Bijlage A
iweede Kamer Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
IXdc H O O F D S T U K A. 1000 IX A
12 NOTA VAN VERBETERINGEN Memorie van Toelichting
Op bladzijde 11 wordt de laatste alinea van de artikelen 26, 27, 35, 40, 45, 48, 50 en 51 gelezen als volgt: „Bij de beoordeling van de apparaatskosten dient rekening te worden gehouden met de, niet in vorengenoemde ramingen opgenomen toerekening van kosten, voortvloeiende uit door ambtenaren van het Ministerie voor de Centrale Directie van de Wederopbouw en Volkshuisvesting te verrichten werkzaamheden (zie de toelichting op artikelen 1, 2 en 7), ten bedrage van f 472 559,— (artikel 26) sn f 17 129— (artikel 40)". ») Op bladzijde 20, artikel 135, sub 8, de 4de regel, dient in de plaats van „78 %" te worden gelezen „75 %". Op bladzijde 20, artikel 135, de 2de regel onder het overzichtstaatje, dient in de plaats van „f 113 250 000,—" te worden gelezen „f 105 250 000,—". Uitgewerkte en toelichtende staat Artikel 121. De omschrijving van dit artikel moet luiden: „Algemene uitgaven in verband met de geestelijke en culturele verzorging van arbeiders, tewerkgesteld in getroffen gebieden ten behoeve van de wederopbouw." De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, IN 'T VELD. ') Voor de goede orde zij vermeld, dat in het oorspronkelijk door de Regering aan de Staten-Generaal aangeboden exemplaar van de desbetreffende Memorie van Toelichting de onderhavige alinea juist is opgenomen.
1000 IX A
13 VOORLOPIG VERSLAG Algemene beschouwingen.
Optreden van de Minister. Bouwplan. Algemeen was men verheugd, dat thans weer een Minister aan het hoofd van dit belangrijke Departement staat, van wie men mag verwachten, dat hij zich langer dan zijn laatste voorgangers aan deze taak zal mogen wijden. Het zal daardoor mogelijk zijn te komen tot een dieper gaande discussie over het beleid dan in de twee voorafgaande jaren het geval kon zijn. Van verschillende zijden gaf men uiting aan zijn vertrouwen in 's Ministers beleid. Werd tot voor kort nog aangedrongen op opheffing van het Departement en onderbrenging van de verschillende onderdelen daarvan bij andere Departementen, deze storm — zo merkten sommige leden op — is thans wel bedaard. Ideaal is de toestand echter nog niet; nog te veel worden de belanghebbenden, die met het Departement en de daaronder ressorterende diensten te maken hebben, van het kastje naar de muur gestuurd. Wel erkenden deze leden gaarne, dat er vooruitgang te constateren is op het gebied van de decentralisatie. Verscheidene leden verklaarden 's Ministers beleid onder meer te waarderen, omdat hij getoond heeft rekening te houden met de kritiek, welke in de Staten-Generaal op het wederopbouwbeleid is uitgeoefend. Indien hij er in slaagt de teugels ook in het vervolg stevig in handen te houden en met name zijn technische staf te leiden in de door hem aangegeven richting, is er reden om de toekomst met vertrouwen te gemoet te zien. Toch zijn er, aldus deze leden, in de kringen van het bouwbedrijf nog wel allerlei klachten. In het bijzonder vroegen zij 's Ministers aandacht voor de naar hun mening nog onyoldoende coördinatie van de verschillende Departementen, welke op de een of andere wijze bemoeienis hebben met het bouwbedrijf, voor de nog steeds ontbrekende zekerheid, dat voor bouwwerken, waarvoor een bouwvergunning verleend wordt, ook materialen beschikbaar zijn, en voor de huns inziens nog te langzame afwikkeling van de uitbetalingen aan de aannemers. Handelingen der Statcn-Generaal
Bijlagen
1948—1949
1000
IX A
12—13
1
Het had deze leden getroffen, dat de Minister op 24 September jl. voor het Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw een rede heeft gehouden over de woningbouw in ons land. Volgens de pers deed hij dat „met het oog op de aanvallen, die op hem en zijn Ministerie worden gericht en die niet op feiten of gegronde argumenten steunen". Deze leden achtten het minder juist, dat de Minister verantwoording aflegt tegenover een particuliere organisatie. Het aangewezen lichaam daarvoor zijn huns inziens de StatenGeneraal. Andere leden meenden, dat men een Minister het recht niet mag ontzeggen uiteenzettingen omtrent zijn beleid te geven ten overstaan van degenen, die bij dat beleid het meeste belang hebben. Het kan van grote betekenis zijn, dat juist de direct belanghebbenden van de Regeringspolitick op de hoogte gebracht worden, omdat de Regering op hun medewerking bij het ten uitvoer leggen van haar plannen aangewezen is. Het karakter van verantwoording behoeft dit niet aan te nemen. Van verantwoording kan inderdaad alleen tegenover de Staten-Generaal sprake zijn. Sommige leden, die aan de Minister, belast met de zorg voor een der moeilijkste Departementen, een woord van waardering niet wilden onthouden, merkten op, dat de klachten over ambtenarij en bureaucratie, welke in verband met dit Departement vaak — en huns inziens te recht — zijn geuit, wel is waar zijn verminderd, doch nog niet gehee! zijn verstomd. Zij spraken de hoop uit, dat de Minister met alle kracht zal werken aan het doen verdwijnen van al te ambtelijke opvattingen, welke bij de lagere, doch ook wel bij de hogere ambtsnaren van zijn Departement heersen. In dit verband uitten zij hun waardering voor 's Ministers optreden in de strijd tussen het Bureau Wederopbouw te Zwolle enerzijds en de wethouders der gemeente Ommen anderzijds over de vraag, of in die gemeente met hout uit de Ommense bossen huizen mochten worden gebouwd. Het getuigde huns inziens van gezond verstand, dat de Minister zich niet op het formalistische standpunt van genoemd bureau heeft gesteld, doch toestemming tot de bouw heeft verleend. Zij spraken er hun bevreemding over uit, dat ondanks deze toestemming vanwege dit bureau nog pogingen in het werk zijn gesteld om de bouw te doen staken. Heeft de Minister, zo vroegen zij, de hierbij betrokken ambtenaren ter verantwoording geroepen? Andere leden daarentegen hadden zich niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat hier van een onjuiste ministeriële beslissing sprake is geweest, welke echter achteraf niet meer ongedaan gemaakt kon worden. De eerder aan het woord zijnde leden konden ook verder niet ontkomen aan de indruk, dat door ambtenaren van dit Departement vaak een houding wordt aangenomen alsof bij hen en niet bij de Minister de eindbeslissing berust. Zij vertrouwden, dat de Minister daaraan een einde zal weten te maken. Zeer vele leden gaven uiting aan hun waardering voor de uitvoerige toelichtingen, welke zowel in de Memorie van Toelichting zelf als in de bijlagen daarbij is gegeven. Niettemin meende men van verschillende zijden, dat nadere uiteenzettingen van de zijde van de Minister nodig zijn om de grote lijnen van zijn beleid en de vooruitzichten voor de toekomst duidelijk te maken. Zo vroegen vele leden met name, wanneer de reorganisatie van het Departement aan de orde zal komen en hoe de Minister zich deze reorganisatie gedacht heeft. Voorts zouden zij gaarne vernemen, of de Minister voornemens is het aanhangige wetsontwerp tot regeling van de wederopbouw (740) in te trekken en te vervangen door een ander, dat meer met de inzichten van de Kamer overeenkomt '). Welke betekenis, zo vroegen zij, moet in dit verband gehecht worden aan de omstandigheid, dat de Minister zo uitdrukkelijk in de Memorie van Toelichting het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw vermeldt (bij artikel 3) en daarvoor, in tegenstelling met vorige jaren, een stelpost op de begroting heeft gebracht? Vele andere leden, die eveneens waardering hadden voor de verstrekte gegevens, zouden zich in het bijzonder gaarne een inzicht verwerven in de algemene ontwikkeling en de vooruitzichten t.a.v. de bouwactiviteit in ons land. In de Memorie van Toelichting heeft de Minister medegedeeld, dat hij bij de indiening van de begroting het Bouwplan 1949 hoopte te kunnen overleggen. Dit is echter niet geschied. De hier aan het woord zijnde leden waren hierover teleurgesteld; zij namen aan, dat het ook voor de Minister een teleurstelling geweest moet zijn, dat dit plan ten tijde van de indiening der begroting blijkbaar niet gereed was. Kan het, zo vroegen zij, bij de Memorie van Antwoord worden overgelegd? ') De begrotingscommissie merkt hierbij op, dat dit wetsontwerp en dat tot wijziging van de Woningwet (620) intussen zijn ingetrokken en dat een nieuw ontwerp (1058) is ingediend
2
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
Bij deze vraag sloot men zich van verschillende zijden aan. Men besefte, dat zulk een plan de Minister niet kan binden — daarvoor zijn tal van factoren veel te onzeker —, doch men achtte het niettemin van grote betekenis, dat het zal worden gepubliceerd, ook omdat dan over de inhoud daarvan een gedachtenwisseling in de StatenGeneraal zal kunnen plaats vinden. Vele leden vroegen in het bijzonder hoe de Minister zich de verdeling van het gehele bereikbare bouwvolume en van de beschikbare deviezen aan de verschillende sectoren van de bouwnijverheid (woningbouw, fabrieksbouw, wegen- en waterbouw, enz.) voorstelt. Een der leden meende, dat de hoogst ernstige toestand op het gebied van de woningnood geen enkele weerklank heeft gevonden in de Memorie van Toelichting. Dit nietszeggende stuk geeft eigenlijk niets weer van de ellende op dit gebied en maakt evenmin duidelijk, wat er ter leniging van de nood reeds geschiedt en in de toekomst geschieden zal. Het is te hopen, dat de Memorie van Antwoord althans enig inzicht zal geven in de ontwikkeling en de verwachtingen voor de toekomst, vooral nu het aangekondigde Bouwplan 1949 nog niet verschenen is. Dit lid zou in het bijzonder willen vernemen, hoeveel nieuwe woningen in 1948 gereed zullen komen, hoeveel beschadigde woningen weer bewoonbaar zullen worden gemaakt, en hoeveel als woningen gebouwde percelen aan hun bestemming zijn onttrokken ten behoeve van de huisvesting van Overheidsorganen. Zeer vele andere leden achtten deze kritiek niet billijk. Tal van gegevens kunnen reeds geput worden uit de publicaties van het Departement. Men mag van een Memorie van Toelichting niet verwachten, dat daarin alle reeds bekende gegevens worden herhaald. Intussen zouden ook deze leden gaarne meer inzicht krijgen in de algemene aspecten van de te verwachten toekomstige ontwikkeling. Vele dezer leden vroegen in het bijzonder, of de Minister beschikt over gegevens betreffende de reële verwerkte bedragen in de verschillende sectoren van de bouwnijverheid, aansluitend aan de opstelling van het bouwplan, waaruit de ontwikkeling van de bouwactiviteit blijkt, bijv. van Januari 1947 af. Zo ja, is de Minister dan bereid deze gegevens bij de Memorie van Antwoord over te leggen? Deze leden stelden deze vraag, omdat de cijfers betreffende de aanbestedingen geen reëel beeld geven van het werkelijk gepresteerde, aangezien het tempo, waarin de werken worden uitgevoerd, niet bekend is. En waar, zo gingen deze leden verder, liggen naar het oordeel van de Minister voor de uitvoering van de onderhanden werkzaamheden en van het Bouwplan 1949 de grootste moeilijkheden? Komen deze nog voort uit een onvoldoende aanbod van arbeidskrachten of uit onvoldoende arbeidsproductiviteit, liggen zij op het gebied van de binnenlandse productie van materialen of in de schaarste aan materialen op de wereldmarkt, of komen zij grotendeels voort, voor wat de buitenlandse aankopen betreft, uit ons gebrek aan deviezen? Kan de Minister een overzicht geven van de verdeling van het totaal der beschikbare nationale deviezen en aangeven, welke plaats daarin de bouwnijverheid en als onderdeel daarvan weer de woningbouw innemen? Is de omvang van de woningbouw in het Bouwplan 1949 afhankelijk gesteld van de beschikbaar te stellen deviezen, of is omgekeerd het nationaal bereikbare woningbouwvolume maatstaf geweest voor de geraamde deviezenuitgaven? En mag er op worden vertrouwd, zo vroegen ten slotte deze leden in dit verband, dat de deviezen, met name voor de woningbouw, ook bij eventueel noodzakelijke bezuinigingen, toch ter beschikking komen? Weer andere leden stelden in het antwoord op deze vragen eveneens groot belang. Zij voegden daaraan toe, dat zij gaarne ingelicht zouden worden over de wijze van totstandkoming van het Bouwplan. Wordt dit geheel opgesteld door de ambtenaren van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting? Is het juist, dat in de prioriteitencommissie, genoemd in het besluit F 67, thans enkel ambtenaren van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting zitting hebben? Kan ook het bedrijfsleven enige invloed uitoefenen op de opstelling van het Bouwplan en de verdeling van de daarin geraamde bouwvolumes? Indien dit niet het geval mocht zijn, is de Minister dan bereid te onderzoeken, in hoeverre de mogelijkheid bestaat van een zodanige inschakeling? Verscheidene leden drongen er verder bij de Minister op aan, bij de opstelling van het Bouwplan ook met de Stichting voor de Landbouw overleg te plegen. Andere leden wensten te waarschuwen tegen het inschakelen van één enkele particuliere organisatie. Dit moet onherroepelijk leiden tot het bij de voorbereiding betrekken van een zeer groot aantal instanties, hetgeen weer een aanmerkelijke vertraging zou betekenen. Naar de mening van deze leden is het Departement van Landbouw het aangewezen orgaan om voor de bouw van boerderijen e.d. op te komen, evenals bijv. de vragen betreffende de bouw van ziekenhuizen de Minister van Sociale Zaken aangaan.
1000
IX A
13
Sommige leden vestigden er de aandacht op, dat de Minister in de Memorie van Toelichting betoogt, dat bij het bepalen van de omvang van het Bouwplan rekening gehouden dient te worden met het aantal geschoolde bouwvakarbeiders, terwijl verder is uitgegaan van hetgeen op redelijke gronden aan materiaalimport mag worden verwacht. En in de derde plaats wordt dan nog genoemd, dat er naar gestreefd is deze begroting te laten passen in de eis om de Rijksbegroting sluitend te maken. Ongetwijfeld zijn dit factoren, waarmede rekening gehouden moet worden. Toch rees bij de hier aan het woord zijnde leden de vraag, of het ontstellende tekort, vooral aan woningen, dat in ons land bestaat, niet de voornaamste factor is, waarop gelet moet worden. Het wilde deze leden voorkomen, dat de Minister deze factor ten achter stelt bij de drie door hem met name genoemde. Er bestaat in de woningbouw een achterstand, welke naar de overtuiging van de hier aan het woord zijnde leden alleen kan worden ingehaald, indien aan de bouw van woningen in het algemeen en van arbeiderswoningen in het bijzonder voorrang wordt verleend, ook bij de deviezentoewijzing. Zij drongen er dan ook op aan, dat het voor invoer van bouwmaterialen beschikbare kwantum deviezen aanzienlijk zal worden opgevoerd. Voorts meenden zij, dat maatregelen genomen moeten worden, opdat de beschikbare bouwvakarbeiders zonder onderbreking werkzaam kunnen zijn en opdat het aantal bouwvakarbeiders belangrijk kan worden uitgebreid. Tevens zal met kracht moeten worden gestreefd naar verbetering van de bouwmethodes. Het had deze leden getroffen, dat noch de cijfers der begroting, noch de Memorie van Toelichting op deze punten belangrijke vooruitzichten openen. Daarentegen blijkt uit deze strekking wèl, dat op het gebied van de financiering maatregelen zullen worden genomen, welke, naar zij i vreesden, het tempo van de woningbouw zullen vertragen. Dit betoog gaf vele andere leden aanleiding tot de opmerking, dat zij vanzelfsprekend achtten, dat bij het opstellen van het Bouwplan in de eerste plaats wordt uitgegaan van de inderdaad grote achterstand, welke vooral op het gebied van de woningbouw in ons land bestaat. Zij achtten dit zo vanzelfsprekend, dat een uitdrukkelijke vermelding daarvan in de Memorie van Toelichting gerust achterwege kon blijven. Wat betreft de aandrang tot het beschikbaar stellen van meer deviezen merkten zij op, dat zij hieromtrent gaarne 's Ministers oordeel zouden vernemen. Reeds thans wilden zij er echter op wijzen, dat ook voor andere doeleinden grote hoeveelheden deviezen nodig zijn, bijv. voor het aanschaffen van machines ten behoeve van de industrialisatie, en dat het beschikbaar stellen van meer deviezen voor de bouwnijverheid zou gaan ten koste van andere belangrijke doeleinden. En wat de verdeling binnen de bouwnijverheid zelf betreft, zal men niet over het hoofd mogen zien, dat er naast woningen ook tal van andere gebouwen gesticht zullen moeten worden. Dit geldt vooral voor de industriële gebouwen, die in de toekomst de werkgelegenheid voor onze toenemende bevolking zullen moeten verschaffen. Op de arbeidsproductiviteit en de vraag, hoe het aantal bouwvakarbeiders kan worden vergroot, zal hieronder nog worden teruggekomen. Vermindering van uitgaven. Het eindcijfer der begroting is met rond 200 millioen verminderd. Men constateerde, dat dit geheel het gevolg is van de overheveling van bepaalde uitgaven naar andere organen, nl. van het voornemen om de uitgaven voor de woningwetbouw grotendeels te doen financieren door de gemeenten met behulp van gelden, op te nemen van derden. Sommige leden stelden de vraag of deze maatregel gezien moet worden als een uiting van i het streven naar decentralisatie dan wel als een middel om gemak] kelijker tot een sluitende begroting te komen. Indien het laatste het geval mocht zijn, gaven zij als hun mening te kennen, dat zulk een verschuiving slechts een schijnbezuiniging betekent, welke bovendien de gemeenten nog voor tal van moeilijkheden zal plaatsen. Op deze laatste zijde van deze aangelegenheid zal hieronder nog worden teruggekomen. Vele leden hadden met instemming gezien, dat het aantal ambte| naren, aan het Departement en de daaronder vallende diensten verbonden, is verminderd. Toch achtten zij deze vermindering nog niet bevredigend, indien men er op let. dat het Departement verschillende taken naar andere organen heeft overgeheveld. Welke zijn, zo vroegen deze leden, de mogelijkheden tot verdere personeelsvermindering ten gevolge van een verdere overdracht van werkzaamheden aan provinciën en gemeenten? Verscheidene leden vroegen, waarom de Minister bij het vermelden van de vermindering van het aantal ambtenaren spreekt van een ,.geraamde" vermindering met 716 man. Betekent dit, dat het juiste getal nog niet vaststaat? Decentralisatie. Het streven van de Minister om de gemeenten en i provinciën meer in het werk van de wederopbouw te betrekken vond
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 algemene waardering. Zo juichte men toe, dat de provinciën zijn ingeschakeld bij de verdeling van het voor elke provincie beschikbare bouwvolume over de gemeenten. Gevraagd werd, of de Minister niet nog verder zou willen gaan en de provinciën zou willen inschakelen bij de verdeling van het totale woningbouwvolume. In dit verband stelden vele leden de vraag, aan de hand van welke normen de Minister de verdeling van het bouwvolume voor 1949 over de provinciën denkt te doen geschieden. Vele leden zouden gaarne vernemen, of een verdere decentralisatie wordt overwogen. Welke taak zullen de provinciën en welke de gemeenten krijgen? Zal dit nauwkeurig worden geregeld in het nieuwe wetsontwerp op de wederopbouw? Hoe wordt hun verantwoordelijkheid tegenover het Departement? Zijn ook reeds richtlijnen vastgesteld, zo vroegen deze leden en met hen vele anderen, voor de regeling van de financiële consequenties, welke uit de overdracht van taken aan provinciën en gemeenten voortvloeien? Zo ja, dan zou men hierover gaarne inlichtingen ontvangen. Vele leden, die een verantwoorde decentralisatie zouden toejuichen, hadden niettemin de indruk, dat van gemeentelijke zijde dikwijls weinig geneigdheid wordt getoond om de nodige verantwoordelijkheid op zich te nemen. Is deze indruk, zo vroegen zij, ook die va-n de Minister? Ligt het in de bedoeling, overdracht van bevoegdheden en werkzaamheden alleen op verzoek van de lagere publiekrechtelijke lichamen te doen plaats vinden? Zo neen, wat denkt de Minister dan te doen — en bij deze vraag sloten zich tal van andere leden aan —, indien de organen dezer lichamen met de uitvoering van de hun toebedeelde taak in gebreke blijven? Wat de decentralisatie in het algemeen betreft, wilde een aantal leden, die het streven daarnaar op zich zelf juist achtten, er niettemin nog eens de aandacht op vestigen, dat ook bij de vroegere regeling allerlei mogelijkheden voor de gemeentebesturen bestonden om hun activiteit te ontplooien. Dit blijkt wel uit de resultaten in die gemeenten, waar men actief is geweest. Wanneer er in een bepaalde gemeente of streek weinig tot stand gekomen is, mag men dit zeker niet uitsluitend aan de organen van het Rijk verwijten. Dat de oude regeling niet voldeed, kwam ten dele omdat zij maar betrekkelijk weinig mogelijkheden voor de gemeenten bood, doch ten dele ook omdat de gemeenten de mogelijkheden, die er waren, niet altijd ten volle gebruikten. Overweegt de Minister ook. zo werd verder gevraagd, een verdere decentralisatie door overdracht van bevoegdheden van de provinciale directies naar de provinciale besturen? Titel A. Gewone Dienst AFDELING I. MINISTERIE Artikel 3. Bij de algemene beschouwingen is reeds op het opnemen van deze stelpost voor het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw gewezen. Sommige leden stelden in verband hiermede nog de vraag of dit college nog in stand gehouden moet worden. Anderen merkten naar aanleiding van deze vraag op, dat het college niet kan worden opgeheven zolang het besluit F 67 niet door een ander is vervangen. Artikel 4. Het aantal van de hierbedoelde bijzondere adviseurs blijkt tot één te zijn verminderd. Dit gaf sommige leden aanleiding tot de vraag of ook deze laatste niet gemist kan worden. Men zou in elk geval gaarne vernemen, welke adviseur hier bedoeld wordt en waaruit zijn werkzaamheden bestaan. Artikel 6. Blijkens de toelichting zijn er 13 architectcncommissies met te zamen 60 leden. Sommige leden stelden de vraag of niet met een kleiner aantal kan worden volstaan. Hoe is de werkverdeling tussen deze commissies? Artikel II. Gevraagd werd of het tekort op de exploitatie van het personeelsorgaan niet te vermijden is. Artikel 13. Verscheidene leden gaven uiting aan de vrees, dat de voorlichting zal ontaarden in politieke propaganda. Anderen verklaarden deze vrees geenszins te delen; zij meenden, dat de voorlichting nog zou kunnen worden uitgebreid. Artikel 15. Er werd de aandacht op gevestigd, dat in deze begroting niet alleen een belangrijk bedrag is uitgetrokken voor de organisatie voor T.N.O., doch ook niet onaanzienlijke bedragen voor allerlei andere onderzoekingen (artikelen 30, 32, 33, 34, 44 en 58). Bestaat er, zo vroegen sommige leden, tussen de instellingen, die zich met deze verschillende onderzoekingen bezighouden, voldoende coördinatie? Artikel 17. Men zou gaarne vernemen, hoeveel adviseurs voor de toewijzing van onteigende gronden op het ogenblik werkzaam zijn.
1000
IX A
13
3
AFDELING II WEDEROPBOUW EN VOLKSHUISVESTING Vooruitzichten voor de woningbouw. Zeer vele leden, waardering uitsprekende voor het feit, dat in de laatste maanden het aantal gereedgekomen woningen aanmerkelijk is toegenomen, zouden gaarne worden ingelicht over de verdere vooruitzichten voor de woningbouw hier te lande. Onlangs heeft de Minister in een vergadering te Amsterdam de verwachting uitgesproken, dat in 1952 reeds ongeveer 60 000 woningen zullen worden gebouwd. Waarop steunt deze verwachting? Op het woningcongres heeft de Minister voorts als verwachting uitgesproken, dat 10 jaar lang gemiddeld 70 000 woningen per jaar gebouwd zullen worden. Hoeveel woningen zullen naar 's Ministers verwachting in 1949 gereed kunnen komen? Verscheidene leden merkten in verband hiermede op, dat een vergroting van het aantal te bouwen woningen wel is waar noodzakelijk is, doch dat men de financiële consequenties van een verhoging van de bouwactiviteit op dit ogenblik, terwijl een aanmerkelijke daling van de bouwkosten nog niet is ingetreden, niet uit het oog mag verliezen. Zij wezen er op, dat naar schatting het woningtekort 300 000 woningen bedraagt en dat de gemiddelde bouwkosten van een arbeiderswoning, exclusief de grond, thans boven de f 10 000 liggen, hetgeen bij rendabele exploitatie een huur van rond f 700 per jaar zou eisen. Indien inflatie kan worden vermeden — waarop de Regeringspolitiek is gericht — en indien, hetgeen te hopen is, de bouwkosten straks weer zullen teruglopen, zal voor elke woning, die thans gebouwd wordt, een zeer belangrijk bedrag aan Staatsschuld ontstaan en blijven bestaan. Met het oog hierop meenden deze leden te moeten waarschuwen tegen een te hoog opvoeren van het bouwtempo, gesteld, dat dit technisch mogelijk is. Vele andere leden stelden hiertegenover, dat niet alleen de achterstand van 300 000 woningen moet worden ingehaald, doch dat ook de normale bevolkingsgroei moet worden opgevangen. Alleen reeds deze laatste eist jaarlijks het bouwen van rond 40 000 woningen. Deze leden waren van oordeel, dat de financiële bezwaren, hoe belangrijk ook, toch ten aanzien van de volkshuisvesting niet mogen overwegen, zowel vanwege de sociale als vanwege de morele gevolgen, welke de woningnood en daarmede het grote aantal samenwoningen met zich brengt. Bovendien wezen zij er op, dat ook de arbeidsproductiviteit lijdt onder het niet beschikken over een eigen woning en dat de verdere industriële ontwikkeling van ons land vrijwel onmogelijk wordt bij onvoldoende bouwactiviteit. Voor deze ontwikkeling is immers niet alleen de bouw van fabrieksgebouwen nodig, maar het is ook nodig, dat in de omgeving van de nieuwe fabrieken en van de oude, die zich uitbreiden, woongelegenheid bestaat. Verscheidene leden zouden gaarne een opgave ontvangen van het aantal woningen, dat in de voornaamste getroffen gebieden, o.a. in Zeeland, Noordbrabant, Limburg, Gelderland en de Wieringermeer, door oorlogsgeweld zijn verwoest; voorts van het aantal, dat hiervan reeds is herbouwd of ter vervanging van verwoeste woningen is gesticht, en van het aantal in deze gebieden opgerichte noodwoningen. Tevens vroegen zij, hoeveel tijd naar 's Ministers schatting nog met de herbouw of vervanging van alle verwoeste woningen gemoeid zal zijn. Andere leden zouden deze gegevens evenzeer op prijs stellen. Zij vestigden er echter de aandacht op, dat niet alleen de zojuist als voorbeelden genoemde gebieden geteisterd zijn, doch evenzeer en wellicht nog erger de grote steden, waaronder natuurlijk in de eerste plaats Rotterdam, doch ook den Haag, de Hollandse kuststrook en — men denke aan de gesloopte panden in de z.g. Jodenbuurt —• Amsterdam. In verband met de omvang van de woningbouw werden algemeen inlichtingen gevraagd over de stand en de vooruitzichten van de montagebouw, met name ook ten aanzien van de kosten van de aldus gebouwde woningen. Welke omvang van de montagebouw is, bij de thans reeds in de fabrieken daarvoor gestoken kapitalen, nodig, zo vroegen vele leden, om de kosten van deze woningen lager te doen zijn dan die van de volgens traditionele methoden gebouwde woningen? En tegen wanneer mag men verwachten, dat de kosten van montagewoningen beneden die van andere wonineen zullen dalen? Andere leden vestigden er de aandacht op, dat het natuurlijk verheugend zou zijn, indien het gelukte, de prijs van montagewoningen beneden die van traditioneel gebouwde woningen te doen dalen. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan zal men huns inziens echter toch moeten voortgaan met het bouwen volgens de montagemethode. De capaciteit van het traditionele bouwbedrijf is immers te beperkt om de zeer grote vraag naar woningen te kunnen bevredigen. Kan men
4
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 1000 IX A
deze capaciteit opvoeren door het toepassen van montagebouw, dan zal men dit niet mogen nalaten, al zouden de kosten iets hoger zijn. Wel zouden de hier aan het woord zijnde leden de vraag willen stellen of het toepassen van montagemethoden niet op de een of andere wijze kan leiden tot vermindering van de capaciteit van het bouwbedrijf volgens traditionele methoden, bijv. doordat daaraan materialen of arbeiders worden onttrokken. Zou dat het geval zijn, dan zal ernstig moeten worden overwogen of bevordering van de montagebouw wel verantwoord is en daarbij speelt dan natuurlijk ook het kostenvraagstuk een rol. Voorts werd gevraagd of reeds gegevens beschikbaar zijn omtrent de vraag hoe de verschillende soorten van montagewoningen in het gebruik, ook na enige tijd, voldoen. Sommige leden zouden nog gaarne vernemen of het juist is, dat gemeenten, die montagebouw aanvaarden, een dubbel aantal woningen toegewezen krijgen. Zo ja, dan kwam hun dit niet billijk voor tegenover de andere gemeenten. Andere leden konden hierin niets onbillijks zien, daar aan alle gemeenten gelijkelijk de mogelijkheid gegeven wordt om door het bouwen van montagewoningen haar toewijzing te vergroten. Vele leden vroegen ook naar de aflevering van de Oostenrijkse houten huizen. Zijn er nog woningen van deze soort te wachten? Ze zijn kostbaar en, naar deze leden meenden, slecht van constructie. Het aantal beschikbaar komende woonruimten wordt niet enkel bepaald door de bouw van nieuwe woningen, doch ook door het splitsen van bestaande woningen. Men achtte zulk een slitsing in het algemeen toe te juichen en stemde dan ook in met de regeling, welke het verlenen van subsidie voor dit doel mogelijk maakt. Kan de Minister mededelen, zo werd gevraagd, welke toeneming van het aantal woonruimten ten gevolge van de reeds aangevraagde en nog te verwachten splitsingen tot stand zal komen? In hoeveel gevallen is hiervoor reeds subsidie verleend of toegezegd? Vele leden merkten in dit verband op, dat in tal van gevallen splitsing van een bestaande woning alleen uitkomst kan brengen, indien die woning tevens wordt vergroot door er een stuk aan te bouwen. Zij achtten zulk een aanbouw, indien daardoor splitsing mogelijk wordt, boven het bouwen van een geheel nieuwe woning te verkiezen, daar het goedkoper is, ook omdat er geen nieuwe grond voor aangekocht behoeft te worden, en het minder materiaal en arbeidskracht vergt. Andere leden zouden tegen vergrotingen van bestaande huizen met het doel ze te kunnen splitsen geen bezwaar hebben, mits stedebouwkundige redenen zich daartegen niet verzetten. Niet alleen zal gezorgd moeten worden, dat voldoende open ruimte beschikbaar blijft, doch ook uit een oogpunt van welstand zal men tegen „wilde" aanbouwen moeten waken. Door vele leden werden verder inlichtingen gevraagd over het aantal woningen, dal nog door Overheidsorganen wordt gebruikt voor bureaux. Men had met voldoening vernomen, dat het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting het goede voorbeeld zal geven door de flatwoningen, welke het tot dusverre in gebruik heeft, binnenkort te ontruimen, doch men had de indruk, dat dit voorbeeld nog weinig navolging heeft gevonden. Er doen zich zelfs gevallen voor, zo meenden sommige leden, waarin Overheidsorganen beschadigde woningen na herstel in gebruik nemen en als kantoren inrichten in plaats van ze voor bewoning beschikbaar te laten. Indien er inderdaad nieuwe openbare gebouwen nodig zijn, dan zouden zij er zich bij neer kunnen leggen, dat de Overheid op bescheiden schaal zulke gebouwen sticht; ook konden zij er zich mee vereinigen. dat men hiervoor semi-permanentc gebouwen opricht. De bestaande woningen, welke nog als kantoren in gebruik zijn, zouden zij echter zo spoedig mogelijk aan haar bestemming willen zien teruggegeven. Deze opmerkingen gaven andere leden aanleiding er op te wijzen, dat het in sommige gevallen economischer kan zijn, grote woonhuizen, welke tijdelijk als kantoren zijn ingericht, niet weer voor bewoning te bestemmen. Deze grote huizen zijn immers weinig geschikt voor intensieve bewoning; hun kamers zijn hiervoor onnodig groot en te gering in aantal. Men kan de bouwmaterialen en de arbeidskrachten, welke nodig zouden zijn voor het stichten van permanente of tijdelijke gebouwen, waarin de tot dusverre in zulke woonhuizen ondergebrachte bureaux gevestigd zouden moeten worden, dan beter gebruiken voor het bouwen van een groot aantal woningen van veel kleinere afmetingen. Woningtype. Algemeen verzocht men nadere inlichtingen te mogen ontvangen omtrent het door de Minister te voeren beleid, ten aanzien van de grootte van de te bouwen woningen. Bij een totale gegeven bouwsom bepaalt de grootte van de woningen immers het aantal woningen, dat gebouwd kan worden. Is het juist, zo vroegen vele leden, dat bij de verdeling van het bouwvolume bepaald is, dat de gemiddelde inhoud niet meer mag
13
| bedragen dan 260 m1? Indien dit zo is, namen zij aan, dat hierbij j is uitgegaan van de gemiddelde gezinsgrootte, over het gehele land I berekend. Er zijn echter streken en plaatsen, waar de gemiddelde gezinsgrootte heel wat hoger is dan het landelijke gemiddelde. Verdient het nu geen aanbeveling, zo vroegen deze leden, voor die streken een extra-bouwvolume toe te wijzen? Anders kan aan de behoefte aan woningen voor grote gezinnen niet worden voldaan dan ten koste van het aantal woningen. Is het waar, zo vroegen deze leden verder, dat voor de gemeenten het voorschrift geldt, dat uit het toegestane bouwvolume 95 % woningwetwoningen gebouwd moeten worden en dat slechts 5 % voor de bouw van particuliere woningen beschikbaar mag worden gesteld? Op de verhouding tussen de woningwetbouw en de particuliere bouw zal hieronder nog worden teruggekomen. In verband met de gezinsgrootte interesseerde deze leden echter de vraag, of het waar is, dat van de te bouwen woningwetwoningen 80 % slechts een inhoud mag hebben van 260 m'. Te zamen met het voorschrift, dat niet meer dan 5 % van het bouwvolume voor particuliere bouw beschikbaar is, be| tekent dit, dat voor het bouwen van woningen voor grote gezinnncn, maar heel weinig mogelijkheden bestaan. Dit achtten zij niet juist. Vooropstellende, dat de besteding van het bouwvolume voor woningen zoveel mogelijk aan de gemeenten moet worden overgelaten, meenden zij, dat men, rekening houdende met de reële mogelijkheden, voldoende woningen moet bouwen met een zodanige inhoud als nodig is om aan grote gezinnen een behoorlijke huisvesting te bieden. Aan deze norm voldoen naar hun mening de zoeven weergegeven voorschriften, indien ze juist zijn weergegeven, niet. Mocht de weergave niet geheel in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, dan verzochten deze leden de Minister, aan de Kamer de juiste tekst der be| doelde voorschriften te willen mededelen. Vele andere leden konden met dit betoog slechts ten dele instemj men. Hoewel ook zij differentiatie naar de behoefte een elementaire eis van goede woningpolitiek achtten, meenden zij, dat op dit moment de bouw van woningen voor grote gezinnen beperkt behoort te worden, | daar deze zou moeten gaan ten koste van het totale aantal te bouwen ! woningen. Zij achtten het juister, indien door een gemeentelijke toewijzingspolitiek gezorgd wordt voor het beschikbaar stellen van de gereedkomende, over het algemeen kleine, woningen aan pas gevormde gezinnen, waardoor het aantal samenwoningen vermindert, terwijl dan grotere bestaande woningen kunnen worden betrokken door de grote i gezinnen. In een later ontwikkelingsstadium kan dan de bouw van grotere woningen extra worden bevorderd. Hierbij dient huns inziens tevens rekening te worden gehouden met de te verwachten aanbouw op grote schaal van z.g. duplex-woningen, welke na leniging van de grootste nood alle of voor een deel tot ééngezinswoningen voor grote gezinnen kunnen worden verbouwd. Om dezelfde redenen achtten zij thans ook de bevrediging van de behoefte aan grote particuliere woningen en — behalve in de geteisterde gebieden — aan winkels minder urgent. Overigens meenden de hier aan het woord zijnde leden nog eens ernstig te moeten waarschuwen tegen een nog verder gaande verlaging van het woningpeil. Terwijl de bouw van winkels, van particuliere woningen en van woningen voor grote gezinnen later kan worden ver| sneld, kan een vermindering van de inhoud van arbeiderswoningen, welke nu gebouwd worden, niet meer ongedaan worden gemaakt. Ons land zou dan voor vele jaren blijven zitten met grote aantallen wo! ningen, die niet aan de eisen ener goede volkshuisvesting voldoen. In het bovenstaande kwamen reeds even de duplex-woningen ter j sprake. Van verschillende zijden werden omtrent dit woningtype ' nadere inlichtingen gevraagd. Worden deze huizen, welke voorlopig j uit twee afzonderlijke woningen bestaan, doch welke bestemd zijn om te zijner tijd na samenvoeging als één grotere woning te worden ; bewoond, door de noodzakelijke voorzieningen ten behoeve van de j verdeling in tweeën niet extra-duur? En zal het daardoor niet onmoge! lijk of althans moeilijk zijn ze later weer als één woning te gebruiken? Deze ene woning zal dan immers een hogere huur moeten opbrengen I dan een even grote andere woning, welke dadelijk als éénsgezinsi woning gebouwd is. Of worden er maatregelen genomen om deze extra-kosten af te schrijven, voordat de samenvoeging plaats vindt? Dezelfde leden, die deze vragen stelden, zouden ook gaarne vernemen, of het onlangs gehouden woningcongres op het gebied van het ! woningtype praktische resultaten heeft opgeleverd. Andere leden zouden in het bijzonder willen vernemen, hoe de Minister zich voorstelt te kunnen bereiken, dat de duplex-woningen inderdaad zullen worden samengevoegd op het tijdstip, waarop de woningnood zover is afgenomen, dat zulk een samenvoeging verantwoord geacht moet worden. Heeft men geen waarborgen, dat dit werkelijk zal geschieden, dan blijven wij zitten met een groot aantal woningen, die voor normale gezinnen eigenlijk te klein zijn en welker ' bouw dan ook slechts met het oog op de huidige nood toelaatbaar is.
Bijlage A
Tweede Kamer Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 1000
Voor zover het woningen, gebouwd door gemeenten, betreft, mag men wel aannemen, dat de eigenaar, in casu de gemeente, te zijner tijd tot samenvoeging zal overgaan. Bij de woningbouwverenigingen ligt de zaak enigszins anders en bij de particuliere eigenaren nog weer anders. Worden van Rijkswege bij de financiering van de bouw van zulke woningen hieromtrent voorwaarden gesteld? Enkele leden konden zich vooral daarom met het bouwen van duplex-woningcn verenigen, wijl zij het type woningen, dat thans als blijvende ééngezinswoning gebouwd wordt, te klein achtten, en meenden, dat een samengevoegde duplex-woning groter zal zijn. Bouwkosten. Vele leden betuigden hun instemming met de verlaging van de toegestane prijs per m3 bouwkosten voor woningen met f2,50. Een verdere verlaging van de bouwkosten blijft echter, zo meenden zij, een gebiedende eis. Zulk een verdere verlaging achtten zij mogelijk, indien een verhoging van de arbcidsproductivileit en een verkleining van het risico intreden, bijv. door het ruimer of in elk geval geregelder worden van de aanvoer van materialen. Zij meenden echter te moeten waarschuwen tegen een politiek van verlaging der bouwkosten, welke de bewoonbaarheid van de woningen zou aantasten. Deze leden vroegen, wat de Minister denkt te doen om de bouwkosten verder omlaag te krijgen. Zij vroegen daarbij in het bijzonder zijn aandacht voor de winstmarge op de bouwmaterialen en eveneens voor de architectenhonoraria, welke een verhoogd percentage uitmaken van de 3 a 4 maal zo hoge bouwkosten, hetgeen een verhoging van beloning betekent, welke ver uitgaat boven de verhoging van de lonen der bouwvakarbeiders. Andere leden verzochten de Minister mede aandacht te willen besteden aan de hoge notariskosten bij hypotheekvestiging. Zou niet bereikt kunnen worden, dat de kostenberekening daarvoor, voor zover de bouw geschiedt op de basis van de Financieringsregelingen 1947 en 1948, beperkt wordt tot hypotheekbedragen, welke gevraagd worden ter financiering van het zogenaamde rendabele deel der bouwkosten? Weer andere leden merkten hiertegen op, dat het onjuist zou zijn in het notarisbedrijf een dergelijke splitsing te maken, waarmee de notaris niets te maken heeft. Zij waren van oordeel, dat men niet in de eerste plaats naar deze kleinste onderdelen van de kosten moet kijken, doch naar de reële prijsverhogende factoren: de prijs van de materialen in binnen- en buitenland, de arbeidsprestatie en het langzame tempo van de bouw, dat het risico vergroot. Sommige leden stelden de vraag, welke invloed de verlaging van de maximumbouwprijs met f 2,50 per m3 heeft op de loon- en andere arbeidsvoorwaarden van de bouwvakarbeiders. Is de Minister in staat mede te delen, welk gedeelte van de bouwprijs het arbeidsloon en de sociale lasten uitmaken en hoe deze verhouding is in vergelijking met het jaar 1940? Behoeft niet gevreesd te worden, dat in verband met de prijsstijging van vele bouwmaterialen de verlaging van de bouwprijs zal gaan ten koste van de bouwvakarbeiders en van het product? Kan de Minister een overzicht geven, waaruit blijkt, of de inschrijvingsprijs gemiddeld boven of beneden de maximumprijs ligt en welke invloed dat op de bouw heeft? Enkele leden meenden, dat de prijzen voor de aannemers over het algemeen te laag zijn, met het gevolg, dat tal van aannemers failliet gaan. Zij vroegen wat de Minister wil doen om dit te voorkomen. Andere leden achtten deze mededeling niet juist. Materialen. Algemeen was men van oordeel, dat de zorg voor de geregelde aanvoer van materialen een van de belangrijkste elementen is om te zorgen, dat in heden en toekomst geen stagnatie in het bouwen intreedt. De arbeidsproductiviteit wordt ongunstig beïnvloed door de omstandigheid, dat de materialen niet op tijd op de bouwplaats aanwezig zijn. Men zou gaarne vernemen, welke vooruitzichten er bestaan ten aanzien van de materialenpositie in het algemeen en ten aanzien van de invoer van materialen in het bijzonder. Sommige leden hadden uit berichten in de publicaties van het Departement afgeleid, dat de materiaalpostite aanzienlijk verbeterd is. Indien dit juist is, meent de Minister dan, dat er voldoende arbeidskrachten zullen zijn om deze materialen te verwerken? Andere leden vreesden, dat de toestand juist omgekeerd is en dat de materiaalpositie nog slechter 'zal worden. Is het juist, zo vroegen vele van deze leden, dat voor 1949 minder deviezen voor aankoop van bouwmaterialen ter beschikking zullen komen dan in 1948 het geval was? Zo ja, is dit dan wel verantwoord, vooral gelet op het ontzaglijke woningtekort? Heeft hier inderdaad een juiste afweging plaats gevonden van de belangen, welke ons gehele volk heeft bij de bouwnijverheid, en van die, welke bij de invoer van andere artikelen betrokken zijn? Vele andere leden vroegen in dit verband, welke invloed te verwachten is van de wijze, waarop de Marshall-hulp wordt verleend. Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1948—1949
IX A
13
5
Ook stelden zij de vraag, hoe het staat met de mogelijkheid van transacties met België, waar een overschot aan klinkers schijnt te bestaan en waar eveneens cement kan worden aangekocht. Met betrekking tot de klinkers vroegen sommige van de leden — zulks onder verwijzing naar een artikel in de Volkskrant van 13 October jl. —, of het niet mogelijk is, straatklinkers te ruilen tegen een dubbele hoeveelheid binnenbouwstencn uit België, dit in verband met de grote schaarste aan bouwstenen in ons land. Men was het er over eens, dat ten aanzien van de binnenlandse materialenpositie de geringe steenfabricage één van de meest vertragende oorzaken is. Zeer vele leden achtten met het cog hierop modernisering van de steenfabrieken dringend gewenst. Men herinnerde er aan, dat door de vorige Minister van Economische Zaken een commissie van onderzoek naar dit probleem is ingesteld. Kan de Minister in overleg met zijn ambtgenoot van Economische Zaken mededelingen doen over de stand van zaken betreffende dit onderzoek? Vele leden zouden hierbij met name willen vragen, of ook de kwestie van de eigendomsverhoudingen in deze industrie wordt onderzocht. Naar hun aanvankelijk oordeel toch dient ernstig te worden overwogen, of niet het overbrengen van dit bedrijf in handen van de gemeenschap, gevolgd door snelle rationalisatie, de voorkeur verdient boven subsidiëring van een particuliere industrie, welke zich ten aanzien van de arbeidsverhoudingen nimmer van een gunstige kant heeft doen kennen. In dit verband vroegen deze leden — verwijzend naar een artikel in het nummer van 24 September jl. van het weekblad „Bouwbelangen" — om nadere inlichtingen betreffende het stopstaan van een steenfabriek te Appingedam. Mede vroegen deze leden inlichtingen over de juistheid van het bericht, dat een aantal steenfabrieken aan de Waal wegens financiële moeilijkheden overwegen haar productie te beëindigen. Ten slotte vroegen zij in dit verband, of er nog steenfabrieken buiten bedrijf zijn, daar zij het herstel van haar oorlogsschade niet kunnen financieren, en, zo ja, hoeveel fabrieken dit betreft en met welke productiecapaciteit. Andere leden wilden bij voorbaat verklaren, dat zij zich met rationalisatie niet zouden kunnen verenigen. Indien modernisering nodig is, kan de Overheid deze stimuleren en bevorderen zonder dat zij de eigendom van de fabrieken behoeft over. te nemen. Vele leden vestigden er de aandacht op, dat de steenfabrikanten, die hun outillage willen verbeteren, daarvoor de beschikking zullen moeten hebben over deviezen. Is de Regering bereid en in staat, zo vroegen zij, de hiervoor nodige deviezen toe te staan? Deze leden merkten verder op, dat er in de steenfabrieken ook een ernstig gebrek aan arbeidskrachten bestaat. Is de Regering bereid, zo vroegen zij daarom, de steenfabrikanten gelegenheid te geven sociale voorzieningen voor de arbeiders te treffen om deze arbeid aanlokkelijker te maken? De leden, die een onderzoek naar de wenselijkheid van verandering in de eigendomsverhoudingen bepleitten, vroegen verder, of het juist is, dat de prijsvoorschnften een ongunstige invloed op de productie uitoefenen. Zij hadden de indruk, dat ten gevolge van deze voorschriften meer straatklinkers geproduceerd worden dan in verband met de hiervoor bestaande vervangingsmogeliikheden (men spreekt dan tegenwoordig van uitwijkmogelijkheden) strikt noodzakelijk is en dat voorts van de metselklinkers voornamelijk de slechtere kwaliteiten worden gestookt, terwijl andere soorten niet worden vervaardigd, waardoor de uitvoering van allerlei werken stagneert. Indien deze inlichtingen juist zijn, aldus deze leden, vormen zij een reden te meer voor een snel en afdoend ingrijpen in deze bedrijfstak. Is het eveneens juist, zo vroegen zij verder, dat ten gevolge van de prijsstellingen lichte houtmaten dikwijls zeer schaars zijn, terwijl van andere soorten te veel wordt geproduceerd? Is de Minister bereid, in overleg met zijn ambtgenoot van Economische Zaken productieregelingen voor deze bedrijfstakken te doen ontwerpen en invoeren? Verder werd nog opgemerkt, dat de schaarste aan bepaalde materialen er toe leidt, dat deze materialen, wanneer ze eindelijk beschikbaar zijn, op de snelste wijze moeten worden verzonden. Men gebruikt daarvoor dan dikwijls auto's in plaats van schepen en deze duurdere wijze van transport heeft weer een ongunstige invloed op de bouwkosten. Meer en meer gaan, naar sommige leden opmerkten, de steenfabrikanten van het Waalformaat over op het kleinere Vechtformaat. Het gebruik van deze kleinere stenen leidt tot meer gebruik van specie en hogere loonkosten. Acht de Minister het niet wenselijk, zo vroegen deze leden, pogingen aan te wenden om hierin verandering te brengen? Sommige leden zouden gaarne van de Minister vernemen, of de bestaande bepaling, dat de bouw van woningen, welke geheel of gedeeltelijk door de Overheid wordt gefinancierd, slechts mag worden aanbesteed, indien de leverancier van metselbaksteen en kalkzand-
6
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
steen zich schriftelijk bereid heeft verklaard de benodigde steen tijdig te leveren, niet nadelig werkt voor de woningbouw. Deze voorwaarde geldt immers niet voor bouwwerken, die zonder Overheidssteun worden uitgevoerd, en deze zijn dus in de mogelijkheid om een voorsprong te krijgen. Bovendien kan het zijn, dat bij de leveranciers geen neiging bestaat om zich aan zulk een voorwaarde te binden, te minder nu zij bij leveranties voor andere bouwwerken niet gesteld wordt. Welke maatregelen denkt de Minister te nemen, indien de woningbouw hierdoor een achterstand zou krijgen? Arbeidskrachten. In aansluiting aan het vorige werden ook van alle zijden vragen gesteld omtrent de te voeren arbeidspolitiek. Het tekort aan arbeidskrachten in de bouwvakken is nog steeds een der oorzaken, waardoor niet voldoende kan worden gebouwd. Het streven ' van de Overheid moet daarom, zo meende men, op vergroting van dit aantal en op verhoging van hun productiviteit gericht blijven. Gaarne zou men vernemen, welke maatregelen de Regering daartoe wil nemen. De opvoering van de productiviteit van de arbeid, zo betoogden vele leden, hangt af van vele psychologische fsctoren. Daartoe behoren de voorwaarden, waaronder, en de vooruitzichten, waarmee de bouwvakarbeider zijn werk verricht; deze factoren zijn van grote betekenis. Men mag niet vergeten, dat de voortschrijdende industrialisatie en de sterk verbeterde omstandigheden, waaronder industriële arbeiders hun werk verrichten — waarbij dikwijls seizoenarbeid ontbreekt — , de aantrekkingskracht van de bouwvakken, welke door de vooroorlogse grote perioden van werkloosheid toch reeds gering was, niet hebben doen toenemen. Om tot een verhoogde productie te komen, zal naar het oordeel van deze leden niei alleen aandacht geschonken moeten worden aan het aantrekken van nieuwe arbeidskrachten, doch ook aan de loonregelingen en aan de opvoering van de vakbekwaamheid. Wat de loonregelingen betreft, vroegen deze leden — en vele anderen met hen — naar de resultaten van ds proefnemingen met het vrije maximumloon. Huns inziens zal onverwijld een beslissing genomen moeten worden ten aanzien van het loonplafond. Zij konden zich niet onttrekken aan de indruk, dat de Rijksbemiddelaars bij de tariefregeling streven naar een perfect stelsel, dat niet te bereiken zal zijn. Door dit streven worden echter de noodzakelijke beslissingen dikwijls maandenlang uitgesteld, ten koste van de verbetering der productiviteit. Er zal, aldus deze leden, een scherper gesteld basisloon moeten komen, waarna het doorbreken van het loonplafond, althans door de individuele arbeider, mogelijk moet zijn bij behoud van het vastgestelde gemiddelde tariefpercentage. Wanneer denkt de Minister ten deze een beslissing te kunnen nemen? En kan de Minister mededelen, hoe groot thans de arbeidsproductiviteit is, vergeleken met 1940? Wat het aantal bouwvakarbeiders betreft, wezen de hier aan het woord zijnde leden er op, dat een registratie niet aanwezig is. Beschikt de Minister, zo vroegen zij, over gegevens betreffende het aantal arbeiders in de verschillende groepen en betreffende de mutaties binnen de bouwvakken en de overgang van en naar andere beroepen? Zij hadden de indruk, dat het aantal arbeiders in de bouwvakken afneemt. In 13 maanden werden bijv. door de bouwvakarbeidersbonden 6387 arbeiders naar andere bedrijfstakken overgeschreven! Kan de Minister, zo vroegen deze leden verder, een overzicht geven van het aantal leerlingen in de bouwvakken aan de ambachtsscholen en van de resultaten van het leerlingenstelsel? Wat is het oordeel van de Minister over het toevloeien van jonge krachten? Vele andere leden stelden eveneens groot belang in het antwoord op de zo juist gestelde vragen. Ter vergroting van het aantal bouwvakarbeiders zal men huns inziens verschillende speciale maatregelen moeten nemen. Als zodanig bevalen zij in 's Ministers aandacht aan: a. een door de Overheid onder de jongeren te voeren propaganda voor het bouwvak; b. het geven van reducties op de kosten van het volgen van ambachtsonderwijs; c. het geven van zekere emolumenten als kleding, schoeisel en gezinstoeslag aan hen, die ver van huis werken. In verband met het laatste punt wezen weer andere leden er op, dat er nog steeds talrijke arbeiders gehuisvest zijn in kampen in streken, waar voor lange tijd werk zal zijn. Zou het niet beter zijn, zo vroegen zij, deze kampen geleidelijk op te heffen en de hierbij betrokken gemeenten te adviseren, de vestiging van bouwvakarbeiders te bevorderen? Deze vraag gaf sommige leden aanleiding op te merken, dat de gemeenten de vestiging van bouwvakarbeiders met hun gezinnen nauwelijks kunnen bevorderen zolang er in die gemeenten niet grote
1000
IX A
13
aantallen woningen gebouwd zijn. Het is immers wel heel moeilijk oorlogsslachtoffers, die nog altijd niet behoorlijk gehuisvest zijn, achter te stellen bij van elders komende gezinnen van bouwvakarbeiders, al zijn deze laatsten voor de wederopbouw nog zo nodig. Vele leden vestigden nog eens de aandacht op het euvel, dat tal van arbeiders dikwijls onnodig heen en weer reizen, terwijl zij in hun eigen omgeving evenzeer kunnen werken en evenzeer nodig zijn. Zijn er maatregelen genomen om de omvang van dit euvel te leren kennen en. zo ja, welke maatregelen worden beraamd om het tegen te gaan? Zijn ook, zo vroegen andere leden, maatregelen beraamd om te voorkomen, dat aannemers, die een werk uitvoeren in een andere gemeente, daar arbeiders aanwerven ten koste van de plaatselijke aannemers in plaats van hun eigen arbeiders mee te brengen? Dit euvel doet zich o.a. voor in de gemeente Westkapelle. Het schijnt, dat het Gewestelijk Arbeidsbureau daarbij zijn bemiddeling verleent. Dit achtten deze leden niet juist. In aansluiting aan hetgeen hierboven onder „Materialen" reeds werd opgemerkt, vroegen vele leden de Minister, in overleg met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken mede aandacht te willen schenken aan het nog steeds bijzonder grote tekort aan arbeiders in de steenfabrieken. Naast de reeds genoemde modernisering der bedrijven achtten zij ook hier een loonsysteem, dat meer met de prestatie rekening houdt, aanbevelenswaardig. Is de Minister bereid, zo vroegen zij, hierover zijn oordeel te geven? De hier aan het woord zijnde leden vroegen voorts, of er in het algemeen voldoende aandacht wordt besteed aan de vakontwikkeling en of er een voldoende mate van overeenstemming bestaat met de Departementen van Sociale Zaken en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Sommige leden waren van oordeel, dat de voornaamste oorzaak voor het wegvloeien van geschoolde krachten uit het bouwvak en het niet voldoende toevloeien van nieuwe krachten gezocht moet worden in de bestaande loon- en arbeidsverhoudingen. Van de zijde der vakorganisaties is er meermalen op gewezen, dat vele geschoolde arbeidskrachten de bouwvakken verlaten, omdat in andere industrieën de loon- en arbeidsvoorwaarden grotere mogelijkheden en meer zekerheid bieden. Zij vroegen in dit verband de Minister, of het mogelijk is de volgende cijfers te verstrekken: a. hoeveel bouwvakarbeiders in de laatste jaren zijn afgevloeid naar andere industrieën; />. hoeveel jongelui, die de ambachtsscholen als bouwvakarbeiders hebben verlaten, ook werkelijk een plaats in de bouwvakken hebben gevonden; c. hoeveel dit percentage bedraagt bij omscholing en herscholing. Het kwam deze leden voor, dat de basis-uurlonen, die voor de bouwvakken gelden, nog steeds een belemmering vormen voor het aantrekken, resp. behouden van krachten voor de bouwnijverheid. Met het oog hierop zouden zij gaarne van de Minister vernemen: a. Hoe verhoudt zich het huidige basis-uurloon tot dat, hetwelk gold in het jaar 1940? />. Waarom hebben de Rijksbemiddelaars geen goedkeuring verleend aan een verhoging van het basis-uurloon, waarover tussen werknemers- en werkgeversorganisaties overeenstemmig was bereikt? c. Hoe is de verhouding van het basis-uurloon plus de vergoeding voor aangenomen werk tot het overeenkomstige bedrag in 1940? De opvatting van de Minister, dat het tempo van de bouw verbeterd zal kunnen worden door het invoeren van een tariefsysteem en het loslaten van het tariefplafond, achtten deze leden niet zonder gevaren. Zij vreesden nl., dat de tarieven gebaseerd zullen worden op de te lage basis -lonen. Daarbij bedenke men, dat de bouwnijverheid in ons land voornamelijk beoefend wordt door de bouwondernemers om winst en liefst zoveel mogelijk winst te behalen. Dit kan tot gevolg hebben, dat met de bouwvoorschriften, bestekbcpalingen, enz., te weinig rekening wordt gehouden. Het z.g. goedkoop bouwen, op grondslag van lage lonen en lage tarieven, heeft in de vooroorlogse jaren zeer grote nadelen voor de duurzaamheid der woningen ten gevolge gehad en deze leden vreesden een herhaling daarvan. De z.g. goedkope bouw werd dientengevolge in vele gevallen juist een dure bouw en leidde bovendien tot schade voor de bouwvakarbeiders, wier gevoel voor verantwoordelijkheid en arbeidsvreugde er onder te lijden hadden. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden van de Minister vernemen, welke waarborgen er geschapen kunnen worden om te verzekeren, dat het product en de arbeiders tegen de hieromschreven misstanden zullen worden beschermd. De arbeidsproductiviteit in de bouwindustrie, zo gingen deze leden verder, steekt nog steeds ongunstig af bij die van vóór de oorlog. Zij waren echter van oordeel, dat de factoren, die hiertoe hebben geleid, in de meeste gevallen buiten de schuld van de arbeiders liggen en aan andere, objectieve, omstandigheden moeten worden toegeschreven. Zij zouden de eis van terugkeer van het vooroorlogse
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 1000 tempo bij de arbeid in de bouwindustrie trouwens niet wensen te stellen. De eisen, die aan de persoonlijke prestaties van de bouwvakarbeiders vóór de oorlog werden gesteld, waren in vele gevallen zo hoog, dat zij alleen maar konden worden bereikt ten koste van het product en ten koste van het persoonlijk geluk, dat een arbeider in zijn werk kan en moet vinden. Het feit, dat ten gevolge van de grote werkloosheid slechts een geselecteerd gedeelte van alle bouwvakarbeiders in het productieproces was opgenomen en dan nog onder de voortdurende bedreiging, dat zij, indien zij niet aan alle gestelde eisen voldeden, door anderen vervangen konden worden, droeg daar het zijne toe bij. Deze leden zouden een terugkeer van deze verhouding, zowel voor het product als voor de arbeiders een groot nadeel achten en zij waren van oordeel, dat dit in geen enkel opzicht nagestreefd dient te worden. Vraagt men nu, op welke wijze een verhoging van de productiviteit in de bouwindustrie tot stand kan worden gebracht zonder dat daaraan de zojuist geschetste nadelen verbonden zijn, dan zouden deze leden hierop willen antwoorden, dat dit kan geschieden door de volgende middelen: a. een rationele werkwijze; ... betere coördinatie der werkzaamheden; c. verbetering van de loon- en arbeidsvoorwaarden; d. streven naar een oplossing van de wanverhouding, welke in het bouwbedrijf bestaat tussen het aantal arbeidskrachten en het aantal ondernemers. Ter toelichting van het bovenstaande voerden deze leden nog het volgende aan: Op diverse bouwwerken blijkt in vele gevallen, dat bij het ontwerpen van de bouwplannen geen rekening is gehouden met de moeilijkheden, waarmee de bouw op dit ogenblik te kampen heeft. Daarnaast heeft de kwaliteit van het materiaal een zeer nadelige invloed op het tempo. Gevelstenen, die onder normale omstandigheden zouden worden afgekeurd, moeten nu verwerkt worden, doch daarbij moeten zij door de metselaar stuk voor stuk worden bezien, omdat bijv. de wijze, waarop de voegen zijn voorgeschreven, een andere werkwijze niet mogelijk maakt. Een aanpassing van de voorschriften aan de mogelijkheden en het materiaal op het werk zou, zonder dat het product er nadelig door beïnvloed behoeft te worden, een versnelling van het tempo te zien kunnen geven. Bij de beoordeling van de arbeidsproductiviteit moet eveneens gelet worden op het aantal minder geschoolden, het aantal oudere bouwvakarbeiders, het slechtere materiaal en de minder goede gereedschappen, de onregelmatige aanvoer en de wanverhouding tussen de verschillende soorten van aangevoerde materialen. Met al deze feiten dient naar het oordeel van deze leden rekening gehouden te worden, zowel bij de vaststelling van de tarieven als bij het regelen van de mogelijkheid om bepaalde tarieven naar omstandigheden te herzien, indien bovengenoemde factoren optreden. Zij zouden in dit verband de Minister willen vragen, of er reeds tarieven voor de diverse onderdelen van de bouw bestaan en hoe deze werden resp. worden vastgesteld. Eindelijk zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne vernemen, hoe de verhouding is tussen het aantal bouwvakarbeiders, werkzaam bij de woningbouw en bij bouwwerken van andere aard. Enige andere leden wilden er de aandacht op vestigen, dat de lonen in het bouwbedrijf vóór de oorlog in de regel 10 % hoger lagen dan bijv. in het metaalbedrijf, terwijl momenteel de verhouding omgekeerd is, nog ongeacht de vele emolumenten, die vaak op de fabrieken worden gegeven. Het gevolg is, dat het gebrek aan arbeidskrachten in de bouwvakken steeds groter wordt. Deze leden zagen in meer vrijheid voor de ondernemer de enige mogelijkheid om uit deze moeilijkheden te komen. Zij hadden er voorts groot bezwaar tegen, dat verschillende verzwaringen van lonen en sociale lasten niet voor doorberekening in aanmerking mogen komen. Gewezen werd op de toegestane 10 % prestatietocslag, de 6 % z.g. franchise-bepaling en de verhoging van de kinderbijslag. De laatste was verplicht, de andere waren z.g. vrijwillig, maar als deze toeslagen niet worden toegepast, is er geen arbeider te krijgen of is de arbeidsprestatie zo laag, dat men nog verder van huis is. Deze leden zouden het ook niet kunnen aanvaarden, indien de looncorrectie, welke ten gevolge van de vermindering der subsidies op sommige eerste levensbehoeften is ingevoerd, niet zou mogen worden doorbereikend.') Enkele leden drongen er bij de Minister op aan, voor de scholing van bouwvakarbeiders het oprichten van meer opleidingscursussen *) De begrotingscommissie merkt hierbij op. dal inmiddels is komen vast te staan, dat doorberekening van deze loonsverhoging inderdaad niet toegestaan zal worden.
IX A
13
7
te bevorderen. De z.g. halven zouden zij niet uitgeschakeld willen zien, daar dezen bij het leggen van funderingen en het bouwen van binnenmuren huns inziens zeer wel bruikbaar zijn. Andere leden zouden tegen het oprichten van opleidingscursussen generlei bezwaar hebben, deze integendeel toejuichen, doch meenden, dat men ten aanzien van de resultaten niet te optimistisch moet zijn. Een goede timmerman bijv. heeft een opleidingstijd van 6 jaar nodig, een goede metselaar van 5 jaar. Gaat men daartoe over, dan bestaat de kans, dat men arbeiders naar het bouwvak trekt, die later, als er weer een inzinking komt, werkloos zullen worden. Daarom achtten deze leden matiging gewenst. Het leek hun het beste om ongeschoolde arbeiders, die reeds in het bouwvak werkzaam zijn, voor de opleiding uit te kiezen. Weer andere leden waren overtuigd, dat er — gezien de grote achterstand, die in de laatste 8 jaar is ontstaan — de eerste tientallen jaren geen vrees voor werkloosheid in de bouwvakken behoeft te bestaan. Aanbestedingspolitiek. Mede in verband met arbeidsproductiviteit «roegen vele leden de aandacht voor de gevolgde aanbestedingspolitiek. Een teveel aan aanbestedingen tegelijk, hetzij in de woningsector, hetzij in de utiliteitsbouw, brengt het gevaar mee van versnippering van krachten en van een te geconcentreerde vraag naar bouwmaterialen, met als gevolg een groot aantal stagnaties en daardoor een te lange bouwtijd en een lage productiviteit van de arbeid. Deze leden hadden uit de tweede alinea van de Memorie van Toelichting afgeleid, dat ook de Minister het vrijlaten van aanbestedingen voor woningbouw in Juni 1947, althans het niet tijdig weer ongedaan maken van deze maatregel, betreurde. Zij vroegen zich dan echter af, hoe het te verklaren is, dat ook thans nog maandelijks het aantal in aanbouw zijnde woningen toeneemt. Dit aantal is thans opgelopen tot 47 000, terwijl wordt aangenomen, dat in 1948 30 000 woningen zullen worden opgeleverd. Dit voortdurend oplopen van het aantal in aanbouw zijnde woningen zou een gunstig verschijnsel zijn, indien een vergroting van de capaciteit van het bouwbedrijf daarmee gelijke tred hield. Helaas is dit evenwel niet het geval. Het gevolg zal dus zijn, dat de bouwtijd steeds langer wordt. Welk aantal in uitvoering zijnde woningen, zo vroegen deze leden, acht de Minister voor het bouwprogram 1949 gemiddeld „normaal", op welke gronden berust dit ootdeel en op welke wijze denkt de Minister de door hem gewenste normale verhouding te bereiken? Sommige andere leden merkten op, dat het thans bereikte aantal van 3000 per maand gereedgekomen woningen een gevolg is van het vrijlaten van de aanbestedingen in Juli 1947, en meenden, dat deze maatregel reeds door dit resultaat is gerechtvaardigd. Overigens sloten zij zich aan bij de opmerking, dat een verdere stijging van het aantal in aanbouw zijnde woningen tot boven 40 000 een ongewenst en ongunstig verschijnsel is. Sommige leden meenden, dat dit verschijnsel er op wijst, dat veel meer goedkeuringen voor bouwwerken zijn verleend dan met de technische mogelijkheden overeenkwam. Zij stelden de vraag, of men dit van Overheidswege niet heeft voorzien. Vele leden vroegen in dit verband naar de op 1 September jl. ingegane beperking in het afgeven van vergunningen voor nieuwbouw. Hoe luidt precies het op deze beperking betrekking hebbende besluit? Vallen er ook herbouwgevallen onder? Wanneer denkt de Minister deze beperking weer te kunnen intrekken? Kan de Minister aan de hand van vergelijkende cijfers betreffende de aanbestedingen, welke in de laatste maanden hebben plaats gehad, een inzicht geven in de uitwerking van de bedoelde beperking? Hoe wordt gehandeld ten aanzien van die gemeenten, die vóór 1 September niet of te weinig konden aanbesteden? In verband met de aanbestedingen werd door verscheidene leden gevraagd, of het niet mogelijk is om met toestemming van Rijkswege de kleine bouwondernemers meer in te schakelen bij het bouwen in hun eigen gemeente. Niet alleen hebben deze mensen dan werk, maar de praktijk leert ook, dat het gebruik maken van plaatselijke ondernemers dikwijls tot belangrijke versnelling van het werk leidt. In sommige gemeenten schijnt dit te worden toegestaan, in andere schijnt men alleen grote ondernemers in de gelegenheid te stellen bij de aanbestedingen van bouwwerken in te schrijven. Deze leden drongen er op aan, dat men de eisen niet te hoog zal stellen. Woningwetbouw; bouw door gemeenten, woningbouwverenigingen en particulieren. Vele leden waren van oordeel, dat de bouw van woningwetwoningen te veel en te uitsluitend door de gemeenten geschiedt. Deze nemen daardoor — vooral nu het Rijk de financiering van de bouw bijna geheel aan de gemeenten wil overlaten — voor de toekomst grote risico's op zich, vooral de kleine gemeenten. Als het woningtekort zal zijn weggewerkt, zullen deze woningen, zo meenden de hier aan het woord zijnde leden, niet tot de meest
8
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
gewilde behoren en dus uiteindelijk door niet bepaald het beste deel der bevolking bewoond worden, te meer waar de gemeenten aan deze lieden de bewoning van haar huizen niet zal kunnen weigeren. Dit betekent slechte bewoning, veel huurschuld en hoge onderhoudskosten. Te weinig worden, naar het oordeel van deze leden, woningbouwverenigingen door Je gemeentebesturen gestimuleerd tot het bouwen van nieuwe woningen. Aan particulieren, die willen bouwen, wordt in vele gemeenten bovendien te weinig medewerking gegeven. Men stelt hun hoge eisen omtrent inhoud en schoonheid der woningen, doch bouwt ondertussen zeil' reeksen foeilelijke en te kleine huurwoningen. Deze leden drongen er op aan, dat aan de particuliere bouw, vooral indien het woningen voor eigen gebruik betreft, ruimere mogelijkheden gegeven zullen worden dan tot nu toe het geval is. Bouw van arbeiderswoningen door ondernemingen behoort huns inziens echter zo min mogelijk te worden bevorderd. Dit werkt een te sterke binding van de werknemers aan de onderneming in de hand. Vele andere leden, die de in de voorgaande alinea gemaakte opmerking onderschreven, konden de kritiek ten aanzien van het bouwen door de gemeenten niet delen. Integendeel, zij juichten deze gemeentelijke initiatieven toe, al hadden ook zij geen enkel bezwaar tegen bouw door woningbouwverenigingen. Het stimuleren van bouw, die niet uitsluitend gericht is op het belang van de volkshuisvesting, doch uitsluitend of mede op het winstmotief berust, achtten deze leden, zeker in dit stadium, ongewenst. Het particuliere winststreven richt zich niet op de thans meest noodzakelijke woningtypen: arbeiderswoningen en kteine-middenstandswoningen. Verscheidene door particulieren gebouwde complexen staan bovendien kwalitatief achter bij die van woningbouwverenigingen en gemeenten. Niet vergeten moge worden, dat ook de particulieren thans met Overheidssubsidie bouwen en dat waarborgen aanwezig dienen te zijn, dat het Overheidsgeld — ook door de pariculiere bouwer — op de, sociaal gezien, beste wijze wordt besteed. Verscheidene andere leden verklaarden zich aan te sluiten bij de opvatting, dat in eik geval de Regering aan de particuliere bouwondernemers meer mogelijkheden behoort te laten dan in de laatste tijd het geval was. Door allerlei beperkingen van de toegestane inhoud en andere voorschriften kan de Overheid sterke invloed uitoefenen op de typen van woningen, welke door particulieren — inderdaad ten dele met Rijksgeld — gebouwd worden. Er is echter naar de overtuiging van deze leden een algemeen belang mee gemoeid, dat men de particuliere bouwondernemers in de gelegenheid stelt hun bedrijf gaande te houden. Zouden hun bedrijven in de tegenwoordige tijd te gronde gaan, dan gaat daarmede een niet te onderschatten ervaring verloren, welke wij juist met het oog op de geweldige eisen, die in de eerstkomende jaren aan de bouwnijverheid gesteld zullen worden, niet kunnen ontberen. Het bouwen levert overigens, ook bij subsidiering van Overheidswege, nog altijd een belangrijk risico op. Indien particulieren bereid zijn dit risico te dragen, doch daartegenover dan ook de kans hebben om winst te behalen, behoeft dit voor de maatschappij als geheel bezien allerminst een nadeel te betekenen. Met betrekking tot de woningbouwverenigingen waren vele leden van oordeel, dat het Departement zich nog steeds niet heeft kunnen bevrijden van de verdenking, dat het niet altijd de nodige medewerking verleent om te kunnen komen tot oprichting van zodanige verenigingen op confessionele grondslag. Als voorbeeld haalden zij aan, dat in de gemeente Huissen, waar 95 % van de bevolking RoomsKatholiek is, aan de K.A.B, door het Departement geen medewerking wordt verleend om de stichting van een R.-K. woningbouwvereniging mogelijk te maken. Deze leden vroegen de Minister, aan dit geval ernstige aandacht te willen besteden. Andere leden waren van oordeel, dat een vereniging om toegelaten te worden niet kan volstaan met confessioneel te zijn. Er dienen eisen gesteld te worden, ook ten aanzien van de omvang van zulk een vereniging, en aan deze eisen moet de hand gehouden worden tegenover elke op te richten vereniging. Waarom, zo vroegen deze leden, voegt men woningbouwverenigingen niet streeksgewijze samen tot lichamen van een behoorlijke, voor economisch werken noodzakelijke omvang? Zij zouden gaarne vernemen, of de Minister dit standpunt zou kunnen onderschrijven. Financiering. Bij de algemene beschouwingen werd reeds aangestipt, dat op de kapilaalbegroting voor 1949 ongeveer 200 millioen gulden minder is uitgetrokken dan voor 1948, omdat het Rijk nog slechts in geringe mate zelfstandig voorschotten voor woningbouw wil verstrekken, maar de gemeenten geld wil doen lenen, o.a. bij institutionele beleggers. Van •/erschillende zijden werden omtrent deze voornemens vragen gesteld.
1000 IX A
13
Verscheidene leden hadden daartegen geen bezwaar, doch vroegen zich af, welke dwingende redenen tot deze politiek geleid hebben. Zij flatteert inderdaad de begroting, doch bezit overigens weinig maatschappelijke betekenis. Immers, de gelden, welke nu door de gemeenten worden opgenomen, o.a. bij de Rijksfondsen, zouden even goed door het Rijk geleend kunnen worden. Vele andere leden vroegen, of de Regering, voordat zij tot deze maatregel besloot, zich wel voldoende had vergewist van de gevolgen, welke verwacht moeten worden. Welke zijn de vooruitzichten ten aanzien van de inschakeling der institutionele beleggers en de mogelijkheden ten aanzien van financiering door de Rijksfondsen? Hebben deze laatste bepaalde aanwijzingen ontvangen en, zo ja, welke? Mag er op worden vertrouwd, dat, indien ten gevolge van deze wijziging in de financiering stagnatie in de woningbouw dreigt, onverwijld maatregelen genomen lullen worden? Wordt principieel vastgehouden aan een rentetype van 3 pet. gedurende de eerste 10 jaar en van 3h pet. daarna, al zou het mogelijk blijken leningen voor langer looptijd te sluiten, welke — ondanks een hoger rentetype — voordeliger kunnen zijn? Weer andere leden vreesden eveneens financieringsmoeilijkheden. Zij herinnerden er aan, dat de Minster bij zijn circulaire van 16 Juli 1948 aan de gemeentebesturen de mededeling heeft gedaan, dat gedurende 1948 geen Rijksvoorschotten ingevolge artikel 56 der Woningwet meer konden worden verleend, omdat het hiervoor op de Rijksbegroting uitgetrokken bedrag reeds geheel zijn bestemming had gevonden. De gemeenten zouden ter voorziening in de behoefte aan kapitaal voor binnen het woningbouwprogramma 1948 in uitvoering te nemen woningwetwoningen, voor zover hiervoor nog geen Rijksvoorschotten waren toegekend, zijn aangewezen op de normale organen van de geld- en kapitaalmarkt. De Minister vertrouwde, dat de gemeentebesturen er in zouden slagen zich de kapitalen te verzekeren, welke nodig waren om de woningwetbouw gedurende 1948 voort te zetten, doch verklaarde zich bereid om, indien gemeenten, niettegenstaande hiertoe moeite gedaan was, geen kapitaal konden verkrijgen, alsnog het verlenen van een voorschot, dan echter ten laste van de begroting voor 1949, te overwegen. Nu was het de hier aan het woord zijnde leden bekend, dat deze maatregel vele gemeentebesturen voor grote moeilijkheden geplaatst heeft, omdat de normale organen van geld- en kapitaalmarkt slechts in zeer geringe mate bereidheid hebben getoond om kapitaal te verstrekken, te meer waar het hier gaat om leningen op annuïteitsbasis. Zij vreesden daarom, dat de Rijksbegroting voor 1949 belast zal moeten worden met een groot aantal voorschotten, die eigenlijk op de begroting voor 1948 thuisbehoren. Naar verluidt, heeft een commissie van Regeringswege de opdracht gekregen een oplossing voor deze moeilijkheden te vinden. Deze leden zouden het zeer op prijs stellen, indien in het kader van de Rijksbegroting voor 1949 maatregelen getroffen werden, opdat gedurende dat jaar de bouw van woningen, welke voor ons land van zo enorme betekenis is, niet door oorzaken van financiële aard gestagneerd worde. Sommige van deze leden voegden aan dit betoog nog toe, dat de moeilijkheden nog zijn vergroot, doordat over het jaar 1947 de Regering bij haar toezeggingen van woningwetvoorschotten reeds belangrijk over het destijds op de begroting uitgetrokken bedrag heengegaan was. Dit bedrag van 250 millioen is toen door de Rijksfondsen en institutionele beleggers verstrekt. De gemeenten en de woningbouwverenigingen zijn echter ook voor de benodigde bedragen voor 1948 op dezelfde beleggers aangewezen. Het afdoen van de toegezegde leningen voor 1947, waarbij het Ministerie zijn bemiddeling verleent, en het aangaan van leningen voor 1948 hebben reeds tot verwarring en vertraging aanleiding gegeven en het ziet er, aldus deze leden, naar uit, dat de benodigde bedragen voor 1948 op deze wijze niet bijeen zullen komen. Zou dit niet gelukken, dan kan de Regering zich huns inziens niet aan de verplichting onttrekken om zelf de nodige voorschotten te verlenen. In de Woningwet toch zijn aan het Rijk verplichtingen opgelegd om zorg te dragen voor de financiering van in ieder geval een belangrijk gedeelte van de woningwetbouw. De hier aan het woord zijnde leden wensten nadrukkelijk vast te stellen, dat de Regering zich aan deze verplichtingen niet kan onttrekken door middel van een circulaire. Zij waren het met de Regering eens, dat er, nu de woningwetbouw een zeer belangrijk deel van de totale woningproductie vormt, voor zorg gedragen moet worden dat een belangrijk deel der vroegere particuliere beleggingen in de woningbouw ook thans in de woningbouw wordt geïnvesteerd. Het ware huns inziens echter juister geweest, wanneer deze gang van zaken door de Regering ware gestimuleerd, zonder dat zij zich geheel aan de verplichting van artikel 56 der Woningwet had trachten te onttrekken. De hierop betrekking hebbende circulaire van de Minister, zo merkten deze leden nog op, heeft ten gevolge gehad, dat vele gemeenten en woningbouwverenigingen bij verschillende beleggers grote
Bijlage A
i weede Kam: Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
bedragen reserveren voor de financiering van bouwplannen voor 1947 en 1948 en in bepaalde gevallen ook reeds voor 1949. Zou het geen aanbeveling verdienen, indien de Minister aan de gemeentebesturen ! zou voorstellen om voor het aangaan van deze geldleningen zoveel mogelijk gebruik te maken van de Bank voor Nederlandse Gemeenten en de Nationale Woningraad (Bond van Woningbouwverenigingen), zodat veel overzichtelijker zou worden, welke bedragen voor de financiering van de woningbouw beschikbaar zijn? Gaarne zouden deze leden hierover 's Ministers oordeel vernemen. Zij betreurden, dat een eventuele rentewinst, welke gemeenten maken, indien zij ten behoeve van woningwetbouw elders dan bij het Rijk leningen kunnen aangaan, aan de gemeenten zelf ten goede zal kunnen komen. Het ware naar hun inzicht juister geweest, indien deze rentewinst moest worden gereserveerd ten behoeve van de woningcomplexen, voor welker bouw de leningen werden aangegaan. Wel heeft de Minister thans het recht om de verplichte gemeentelijke jaarlijkse bijdragen in het reservefonds van woningwetcomplexen, welke na de oorlog zijn gebouwd, in die gevallen te verhogen van 7 % tot 14 % van de jaarlijkse bruto-huuropbrcngst, maar logischer ware geweest, dat de gemaakte rentewinst in de reserve van het hierbij betrokken complex werd opgenomen. Is de Minister bereid, zo vroegen zij, deze bepaling nader in overweging te nemen? Mede in verband met het voorgaande vestigden vele leden er de aandacht op, dat naar hun indruk bij het Rijk een streven kan worden opgemerkt om het financiële risico van de woningwetbouw zoveel mogelijk op de gemeenten af te wentelen. Zo was hun ter ore gekomen, dat het Rijk voornemens zou zijn afwijkingen van de oor- • spronkelijk vastgestelde Rijksbijdrage in het exploitatieverlies van woningwetwoningen in de komende jaren nog slechts in voor het Rijk gunstige zin te doen plaats vinden. Een stijgend exploitatietekort, door welke omstandigheid ook veroorzaakt, zou het Rijk dus geheel en al voor rekening van de gemeente willen laten. Zijn deze geruchten juist? En moet dit niet een reden zijn om te voorkomen, dat de gemeenten al te gemakkelijk tot de bouw van woningwetwoningen besluiten? De Financieringsregeling Woningbouw 1948 gaf aanleiding tot tal van vragen en opmerkingen. Deze regeling bevat naar de mening van vele leden verschillende verbeteringen in vergelijking tot die voor 1947. Ze is er echter niet eenvoudiger op geworden. Op een aantal punten vroegen deze leden dan ook verduidelijking. In de eerste plaats vroegen zij, of de Minster kan aangeven, hoe in voorkomende gevallen de toepassing zal zijn van de herziening der jaarlijkse bijdrage bij verandering van de index van de kosten van het levensonderhoud met 25 punten of meer (artikel 13, lid 1). Waarom wordt door het Departement, zo vroegen zij verder, zo grote geheimzinnigheid betracht met de factoren, aan de hand waarvan het berekent, welk deel van de stichtingskosten rendabel en welk deel als onrendabel moet worden beschouwd? Hoe is de Minister tot deze factoren gekomen? Gezien de uitkomsten, waartoe ze leiden, achtten deze leden het twijfelachtig, o!' ze juist gesteld zijn. Men verneemt dikwijls klachten, dat het Rijk de huren van de woningwetwoningen en dus de rendabele waarde van die woningen te hoog berekent in vergelijking met soortgelijke woningen, welke vóór de oorlog gebouwd zijn. Nu is het opmerkelijk, dat bij woningen, gebouwd met toepassing van de Financieringsregeling Woningbouw 1947 of 1948 de rendabele waarde nog hoger pleegt te worden berekend dan bij woningwetwoningen. Gaarne zagen deze leden dit nader verklaard. Waarom, zo gingen deze leden voort, is de garantie, waarover artikel 27 spreekt, niet van toepassing verklaard op de gevallen van financiële samenwerking tussen gemeenten en bouwkassen? In deze gevallen behoeven de bouwers veelal niet de volle 15 % der stichtingskosten te hebben, doch kunnen zij reeds eerder door bouwkas en gemeente te zamen aan het benodigde kapitaal geholpen worden. De hier aan het woord zijnde leden zouden er verder de voorkeur aan geven, indien deze Financieringsregeling bij de wet werd vastgesteld in plaats van bij Koninklijk besluit. Gaarne zouden zij vernemen, waarom de Minister hiertoe geen voorstellen heeft gedaan. Eindelijk betreurden zij, dat in de Financieringsregeling 1948 de beperking is opgenomen, dat de woning- en bedrijfsruimte te zamen niet meer dan 500 m3 inhoud mogen hebben. Tegen de beperking voor de woonruimte alleen hadden zij geen bezwaar; indien daaronder echter ook de bedrijfsruimte moet vallen, achtten zij de grens te laag. De hierop betrekking hebbende bepaling in de Financieringsregeling 1947 was beter afgestemd op hetgeen de praktijk noodzakelijk maakt. Is de Minister bereid verhoging van deze grens te overwegen? Hierboven bleek reeds, dat werd aangedrongen op een regeling, Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1948—1949
1000 IX A
13
welke financiële steun mogelijk maakt voor vergroting van bestaande woningen, zodanig, dat ze in twee complete woningen geplitst kunnen worden. Blijkens de ervaring, zo werd hieromtrent nog opgemerkt, kan men hiervoor geen beroep doen op de Financieringsregeling Woningbouw en evenmin op de premieregeling voor woningverbetering en -splitsing. Hiervoor zal dus hetzij een nieuwe regeling, hetzij een wijziging van een dezer bestaande regelingen nodig zijn. Hoewel de hier aan het woord zijnde leden toejuichten, dat het Rijk door het verlenen van financiële medewerking de bouw van woningen door particulieren en instellingen bevordert, maakten zij zich toch ongerust over de financiële lasten, welke deze medewerking voor het Rijk zou kunnen meebrengen. Zij vreesden, dat deze lasten in de komende jaren, vooral wanneer tot kapitaalsuitkeringen ingevolge de Financieringsregelingen 1947 en 1948 zal moeten worden overgegaan, voor het Rijk ondraaglijk zullen worden. Drastische huurverhoging zou hierin uitkomst kunnen brengen, doch van een werkelijk drastische verhoging der huren kan in de huidige omstandigheden geen sprake zijn. Welke oplossing, zo vroegen zij, ziet de Minister voor dit probleem? In elk geval zal toch voorkomen moeten worden, dat de bouw van volkswoningen zou moeten worden ingekrompen. Huren. Algemeen was men van oordeel, dat het noodzakelijk is, dat er klaarheid komt ten aanzien van de voornemens, welke de Regering koestert ten opzichte van de huren en een eventuele huurverhoging. Deze klaarheid is niet alleen nodig voor de huurders met het oog op de kosten van het levensonderhoud, doch ook voor de bouwers en in belangrijke mate ook voor de Regering zelf. Zoals hierboven reeds bleek, brachten vele leden dit probleem in verband met de financiële lasten, welke het Rijk voor de woningbouw op zich moet nemen. Wanneer de Regering reeds heeft besloten of nog mocht besluiten tot het doen doorgaan van een huurverhoging in 1949, welke zijn dan haar voornemens, zo vroegen vele leden: a. ten aanzien van een herziening der lonen en andere inkomsten om de stijging van de kosten van het levensonderhoud, welke daarvan een gevolg zal zijn, op te vangen?; /;. ten aanzien van de besteding van de hogere huurbedragen? Zullen deze ten goede komen aan de eigenaren, eventueel voor een deel (voor welk deel dan?), of zullen zij gestort worden in een fonds, waaruit bijdragen voor nieuwbouw worden verleend of exploitatietekorten worden bijgepast? Vele andere leden, die in het antwoord op deze vragen natuurlijk eveneens groot belang stelden, bepleitten het instellen van een huurvereveningsfonds, waarin een deel van de huurverhoging zou moeten worden gestort. Zij achtten het overigens zeker wenselijk en billijk, dat van een eventueel toe te laten huurverhoging een deel aan de eigenaren ten goede zou komen ter compensatie van de sterk gestegen lasten. Bij huurverhoging dient echter naar de mening van deze leden te worden voorkomen, dat exploitanten, die thans nog altijd uit huizenbezit woekerhuren trekken — hetgeen helaas nog voorkomt — van de verhoging zouden profiteren. Tevens achtten zij waarborgen wenselijk, dat de verhoging inderdaad, voor zover daartoe strekkend, voor het onderhoud wordt besteed. Weer andere leden zouden gaarne zien, dat de problemen van een huurbelasting — ten behoeve van een huurvereveningsfonds of iets dergelijks — en die van een huurverhoging ten gunste van de eigenaren scherp uiteen werden gehouden. Zij herinnerden er aan, dat de huidige toestand schrijnend onrechtvaardig is voor de huizenbezitters. Degenen, die in vooroorlogse tijd een deel van hun vermogen in huizen hebben belegd en dikwijls van de opbrengsten daarvan moeten leven, hebben bij dezelfde huren veel hogere lasten te betalen, zodat hun geldinkomen aanzienlijk is gedaald, ondanks de ook voor hen zeer sterk gestegen kosten van levensonderhoud. Bovendien is er, mede door de dikwijls gedwongen toegelaten dubbele bewoning, een veel sneller slijtage, welke wordt verergerd doordat de huiseigenaren niet meer in staat zijn het onderhoud te bekostigen. Deze leden waren dan ook van mening, dat aan verhoging van de huren niet te ontkomen is en dat men daarmee ook niet meer mag wachten. De kleine groep der huiseigenaren is tot dusverre het slachtoffer geweest van de -loon- en prijspolitiek; daaraan zal een einde moeten komen, omdat het onrechtvaardig is. Daarnaast staat het eveneens belangrijke argument, dat wij ons niet kunnen permitteren ons woningbezit door gebrek aan onderhoud achteruit te laten gaan. En eindelijk zal huurverhoging nodig zijn, omdat alleen op die wijze op den duur weer animo zal ontstaan om te bouwen. Naar aanleiding van de vraag, of een herziening van lonen in verband met een eventuele verhoging van huren in de bedoeling der Regering ligt, merkten deze leden nog op, dat het, indien er toch een „derde loonronde" mocht komen, wenselijk zou zijn de huurverhoging gelijktijdig daarmee te doen plaats vinden.
10
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
Naar aanleiding van dit betoog merkten vele leden op, dat zij volkomen overtuigd waren van de moeilijkheden, waarin een deel van de huiseigenaren en vooral de kleinen onder hen verkeren. Toch zouden zij willen waarschuwen tegen overdrijving. Dat deze categorie de gevolgen van de waardedaling van het geld ondervindt, is op zich zelf niet onbillijk; dit hebben zij gemeen met tal van andere bezitters van kapitaal, in het bijzonder met hen, die obligaties bezitten. Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat de daling van de rentestandaard niet in de huur, doch wèl in de obligatierente is verdisconteerd. Men bedenke verder, dat een deel van het onderhoud, dat vroeger ten laste van de verhuurder kwam, op de huurder is afgewenteld; dat leegstaan van woningen — en daardoor huurverlies — vrijwel niet meer voorkomt en dat zeer dikwijls door onderverhuur of verhuur in tweeën en dikwijls ook door gemeubileerd verhuren belangrijke extra-inkomsten worden verkregen. Wat de inkomsten uit onderhuur betreft, werd van andere zijde opgemerkt, dat deze doorgaans voor een groot gedeelte ten goede komen aan de hoofdhuurder, niet aan de verhuurder. Overigens stelden verscheidene leden de vraag, of de woningnood niet in belangrijke mate zou kunnen worden opgeheven, indien men aan de eigenaren toestond de huur bij meervoudige bewoning vrij belangrijk, in elk geval in belangrijker mate dan thans is toegestaan, te verhogen. Ds eigenaren zullen dan trachten een zo groot mogelijk effect uit de bestaande woningvoorraad te halen en het zou ook billijk zijn in verband met de gestegen onderhoudskosten en de andere genoemde factoren, welke voor een huurverhoging ten gunste van de eigenaren pleiten. Tegen deze suggestie werd door andere leden aangevoerd, dat een dergelijk systeem de grote gezinnen de dupe zou doen worden, omdat de eigenaren van grote huizen, welke voor bewoning door zulke gezinnen geschikt zijn, er de voorkeur aan zullen geven ze door twee kleine gezinnen te doen bewonen om daardoor een hogere opbrengst te verkrijgen. Verscheidene leden waren van oordeel, dat ook voor woningwetwoningen de huren zo spoedig mogelijk verhoogd zullen moeten worden, willen geen ernstige gevolgen intreden door gebrek aan onderhoud. De normen voor onderhouds- en administratiekosten zijn immers op het voor oorlogse peil gehandhaafd. Ofschoon de regeling van 24 April 1948 voor het stopzetten van de aflossingen van woningwetvoorschotten voor de tijd van maximaal twee jaar, waarbij deze gelden dan mogen worden gebruikt voor de financiering van achterstallig onderhoud, een belangrijke verlichting betekent, kan deze methode toch niet als de juiste worden erkend. Vele leden zouden gaarne 's Ministers opvattingen kennen over het huurprobleem op langere termijn in verband met de gestegen bouwkosten. Weer andere leden vroegen, of een eventuele huurverhoging proccntsgewijze even zwaar zal drukken op de na de oorlog gereedgekomen woningen als op de reeds vóór de oorlog aanwezige woningvoorraad. Eindelijk vroegen sommige leden 's Ministers aandacht voor de moeilijkheden, waarmede eigenaren van zomerhuisjes te kampen hebben. Vele van deze mensen plachten zulke huisjes 's zomers gemeubileerd te verhuren en hadden daaruit niet onbelangrijke inkomsten. Thans zijn hun huisjes dikwijls voor het gehele jaar gevorderd. Op zich zelf is dit begrijpelijk, daar op die manier een aantal gezinnen voor het gehele jaar aan een woning kan worden geholpen. Voor deze vordering zijn echter niet zelden vergoedingen vastgesteld, aanmerkelijk lager dan de opbrengst, welke de eigenaren vroeger in enkele maanden ontvingen. Acht de Minister, zo vroegen deze leden, het mogelijk deze categorie te gemoet te komen? Wijziging van de Woningwet. Onteigeningen. Zeer vele leden informeerden naar het tijdstip, waarop het in uitzicht gestelde wetsontwerp tot wijziging van de Woningwet te gemoet gezien kan worden. Van verschillende zijden werd de vraag gesteld of de Minister voornemens is het besluit F 67, zolang dit nog niet door een wet is vervangen, te blijven hanteren voor onteigeningen op korte termijn ten dienste van de volkshuisvesting, ook in gevallen, welke niet gebracht kunnen worden onder het begrip „wederopbouw" in enge zin. Ter wille van de rechtszekerheid zouden zeer vele leden de voorkeur geven aan een wijziging van de Onteigeningswet. Kan de Minister mededelen, zo vroegen zij, of zulk een wijziging wordt voorbereid en, zo ja, hoever deze voorbereiding is gevorderd? Enkele leden vestigden de aandacht op de moeilijkheden, welke zich voordoen in die gemeenten, waar men, om te kunnen voldoen aan de vraag naar bouwterreinen voor uitbreiding, de beschikking moet hebben over aan de bebouwde kom grenzende land- en tuinbouwgronden. Enerzijds meenden zij, dat men de belangen van de volkshuisvesting voldoende zwaar moet laten wegen en dus over
1000
IX A
13
de bezwaren der land- en tuinbouwers tegen het afstaan van hun gronden zal moeten heenstappen, terwijl zij tevens een snelle onteigeningsprocedure bepleitten, anderzijds waren zij van oordeel, dat aan de bedoelde bezwaren wel enigszins te gemoet gekomen kan worden door de uitbreidingsplannen niet te royaal op te zetten. Indien men in plaats van lage ééngezinswoningen te bouwen er toe zou overgaan woningcomplexen van bijv. drie verdiepingen op te richten, zou daarvoor huns inziens heel wat minder grond aan de productie van levensmiddelen onttrokken worden. Enige andere leden meenden eveneens, dat het gebruiken van vruchtbare land- en tuinbouwgronden voor huizenbouw in de huidige omstandigheden tegengegaan moet worden. Behoud van deze gronden voor de productie achtten zij niet alleen een landbouwbeIang, doch ook een algemeen belang. Zeer vele andere leden wilden geenszins ontkennen, dat niet meer gronden aan hun bestemming onttrokken behoren te worden dan nodig is. Zij kwamen er echter met kracht tegen op, dat men zich door dit argument zou moeten laten leiden bij het ontwerpen van uitbreidingsplannen. Een behoorlijke volkshuisvesting eist nu eenmaal ruimte. Zou men in de eerstkomende jaren stadsuitbreidingen tot stand brengen, welke men ter wille van het behoud van landbouwgronden te bekrompen zou opzetten, dan zou daardoor een onherstelbare schade worden aangericht aan de volkshuisvesting. Bouw van boerderijen. Van verschillende zijden werd gevraagd of de Minister een duidelijke uiteenzetting zou willen geven van zijn voornemens ten aanzien van de herbouw en de nieuwbouw van boerderijen en van de regelen, die voor de financiering daarvan zullen worden toegepast. Voor zeer vele leden was de aanleiding tot deze vraag, dat zij zich ernstig ongerust maakten over de gang van zaken bij de boerderijbouw. Sedert de bevrijding kwamen, zover hun bekend was, nog slechts 550 definitieve boerderijen tot stand. Dit betekent niet, dat het aantal boerderijen in die tijd nu ook met 550 is vermeerderd. Men moet er immers ook rekening mee houden, dat een niet onaanzienlijk aantal boerderijen in deze periode door brand is verwoest. Kan de Minister een overzicht overleggen, zo vroegen deze leden, van het aantal in de oorlog verwoeste, nadien door brand verwoeste, herbouwde en in aanbouw zijnde boerderijen? Welk program is ontworpen om de achterstand in te halen en hoeveel jaar meent de Minister, dat hiermee gemoeid zal zijn? Bestaat bij de Regering de neiging, zo vroegen verscheidene leden, om kleine boerderijen niet meer te herbouwen? Deze leden achtten het nodig, dat het Bouwplan, voor zover het de boerderijen betreft, in samenwerking met het Departement van Landbouw wordt ontworpen. Is er, zo vroegen zij, geregeld en nauw contact tussen de beide Departementen over dit onderwerp? Verscheidene leden zouden niet alleen met het Departement van Landbouw, doch ook met de landbouworganisaties overleg over het Bouwplan gepleegd willen zien. Zij voegden hieraan de algemene vraag toe, waarom de Minister over het gehele Bouwplan het georganiseerde bedrijfsleven niet hoort. Welke bezwaren heeft de Minister daartegen? In verband met de trage gang van zaken bij de bouw van boerderijen vroegen zij, of dit te wijten is aan onvoldoende toewijzingen. Hoe vat de prioriteitencommissie haar taak in dezen op? Het ware huns inziens wenselijk, indien omtrent de gronden, waarop de huidige toewijzing berust, mededelingen werden gedaan. In het algemeen zou het trouwens beter zijn, indien ten aanzien van de maatstaven, welke bij de verdeling van het bouwvolume worden aangelegd, meer openbaarheid werd betracht. Wat het tempo van de boerderijbouw betreft, merkten deze leden nog op, dat de weinige vorderingen, welke sedert verleden jaar gemaakt zijn, hen te meer verwonderden, omdat bij de behandeling van de begroting voor 1948 de toenmalige Minister a.i. erkende, dat er op dit gebied een achterstand bestond en dat naar verbetering moest worden gestreefd. Wat is de oorzaak, zo vroegen zij, dat daarvan zo weinig terechtgekomen is? Indien men in dit tempo doorgaat, zal het. zo meenden zij, 10 jaar duren voordat het vooroorlogse aantal boerderijen weer is bereikt. In de nieuwe polders en op de ontginningen moet men veel te lang wachten op de bouw van nieuwe boerderijen of zich behelpen met noodgebouwen. De hier aan het woord zijnde leden achtten dit noch sociaal, noch economisch te verdedigen, omdat ook jonge boeren gezinnen wensen te stichten en omdat voor de zozeer gewenste intensieve beoefening van de land-, bouw bedrijfsgebouwen onmisbaar zijn. Is het juist, dat in de Wieringermeer, waar ongeveer 500 boerderijen werden verwoest, relatief een groter bouwvolume is verwerkt dan in de overige gebieden met te zamen ongeveer 8000 verwoeste boerderijen? De leden, die deze vraag stelden, zouden, indien dit juist is, gaarne vernemen, wat daarvan de redenen zijn en hoe de cijfers precies luiden.
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 Wil de Minister, zo werd verder gevraagd, speciaal voor de Noord- | oostpolder en voor belangrijke ontginningsgebieden elders in den lande een zodanig extra-bouwvolume beschikbaar stellen als vereist wordt voor de economische ontwikkeling van deze nieuwe gronden? En is het juist, dat in de Noordoostpolder voorlopig slechts grote boerderijen gebouwd zullen worden? Vele leden zouden dit sociaal moeilijk aanvaardbaar achten. Vele leden vroegen in het bijzonder om een overzicht van de regelingen voor de financiering van de boerderijbouw. Mede in verband hiermede wezen verscheidene leden er op, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat voor de herbouw van verpachte boerderijen een herbouwvergunning wordt verstrekt, doch dat de eigenaren ten gevolge van de naar hun mening voor hen bezwaarlijke financiële regeling daarvan geen gebruik maken. De pachters blijven zodoende in geheel onvoldoende noodgebouwen gehuisvest, waarin zij hun bedrijf moeten voortzetten onder dikwijls onmenswaardige sociale omstandigheden. Kan de Minister mededelen, zo werd gevraagd, hoeveel malen zulk een geval zich reeds heeft voorgedaan? En acht hij het mogelijk, maatregelen te nemen, welke er toe leiden, dat in deze gevallen inderdaad herbouwd wordt? Sommige leden stelden nog de vraag of met name in Zeeland bij de boeren bereidheid blijkt te bestaan om op de thans geldende financiële basis tot herbouw van hun boerderijen over te gaan. Verscheidene leden vroegen, of de Minister voornemens is aan de particuliere bouwers grotere vrijheid te geven en het Bureau Wederopbouw Boerderijen geleidelijk op te heffen. In dit verband merkten sommige leden op, dat de boerderijbouw thans te veel van bovenaf wordt geregeld. Zo schijnt het te zijn voorgekomen, dat iemand in plaats van een verwoeste boerderij voor nagenoeg hetzelfde bedrag twee andere boerderijen wilde bouwen. Van de zijde van de Wederopbouw werd daartegen echter bezwaar gemaakt; de oorspronkelijke boerderij moest worden herbouwd. Eindelijk brachten enige leden de vraag ter sprake, wie aansprakelijk is voor het herstel van brandschade aan noodboerderijen, welke door het Bureau Wederopbouw Boerderijen gesticht zijn. Deze boerderijen zijn, naar zij meenden, eigendom van het Rijk gebleven. Moet daaruit niet worden afgeleid, dat het Rijk ook op zijn kosten eventuele schade moet herstellen? Gaarne zouden zij 's Ministers standpunt hieromtrent uiteengezet zien. Bouw van ziekenhuizen, kerken, scholen; Jaarbeursgebouw. Vele leden vestigden er de aandacht op, dat de bouw van ziekenhuizen en sanatoria ten gevolge van de enorm hoge bouwkosten grote moeilijkheden ondervindt. Is het de Regering mogelijk, zo vroegen zij, voor de bouw van deze objecten financiële medewerking te verlenen? Nu de bouw gebonden is aan een vergunning van Rijkswege, openbaart zich, naar dezelfde leden meenden, bij het Departement een streven om aan de verzoeken van niet Katholieke zijde om een ziekenhuis te mogen bouwen voorrang te geven boven overeenkomstige verzoeken van Katholieken kant. Men schijnt daarvoor als motief aan te voeren, dat er verhoudingsgewijze al zoveel Katholieke ziekenhuizen in het land zijn. Dit is een motivering, welke de hier aan het woord zijnde leden niet als juist konden aanvaarden. Zij drongen op herziening van dit standpunt aan. Andere leden achtten het bedoelde motief, indien dit gebruikt mocht zijn, niet onjuist. Er moet nu eenmaal worden beoordeeld, waar de ernstigste nood bestaat. Wanneer deze ten aanzien van R.-K.. ziekenhuizen en sanatoria minder ernstig is dan ten aanzien van andere, dienen die andere voorrang te genieten. Verscheidene leden, terugkomende op de moeilijkheden bij de financiering van de bouw van ziekenhuizen, vestigden er de aandacht op, dat het uitblijven van een regeling, welke steun van het Rijk voor deze bouw mogelijk maakt, tot ernstige vertraging in de totstandkoming van de zo noodzakelijke ziekenhuisruimte leidt. Niet juist achtten deze leden het, dat de Regering haar bevoegdheid om de uitvoering van werken goed te keuren of daaraan goedkeuring te onthouden in verband met de schaarste aan materiaal, gebruikt om een zekere ordening op dit terrein tot stand te brengen. Daarvoor zijn deze bevoegdheden huns inziens niet gegeven. Zij hadden bezwaar tegen de beslissing in het geval van het ziekenhuis te Sluiskil, dat geen toestemming gekregen heeft om zijn bouwplan af te werken, niettegenstaande bij uitvoering daarvan met een minimum aan geld en bouwmaterialen in de behoefte aan ziekenhuisruimte voor Zeeuwsch-Vlaanderen te voorzien ware geweest. Wèl is daarentegen vergunning verleend voor de bouw van een geheel nieuw ziekenhuis te Terneuzen. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat deze oplossing noch beantwoordt aan de eisen van de zuinigheid, noch aan die van de volksgezondheid. Vele leden vroegen mede een overzicht te willen geven van de programma's voor de voorgenomen bouw van kerken en scholen.
1000
IX A
13
11
Wat de kerken betreft, kwam het bij artikel 137 uitgetrokken bedrag voor kerkbouw hun voor aan de lage kant te zijn. Met betrekking tot de bouw van scholen werd gevraagd, in hoeverre bij het bouwprogramma rekening is gehouden met de voortdurende toeneming van het aantal schoolkinderen en in het bijzonder met de hoge eisen, welke in verband met het buitengewoon hoge geboortecijfer in de jaren onmiddellijk na de bevrijding over enkele jaren (1952 en volgende), aan de scholen gesteld zullen worden. Verscheidene leden zouden gaarne worden ingelicht over de redenen, welke geleid hebben tot het afkeuren van de bouwplannen voor een uitbreiding van het Jaarbeursgebouw te Utrecht. Oorlogsschaderegeling. Toewijzing van extra bouwvolume aan getroffen gebieden. Hoewel het ontwerp van wet op de materiële oorlogsschade als zodanig bij deze begroting niet aan de orde is, konden verscheidene leden niet nalaten omtrent de regeling van de oorlogsschade toch iets op te merken, omdat de wederopbouw in zo sterke mate van deze regeling afhankelijk is. In het bijzonder wilden deze leden nogmaals de aandacht vestigen cp de speciale omstandigheden van Walcheren. Voor dit eiland, waar een zo intensieve en nog steeds doorlopende schade aan de landbouw is aangericht door oorlogshandelingen en inundatie, achtten zij een afzonderlijke regeling nodig, buiten de thans aanhangige wettelijke regeling om. Gaarne zouden zij vernemen, of de Minister in beginsel bereid is hierop in te gaan. Een afzonderlijke regeling achtten zij ook nodig voor Middelburg. Zij vestigden er de aandacht op, dat in een adres van het gemeentebestuur van Middelburg op een speciale vergoeding aanspraak wordt gemaakt op de volgende gronden: 1. Bij de capitulatie van de rest van Nederland werd het parool uitgegeven, dat in Zeeland werd doorgevochten, echter ten koste van Middelburg. 2. Walcheren is prijsgegeven ten behoeve van het onbeschadigd in handen krijgen van de haven van Antwerpen en ten behoeve van de bevrijding van overig Nederland en de bekorting van de oorlog. Is de Minister het er mee eens, zo vroegen deze leden, dat zodanige uitzonderlijke toestanden en zulk een cumulatie van schadeoorzaken afzonderlijk moeten worden bezien en dat in dergelijke gevallen aanspraak bestaat op bijzondere bepalingen ter vergoeding van de aangerichte schade? Ook Vlissingen, zo voegden de hier aan het woord zijnde leden hieraan toe, is in bijzondere male de dupe geworden van zijn oorlogsschadde, omdat ten gevolge daarvan de Marine en de Maatschappij Zeeland de stad hebben moeten verlaten. De mogelijkheid van terugkeer van deze voor de stad zo belangrijke instellingen is vooral alhankelijk van de beschikbaarheid van woningen voor haar personeel. Is de Minister bereid met dit bijzondere belang van Vlissingen en van Walcheren in het algemeen rekening te houden bij de toewijzing van bouwvolume? Ook enkele andere leden wilden speciaal aandringen op het beschikbaar stellen van extra-bouwvolume, niet alleen voor Walcheren, doch ook voor Zeeuwsch-Vlaanderen. Zij meenden, dat deze zwaar geteisterde gebieden bij de wederopbouw in ernstige mate zijn achtergesteld. In het algemeen waren zij van oordeel, dat het eerst en het meest daar gebouwd moet worden, waar de meeste schade is aangericht. Dat in gemeenten, waar geen of bijna geen schade geleden is, toch doorgebouwd wordt, kon hun goedkeuring niet wegdragen. In verband hiermede vroegen zij de Minister een opgave te willen verstrekken van het aantal woningen, kerken, scholen, enz., dat in ons land verwoest is, van het aantal van elk dezer categorieën, dat inmiddels is herbouwd, en van het aantal, dat na de bevrijding is gebouwd, anders dan ter vervanging van verwoeste gebouwen. Enkele leden vroegen in het bijzonder of de Minister bereid is ten befioeve van de zwaar getroffen gemeente Opheusden, waar nog steeds van een noodtoestand kan worden gesproken, vergunning te geven tot het bouwen van nog een 12-tal woningwetwoningen boven het reeds toegestane bouwvolume. Van andere zijde wilde men tegen het toestaan van extra-bouwvolume aan plaatsen, waar inderdaad nog een noodtoestand bestaat, geen bezwaar maken. Men vestigde er echter wel de aandacht op, dat de woningnood niet alleen door verwoesting ontstaan is, doch evenzeer, wellicht in nog sterkere mate, door het grotendeels stilliggen van de bouwnijverheid gedurende tal van jaren. Dit heeft in plaatsen, waarheen een sterke bevolkingsstroom zich richt, zoals bijv. den Haag, een woningnood doen ontstaan, welke voor die in menige nog zwaarder getroffen gemeente niet onderdoet. Wat den Haag betreft, moet daarbij dan ook nog bedacht worden, dat deze gemeente ook door oorlogshandelingen zeer ernstig getroffen is. Terugkerende tot de regeling van de oorlogsschade, wilden enige leden aandringen op een nadere regeling van de financiële afwikkeling van oorlogsschaden uit de jaren 1940 en volgende, met name ten
12
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
aanzien van die gevallen, waarin de bijdrage van het Rijk als rente- j loos deel van de bouwhypotheek, reeds is vastgesteld. Zij zouden het I nl. niet billijk achten, indien artikel 70 van het wetsontwerp op de j materiele oorlogsschade op deze gevallen niet van toepassing zou I worden, te meer daar indertijd de indruk is gewekt, al is dit wellicht niet officieel medegedeeld, dat de renteloze bedragen na verloop van I tijd eventueel zouden worden kwijtgescholden. Het zou niet bevredigend zijn de regeling, als bedoeld bij artikel 71 van het genoemde wetsontwerp, op deze gevallen toe te passen, omdat zij, wier bijdrage reeds is vastgesteld, daardoor in een ongunstiger positie zouden komen dan diegenen, bij wie deze vaststelling nog moet plaats hebben. Vele andere leden achtten het niet nodig thans op dit betoog of in het algemeen op de regeling van de bijdragen in de oorlogsschade in te gaan. Bij de behandeling van het wetsontwerp zal daartoe alle gelegenheid bestaan. Zij zouden het op prijs stellen, indien de Minister, in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën, zou kunnen bevorderen, dat de Memorie van Antwoord op dit ontwerp binnen afzienbare tijd de Kamer zou bereiken. Wederopbouw plannen. In de Memorie van Antwoord betreffende dit hoofdstuk van de begroting voor 1948 heeft de Minister een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot opstelling en goedkeuring van de wederopbouwplannen. Gaarne zou men vernemen, welke vorderingen intussen zijn gemaakt. Is het waar, zo vroegen vele leden, dat er plaatsen zijn, waar nog steeds ge.n begin kan worden gemaakt met de herbouw van verwoeste percelen, omdat het wederopbouwplan nog niet gereed of althans nog niet goedgekeurd is? Zo ja, welke plaatsen betreft dit en aan wie is in elk van deze gevallen de vertraging te wijten? ') Herbouw van Ter Heyde. Sommige leden herinnerden er aan, dat het vissersdorp Ter Heyde, gemeente Monster, in 1942 door de Duitsers geheel is afgebroken. Na de bevrijding zijn telkens beloften gedaan, in 1946 o.a. door de burgemeester en later door de Minister, dat Ter Heyde spoedig zou worden opgebouwd. Deze beloften zijn echter niet in vervulling gegaan. Gaarne zouden deze leden vei< nemen of de Minister bereid is te bevorderen, dat Ter Heyde ten spoedigste wordt herbouwd en dat aan deze herbouw voorrang zal worden verleend boven andere bouwplannen in de gemeente Monster. Voorts vroegen zij of de Minister de verzekering kan geven, dat aan alle oud-bewoners van Ter Heyde, die in 1942 moesten evacueren, gelegenheid zal worden geboden om de herbouwde woningen te betrekken. En is de Minister bereid te bevorderen, dat ook het Gasthuis voor ouden van dagen met 16 bijbehorende woningen weer opgebouwd zal worden? Gemeenschappelijk bouw- en woningtoezicht. Vele gemeenten, zo werd door verscheidene leden opgemerkt, zien zich, ten einde haar taak op het gebied van stedebouw, volkshuisvesting en wederopbouw naar behoren te kunnen uitoefenen, genoodzaakt ten aanzien van bouw- en woningtoezicht en gemeentewerken met andere gemeenten samen te werken. Van de zijde van het Ministerie wordt deze samenwerking bevorderd. Het toetreden tot zulk een combinatie zal echter voor sommige gemeenten ten gevolge hebben, dat zij eigen personeel op wachtgeld moeten stellen. Gevraagd werd of de Minister, ten einde het tot stand komen van samenwerking op dit terrein zoveel mogelijk te bevorderen, bereid is deze wachtgelden voor R ijksrekening te nemen. Reorganisatie van de Inspectie voor de Volkshuisvesting. Verscheidene leden vonden in het jaarverslag van de „dienst belast .met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen inzake de volkshuisvesting" over de jaren 1945 en 1946 aanleiding tot het stellen van enige vragen over de reorganisatie, welks geleid heeft tot het opheffen van de Inspectie der Volkshuisvesting. Zij hadden verwacht in dit jaarverslag een duidelijke uiteenzetting te zullen vinden van de redenen, welke tot die reorganisatie hebben geleid, en de doeleinden, welke men daarmee heeft willen bereiken, doch waren daarin teleurgesteld. Teleurgesteld waren zij ook over het ontbreken in dit jaarverslag van de vroeger — toen het verslag werd uitgebracht door de hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting — gebruikelijke uiteenzetting omtrent de toestand der volkshuisvesting in ons land. Deze leden zouden gaarne nader van de Minister vernemen, welke doeleinden men bij de bedoelde reorganisatie heeft nagestreefd, of ter bereiking daarvan liquidatie van de op de wet berustende inspectie noodzakelijk was, of de Minister de nieuwe organisatie in overeenstemming acht met het systeem van de Woningwet en de Gezondheidswet en of met name rekening is gehouden met de omstandigheid. ') De bcgrolingscommissic verwijst hierbij mede naar schriftelijke vragen van het lid der Kamer de heer Andricssen betreffende het wederopbouwplan voor het dorp Ommcl, op welke vragen ten tijde van het vaststellen van dit Voorlopig Verslag nog geen antwoord was ingekomen.
1000 IX A
13
dat de uitvoering van de Woningwet niet is opgedragen aan de Kroon, doch aan de gemeentebesturen. Zijn de beoogde doeleinden, zo vroegen zij verder, inderdaad bereikt en meent de Minister, dat de nieuwe dienst in de praktijk beter werkt dan de oude? Kan de Minister een overzicht geven van de samenstelling van de nieuwe dienst en van de verhouding daarvan tot zijn Departement? En wie brengt thans de technische adviezen uit omtrent geschillen over toepassing der Woningwet, die in beroep bij de Kroon aanhangig gemaakt zijn? Artikelen 32 en 33. Vele leden zouden gaarne nader willen worden ingelicht over aard en werkzaamheden van het Bureau Documentatie Bouwwezen. Ook zouden zij willen vernemen, of er tussen dit bureau en het tijdschrift „Bouw" een relatie van financiële of andere aard bestaat. Andere leden verzochten de Minister te willen bevorderen, dat een periodiek verslag van de werkzaamheden van dit bureau wordt gepubliceerd of aan de Kamer wordt overgelegd. Deze leden stelden ook de vraag, of de onderzoekingen met betrekking tot de arbeidsproductiviteit niet ten dele samenvallen met die van het zoeven genoemde bureau. Ook ten aanzien van deze onderzoekingen verzochten zij publicatie of overlegging van verslagen. Artikel 42. Hier wordt een bedrag van f 20 000 uitgetrokken voor krotopruiming en verbetering van woningen ten plattelande, die door de eigenaren worden bewoond. Ter toelichting van dit geringe bedrag heeft de Minister aangevoerd, dat er in verband met de woningnood voorlopig maar heel weinig krotten opgeruimd zullen kunnen worden. Verscheidene leden, dit erkennende, meenden toch, dat het uitgetrokken bedrag wel buitengewoon gering is. Worden er inderdaad nog wel eens met Rijkssteun krotten opgeruimd en worden er nog wel eens eigen woningen op het platteland verbeterd? Kan de Minister een overzicht geven van hetgeen er op dit gebied ir. het afgelopen jaar gebeurd is? Artikel 43. Hierboven zijn over de woningsplitsing reeds opmerkingen gemaakt en gegevens gevraagd. Daarheen moge worden verwezen. AFDELING III. R1IKSDIENST VOOR HET NATIONALE PLAN. Vele leden stelden opnieuw de vraag, hoever de voorbereiding van een wettelijke regeling der ruimtelijke ordening gevorderd is. Het basisbesluit voor het Nationale Plan van 15 Mei 1941 is gehandhaafd, doch het schijnt, dat de uitvoeringsbeschikkingen naar het oordeel van »!e Staatscommissie Bezettingsrecht haar geldigheid hebben verloren. Wanneer zal eindelijk de bezettingswetgeving op dit gebied worden vervangen? In elk geval achtten deze leden het nodig, dat er voorzieningen worden getroffen om de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen weer tot haar recht te doen komen. Hiervoor behoeft huns inziens niet gewacht te worden op het rapport der Staatscommissie tot herziening van de Woningwet. Andere leden spraken de hoop uit, dat dit rapport spoedig zal verschijnen en dan ook spoedig door een wetsontwerp gevolgd zal worden, waarin de positie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan zal worden geregeld. Zij betwijfelden, of een afzonderlijke regeling van dit onderwerp, los van de herziening der Woningwet, tot bespoediging zou leiden. Sommige leden drongen er op aan deze Rijksdienst, die niet alleen voor de wederopbouw en de volkshuisvesting, doch ook voor het verkeer en de waterstaat, de natuurbescherming en de industriële ontwikkeling van betekenis is, over te brengen naar het Departement van Algemene Zaken. Andere leden konden met dit voorstel niet instemmen. Wil men j deze weg opgaan, dan zouden ook het Centraal Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek, de dienst voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen, de dienst voor het Marshall-plan, de Deviezencommissie en andere instellingen onder het Departement van Algemene Zaken dienen te ressorteren. Tenzij het de bedoeling zou zijn, één Departement te belasten met alle problemen, die de ordening van het sociaal-economische leven betreffen, verdient het doorvoeren van deze gedachte huns inziens geen aanbeveling. Blijkens artikel 61 van dit begrotingshoofdstuk is of wordt bij de ; Rijksdienst een nieuwe afdeling „Bescherming Planologische Maatregelen" ingesteld. Het was verscheidene leden niet geheel duidelijk, waarin de werkzaamheden van deze afdeling zullen bestaan; een nadere omschrijving zouden zij op prijs stellen. Kunnen deze werkzaamheden niet door de provinciale planologische diensten verricht worden? Naar aanleiding van het uitvoerige overzicht, dat de Minister verleden jaar in de Memorie van Antwoord gegeven heeft van de werkzaamheden van de Rijksdienst in zijn geheel, merkten vele leden
Bijlage A
Tweede Kamer Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949 1000 IX A
13
13
op, dat zij het op prijs zouden stellen, indien geregeld, bijv. drie3. In het D.U.W.-systeem is geen ruimte voor sociale aspiraties; maandelijks, verslagen van de Rijksdienst zouden worden gepubli- er wordt immers uitsluitend in akkoord gewerkt en de tarieven zijn ceerd of althans voor de leden der Staten-Generaal ter inzage gelegd. scherp gesteld. Vele leden meenden, dat op het gebied van de bebouwing vooral 4. Medezeggenschap in het vaststellen van de tarieven hebben de in kleine gemeenten en ten plattelande een onbevredigende toestand arbeiders niet. bestaat. Dikwijls heeft men blijkbaar niet opgekund tegen allerlei Dit adres geeft vervolgens in een aantal punten weer, hoe in tegenparticuliere belangen, soms van speculatieve aard, die daar een rol speelden. Dit onvoldoende beheersen van het bouwproces heeft woordige verhoudingen bij de D.U.W. verbetering gebracht kan worenorm veel geld gekost en is nog steeds een bron van verspilling den. Gaarne zouden deze leden 's Ministers inzichten omtrent deze (lintbebouwing, onoordeelkundig aanwijzen van industrieterreinen, belangrijke aangelegenheid vernemen. Vele andere leden sloten zich bij deze vraag aan. Zij wilden er enz.). Tot schade van het land is wilde bebouwing onvoldoende tegengegaan. Er zijn slechts weinig goedgekeurde uitbreidingsplannen. echter op wijzen, dat de D.U.W. een bedrijfskarakter dient te beWaar die ontbreken, is de bouwverordening het enige houvast om houden, juist om de arbeiders niet het gevoel te geven van de oude het bouwen in de hand te houden. Dit blijkt echter onvoldoende te werkverschaffingsmethoden. Dit bedrijfskarakter behoeft echter niet zijn. En zijn, ook in de laatste jaren, door ongemotiveerde dispen- in de weg te staan aan een behoorlijke sociale opvatting, integendeel. satie van of eenvoudig door het de hand lichten met de bouwver- Overleg over de sociale en financiële arbeidsvoorwaarden tussen de ordeningen in Nederland bouwsels verrezen, die een schande zijn directie van de D.U.W. en vertegenwoordigers van de Vakcentrales voor ons land, zowel uit hygiënisch en sociaal als uit aesthetisch oog- dient regel te zijn. Dat wordt toegezien, dat het toezichthoudend punt, en bovendien op plaatsen in het landschap, waar zij nooit personeel in dienst van de D.U.W., naast technische bekwaamheid, ook inzicht heeft (of door opleiding verkrijgt) in de sociale aspecten hadden mogen zijn getolereerd. Deze leden bepleitten met het oog hierop het toekennen van grotere van zijn taak, is evenmin in strijd met het bedrijfskarakter, doch is bevoegdheden aan de hiervoor aangewezen provinciale diensten, een normale, voor elk bedrijf te stellen eis. Is het met het oog hierop onder toezicht van het provinciale bestuur en in samenwerking met niet wenselijk, zo vroegen deze leden, dat de leiding van de D.L'.W. wordt gesplitst in een technisch-economische en een sociale afdeling? de Rijksdienst voor het Nationale Plan. In verband met het bijzondere karakter van de D.U.W. achtten Met betrekking tot de uitbreidingsplannen meenden vele leden, dat er alle aanleiding is tot het stellen van de vraag of de jurisprudentie deze leden het wenselijk, dat gezorgd wordt voor een goede voorvan de Kroon ten aanzien van deze plannen niet te ver gaat en of de lichting van de arbeiders, vóórdat zij te werk gesteld worden, zodat hun het karakter van de D.U.W. en de van hen verlangde werkzaamdesbetreffende besluiten wel voldoende gemotiveerd zijn. Zij hadden hierbij in de eerste plaats het oog op het Koninklijk besluit van • heden helder voor ogen staan. Ook het vereenvoudigen van het loon12 Juni 1947 in zake het uitbreidingsplan van de gemeente Eygels- systeem, zodanig dat het voor de normale te werk gestelde arbeiders hoven, waarbij het ging om de vraag of en, zo ja, in hoeverre bij begrijpelijk wordt, is van betekenis. Blijft het noodzakelijk, zo vroegen deze leden verder, de lonen af een uitbreidingsplan mag worden ingegrepen in de bebouwde kom. Aan de juistheid van dit besluit bestaat huns inziens gegronde twijfel te stemmen op die van ongeschoolde landarbeiders? Zij zouden en zij verzochten de Minister nader de gronden aan te geven, waarop aansluiting bij de regeling voor het bouwbedrijf, in dier voege, dat het bij collectieve arbeidsovereenkomst voor grondwerkers vastgede beslissing van de Kroon steunt. stelde uurloon wordt toegepast, en opheffing van het onderscheid In de tweede plaats gaat huns inziens wel zeer ver de beslissing van de Kroon ten aanzien van het uitbreidingsplan der gemeente tussen D.U.W. I en D.U.W. II willen bepleiten. Van verschillende zijden werd verder de vraag gesteld, welke omWeststellingwerf van 21 Augustus 1948 (in navolging van de beslisvang van de werkzaamheden voor 1949 wordt verwacht. Blijkens de sing omtrent het plan der gemeente Avereest van 1 April 1947). Tn Memorie van Toelichting rekent de Minister op toeneming van het dit uitbreidingsplan worden ten aanzien van boerderijen ook eisen gesteld met betrekking tot bebouwd oppervlak, bedrijfsgrootte, enz., aantal arbeiders; waarop steunt deze verwachting? In aansluiting hieraan vroegen vele leden of er een D.U.W.-werkenwaardoor niet een stedebouwkundig, maar een economisch belang wordt geregeld. Zou op dit gebied moeten worden geordend, dan zou plan bestaat en, zo ja, of de Minister dit zou willen overleggen bij dit naar het oordeel van deze leden niet moeten geschieden langs de de Memorie van Antwoord. Is zulk een plan opgesteld in overleg met weg van uitbreidingsplannen: regelingen omtrent de agrarische ont- het Departement van Landbouw? Dit kwam hun noodzakelijk voor, wikkeling van een gebied behoren daarin huns inziens niet thuis. De omdat er een nauw verband bestaat tussen het landbouwbelang en Kroon, zo merkten zij op, heeft de beslissing van Gedeputeerde de uit te voeren werken, welke immers grotendeels van cultuurStaten tot niet-goedkeuring van het plan vernietigd. Zij verzochten de technische aard zijn. Mede in verband hiermede vestigden sommige leden er de aanMinister dit besluit nader te motiveren. dacht op, dat de D.U.W. in bepaalde gevallen grond, welke verbeterd zou kunnen worden, laat liggen „voor de toekomst . In een aantal AFDELING IV RIJKSGEBOUWENDIENST gevallen is deze grond verkregen in oorlogstijd van de boer-eigenaar, Volgens bijlage IX van de Memorie van Toelichting, zo werd opgemerkt, zal het door de Rijksgebouwendienst te verwerken volume die zijn grond afstond in de verwachting, dat daardoor een snelle ontginning zou worden verkregen. Nu deze verwachting niet is voor nieuw-, aan- en verbouw stijgen van ruim 13 tot bijna 26 n.ilvervuld, zouden vele boeren gaarne in staat worden gesteld de lioen gulden. Vele leden vroegen in verband hiermede, of deze stijgronden weer terug te krijgen. Is de Minister bereid te bevorderen, zo ging niet noodzakelijkerwijze zal gaan ten koste van de woningbouw vroegen deze leden, dat deze gronden öf worden ontgonnen of worden en of de Minister dat verantwoord zou achten. teruggegeven? Gevraagd werd, naar welke maatstaven de Rijksgebouwendienst Andere leden konden het niet onjuist achten, dat, nu er allerwege de huur van de door hem verhuurde percelen berekent. Is het waar, dat de kosten van door deze dienst aan de verhuurde gebouwen ver- een tekort is gekomen aan landarbeiders, een aantal projecten voorlopig is blijven liggen. Zij wezen er echter op, dat het bedrag, uitrichte verbouwingen in de huur worden berekend, waarbij men zich baseert op een afschrijving over een periode van 10 jaar? Mocht deze getrokken voor ontginningen in 1949, aanmerkelijk hoger ligt dan dat voor 1948. Is, zo vroegen zij zich af, de tijd voor versnelling van het vraag bevestigend worden beantwoord, veroorlooft deze dienst zich tempo der ontginning reeds gekomen? Gaarne zouden zij een inzicht dan niet een vrijheid, die aan particulieren niet wordt toegestaan? verkrijgen in het beleid, dat de Minister ten aanzien van de ontginning Enige leden meenden, dat meer centralisatie of coördinatie in het denkt te volgen. beheer van Rijksgebouwen wenselijk is. Het schijnt bijv. voor te koVan verschillende zijden werden inlichtingen gevraagd over de bemen, dat de Dienst der Domeinen de huur van een bepaald gebouw zetting der D.U.W.-kampen. Men wees er op, dat belangrijke bedragen int, terwijl de Rijksgebouwendienst deze huur betaalt. zijn uitgetrokken voor de huisvesting der arbeiders. In totaal zijn er blijkens de toelichting- 122 kampen in gebruik, ten dele voor de AFDELING V D.U.W., ten dele voor de wederopbouw. Zijn al deze kampen regelRIJKSDIENST VOOR DE UITVOERING VAN WERKEN matig in gebruik? De Minister houdt rekening met het wel zeer lage Vele leden vroegen 's Ministers aandacht voor een adres dd. bezettingspercentage van 55. Dit moet ten gevolge hebben, dat de 15 September jl. van de Raad van Vakcentrales, waarin een aantal exploitatie duur is. Daarvoor is een bedrag van bijna 6 millioen op klachten over de gang van zaken bij de D.U.W. zijn geuit. De voor- de begroting gebracht. Gevraagd werd, welke middelen kunnen wornaamste van die klachten waren: den toegepast om de kosten der exploitatie te verlagen. Kan centralisatie daartoe leiden? Of worden dan de afstanden tot het werk weer 1. De geest, die bij de D.U.W. heerst, is niet zoals deze behoort te zijn. Hij is te veel technisch-economisch en veel te weinig sociaal te groot? Enige leden vroegen in het bijzonder, of het juist is, dat vijf nieuwe gericht. kampen in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen nauwelijks gebruikt 2. De directie staat zelf op het standpunt, dat de D.U.W. geen worden. sociale instelling is. Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1948—1949
14
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949
Andere leden zouden gaarne vernemen, of ook elders nog kampen geheel of bijna geheel leegstaan. Is het waar, dat een kamp te Vierlingsbeek onbruikbaar is wegens gebrek aan goed drinkwater? Kan de Minister mededelingen doen over de bestemming, welke aan de overbodige werkkampen zal worden gegeven? Verscheidene leden meenden, dat de kampen van de D.U.W., evenals de vroegere werkverschaffingskampen, broeinesten van communistische propaganda zijn. Reeds daarom moeten deze kampen huns inziens hoe eerder hoe liever verdwijnen. Ook het reizen en trekken der bouwarbeiders zal zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Sommige leden sloten zich bij deze opmerkingen aan. Dit betekent intussen niet, dat zij op opheffing van de D.U.W. zouden willen aandringen. Wel zouden zij op reorganisatie willen aandringen in die zin, dat het werk zoveel mogelijk aan kleine aannemers wordt uitgegeven in plaats van aan enkele grote maatschappijen. Voor de geestelijke en culturele verzorging in de kampen wordt een bedrag van ruim f 800 000 uitgetrokken. Omtrent de voorgenomen besteding hiervan zouden verscheidene leden gaarne nader worden ingelicht. Ook verzochten zij de Minister een overzicht te willen geven van hetgeen er in het afgelopen jaar op dit gebied is verricht: hoeveel lezingen, cursussen, filmvoorstellingen, enz. zijn gehouden; hoeveel mensen heeft men daarmee bereikt? Kan de Minister een verslag hieromtrent overleggen? Hoeveel geestelijke verzorgers zijn voor alle kampen te zamen aangesteld en hoe zijn zij over de verschillende kerkgenootschappen verdeeld? Vervolgens werd de vraag gesteld, of de Minister kan opgeven, hoeveel arbeiders in de onderscheidene provinciën bij de D.U.W. werken en hoeveel personen per provincie in leidende en administratieve functies werkzaam zijn. Sommige leden drongen aan op herstel van de oude vorm van subsidiëring van de z.g. boerenwerken. Welke redenen, zo vroegen zij, hebben geleid tot het afschaffen hiervan? Dikwijls werd, met name in de veenstreken, dit „boerenwerk" mede uitgevoerd door 19- en 20jarige losse land- en veenarbeiders. Bij directe uitvoering door de D.U.W. zijn nu deze jongeren uitgesloten. Is de Minister bereid de D.U.W.-vverken ook voor deze categorie open te stellen? De hier aan het woord zijnde leden drongen mede aan op het openstellen van de werken van 1 November tot 1 April.
1000
IX A
13
verband met deze mededeling van oordeel, dat de gelegenheid tot aanmelding zo spoedig mogelijk dient te worden gesloten, opdat deze post kan worden overzien en afgewikkeld. Artikel 137. Dit pro memorie uitgetrokken artikel wordt in de Memorie van Toelichting wel genoemd, doch niet toegelicht. Gaarne zou men over deze bouwpremies iets naders vernemen. Is het de bedoeling in 1949 zulke premies inderdaad toe te kennen, zo ja, aan wie en volgens welke regelen? Artikel 145. Een raming van 2 millioen voor deze bijdragen in de tekorten op de exploitatie van particuliere nieuwbouw-woningen scheen vele leden te laag. De Minister gaat er van uit, dat reeds uit hoofde van de vóór 1 Juli 1948 aanvaarde verplichtingen een bedrag van rond 2 millioen nodig zal zijn. Moeten daarbij dan niet nog gevoegd worden de uitkeringen, welke in het tweede halfjaar 1949 voor het eerst zullen moeten plaats vinden ingevolge toezeggingen uit het tweede halfjaar van 1948? Vele leden vroegen voorts, of de Minister reeds ongeveer kan schatten, welke sommen voor dit doel in de eerstvolgende jaren zullen moeten worden uitgegeven. Artikel 147. Blijkens de toelichting wordt met deze post in het bijzonder beoogd de moeilijkheden van de credietverstrekking aan bouwspaarders te overbruggen. Vele leden, die deze bedoeling sympathiek achtten, doch gaarne zouden vernemen, waarom de post slechts pro memorie op de begroting gebracht is, merkten intussen op — zulks in aansluiting aan hetgeen hierboven bij afdeling II van de Gewone Dienst reeds werd betoogd —, dat artikel 27 van de Financieringsregeling Woningbouw 1948 hiermee niet in overeenstemming is. De constructie van dat artikel sluit immers het verlenen van garanties aan gemeenten, die te zamen met een bouwkas geld lenen aan bouwspaarders voor de financiering van de bouw van een woning, uit, aangezien de bouwspaarder in de regel geen 15 % eigen geld inbrengt en de lening van de bouwkas niet in rangorde achterstaat bij die van de gemeente. Wil de Minister, zo vroegen deze leden, deze bepaling alsnog in overeenstemming brengen met zijn klaarblijkelijke bedoeling? 2.
Titel B. Buitengewone Dienst 1. Uitgaven van aflopend karakter AFDELING I. MINISTERIE Artikel 102. Het bedrag, uitgetrokken voor taxaties, kwam vele leden zeer hoog voor, ook in het licht van de daarop gegeven toelichting. Andere leden scheen het uitgetrokken bedrag geenszins overmatig, gelet op de cijfers betreffende de aantallen te behandelen gevallen, welke in de Memorie van Toelichting gegeven worden. Artikel 103. Het was vele leden niet geheel duidelijk, welke aankopen van materiaal in het buitenland het hier betreft. Is het nog altijd zo, dat het Rijk op eigen naam materialen aankoopt en deze weer doorlevert aan particulieren? Waarom is het nodig, dat het Rijk hier optreedt? Wie is met deze aankopen belast? In welke landen vinden de aankopen plaats? De Minister noemt het uitgetrokken bedrag van 25 millioen (dat bij doorlevering geheel wordt terugontvangen, blijkbaar inclusief de door het Rijk gemaakte administratiekosten) een stelpost. Blijkbaar kan hij nog niet overzien, hoe deze aankopen zich zullen ontwikkelen. Gaarne zouden deze leden vernemen, voor welke bedragen in de verschillende maanden van 1948 aangekocht is, opdat de ontwikkeling in de laatste tijd kan worden nagegaan. Artikel 105. Vele leden zouden gaarne vernemen, hoever de werkzaamheden met betrekking tot bouw en herstel van schepen thans gevorderd zijn. Kan de Minister mededelen, hoeveel in elk dienstjaar en hoeveel in totaal sedert de bevrijding hiervoor uit 's Rijks kas is uitgegeven? Hoeveel schepen wachten thans nog op herstel en hoeveel zullen er nog nieuw gebouwd moeten worden? Welke uitgaven verwacht de Minister nog na 1949? Deze leden vroegen verder, of de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting de bemoeiing met de schepen, welke toch in wezen buiten zijn normale taak valt, niet beter zou kunnen overdragen aan het Departement van Verkeer en Waterstaat, waar de reconstructie van de vloot wordt behandeld. Gaarne zouden zij hierover 's Ministers oordeel vernemen. AFDELING II. WEDEROPBOUW ÉN VOLKSHUISVESTING Artikel 134. Blijkens de toelichting worden de uitgaven, gedaan voor het bouwen van noodwoningcn en noodwinkels in 1945/1946. in sommige gevallen eerst thans aangemeld. Vele leden waren in
Kapitaalsuitgaven
AFDELING II. WEDEROPBOUW
EN VOLKSHUISVESTING
Artikel 166. In aansluiting aan hetgeen reeds bij afdeling II van de Gewone Dienst werd besproken, vroegen vele leden, of er aanwijzingen zijn, dat institutionele beleggers in voldoende mate zullen deelnemen aan de financiering van de woningbouw en of, indien dit niet het geval mocht zijn, de Regering bereid is dit artikel bij suppletoire begroting te verhogen. Artikel 167. Onder dit pro memorie uitgetrokken artikel vallen de voorschotten ingevolge de Landarbeiderswet. De Minister vermeldt daaromtrent, dat deze wet onder de huidige omstandigheden praktisch geen toepassing vindt. Dit is, zo merkten vele leden op, inderdaad onmogelijk, aangezien artikel 4 van deze wet een maximum voor de kosten van een landarbeiderswoning inhoudt van f4000. Voor die prijs kan geen woning meer gebouwd worden. Deze leden stelden de vraag, of de Minister in overleg wil treden met zijn ambtgenoot van Landbouw, ten einde te komen tot een wijziging van de Landarbeiderswet met de bedoeling haar ook in de toekomst weer te kunnen toepassen. Voorts meenden sommige leden, dat dit artikel ook wel betekenis kan hebben voor de krotopruiming. Welke verhouding bestaat er, zo vroegen zij, tussen dit artikel en artikel 42? Voor opmerkingen over de krotopruiming moge overigens naar dat artikel worden verwezen. » Artikel 170. In de tweede alinea van de toelichting op dit artikel, zo merkten verscheidene leden op, wordt gesproken van „bouwkosten". Gevraagd werd, of hier niet de stichtingskosten worden bedoeld. Artikel 21 van de Financieringsregeling Woningbouw 194S voorziet immers in de mogelijkheid, belanghebbenden in aanmerking te doen komen voor een crediet onder hypothecair verband ten bedrage van 15 pet. van de stichtingskosten, welke niet alleen de bouwkosten omvatten, doch ook die voor aankoop en bouwrijp maken van de grond. Aldus vastgesteld 7 December 1948. BEERNINK. DROESEN. MOL. VOS. VAN DIS.