 uit. Welke van deze zaken kan in de technische analyse als koopsignaal worden opgevat? a b c d
Alleen I. Alleen II. Alleen I en III. Alleen II en III.
4 Gegeven zijn de volgende twee uitspraken: I De grafiek van de S&P-500 laat een zijwaarts trendkanaal zien. II De AEX-index heeft steun gevonden op 380. Wat is juist? a b c
Uitspraak I betreft de fundamentele analyse en uitspraak II de technische analyse. Uitspraak I betreft de technische analyse en uitspraak II de fundamentele analyse. Beide uitspraken betreffen de fundamentele analyse.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
d
Beide uitspraken betreffen de technische analyse.
© Academic Service, Den Haag
40
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
41
5 Over een bepaald aandeel is het volgende gegeven: A. De MA-30 daalt onder de MA-200. B. De RSI ligt boven de 70. Wat valt op basis van de technische analyse te concluderen? a b c d
Uit A blijkt een koopsignaal en volgens B is het aandeel overbought. Uit A blijkt een koopsignaal en volgens B is het aandeel oversold. Uit A blijkt een verkoopsignaal en volgens B is het aandeel overbought. Uit A blijkt een verkoopsignaal en volgens B is het aandeel oversold.
Beurskoers
6 Gegeven is de volgende grafiek:
Tijd
Welk koerspatroon wordt hier afgebeeld en waarop wijst dit volgens de techische analyse? a b a b
Kop-schouderpatroon trendomkeer. Kop-schouderpatroon trendvoortzetting. Dubbele-bodempatroon trendomkeer. Dubbele-bodempatroon trendvoortzetting.
7 Wat is juist? a b c d
Het momentum en de Rate of Change meten beide de snelheid waarmee de beurskoers verandert. Het momentum meet de verandering in het handelsvolume en de Rate of Change meet de snelheid waarmee de beurskoers verandert. Het momentum meet de snelheid waarmee de beurskoers verandert en de Rate of Change meet de verandering in het handelsvolume. Het momentum en de Rate of Change meten beide de verandering in het handelsvolume.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 8 1b 2a 3d
4d 5c 6c 7a
© Academic Service, Den Haag
42
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
Hoofdstuk 9
43
Fiscale aspecten
Toetsvragen 1 Voor een bepaald jaar is omtrent de vermogensrendementsheffing het volgende gegeven: Het fictieve rendement bedraagt 4%. Het tarief bedraagt 30%. Het vrijgestelde vermogen voor een alleenstaande bedraagt € 20.000. De maximale vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen bedraagt € 50.000. A is alleenstaand en heeft geen schulden. Over het vermogen van A in het jaar is het volgende gegeven: Categorie Liquiditeitenfonds Aandelenfonds Fiscaal erkend groenfonds
Bedrag per 1 jan. € 100.000 € 120.000 € 30.000
Dividend na 1 januari 2,0% 1,0% 5,0%
Hoeveel vermogensrendementsheffing is A verschuldigd over het jaar? a b c d
€ 2.438. € 2.400. € 2.760. € 2.640.
2 Voor een bepaald jaar is omtrent de vermogensrendementsheffing het volgende gegeven: Het fictieve rendement bedraagt 4%. Het tarief bedraagt 30%. Het vrijgestelde vermogen voor een alleenstaande bedraagt € 17.600. De belastingdienst rondt verschuldigde bedragen naar beneden af op hele euro's. G is alleenstaand. Hij heeft op 1 januari van het jaar een vermogen van € 500.000, dat verdeeld is over de volgende beleggingscategorieën: Categorie
Bedrag per 1 jan.
Liquiditeitengroeifonds Aandelengroeifonds Tweede woning
f 100.000 f 140.000 f 260.000
Dividend c.q. rente -
Vermogensgroei 2,9% -1,0% 0,0%
G heeft geen schulden. Hoeveel vermogensrendementsheffing is G over het jaar verschuldigd? a b c d
€ 6.000. € 5.788. € 3.388. € 11.296.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
44
3 In welke box van de inkomstenbelasting vallen inkomsten uit een tweede woning? a b c d
Box I. Box II. Box III. Box IV.
4 Voor een bepaald jaar is omtrent de vermogensrendementsheffing het volgende gegeven: Het fictieve rendement bedraagt 4%. Het tarief bedraagt 30%. Het vrijgestelde vermogen voor een alleenstaande bedraagt € 22.000. De maximale vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen bedraagt € 50.000. B is alleenstaand en heeft geen schulden. Hij heeft op 1 januari van het jaar een vermogen waarover het volgende is gegeven: Categorie Aandelen Deposito Fiscaal erkend groenfonds
Bedrag € 44.000 € 120.000 € 70.000
Dividend cq rente tijdens jaar 2,0% 3,0% 1,5%
Hoeveel vermogensrendementsheffing is B verschuldigd over het jaar? a b c d
€ 2.784. € 2.808. € 1.704. € 1.944.
© Academic Service, Den Haag
Toetsvragen bij Beleggen en financiële markten (4e druk)
45
Antwoorden en uitwerkingen toetsvragen hoofdstuk 9 1b Vermogen 220.000, vrijgesteld 20.000, belast dus 200.000, belasting 200.000* 4% * 30% = € 2.400. 2b Vermogen 500.000, vrijgesteld 17.600, belast dus 482.400, belasting 482.400 * 4% * 30% = € 5.788. 3c 4d Vermogen 44.000 + 120.000 + (70.000 – 50.000) = 184.000, vrijgesteld 22.000, belast dus 162.000, belasting 164.000 * 4% * 30% = € 1.944.
© Academic Service, Den Haag