Hoorspelen.eu Script en hoorspel
Het scheidsgerecht
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
VARA woensdag 25 februari 1959 [20.50-21.50] Het scheidsgerecht Menander - S. de Vries jr. Bewerking: Carl Dietrich Carls - Vertaling: Gerrit Kouwenaar Omlijstende muziek: Rosa Spier, harp (Das Schiedsgericht, 08 december 1957 Süddeutscher Rundfunk) De slaaf Onesimos: Bob de Lange De harpspeelster Habrotonon: Teddy Schaank Smikrines: Louis de Bree Zijn dochter Pamphile: Eva Janssen Haar min Sophrone: Nel Snel Haar man Charisios: Frans Somers Zijn vriend Chairestratos: Herman van Eelen De kolenbrander Syriskos: Wam Heskes De herder Daos: Dick Scheffer Een vrekkige grootvader moet een scheidsgerecht over zijn kleinkind houden. Zijn ongelukkige moeder Pamphile had het kind te vondeling gelegd, omdat het pas vijf maanden na haar huwelijk met Charisios ter wereld was gekomen. Zo werd een schandaal vermeden, maar de baby verstoorde het tot dan toe gelukkige jonge huwelijk. Uiteindelijk blijkt dat Charisios de vader van het kind is… omroepster (Netty Rosenfeld): De blijspeldichter uit de Griekse Oudheid Menander… Bob de Lange: Netty, maak je de mensen niet bang? Het is een heel vrolijk spel en helemaal niet gewichtig! omroepster: ’t Is niet gewichtig, maar het is wél uit de Griekse Oudheid en Menanders taal nu meer dan tweeëntwintig eeuwen geleden. Bob de Lange: Jawel, maar ’t is vandaag de dag nog precies zo modern alsof het gisteren werd geschreven! Louis de Bree: Ja, hij was de vader van het moderne blijspel. Zeg dat erbij om iedereen gerust te stellen die het klassieke vreest. Bob de Lange: Ja, en dan, Menander heeft er meer dan honderd zo geschreven… Louis de Bree: Nee! Bob de Lange: …het een nog lichter dan het ander, jazeker. Wil je dat ook vertellen, Netty? omroepster: ’k Zal ‘t allemaal vertellen. Van die meer dan honderd spelen die Menander, de blijspeldichter uit de Griekse Oudheid, heeft geschreven, kozen we voor u “Het scheidsgerecht”, één van z’n meest bekende. En als u luistert en bedenkt dat het geschreven werd en vaak gespeeld, driehonderd jaar welhaast voor Christus, dan zult u zich met ons verbazen en twijfelen aan die ouderdom. Het werd vertaald door Gerrit Kouwenaar en het werd muzikaal geïllustreerd op harp door Rosa Spier. De regie is van S. de Vries jr.
*** (harpspel) Habrotonon: Kom laat ons samen feesten / Tooi me met goud en zij / Toon dat je jong kunt wezen / Speel het minnespel met mij / Wees met mij uitgelaten / Als vrolijkheid mij zint / Maar voel ik mij verlaten / Troost mij dan als een kind. Smikrines: Hoor, het meisje met de harp! Dat wordt weer fuiven! Onesimos: ‘t Is als u zegt. Uw schoonzoon raakt ‘m wel. Smikrines: Op kosten van mijn dochter, én van mij. De bruidsschat vliegt erdoor, het goede geld waar ik voor krom lag, vier talenten zilver! Dat fuift en slempt, mijdt ‘s nachts de eigen woning, vrijt met die tokkelaarster. Hij betaalt de koppelaar tien drachmen daags. Onesimos: Nee, twaalf, als u de juiste prijs wil weten, heer. Smikrines: Wat zeg je? Twaalf? Daar kan een mens van leven, een hele maand, plus nog een dag of zes. Onesimos: (spotlachje) De rekenmeester. Dagelijks twee obolen is voor een watersoep nog niet toereikend. Smikrines: Een mens moet matig zijn, Onesimos. Neem mij: al wat ik ben, werd zo bereikt. Zo nu en dan strooi ik een weinig zout over mijn stokvis, dat is ruim genoeg, en leef zo ook. Onesimos: U bent voorbeeldig, heer. Smikrines: Het duizelt mij als ik bedenk wat hij alleen voor wijn verkwist. Het ware al een schande, nog afgezien van het onvergeeflijk slempen, indien hij zich ermee tevreden stelde wijn van één obolos de maat te drinken. Onesimos: Denk dat maar niet, hij drinkt alleen de beste! Smikrines: Wel, des te erger. Waar moet dat toe leiden? Vijf maanden pas getrouwd en al z’n plichten als man vergeet hij, jaagt z’n geld erdoor met liederlijk gespuis. Hij heeft lak aan alles, maar amper was ie van z’n reis terug of het leventje begon. Onesimos: Ach ja, die reis... Smikrines: Bedoel je dat zijn reis hem zo ten kwade veranderde? Waarom? Onesimos: Ja, heer, eh... waarom? Vraag het ‘m liever zelf. Smikrines: Je hebt gelijk. Ik moet Charisios om uitleg vragen en wel terstond. Onesimos: Toch niet waar hij verblijft? Ten huize van z’n buurman? Smikrines: Ja, waar anders? Daar brast ie immers, slempt hij met zijn deerne. Die buurman gaf ik graag een flink pak rammel. Wie zulk geslemp toelaat, verdient niet anders.
Onesimos: Ga er niet heen. Ze zullen u bespotten. Doe ‘t liever straks, als ze weer nuchter zijn. Bepraat ook alles eerst ‘ns met uw dochter. Smikrines: Ach, Pamphile, het arme kind, wat kan zij mij nog zeggen? Zij kwam slecht terecht. Meer weet ze niet, ze is zo argeloos. Onesimos: Als ze ’t zegt, is het vast en zeker waar. Smikrines: Een kort geluk. Wie had dat ooit gedacht? Hij stond toch als een keurig man bekend? Met mijn dochter dacht ik: “’t Is mooi onderdak!” Oh, niets schijnt in dit leven zekerheid, dat bleek opnieuw. Op niemand valt te bouwen en op m’n schoonzoon wel het minst van al! Onesimos: Misschien bezint hij zich. Smikrines: Dan wordt het tijd! Zo niet, dan haal ik haar terug naar huis. Ik zal nog ‘ns met haar gaan praten. (gaat) Onesimos: Doe dat, heer, misschien heeft ze u toch nog iets te zeggen... (lacht) De arme Pamphile, de argeloze... Ach, als hij wist... Chairestratos: (komt binnen) Wat wilde Smikrines? Onesimos: U ranselen, beste buurman. Chairestratos: Mij? Waarom? Onesimos: Omdat hij u als gastheer niet kan zetten. Zijn schoonzoon zou in ‘t eigen huis, meent hij, veel beter zijn geborgen. Chairestratos: Denkt ie dan dat wat bij mij gebeurt mij prettig stemt? Nee, als Charisios mijn vriend niet was, had ik al lang gezegd: jij boemelt maar met je harpiste als je ‘t niet kunt laten, maar niet bij mij. Onesimos: Nou ja, ik moet anders zeggen: zo lelijk is ze niet. Chairestratos: Nee, integendeel, Habrotonon is schattig, veel te goed voor een speelbal van zo’n dwaas. (lachje) Was hij mij, ik wist wat ik liever deed dan eeuwig fuiven. Hij kijkt ‘r nauwelijks aan, doet niets dan drinken, probeert zich te verdoven, verder niets. Onesimos: Daar zegt u wat! Ik ben het met u eens: verdoven wil hij zich. Blijft slechts de vraag waarom. Chairestratos: Als jij het zegt, weet ik het ook. Jij bent z’n dienaar, kent hem van nabij. Onesimos, is er iets voorgevallen, iets tussen Pamphile en hem misschien? Onesimos: Mm... dat zit er in. Chairestratos: Wat wil je daarmee zeggen? Onesimos: Dat hij, als ‘t anders was, nog thuis zou zijn. Chairestratos: Als je niet meer weet, dan helpt het mij niet verder. Ik zou graag vrede stichten. Ja, maar hoe? Hijzelf maakt mij niet wijzer, zegt alleen: “Naar huis kan ik niet terug, da’s uitgesloten.” Onesimos: Wat uitgesloten? Pamphile zou juichen als hij terugkwam. Niemand houdt ‘m tegen. Chairestratos: Iets moet er toch gebeuren. Smikrines heeft waarlijk alle reden boos te zijn. Ik vrees dat ie straks bij mij schandaal komt maken. Onesimos: Mm, dat vrees ik ook. Hij was er na aan toe. Chairestratos: Nee, ik begrijp Charisios niet meer. Zijn huwelijk leek toch alleszins gelukkig. Waarom zet ie nu alles op het spel? Toen ie op reis moest om der zaken wille, viel het hem zwaar van Pamphile te scheiden. Waar bleef zijn liefde? Ik kan niet geloven dat enkele maanden hem zo anders maakten. Charisios, mijn vriend, word eindelijk wakker! Onesimos: Ja, praat met hem, u bent nu goed op dreef. Chairestratos: Dat zal ik doen, maar met de deur op slot, zodat heer Smikrines ons niet kan storen. En jij, Onesimos, verneem je ooit wat hem naar waarheid van zijn hart verdreef, klop bij mij aan. (gaat) Onesimos: Ja, heer, dat doe ik vast... (lacht) Ik… ik… ik pas wel op, het zou me slecht bekomen als ik aan de grote klok hing wat mijn heer voor zich wil houden. Niemand laat graag blijken dat hij een domkop is, ook niet z’n vrienden. In enkele maanden, zeer geachte buurman, kan namelijk meer veranderen dan u meent. Aan het licht kan komen wat verborgen bleef. Een... kind, bijvoorbeeld. Ja, Chairestratos, dat wist u niet, dat Pamphile, de trouwe, al na vijf maanden van een kind beviel in plaats van negen. En dat vliegensvlug en heimelijk Sophrone, de oude min, het vaderloze wicht verdwijnen liet voordat mijn heer terug was van z’n reis. Had ik van het geval geen lucht gekregen, nooit had ie iets bemerkt en nooit geweten dat zijn zo teerbeminde Pamphile vóór zijn mond al een andere had gekust. (lachje) Het trof ‘m diep. Hij tierde als een wilde, eerst tegen mij, daar hij het niet kon vatten, maar vervolgens nam hij Sophrone te grazen, bedreigde haar met al wat lelijk was, tot ze bekende. Het is zo ver, dacht ik, nu is ‘t de beurt aan Pamphile. Maar nee, in plaats de schuldige de deur te wijzen, liep jammerend uit huis Charisios. Nu feest en pimpelt hij dag in dag uit, en Pamphile, als was er niets gebeurd, bleef rustig meesteres in zijn woning. Ik heb al bijna spijt dat ik niet zweeg. ‘k Weet niet meer wat van het geval te denken. Smikrines: (komt binnen) Oh... o, deze vrouwen! Oliedom gespuis! Onesimos: Hoe dat zo, heer? Smikrines: Mijn dochter, stel je voor, in plaats dat zij mij dankbaar is dat ik haar kies tegen hem, Onesimos, neemt ze ‘t voor hem op! Onesimos: Ah, wat zegt ze dan? Smikrines: Eh… eh… “Hij is z’n eigen baas,” zegt ze. Als ik zijn houding hekel, zegt: “Het doet me niets als hij ’s nachts wegblijft.” Onesimos: Ha, dat noem ik pas deugd. Smikrines: En dat hij met een deerne drinkt en vrijt, dat is niet waar, gelooft zij eenvoudig niet. Onesimos: Vertrouwen noem ik dat. Smikrines: Ze zegt: “Ik ken Charisios en ben met hem tevreden.” Om kort te gaan: ze vindt het overbodig zijn gangen na te gaan. Onesimos: Als zij gelooft dat zij er zich wel doorslaat zonder hem, moet zij het maar weten.
Smikrines: Ja. Ja, ik ga naar huis, ‘t is voor vandaag genoeg. O, o die vrouwen! Sophrone: (vanuit een andere kamer) Onesimos, ben jij daar? Onesimos: Ja. Sophrone: Kom hier. Vlug, kletsmajoor, er is werk genoeg in huis. Onesimos: Ik kom direct... Zei u iets eh… over vrouwen? Die heeft weer wat, en uitgerekend nu. (lacht) Daar, moet u zien, moet u zien, twee ruziënde boertjes. Dat wordt een knokpartij. Sophrone: Waar blijf je? Onesimos: Ja, ik kom al. Heer, tot ziens, ze gunt me geen plezier. (gaat bij Sophrone) Smikrines: (lacht) Ik lach wel voor twee, want voor jouw tijdverdrijf zorgt Sophrone. (lacht) Syriskos: (op straat) Vuile ploert! Daos: Schooier! Dief! Syriskos: Kijk naar jezelf Daos: Bandiet! Beken je ongelijk! Syriskos: Ik? Nooit! Daos: Je zult het zien! Syriskos: Laat het dan zien, jij zot, doortrapte bietser. Daos: Wat! .?. je mij, als ik vraag wat mij behoort? Syriskos: Ja! En een schoft, een driemaal uitgekookte schoft daarbij. Geef op dat goud!! Daos: Nog in geen duizend jaar! Syriskos: Jij zot, alsof je zo vertellen kan. (minachtend) Nou, voor de dag d’r mee. Daos: Ik zeg nee. Syriskos: Schiet op. Je wilt niet? Daos: Nee! Syriskos: Jij wilt rechtvaardigheid met voeten treden. Daos: Ach, doe niet zo duur. Syriskos: Jij wilt behouden wat je niet behoort. Daos: Behoort het jou? Syriskos: Ik vraag het niet voor mij. O, denk maar niet dat ik het hierbij laat. Ik eis een scheidsgerecht. Daos: (lachje) Wel, mijnentwege! Een scheidsman vrees ik niet. Syriskos: Nou, wie nemen we? Daos: De eerste de beste. Ik sta toch in m’n recht. Syriskos: Die man daar, ginds. Daos: ‘t Is mij om het even. Syriskos: (gaat naar Smikrines toe) Ach, goede heer, hebt ge niet even tijd? Smikrines: Voor jullie? Waarom dat? Syriskos: Voor een geschil. Smikrines: Wat gaat mij dat aan? Syriskos: Heer, wij zoeken iemand die ons geschil rechtvaardig kan beslechten. Ik vraag u, wees zo goed en wil ons helpen. Smikrines: Is twisten al waar ge aan denkt, geboefte? Processen voeren en in vodden lopen is slecht te rijmen. Syriskos: Vadertje, de zaak is gauw bekeken. Toe, doe ons het genoegen. Het recht dient z’n loop te hebben, overal, en elk, nietwaar, dient daartoe bij te dragen als tweedracht helder oordelen verduistert. Ons aller welzijn staat hierbij op het spel. Daos: Ja, praten kan je even goed als liegen. Had ik maar niets gezegd. Smikrines: Vertel mij eerst: is elke uitspraak straks voor jullie wet? Syriskos: Ja! Zeker, heer. Smikrines: En jou? Daos: Ja, heer, ook mij. Smikrines: (knort) Vooruit dan maar, ik ben bereid, ik luister. Jij eerst. Spreek op, jij hebt nog niets gezegd. Hoe heet je? Daos: Daos. Smikrines: Daos, jij begint. Daos: Goed, heer, bij het begin, nog vóór de twist. Ik leg eerst uit hoe het kwam, opdat u alles recht duidelijk wordt. Ik hoed, heer, moet u weten, niet ver van het dorp, ginds bij het bos, de schapen. Daar vond ik, nou misschien een maand geleden, een zuigeling, te vondeling gelegd. Het kind droeg een halssnoer en eh... nou ja, daarbij nog wat versiersels. Syriskos: Daar om draait de zaak, hè. Daos: Wie praat hier, jij of ik? Smikrines: Ja, houd je mond. Hij is aan ‘t woord. Of wil je een pak rammel met deze stok? Daos: Hij heeft het wel verdiend. Smikrines: En jij spreekt voort. Daos: Nou eh... ik nam het kind en bracht het thuis. (lachje) Ik dacht: laat mij het houden, ik voed het op. Maar gauw al kwam het besef: “Wat haal je in je hoofd? Een kind opvoeden?” En ‘s nachts, zoals dat gaat, lag ik te tobben: “Wat gaat dit kosten? Hoe kom ik aan geld? Waarom voor een koekoeksjong mij af te beulen?” Zo ver was ik toen ik de andere morgen mijn schapen weer de heuvelwei opdreef. Daar trof ik deze man, die hier wel vaker stronken komt rooien. Hij is een kolenbrander, ik ken ‘m vaag. We raken in gesprek. “Waarom zo somber, Daos?” vraagt hij mij.
“Ach,” zeg ik, “ach, Syriskos, je moest weten...” en ik vertel ‘m alles, openhartig, waarop hij, voor ik nog ben uitgesproken, mij smeekt aan hem het knaapje af te staan. Smikrines: Syriskos, is dat waar? Syriskos: Ja ja ja, heer, eh... volkomen. Smikrines: En waarom wilde je ‘t kind? Syriskos: Ach here, het kind dat mijn vrouw mij schonk stierf, nauw geboren. Daos: Zo sprak hij ook tot mij. “Geef mij het kind,” aldus bezwoer hij mij, mij overladend met zegewensen. “Alles,” fleemde hij, “zal je gelukken, Daos. Je zult spoedig rijk worden, vrij zijn, maar geef mij het kind.” Hij bedelde en smeekte. Ja, en ten slotte zei ik maar ja. Hij vloeide bijkans over van dankbaarheid en kuste mij zowaar de handen. Geef het toe, Syriskos! Syriskos: Ja, ja ja, ik geef het toe. Daos: U hoort het, vadertje. Smikrines: Spreek voort. Daos: En nou, waar blijft zijn dankbaarheid? Nou, achteraf wil hij ook plots de dingen die ik bij het kind vond! Louter kleinigheden. Syriskos: Kleinigheden! Syriskos: Ik zei het al, en nauwelijks iets waard. Daarover komt hij mij nou lastigvallen (lacht) en sleept als zwaar geschut z’n vrouw nog aan. Ginds staat ze met het kleintje op haar arm. En heeft die niet zonneklaar een slecht geweten? Smikrines: Waarom dat zo? Syriskos: Eh… eh… eh… ja ja, dat zou ik wel ‘ns graag weten. Heer, sta mij toe, ze is stom, ik spreek voor haar. Waarom zou haar een slecht geweten plagen? Daos: Omdat die eis van jullie op niks slaat! Vrijwillig heb ik je het kind gegeven, wees nou tevreden. Wat ik verder vond, gaat je niets aan. Ja, hadden wij tezamen het kind ontdekt, dan had ik moeten delen, maar naar je weet vond ik alleen het kind. (lacht) Kijk, vadertje, dat kan ie niet bestrijden. En niettemin zou alles hém toebehoren? Hem, en niet mij? Is dat rechtvaardigheid? Ik stond hem een deel af van m’n eigendommen. Bevalt het hem, dan kan ie het behouden, zo niet dan geeft hij mij het maar weerom. Dat is rechtvaardig en het doet hem geen schade, maar dat ie alles krijgt, het een geschonken, het ander afgedwongen, is te dwaas! Zo, dat is alles, heer. Smikrines: Mm. Jouw beurt, Syriskos. Syriskos: Heeft hij z’n woord gedaan? Smikrines: Ja, dat hoor je toch? Syriskos: Goed, dan steek ik van wal. Hij vond dat kind, ja, hij alleen. Dat heb ik nooit bestreden. En het was van hem dat ik het kreeg toen ik ‘m bad en smeekte. Zo is ‘t gegaan. Wat hij d’r over zegt, is volle waarheid. Ik ding daar niets op af. Waar het om gaat, is dat er tevens kostbaarheden lagen. Daos: (lachje) Syriskos: Ik wist dat niet. Ik hoorde het van een herder met wie ie kletste. (Daos lacht) Met die sier voor ogen verschijnt voor u, heer, mijn persoon. Geef mij de jongen, vrouw. Hier, Daos, kijk, dit kind vraagt jou z’n halssnoer en de andere zaken die bij ‘m lagen, al hem toegedacht voor later, (Daos lacht) als ie het nodig heeft. Niet jou opdat je het verkwist. Daos: Wat, jij! Syriskos: Ik, als z’n voogd - want daartoe, Daos, heb je mij gemaakt zodra je mij het kind gaf - heb de plicht ‘m recht te doen zoveel ik kan. Zie, heer, zo ligt te zaak. Aan u thans uit te maken of deze siersels, wat ze dan ook zijn, ik weet het niet, ik heb ze nooit aanschouwd… Daos: Ja ja! Syriskos: …ofwel voor het kind beschikbaar moeten blijven, zoals zeer zeker de onbekende moeder die ze ‘m meegaf heeft gehoopt, of dat het vreemde goed de vinder zal verblijden die het onrechtmatig… Daos: Onrechtmatig! Syriskos: …zich heeft toegeëigend. Want wat, vraag ik, heet voor de drommel “vinden” als de eigenaar d’r naast ligt. Stelen, heer, niet vinden. Daos: Laster! Smikrines: Daos, houd je mond. Daos: Ja, maar hij noemt mij een dief! Smikrines: Zo? Doet hij dat? Syriskos, matig je. Syriskos: Ja, ja, vadertje. Ik vraag u, overweeg ook dit: wellicht - geen mens die het weet - is deze vondeling voornaam van afkomst en wellicht ontwaakt op zekere dag ook in mijn minne hut zijn edel bloed. U kent toch de legende - men speelt ‘m vaak genoeg in het theater - ik wil zeggen die van Pelias en Neleus? De ouwe geitenhoeder die hen vond als zuigelingen kon hun jaren later, toen ze met recht van edeler afkomst bleken dan hij, een buidel vol herkenningstekens overdragen, met zorg door hem bewaard. En zo kwam aan het licht uit welk geslacht ze stamden. En ziet: de geitenhoeders bleken vorsten... Maar wat zou zijn geschied indien een Daos het al verkwanseld had voor enkele drachmen? Neleus en Pelias, die grote helden, waren voor eeuwig onbekend gebleven! Nee, het ware laag van mij als ik het knaapje niet zou beschermen tegen deze kerel die z’n geluk bedreigt. Bedenk ook, heer: hoevele rampen hebben zulke tekens al niet voorkomen? Ik noem als voorbeeld, heer, de man die haar… Smikrines: …zijn eigen zuster trouwde. Ook ik zie graag toneel, Syriskos, maar maak het nu kort! Syriskos: Ja, heer. Nog slechts één woord tot deze man die huichelachtig zegt: “Bevalt het niet, geef het gerust weerom” Daos: Jij gemene... Syriskos: Alsof zulk vals gepraat zijn zaak zou steunen! Hij treedt het recht met al te plompe voet.
Daos: Smerige leugenaar! Syriskos: Nu hij beseft dat kind en eigendom onscheidbaar zijn, bedenkt hij déze draai. Dat ie het kind terug wil achteraf ligt voor de hand, zo immers kan de schobber het schamele bezit in alle stilte te gelde maken. Huh, heer, ik heb gezegd. Wees nu zo goed uw oordeel uit te spreken. Smikrines: Welnu, ‘t geval lijkt mij glashelder. Alles waarmee het kind te vondeling werd gelegd en werd gevonden, het behoort dit kind. Daaraan bestaat geen twijfel. Daos: Maar aan wie behoort dan nu het kind? Ik heb het gevonden. Smikrines: Het kind wijs ik toe aan hem die het beschermt. Daos: Ik wil het beschermen, heer. Smikrines: Oh, zeg maar beroven. Nee, déze man, die jou op goede gronden een schobber noemt, behoudt het kind. Syriskos: O heer, u zult gezegend zijn. Daos: Wat hoor ik nu? Ben ik alles kwijt? Wordt alles wat ik vond mij afgenomen? Is dat volle ernst? Smikrines: Jazeker, volle ernst. Daos: Almachtige Zeus, dit is te hard! En die daar, die niks vond, strijkt alles op! Smikrines: Neemt het slechts in bewaring, voor de knaap. Syriskos: Je hoort het. Geef maar hier. Daos: Oh, Vader Zeus! Syriskos: Vlug! Maak je buidel los... (stalt de inhoud uit) Kijk, heer: al goud! Maar wat ik u bidden mag, blijf hier nog even tot ie het inderdaad heeft afgestaan. Smikrines: Zeer wel. Daos: O Zeus, waarom heb ik die man als middelaar aanvaard? Syriskos: Schiet op toch, man! Kom eindelijk af. Daos: Infaam zoals ik word behandeld! Smikrines: Heb je alles? Syriskos: Ja, als ie niets verstopt heeft toen ik sprak. Smikrines: Mm, ‘k geloof van niet. Daos: Had ik het maar gedaan. ‘k Had nooit gedacht dat het zo’n vaart zou lopen. Smikrines: Vaarwel, Syriskos. (gaat) Syriskos: Heer, het allerbeste! Ach, waren alle rechters wijs als gij! Daos: Een schandelijk oordeel. Zulk een vonnis werd nog nooit gewezen. Syriskos: (lachje) Je beklaagt je nog, jij gauwdief? Daos: Kijk maar uit, jij oppergauwdief, zo je niet alles voor de knaap bewaart. Ik kijk je op je vingers, reken maar! Syriskos: Ach, loop jij naar de bliksem, schaapsgezicht... Kom, neem die dingen, vrouw, en breng ze naar het huis van onze heer Chairestratos. We blijven hier tot morgen, neem ik aan, want eer zal ik de pacht wel niet betalen. En dan weer gauw naar het bos terug. Maar eh... wacht, voor wij naar het huis gaan, laat ons stuk voor stuk dees zaken tellen. (doorzoekt de stukken) Hier... een haan. Mm, me dunkt wel een beetje mager. Maar dit hier: kijk aan... dat is versierd met loutere edelstenen! Heb je niks bij je waar je het in kunt doen? Steek het dan in je boezem, vrouw. Dit ook: een kleine bijl. Hier, nog een zegelring, verguld, met een inscriptie. Mm? Het lijkt een stier. ‘t Kan ook een bok zijn, dat is niet te zien. En hier! En hier een naam, die van de goudsmid zeker. “Kleostratos”. Onesimos: (komt naderbij) Wat is dat? Laat mij ‘ns kijken? Een zegelring? Kleostratos? De goudsmid van mijn heer. Syriskos: Ja, wat is dat voor praat, mm? Wie ben jij helemaal? Onesimos: Dat is ‘m, ja, dat is de ring die hij verloren heeft. Syriskos: Wie dan verloor de ring? Onesimos: Mijn heer, Charisios. Syriskos: Jij bent niet snik. Geef hier, en gauw. Onesimos: (lachje) Ik denk er al niet aan. Zeg liever ‘ns: hoe komt die ring bij jou? Syriskos: Dat gaat je geen bliksem aan. Onesimos: Een duister punt, dat had ik al gedacht... Syriskos: Gerechte goden, de schamele have van een wees te hoeden is lang niet niks. Nauw is de ene dief verjaagd of de andere steekt z’n hand al uit. Stop alles bij je, vrouw, ook nog dit snoer, en vlug naar huis d’r mee. En jij, persoon, wat wil je nou precies? Onesimos: De ring, niets anders. Syriskos: De ring is van de knaap, dat zei ik al. Ik ben z’n voogd. Geef ‘m me nou weerom. Onesimos: En ik houd vol: hij is van Charisios. Hij heeft ‘m, toen hij eens beschonken was, verloren. Syriskos: En dat moet ik geloven? (lachje) Nee, laat je meester zelf me maar bewijzen. Onesimos: Dat zal gebeuren. Daarvoor sta ik borg. Morgen, niet vandaag, hij viert nu feest in ‘t huis daarginds. Syriskos: Mm? Ginds huis? Dat van mijn heer? Onesimos: Ja, bij Cheirestratos. Syriskos: Wel, voor mijn part, toon jij je heer de ring, maar zeg erbij: zo het nodig blijkt, eis ik een scheidsgerecht. Dat is me nog een keer niet slecht bekomen. Ik ken nou het recept. Vóór alles geldt: wie wat bereiken wil, moet kunnen bomen. (harpspel) Habrotonon: Oh, ‘t is onverdraaglijk. Wat een schande! Onesimos: Mm?
Habrotonon: Eerst vleide ik mij: hij is op mij verliefd. Maar ‘k zie nu in dat daar geen steek van waar is. Onesimos: Aah... Habrotonon: Hij houdt niet van me, kijkt me zelfs niet aan. Hij haat me eerder. Ja, hij moet me haten. Onesimos: Ach... Habrotonon: Ik mag niet meer in zijn nabijheid komen, dat duldt hij niet. ‘k Zit heel alleen terzijde. O, als ik ‘t geweten had… Onesimos: Nou, trek het je niet aan, Habrotonon, dat zijn zo de manieren, hè. Habrotonon: De dwaas...! Hij smijt met geld als drek, als zand... Wat moet ik hier? (lachje) Als het zo verder gaat, kan ‘k op het feest van de godin met ere de korf gaan dragen, want drie dagen reeds, gelijk zij vraagt, heeft mij geen man beroerd. Onesimos: (monkellacht) Habrotonon: Ach, deze dwaas! Onesimos: Ik voel met je mee, m’n kind. Het is hard, Habrotonon. Maar wees getroost, ook ik heb zorgen. Vijf keer heb ik reeds voorzichtig geprobeerd hier deze ring Charisios te tonen. Maar vergeefs, steeds als ik voor ‘m stond, oh…, brak het zweet me uit. Ik heb het niet gewaagd. Habrotonon: Nee? Maar waarom... Onesimos: Omdat ik niet weet of ik geen onheil sticht met deze ring. Habrotonon: Wat is dat dan voor ring? Onesimos: Een... zegelring, die hij verloren heeft. Habrotonon: En... die zou onheil stichten? Syriskos: (komt binnen) Hé, m’n waarde, daar ben je eindelijk, ik zoek je overal. Heb jij je heer de ring nou al getoond? Onesimos: Ach, geduld nog wat, ik kreeg nog steeds geen kans. Syriskos: Nee, langer wacht ik niet, geef maar weer hier. Onesimos: Maar wees toch verstandig, man! Die ring behoort, daar ben ik van overtuigd, Charisios. Syriskos: Ja... Onesimos: Ik aarzel slechts, omdat ik om zo te zeggen, als ik ‘m nu aan het daglicht breng, mijn meester tot vader van het knaapje maak bij wie de ring gevonden werd. Syriskos: Wat klets je nou? Onesimos: Wel... deze ring heeft iets beleefd. Mijn meester verloor ‘m bij de Tauropoliënviering op het feest der vrouwen, ‘s nachts... Syriskos: Ah... (lachje) Onesimos: Ah... begrijp je nu? Syriskos: Mm. Onesimos: Er moet die nacht, dat lijkt mij buiten kijf, iets zijn gebeurd waarvan de arme deerne iets overhield eh… dat ze te vondeling legde. Syriskos: Ja ja ja.... Onesimos: Vonden na kind en de ring wij ook nog het meisje, dan was het bewijs geleverd. Maar zoals het geval nu ligt, is het al met al zeer duister. Syriskos: Ja, dat is iets dat je zelf maar moet bekijken. Maar... als je maar wat zegt met het idee “die schuift wel af omdat ie kost wat kost z’n ring terug wil” heb je ‘t fout bekeken. Onesimos: Och!... Syriskos: Voor delen voel ik niets, onthoud dat wel! Onesimos: Zei ik iets over delen? Syriskos: Nee, des te beter. Ik kom weerom, zie dat je klaarheid schept. Onesimos: Ah. Syriskos: Zo niet, let op mijn woord: ik daag je heden nog voor ‘t scheidsgerecht! (gaat) Onesimos: (lacht) Habrotonon: O, ik vat je niet. Van welk kind is hier sprake? Onesimos: Van het kind dat door de kolenbrandersvrouw gezoogd wordt in dit huis. Habrotonon: Dus van het knaapje dat nauw gebaard te vondeling werd gelegd? Onesimos: Ja... ergens in het bos, in deze omgeving. Habrotonon: En bij het knaapje, zei je, lag de ring? Onesimos: Althans, zo zei het mij de kolenbrander. Habrotonon: Zodat je meesters zoon nu bij slaven wordt opgevoed. En jij, Onesimos, doet niets! Nou, schaam je! Onesimos: Maar de moeder is immers onbekend. Habrotonon: Hij heeft de ring dus ‘s nachts verloren, naar je meent te weten, bij het Tauropoliënfeest. Onesimos: Ja, vorig jaar. Ik verwed m’n hoofd eronder. Habrotonon: Bij dat feest was ik aanwezig. Ik herinner me iets van een overval. Onesimos: Door jou gezien? Met eigen ogen? Habrotonon: Ik was daar ontboden om wat te spelen, maar zo nu en dan liet ik mijn harp met rust om mee te dansen. Totdat, te midden van de kring der maagden, daar plotseling een jongeman verscheen. Onesimos: En... die heb jij gezien? Habrotonon: Heel vluchtig maar. Ik rende weg daar hij beschonken was. Maar de anderen scheen het voorval wel te smaken. Ze lachten luid en hadden pret voor zes. Ik echter was beangst. Onesimos: Mm... Habrotonon: Ach, vorig jaar had ik nog nooit iets met een man gehad.
Onesimos: (lacht smakelijk) Wat je daar zegt, Habrotonon! Habrotonon: Ik zweer het je bij Aphrodite. Onesimos: (lachje) Goed, vertel maar verder. Ik ben benieuwd. Habrotonon: De man was eensklaps weg. Onesimos: Weg? Met een meisje? Habrotonon: Niemand die dat zag. Maar kort daarna kwam er een aangelopen, in tranen badend, zich het haar uitrukkend, het opperkleed verscheurd tot op de draad, het prachtig kant der tunica aan flarden. Onesimos: En... droeg ze deze ring? Habrotonon: Je vraagt te veel, Onesimos, dat weet ik waarlijk niet. In elk geval, ons heeft ze niets getoond. Onesimos: Wij zijn zeer zeker op het goede spoor, Habrotonon. Nog slechts haar naam ontbreekt. Habrotonon: Die kom ik wel te weten van de vrouwen voor wie ik speelde. Onesimos: Heb je niet gevraagd waar ze vandaan kwam? Naar haar stand? Habrotonon: Men zei van komaf was ze rijk, meer weet ik niet. Ze was heel mooi. Als ik haar nu ontmoette, nu, na een jaar, ‘k herkende haar terstond. Onesimos: ‘t Gaat om een vrije maagd dus, geen slavin. Habrotonon: O, zeker was ze vrij. Kom, wees verstandig, Onesimos, en zoek je heer nu op. Vertel ‘m alles. Onesimos: Ja... zonder naam doe ik weinig. Wil mij dus helpen, dan is alles rond. Habrotonon: Dat kan ik niet als ik niets zeker weet, want wie bewijst me dat je heer deze ring verloren heeft. Onesimos: Het is z’n ring, m’n woord. Habrotonon: Mm. Misschien gaf hij ‘m weg aan een vriend? Misschien verloor hij hem bij een weddenschap, bij het dobbelspel, dat komt toch dagelijks voor? Misschien heeft iemand anders ‘m gedragen die nacht van ‘t feest. Onesimos: Ach... Habrotonon: Nee, als ik niet de dader bij naam en toenaam noemen kan, mag ik de vrouwen hieromtrent geen uitleg vragen. Onesimos: Ik zie het al: ook jij wilt me niet helpen. Wat nu gedaan...? Habrotonon: Let op, Onesimos, ik weet al iets: ik zal het meisje wezen. Ik neem de ring, klop zo bij ‘m aan... Wat zeg je van dat plan? Onesimos: Eh... hè, niet kwaad, m’n kind. (lacht) Z’n oren zullen klapperen. Lang niet kwaad. Zijn ring verwacht hij het laatst aan jouw vinger. Habrotonon: Hij zal me vragen: “Hoe kom jij daar aan?” Onesimos: En jij, Habrotonon? Wat zeg jij dan? Habrotonon: O, ik zeg: die ring vergat een man bij mij, op het Tauropoliënfeest een jaar terug, toen ik nog een meisje was, Charisios. En dan vertel ik wat gebeurde alsof het mij gebeurde. Het meeste immers weet ik. Onesimos: En zit ook niet verlegen om de rest. Habrotonon: Hoort hij me uit, weet ik het zo te draaien dat ik van hém hoor wat ik zelf niet weet. Hij is nu dronken en kan toch niet zwijgen. Ik prent mij alles in, zeg ja op alles, dan raak ik nimmer in verlegenheid. Onesimos: Voorwaar een prachtig plan. Habrotonon: Ik zeg alleen strikt algemene dingen, speel een beetje komedie ook, zeg ‘m bijvoorbeeld: “Ach, je was zo driest…” Onesimos: Ach... Habrotonon: “Zo heftig…” Onesimos: Ja, uitstekend! Habrotonon: “En als een bruut heb je me overmand. M’n kanten kleed trok je volmaakt aan flarden.” Onesimos: Ah!... Voortreffelijk, in één woord. Habrotonon: Ach, zulke dingen slaan altijd aan. Ik wed, hij zal ze slikken als de zuivere waarheid. Dan, na enkele tranen, haal ik het kind, neem het op de arm en toon het hem: “Charisios, je zoon.” Onesimos: Je bent verduveld slim, Habrotonon. Habrotonon: En slaagt het plan, nietwaar, dan kunnen we op ons gemak de echte moeder zoeken. Onesimos: Allicht, op je gemak, vooral niet haastig, opdat je eerst je loon nog vangen kan. Habrotonon: Wat zeg je nu? Onesimos: Habrotonon, wees eerlijk, Charisios koopt je natuurlijk vrij. De moeder van z’n zoon blijft nooit slavin. Habrotonon: Denk je dat werkelijk? Och, dat ware al te schoon. Onesimos: Nu zie je zelf, daar was je steeds op uit. En ik, wat wordt uit mij? Habrotonon: Ik zorg voor jou. Word ik ooit vrij, jij zult er wel bij varen. Onesimos: En als je plotseling nu ‘ns van idee veranderen zou en het zoeken naar de moeder op z’n beloop liet? Habrotonon: Denk je dan dat ik mij zo in het moederschap wil storten? De vrijheid lokt mij aan, dat geef ik toe, maar dan alleen, niet met een koekoeksjong. Onesimos: Vooruit dan maar. Habrotonon: Je geeft me dus je zegen? Onesimos: Vooropgesteld dat je me niet bedriegt. Zo ja, dan zwaait er wat. Habrotonon: Vergeet je zorgen. Je zult tevreden zijn. Geef me de ring. Onesimos: Hier... heb je ’m. Gebruik ‘m goed. Zoek uit of er iets klopt van wat wij bei vermoeden. Habrotonon: Ik smeek u, lieve Peitho, sta mij bij. Leen mij uw tong en uw welsprekendheid. (gaat) Onesimos: (lacht) Dat kleintje is niet dom. Daar ze de vrijheid door liefdeskunst niet verwerven kan, legt ze het listig aan op andere wijze. Misschien bereikt ze waarlijk wat ze wil en doet ook iets voor mij. (lachje) Ik, arme sul, een vrouwenrok m’n laatste toeverlaat waar ik mezelf niet eens meer helpen kan. De vrijheid zal wel nimmer voor mij dagen. Als ik dit alles heelhuids overleef met kop en al mag ik al dankbaar zijn. Nou, Pamphile mag zich niet zalig
prijzen, want vindt men ooit de moeder van de jongen en zij is geen slavin, dan zal mijn heer niet aarzelen Pamphile naar huis te zenden. Maar hoe het ook afloopt, ik houd me gedrukt, ik laat het gaarne over aan dat heksje deez’ pijnlijke historie op te dissen, want voor geen geld wil ik straks te horen krijgen: “Jij boze kletskous.” Nee, dat wil ik niet. ‘k Verlies nog liever hier op slag m’n tong. (harpspel) Chairestratos: (lacht) Hoe ze dat weggaf, nee, ’t was werkelijk grappig: “Charisios, ziehier je zoon.” Onesimos: En hij, zei hij niet iets? Chairestratos: (lacht) Geen woord. Hij staarde maar. Dat wurm, z’n zoon? Hij kon het niet bevatten. Onesimos: En meent hij dat ze werkelijk waarheid spreekt? Chairestratos: Ah, wat moet ie anders? Is die zegelring nog geen bewijs genoeg? Hij heeft ‘m immers diezelfde nacht verloren. Buitendien heeft zij, naar ik al vertelde, zeer precies beschreven wat toen plaatsgreep. (lachje) Heden, nee, er is geen twijfel mogelijk. Onesimos: Des te erger... en dan denk ik vooral aan Pamphile. Chairestratos: (zucht) Je hebt gelijk. Een zware slag voor haar. Onesimos: Wat dunkt u, heer, neemt hij nu kind en moeder op in zijn huis? Smikrines: (komt binnen) Hij is ertoe in staat. Chairestratos: O, Smikrines. Wel draagt ge zachte zolen. Smikrines: Ik wilde u niet storen in ‘t gesprek. ‘t Was zeer leerzaam, niet in het minst voor mij. Mijn lieve schoonzoon heeft dus bij die deerne een kind verwekt...! Chairestratos: Nou ja, een ongeluk dat elk in dronkenschap kan overkomen. Smikrines: Waarom bedrinkt hij zich? Chairestratos: U hebt gelijk, maar hier, meesmuil, duid het de arme vent niet te zeer euvel. ’t Was nog vóór hij trouwde. Smikrines: Die arme vent met wie hij dagelijks brast, die van zijn vrouw wegliep en zich verslingert aan zulk een deerne, schrapte ik uit mijn hart! Ik denk alleen nog aan mijn arme dochter. Ze was hier wel al lang genoeg in huis. Ik neem haar mee! Chairestratos: Geduld! Werp toch het kind niet met het water weg! Op het ogenblik, dat geef ik toe, maak je ’t al te bont. Ook mij verbaast dat. ’t Ligt niet in zijn aard. Hij had het land aan dat vrijgezellenleven van vroeger. Ja, hij dronk nog wel met vrienden, was ’s avonds ook nog wel ‘ns bij een meisje, maar hij hield altijd maat. (Smikrines lacht minachtend) Hij is niet slecht, dat weet ik zeker. Heb geduld met hem. Hij keert beslist terug naar Pamphile. Hij houdt van haar, moet slechts zijn draai nog vinden… Smikrines: En brengt zowaar gezelschap mee voor haar: een kind en een charmante muzikante! Bedoelt u dat? Nee, voor uw mooie praatjes blijf ik stokdoof. Ik heb mijn besluit genomen: mijn dochter gaat met mij terug naar huis. (harpspel) Pamphile: Je moet mij eerst toch overtuigen, vader, dat mij geen andere uitweg overblijft! Smikrines: Ach, Pamphile, de ontrouw schreit ten hemel en jij alleen bent doof voor het gekerm! Ik zeg je toch: het meisje heeft een kind van hem! Je man! Hij heeft het al erkend. Nu heeft hij ie beiden op zijn nek: de jongen en deze deerne met haar valse harp. Wou jij misschien met hen tezamen leven? Pamphile: Wie zegt je dat hij werkelijk van plan is haar hier in huis te nemen? Smikrines: Hoe het ook zij, hij is ertoe in staat. In alle geval moet hij nu twéé gezinnen onderhouden. Bedenk eens wat dat meebrengt: alles dubbel. Je man is bankroet voor z’n hele leven. Pamphile: Je moet niet rekenen, maar mij overtuigen! Smikrines: Wees toch verstandig, lieve Pamphile! Bedenk eens welk een leven je zal gaan: je zult nog slechts geduld zijn in dit huis. Je zult alleen zijn, elke lange dag. “Ik moet naar de haven,” zal hij ’s morgens zeggen en daar zal hij tot ’s avonds hangen blijven. Je wacht op hem met eten, urenlang, verbitterd en verzuurd, terwijl hijzelf in het beste humeur een glas drinkt met zijn liefje. Nee, Pamphile, zo’n lot is al te zwaar. Je denkt misschien hem weer terug te winnen als je maar tijd hebt, maar een echte deerne als deze hier snoep je niet gauw iets af. Dat soort is uitgekookt, kent alle knepen, weet hoe te huichelen, is schaamteloos. En bovendien, haar sterkste punt is dit: zij heeft een kind van hem en dat bindt meer dan de schoonheid! Hij heeft nu een zoon, vergeet dat niet. Je moét dit huis verlaten! M’n beste kind, je kan hier niet meer blijven. Ben je nu overtuigd? Pamphile: Ik weet het niet. Zo veel stormt op me af, het duizelt mij. Laat mij tot kalmte komen! Geef mij tijd! Slechts enkele uren, vader. Wat je zei, is zeker juist en waar, maar laat het mij in alle rust nog eenmaal overdenken. Smikrines: Ach, ’t is goed. Ik geef Sophrone alvast bevel dat ze je koffers pakt. Tracht na te denken. Tot ziens, m’n kind. Pamphile: Dank, vader, en tot ziens! Ach, zelden schoten pijlen dieper wond. Zij heeft een kind van hem, die andere vrouw, en ik… ‘t Werd mij door Sophrone ontnomen in barre bood, te vondeling gelegd, mijn kind, m’n arm schaap… O, ware het van hem geweest, mijn lief Charisios! ‘k Heb mijn ogen rood en beurs gehuild. Dat ik gelukkig was, lijkt jaren her. ’t Wordt mij te eng hier, ik moet vlug naar buiten. (harpspel) (kindje huilt)
Habrotonon: Wat huil je nu, m’n kind? Wat is er dan? Wil je misschien een beetje frisse lucht? ’t Schijnt ‘m binnen niet meer te bevallen. Als ik maar bevroedde wat het wurmpje scheelt. Hij huilt de hele tijd, nekwam misschien zijn vader hem niet goed. Wees toch blij, m’n kindje, je hebt er althans een. Kom, lach ‘ns wat! Je kwam toch goed terecht, een deftig man, en wat een aardig snoertje heb je om! Wat is dat, die vrouw daar voor het huis? O, goden, maar dat is zij! Het is hetzelfde meisje! (gaat naar de deur) Hé, luister ‘ns! Ik moet je iets vertellen. Pamphile: Had je ’t tegen mij? (komt naderbij) Habrotonon: Wie anders, liefje? Pamphile: (komt binnen) Wat is er van je dienst? Ik ken je niet. Habrotonon: Kom, kom, denk na. Je weet het drommels goed. Ik ben Habrotonon, bespeelster van de harp. (lachje) Je zou me, neem ik aan, liefst vierendelen, maar daarom gaat het niet. Pamphile: Laat mij met rust. Habrotonon: Nee, liefje, ik bezweer je, blijf nu hier. Kijk me ‘ns aan! Herken je mij van vroeger? Pamphile: ‘k Zou het niet meer weten. Habrotonon: Was jij niet op het Tauropoliënfeest het vorig jaar? Pamphile: Waarom wil je dat weten? Habrotonon: Droeg jij niet dat mooie kleed van kant voor de eerste maal dat daar aan flarden ging? Pamphile: Jij schaamteloze! Habrotonon: Kom, scheld nu niet. Ik wou alleen maar weten of jij het werkelijk bent. Nu weet ik het, nu trekt het onweer op. Treed ‘ns wat nader! Pamphile: Mijn God, dit kind… Hoe kom jij aan dit kind? Habrotonon: Aha, valt je iets op? Misschien het snoertje? Hij heeft nog meer versiersels! Ook een ring. Pamphile: En jij geeft dus dit kind voor het jouwe uit? Habrotonon: Ik zie het al, jij bent goed op de hoogte. Maar luister, kind: ‘k heb dit alleen gedaan daar ik slechts zo de vader op kon sporen, waarna de rest vanzelf wel volgen zou. Pamphile: Weet je dan werkelijk wie de vader is? Habrotonon: Charisios (Pamphile schrikt), wiens huis daarginder staat, je eigen man. Jij bent toch Pamphile? Pamphile: Meisje! Is dat waar? Weet je dat zeker? Habrotonon: Zo zeker als ik weet: daar staat de moeder. Pamphile: O, dit geluk, ik kan ‘t niet bevatten. Habrotonon: Een goede godheid trok uw lot zich aan. Pamphile: Geef mij het kind en volg mij snel naar huis. Habrotonon, je moet me veel verhalen! (ze gaan naar binnen) (harpspel) Onesimos: Mijn heer is gek geworden, stapelgek! Het zwarte gal is ‘m, zo neem ik aan, in ’t bloed geslagen. Ja, dat moet het zijn. Charisios is ziek, hij is verdwaasd. Ik kan het ook niet helemaal meer verklaren. Hij raast en tiert en rukt zich aan de haren rn beukt zich op het hoofd. “Ik ben een ploert, een domkop, een verrader!” schreeuwt hij luid. Alweer stort hij als door een slag getroffen ineen en snikt: “Vergeef mij Pamphile! Ik ben het niet meer waard dat jij mij mint!” Daarna begint ie weer van voren af aan: “O, ik verrader! Wat heb ik bedreven? En daarbij speelde ik de zedenpreker. Voor Pamphile die hetzelfde deed als ik vond ik geen woord van meelij, ik, barbaar!” Minnaar, mijn heer, hoe hij zichzelf beschimpt en hoe de woede gloeit in zijn oog. (rilt) Het is angstaanjagend. Ik sidder nog, ik ben half dood van angst. Hij slaat me dood als het nu eensklaps tot z’n brein doordringt dat ik hier schuld aan ben, ik die het verklapte. (Charisios komt binnen) Almachtige Zeus, hij komt! Wat nu gedaan? Ik moet me snel verbergen. (doet dat) Charisios: O, hoe dwaas heb ik mij aangesteld! Ik, arme nar, de man van eer, man zonder blaam en fouten die over goed en kwaad een mening had, kreeg lik op stuk gelijk ie had verdiend. Hoogmoed komt voor de val. De goden lachen: “Blaas je niet op, ook jij bent maar een mens! Toen eens je vrouw, zonder dat zij wilde, een onheil overkwam, kon je slechts tieren en nu blijkt dat je zelf gevallen bent, zo goed als zij. Je bent thans aangewezen op haar vergeving. Jij die haar beschimpte, die zich hoogmoedig van haar deugd afwendde naar louter tuchtloosheid, wil thans beseffen: als een barbaar heb je je vrouw behandeld, jij slechte eigen rechter. Ga maar verder op deze weg, je zult er zwaar voor boeten!” Reeds is het te laat, ik zal haar vast verliezen, daar zorgt haar vader voor. Ach, Smikrines, laat toch mijn vrouw met rust! Wat kwel je haar? Je hoort het toch: wij blijven bij elkander… Hé, wat is dat daar? Meen je dat, geboefte? Ik zie je wel! Onesimos: Heer, ik heb niets gehoord! Ik kom zojuist de hoek om. Op mijn woord! Charisios: Jij durft je nog onder mijn ogen wagen? Jij die mij babbelziek je smerig gif in de oren drukte en zo breng ik tot zwijgen, dus ik snoer voorgoed je mond. Onesimos: Help, help, hij keelt me! Habrotonon: .?. Wat heeft ie je gedaan? Charisios: Dat is m’n eigen zaak! Loop naar de duivel! Onesimos: Och, meisje, help mij uit de knoei te raken Habrotonon: Charisios, ik moet je iets vertellen: het kind dat ik je bracht is niet van mij. Charisios: Van jou niet? Wat moet dat nu weer beduiden? Jij hebt me toch de zegelring getoond! Habrotonon: Ik wilde alleen je vaderschap bewijzen. Charisios: Wat matig jij je aan, jij schaamteloze? Jij loog mij voor, speelde een spel met mij? Habrotonon: Kalm! Luister nu, ik leg je alles uit. Charisios: Niets anders wil ik horen dan dit ene: wie gaf je deze ring? Habrotonon: Onesimos.
Onesimos: En mij de kolenbrander. Charisios: Kolenbrander? Onesimos: Degene die ook het kind vond in het bos. Charisios: Tart mij niet langer of ik breng je om! Onesimos: Ik waagde het niet u zelf de ring te tonen en ’t was daarom dat ik u die val opzette. Charisios: Wat zeg je? Val opzetten? Jij geboefte! Habrotonon: Luister niet naar hem, Charisios. Om je eigen bestwil was het ál begonnen. Charisios: Als het leven je nog lief is, hou je mond! Habrotonon: .?., Charisios. Het kind dat ik je toonde, heeft jouw vrouw gebaard. Charisios: Wat zeg je daar? Habrotonon: Je kunt het kalm geloven: dit kind heeft Pamphile, je vrouw, gebaard! Charisios: Drijf mij niet tot waanzin! Habrotonon: Nee, m’n waarde, ik zweer het je. Charisios: Jij hebt mij toch verklaard dat het van mij was? Habrotonon: Jouw kind is het tevens. Charisios: Ik smeek je, Habrotonon, laat niet mij in een dolle roes van vreugd geraken. Wek toch geen hoop die vruchteloos blijkt te zijn! Habrotonon: Dat hoef je niet te vrezen. Vraag het háár! Vraag het Pamphile! Charisios: Jij hebt met haar gesproken? Habrotonon: Ik zag haar staan, ginds, voor je eigen woning. ‘k Herkende haar terstond. Zij was het meisje van het Tauropoliënfeest. Ik was erbij en alles heeft ze mij bevestigd, álles. Als jij de vader bent, wat deze ring toch wel bewijst, is Pamphile de moeder! Charisios: O, goden! Dank dat gij het zo beschikte! Ik buig het hoofd. Habrotonon: En ik, Charisios? Verdien ook ik misschien een beetje dank? Ik was toch wel der goden rechterhand? Charisios: Uit dank koop ik jou vrij, Habrotonon. Habrotonon: Dat meen je echt? (verrukt) Ik kus je beide handen. Charisios: Jij hebt het echt verdiend. Maar laat mij nu, ik moet naar Pamphile! (loopt snel weg) Habrotonon: Heb je ’t gehoord, Onesimos? Hij koopt mij vrij! Onesimos: En ik? Habrotonon: Heb maar geen vrees, ik zal je niet vergeten, maar ‘k ga nu spoorslags naar de stad terug. (loopt naar buiten) Hij koopt mij vrij! De wereld moet het weten! Hij koopt mij vrij! Onesimos: Ze is knap opgewonden! (lachje) Begrijpelijk. Mij heeft mijn goede heer vergeten in de haast. Ah, wellicht schiet er iets over. Hij is nu vrijgevig… Hé, Smikrines! Die zal ik laten .?. (Smikrines komt binnen) Is ie daar, vadertje? ’t Is zover? U komt de bruidsschat halen? En uw dochter? Smikrines: Het wordt de hoogste tijd. Onesimos: Een rekenaar en een verstandig man. Smikrines: Ik hoop dat de goden mij thans genadig zijn en dat ze mij iets lieten van de bruidsschat. Onesimos: Denkt u dan dat onze goden tijd over hebben om elk van ons hun dagelijks geluk en ongeluk toe te meten? Stuk voor stuk? Smikrines: Wat zeg je nu? Onesimos: Ik dacht hardop. Nietwaar, er zijn… ik zal maar zeggen… duizend steden. In elke stad een dertigduizend mensen. Hoe kunnen ooit de goden steeds weer ieder van al die mensen straffen en belonen? Smikrines: Dat was te veel gevraagd, ik geef het toe. Onesimos: Nu zult u vragen: hebben dan de goden de mensen losgelaten? Nee, ze planten ons een karakter in. Dat zijn hun wachters, de menselijke natuur. Daaruit groeit alles. Ja, Smikrines, dat is de god in ons. Wie die niet goed behandelt, komt ten val, de andere gedijt. Ik zeg u, heer: vermijd al het slechte, alle domme daden, dan zal het u wel vergaan. Smikrines: Kijk, kijk! Hoor hem, filosoof! Wil jij misschien beweren dat mijn natuur een stommiteit begaat? Onesimos: (lachje) Ze brengt u nog ten val. Smikrines: Brutale vlerk! Waaraan denk je dan? Onesimos: Uw dochter weg te halen van haar gemaal, is dat een goede daad? Smikrines: Wie spreekt hier over goed? De daad is nodig. Onesimos: .?. Zeus, uw bliksemschicht! Het slechte .?. deze vader noemde. Wie is schuld als hij ze ruïneert? Slechts z’n karakter. Smikrines: Laat mij met vrede, kletsmajoor! Maak plaats, ik wil in huis. Ik moet mijn dochter halen. Onesimos: Toch, Smikrines, komt ge nu al te laat om dat te doen wat ge noodzakelijk achtte. Een toeval sloeg uw mooie plan aan duigen. De .?. is bijgelegd, ze zijn verzoend. Smikrines: Wat? Onesimos: Nou, laat je vooral geen tweede maal op zulk een fout betrappen, vadertje. En thans: treed binnen en vergeet uw woede, begroet uw kleinzoon, goed gemutst en lachend! Smikrines: W… w… w…wat zeg je? Kleinzoon? Onesimos: Ja, dat zei ik, zeker. U was een slecht bewaker van uw dochter toen ze nog maagd was. Daaraan danken wij een piepklein wonder, een .?. spruit. Smikrines: ‘k Begrijp er niets van! Zeg mij eindelijk alles. Onesimos: Vraag liever Sophrone. (roept haar) Moedertje, kom gauw eens hier! (lacht) Er zijn nog altijd mensen die niet vermoeden wat zoal gebeurt op het Tauropoliënfeest. Smikrines: Weet jij soms, oudje, waar ie nou op doelt?
Sophrone: Ja, Smikrines, dat weet ik. Smikrines: Wil je zeggen dat zij werkelijk een kind heeft moeten krijgen? Sophrone: Zo heet het met ons menselijk .?. spotten. Zo heeft de meesteres natuur gewild. Daarvoor heeft ze toch de vrouw geschapen? Smikrines: O, je maakt me nog ziek met al je pathos! Sophrone: Mijn pathos? Nee, zo spreekt Euripides, de grote dichter. Smikrines: Hoe was zoiets mogelijk? Sophrone: Hebt ge ’t dan nog altijd niet begrepen? (lacht) Ik informeer u graag als ’t nodig is. Wil jij een monoloog? Smikrines: Ontzettend! .?. dit gebeuren moest. Nee, Pamphile! Onesimos: Stel u gerust! De euveldader was… haar eigen heer gemaal. Smikrines: Hè? Onesimos: Pas vandaag komen wij dit vast te stellen. Smikrines: Het duizelt me. Ze kreeg een kind… van hem? Haar eigen man? Pamphile: (komt binnen met Charisios) Ach, lieve vader, welk een groot geluk! We hadden plots een zoon, wist u het al? Smikrines: Ja, Pamphile. Hij heeft zich wel gehaast, zoals ik heb vernomen! Charisios: Smikrines, vergeef mij mijn onbezonnenheid. Door trouw en liefde wil ik Pamphile mij waardig tonen. Smikrines: Als je ’t eerlijk meent, geef mij een hand! Syriskos: (komt binnen) Ik wil het kind terug, en ook de ring! Onesimos: Ik heb zo’n idee, m’n waarde, dat je naar beide wel zult kunnen fluiten. Syriskos: Maar dat is ongehoord! Je bent een rover, een schobbejak. Mij heeft de scheidsman immers de jongen toegekend. Smikrines: Bedoel je mij? Nu zie ik het: dat is de kolenbrander! Syriskos: Da’s de scheidsman, nu herken ik u. Smikrines: Syriskos, wat er is gebeurd inmiddels, is ongehoord! Kijk, dat is mijn dochter. Mijn schoonzoon zie je daar. Zij zijn de ouders van het knaapje dat je toegewezen was. Pamphile: Syriskos, jij hebt mijn geluk verzekerd. Mijn leven lang zal ik je dankbaar zijn. Charisios: En als bewijs van dank koop ik je vrij. Je goede vrouw kan nu bij ons als voedster de kleine blijven helpen, trouw als immer. Syriskos: O, ik aanvaard uw dank met beide handen, heer. Zo wordt mijn strijd om de herkenningstekens toch nog beloond. Smikrines: En dat geldt ook voor mij. Onwetend als ik was, gaf ik het lot van allen hier een zegenrijke wending door mijn beslissing in dit scheidsgerecht. (harpspel)