Bijlage A.
Tweede Kamer. (Eijksbegrooting voor
het
IX.
13.
VOOELOOPIG
VEESLAG.
Algemeene beschouwingen. Met ingenomenheid werd uit den aanhef der Memorie van Toelichting ontwaard, dat de Eegeering de behoefte heeft gevoeld om het totstandbrengen van belangrijke openbare werken, welke aan voorname takken van volksbestaan en volkswelvaart gunstiger voorwaarden van ontwikkeling kunnen verzekeren, niet uitsluitend uit de gewone middelen te financieren, doek geheel of ten deele onder den kapitaaldienst op te nemen. Sommige leden zouden daaromtrent gaarne nadere inlichtingen ontvangen en willen vernemen, welke de bedragen zijn, die overgebracht zijn en welke de aard is der desbetreffende uitgaven. Andere leden, die de gewijzigde methode eveneens toejuichten, meenden, dat voor den schroom, welke uit de Memorie van Toelichting spreekt, geen reden bestaat en dat met betrekking tot het deel der uitgaven, dat uit den buitengewonen dienst kan worden bekostigd, een zeer ruime opvatting gemotiveerd is. Gevraagd werd, hoe het komt, dat op verscheidene posten der begrooting uitgaven voor wachtgelders zijn uitgetrokken, terwijl daarnaast ook posten te vinden zijn voor tijdelijk personeel, los personeel, personeel op arbeidscontract en hulppersoneel. Men vroeg, of daarvoor niet wachtgelders kunnen worden gebruikt.
Titel A. Gewone dienst. AFDEELING
I.
Departement. Art. 2. Geklaagd werd, dat de aan den Minister gerichte brieven vaak zeer laat in zijn bezit komen; men drong er op aan, dat de noodige maatregelen zouden worden getroffen om daarin verbetering te brengen. AFDEELING I I .
i
Waterstaat. Waterstaatswetgeving. Sommige leden meenden te weten, dat ten aanzien van eenige door "de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving in de laatste jaren gereed gemaakte en aan den Minister gezonden wetsontwerpen die voorarbeid nog geen gevolg heeft gehad in den zin van indiening van eenig wetsontwerp bij de StatenGeneraal. Men zou gaarne vernemen, welke deze wetsontwerpen zijn en welke de voornemens van den Minister ten aanzien van elk dier wetsontwerpen zijn. Financieele steun aan polders. Sommige leden drongen aan op het verleenen van financieelen steun van Eijkswege aan polders, ter tegemoetkoming in de belangrijke uitgaven, die op hen rusten voor de verzwaring en de verhooging van de rivierdijken, waartoe zij door bevelen van Gedeputeerde Staten worden gedwongen. H e t versterken van die dijken zal veelal niet uitsluitend in het belang der ingelanden geschieden, daar het ten nauwste verband houdt met het algeHandelingen
der
Staten-Generaal.
1930.
2.
IX.
13.)
3
meen welzijn, dat aan de zorg van Eijks- en provinciaal bestuur is toevertrouwd. I n het bijzonder werd door een aantal leden aangedrongen op het verleenen van een tegemoetkoming aan de polderdistricten van Maas en Waal in de uitgaven voor de verzwaring en verhooging van h u n dijken. De daaraan verbonden kosten gaan de krachten der ingelanden, die nog lijden onder d e gevolgen der doorbraken van 1926, ver te boven. Andere leden konden zich met het bovenstaande niet vereenigen. H e t verleenen van een dergelijken steun zou leiden tot een algeheelen ommekeer in de beginselen van het beheer van. waterstaatswerken, waartoe zij geen aanleiding zagen. Toekenning van steun aan de polderdistricten Maas en Waal zou consequenties medebrengen voor het onderhoud van rivier- en zeedijken elders in het land.
IX" HOOFDSTUK. 2.
dienstjaar
Bijlagen.
1929—1930.
Reorganisatie Ktjkswaterstaatsdienst. Verscheidene leden hadden met groote ingenomenheid kennis genomen van het Koninklijk besluit van 22 J u n i 1929 (Staatsblad 328A) tot wijziging van de inrichting van den Eijkswaterstaatsdienst, waardoor de benoeming van een Directeur-Generaal en de opheffing van de inspectiën mogelijk zijn geworden. Zij achtten dit besluit een begin van de zoo hoog noodige reorganisatie en betreurden het, dat op de benoeming van een Directeur-Generaal nog steeds moet worden gewacht. x) Zij spraken het vertrouwen uit, dat de nieuw opgetreden Minister het zich tot een eerste taak zal rekenen de benoeming binnen zeer korten tijd te bevorderen en dat vooraf zekerheid zal zijn verkregen, dat de nieuwe titularis bereid zal zijn bij het doen van voorstellen voor reorganisatie, althans wat de hoofdzaken betreft, zooveel mogelijk de voorstellen van de reorganisatiecommissie te volgen. Met name drongen zij aan op splitsing binnen den kortst mogelijken tijd van de nieuwe werken en de gewone onderhoudswerken. Met het oog op de wegenverbetering, den bruggenbouw, benevens de reeds in uitvoering, in voorbereiding of in overweging zijnde nieuwe werken van grooten omvang, achtten zij deze splitsing urgent; met de instelling van een afzonderlijke afdeeling van het bureau van den Directeur-Generaal voor „nieuwe werken" mag niet langer worden gewacht. De hier aan het woord zijnde leden achtten het gewcnscht, dat de te benoemen Directeur-Generaal zal kunnen beschikken over den noodigen personeelen bijstand en de noodige andere middelen om de reorganisatie krachtig ter hand te nemen en door t e voeren, met name, dat al de afdeelingen, waarin het bureau van den Directeur-Generaal zal worden gesplitst, van meet af aan in één gebouw zullen kunnen worden gehuisvest. Zij vroegen, of de Minister bereid is om, met inachtneming van de noodige vrijheid van beweging, die uiteraard aan den te benoemen DirecteurGeneraal behoort te worden gegeven, over een en ander zijn denkbeelden en opvattingen kenbaar te maken. Andere leden betreurden de instelling van het ambt van Directeur-Generaal, van oordeel als zij waren, dat in het algemeen een dergelijk ambt niet in het bestaande bestuursstelsel, dat berust op aan de Kamer verantwoordelijke Ministers en aan dezen verantwoordelijke adviseurs, is in te passen. Dergelijke adviseurs kunnen geen min of meer zelfstandig dirigeerenden werkkring in belangrijke takken van Staatsbestuur hebben, omdat de verantwoordelijkheid dan niet op de juiste plaats wordt gelegd. Zij moeten h u n beleid richten naar dat van den Minister. Intusschen drongen ook deze leden aan op bespoediging van hangende reorganisatieplannen, opdat tijdelijke waarnemingen en tijdelijke opschorting in promoties en benoemingen, welke de laatste jaren herhaaldelijk schijnen te zijn voorgekomen, een einde nemen. Zij wenschten den Minister daarbij niet te binden aan de voorstellen van de reorganisatiecommissie. Vervoersstatistiek. Andermaal werd gewezen op het ontbreken hier tf lande van een behoorlijke vervoersstatistiek, zooals werd besf> £en bij de 1) De Commissie van Bapporteurs vestigt er de aandacht op, dat na het afdeelinggonderzoek bekend is geworden het voornemen om de benoeming van ir. EINQEUS tot Directeur-Generaal te bevorderen.
4
(Rijksbegrooting voor
het
dienstjaar
1930.
2.
IX.
13.)
behandeling van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1926, en op de beteekenis van goede verkeersstatistieken voor de beoordeeling van de behoefte aan en de rentabiliteit van verkeerswegen. Gevraagd werd, of en in hoever de Minister deelt het door zijn ambtsvoorganger ter zake ingenomen standpunt, zooals dit werd aangegeven o. a. op blz. 3 van de Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk I X der Staatsbegrooting voor 1928, en voorts of het rapport van het comité van den Volkenbond voor de unificatie van de verkeersstatistieken en voor de binnenvaart- en zeevaartstatistieken misschien aanleiding geeft om de samenstelling van deze statistieken ter hand te nemen of de terhandneming daarvan te bevorderen. Men vroeg ook, of het oordeel van het Centraal Bureau voor de Statistiek over deze aangelegenheid bekend is en, zoo ja, of dit ter kennis van de Kamer kan worden gebracht.
moeten uitspreken over de strekking van enkele bepalingen van het convenant van 17 Mei 1817, reeds benoemd was en dat hij haar rapport eerlang hoopte te ontvangen. Men zou gaarne vernemen, of dit rapport den Minister reeds heeft bereikt. De bestaande toestand is onhoudbaar. Krachtens het convenant betalen de veengenooten bij iedere sluis slechts f 0,30 per schip, terwijl alle anderen voor geladen schepen 3 cent per ton en voor ledige schepen l i cent per ton moeten betalen.
Proefstation voor bouwmaterialen. Sommige leden wezen wederom op het feit, dat de resultaten van het onderzoek van bouwstoffen meermalen zeer verschillend zijn, naar gelang van het proefstation of laboratorium, waar het onderzoek geschiedt, terwijl voldoende controle ontbreekt.
Gewezen werd op de plannen voor een kanaal van Meppel over Ruinorwold en Ruinen naar Westerbork, welk kanaal de kortste verbinding zal vormen tusschen de Zuiderzee en het hart der Groningsche veenkoloniën. Bij een adres van 13 Januari 1929 is den Minister aan de hand van een zeer uitvoerig rapport van het Ingenieursbureau v/h J . van Hasselt en de Koning, gewezen op de voordeelen van dit kanaal, dat een onmisbare waterweg genoemd mag worden. H e t zal Drenthe van het zuidwesten naar het noordoosten doorsnijden en aldus kunnen medewerken om een terrein van honderden bunders heidegrond tot ontginning te brengen. Bovendien zal het kanaal dienstig kunnen zijn voor den waterafvoer van het stroomgebied van de Wold-Aa, waardoor groote uitgestrektheden vruchtbare grond tot intensieve cultuur kunnen worden gebracht en de groote bedragen, voor de normalisatie van de Wold-Aa vereischt, mede aan de bovengemelde belangen kunnen worden dienstbaar gemaakt. Men vestigde er in dit verband de aandacht op, dat het provinciaal plan tot verbetering van d e Wold-Aa niet tot uitvoering zal worden gebracht, voordat omtrent dit kanalenplan een beslissing zal zijn genomen. Gevraagd werd, of de Minister bereid is de uitvoering van deze plannen mogelijk te maken door te bevorderen, dat steun uit 's Rijks schatkist worde verleend. Met het oog op de omstandigheid, dat de uitvoering ook dienstbaar zal kunnen worden gemaakt aan de bestrijding van de werkloosheid, vroeg men, of de Minister bereid is over deze voor een groot deel van Drenthe zoo belangrijke aangelegenheid in overleg te treden met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en Landbouw.
Vaarwegen in het Westland. Andermaal werd gewezen op den onhoudbaren toestand van de vaarwegen in het Westland. Gevraagd werd, wat de oorzaak is van het uitblijven, ook op deze begrooting, van een subsidiepost voor deze werken. Kanaal Meppel—Vfesterbork.
Overleg: met provinciale besturen. Geklaagd werd over de stroeve samenwerking tusschen den Rijkswaterstaatsdienst en den provincialen waterstaatsdienst, vooral wanneer bij het overleg meer dan één provincie is betrokken. Men oordeelde, dat de waterstaatswetgeving op dit gebied niet soepel genoeg is en drong op de noodige wijziging daara a n aan. Collectieve arbeidscontracten. Gevraagd werd, of reeds een beslissing is genomen ten aanzien van de toepassing van collectieve arbeidscontracten voor de Rijkswerken. I n de Memorie van Antwoord betreffende de vorige begrooting werd medegedeeld, dat de aangelegenheid nog een punt van overweging uitmaakte in den raad van Ministers. Droog-legg-ing- Friesche wadden. Eenige leden zouden gaarne vernemen, in welk stadium het onderzoek naar de droogmaking van de Friesche wadden verkeert, waarvan op blz. 13 der Memorie van Antwoord betreffende de vorige begrooting melding werd gemaakt. Kanalen in het noorden des lands. Sommige leden klaagden over de achterstelling van het noorden van het land. Terwijl men zich beijvert in het centrum en het zuiden groote kanalen aan te leggen, zijn de kanalen in het noorden alle veel te smal. I n de veenkoloniën zijn de vaargeulen bovendien niet slechts te smal, doch door den lagen waterstand vaak onbevaarbaar. Dientengevolge moesten schepen met aardappelen voor de fabrieken te Veendam dezen zomer worden overgeladen. Reeds in 1921 heeft de hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Groningen over dit vraagstuk een nota aan Gedeputeerde Staten ingediend. Toch komt in den toestand geen verandering. De eenige weg tot verbetering schijnt te zijn het volgen van een methode van mechanische voeding. Voor de toepassing daarvan kan steun van Rijkswege niet worden gemist. Men zou gaarne zien, dat de Minister aan dit vraagstuk spoedig zijn aandacht zou wijden. Kanalen in het oosten van Friesland. Gevraagd werd hoe het staat met de kanaalplannen in het oosten van Friesland. Convenant Groning-en—Drentsche veengenooten. Bij de Memorie van Antwoord betreffende de vorige begrooting deelde de Minister mede, dat de commissie, die zich zou
Kanalen in Zeeuwsch-Vlaanderen. Betreurd werd, dat wederom niets blijkt van een kanalenplan voor Zeeuwsch-Vlaanderen, met. name van een kanaal van Axel naar Hulst. Voor de ontwikkeling van handel en industrie is de aanleg van dit kanaal noodzakelijk. De geografische ligging van Zeeuwsch-Vlaanderen eischt een waterweg, die het centrum van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen verbindt met de vaarwegen naar het overig deel van Nederland. Men vroeg, hoever de voorbereiding van deze plannen is gevorderd en of de Minister bereid zou zijn te bevorderen, dat alsnog fondsen ten behoeve daarvan beschikbaar worden gesteld. Andere leden merkten op, dat een kanaal, als hierboven wordt aanbevolen, geheel evenwijdig aan den bestaanden spoorweg zou loopen en in het bijzonder de positie van de Zeeuwsch-Vlaamsche Tramwegmaatschappij zou bemoeilijken. Deze leden zouden de voorkeur geven aan uitbreiding van het bestaande tramnet;, aangezien de tram toch het belangrijkste verkeersmiddel in Zeeuwsch-Vlaanderen vormt. Gevraagd werd, wat het resultaat is van het onderzoek van deze aangelegenheid door de Commissie-PATUN. Kanalen Westfriesland. Gevraagd werd, hoe het staat met de plannen voor kanalen in Westfriesland.
(Rijksbegrooting voor
het
Natuurschoon. Sommige leden zouden het op prijs stellen, dat de'Minister naast de vele belangrijke onderwerpen, welke zijn aandacht vragen, ook de zorg voor het behoud van natuurschoon niet uit het oog zou verliezen. Vernietigen is ook te dien aanzien gemakkelijk; opbouwen is zeer moeilijk. Daarom moet hetgeen voorhanden is zooveel mogelijk worden* gespaard. Dit moet bij aanleg van wegen en kanalen niet over het hoofd worden gezien. Ook is daarbij te letten op de beteekenis van molens voor het landschap. Uitbreidingsplan Velsen. Gevraagd werd, of reeds iets bekend is van het resultaat der commissie, die benoemd zou worden op verzoek van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken t e IJmuiden in zake een uitbreidingsplan der gemeente Velsen ten noorden van het Noordzeekanaal tusschen Noordzee en Rijksweg, waarin rekening zal moeten worden gehouden met de waterstaatsbelangen en de belangen van de defensie, benevens met de industrieele ontwikkeling en de daarvoor noodige woninguitbreiding, alsmede met het behoud van natuurschoon. Polder Kamerik. Geklaagd werd over de Amstelkade van het waterschap Kamerik—Teijlingen aan den Ouden dam onder Kamerik. Deze dam is te zwak om op den duur aan het water weerstand te bieden; vooral bij een zijtak van den Amstel is dit het geval. I n November van het vorige jaar was er groote vrees voor doorbraak. H e t gevaar werd afgewend, doordat er op een andere plaats een doorbraak plaats vond, n.1. onder Noorden op het punt, waar Noorden en Zevenhoven elkaar raken tegenover den Westveenschen polder. Toen men den dijk herstelde, bleven de polders, die op den Amstel uitmalen, hun water in de rivier werpen. H e t is in de eerste plaats vereischt om den Amstel op peil te houden en de kade aan den Ouden d a m te verzwaren. Bij doorbraak zou geheel Kamerik onderloopen. H e t polderbestuur schijnt deze aangelegenheid niet krachtig aan te vatten. De toestand dient met ernst onder het oog te worden gezien. Brug Bussummervaart. Andermaal werd geklaagd over de geringe doorvaarthoogte van de ontworpen brug over de Bussummervaart bij Bussum, ten pevolge waarvan tal van vaartuigen de haven van Bussum niet zullen kunnen bereiken. Dit is vooral van belang voor de vaartuigen, waarmede gewoonlijk bouwmaterialen worden vervoerd. Voor een plaats als Bussum, waar veel wordt gebouwd, wordt aldus een toestand geschapen, die veel bezwaren oplevert. Men herinnerde er aan, dat bij de behandeling van de begrooting voor het loopende jaar over de voorgenomen verlaging van deze brug uitvoerige besprekingen zijn gehouden. Hoogeveensclic vaart. Gevraagd werd, of de werkzaamheden aan het gedeelte Meppel—Hoogeveen van deze vaart tijdig zullen worden opgeleverd. Geklaagd werd over den toestand bij de Echtener sluis. Doordat onmiddellijk nabij deze sluis een brug ligt, hebben de schippers geen gelegenheid om vóór de sluis te meeren. Wanneer de sluis zal zijn vergroot, zal dit euvel nog sterker tot uitdrukking komen. Men drong er daarom op aan de Echtener sluis te verplaatsen, daar men anders gevaar loopt, dat bij sterken wind averij zal ontstaan, hetzij aan de schepen, hetzij aan de sluis. Helomasluis. De aandacht werd gevestigd op het besluit van Provinciale Staten van Friesland, waarbij het recht wordt voorbehouden om, indien de waterstand bij deze sluis aan de zijde van het waterschap Vollenhove de hoogste is, de sluis in de Helomavaart te sluiten. Bij toepassing van dit besluit zal de vaart door deze sluis, die de verbinding vormt van de scheepvaartwegen in Friesland met Vollenhove, worden gestremd, hetgeen tot veel ongerief aanleiding zal geven. Door plaatsing van een tweede stel deuren in cle sluis zou dit kunnen worden voorkomen. t
dienstjaar
1930.
2.
IX.
13.)
5
Arembergersluis. Blijkens een mededeeling in de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting voor het loopende jaar heeft de Minister de vraag in onderzoek genomen, of een Rijksbijdrage zal worden verleend in de kosten, welke voor de gemeente Zwartsluis uit een overneming van deze sluis zullen voortvloeien. Men zou gaarne vernemen, of dit onderzoek reeds is beëindigd en, zoo ja, welke resultaten het heeft opgeleverd. Kanaal Steenwijk—Beukers. Geklaagd werd over de geringe diepte van dit kanaal. Kanaal Wartena—Leeuwarden. Opgemerkt werd, dat voor de doorvaart door de spoorbrug bij Leeuwarden over dit kanaal voor breede schepen te weinig vaardicpte aanwezig is. Kanaal Groningen—Zuiderzee. Gevraagd werd, hoe de stand van zaken is met betrekking tot dezen waterweg. Ter beoordeeling van de kosten is een onderzoek ingesteld door den Provincialen Waterstaat in samenwerking met den Rijkswaterstaat. Men zou gaarne vernemen, of dit onderzoek reeds is afgeloopen. Ook werd gevraagd, of het in de bedoeling ligt, dat Harlingen bij dit kanalenplan zal worden aangesloten. Baggeren in rivieren. Gevraagd werd, of de Minister bereid is te bevorderen, dat de controle op het baggeren van grint en zand uit de rivieren wordt uitgeoefend door personen, die in rechtstreeksehen dienst van den Staat zijn. Autobussen. Sommige leden merkten op, dat de praktijk van de gewijzigde wet op de openbare middelen van vervoer heeft doen zien, dat de werking van deze wet onvoldoende is wat betreft autobussen. Overal elders vindt men een behoorlijke concentratie in het autobuswezen; voldoende kapitaalkrachtige ondernemingen zijn gevormd, die over goed materieel en een verzekerden dienst beschikken en die dikwijls tot behoorlijke overeenkomsten met de spoorwegen zijn geraakt, waarmede zoowel de spoorwegondernemingen als de autobusondernemingen en het publiek zijn gediend. I n Engeland ontwikkelt zich b.v. deze nieuwe vorm zeer gunstig, nu de spoorwegen ook wettelijk de vrijheid hebbeu gekregen om hun taak in het wegverkeer te vervullen. Hier te lande blijft het echter een verbrokkeling en een concurrentie zonder einde. Veel te veel wordt bij het verleenen van vergunningen slechts gelet op het verkeer van een bepaald traject in plaats van op het geheele verkeerssysteem. De hier aan het woord zijnde leden vroegen, of de Minister er niet voor gevoelt het systeem zoo te veranderen, dat vergunningen niet langer door Gedeputeerde Staten, maar door de Kroon, na behoorlijke voorlichting, worden verleend. I n dit systeem zou, zoo betoogden deze leden, een dankbare taak aan een vervoerraad kunnen worden toegewezen. Zij betreurden, dat 's Ministers ambtsvoorganger geen gevolg heeft gegeven aan de ter zake door de Kamer aangenomen motie-VAN BRAAMBEEK. Eenige leden meenden te weten, dat, uitsluitend ten gerieve van een tramwegmaatschappij, aan autobusondernemingen, aan welke overigens concessie is verleend, verboden is reizigers te vervoeren van en naar het Liesbosch onder Princenhage, zoo van deze gemeente als van andere omliggende gemeenten. De hier aan het woord zijnde leden achtten een dergelijke beperking van vervoergelegenheid niet in overeenstemming met de eischen van het verkeer. H e t komt herhaaldelijk voor, dat bezoekers van het Liesbosch gedwongen worden te loopen, aangezien het den autobussen verboden is hen te vervoeren. Wijziging in dezen toestand is dringend noodig. Enkele leden maakten bezwaar tegen de beslissingen, genomen ten aanzien van de L.A.D.-verbinding Heerlen—Maastricht en do N.E.D.A.M.-verbinding Roermond—Venlo. Gevraagd werd, waarom als regel autobusvergunningen worden
(Rijksbegrooting voor
6
het
dienstjaar
verleend aan de Rotterdamsche Tramwegmaatsehappij en niet aan bestaande autobusondernemingen, die hetzelfde traject bedienen. Geklaagd werd over de kosten van keuringen van autobussen en over de ongelijkheid van de keuringsvoorschriften. De kosten zijn in de verschillende provinciën ongelijk en hier en daar zeer hoog. I n de provinciën Noordbrabant en Gelderland b.v. stijgen zij tot f 67,50 per bus en per jaar. De eischen zijn zoo ongelijk, dat een bus, die in de eene provincie moet worden afgekeurd, in een andere zonder bezwaar kan worden goedgekeurd. Gevraagd werd om meer uniformiteit in de keuringseischen en in de tarieven. Ook drong men aan op centrale keuringscommissiën, ter verkrijging van herkeuring op kosten van ongelijk. Bepleit werd voorts de instelling van een Eijkskeuringsdienst. Opruiming wrak. Gevraagd werd, of de versperring van het vaarwater bij den Helder, veroorzaakt door het wrak van „de Stier", dat een gevaar oplevert voor de visscherij, niet kan worden opgeruimd. Hiermede zal slechts een klein bedrag gemoeid zijn, terwijl de visschers vreezen voor ongelukken. Oponthoud bij veren. Herhaald werden de klachten over het lange oponthoud bij verschillende veren, doordat geen wettelijke regeling is getroffen met betrekking tot den onderlingen afstand, dien sleeptreinen in de nabijheid van rivierovergangen hebben in acht te nemen. Art. 5. Aangedrongen werd op verbetering van de salarissen van het corps ingenieurs van den Rijkswaterstaat. Deze zijn in bet algemeen te laag, maar vooral dient verbetering te komen in de toelagen, die de ingenieurs bij de in uitvoering zijnde werken genieten. Verhooging van deze salarissen is niet alleen redelijk, maar ook noodzakelijk; indien niet spoedig daartoe wordt overgegaan, dreigt een tekort aan goede ingenieurs bij den Rijkswaterstaat en bij de Zuiderzeewerken. De tijd, waarin m e n een ruim aanbod had van geschikte krachten, is voorbij; verschillende hebben reeds den dienst verlaten en aanvulling zal moeilijk zijn, zoo niet onmogelijk, indien de salarisnormen bij het Rijk niet verhoogd worden. Sommige leden hadden met ingenomenheid kennis genomen van de voorgenomen bevordering van vijf technisch-ambtenaren tot technisch-hoofdambtenaren. Zij drongen er krachtig op aan voort te gaan met het inhalen van den achterstand. Vocrts vroegen zij, of het juist is, dat het aantal candidaten voor het examen van technisch-ambtenaar voortdurend dalende is en dus het aantal geslaagden nauwelijks voldoende is om in de vacatures te voorzien. Deze leden meenden te weten, dat het aantal candidaten thans slechts ongeveer een zesde bedraagt van het aantal van een dertig jaren geleden en dat de uitslagen van de examens aanleiding geven tot de vrees, dat — zulks in tegenstelling met hetgeen voorheen werd waargenomen — vooral jongelieden met meer dan gewonen aanleg bij voorkeur elders plaatsing zoeken. Gevraagd werd, of de Minister wil mededeelen het aantal candidaten, die zich voor elk van de tien laatst gehouden examens hebben aangemeld en van het aantal geslaagden. Voorts vroegen de hier aan het woord zijnde leden, welke de oorzaken zijn van de hierboven bedoelde, voor den dienst ongunstige, verschijnselen en of de Minister niet van meening is, dat onvoldoende salarieering een der voornaamste redenen is. Men vroeg ook, of het juist is, dat de salarisregeling zooveel ongunstiger is dan die van de technici bij den dienst der Rijksgebouwen, bij de Telegrafie en Telefonie en bij den Provincialen Waterstaat van Zuidholland en of ook de Minister overtuigd is, dat bij de laatste salarisherziening de billijkheid tegenover deze ambtenaren niet voldoende is betracht. Zij meenden te weten, dat de salariscommissie de diensten dezer ambtenaren minder hoog heeft gewaardeerd dan de hoofdambtenaren van den Rijkswaterstaat en dat dit een gevolg is van een zeer
1930.
2.
IX.
13.)
gebrekkig onderzoek en van onvoldoende kennis van zaken bij het meerendeel van de leden dier commissie. Gevraagd werd, of de Minister kan bevorderen, dat voor de ambtenaren bij den Rijkswaterstaat een vergoeding voor reisen verblijfkosten wordt ingevoerd, overeenkomende met die, welke bij den dienst der Zuiderzeewerken geldt. Artt. 6 en 7. Sommige leden, die geen principieele bezwaren tegen de bij deze artrkelen uitgetrokken toelagen hadden, achtten het vreemd, dat dergelijke toelagen alleen voorkomen bij het departement van Waterstaat. Ook achtten zij de uitgetrokken bedragen vrij hoog. Eenige leden, die evenmin bezwaar tegen deze toelagen wilden maken, waren van oordeel, dat door de toelage aan den Inspecteur-Generaal in de 2de inspectie tijdelijk een ongewenschte toestand in het leven is geroepen. Terwijl toch bij herhaling de klacht wordt vernomen, dat zekere traagheid, in het voorbereiden en beslissen aan dit departement niet vreemd is, wordt aan een hoofdambtenaar een dubbele taak opgedragen, omdat de reorganisatieplannen van den Rijkswaterstaatsdienst nog geen vasten vorm hebben aangenomen. Die maatregel moet tengevolge hebben, dat sommige voorbereidingen en be'slissingen tijdelijk nog minder vlug van stapel loopen dan thans reeds het geval is. H e t zou beter zijn een hoofdingenieur-directeur tijdelijk met den dienst van inspecteur-generaal te belasten en hem de aan dien rang verbonden bezoldiging toe te kennen. De hier aan het woord zijnde leden waren voorts van oordeel, dat het beter zou zijn een hoofdingenieur tijdelijk met den dienst van hoofdingenieur-directeur in de directie der groote rivieren te belasten en hem de aan dien rang verbonden bezoldiging toe te kennen, dan de waarneming te beloonen met een toelage, zooals bij art. 7 wordt voorgesteld. Overigens was met instemming kennis genomen van de waardeering, waaraan de bij deze artikelen en de bij de artikelen 8 en 9 uitgetrokken toelagen uitdrukking geven. Art. 15. Sommige leden drongen aan op het verleenen van schadevergoeding aan de eigenaren van terreinen, gelegen langs de Strooppot. De geleden schade is een gevolg van een onoordeelkundige uitvoering van Rijkswerken, waarbij ook niet of niet voldoende rekening is gehouden met de belangen .van de oevereigenaren. Bovendien vroegen deze leden de Strooppot door uitbaggering zooveel mogelijk in den oorspronkelijken toestand terug te brengen, althans in die mate, dat de aanliggende terreinnen wederom door vaartuigen kunnen worden bereikt en dientengevolge weder geschikt worden voor de vestiging van industrie. Art. 16. Gevraagd werd, of de post voor baggerwerk in het Hellegat ten doel heeft een der bestaande zich verleggende geulen tijdelijk beter voor de scheepvaart geschikt te maken, dan wel om een begin te maken met het vormen en vastleggen van één hoofdgeul. In het laatste geval zou men gaarne worden ingelicht omtrent de ramingen, wat kosten en duur van het werk betreft, zoomede omtrent de vraag, of de Minister van Defensie in de plannen is gekend. Art. 17. E e n zelfde vraag werd gesteld met betrekking tot den voorgestelden post voor het Brabantsehe vaarwater. Art. 19. Gevraagd werd, hoe de Minister staat tegenover het bruggenvraagstuk te Maastricht. Men zou gaarne worden ingelicht omtrent de voornemens van het te volgen beleid in zake het behouden van de bestaande brug aldaar en het bouwen van een nieuwe brug stroomafwaarts daarvan. Ook wenschten eenige leden te worden ingelicht omtrent de uit te voeren rivier- en scheepvaartwerken in de Maas langs Maastricht. Betwijfeld werd, of ten deze wel de noodige voortvarendheid wordt in acht genomen. Gevraagd werd, of de kanaaldijk tusschen de Maas en het
Bijlage A.
Tweede Kamer. (Rijksbegrooting voor
het
.kanaal Luik—Maastricht, zoowel op Nederlandsch als op Belgisch gebied, voldoende hoog en zwaar is om ook bij buitengewoon hooge waterstanden in de Maas onder alle omstandigheden het gevaar te voorkomen, dat zich Maaswater in het kanaal zal storten. Art. 20. Verscheidene leden spraken de wenschelijkheid uit om de uitvoering van. de verbetering van de rivier de Maas voor groote afvoeren krachtig aan te vatten en door te zetten. Zij verzochten den Minister reeds thans te overwegen, of ook naar zijn overtuiging de groote bij deze aangelegenheid betrokken belangen niet vorderen, dat de te ontwerpen rivier- en kunstwerken alsnog moeten worden gericht op de aanvankelijk nagestreefde grootere verlaging van de hoogste waterstanden (tot 10,80 M. + N.A.P. aan de peilschaal te Grave), al zal de uitvoering wellicht niet aanstonds tot den vollen omvang kunnen worden ter hand genomen. De hier aan het woord zijnde leden zouden het op hoogen prijs stellen van den Minister hierop een gunstig antwoord te ontvangen. Voorts vestigden sommige leden de aandacht van den Minister op de omstandigheid, dat hand aan hand met de uitvoering van deze werken en onafhankelijk daarvan bereids maatregelen kunnen worden genomen om de overstroomingen langs de Maas in zuid-, midden- en noord-Lirnburg belangrijk in te perken en derhalve reeds spoedig aan veel, op ongeregelde tijden zich telkens herhalende, overstroomingsellende een einde te maken. Deze leden verzochten den Minister reeds thans het initiatief te willen nemen om in overleg met het provinciaal bestuur van Limburg en met de daarbij betrokken streek de plannen en maatregelen daartoe te laten voorbereiden, hetzij door de bestaande diensten, hetzij door een daartoe in te stellen commissie. Art. 2 1 . Andermaal werd geklaagd over den waterstaatstoestand in noordwestelijk Noordbrabant. Deze toestand eischt dringend verbetering. Zonder noodzaak is op vele tijden de waterstand veel teNhoog. Men herinnerde er aan, dat niet voldaan is aan de toezegging, dat ten gevolge van de verlegging van den Maasmond de waterstaatstoestanden niet zouden verslechteren. Inlaten van water bij Wijk of Aalburg is nog steeds niet mogelijk. Verderfelijk in haar gevolgen is de bepaling, dat het gemaal bij het Zuiderafwateringskanaal slechts in werking wordt gesteld, wanneer de peilschaal te Grave een zekere hoogte aanwijst. Dientengevolge wordt gemalen zonder noodzaak en niet gemalen, wanneer er overlast van water is. Verder werd nog gewezen op den desolaten toestand, waarin het stroomgebied van de Beneden-Donge verkeert. De Beneden-Donge is nog een open rivier en staat met het buitenwater in verbinding. Bij hoogen vloed komt in dit gebied veel land onder water, hetgeen met het oog op den intensieven landbouw en den zich steeds meer ontwikkelenden tuinbouw in deze streken niet gewenscht is. Gevraagd werd, of de Minister zijn volle medewerking wil verleenen, wanneer van den kant van de waterschappen getracht wordt verbetering in dezen toestand te brengen. Door de ontginningen in midden-Noordbrabant en den veel beteren waterafvoer van die streek wordt de toestand in het noordwesten van Noordbrabant steeds bedenkelijker. De hier aan het woord zijnde leden achtten het de taak van de Begeering de noodige verbeteringen aan te brengen en vroegen, of de Minister voornemens is hiertoe spoedig maatregelen te nemen. Andere leden waren van oordeel, dat de tijd gekomen is om de kanalen en gemalen over te dragen aan de waterschappen, opdat de betrokken streken haar eigen huishouden op waterstaatsgebied kunnen inrichten en vaak onbillijke klachten ten opzichte van het Rijkswaterstaatsbeleid achterwege blijven. Art. 38. Gevraagd werd, of een bijdrage in de kostep. van verbetering van de E e m niet vooruit loopt op de keuze van het tracé voor de verbinding van Amsterdam met den Rijn. Handelingen
der
Staten-Generaal.
Bijlagen.
1929—1930.
dienstjaar
1930.
2.
IX.
13.)
7
Art. 41. Verscheidene leden vestigden de aandacht van den Minister op den onheilspellenden toestand van de kust bij Ouddorp, waar een stuk duin is weggeslagen. Art. 45. Sommige leden vestigden de aandacht op een adres van het comité voor een haven te Oostmahorn aan den Minister van 4 Mei 1929, waarin de wenschelijkheid wordt betoogd van den aanleg van een visschers- en vluchthaven aldaar, welke voor het noorden van Friesland van groote beteekenis zou zijn. De aanleg van die haven zou het den Zuiderzeevisschers mogelijk maken zich ter plaatse te vestigen, zoodra de afsluiting van de Zuiderzee heeft plaats gevonden. De Friesche visschers geven er toch de voorkeur aan in hun provincie te blijven. Oostmahorn zou daardoor een visschersplaats van beteekenis kunnen worden. Ook afgezien van de belangen der visscherij is een haven daar ter plaatse als vluchthaven van groot belang. De schipperij dringt daarom op den aanleg aan. Gewezen werd in dit verband op een adres van de vereeniging „ S c h u t t e v a e r " . Gevraagd werd, of de Minister zijn medewerking voor den aanleg van die haven zou willen verleenen. De kosten zullen niet hoog zijn, omdat het vaarwater vóór Oostmahorn diep is en. voor havenaanleg zeer geschikt. Andere leden daarentegen drongen aan op verbetering va.n de haven van Zoutkamp, die niet meer voldoet aan de eischen, door de toenemende scheepvaart ter plaatse gesteld. Zij wezen op de schriftelijke vragen van het lid dezer Kamer, den heer BIEREMA, dd. 28 Mei 1929 l) en door het lid der Eerste Kamer, den heer WESTERDIJK, dd. 21 Augustus 1929 2) tot den Minister gericht. De zee- en kustvaart ter plaatse hebben zich de laatste jaren belangrijk uitgebreid en een toenemende levensvatbaarheid getoond. De uitbreiding daarvan wordt echter in sterke mate tegengehouden door de gebrekkige inrichting van de haven. Komt er geen verbetering, dan is uitbreiding van de visscherij onmogelijk. Deze leden zagen geen aanleiding de havenbeweging te Zoutkamp als het ware te vernietigen en daarvoor een haven te Oostmahorn in de plaats te stellen. Beide havens zijn gelegen aan de Lauwerszee betrekkelijk dicht bij elkaar en zouden elkaar te veel bestrijden. Enkele leden wezen er op, dat de aangelegde steiger te Schiermonnikoog, hoewel een groote verbeteripg, nog te kort blijkt te zijn. Zij vroegen, of de Minister er toe wil medewerken, dat deze steiger verlengd wordt. Eenige leden wezen op het ontbreken van een rechtspositie voor het personeel, werkzaam op den veerdienst Schiermonnikoog—vasteland. Menschep., die op dezen veerdienst werkzaam waren en vaak met gevaar voor h u n leven de post overbrachten, zijn op ouderen leeftijd ontslagen zonder pensioen. De hier aan het woord zijnde leden drongen er op aan, dat voor dit personeel ten aanzien van salarieering, pensioen, enz. eenige regelen zouden worden vastgesteld. Art. 56. H e t had de aandachtgetrokken, dat voor onderhoud van het havenkanaal van Philippine f 500 meer wordt geraamd dan voor 1929 is toegestaan, en ruim f 900 meer dan voor 1928 noodig is gebleken, zulks niettegenstaande bij de Memorie van Antwoord betreffende de vorige begrooting een belangrijke verlaging in uitzicht werd gesteld als gevolg van de aanschaffing van baggermaterieel. Men vroeg, of al dan niet tot die aanschaffing is overgegaan en waartoe het overleg heeft geleid met den Minister van Financiën over den aankoop van een sleepboot, waarvan op bladz. 16 der Memorie van. Antwoord betreffende de begrooting voor 1929 melding werd gemaakt. Art. 58. Bij de behandeling van de vorige begrooting werd bezwaar gemaakt tegen den aanleg van een vluchthaven in den Stoofpolder aan het Zijpe en door den Minister nadere overweging toegezegd. Sommige leden meenden te weten, dat met de werken nog geen aanvang is gemaakt; zij oordeelden, dat dit 1) 2)
Aanhangsel Aanhangsel
Handelingen Handelingen
Tweede Kamer, Zitting 1928—1929, Vol 86. Eerste Kamer, Zitting 1928—1929, Vel 26.
8
(Eijksbegrooting voor
het
dienstjaar
ook 'niet moet geschieden, zoolang de mogelijkheid bestaat, dat de vaart van en naar België, ingevolge een overeenkomst m e t dat land, zal worden verlegd. I n dat geval zou, naar hun meening, een werk, waaraan een bedrag van minstens een half millioen ten koste zal worden gelegd, overbodig worden en zouden enkele hectaren zeer vruchtbaren grond zonder noodzaak in water zijn herschapen. De hier aan het woord zijnde leden meenden den Minister ernstig in overweging te moeten geven den loop van mogelijke onderhandelingen met België af te wachten. Andere leden ko'nden zich met deze beschouwingen niet vereenigen. Zij meenden, dat, ook al mocht de vaart van en naar België worden verlegd, de binnenlandsche scheepvaart ter plaatse nog van dien omvang zal zijn, dat de aanleg van deze vluehthaven alleszins te rechtvaardigen is. Zij drongen op een spoedige uitvoering daarvan aan.
1930.
2.
IX.
13.)
Eenige leden vroegen, of het niet gewenscht zou zijn de uitkeering aan het wegenfonds te splitsen in een gedeelte, bestemd voor onderhoud, en een gedeelte, bestemd voor afkoop van tollen, voor zoover voor dien afkoop niet uit het wegenfonds kan worden bijgedragen. Gevraagd werd, of het juist is, dat er een commissie is ingesteld, waaraan door de Ministers van Waterstaat en Financiën is opgedragen den afkoop van tollen voor te bereiden. Art. 114. Andermaal werd gewezen op den slechten toestand van de wegen in het Westland. De uitgetrokken bedragen achtte men te laag voor de dringend noodige verbeteringen; daarom werd op verhooging daarvan aangedrongen. H e t verkeer op deze wegen, die zeer smal zijn, is bijzonder druk. Ook de bruggen moeten verbeterd worden.
t
Art. 70. Gewezen werd op de onvoldoende samenwerking in de enclave Maastricht tusschen den Rijkswaterstaat en de douane. De schippers worden door de ambtenaren van eerstgenoemden dienst tot doorvaren gedwongen, ook des 'nachts, wanneer de douane-kantoren gesloten zijn. Daardoor vindt dikwijls een opstopping plaats en zijn schippers, die des nachts nebben moeten doorvaren, genoodzaakt overdag stil te liggen. E e n andere grief noemden de hier aan het woord zijnde leden het volstrekte gebrek aan verlichting van het kanaal. De schippers, die tot doorvaren in den nacht worden gedwongen, moeten dientengevolge in het donker doorvaren onder bruggen van 7 M. breedte, terwijl sommige schepen 6,60 M. breed zijn. Bij beschadiging moeten zij daarvoor vergoeding betalen. Ten slotte werd geklaagd over gemis aan deugdelijk drinkwater, zoodat de schippers dit bij particulieren moeten koopen. Art. 76. Gevraagd werd, of het niet redelijk is, dat de wakers aan het Apeldoornsche kanaal benoemd worden tot brugwachter, voorzoover hun werkzaamheden aan die van brugwachter gelijk zijn. Art. 80. Aangedrongen werd op het vervangen van het bestaande veer aan de Hembrug door een stoompontveer. Den bestaanden toestand achtte men onhoudbaar. Artt. 84 en 85. Sommige leden klaagden over het lang openstaan van de derde groote nieuwe brug te Sas van Gent over het kanaal van Terneuzen, waardoor de tram vertraging ondervindt en de reizigers vaak de stoomboot missen. Zij vroegen deze brug te voorzien van een electrische bewegingsinrichting. Art. 88. Ee'nige leden vestigden er de aandacht op, dat de herstelling van de Postbrug over het kanaal door Zuidbeveland zeer lang heeft geduurd, omdat het werk was opgedragen aan iemand, die daarvoor, naar men meende te weten, niet berekend was. De uitvoering is bovendien zeer gebrekkig geweest. De brug ligt naar de zijde van Kapelle te laag, hetgeen voor auto's hinderlijk is. De hier aan het woord zijnde leden drongen er op aan, hieraan spoedig en afdoende tegemoet te komen, vooral daar het betreft een brug in den hoofdverkeersweg naar Middelburg. Art. 105. Sommige leden waren van oordeel, dat het uitgetrokken bedrag va'n f 1000 als bijdrage aan de gemeente Amsterdam in de kosten van den bouw van een sluis aan den Overtoom te laag is. Art. 113. Men betreurde, dat de ibegrooting voor het wegenfonds niet tegelijk met de Eijksbegrooting is ingediend, zooals in de Comptabiliteitswet is voorgeschreven. Men merkte op, dat deze begrooting de eenige is, waarvan de indiening achterwege is gebleven, en drong er op aan, dat de indiening alsnog zeer spoedig zou geschieden. Betreurd werd, dat het bedrag, dat voor storting in het wegenfonds wordt uitgetrokken, verlaagd is.
Art. 130. Enkele leden drongen er op aan, dat de overeenkomst tusschen het Kijk en de gemeente Souburg over de bediening van het roeibootveer door Walcheren te Abeele zal worden verbeterd. Een subsidie voor dit veer, dat niet gemist kan worden, van f 500, als thans wordt verstrekt, achtten deze leden te gering. H e t vroeger verstrekte subsidie van f 750 was uitermate billijk. Art. 134. I n verband met de voortgaande aanslibbingen en bedijkingen in den Biesbosch, zoowel in Zuidholland als in Noordbrabant, bestaat bij vele belanghebbenden langs de Amer, de Nieuwe Merwede en de Beneden-Merwede de vrees, dat afwateringsbelangen in de verdrukking komen en dat het gevaar van overstrooming bij stormvloed wordt verhoogd. Verscheidene leden achtten den tijd gekomen, waarop vooral in den Noordbrabantsehen Biesbosch een groot deel van het eertijds verdronken land kan worden hersteld in den toestand van bedijkt watervrij land, dat normaal kan worden bewoond en kan worden aangesloten aan wegen en spoorwegen. H e t algemeen belang is, zoo betoogden deze leden, daarmede gebaat; zij verzochten den Minister dat te bevorderen. Daarbij is dan echter tijdig onder de oogen te zien, welke invloed op de waterstanden in de hoofdrivieren (de Bergsche Maas, de Amer en de Nieuwe Merwede),, zoomede in de zijrivieren (het Oude Maasje, de Donge, Gat van de visschen) door die bedijkingen zal worden uitgeoefend, opdat bij stormvloed geen rampen intreden. De hier aan het woord zijnde leden drongen er op aan, dat de Minister aan dit vraagstuk zijn volle aandacht zou wijden en zoo noodig deze aangelegenheid commissoriaal zou maken. Art. 136. Wederom werd gewezen op den zeer langen duur en de hooge kosten van den arbeid der commissie voor de herziening van de A. V. Beeds in de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting voor 1928 werd medegedeeld, dat het verslag der commissie kon worden te gemoet gezien. Men vroeg, of het juist is, dat deze arbeid nu reeds tien jaren duurt en een uitgaaf vorderde van f 16 000 en voorts, of het eindresultaat nu binnenkort zal worden gepubliceerd. Gevraagd werd, welke houding de Minister voornemens is aan te nemen ten aanzien van de door de aannemersbonden genomen bindende besluiten inzake arbitrage over geschillen en welke de stand van zaken is betreffende de onderhandelingen tusschen den Minister en die bonden. Art. 139. Verscheidene leden klaagden over de omslachtige wijze, waarop de afgifte van rijbewijzen ingevolge de Motor- en Eijwielwet plaats heeft. Zij meenden, dat te dien aanzien groote vereenvoudiging mogelijk is en drongen er bij den Minister op aan, zoo spoedig mogelijk daartoe de noodige maatregelen te nemen. Sommige leden drongen aan op strenge maatregelen tegen noodeloos gebruik van claxon en hoorn en streng optreden tegen onoordeelkundig snel rijden, vooral van motorrijders. Zij verwezen naar de maatregelen in Engeland ten deze.
(Eijksbegrooting voor AFDEELING
het
IV.
Luchtvaart. Eenige leden wenschten de aandacht van den Minister te vestigen op de groote beteekenis, die de luchtvaart in de toekomst ongetwijfeld voor het geheele verkeerswezen zal krijgen. Zij zouden het daarom nuttig achten, indien reeds thans maatregelen werden getroffen om zoo dicht mogelijk in de nabijheid der steden terreinen te reserveeren voor vliegvelden. Indien dit later zal moeten geschieden, is alles wellicht zoo bebouwd, dat de kosten veel hooger worden, of de afstand tot het hart van de stad veel te groot is. Op dit terrein moet ver vooruit worden gezien. Gevraagd werd, of op deze begrooting gelden zijn uitgetrokken voor de aanstelling van een directeur van den luchtvaartdienst, zooals bij de nog aanhangige suppletoire begrooting voor het loopende jaar x) wordt voorgesteld. Men had den indruk gekregen, dat dit niet het geval is en dat de beslissing over deze suppletoire begrooting eerst wordt afgewacht. Men vroeg, of deze opvatting juist is. Sommige leden vroegen, wat de bedoeling is met de functie van inspecteur van het luchtvaart-materieel en of de instelling van deze functie niet samenhangt met de instelling van een luchtvaartdienst. Eenige leden vroegen, of de Eijksstudiedienst voor de luchtvaart niet kan worden 'samengesmolten met de studiediensten op dit gebied te Nieuwediep en Soesterberg, welke onder het Departement van Defensie ressorteeren. AFDEELING
Spoor- en
V.
Tramwegen.
Exploitatieuitkomsten. Met tevredenheid hadden verscheidene leden kennis genomen van het laatste verslag der Nederlandsche Spoorwegen, waaruit blijkt, dat de toestand van de spoorwegmaatschappijen financieel weer kerngezond is. De hier aan het woord zijnde leden achtten dan ook een woord van waardeering voor de directie op zijn plaats, zij het ook, dat de gunstige conjunctuur aan de betere uitkomsten heeft medegewerkt. Wanneer men echter ziet, dat tegenover een vermeerdering van ontvangsten van HA- millioen slechts een vermeerdering aan uitgaven staat van 7 millioen, waarin dan nog begrepen is een uitkeering aan het personeel, dan stemt zulks tot tevredenheid en vertrouwen in het beleid der directie. Verscheidene leden betreurden, dat de heer Ir. KAJÜFF heeft gemeend uit de leiding van dit bedrijf te moeten treden. Ook uit de wijze, waarop hij bij zijn afscheid door alle personeelorganisaties werd gehuldigd, blijkt, dat een man van veelzijdige bekwaamheid aan onze spoorwegen is ontvallen, die er in geslaagd is door zijn doelbewust en doortastend optreden, hetwelk geen afbreuk heeft gedaan aan zijn gevoelens tegenover het personeel, het spoorwegbedrijf uit zijn precaire positie weer op te heffen. Deze leden hoopten, dat het bedrijf van dit ontslag geen nadeeligen invloed zou ondervinden. Enkele leden merkten op, dat zij nooit van een begrooting van het spoorwegbedrijf hadden kunnen kennis nemen en vroegen, of het geen gewoonte is, dat de spoorwegen ook voor elk boekjaar een begrooting maken. Nu het Rijk een zoo sterk financieel belang bij dit bedrijf heeft, achtten zij het wenschelijk, dat van deze begrooting mededeeling zou worden gedaan aan de StatenGeneraal. Pensioenfonds. Sommige leden vestigden er de aandacht op, dat het pensioenfonds der Nederlandsche Spoorwegen steeds veel zorg blijft baren en een groot tekort aanwijst, dat thans reeds meer dan 200 millioen bedraagt. Wettelijke voorzieningen te dien aanzien zijn dringend noodig, maar een daartoe strekkend ontwerp is nog 1) Gedrukte Stukken Zitting 1928—1929-379.
dienstjaar
1930.
2.
IX.
13.)
9
niet bij de Staten-Generaal ingekomen. Gewezen werd in dit verband op het antwoord van de Ministers van Waterstaat en van Financiën op de schriftelijke vragen van het lid dezer Kamer, den heer VAN BRAAMBEEK, dd. 21 September 1929. ') Wel is door de spoorwegen zelve over het jaar 1928 4 millioen voor dit doel gereserveerd, doch dit is slechts een incidenteele maatregel, die geen afdoende verbetering brengt. TarieTen. Sommige leden drongen aan op verlaging van de tarieven. Vele leden drongen er op aan, dat de Eegeering haar invloed zal uitoefenen ter verkrijging van de Nederlandsche Spoorwegen van lagere spoorweggoederentarieven voor het vervoer van nabij de grenzen in Nederland gelegen industrie- of handelsplaatsen naar de grens, bij uitvoer van goederen en bij invoer van steenkolen en grondstoffen. Met name de industrie van Maastricht en de handel en de tuinbouw van midden-Dimburg lijden onder de zeer hooge minimum-tarieven, waarmede het vervoer naar het buitenland tot aan de grens wordt belast. De tarieven Maastricht—grens zijn ongeveer even hoog als de tarieven Rotterdam—grens. De ontwikkeling van de werkgelegenheid in Limburg wordt aldus door de spoorwegen tegengegaan. De hier aan het woord zijnde leden drongen voorts aan op redelijke spoorwegtarieven voor het vervoer van de Limburgsche kolen van de mijnen naar de overlaadhavens, ten einde het gebruik van de gekanaliseerde Maas, waarvoor millioenen zijn uitgegeven, niet kunstmatig en oneconomisch tegen te werken. Die tegenwerking zou zich trouwens op den duur ten nadeele van de spoorwegen wreken. Gevraagd werd, waarom op het traject Deventer—Apeldoorn geen buurtverkeertarief werd ingevoerd, terwijl dit op de lijn Zutfen—Apeldoorn wel geschied is. Invoering van dit tarief op deze lijn zou niet slechts in het belang van het publiek, doch ook in dat van de spoorwegen zijn, omdat het dezen beter in staat zou stellen het hoofd te bieden aan de concurrentie van het drukke autobusverkeer op dit traject. Elcctrifleatie. Gevraagd werd, of uitbreiding van de electrificatie van de spoorwegen spoedig kan worden te gemoet gezien en of het in de bedoeling ligt de lijn Amsterdam—Amersfoort daarvoor het eerst in aanmerking te doen komen. Materieel. Geklaagd werd over de bedompte atmosfeer, die veelal in de electrisehe treinen heerscht, doordat men de kleine bovenraampjes te weinig openzet en de groote ramen zeer moeilijk te bewegen zijn. Vooral in de tweede en de derde klasse levert dit een bezwaar op voor de volksgezondheid, omdat met name in de derde klasse de meeste personen zijn ondergebracht-. I n deze klasse zit men trouwens veel te nauw op elkaar. E r worden te w'einig wagens medegevoerd, waardoor velen zich met staanplaatsen moeten behelpen en bij het in- en uitstappen een onduldbare opstopping ontstaat. Mem. achtte het gewenscht hierin verandering te brengen en de nieuwe wagens zoo 'n te richten, dat de gang, evenals bij de tweede klasse wagens, in het midden komt en ter weerszijden in de breedte niet meer dan twee plaatsen worden aangebracht, door een eenvoudige leuning gescheiden. Zooals de toestand thans is, zijn de derde-klassereizigers er bij de electrificatie op achteruit gegaan. Sommige leden hadden vernomen,^ dat van de 2500 nieuwe goederenwagens, die de spoorwegen doen aanmaken, niet minder dan 1700 stuks in Duitschland worden vervaardigd en slechts 800 in Nederland. Zij oordeelden deze houding van de spoorwegen onjuist en zouden gaarne gezien hebben, dat de geheele bestelling hier te lande was geplaatst. Motorschepen. Gevraagd werd, of het juist is, dat door de spoorwegen overwogen wordt om motorschepen voor goederenvervoer in de vaart 1) Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1929-1930, Vel 2.
(Bijksbegrooting voor
10
het
dienst-jaar
te brengen, ten einde aldus met het particuliere bedrijf te concurreeren op de wijze, als ten aanzien van de autöbusditnsten reeds eenige jaren geschiedt. Personeel. Eenige leden merkten op, dat, nu langzamerhand een behoorlijke verhouding tusschen personeel en directie is gegroeid en men wederzijds overtuigd is van het goede, dat daardoor in het belang van het bedrijf kan worden bereikt, de tijd aangebroken schijnt om de bevoegdheden van den Personeelraad uit te breiden en deze niet te beperken tot het medespreken over directe personeeisaangelegenheden. Ook in bedrijfszaken ware geleid 3lijk eenige verantwoordelijkheid op dit lichaam te leggen. Alle pogingen, in die richting door den Personeelraad gedaan, — bijv. om deel te nemen aan het onderzoek naar de oorzaken van belangrijke ongevallen — zijn tot dusver van de hand gewezen. De hier aan het woord zijnde leden drongen er op aan, dat de Minister deze uitbreiding van bevoegdheden zou bevorderen. Dit zou bijv. ook kunnen geschieden door den Personeelraad een vertegenwoordiging te geven in den raad van commissarissen. I n vele andere landen, bijv. België, Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland, is deze vertegenwoordiging van het personeel in het beheer van het bedrijf reeds een feit. H e t zou dan ook geen gewaagde proef zijn ook hier daartoe over te gaan. Opgemerkt werd, dat het samenstellen van treinen op de thans gevolgde wijze elk jaar een aantal slachtoffers onder de rangeerders maakt, hetgeen voorkomen zou kunnen, worden door het gebruik van automatische koppelingen, zooals in enkele landen is voorgeschreven. Gevraagd werd, hoe* de Minister denkt over een wijziging van het A. R. D. om deze automatische koppelingen ook hier te lande voor te schrijven. Nu de financieele positie van d e spoorwegen zooveel beter is, verdient dit denkbeeld ernstige overweging. Sommige leden meenden, dat het A. R. D. ook gewijzigd dient te worden met betrekking tot de regeling van de diensten rusttijden. Na de wijziging in 1922 is er bijna geen enkel verband meer met de Arbeidswet. Te recht wordt dan ook, naar hun meening, door verschillende groepen van het personeel geklaagd over lange en onregelmatige diensten. Een commissie, samengesteld door directie en Personeelraad, is bezig met een onderzoek naar de hardheden, die toepassing van de bestaande regeling medebrengt. Men vroeg, of de Minister bereid is een wijziging van het A. E. D. te bevorderen, indien daarbij van ongewenschte toestanden mocht blijken. Enkele leden herhaalden h u n reeds vroeger gemaakte opmerking, dat het te betreuren is, dat de toegang tot hoogere functies slechts openstaat voor academisch gevormden en oud-officieren, doch niet voor personeel uit de middelbare rangen, hoe bekwame personen daaronder ook mogen voorkomen. Een bevorderingsmogelijkheid naar hoogere rangen zou zonder twijfel aan den dienstijver en de energie van deze ambtenaren ten goede komen. Opgemerkt werd, dat er bij de spoorwegen een streven merkbaar is om zooveel mogelijk arbeid te laten verrichten door ander personeel dan dat, waarop het A. R. D. en het E . D. V. van toepassing is. W a t de A. T. O. verricht is niet anders dan spoorwegdienst, aangezien het geheele kapitaal van de onderneming in handen is van de Nederlandsche Spoorwegen. Hetzelfde is het geval met den dienst van „van Gend en Loos". Beide ondernemingen nemen steeds meer van de taak der spoorwegen over, doch haar personeel valt niet onder bovengenoemde reglementen, noch onder de Pensioenwet voor de spoorwegambtenaren 1925. Men zou betreuren, indien op deze wijze aan die arbeidsvoorwaarden een steeds geringer werkingssfeer werd verleend. Een zelfde streven meende men waar te nemen in het feit, dat veel meer personen op arbeidsovereenkomst in dienst worden gehouden dan noodig is. Hierdoor is het aantal vast aangestelden te gering. Doordat de arbeidscontractanten niet onder het E . D. V. noch onder de Pensioenwet vallen, zijn hun arbeidsvoorwaarden over het algemeen veel slechter dan die
1930.
2.
IX.
13.)
van het vast aangestelde personeel. Ook het loon. is gewoonlijk belangrijk lager. Gevraagd werd daarom, of de Minister wil bevorderen, dat het kader van het vaste personeel wordt uitgebreid. Eenige leden merkten op, dat bij de invoering van het R. D . V. 1926 wel de indeeling van de standplaatsen in klassen is overgenomen, waarvoor de bezoldiging wordt geregeld, doch steeds is geweigerd om daarin de wijzigingen aan te brengen, die later in de Eijksregeling zijn aangebracht. Zij drongen er op aan, op dit gebied gelijkstelling aan te brengen. Personeel stationsrestauraties. Sommige leden vestigden de aandacht van den Minister op de rechtelooze positie van het personeel, in dienst bij de pachters van de stationsrestauraties. E e n groot deel van dit personeel verdient geen loon en valt dientengevolge buiten de verschillende sociale wetten en buiten de wettelijke bepalingen betreffend het arbeidscontract. Pogingen om de directie van de spoorwegen te bewegen in dien toestand verandering te brengen door in de pachtvoorwaarden op te nemen, dat het personeel in loondienst van de pachters moet zijn, en dus niet uitsluitend op fooien moet zijn aangewezen, hebben gefaald. Deze leden vroegen, of de Minister geen aandrang op de directie zou willen uitoefenen, opdat in de positie van dit personeel verbetering kome. Personeel veerdienst Enkhuizen—Stavoren. Naar de meening van sommige leden zou voor het personeel van den veerdienst Enkhuizen—Stavoren ook een E . D. V. behooren te worden vastgesteld en ingevoerd. Internationale spoorvregcongressen. Nu de Eegeering zich geregeld doet vertegenwoordigen op internationale spoorwegcongressen, waarop steeds belangrijke vervoervraagstukken worden behandeld, die veelal ook de volle belangstelling van de spoorwegorganisaties hebben, vroegen sommige leden, of de Eegeering bijv. voor het in het volgende jaar te houden congres te Madrid ook een vertegenwoordiger van den Personeelraad zou willen aanwijzen als regeeringsvertegenwoordiger. Persdienst. Eenige leden vestigden er de aandacht op, dat de verhouding van de spoorwegen tot de pers vrij slecht is, in tegenstelling met hetgeen in verschillende andere landen het geval is. Dientengevolge wordt vaak een felle kritiek op de spoorwegen uitgeoefend, die niet steeds billijk is, doch waarop zoo goed als nooit betere voorlichting volgt. Deze leden zouden het daarom nuttig achten, dat de spoorwegen ook een persdienst zouden instellen, evenals bij den dienst der P . T. T. bestaat, welke voortreffelijk werk verricht. H e t veertiendaagsch blad „Spoor- en Tramwegen", dat thans bijna alleen technische onderwerpen behandelt, zou — zoo de inhoud zich hierop meer ging instellen — de positie der spoorwegen tegenover het publiek mede veel kunnen verbeteren. Gevraagd werd, of de Minister zulks zou willen bevorderen. Onbewaakte oyerwegen. Sommige leden merkten op, dat op de onbewaakte overwegen nog te veel ongelukken voorkomen, al moesten zij erkennen, dat deze ten deele een gevolg zijn van onoplettendheid. Zij drongen er daarom op aan, alleen die overgangen onbewaakt te laten, waar dit zonder gevaar kan geschieden. Andere leden meenden, dat de spoorwegen zich tegen een beperking van het aantal onbewaakte overwegen verzetten. Gevraagd werd, welke ervaringen in Zweden zijn opgedaan met het aldaar bestaande stelsel van automatische signalen. I n dit verband vestigden eenige leden de aandacht op een systeem, dat daarvoor is uitgevonden door twee functionarissen van het spoorwegbedrijf der Staatsmijnen in Limburg. Zij meen-
Bijlage A.
Tweede Kamer. (Rijksbegrooting voor
het
dienstjaar
den te weten, dat dit systeem aan alle vereisehten voldoet en zouden daarover gaarne nadere inlichtingen ontvangen. Spoorwegovergangen bij stations. Wederom werd aangedrongen op verbetering van de spoorweg'overgangen bij de stations Eindhoven, Tilburg en Roosendaal. De voetbruggen bij de beide eerstgenoemde stations voldoen niet aan de behoefte van het verkeer. Andermaal werd gewezen op den onhoudbaren toestand van de wegkruising bij het station Leiden. Bij de behandeling van de vorige begrooting werden door den Minister de bedragen genoemd, die voor verbetering daarvan noodig zouden zijn, welke men bij nadere beschouwing zeer hoog achtte. Men meende te weten, dat voor deze verbetering enkele globale plannen zijn opgemaakt. Men vroeg, of dit juist is en, zoo ja, welke die plannen zijn en hoe hoog de kosten zijn geraamd. Geklaagd werd ook over den onhoudbaren toestand aan den overweg bij het station Apeldoorn, die een groot deel van den dag gesloten is wegens het rangeeren van treinen. H e t zeer drukke verkeer ter plaatse ondervindt daarvan veel overlast. Gevraagd werd, of het juist is, dat de verbreeding van een spoorwegovergang te Assen door de gemeente zal worden bekostigd, omdat de spoorwegen daartoe niet wenschen over te gaan, en, zoo ja, of de Minister de houding van de spoorwegen in deze niet onjuist acht. Spoorbruggen. Sommige leden klaagden over het onnoodig lang gesloten houden van spoorbruggen. Zij dachten in het bijzonder aan de brug bij de halte Oranjekanaal, die te Hijken en die bij Dedemsvaart. I n het bijzonder werd nog de aandacht gevestigd op de brug over de Singelgracht te Amsterdam en de brug bij de Vink; laatstgenoemde brug is bijna altijd gesloten. Dienstregeling. Aangedrongen werd op een snellere verbinding van Nederland met Munster in Westfalen, met doorgaande verbindingen naar Leipzig, Dresden, Crefeld, Dortmund, enz. Voorts vroeg men, of de Minister zijn medewerking wil verleenen om den ochtendsneltrein naar Berlijn te Deventer te doen stoppen Men verwonderde er zich over, dat deze trein Deventer voorbijrijdt, terwijl hij tusschen den Haag en Utrecht aan ettelijke kleinere stations stopt. Geklaagd werd over de slechte verbindingen van Noordbrabant met België. Men moet steeds de reis over Roosendaal maken, daar de verbindingen Tilburg—Baarle Nassau en Eindhoven—Achel zeer slecht zijn. Verscheidene leden spraken den wensch uit, dat de treinen Amsterdam—den Haag, voor zoover zij te Leiden stoppen, cok zouden stoppen aan de halte Laan van Nieuw-Oost-Indië te 's Gravenhage. Zij achtten een dergelijken maatregel van groote beteekenis voor het zich steeds uitbreidende Bezuidenhoutkwartier. Op soortgelijke gronden werd de wenschelijkheid bepleit van het doen stoppen van een veel grooter aantal treinen op de lijn den Haag—Rotterdam via Pijnacker aan den Bergweg t e Rotterdam. Ook nabij dit station is een zich steeds uitbreidend stadsdeel gelegen. Aangedrongen werd op betere sneltreinverbindingen op het traject Roermond—Venlo—Nijmegen. Betreurd werd, dat in de internationale treinen, in het bijzonder naar Frankrijk, overdag geen derde klasse rijtuigen zijn, zoodat de derde klasse reizigers gedwongen worden 's nachts te reizen. Gewezen werd op het oponthoud te Gouda voor de reizigers in de richting den Haag, doordat zij moeten wachten op het vertrek van het gedeelte van den trein, bestemd voor Rotterdam. Men achtte dit onbillijk. Zelfs indien het eerst in de richting den Haag werd afgereden, zouden de reizigers voor Rotterdam him bestemming nog eerder bereiken dan die voor den Haag. Men drong daarom op verandering aan, althans voor enkele sneltreinen. Handelingen
der
Staten-Generaal.
Bijlagen.
1929—1930.
1930.
2.
IX.
13.)
11
Geklaagd werd over gebrek aan goede verbindingen met Zandvoort, zoowel van Amsterdam en Haarlem, als vanuit verder gelegen plaatsen. Zooals deze thans zijn, oefenen zij een ongunstigen invloed uit op de vestiging van forensen en op het bezoek aan de badplaats. Een veelvuldige dienst Haarlem-—Zandvoort zou hieraan reeds belangrijk tegemoet komen. De tram heeft nis verkeersmiddel slechts beperkte waarde door haar langen rijtijd en de voor velen onaangename schommelingen ten gevolge van het smalspoor. Restauratief tuigen. Sommige leden merkten op, dat thans na jarenlangen aandrang is bereikt, dat derde klasse reizigers den hoofdmaaltijd in den restauratie-wagen mogen gebruiken. Zij achtten dit echter niet voldoende. H e t internationale gebruik brengt mede, dat derde klasse reizigers ook hier te lande zonder eenige beperking ir? de restauratierijtuigen worden toegelaten. Zondagsrust. Sommige leden vroegen, welk standpunt de Minister inneemt met betrekking tot het spoorwegverkeer op Zondag. Zij verwachtten, dat de Minister er toe zou medewerken om aan hei loopen van pleizier- en andere extra treinen op deze dagen een einde te maken. Ook wenschten zij, dat wagentellingen, indien zij noodig zouden zijn, in geen geval op Zondag zouden geschieden. Door enkele leden werd gepleit voor een algeheele stopzetting op Zondag van alle openbare middelen van vervoer, op grond van den eisch van Gods gebod. Zij betoogden, dat van vele reisgelegenheden op Zondag geen of weinig gebruik wordt gemaakt, zoodat algeheele stopzetting niet alleen de Zondagsrust voor het personeel volkomen zou maken, maar ook financieel voordeel zou bieden. Zij vroegen, of de Minister kan mededeelen, hoeveel reizigers in de laatste jaren op Zondag zijn vervoerd op de Zeeuwsche tramweg- en stoombootverbindingen, gemiddeld per Zondag en in het geheel per jaar. Andere leden kwamen hiertegen op. Zij stonden op het standpunt, dat bij het verkeer op Zondag de eischen van het maatschappelijk verkeer niet uit het oog mogen worden verloren. De wagentellingen op Zondag zullen bezwaarlijk kunnen worden gemist in die gevallen, waarin het er juist om te doen is den omvang van het Zondagsverkeer vast te stellen. Stations. Gevraagd werd, of spoedig zal worden overgegaan tot den bouw van een nieuw station te Rilland Bath, waarvoor elf jaar geleden de terreinen reeds zijn onteigend. Zoo neen, is de Minister dan bereid om den grond weer tegen een billijken prijs aan de oorspronkelijke eigenaren terug te geven'? Aangedrongen werd op bespoediging van de voorgenomen verbetering van het station te Arnhem. Gewezen werd op de moeilijkheden van het personenverkeer aan het station Rotterdam D . P . , dat geen behoorlijken uitgang heeft. De stroom van aankomende en die van vertrekkende reizigers moeten elkaar over een vrij smal perron passeeren. H e t maken van een tweeden uitgang aan de andere zijde van het station werd gewenscht geacht. Ook ontbreekt een behoorlijk station voor het zuiden van Rotterdam. De halte Feijenoord is niet voldoende; bouw van een niet te groot station aldaar is noodzakelijk. Spoorwegtoestanden om Rotterdam. Verscheidene leden drongen aan op een spoedige beslissing in zake het vraagstuk van de spoorwegtoestanden om Rotterdam. Groote belangen van handel en scheepvaart zijn hierbij betrokken, terwijl ook een verdere uitbreiding van de stad op deze beslissing wacht. Volgens Burgemeester en Wethouders van Rotterdam zou een bevredigende overeenkomst met de Regeering in den loop van dit jaar kunnen worden tegemoet gezien. Gevraagd werd met kleine verbeteringen en wijzigingen niet te wachten, totdat de groote plannen worden aangevat.
L2
(Rijksbogrooting voor
het
Spoonvegtoestanden te 's (JraTenhage. Opgemerkt werd, dat de spoorwegtoestanden te 's Gravenhage dringend voorziening behoeven. Een belangrijk stadskwartier wordt door den Staatsspoorweg in het verkeer belemmerd en is slechjbs langs den veel te drukken verkeersweg, het Bezuidenhout, te bereiken. E r bestaat reeds lang een plan voor een nieuw stationsgebouw op een daarvoor door de gemeente gereserveerd terrein, waardoor ook het station Hollandsche Spoor zou kunnen vervallen. Ook al zou men dit plan niet willen uitvoeren, dan zou toch een nieuw station Staatsspoor op een open terrein aan de Schenkkade, en oordeelkundig verbonden met het station Hollandsche Spoor, al aan redelijke eischen tegemoet komen. Tramwegen. Sommige leden merkten op, dat de financieele toestand van een aantal der intercommunale tramwegen niet rooskleurig is. Bij de Noordhollandsche, bij de Tweede Noordhollandsche en bij de Nederlandsche Tramwegmaatschappij is zelfs reeds gedreigd met stopzetting van den dienst. Ook tal van andere ondernemingen gaan zeer slecht, ondanks de groote bedragen, die als renteloos voorschot in het bedrijf zijn gestoken en de niet onbelangrijke subsidies, die elk jaar opnieuw worden verleend. Deze toestand kan, zoo betoogden deze leden, niet worden bestendigd, aangezien daardoor een transportmiddel in het leven wordt gehouden, waaraan de krachten ontbreken om op de hoogte van zijn tijd te blijven. I n dergelijke gevallen zou het beter zijn de tram te laten vervallen en het verkeer over te laten aan autobus en vrachtauto. Indien de tram echter niet kan worden gemist, dient deze goed geoutilleerd en van voldoende comfort te zijn en, waar de omvang van het verkeer zulks mogelijk maakt^ van electrische beweegkracht voorzien. Is het desondanks niet mogelijk een loonende exploitatie te verkrijgen, dan ware te overwegen het net der tramwegen tot een onderdeel te maken v#n het geheele spoorwegnet en het in beheer te geven bij de Nederlandsche Spoorwegen. Intusschen zou van Begeeringszijde aandrang dienen te worden uitgeoefend om zooveel mogelijk samenvoeging van de afzonderlijke maatschappijen te verkrijgen, waardoor zonder twijfel de exploitatie goedkooper zou worden. De bedragen, die thans als brandstoffensubsidies ten behoeve van de personeolkosten worden verstrekt, zouden dan wellicht kunnen worden aangewend voor een pensioenregeling, die, ondanks de wettelijke verplichting daartoe, nog steeds niet is ingevoerd. Gevraagd werd, of de Minister voornemens is deze aangelegenheid krachtig aan te vatten. Enkele leden merkten op, dat de Dedemsvaartsche Stoomtram op marktdagen goederen naar Zwolle vervoert tegen een aanmerkelijk lager tarief dan de beurtschippers moeten berekenen. Zij vroegen, of deze maatschappij van het Rijk financieelen steun ontvangt en, zoo ja, ten laste van welk begrootingsartikel; zij zouden dit niet kunnen goedkeuren, omdat aldus met behulp van Rijksgeld felle concurrentie aan de schipperij wordt aangedaan. Sommige leden merkten op, dat bij tal van tramwegondernemingen tengevolge van de financieele positie de arbeidsvoorwaarden slecht zijn, ondanks het door den Minister goedgekeurde Reglement Dienstvoorwaarden. De dienst- en rusttijdenregeling eischt dringend herziening. Ock op het gebied der personeelbehandeling, zoo merk-ten deze leden op, bestaan toestanden, die in de tegenwoordige omstandigheden niet te dulden zijn. Bij de Zuid-Nederlandsche Tramwegmaatschappij, de Geldersche en de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij worden aan de leden van het personeel, die lid willen worden van een door de directie voorgestane personeelsvereeniging, allerlei voordeelen bezorgd, b.v. ten opzichte van het uniformgeld, van de brandstoffenvoorziening en zelfs van de uitkeering in geval van ziekte, welke men moet missen, wanneer men lid is van de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Hierdoor wordt een ongeoorloofde pressie uitgeoefend op de keuze van de vakvereeniging. Do hier aan het woord zijnde leden drongen er op aan, dat de Minister hieraan zoo spoedig mogelijk een einde zou
dienstjaar
1930.
2.
IX.
13.)
maken, opdat ieder zich aan kan sluiten bij den vakbond, waartoe hij zich aangetrokken gevoelt. Dit is te meer noodig, daar het Rijk met groote subsidies deze ondernemingen steunt. Vooral ten aanzien van de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij achtten zij ingrijpen gewenscht. Geklaagd werd ook over de houding van de N.V. Limburgsche Tramwegmaatschappij tegenover het personeel, voor zooveel dit niet Roomsch-Katholiek is. Met vakbonden van niet-RoomschKatholieken wordt geen overleg gepleegd en voor het lidmaatschap van eenige commissies kwamen hun leden niet in aanmerking. Men drong er op aan, dat Katholieken en niet-Katholieken op gelijken voet zouden worden behandeld. Voorts vestigden de hier aan het woord zijnde leden er de aandacht op, dat bij de Dedemsvaartsche Tramwegmaatschappij een bankwerker ontslagen is, omdat hij zich buiten zijn diensttijd beijverd had de moderne arbeidersbeweging tot bloei te brengen. Zij vroegen, hoe de Minister hierover oordeelt en wat door hem gedaan is of wordt, om aan dergelijken willekeur een einde te maken. Ondanks de langdurige werkzaamheid van 's Ministers ambtsvoorganger, zoo merkten deze leden op, is de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, de- grootste organisatie op dit gebied, niet erkend door alle tramwegmaatschappijen, aangesloten bij de Vereeniging van werkgevers op Tramweggebied, zoodat geen enkele kwestie, de arbeidsvoorwaarden betreffende, met deze tramdirecties kan worden behandeld. Ook tusschen het bestuur der werkgeversvereeniging en de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel is het contact nog steeds niet hersteld. Gevraagd werd, wat de Minister in deze heeft gedaan en waardoor de pogingen tot herstel zijn mislukt. Andere leden merkten op, dat de bovengenoemde klachten in concrete gevallen niet steeds zijn waar te maken en dat de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel strijd voert tegen den directeur der Rotterdamsche Tramwegmaatschappij, zoodat het begrijpelijk is, dat de directeur zijn personeel bij voorkeur niet kiest uit de leden van genoemde vereeniging. Geklaagd werd over de hooge vervoerkosten voor auto's op de veren van de Rotterdamsche Tranwegmaatschappij, terwijl het reizigersvervoer met de tram tegen lage tarieven plaats heeft. Vooral de verbinding van Rotterdam met Flakkee wordt daardoor voor auto's belemmerd. Ook klaagde men over de toestanden te Middelharnis, waar men vaak lang moet wachten op rangeeren en de Rotterdamsche Tram het voor de reizigers vrijwel onmogelijk maakt hun reis per autobus voort te zetten. Gevraagd werd, of de Minister niet iets daaraan kan doen. Andere leden vertrouwden, dat de arbeid van de commissieVAN DER VEGT, welke de financieele verhouding tusschen het Rijk en de tramwegen zal onderzoeken, een regeling zal weten te vinden, waarbij de financieele bestaansmogelijkheid van de tramwegen onafhankelijk van het verkeer per auto en autobus wordt gewaarborgd. Art. 184. Verscheidene leden hadden met groote instemming kennis genomen van de plannen tot wijziging van de spoorwegbrug over het kanaal door Zuidbeveland bij Vlake. Zij drongen op spoedige uitvoering van dit werk aan. Zij vroegen, of de gewijzigde brug op dezelfde plaats zal komen, dan wel of tevens een omlegging van den spoorweg op Zuidbeveland in de bedoeling ligt. Ook vroeg men, of de nieuwe brug een hef brug zal worden en of zij aanmerkelijk hooger zal liggen dan de bestaande, zoomede, op welk bedrag het plan is geraamd. Art. 197. Eenige leden merkten op, dat ondanks de door den vorigen Minister gedane toezeggingen nog niets gedaan is ter verbetering van de gelegenheid tot in- en ontscheping aan den dam van de haven aan den Willempolder van de talrijke reizigers, die gebruik maken van het z. g. voetveer over het Zijpe. Zij vroegen, of de Minister bereid is, hetzij door het aanleggen van een kleine havenkom, hetzij door het maken van een eenvoudi-
(Rijksbegrooting voor
het
dienstjaar
gen steiger aan dezen toestand spoedig een einde te maken. Ook vroegen zij, of de Minister bereid is te bevorderen, dat de tarieven voor het transport van auto's over het Zijpe niet de veerboot van de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij binnenkort «orden verlaagd en het aantal diensten wordt uitgebreid. Dit is te meer van belang, omdat aan particuliere booten, die tot dusver mede in de behoeften voorzagen, de toegang tot de haven is ontzegd. Gevraagd werd, of niet weer kan worden toegestaan, dat particuliere booten van de haven gebruik maken.
1930.
2.
IX.
13.)
Ook vroeg men, of maatregelen zijn getroffen, opdat kustvisschersvaartuigen, zoodra zij buiten het zicht der kust visschen, als zeevaartuig zullen worden beschouwd in den zin der Zeeongevallenwet en of voor twijfelachtige gevallen een zoodanige regeling in overeenstemming met art. 12 der Ongevallenwet 1921 is getroffen, dat in ieder geval alle visschers op kustvisschersvaartuigen tegen de gevolgen van ongevallen verzekerd zijn. AFDEELING
Art. 199. Sommige leden klaagden over de hooge tarieven van den provincialen stoombootdienst op de Westerschelde. De normale ontwikkeling va'n het personenverkeer wordt hierdoor belemmerd en uitbreiding van handel en industrie wordt daardoor tegengehouden. Deze leden vroegen, of de Minister, desnoods ten koste van grootere offers uit 's Eijks schatkist, verlaging van de tarieven zou willen bevorderen. Aangedrongen werd op verkorting van diensttijden voor het personeel van dezen provincialen stoombootdienst. AFDEELING
VI.
Scheepvaart. Geklaagd werd over de eenzijdige samenstelling van de Nederlandscbe delegatie naar de Internationale Conferentie, in het voorjaar van 1929 te Londen gehouden, tot herziening van de conventie ter beveiliging van menschenlevens op zee, waarin wel het reederselement, doch niet de schepelingenorganisaties waren vertegenwoordigd. Gevraagd werd, op grond van welke overwegingen de delegatie aldus was samengesteld. Sommige leden meenden te weten, dat een der ambtenaren van de scheepvaartinspectie bij voorbereidende vergaderingen is opgetreden als adviseur der reedersvereeniging, welke ambtenaar later deel uitmaakte van de bovenbedoelde delegatie. Zij vroegen, of een en ander met instemming van den Minister is geschied. Aangedrongen werd, dat de Minister stappen zou doen om de controle op uitwateringsvoorschriften scherper te doen plaats vinden. Men vroeg, of de Minister op de in het volgend jaar te houden internationale bijeenkomst van de voornaamste zeevarende landen daartoe het initiatief wil nemen. Geklaagd werd over de verslapping van den algemeenen maatregel van bestuur betreffende het vrijwillig aanvaard toezicht op de logiezen en ziekenverblijven aan boord van Nederlandsche zeevaartuigen. Men vroeg, waarom daarover niet te voren de meening van de zeeliedenorganisaties is ingewonnen. Tevens werd gevraagd, of de Minister geen termen kan vinden tot het verplichtend stellen van bedoeld toezicht op alle zeeschepen. Sommige leden vroegen om het invoeren van een onderzoek naar de in de binnenscheepvaart plaats vindende scheepsrampen en de verantwoordelijkheid daarvoor, zooals door 's Ministers ambtsvoorganger was toegezegd. Ook vroegen zij om een onderzoek naar bestaande misstanden op hygiënisch gebied aan boord van binnenschepen in het algemeen en naar de voorziening van drinkwater en naar het volkslogies in het bijzonder. Geklaagd werd, dat verscheidene bepalingen ter uitvoering van de Rijnvaartakte worden gewijzigd, zonder dat daaromtrent te voren de belanghebbenden worden gehoord. Gewezen werd b.v. op de bepalingen omtrent commissies van deskundigen voor de Rijnvaart, omtrent Rijnschippers- en scheepspatenten en op de instructie betreffende de minimum-bemanning. Eenige leden vroegen, of het den Minister bekend is, dat aan van uit Smyrna gereede zeeschepen Nederlandsche zeebrieven worden afgegeven, terwijl de Nederlandsche scheepvaartwetten voor deze schepen niet gelden en de bemanning, ook de kapitein en de officieren, allen vreemdelingen zijn. Gevraagd werd, of dit niet een ongewenschte toestand is. Art. 219. Gevraagd werd, of gezorgd is voor volledige uitkeering aan de nagelaten betrekkingen va'n de bemanning van het verongelukte visschersvaartuig R.0. 48, toen na de scheepsramp bleek, dat die bemanning onverzekerd was.
18
IX.
Mijnwezen. Verscheidene leden vroegen, of de Regeering rechtstreeks betrokken is bij het internationaal overleg in zake het steenkolenvraagstuk, dat door een Volkenbondscommissie wordt behandeld. Zoo neen, dan zouden zij gaarne vernemen, welke daarvan de reden is. Is dit wel het geval, dan vroegen zij, welk karakter de bemoeiingen van de Regeering dragen. Deze leden vroegen voorts, of het juist is, dat ter zake in 1930 een internationale conferentie zal worden gehouden en, zoo ja, of de Regeering dan voornemens is zich daar te doen vertegenwoordigen door een delegatie, waarin naast werkgevers ook vertegenwoordigers van de voornaamste vakvereenigingen zijn opgenomen. Eenige leden herinnerden aan de toezegging van 's Ministers ambtsvoorganger om bij een vacature in den Mijnraad de benoeming van een deskundige uit de kringen der moderne arbeidersbeweging te bevorderen. Zij betreurden, dat dit bij de vervulling van de laatste vacature niet is geschied. Andere leden kwamen tegen dit denkbeeld op. Zij betoogden, dat er bij benoemingen van leden van den Mijnraad geen aanleiding is om een tegenstelling te maken tusschen werkgevers en arbeiders. Verscheidene leden bleven van oordeel, dat de rechtspositie van de mijnarbeiders niet in overeenstemming is met de gevaren en de bezwaren van dit beroep. Zij betreurden, dat Regeering en Kamer geen onderzoek hebben gewild naar den aard en den omvang van de misstanden betreffende loon en rechtspositie. Dit ontslaat echter, naar hun meening, de Regeering niet van den plicht voor de hand liggende grieven na te gaan en weg te nemen. Andere leden merkten hiertegen op, dat de positie der arbeiders in het Nederlandsche mijnbedrijf gunstig afsteekt ten opzichte van nagenoeg alle andere landen en dat er daarom voor een overhaast onderzoek geen aanleiding had bestaan. Trouwens de organisaties der mijnwerkers zijn voortdurend op haar post om eventueele wenschen en verlangens in de contactcommissie kenbaar te maken. Deze leden hadden voorts met ingenomenheid geconstateerd, dat de gunstiger omstandigheden van het mijnbedrijf ook eenige verbetering in de positie van de mijnwerkers tengevolge heeft gehad. Zij spraken het vertrouwen uit, dat zal worden getracht aan vele gerechtvaardigde wenschen van de arbeiders verder tegemoet te komen. Sommige leden hadden den indruk, dat de voorgenomen herziening van de veiligheidsbepalingen van het Mijnreglement te beperkt is. Zij zouden gaarne vernemen, welke bepalingen voor verscherping en verbetering in aanmerking komen en wanneer de totstandkoming daarvan kan worden tegemoet gezien. Voorts meenden deze leden, dat een wettelijke grondslag voor de contactcommissie meer en meer noodzakelijk is. Zij wenschten uitbreiding van het aantal arbeiders-controleurs en regeling van de rechtspositie van deze controleurs. Opgemerkt werd, dat, dank zij de loyale houding van de directie van de Staatsmijnen, het instituut van de arbeiderscommissie voor de veiligheid op die mijnen wel tot zijn recht komt, maar, volgens de meening dezer leden, niet op de andere mijnen. De hier aan het woord zijnde leden merkten ook op, dat het pensioen-, het invaliditeits- en het ziekenfondswezen in het mijnbedrijf dringend herziening en verbetering behoeft. H e t is een misstand, dat gepensionneerden en invaliden in het mijnbedrijf niet zeker zijn van een rente, als bij de Ouderdomswet en de Invaliditeitswet is gewaarborgd. Men drong er op aan, hierin verbetering te brengen en vroeg, of aan het Algemeen Mijn-
(Rijksbegrooting voor
14
het
dienstjaar
werkersfonds niet een aandeel kan worden toegekend in de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 20 der Invaliditeitswet. Gewezen werd ook op de stijging van het aantal ziektegevallen. De hier aan het woord zijnde leden betreurden dit en drongen aan op een commissie om de oorzaken daarvan te onderzoeken. In dit verband wezen zij ook op de groote tekorten in de rekening van ziekenkassen en de offers, die moeten worden gebracht om deze te dekken en te voorkomen. Zij vroegen, of ook het bestuur van deze kassen niet zou kunnen worden verbeterd. Gewezen werd op het groot aantal vreemdelingen, in de mijnen werkzaam. De toenemende behoefte aan arbeidskrachten schijnt aanleiding te zijn, dat vanwege de mijndirecties veel moeite wordt gedaan en veel kosten worden besteed om buitenlandsehe arbeidskrachten aan te werven. Men vroeg, of het niet beter zou zijn een krachtige propaganda onder de Nederlandsehe arbeiders voor dienstneming in de mijnen te voeren en die propaganda te steunen door een deel van het bedrag, dat nu wordt besteed aan maatregelen ter voorziening in de werkloosheid, te gebruiken om werklooze arbeiders in staat te stellen zich in de mijnstreek te vestigen. Eenige leden klaagden wederom over de uitsluiting van arbeiders uit het bedrijf op onvoldoende gronden. Zij meenden daaruit het bestaan van een zg. zwarte lijst te mogen concludeeren. Geklaagd werd over de gebrekkige regeling van de schadevergoeding bij grondverzakkingen tengevolge van den mijnbouw. Men vroeg, of de Minister bereid zou zijn, zijn bemiddeling te verleenen om tot een meer bevredigende regeling te geraken. Gewezen werd op de vele klachten over vervuiling van de beken door afvalwater. Gevraagd werd, wat de Regeering van plan is daartegen te doen. AFDEELING
XV.
Rijkspostspaarbank. Sommige leden drongen aan op een verhooging van de rente van de bij de Rijkspostspaarbank belegde gelden en verhooging van de maximum-grens van het bedrag der inlage. Zij merkten op, dat deze bedragen sinds 1880 ongewijzigd zijn gebleven en niet voldoen aan de tegenwoordige behoeften. Wordt hierin geen wijziging gebracht, dan zal de Rijkspostspaarbank de concurrentie met de particuliere spaarbanken niet kunnen volhouden. Titel B .
Kapitaaldienst.
Art. 291. Algemeen was men teleurgesteld en ontstemd over den gang van zaken met betrekking tot de plannen voor den aanleg van een scheepvaartverbinding van Amsterdam met den Boven-Rijn. Terwijl in naburige landen niets onbeproefd wordt gelaten om de positie van met Amsterdam en Rotterdam concurreerende havens te versterken, moet helaas worden geconstateerd, dat hetgeen de laatste jaren met betrekking tot dezen vaarweg is geschied, de oplossing van het vraagstuk noodeloos heeft vertraagd. H e t groote doel, nl. de opheffing van een noodtoestand en het zoo spoedig mogelijk helpen van Amsterdam aan een behoorlijke verbinding met den Rijn, schijnt op den achtergrond te zijn gekomen en ondergeschikt te zijn geworden aan bijomstandigheden. H e t vraagstuk zelf is gekomen in een noodtoestand, die in zijn oorzaak en gevolgen wordt geteekend door de wijze, waarop het raadsbesluit van Amsterdam van 4 April jl. is tot stand gekomen, door de wijze, waarop het voorstel der Staatscommissie-LiMBURG, het plan .Wijk bij Duurstede, is behandeld en door de wijze, waarop het voorstel der Staatscommissie was ingekleed en toegelicht. Zonder te kort te willen doen aan het laatste aan den Minister uitgebrachte gedrukte ambtelijke rapport, meende men, dat de uitkomst van den aan dat rapport besteden arbeid meer negatief dan positief is, in dien zin, dat de oplossing van het vraagstuk er door is vertraagd. Hierbij had men vooral het oog op de omstandigheid, dat het hoofdbezwaar van 's Ministers adviseur, zoowel tegen het plan-Wijk-bij-Duurstede als tegen dat door de Geldersche vallei, door andere des-
1930.
2.
IX.
13.)
kundigen wordt afgewezen, terwijl proefnemingen de juistheid van het oordeel der commissie-LiMBUEG aannemelijk hebben gemaakt. Gevraagd werd, of de oplossing van het vraagstuk niet zou zijn bespoedigd, indien het den laatsten adviseur mogelijk ware gemaakt ontheffing van de hem gegeven opdracht te vragen, nadat was gebleken, dat Amsterdam het plan-Vreeswijk niet kon aanvaarden en zijn hoofdbezwaar tegen het plan der Staatscommissie-LiMBURG niet werd gedeeld. Algemeen was men van oordeel, dat een beslissing niet langer mag worden uitgesteld en binnenkort een beslissing zal moeten worden genomen, waarbij in de eerste plaats met de belangen van Amsterdam en de scheepvaart rekening wordt gehouden en de beteekenis van het historisch gewordene nauwkeurig zal worden afgewogen tegen hetgeen in de toekomst mogelijk, maar onzeker is. Met voldoening had men uit de Troonrede vernomen, dat een voorstel in deze spoedig te verwachten is. De aangelegenheid behoort thans aan de adviseurs te worden onttrokken en is rijp voor een zelfstandige en gezette overweging van den Minister. Daartoe is te meer aanleiding, omdat verwacht mag worden, dat het vanwege het gemeentebestuur van Amsterdam ingestelde onderzoek naar het plan van ir. MUSSERT spoedig zal zijn afgeloopen en den raad dier gemeente aanleiding zal geven zijn standpunt in deze nader te bepalen. Verscheidene leden zouden de voorkeur geven aan de verbinding over Wijk bij Duurstede. Zij merkten op, dat het vertrouwen in de deskundigheid en het inzicht van de StaatscommissieLlMBUBG ongeschokt is gebleven. Amsterdam, dat tegen het plan- Vreeswijk onoverkomelijke bezwaren heeft, kan met het plan dier Staatscommissie medegaan en heeft slechts noodgedwongen met het Geldersche valleiplan genoegen genomen. De rivierovergang bij Wijk bij Duurstede heeft, volgens de hier aan het woord zijnde leden, ook voordeelen boven den overgang bij andere plaatsen en de kosten van het werk zouden geringer zijn dan die van het plan door de Geldersche vallei. Ook werd gewezen op de ernstige gevaren, die bij den aanleg van een kanaal door de Geldersche vallei voor de Overbetuwe zouden kunnen worden veroorzaakt door dewaterkeerende dijken van het kanaalvak van Lakemond naar Hien, daar het water bij doorbraak van Waal- en Rijndijken dan niet meer westwaarts zou kunnen afvloeien. Enkele leden wezen er op, dat de scheepvaartorganisaties de voorkeur geven aan de verbinding door de Geldersche vallei. D a t zou dan de verbinding worden met Duitschland, terwijl de verbinding van Amsterdam met Rotterdam zou blijven loopen over Vreeswijk. Sommige leden, die dezen m'emoriepost met vreugde hadden begroet, stelden de vraag, of de omschrijving niet moet worden verruimd en voortaan zoodanig zou kunnen luiden, dat ook de Maasvaart op Amsterdam met de te maken groote scheepvaartverbinding zou worden gediend. Zij zouden dezen post willen doen luiden: „Aanleg van een scheepvaartverbinding van Amsterdam men den Boven Rijn en de Boven Maas ten behoeve van de Rijnvaart en de Maasvaart". De woorden „verbetering van den scheepvaartweg van Amsterdam naarVreeswijk ten behoeve van de binnenscheepvaart" zouden dan in de omschrijving van art. 290 kunnen worden opgenomen. H e t mede in dezen post begrijpen van de Maasvaart, die, nu de Maaskanalisatie haar voltooiing nadeit, tot ontwikkeling zal komen, is vooral van beteekenis voor de beslissing over de meest doelmatige richting van het in de Betuwe te maken doorsnijdingskanaal. Voorshands in het midden latende, waar het Betuwekanaal in de Lek of in den Neder-Rijn zal uitmonden, zal, indien zoowel op de Rijnvaart als op de Maasvaart wordt gelet, de zuidelijke uitmonding moeten worden ontworpen aan de Waal tegenover Weurt. De uit het Maas-Waalkanaal komende, voor Amsterdam bestemde, sleeptreinen zullen dan de Waal kunnen oversteken, zooals de uit het Betuwepand bij den NederRijn of de Lek komende sleeptreinen deze rivier moeten oversteken, zonder dat zij eerst gedwongen worden zich tijdelijk als riviersleeptreinen samen te 'stellen en over een zekeren afstand de open rivier te bevaren. De hier aan het woord zijnde leden
Bijlage A.
Tweede Kamer. (Bijksbegrooting voor
het
dienstjaar
zouden het op prijs stellen t e vernemen, of de Minister bereid is bij de voorbereiding van het wetsontwerp voor de scheepvaartverbinding van Amsterdam met de nieuwe behoeften en mogelijkheden, welke de openstelling van het Maasgebied voor de groote doorgaande scheepvaart stelt, in den bovenbedoelden zin rekening te houden. Art. 292. Sommige leden verzochten met de werken tot aanleg van een verbindingskanaal in het Bosscheveld zooveel mogelijk spoed te betrachten. Verscheidene leden zouden gaarne vernemen, welke.n gedachtengang de Minister zich gevormd heeft met betrekking tot de vaart van de vele schepen en sleeptreinen, welke in de naaste toekomst door de schutsluis bij het fort St. Pieter het kanaal Luik—Maastricht zullen verlaten om vervolgens de gekanaliseerde Maas langs Maastricht te bevaren en aldus den ingang van het te maken kanaal door het Bosscheveld te bereiken, ten einde hun weg door de Zuid-Willemsvaart te vervolgen. Stelt de Minister zich voor, dat deze vaartuigen en sleeptreinen tweemaal de Maas zullen oversteken, ten einde hun weg door de langs de zijde van Wijk te vormen vaargeul te kunnen nemen en ziet de Minister daarin geen bezwaar, ook niet bij zekere stroomsnelheden in de Maas? Zou de Minister het niet met de hier aan het woord zijnde leden gewenscht achten, alsnog te overwegen om ook een vaargeul in de Maas aan de Maastrichtsche zijde te vormen, hetzij dan met behoud van die, welke bedoeld is aan de zijde van Wijk, of met het voorshands achterwege laten daarvan? Naar deze leden meenden, is het van belang thans het standpunt te dien aanzien te bepalen, omdat de werken voor de bruggen over de Maas te Maastricht daarop moeten zijn gericht.
1930.
2.
IX.
13.)
15
rijk gedeelte van het geprojecteerde kanaal betrekking moet hebben, spoedig zal worden ingediend. Verzocht werd een opgave van de hoogteligging van den grondwaterspiegel ten opzichte van het ontworpen kanaalpeil, b.v. om de 5 K.M. kanaallengte. Deze vraag werd gesteld, ten einde er zich rekenschap van te geven, dat bij den aanleg van de Twenthe-kanalen voor de te doorsnijden landstreek niet de noodlottige gevolgen zijn te vreezen, zooals zich hebben voorgedaan bij het kanaal van Oosterhout naar de Mark. Langs het genoemde kanaal zijn een veertigtal boerderijen, thans vereenigd in den St. Oelbestpolder, voor de cultuur ongeschikt geworden, omdat het Bijkskanaal naar de Mark den grondwaterspiegel zoozeer heeft verlaagd. Art. 294. De Memorie van Toelichting gaf sommige leden aanleiding tot de onderstelling, dat van de nieuwe Oostsluis te Hansweert weinig goed 'schijnt te zijn; volgens deskundigen zou de sluis op een verkeerde plaats zijn gelegen. Deze leden vroegen, welk bedrag aan den bouw van dit sluisgebouw ten koste is gelegd en op hoeveel de kosten van herstelling zijn geraamd. Opgemerkt werd, dat in de Memorie van Antwoord betreffende de vorige begrooting werd medegedeeld de overweging van een plan, dat de vereischte waarborgen zou geven, dat de scheepvaart bij de uitvoering weinig belemmering zou ondervinden. Gevraagd werd, of een dergelijk plan kon worden opgemaakt, dan wel of het bouwen van een nieuw buitensluishoofd algeheele stopzetting van de scheepvaart door de sluis ten gevolge zal hebben. Aldus vastgesteld, 24 Oetober 1929. KBLTGEE.
Art. 293. Gevraagd werd, hoever de aanleg van de scheepvaartkanalen naar Twente is gevorderd. Men drong er op aan de uitvoering daarvan te bespoedigen en vroeg, of de Minister niet van oordeel is, dat bij een voortvarende uitvoering het uitgetrokken bedrag lang niet toereikend zijn zal. Ook vroeg men, of het derde onteigeningswetsontwerp, dat op een zeer belang-
Handelingen
der
Staten-Generaal.
Bijlagen
1929—1930.
OUD. BONGAEETS. VAN D E B W A E B D E N . J. VOS.