Kluwer Online Research Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid Auteur:
Mr. T.L.C.W. Noordoven[1]
Hoge Raad 23 maart 2012, JAR 2012/110 1.Inleiding Maakt het vanuit het oogpunt van aansprakelijkheid van de werkgever verschil of een werknemer of een ingehuurde zelfstandige schade lijdt tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden? Over deze vraag is tot op heden in de rechtspraak en literatuur verschillend geoordeeld. Op 23 maart 2012 heeft de Hoge Raad hierover een belangwekkend arrest gewezen, waarin is bepaald dat een zelfstandig opdrachtnemer kan vallen onder de groep van ‘personen’, als genoemd in art. 7:658 lid 4 BW. Dat betekent dat de zorgplicht en de daarmee samenhangende mogelijke aansprakelijkheid van een opdrachtgever ook ten aanzien van opdrachtnemers kan gelden. Een belangrijk element is dat de Hoge Raad heeft overwogen dat dit zelfs geldt als partijen uitdrukkelijk overeenkomen geen arbeidsrelatie maar een opdrachtrelatie aan te gaan. Hoewel de Hoge Raad deze vraag bevestigend heeft beantwoord, blijft de vraag wanneer aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 lid 4 BW kan worden aangenomen lastig te beantwoorden. In deze bijdrage wordt ingegaan op dit belangrijke arrest van de Hoge Raad. Eerst wordt echter eerst kort en meer algemeen stilgestaan bij de zorgplicht en aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW. 2.Zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW Art. 7:658 BW bevat de regels die gelden ten aanzien van de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die een werknemer lijdt tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. In het eerste lid is de zorgplicht van de werkgever opgenomen. Het tweede lid bevat het uitgangspunt dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die een werknemer lijdt tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, tenzij hij kan aantonen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid of opzet van de werknemer. Zorgplicht De zorgplicht brengt mee dat de werkgever de werkplaats, de werktuigen en de gereedschappen waarin of waarmee de arbeid wordt verricht zo dient in te richten en te onderhouden, dat voorkomen kan worden dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Daarnaast dient de werkgever de maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werkgever kan echter alleen aansprakelijk zijn voor schade die de werknemer heeft geleden, als hij toerekenbaar in zijn zorgplicht tekort is geschoten. Hoewel art. 7:658 BW het karakter heeft van een schuldaansprakelijkheid en niet van een risicoaansprakelijkheid, blijkt uit de uitvoerige jurisprudentie op dit gebied dat de zorgplicht van de werkgever ver strekt. Wel geldt dat van deze verstrekkende zorgplicht van de werkgever alleen sprake is voor zover er in redelijkheid een risico op schade voor de werknemer bestaat.
-1-
Kluwer Online Research Zo dient de werkgever niet alleen maatregelen te treffen tegen gevaren waarmee hij bekend is, maar ook tegen gevaren die hij had behoren te kennen (HR 6 april 1990, NJ 1990/573 en HR 25 juni 1993, NJ 1993/686). De werkgever dient zich niet alleen te houden aan geldende schriftelijke (veiligheids)normen (HR 13 juli 2007, JAR 2007/30), maar dient ook een zelfstandig beleid te voeren dat gericht is op het voorkomen van ongevallen, waarbij hij actief dient te onderzoeken welke gevaren de werkzaamheden en de daarbij benodigde hulpmiddelen kunnen opleveren. De werkgever moet daarbij in ogenschouw nemen dat werknemers bij het dagelijks uitvoeren van hun werkzaamheden minder oog hebben voor de veiligheidsrisico’s (HR 20 september 1996, NJ 1997/198). Dit brengt met zich dat de werkgever zijn werknemers regelmatig dient te attenderen op de risico’s die voort (kunnen) vloeien uit de werkzaamheden. Opzet en bewuste roekeloosheid Hoewel de werkgever in beginsel aansprakelijk is voor de schade die een werknemer tijdens zijn werkzaamheden lijdt, is hij niet aansprakelijk als hij kan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan (HR 24 juni 1994, JAR 1994/153) of als hij kan aantonen dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Van bewuste roekeloosheid is sprake als een werknemer zich tijdens het verrichten van de onmiddellijk aan een ongeval voorafgaande gedraging daadwerkelijk bewust is geweest van de roekeloosheid van zijn gedraging (HR 20 september 1996, JAR 1996/203). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, moet rekening worden gehouden met het feit dat werknemers minder voorzichtig worden naar mate zij vaker in een bepaalde werksituatie verkeren. Het niet dragen van een veiligheidsgordel betekent bijvoorbeeld niet automatisch dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan een ongeval bewust was van de roekeloosheid van het niet dragen van de veiligheidsgordel (HR 1 februari 2008, JAR 2008/56). Aansprakelijkheid voor personen met wie geen arbeidsovereenkomst bestaat Op grond van het vierde lid van art. 7:658 BW is een werkgever die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door ‘personen’ met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, aansprakelijk voor de schade die deze ‘persoon’ in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Het vierde lid is pas per 1 januari 1999 in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid aan art. 7:658 BW toegevoegd en vormt een belangrijke verruiming van het toepassingsbereik. Uit de wetgeschiedenis volgt dat met het vierde lid gedoeld wordt op onder meer gedetacheerde werknemers, uitzendkrachten, vrijwilligers en stagiairs. Het is echter niet duidelijk of ook zelfstandigen tot de in art. 7:658 lid 4 BW genoemde groep ‘personen’ behoren. In de literatuur en rechtspraak zijn over dit onderwerp drie stromingen waar te nemen. Volgens de eerste stroming zijn zelfstandigen een ‘persoon’ in de zin van lid 4 (Rb. ’s-Hertogenbosch (vzr.) 9 juli 2007, JAR 2007/226 en Rb. Utrecht 4 februari 2009, LJN BH2287). De tweede stroming stelt dat een zelfstandige geen ‘persoon’ is als bedoeld in lid 4 (Hof Arnhem 17 augustus 2010, JAR 2010/247) en de derde stroming is van oordeel dat het afhangt van de omstandigheden of een zelfstandige tot deze groep ‘personen’ behoort (Hof Amsterdam 22 februari 2011, LJN BP6445; Rb. Assen 22 maart 2011, JAR 2011/99). 3.Casus In een recent arrest heeft de Hoge Raad deze onduidelijkheid weggenomen door zich uit te laten over de vraag of een opdrachtgever/werkgever op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk kan zijn voor de schade die een door hem ingeschakelde zelfstandige lijdt in de
-2-
Kluwer Online Research uitoefening van zijn werkzaamheden. De voorliggende casus was als volgt. De zelfstandige die in deze zaak centraal staat, heeft een eenmanszaak van waaruit hij in opdracht van derden staalconstructies maakt en revisie- en reparatiewerkzaamheden aan machines verricht. De opdrachtgever in deze zaak is Allspan, een onderneming die zich richt op de exploitatie van een vezelverwerkingsbedrijf in de houtverwerking. In opdracht van Allspan heeft de zelfstandige (als onderaannemer) reparatiewerkzaamheden verricht bij de aan Allspan gelieerde onderneming Royalspan. Partijen zijn daarbij uitdrukkelijk overeengekomen dat zij niet de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst met elkaar te sluiten. In de uitoefening van de door de zelfstandige uitgevoerde reparatiewerkzaamheden is hem een ernstig ongeval overkomen, als gevolg waarvan zijn been geamputeerd diende te worden. De zelfstandige heeft daarop Allspan als opdrachtgever aansprakelijk gesteld voor zijn schade. Rechtbank Arnhem heeft geoordeeld dat Allspan niet aansprakelijk is voor de schade van de zelfstandige, omdat de werkzaamheden waarbij de schade is geleden niet zijn verricht in de uitoefening van het bedrijf van Allspan, als bedoeld in art. 7:658 lid 4 BW. Volgens de rechtbank kan niet worden aangenomen dat het laten uitvoeren van reparatiewerkzaamheden aan machines bij derden (Royalspan) tot de normale bedrijfsuitoefening van Allspan behoorde. Ook Hof Arnhem kwam tot het oordeel dat Allspan niet aansprakelijk is voor de schade van de zelfstandige. Hof Arnhem is er bij zijn beoordeling vanuit gegaan dat de zelfstandige de werkzaamheden heeft verricht als (onder)aannemer in opdracht van Allspan, en dus niet als werknemer. Dit stond tussen partijen bovendien ook niet ter discussie. Volgens het hof moet uit de wetsgeschiedenis, en uit het feit dat art. 7:658 BW is opgenomen in titel 10 van Boek 7, opgemaakt worden dat de wetgever bescherming heeft willen bieden aan werknemers en niet ook aan zelfstandigen. Het hof overweegt daarbij dat van zelfstandigen, als dan niet met personeel, verwacht mag worden dat zij zichzelf naar behoren verzekeren tegen de gevolgen van ongevallen. Voor het hof was het uiteindelijk echter doorslaggevend dat niet voldaan is aan het vereiste dat de werkzaamheden van de zelfstandige bij Royalspan zijn verricht in de uitoefening van het bedrijf van Allspan. Volgens het hof bestaat de bedrijfsuitoefening van Allspan uit het verwerken van resthout tot houtkrullen en houtkorrels, waarbij gebruikgemaakt wordt van vezelverwerkingsmachines. Het hof is van oordeel dat regulier onderhoud aan zulke machines nog aan te merken valt als werk dat wordt verricht in de uitoefening van het bedrijf, omdat dit werk in het verlengde ligt van de verwerking van resthout. Het gaat het hof echter te ver om ook reparatiewerkzaamheden te zien als werk dat wordt verricht in de uitoefening van het bedrijf. Dit blijkt volgens het hof onder meer uit het feit dat Allspan deze reparatiewerkzaamheden niet zelf verricht, maar juist uitbesteedt aan derden. Daarnaast merkt het hof op dat de zelfstandige de werkzaamheden niet heeft verricht aan een machine van Allspan zelf, maar aan een machine van Royalspan. 4.Overwegingen van de Hoge Raad De Hoge Raad overweegt dat art. 7:658 lid 4 BW beoogt bescherming te bieden aan personen die zich in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden ten aanzien van de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen. Volgens de Hoge Raad brengt dit met zich dat art. 7:658 lid 4 BW ook ziet op personen die zonder arbeidsovereenkomst werkzaamheden verrichten en voor de zorg voor hun veiligheid (mede) afhankelijk zijn van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dat het geval is, dient te worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In de eerste plaats hecht de Hoge Raad daarbij waarde aan de feitelijke verhoudingen tussen de betrokken partijen en de aard van de verrichte
-3-
Kluwer Online Research werkzaamheden. Voorts acht de Hoge Raad het van belang of en in welke mate de opdrachtgever, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van de zelfstandige en de daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s. Voor de toepasselijkheid van art. 7:658 lid 4 BW is het bovendien vereist dat de werkzaamheden die de zelfstandige heeft verricht, hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de opdrachtgever. Daarvan is in ieder geval sprake als opdrachtgever de werkzaamheden die de zelfstandige in opdracht heeft verricht ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 7, 9.15). Hiermee wordt de beschermingsgedachte tot uiting gebracht, dat de keuzevrijheid van de werkgever/opdrachtgever om de werkzaamheden te laten verrichten door een werknemer of zelfstandige geen afbreuk mag doen aan de zorgplicht voor een veilige werkomgeving. De Hoge Raad voegt hieraan toe dat aangenomen moet worden dat de reikwijdte ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroepsof bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever kunnen worden gerekend, of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. De beschermingsgedachte van art. 7:658 lid 4 BW brengt volgens de Hoge Raad mee dat bepalend is of de door de zelfstandige verrichte werkzaamheden ook feitelijk tot de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever behoren, als gekeken wordt naar de manier waarop de opdrachtgever gebruikelijk invulling geeft aan zijn beroep of bedrijf. Ook dit moet volgens de Hoge Raad aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. In onderhavige zaak heeft de Hoge Raad in tegenstelling tot de rechtbank en het hof geoordeeld dat Allspan als opdrachtgever wel degelijk aansprakelijk is voor de schade die de zelfstandige tijdens de uitvoering van de werkzaamheden heeft geleden. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat reparatiewerkzaamheden aan verwerkingsmachines bezwaarlijk kunnen worden gerekend tot het verwerken van resthout, en daarmee tot de bedrijfsuitoefening van Allspan, onjuist. De Hoge Raad kent belangrijke betekenis toe aan het feit dat de zelfstandige bij het hof heeft aangevoerd dat de bedrijfsactiviteiten van Allspan in de praktijk ook bestonden uit het voor derden op locatie verrichten van reparatiewerkzaamheden en dat ook binnen Allspan de benodigde kennis aanwezig was om dergelijke reparatiewerkzaamheden zelf te verrichten. Volgens de Hoge Raad kunnen deze stellingen op zichzelf de conclusie dragen dat de door de zelfstandige bij Royalspan verrichtte werkzaamheden in de uitoefening van het bedrijf van Allspan hebben plaatsgevonden in de zin van art. 7:658 lid 4 BW. Het enkele feit dat de werkzaamheden door Allspan waren uitbesteed aan een zelfstandige en werden verricht bij een derde (Royalspan), staat er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat de door de zelfstandige verrichte werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van Allspan. 5.Commentaar Met dit arrest heeft de Hoge Raad de zorgplicht van werkgevers verder aangescherpt. Voorheen was het nog te betogen dat de zorgplicht uit art. 7:658 lid 4 BW alleen ziet op personen die bij een opdrachtgever/werkgever werkzaamheden verrichtten, maar elders op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam waren, zoals uitzendkrachten, gedetacheerde werknemers, vrijwilligers en stagiairs. Ten aanzien van zelfstandigen stond een opdrachtgever/werkgever bovendien sterker als hij duidelijk met een opdrachtnemer overeenkwam dat partijen met het sluiten van de opdrachtovereenkomst uitdrukkelijk geen arbeidsovereenkomst beoogden te sluiten. Een dergelijke overeenkomst heeft met voornoemd arrest in waarde ingeboet, nu de Hoge Raad ondubbelzinnig heeft bepaald dat de zorgplicht ook
-4-
Kluwer Online Research geldt voor zelfstandigen als deze zich in een vergelijkbare positie met een werknemer van de opdrachtgever bevinden. En dergelijke positie kan worden aangenomen als de werkzaamheden van de zelfstandige ook door werknemers van de werkgever/opdrachtgever kunnen worden verricht. Toch blijft ook na deze uitspraak onduidelijkheid bestaan over wanneer een werkgever op grond van art. 7:658 lid 4 BW precies aansprakelijk is voor de schade die een persoon lijdt in de uitoefening van de werkzaamheden. De uitspraak van de Hoge Raad leidt er dan ook niet toe dat een werkgever/opdrachtgever per definitie aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die een zelfstandige lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarvoor moet te veel worden beoordeeld in het licht van ‘de omstandigheden van het geval’ en kan het vereiste dat de werkzaamheden van de zelfstandige moeten zijn verricht ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de opdrachtgever te veelzijdig worden uitgelegd. Onder ‘in de uitoefening van beroep of bedrijf’ vallen immers niet alleen de gebruikelijke alledaagse werkzaamheden van het bedrijf van de opdrachtgever, maar ook werkzaamheden die in het verlengde van deze alledaagse werkzaamheden vallen. De zinsnede ‘in de uitoefening van beroep of bedrijf’ wordt bovendien verder opgerekt doordat daaronder ook werkzaamheden vallen die feitelijk tot de beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren, als deze worden bezien in de wijze waarop de opdrachtgever gebruikelijk invulling geeft aan zijn beroep of bedrijf. De ruime uitleg van wat onder ‘in de uitoefening van beroep of bedrijf’ valt biedt voor een werkgever/opdrachtgever zowel kansen als risico’s. Enerzijds kan de ruimte worden benut om te betogen dat bepaalde werkzaamheden van een zelfstandige uitdrukkelijk niet vallen onder werk dat wordt verricht ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’. Anderzijds kan een zelfstandige tal van omstandigheden aanvoeren die op het eerste gezicht weinig met de dagelijkse bedrijfsvoering van de opdrachtgever te maken hebben, maar die wel kunnen maken dat de arbeid die de zelfstandige verricht juist wel onder het begrip ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ komt de vallen en daarmee tot aansprakelijkheid voor de opdrachtgever kunnen leiden. In de jurisprudentie zal dit onderwerp zich nader moeten uitkristalliseren om deze onduidelijkheid weg te nemen. Voetnoot [1] Mr. T.L.C.W. Noordoven is advocaat bij Bingh Advocaten te Amsterdam.
Copyright © Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 28-08-2012
Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing.
-5-