Sabeth of De zwartgerokte gasten
Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.
KRO, dinsdag 01-11-1966 [21.15-22.30] (in Dinsdagavondtheater) Sabeth of De zwartgerokte gasten Günter Eich - Willem Tollenaar Vertaling: L. Tiggeloven. (Sabeth oder Die Gäste im schwarzen Rock, 14-06-1951 Süddeutscher Rundfunk) Therese Weisinger: Elisabeth Andersen Een kind: Gerrie Mantel Elisabeth Fortner: Simone Rooskens Joseph Fortner: Peter Aryans Vrouw Fortner: Wiesje Bouwmeester De knecht: Harry Bronk De meid: Hetty Berger Sabeth: Eric van Ingen Eginhard Woturba: Joan Remmelts Reinicke: Paul van der Lek Z’n secretaresse: Corry van der Linden Dr. Schlefink: Jan van Ees Mevrouw Schlefink: Peronne Hosang In dit hoorspel, dat bestaat uit acht scènes en een epiloog, brengen een jonge lerares, een boerin en haar negenjarige dochter Elisabeth afwisselend verslag uit over een wonderlijke gebeurtenis. Elisabeth heeft op school - bij vergissing en tegen het verbod van haar ouders in - verteld dat er op hun afgelegen boerderij sinds enige tijd een vriendelijke raaf vertoeft die zo groot als een mens is en kan spreken. De lerares denkt natuurlijk eerst dat het kinderlijke fantasie is, maar later gaat ze, ietwat bezorgd over Elisabeth, naar haar huis en ontmoet daar zelf het wonderbare wezen. Van bij het begin geeft ze zich moeite om achter zijn geheim te komen en zijn voorgeschiedenis te achterhalen - gedeeltelijk uit nieuwsgierigheid, gedeeltelijk uit wetenschappelijke belangstelling, hoofdzakelijk echter om haar vereerde directeur te imponeren, die haar later bij haar onderzoekingen zal helpen en met haar zal trouwen. Spijtig genoeg levert haar moeite weinig resultaat op. Eerst zouden er veel raven geweest zijn (zeer geliefd door de Fortners, die zich door hen heel gelukkig voelden, ook al ging er aanvankelijk heel wat merkwaardig scheef), dan zou Sabeth (zo noemde men het grote wezen met zwarte veren en wonderlijk diepe ravenogen) plots alleen achtergebleven zijn, door de anderen verlaten en “uitgestoten”. De lerares meent dat Sabeth dagelijks minder en minder afweet van zijn oorsprong. Alleen Elisabeth kan zich nog wonderlijke dingen herinneren: vooral hoe ze op een dag, hangend aan Sabeths poten, met hem door een oogverblindende duisternis is gevlogen, een halve eeuwigheid lang zo lang als de tijdspanne tussen roep en echo. (Tevergeefs probeert ze dit later nog eens met Sabeth.) Pas sinds hij de taal van de mensen geleerd heeft, bezit hij een herinnering. Dat merkt hij doordat hij al het vroegere steeds sneller en radicaler vergeet. Maar toch blijft hij steeds met een melancholisch gevoel van eenzaamheid onder de mensen, die hij evenwel bewondert daar ze het grote voordeel hebben te kunnen beminnen. Geconfronteerd met de methodes van exact onderzoek die de directeur en de lerares hanteren, verdwijnt de toverachtige huisgenoot dan plots. Zelfs de achtergebleven reusachtige ravenveer verandert in een eenvoudige platanentwijg als men er een bewijsstuk van wil maken, en op de foto’s is er van hem niets te zien…
(1. Het verhaal van de lerares) Therese: Ik heet Therese Weisinger en ben onderwijzeres in Reiskirchen. Het dorp Reiskirchen zelf bestaat uit een kerk, een schoolgebouw en een paar boerderijen, maar veel van de verspreide hoeven uit de omtrek horen erbij, zodat de klassen heel groot zijn. Behalve ik geeft ook het hoofd van de school, meneer Eginhard Woturba, nog les. Op een dag in oktober van het vorig jaar gaf ik in de derde klas natuurlijke historie. Mijn plan was geweest om de kleintjes over de trekvogels te vertellen. We hadden namelijk in de afgelopen weken waarnemingen in de open lucht gedaan, maar grote zwermen kraaien die je door het raam heen op de velden zag, leidden mij van mijn eigenlijke onderwerp af. Daardoor raakte ik wel niet zover van huis en ik wil ook niet beweren dat het meer dan toeval was, maar toch was het een toeval. Een merkwaardig toeval, want daarmee begonnen de wonderlijke belevenissen die mij niet alleen in de komende weken bezighielden, maar die mij mijn hele verdere leven zullen bezighouden. Ik merkte, terwijl ik over de schranderheid van die raven sprak, een ongewone drukte in de hoek van de klas. (rumoer) Therese: Zeg, wat mankeren jullie daar achter? kind: Oh… Therese: Wat wou je, Ilse? kind: Eh... eh... niks. Therese: Ja, maar ik hoorde... kind: Juffrouw, Elisabeth zegt dat sommige praten kunnen. Therese: Wat sommige? kind: Kraaien. Therese: Kraaien die praten kunnen? Ja, dat komt voor. Kraaien zijn zo schrander dat ze - wanneer ze gevangen zitten - af en toe een paar woorden leren praten. Maar het schranderst zijn de raven. Die zijn groter dan kraaien. Maar bij ons komen ze niet voor. Zei jij iets, Elisabeth?... Waarom geef je geen antwoord? Elisabeth: Ik heb niets gezegd. kind: Wel waar! Ze zei: bij ons zijn d’r raven die net als mensen kunnen praten.
Therese: Onzin! Zoiets bestaat niet. Heb je dat heus gezegd, Elisabeth?... Je hebt het maar verzonnen, hè? Elisabeth: Nee! Therese: Heb je ze soms gezien, dat soort raven, en ze horen praten? Elisabeth: Ja. (rumoer) Therese: Stilte! Vertel hoe ze er uitzien, Elisabeth. Elisabeth: Zwart en groot. Therese: Hoe groot? Elisabeth: Heel groot. Net zo groot als u, juffrouw. Nee, nog een beetje groter. (rumoer en gelach) Therese: Stilte! En waar heb je ze gezien? Elisabeth: Het is echt waar! (begint te huilen) Therese: Maar Elisabeth, wat scheelt je toch? (buiten begint een klok te luiden) Nou, meisjes, het is twaalf uur, we sluiten voor vandaag… Elisabeth, jij blijft nog eventjes achter. Elisabeth: Ja, juffrouw. Therese: Waarom moest je huilen, Elisabeth? Elisabeth: Omdat ik… het gezegd heb. Therese: Ja, Elisabeth, het komt niet te pas dat je zo jokt, echt niet. Elisabeth: Ik jok niet! Therese: Wat moeten je vader en moeder wel denken als ik het hun vertel? Elisabeth: O nee, niet vertellen, juffrouw! Ze hebben het mij verboden. Therese: Wat verboden? Elisabeth: Om over de raaf te praten. Therese: Heb je dat verhaal dan al vaker verteld? Elisabeth: Nee, nog nooit. Therese: Maar waarom verbieden ze ‘t je dan? Elisabeth: O, ik ben zo bang, juffrouw, omdat ik het verteld heb. Therese: Zeg op, hoe zit dat met die raaf? Elisabeth: ‘s Avonds, na het Engel des Heren, komt hij bij ons de kamer binnen. Therese: Komt hij de kamer binnen? Maar Elisabeth... Waar komt ie vandaan? Elisabeth: Ik weet het niet. Ik denk uit het bos. Therese: En wie doet de deur dan voor ‘m open? Elisabeth: Niemand, hij doet ‘m zelf open. Therese: Hij komt dus de kamer binnen en praat dan, hè? Elisabeth: Ja. Therese: Wat… wat zegt ie zoal? Elisabeth: Weet ik niet. Therese: Ben je niet bang voor ‘m? Elisabeth: Nee, ik hou van ‘m. Therese: Zo... je houdt van ‘m... Ja, Elisabeth, ja... Elisabeth: Juffrouw, de anderen zijn al weg. Mag ik nu ook gaan? Anders moet ik alleen… Therese: Ja, natuurlijk mag je gaan. Elisabeth: Zegt u d’r thuis niets over? Therese: Nee, echt niet, hoor. Elisabeth: Dank u wel, juffrouw. Therese: Tot ziens, Elisabeth. Therese: Kinderen met veel fantasie zijn lastig, omdat ze gemakkelijk liegen zonder het te weten. Fantasie is iets heel moois, maar als je niet oppast, dan leidt zoiets bij een zwak karakter tot verkeerde dingen. Ik besloot de kleine Elisabeth Fortner in het oog te houden. Als het zo ‘ns uitkwam, wilde ik ook met haar ouders gaan praten. De boerderij van Fortner ligt het verst van Reiskirchen verwijderd, ongeveer een uur gaans en helemaal in de eenzaamheid. Of nee, op de keper beschouwd ligt ze dichter bij de bewoonde wereld dan Reiskirchen zelf, want als je vanaf de boerderij nog een minuut of tien verder het bos doorgaat, dan kom je aan Rijksweg 299. Dat is dan maar een heel oppervlakkig contact met de bewoonde wereld natuurlijk, maar misschien dat je op regenachtige dagen toch wel de vrachtauto’s of het geluid van een claxon van de straat tot aan het huis kunt horen. Goed, ongeveer een week later trok ik op mijn dagelijkse wandeling die kant uit, de eenzaamheid in. Over de velden lagen de zilveren draden van de laatste mooie herfstdagen. Het was helder, vrolijk weer en omdat ik onder het voortslenteren over mijn leven nadacht - ook weer vol zwaarmoedigheid - wat was het goed dat ik een doel had die dag... De boerderij lag heel stil onder de mooie herfstzon. Geen hond die mij aanblafte, geen duif die op de duiftil zat te koeren, geen kip die wegliep. Ook het huis scheen verlaten. Ik liep door de betegelde koele gang, maar trof de boerin pas in de keuken aan. Therese: Frau Fortner? boerin: O, juffrouw. Therese: Mag ik binnenkomen? boerin: Zeker, zeker. Hier is het lekker warm. Therese: Ja, het wordt buiten al wat frisser. boerin: Alstublieft, gaat u zitten. Therese: Dank u. Ik kwam toevallig hier langs en ben even binnengewipt.
boerin: Ja, zeker. Natuurlijk, dat is heel aardig van u. Kan ik u dienen met een glas melk? Therese: Nee, dank u, Frau Fortner. boerin: Mijn… mijn man is op het veld. Therese: Mm. En Elisabeth? boerin: Elisabeth ook. Jammer genoeg. Ze is heel erg op u gesteld, moet u weten. Therese: Zo? Dat had ik niet gedacht. boerin: Misschien hebt u zin naar haar toe te gaan op het veld? Therese: Ik blijf liever een beetje met u praten. boerin: Oh. Nou, ‘k dacht zo… Therese: Ik houd ook veel van Elisabeth. Ze zit wel ‘ns een beetje te dromen. boerin: Misschien moet ik ‘r toch nog op het veld gaan roepen. Therese: Ach, waarom? boerin: Het… het zou misschien beter zijn. Therese: Wat hebt u, Frau Fortner? Ik geloof dat ik ongelegen kom. Zal ik maar liever weer opstappen? boerin: Ja, ‘t lijkt me echt beter. Neemt u me niet kwalijk, juffrouw, maar d’r wordt toch al zoveel over ons gepraat. Therese: Hoezo? Ik weet van niets. Het kan me trouwens niets schelen ook. boerin: En als het maar bij gepraat bleef… Therese: Nu maakt u mij nieuwsgierig. boerin: Ze zeggen dat… dat bij ons de duivel in en uit loopt. Therese: De duivel? Nee, Frau Fortner, daar geloof ik niets van. boerin: Misschien gelooft u het als… Therese: Als? boerin: Zou u ‘m graag tegenkomen? Ja, juffrouw, misschien is het heus beter als u gaat. Therese: Natuurlijk, Frau Fortner, als u dat zo vindt… boerin: Stil!... Therese: Wat is er? boerin: Ach, juffrouw, het is al te laat. Hoort u ze niet, die stappen? Therese: Stappen? Maar wat voor stappen? (krakend geluid) Dat is geen stap van een mens... boerin: Het is Sabeth. Therese: Wie zegt u? boerin: Doe liever uw ogen dicht als u bang bent. Therese: Nee, ik wil kijken. (de deur wordt geopend - de lerares schrikt hevig en valt flauw) boerin: Blijf buiten, Sabeth, ze is bang voor je. (de deur wordt weer gesloten) Therese: Toen ik weer bijkwam, zag ik de boerin over mij heen gebogen. De keuken was leeg, de verschrikkelijke verschijning was verdwenen. Therese: Lieve God nog aan toe... boerin: Ach, het is mijn schuld. Ik wist immers dat ie op komst was. Hij zei het tegen me toen u nog maar net was gaan zitten. Therese: Wie zei iets? Er was toch niemand? boerin: Hij was niet hier, nee, maar hij kan het vanuit de verte zeggen. Hij verwachtte niet iemand hier te treffen. Maar hij moet wel iets bijzonders op z’n hart hebben, anders komt ie pas als het donker is. Therese: Hij... kan het vanuit de verte zeggen? boerin: O, vroeger kon ie veel meer. Hij is nou wel erg afgezakt, de stumper. Therese: Ja, ik… ik ben toch wakker, Frau Fortner, hè? Direct loopt toch de wekker af? boerin: De wekker loopt niet af, u bent klaar wakker. Therese: Ja, maar… iets vanuit de verte zeggen, hoe kan dat? boerin: Weet ik het? Maar hij doet het. Niet met woorden, maar je merkt ineens dat ie er aankomt. Daarom wou ik dat u wegging… Gelooft u dat het de duivel is? Therese: Ik weet het niet... boerin: Laat ik u alles opbiechten. (2. Het verhaal van Frau Fortner) boerin: De vorige winter is het gebeurd, kort na Lichtmis. Alles lag nog wit onder de sneeuw. Op een gewone, doordeweekse dag zaten we aan tafel. boerin: Jij nog sla, Jozef? Ga je gang maar. boer: Ik had behoorlijke trek toen ik aan tafel ging, maar… maar nu… Ik heb zo’n gevoel alsof ik iets vergeten heb. boerin: Vergeten? boer: Hebben jullie ook niet zo’n gevoel? Jullie moeten dat toch ook voelen, dunkt me. boerin: Nee, helemaal niet. boer: Het... heeft iets te maken met de stal. meid: Bij het vee is alles in orde. boer: En de paarden dan? knecht: Ik heb niks vergeten.
boer: Hè, ik moet het zelf vergeten hebben. Wacht, de ploeg moest gerepareerd worden. knecht: De ploeg? (lacht) Dat heeft geen haast, zou ik denken. boerin: Als je wat vergeten hebt, doe je ‘t vanmiddag wel. Neem toch wat vlees. boer: (staat op) Daar riep iemand. boerin: Ik heb niks gehoord. meid: Ik heb niks gehoord. knecht: D’r heeft niemand geroepen. boer: Heb jij niks gehoord, Elisabeth? Elisabeth: Ja, vader, ik heb het gehoord. boerin: Wat heb jij gehoord? Elisabeth: Ik… Nee, niets, denk ik. boer: Ik heb... iets gehoord dat niet te horen was. boerin: Dat… dat is om bang van te worden, Jozef. Elisabeth: Net als een hand die je vastpakt, zo’n soort geluid was het. boerin: Als... als een hand die je vastpakt? boer: Ja! Als een hand... die je vastpakt. boerin: Heilige Moeder Gods...! Elisabeth: Maar niet iets om bang van te worden. boer: Ik… ik moet weg. Elisabeth: Ik ga mee, vader, boerin: Waar naartoe, Jozef? boer: Eh… het paard inspannen, denk ik, en… de ploeg halen. D’r heeft iemand geroepen. (verlaat de kamer) knecht: Is de boer ziek? boerin: Eten, en hou je mond. knecht: Het is donker, en toch is het klaarlichte dag. boerin: Daarvoor is het winter. boerin: Ik probeerde voor mezelf en voor het personeel te verbergen hoe bang ik was. Ik kon geen hap meer naar binnen krijgen en keek met kloppend hart uit het raam wat er zou gebeuren. We zagen de boer inspannen en met ploeg en paard het erf verlaten. Elisabeth ging met ‘m mee. boerin: Waar wil ie met de ploeg naartoe? Naar de smederij? knecht: Die ploeg is niet stuk. meid: Kijk, hij slaat de weg naar het veld in. boerin: Naar het veld!? Wil ie gaan ploegen? knecht: De grond is stijf bevroren. boerin: Ik moet ‘m achterna! (gaat weg) knecht: Wat een mooi gerookt vlees! Zoveel hebben we nooit gehad. meid: Laten we eerst af eten. We komen vroeg genoeg. knecht: Wil jij ook naar buiten? meid: (lachje) De boer is gek geworden. Nou, dat wil ik wel ‘ns zien. knecht: Jij bent me een rare. meid: Kijk, nou gaat de boerin naar buiten. (schrikt heftig) knecht: Wat is er? meid: Kijk uit het raam!!... knecht: Ik zie niks. meid: Op het dak... van de stal!... Sla een kruis. knecht: Een reusachtige zwarte vogel!... Een raaf! meid: Heilige Moeder Gods... knecht: De duivel in levende lijve. In een zwarte jas!... Daar vliegt ie weg. meid: Niet kijken. knecht: Ik eh… ga weg… Vandaag nog. Ik zoek een andere betrekking. meid: Ik zeg vandaag de boer nog op. boerin: Intussen ging ik de boerderij uit en op de landweg aan. Ik zag iets als een schaduw op de nok van de stal, maar lette er haast niet op, want wat had dat te betekenen vergeleken met de aanblik van de velden die mij met ontzetting vervulde? Rondom in de sneeuw zaten en liepen reusachtige raven, afzonderlijk en in troepen. Maar ze letten niet op mij en kwamen ook niet dichterbij. En opeens wist ik dat ze me niets zouden doen en ik liep verder, man en kind achterna. En terwijl ik verder liep, gebeurde er iets veel vreemders: ik… ik kreeg het gevoel alsof het altijd zo was geweest, alles, alsof er altijd al zulke reusachtige vogels op de velden hadden gelopen en het niets nieuws voor me was. Nee, ik had dat gevoel niet alleen, maar het was werkelijk zo: ik kende die raven al lang. En toen me dat te binnen schoot en ik me dat herinnerde, kwamen ze ook dichter bij me en één ervan keek ik in de ogen. Hij keek me ernstig aan en ik herinnerde mij dat ik ‘m kende. Nee, nee, niet hem, maar z’n ogen. Hij deed de snavel open, maar er kwam geen geluid uit z’n keel. Het was alsof ie moeite deed om te spreken en tegelijk was het alsof ie geen moeite deed, maar mij zelf het woord op de tong lag en ik het niet kon zeggen. Ik was vlakbij een groot geluk, zo vlakbij als nooit tevoren, maar ik was er nu ook zeker van dat ik het nooit zou bereiken.
Ik zag de boer en Elisabeth niet die achter een heuvel waren verdwenen. Pas toen ik in de richting van het bos kwam, zag ik ze weer. De boer ploegde door de keihard bevroren grond. Achter hem groeide in de sneeuw het zwarte lint van de voor. Op de ploeg zat één van de zwarte vogels en keek neer op de schaar die door de grond sneed. Rondom liepen of stonden er andere, en... en allen schenen naar het ploegen te kijken. Ik probeerde ze te tellen en kwam ongeveer tot een dozijn. Maar ook tussen de stammen van het bos waren er nog enkele, en... en omdat alles in beweging was en... en door elkaar liep, was het tellen moeilijk. Elisabeth stond er midden tussenin en keek me met een gelukkig lachje aan toen ze me zag. Ze keek omhoog, naar de grote vogels, en zag ze oplettend in de bek als er één z’n snavel tegen haar opendeed. Ook scheen het ‘r helemaal niet bang te maken toen een of ander haar onderzoekend in de vlechten beet. Maar ook ik was niet bang dat er iets met haar zou gebeuren. Nee, we waren allemaal zonder vrees, en zelfs het paard - anders een lastig dier - liet van geen onrust merken. Wonderlijk was het ook - als er tenminste bij al die zonderlinge gebeurtenissen nog van wonderlijk sprake kon zijn - dat de grote raven allemaal stom waren, in tegenstelling met kraaien en krauwen, op wie ze toch leken. Aan het eind van de eerste voor bleef de ploeg steken en toen ik door de sneeuw dichterbij kwam gelopen, zag ik dat de ploegschaar in de harde grond was gebroken. De raaf die op de ploeg had gezeten was eraf gesprongen en boog zich samen met de boer over de gebroken schaar, waar wij ‘m van terzijde aankeken als... alsof ie een verklaring van het voorval verwachtte. “De schaar is gebroken”, zei mijn man en terwijl ie me daarbij aankeek, lachte hij met z’n hele gezicht, alsof ie me iets bijzonder moois verteld had. Ja, deze raven, die zo onverwacht verschenen waren, hadden de macht geluk te verspreiden. Dat onze ploeg gebroken was en dat onze knecht en meid weggelopen waren, we vonden het goed en best. En al moesten we ook de wonderlijkste dingen doen, het... het lukte ons allemaal. Wat werd dat een merkwaardig gedoe op onze boerderij. Wij leven erg afgezonderd en daarom bemerken de mensen het bijna niet dat we dingen uitvoerden die in ’t oog van de wereld gek waren. Niet alleen in het oog van de wereld, maar... ook in onze eigen ogen. Maar... wij konden er ons niet tegen verzetten, een... een geheimzinnige dwang dreef ons voort. De raven hadden ons in hun macht en lieten ons dingen doen die kinderachtig of belachelijk of gek waren, maar… maar toch, wij waren er gelukkig bij. (lachje) Kunt u zich voorstellen dat we op een goeie dag de piano op de wagen laadden en daarmee het bos in reden? Elisabeth moest wat ze zojuist op de pianoles had geleerd voor ons spelen, en wij zongen erbij. boer, boerin en Elisabeth: De boom, het bos, een boer, ‘t is maart. Naar buiten, vlug, span in je paard, de winter neemt z’n keer. Een akker, een egman, een ploeg en zaaiman, van vroeg tot laat al in de weer. boerin: We zongen voor de bomen, het gras en de lucht. Maar van onze in ‘t zwart geklede vrienden was niets te bespeuren. In tegenstelling met die winterse dag, waarop we ze voor het eerst zagen, kregen we ze enkel nog als schuwe bosvogels te zien... Donkere veren tussen de takken… Een vleugelslag in de schemering… Alleen Elisabeth ging intiemer met ze om en gewende ten slotte één van de raven aan het huis. Daarover zal ze u zelf vertellen. (3. Het verhaal van het kind Elisabeth) Elisabeth: Iedere dag ging ik het bos in, omdat ik de raven terug wilde zien. Maar ik vond ze niet en dacht al dat ze weggevlogen waren. Maar toch dacht ik ook dat ze zich maar voor mij verstopten en mij wilden plagen. ‘k Had namelijk voortdurend het gevoel alsof ze zich achter de dikke bomen schuilhielden en in de donkere kruinen van de dennen zaten, waar je ze niet kon zien. Zolang er nog sneeuw lag, zocht ik naar de sporen van hun poten, die toch groot en duidelijk zichtbaar hadden moeten zijn. Maar ik vond ze nooit... Toen de sneeuw verdwenen was, wist ik helemaal niet meer hoe ik ze moest zoeken. Op een dag, toen ik ver gelopen had en moe was geworden, ging ik op een omgehakte boomstam zitten. Alles was stil en leeg, en de zon scheen en ik keek naar een struik die al een beetje groen begon te worden, en dacht bij mezelf dat ik niet meer naar de raven wou zoeken. Toen merkte ik plotseling dat achter de struik een raaf stond en ik vond het gek dat ik hem niet direct gezien had. Ik liep vlug naar ‘m toe. Elisabeth: Goeiedag, raaf! Ik heb jullie zo lang gezocht. Waar zijn jullie geweest? Mijn ouders vinden het ook vreemd dat jullie niet meer komen. Heb ik jou wel eens gezien? Ik weet het niet, jullie zien er allemaal hetzelfde uit. Ik heet Elisabeth. Sabeth: Sa... beth... Elisabeth: Je kunt praten!?... Sabeth: Sa... beth... Elisabeth: Nee... niet Sa-beth, E-li-sabeth. Sabeth: Sa... beth... Elisabeth: Sa-beth? Goed, dan zal ik je Sabeth noemen. Wil je zo heten? Sabeth: Sa... beth... Elisabeth: Als je goed hebt leren praten, moet je mij Elisabeth noemen. Maar jij heet... Sabeth. Elisabeth: Hij heeft gauw leren praten. Hij praat net als wij, alsof hij een mens is. Maar eigenlijk... praat hij ook weer anders, want hij is immers veel knapper dan wij allemaal. Dikwijls begrijp ik zijn woorden niet, vooral nadat hij treurig is geworden, maar verder is hij veel meer mens dan raaf. ‘k Verwonder mij er vaak over dat hij zwart is en veren
heeft. Nu helpt hij vader als knecht, maar vroeger kwam hij bijna niet in huis. In die tijd kende hij spelletjes, maar die heeft hij intussen verleerd. Eens mocht ik met ‘m meevliegen. Wist ik maar... waar wij toen zijn heen gevlogen... Ik herinner mij nog goed, het was mei of juni. Ik was op een dag ‘s middags het bos in gelopen om Sabeth te zoeken. Elisabeth: De raven in het bos, de raven in het veld, de raven... in huis... Sabeth? Saaaa... beeeeth! Sabeth: E-li-sa-beth!... E-li-sa-beth... Elisabeth: Ben je daar weer? Sabeth: Wij gaan... vliegen, Elisabeth. Elisabeth: Vliegen? Jij kunt vliegen, maar ik niet. Sabeth: Pak m’n poten vast. Elisabeth: Ja. Sabeth: Hou je vast en let op. Voor we vliegen, roep ik je naam. Elisabeth: Waarom? Sabeth: (lachje) Om je straks te laten lachen, Elisabeth. Ik wou wel dat je altijd lachte. E-li-sa-beth... Elisabeth: Oooh!... Nu vlieg je...! Sabeth: We vliegen allebei. Ben je bang? Elisabeth: Nee. Maar waar zijn we, Sabeth? Opeens waren de velden en de bomen weg. Waar zijn we, Sabeth? Sabeth: Vraag niet! Wat zie je? Elisabeth: Niets. Sabeth: Helemaal niets? Elisabeth: Rondom... is het blauw, en donker. Zo blauw en donker dat het mij verblindt. Sabeth: Zo blauw en donker is de eeuwigheid, Elisabeth... Elisabeth: Dat zei hij. En ik weet niet wat hij daarmee bedoelde. Maar het was mooi, zo door die verblindende duisternis te vliegen. Wij zweefden daarin heel stil en ik had het gevoel of er uren voorbij waren gegaan. Sabeth: We gaan weer terug, Elisabeth. Elisabeth: Ja, Sabeth, zoals je wilt... Daar heb je de bomen en de velden weer! Sabeth: En boem! de aarde. Nu, luister!... E-li-sa-beth.... Elisabeth: Wat was dat? Sabeth: De echo. Ik zei je toch dat ik je naam wilde roepen? Elisabeth: Nu jok je toch, Sabeth, dat is al zo’n tijd geleden. Sabeth: Maar vind je het niet leuk? Elisabeth: Reuze leuk, lieve raaf... (4. De slapeloze nacht van de lerares) Therese: Toen ik op die bewuste avond van de boerderij van Fortner naar het schoolgebouw van Reiskirchen terugkeerde, was ik zo in de war geraakt door al die ongeloofbare verhalen dat ik alleen maar lust had om te slapen en eerst ‘ns alles te vergeten. De volgende dag, leek me, kon ik de feiten wel weer ophalen en er een logisch verband in zien te brengen. Alvorens naar mijn kamer te gaan, luisterde ik of ik geen geluid hoorde vanuit de woning van de hoofdonderwijzer, maar daar was alles stil... Waarschijnlijk was meneer Woturba naar het café gegaan, of maakte hij grapjes met de knappe meid van de kruidenier. Dat was alle twee erg, vooral het tweede. Toch werd ik vandaag door andere gedachten afgeleid en was ik niet zo terneergeslagen als anders op mijn eenzame avonden. Ik ging zonder te eten direct naar bed en deed het licht uit. Maar als ik verwacht had direct te zullen inslapen, kwam ik toch bedrogen uit. Ik werd gekweld door het onrustige gevoel iets verzuimd te hebben. Wat had ik verzuimd...? Het was toch niet mijn schuld dat ik pas vandaag over Sabeth had gehoord? Het was ook niet mijn schuld dat ik ‘m maar... één ogenblik te zien had gekregen. Ik moest morgen maar weer naar de boerderij van Fortner gaan, en proberen de raaf te ontmoeten en met ‘m te spreken. Veel erger was het andere: dat ik hem in een situatie zou aantreffen waarin hij waarschijnlijk minder merkwaardig zou lijken dan hij vroeger geweest was. Over dat vroegere leven moest ik meer te weten zien te komen. Ik zou hem zelf daarnaar vragen. Dat had de familie Fortner onbegrijpelijkerwijze nagelaten. Maar hadden ze het werkelijk nagelaten? Vele tekenen duidden erop dat Sabeth wel had leren spreken, maar de belangrijke antwoorden vergeten was. Men zou van deze kostbare kennis moeten redden wat er nog van te redden viel. Nee, alles kon nog niet verloren zijn. En ik bracht mij weer te binnen wat ze mij over die verschrikkelijke dag in Sabeths leven verteld hadden... Op zekere dag dus kwam hij bij Frau Fortner in huis. (deur wordt geopend) boerin: Sabeth...? Sabeth: (sluit de deur) Ze zijn weg... weet u? Ze zijn weg! boerin: Wie zijn weg? Sabeth: De anderen. boerin: De raven? Sabeth: Ze zijn weg!
boerin: Hoe... hoezo weg? Waar naartoe? Sabeth: Ik weet het niet. Ik heb naar ze gezocht, maar ik kan ze niet meer vinden. boerin: Sabeth, wat een malle praat. Ze zullen een beetje verder weg zijn gevlogen. Sabeth: Dan waren ze niet weg! boerin: Ik begrijp je niet... Dat is toch zeker niets nieuws voor je? Je zal wel meer naar ze hebben lopen zoeken. Sabeth: Ik heb nooit naar ze hoeven zoeken. Ook als ze ver weg waren, wist ik altijd waar ze te vinden zouden zijn. boerin: Sabeth... Sabeth: Nee, nee! Probeer me niet te troosten. Ik weet dat ze weg zijn. Ik merk het toch daaraan, dat ik ze loop te zoeken. Ik zoek ze niet alleen omdat ze weg zijn, maar ze zijn ook weg omdat ik ze zoek. Ik heb geen contact meer met ze...! Plotseling is dat helemaal weg en daarom schiet mij te binnen dat ik ze eigenlijk moet zoeken. Oh... ik kende dit woord niet. Nu leer ik de betekenis ervan. Zoeken, een treurig en hopeloos woord is het dat ik geleerd heb. boerin: Je piekert te veel, Sabeth. Ze komen wel terug. Sabeth: Maar het verschrikkelijke is dat ze er misschien nog zijn en dat ik alleen niet weet waar. boerin: Dan is toch alles goed als ze er nog zijn? Sabeth: Maar ik weet niet waar! Ik kan alleen over de velden vliegen en over de boomtoppen, en roepen: “Broeders, waar zijn jullie?” Ik kan alleen nog schreeuwen in de taal die ik geleerd heb, maar zij horen die niet. Ze hebben andere oren en ik ben even onbereikbaar voor ze geworden als... zij voor mij. boerin: Maar je hebt toch ogen? Scherpe ogen nog wel. Sabeth: De scherpste ogen zouden me niet helpen. M’n broeders zijn weg en ze hebben mij achtergelaten. Ze hebben me uitgestoten! Ik ben van nul en gener waarde voor ze… Ik ben geen raaf meer... Ik ben... niets. boerin: O, Sabeth, Sabeth, waarom ben je geen mens? Sabeth: Ik heb uw taal geleerd en ik ben geen raaf meer, maar een mens ben ik evenmin geworden. Kijk... ‘k heb zwarte veren en een snavel en klauwen. Dat heb ik nog van de raven over. Maar ik heb nog iets anders en dat heb ik met jullie mensen gemeen: vanaf vandaag, vanaf dat ik gezocht heb, ben ik bang... boerin: Nee, Sabeth, bang hoef je niet te wezen. Als je broeders weg zijn, blijf jij dan bij ons. Wij mogen je graag. Sabeth: Jullie mogen me? Ja, jullie mensen kunt liefhebben en dat juist, geloof ik, heeft me verleid om naar jullie toe te komen. O, jullie arme, heerlijke mensen, die liefhebben kunt! Therese: Kon men na dit gesprek nog veel hoop koesteren? Ik meende van wel. Goed, het contact was verbroken, zoals Sabeth zei. Maar daarmee gaf hij toch eigenlijk alleen z’n eigen benarde positie aan. Daarmee was nog niet gezegd dat het onmogelijk was geworden om datgene wat voor de wetenschap van belang kon zijn vast te leggen. Op de belangrijkste vraag zouden we vooral zo spoedig mogelijk antwoord moeten hebben: waar kwamen raven vandaan? Waren ze bewoners van andere werelden, van de planeet Mars bijvoorbeeld? Als dat of iets dergelijks het geval was, hoe waren ze dan hierheen gekomen en waarom? In wat voor omgeving leefden ze vroeger? Hadden ze cultuur en wat voor cultuur was dat dan? Hoe en waarom oefenden zij hun vreemde gaven uit? Dat alles zou men zo spoedig mogelijk moeten vragen, want hoe kon men weten of ook Sabeth niet plotseling zou verdwijnen of sterven van verdriet? Misschien beviel ‘m op den duur het klimaat ook niet en het knechtenwerk dat hij op de boerderij van Fortner verrichtte. Ik werd echt boos op de Fortners, omdat ze zo weinig voor alles hadden gezorgd en omdat men door hun nalatigheid in het wetenschappelijke onderzoek van het geval nog geheel aan het begin stond. En zoals gezegd, het zou kunnen zijn dat het al te laat was. Want had de kleine Elisabeth al niet iets verteld dat te denken gaf en geen hoge dunk gaf van het geheugen van Sabeth? Zij was enkele dagen nadat de andere raven verdwenen waren met Sabeth in het bos geweest. Elisabeth: Sabeth, ik zou nog ‘ns willen vliegen. Sabeth: Vliegen? Heb jij dan vleugels? Elisabeth: Maar Sabeth! Op de manier waarop we al ‘ns een keer gevlogen hebben, wij tweetjes. Sabeth: Wij tweeën? Daar weet ik niets van. Elisabeth: Ik hield me aan je poten vast en jij vloog. Sabeth: Ik vloog? Nou, dat zou erg onvoorzichtig zijn! Stel dat je ‘ns losliet. Elisabeth: Ik laat niet los. Sabeth: Ja, maar je zou duizelig kunnen worden en niet meer weten wat je doet. Nee, ik zou toch doodsbang zijn dat jou iets zou overkomen. Elisabeth: Och, doe het, Sabeth! Het was zo grappig. Je riep mijn naam in de richting van het bos en toen we weer terugkwamen, hoorden we de echo. Sabeth: Wat vertel jij toch voor curieuze dingen! Elisabeth: Maar Sabeth! Doe niet alsof je van niets weet! Herinner je je ook niet hoe de lucht zo blauw en donker was dat ze verblindde? Sabeth: Nee... Elisabeth: Daar denk ik dikwijls aan. Toe, Sabeth, doe het! Sabeth: Nou, als je ‘t dan beslist wilt... Elisabeth: Ik moet me aan je poten vasthouden. Zo. Sabeth: En dan? Elisabeth: Dan moet jij “Elisabeth” roepen naar de kant van het bos toe. Sabeth: E-li-sa-beth! (echo) E-li-sa-beth... Elisabeth: Nee, zodra je geroepen hebt moet je wegvliegen. Opnieuw! Sabeth: E-li-sa-beth! (echo) E-li-sa-beth... (vleugelslagen) Elisabeth: Dat was niets! Vlieg maar verder.
Sabeth: Je bent zwaar... Elisabeth: Vlieg in de duisternis die verblindt! O, Sabeth, waar is ze? Sabeth: Ik weet het niet! Elisabeth: Ik ben bang. Sabeth: Ik ook. Wacht, ik vlieg op die dennentak… (landt in de boom) Pak vast. Elisabeth: Ja... Ik zit. Sabeth: Ik ga naast je zitten. Elisabeth: O, Sabeth, waarom vliegen we niet hoger meer? Sabeth: Zijn we dan... hoger geweest? Elisabeth: Het moet heel hoog geweest zijn. Er waren geen bomen en geen velden meer te zien. Sabeth: Daar weet ik niets meer van... Therese: Misschien was het werkelijk voor veel punten al te laat. Van de andere kant was natuurlijk een raaf zo groot als een mens - en die nog kon spreken ook - al genoeg om verbaasd over te staan, ook al zou je over zijn herkomst niet veel te weten komen. Ik nam mij voor alle gegevens te verzamelen. Het betekende veel voor mij wanneer ik als de eigenlijke ontdekster van de merkwaardige gebeurtenissen op de boerderij van Fortner zou worden aangewezen. Ik zou eerst een verslag schrijven voor een geïllustreerd blad. Mijn naam zou gedrukt worden. Het verslag zou wellicht opzien baren. Met één slag was ik dan uit de engheid van het milieu in Reiskirchen. Ik zou een algemeen bekend persoon zijn geworden. Maar kon ik dat alles alleen bereiken? Moest ik soms ook niet meneer Eginhard Woturba, het hoofd van de school, in vertrouwen nemen? Goh, voor hem wilde ik toch meer zijn dan ik was. Ik wilde dat hij mij zou opmerken te midden van de massa, mij, die al meer dan een jaar lang naast hem leefde en die hem minder dan een ver werelddeel scheen te interesseren. Natuurlijk, ik had hem nodig, vooral vanwege de foto’s. Ik had geen toestel en begreep ook niets van fotograferen. Natuurlijk, eerst zou ik zoveel mogelijk zelf moeten zien te achterhalen. Ik zou ‘m van meet af aan de baas moeten zijn. Daarna zou hij moeten meewerken. En ja, het was al dikwijls voorgekomen dat uit zo’n nauwe samenwerking meer was ontstaan. Tegen middernacht keerde Woturba naar huis terug. Ik hoorde zijn stappen. Ik kon nog altijd niet slapen. Ten slotte stond ik op en begon alles op te schrijven wat ik vandaag had beleefd en meegemaakt. Het was ook het enig juiste dat ik doen kon voor ik met Sabeth zelf zou gaan spreken. Dat had ik mij namelijk voor de volgende dag voorgenomen. (5. Gesprek met Sabeth) Therese: Eerlijk gezegd heb ik mijn hele leven nog nooit met een raaf gepraat. Ik weet daarom niet of ik u of jij moet zeggen. Sabeth: Doet u zoals u wilt. Therese: Ja, dat is misschien beter zo. De Fortners kent u immers al lang en intiem, maar wij zijn vreemden voor elkaar. Bovendien spreekt u zo volmaakt, dat ik altijd denk dat u een verkleed mens bent. En kan men tegen een mens zonder meer “jij” zeggen? Sabeth: U denkt dat ik een verkleed mens ben. Therese: Ja. Sabeth: Zo voel ik me ook. Therese: Kijk, daar zijn we al bij hetgeen ik u wilde vragen. U moet me niet kwalijk nemen dat ik zo nieuwsgierig ben, maar het is allemaal zo merkwaardig. Tenminste, in het begin. Ik weet ook niet of u mij eigenlijk wel antwoord wilt geven. Sabeth: Waarom niet? Ik heb geen geheimen. Vraagt u maar. Ik zal eerlijk de waarheid zeggen. Therese: Oh, dat is goed. Da’s alweer een zorg minder. Luister, hier is mijn eerste vraag: van welke planeet bent u afkomstig? Sabeth: Van welke planeet? Ik begrijp u niet. Therese: Wel, ik bedoel: van Mars, of van Venus, of van de Maan? Sabeth: Nergens vandaan. Dat wil zeggen, ik wil niet liegen, misschien toch wel. Ik weet het niet. Therese: U weet het niet? Hebt u het nooit geweten of bent u het vergeten? Sabeth: Dat weet ik ook niet! Therese: Misschien bent u het alleen maar vergeten. Kunt u niet proberen het u te herinneren? Sabeth: Ach, ik probeer het alle dagen. Therese: Zonder succes? Sabeth: Zonder succes. Therese: Misschien lijdt u over het algemeen wel aan een geheugenstoornis, als ik het zo mag uitdrukken. Weet u ook sedert wanneer u het vergeten bent? Sabeth: Dat weet ik niet, eh… dat wil zeggen, ik geloof, nadat de anderen mij verlaten hebben. Nee, dat komt ook niet uit, ik geloof dat het al vroeger begonnen is. Therese: Maar vanaf wanneer dan? Sabeth: Ik geloof, toen ik ben begonnen te spreken. Therese: Och... Sabeth: Op het ogenblik dat ik het eerste woord uitsprak, kreeg ik een geheugen en begon tegelijkertijd te vergeten. Eerst maar langzaam en alleen een paar dingen, maar toen de anderen wegvlogen, vergat ik alles Therese: U zegt: u kreeg een geheugen toen u het eerste woord uitsprak. Daarvoor had u dus geen geheugen? Sabeth: Nee. Ik geloof van niet. Therese: Kijk, dat is vreemd.
Sabeth: Ja..., soms lijkt het me zelf ook wel vreemd. Therese: U zegt: toen de anderen wegvlogen. Weet u dan dat ze weggevlogen zijn? Sabeth: U hebt gelijk! Ik heb mij niet nauwkeurig uitgedrukt. Maar ik denk in dat opzicht net als de mensen. Ik denk dat als raven verdwijnen, ze weggevlogen moeten zijn. Therese: U bedoelt dat ze even goed weggelopen kunnen zijn. Sabeth: Ja, dat kan zijn. Therese: Ah. Sabeth: Maar... ik geloof het niet. Therese: Waarom gelooft u het niet? Sabeth: Ik heb heel andere ideeën van de raven. Therese: Maar hoe zou een raaf zich anders kunnen voortbewegen? Hij kan alleen vliegen of lopen. Sabeth: Ja, dat is wel mogelijk. Maar ik weet niet eens of ik een raaf ben. Ik ben er natuurlijk een, maar... ben ik er ook een geweest? Therese: De Fortners hebben ze toch allemaal gezien? Sabeth: Zeker, zeker, maar misschien leken wij voor de mensen maar raven. Therese: Ja, neemt u mij niet kwalijk, maar… nou raak ik toch een beetje in de war. Sabeth: U moet wat ik zeg ook niet te ernstig opvatten. Mogelijk is het allemaal niet waar. Ik denk alleen de laatste tijd veel na, omdat ik nu in een duisternis voortleef. Soms heb ik het gevoel dat het duister een ogenblik lichter wordt. Soms... ‘t Gebeurt weliswaar, maar zelden. Therese: En zijn die ogenblikken volkomen toevallig? Sabeth: Toevallig kunnen ze niet zijn als ze het duister lichter maken. Therese: Dat is allemaal niet eenvoudig voor me. Kunt u me niet een voorbeeld noemen? Sabeth: Eh... kortgeleden zag ik bijvoorbeeld een boom. Therese: Ja, en? Sabeth: Toen was het zo. Therese: Hoe? Dat het duister lichter werd? Sabeth: Ja. Therese: Was er iets bijzonders aan die boom? Sabeth: Nee. Therese: Was het een den? Sabeth: Een... plataan! Therese: Platanen komen hier niet veel voor. Sabeth: Ze staan als beplanting langs de straat. Therese: Dat is waar. Maar zegt u eens wat er gebeurde. Sabeth: Niets, maar aan de andere kant weer heel veel. Het was... of er licht door me heen ging. Therese: Ja? En? Sabeth: Toen was het weer weg. Het was een... plotselinge, hevige verrukking. Ik wist alles! Therese: U wist alles! Wat wist u? Sabeth: Ik heb het op datzelfde ogenblik vergeten. Therese: Lieve hemel, zo komen we niet verder. Wat wilde ik u nog vragen? Ja... u denkt dus dat de raven niet terugkomen. Sabeth: Ik weet het niet. Ik weet immers niet eens of ze weg zijn. Maar het feit dat ik het niet weet, wijst er eigenlijk op dat ik ze niet zal terugzien. Therese: Wat is er nu anders dan vroeger? Sabeth: Dat ik zal sterven. Therese: Dat u zult sterven? Was u vroeger dan onsterfelijk? Sabeth: Ik weet het niet. Ik heb het zo ineens maar gezegd. Het kwam me ineens voor de mond. Ik moet hier over nadenken... Therese: Ja, ja denkt u daar over na. Misschien schiet het u voor morgen te binnen? Sabeth: Ik weet niet of iemand de onsterfelijkheid binnen één dag te binnen kan schieten. Bovendien maakt nadenken me treurig. Therese: Omdat u bemerkt dat u geen raaf meer bent? Sabeth: Ja. Ik ben niet meer wat ik ben. U heeft dat goed gezegd. Therese: U bent treurig, ik begrijp het. Sabeth: Zegt u het niet aan Elisabeth dat ik treurig ben. Ik doe m’n best het haar niet te laten merken. Ik zou graag willen dat zij altijd lachte. Maar van de andere kant…, ze heeft het beslist al lang gemerkt. Therese: Na dit gesprek werd het mij duidelijk dat ik het alleen niet kon klaarspelen. Daarbij werd ik ook door het gevoel dat met de foto’s haast moest gemaakt worden ertoe gedreven Woturba direct in vertrouwen te nemen. Toen ik ‘m de volgende dag vertelde waarom het ging, kon ik aan ‘m zien dat hij mij voor krankzinnig hield. Gelukkig deelde hij de gewone opvatting dat men een krankzinnige niet moet tegenspreken, om geen aanval uit te lokken. Hij deed overdreven toeschietelijk en beloofde mij naar de boerderij van Fortner te zullen begeleiden en het fototoestel mede te nemen. Hij wilde mij ook bij het maken van mijn aantekeningen helpen en nam voorlopig al datgene mee wat ik al had opgeschreven. Hij wilde het, zoals hij zei, vóór het inslapen lezen. Het gaf mij een prettig gevoel dat hij zich vóór het inslapen met mij wilde bezighouden. Beter dat hij mij voor de gek hield dan dat hij mij negeerde. Hij zou zijn mening toch wel moeten herzien.
(6. Een gefotografeerd gesprek) Therese: Toen ik met Eginhard Woturba het schoolgebouw in Reiskirchen verliet om naar de boerderij van Fortner te gaan, stopte hij mijn manuscript toe en met een glimlach die ik niet kon verklaren, zei hij: Woturba: Ik weet niet wat ik er van denken moet. ’t Klinkt heel overtuigend. Misschien bent u een schrijfster met veel fantasie. Therese: Ik? O, ik ben niets... Een onderwijzeres. Woturba: Ja, misschien bent u ook gek. Huh, neemt u me niet kwalijk dat ik dat zo op de man af zeg. Therese: O, ik begrijp u heel goed. Het klinkt inderdaad allemaal nogal raar. Enfin, u zult direct wel zien of ik dit alles maar gefantaseerd heb. Woturba: Ja, als er werkelijk zo’n raaf bestaat, dan zal ik in ieder geval niet flauwvallen, maar net doen of ik alledag met zulke wezens omga. Therese: Maar u vergeet toch niet foto’s te maken, ook al bent u nog zo verbaasd. Woturba: Nee. (lachje) Ik heb drie films meegenomen. Dat zal voorlopig wel genoeg zijn. Therese: U moet het zo onopvallend mogelijk doen. Ik weet niet of het hem wel aanstaat. Woturba: U doet werkelijk alles of alles waar is. En eerlijk gezegd, mij lijkt het langzamerhand ook al heel gewoon. Nog sterker: ik moet bekennen dat het lezen van uw aantekeningen mij tot een theorie heeft geïnspireerd. Ja, een bewijs voor de overtuigingskracht van uw stijl. Therese: Ho, u houdt me voor de gek. Woturba: (lachje) Ik vind het aardig dat u niet naar m’n theorie vraagt, maar het belangrijker vindt wat ik over u denk. Therese: Eh.. wat is dan uw theorie? Woturba: (lachje) Te laat! Zou ik mij er liever niet eerst van overtuigen dat u werkelijk niet... Therese: ...gek bent? Ik hoop van niet. Woturba: Nou, een beetje mag iedereen het natuurlijk zijn. Therese: Ja (zucht), denkt u? Woturba: (lachje) Waarom zouden we anders hier lopen met het ernstige voornemen met een raaf te gaan praten? Therese: U moet mij helpen dat ik de belangrijkste vragen niet vergeet. Sabeth: U weet, juffrouw, dat ik nadenk over de vraag hoe wij raven eigenlijk sterven. Therese: Of dat u misschien onsterfelijk bent? Sabeth: Ik heb nagedacht, maar iets positiefs kan ik niet vinden. Therese: Iets positiefs niet, maar dan toch wel iets? Sabeth: Ja, maar die dingen kunt u zelf ook uitdenken. Heus, alles wat u voor uzelf over mij zou kunnen uitdenken hoeft niet minder waar te zijn dan wat ik zelf bedenken kan. Zo weinig weet ik. Maar als ik zo de dingen bekijk die ik bij jullie mensen gezien en geleerd heb, dan zie ik beelden voor me, zo verrassend dat ze voor mij een soort herinnering toeschijnen. Dood, liefde, voortplanting, geboorte, onsterfelijkheid... Ik zie geen kans iets te verzinnen wat in de verste verte daarop lijkt. Woturba: Neemt u me niet kwalijk dat ik u in de rede val. Kijk, dat u midden tussen ons leeft is zoiets onbegrijpelijks dat wij branden van nieuwsgierigheid en dolgraag het naadje van de kous zouden willen weten. In het belang van de wetenschap dan, natuurlijk. Sabeth: Oh? Heb ik mij niet nauwkeurig uitgedrukt? Ik doe anders m’n uiterste best. Woturba: Ja, dood, liefde, onsterfelijkheid, dat zijn voorlopig vage woorden. Wij moeten eerst uw levenssfeer in z’n realiteit zien te benaderen. Dus bijvoorbeeld niet over liefde spreken, maar… over geslacht. Sabeth: U wou weten of we op nesten zitten en eieren uitbroeien, zoals de bonte kraaien? Woturba: Ja, dat bijvoorbeeld. Sabeth: Als ik het maar wist! U verlangt nauwkeurigheid, waar ik hoogstens vermoedens heb. Therese: En wat vermoedt u? Sabeth: Dat wij raven geen geslacht hebben. Woturba: Niet? Maar... Sabeth: Ik zeg u toch dat het me zelf vreemd voorkomt. Geen van ons is, geloof ik, ooit geboren. Om van eieren en nesten, mannetjes en wijfjes maar te helemaal te zwijgen. Woturba: Maar hoe is daar die ravengestalte mee te rijmen? Sabeth: Ik zei al dat ik er niet zeker van ben of wij werkelijk wel raven zijn. En veronderstel dat we zoiets zouden aannemen, dan nog zou ik niet kunnen zeggen met hoeveel we zijn: twintig, dertig, misschien honderd, misschien... zijn we d’r maar één... Therese: Wat? Dan zou u in het geheel niet Sabeth zijn, dat wil zeggen één van de raven die hier gezien zijn? Dan zou u dus alle raven tegelijk zijn? Sabeth: Die stelling is mij te gedurfd, al zou ik er graag in geloven. Therese: Maar zoiets zou toch best kunnen? Sabeth: Alles wat u denkt zou best kunnen, waarom ook dit niet? Maar laten we ‘ns aannemen dat we met velen zijn. Er moet dan toch boven deze individuele existentie nog een veel duidelijker algemene ravenexistentie zijn. Woturba: Ik begrijp het! Zoals de termietenstam misschien één levend wezen is, dat zich in afzonderlijke individuen heeft gesplitst. Sabeth: Dat weet ik niet. Mogelijk. Ik ben geen termiet. Therese: Als u niet weet of u een raaf bent, dan zou u toch een termiet kunnen zijn.
Sabeth: Jammer dat ik geen mens ben, anders zou ik u de hand kussen voor zo’n opmerking. Eh… misschien wil meneer Woturba het namens mij doen. Woturba: Oh… met genoegen! Sabeth: Dank u. Therese: (lachje) Het genoegen is aan mij. Maar hoe weet u dat u geen mens bent? Sabeth: Ziet u mijn ravenkleed dan niet? Woturba: Ja, we zijn u in de rede gevallen. U bent van mening dat de raven een gemeenschappelijke existentie hebben, die sterker is dan hun afzonderlijke existentie? Sabeth: In ieder geval heb ik soms het gevoel of we nog maar één raaf zijn. Dat gevoel heb ik maar heel zelden, op een ogenblik dat het vuur de verterende kracht van een bliksemstraal heeft. Woturba: Ja. En dan? Sabeth: Dan zijn we weer meer dan één. Zou men het “dood” moeten noemen, of “geboorte”? Therese: Liefde, onsterfelijkheid. Sabeth: Ja. Misschien is het dat allemaal wel. Woturba: Wat een verschrikkelijk leven! Sabeth: Ik verlang er zo naar terug. Dikwijls was ik de laatste tijd de wanhoop nabij. Maar ik heb een beetje hoop gekregen, want er is me een gedachte te binnen geschoten die me troost geeft. Misschien had ik tot taak om in uw midden te leven en uw taal te leren spreken, was het mijn taak dus: te vergeten. Woturba: Omwille van de wetenschap? Sabeth: Ik weet niet om welke redenen mij die taak kan zijn opgelegd. Ik weet niet daar waar ik vandaan kom eigenlijk wel redenen bestaan. Maar het zou al een hele troost zijn aan te nemen dat bij mij de idee uitgestoten te zijn alleen maar als een product van de menselijke taal is opgekomen. Zou daarin geen taak kunnen schuilen? Woturba: Dat vraagt u aan ons? Sabeth: U kunt het even goed weten als ik. Spreken wij niet dezelfde taal? Woturba: Daaruit zou u de gevolgtrekking moeten maken dat wij het evenmin weten als u. Sabeth: Ik zei dat die gedachte mij hoop geeft. Maar ze boezemt me evenzeer vrees in. Want hoezeer ik er ook naar verlang in mijn wereld terug te keren, toch betekent het voor mij iets verschrikkelijks die van u te moeten verlaten. Woturba: Wat? Bent u gehecht aan deze wereld, waarin u niets bent? Sabeth: Ja. (de deur wordt geopend) Elisabeth: Sabeth? Mag ik binnenkomen? Sabeth: Ik wachtte al lang op je, Elisabeth. Elisabeth: Ben je... blij, Sabeth? Sabeth: Erg, Elisabeth. Elisabeth: Dan ben ik ook blij. Sabeth: Ik ben blij omdat jij er bent. (7. Sabeths dood) Therese: In het nevelige donker van de novemberavond liepen wij naar Reiskirchen terug. Ik ben nachtblind en liep daarom met meneer Woturba gearmd. Zo heel dicht bij ‘m viel het me moeilijk om enkel aan Sabeth te denken en goed de betogen te volgen die meneer Woturba op onze nachtelijke tocht ten beste gaf. Ook het feit dat hij me bij mijn voornaam noemde bracht me in de war. Woturba: Ik dacht dat me alles duidelijk zou zijn als ik Sabeth maar gezien had. Maar het is me even onduidelijk gebleven alsof ie er helemaal niet geweest is. Therese: U had zoiets ook verwacht, nietwaar? U hield mij voor hysterisch. Woturba: Eh… toch niet, Therese. Ik dacht dat we met een massasuggestie te doen hadden. Therese: En dat acht u nu uitgesloten? Woturba: Nou... ik zou dat niet graag aannemen, want dan zou ik er zelf het slachtoffer van geworden zijn. Bovendien, van wie had zo’n suggestie moeten uitgaan? Ik dacht natuurlijk aan jou, Therese, omdat jij mij over de zaak hebt ingelicht. Maar nu weet ik wel zeker dat jij van de hele kwestie ook maar weinig afweet. Eigenlijk zou Elisabeth het moeten wezen en niemand anders. Maar de gedachten die Sabeth ten beste geeft zijn toch niet die van een negenjarig kind. Nee, van suggestie kan geen sprake zijn. Therese: Een geval van occultisme dan? Woturba: (zucht) Aangenomen dat zoiets bestaat, dan nog zou hier weer alleen Elisabeth als medium in aanmerking komen, en daartegen kun je dezelfde bezwaren aanvoeren. Sabeth is geen product van Elisabeths verbeelding. Er zijn maar twee mogelijkheden: of we zijn allemaal op slag gek geworden... Therese: Of? Woturba: ...of Sabeth bestaat werkelijk. Therese: Ja. Ja, dat moet wel zo zijn. Woturba: Maar waar komt ie vandaan? Wat is ie voor een schepsel? We weten nog altijd niets. Therese: Misschien kunnen we uit de foto’s iets wijzer worden. Woturba: Nou, ik betwijfel het. Enfin, ik zal ze in ieder geval morgen laten ontwikkelen. Therese: Hoeveel hebt u er gemaakt? Woturba: Tien. Hier, hier heb ik de lijst. Nummer 1: Sabeth komt de deur binnen; 2: Sabeth alleen, pratend; 3: Sabeth en Therese; 4: met automatische sluiter, Sabeth en ik; 5: wij met ons drieën; 6: nog ‘ns jullie tweeën; 7, 8 en 9: Sabeth en Elisabeth; en 10: nog ‘ns Sabeth alleen.
Therese: Ik zal mijn verslag verder uitwerken. Als we dan de foto’s hebben... Woturba: Ik ken de redacteur. Ik zal ‘m alles sturen. We moeten natuurlijk nog meer met Sabeth praten. Maar d’r zit niet genoeg systeem in onze gesprekken. Ik zal vannacht heel precies de vragen noteren en die werken we dan de een na de ander af. Morgen gaan we weer naar de boerderij van Fortner. Therese: Ja, we gingen de volgende dag naar de boerderij van Fortner, maar intussen was er veel veranderd en veel gebeurd. ‘s Morgens ontbrak Elisabeth op school. Op de lessenaar vond ik een briefje waarop in haar onbeholpen handschrift geschreven stond: “Sabeth is dood.” Ik weet niet of het van Elisabeth afkomstig was. Wat was er gebeurd? Ongerust gingen we, Eginhard en ik, ‘s middags op weg. We troffen deze keer de boer aan. boer: Ja, hij is dood. Woturba: Waar is ie? Kunnen we ’m zien? boer: Hij is er niet meer. Woturba: Hebt u ‘m verborgen? boer: Nee. Hij is gewoonweg verdwenen. Woturba: Maar denkt u niet dat eh... iemand anders ‘m verborgen kan hebben? boer: U begrijpt me verkeerd. Er is nooit een lijk geweest. Therese: En toch is ie dood? boer: Het gebeurde gisteravond, tegen negen uur. Wij zaten om de tafel, m’n vrouw en ik en Elisabeth. Elisabeth was met ‘r huiswerk bezig. Sabeth had ‘r eerst geholpen, maar was daarna bij de kachel gaan zitten. Hij had de laatste tijd een beetje last van de herfstkou. Mijn vrouw borduurde, ik las de krant. Het was heel stil, alleen hoorde je Elisabeths pen soms over het papier krassen. Toen zei Sabeth opeens, met een heel andere stem dan anders: “Elisabeth!” Hij zei het niet luid, maar tegelijk schreeuwde die het. Ja... het was alsof ie d’r om hulp riep. We zagen allemaal op en keken ‘m aan. We keken ‘m aan, en op hetzelfde ogenblik was ie verdwenen. Therese: Liep ie de deur uit? boer: Nee, op de plaats waar ie had gestaan was niets meer te zien. Maar geen deur of raam was open gegaan. Nee, toch ging het eigenlijk een beetje anders. Ja, het ene ogenblik was ie er, en hetzelfde ogenblik was ie verdwenen. Ja, maar toch scheen het weer een ander ogenblik. Intussen leek er een eeuwige tijd verlopen te zijn. Woturba: Een eeuwige tijd? boer: Ja. Mijn... mijn vrouw drukte het zo uit: het... het was het gevoel dat je soms hebt wanneer je wakker wordt en... en denkt dat je helemaal niet of… of maar kort geslapen hebt, en toch is intussen de hele nacht voorbijgegaan. Woturba: Heeft Elisabeth dat ook gemerkt? boer: (lachje) Elisabeth zegt: het was zoals vroeger, toen ze met Sabeth de blauwe verblindende duisternis in vloog. Woturba: Ja, zo moet het geweest zijn. Therese: Waarom zou het zo geweest moeten zijn? Woturba: Ik geloof dat ik er iets van begrijp. We zouden Elisabeth ernaar moeten vragen. boer: Dat kunt u niet. Therese: Waar is ze? boer: Ze loopt in het bos en zoekt ‘m. Therese: Ja, ze loopt in het bos en zoekt ‘m. Doet ze daar niet goed aan? Wie zegt jullie dat ie dood is? boer: Ja... hij is dood. Woturba: We kunnen dat woord gebruiken, omdat hij nooit meer terugkomt. Maar dood? Nee, dood is hij niet, hij is in z’n andere leven teruggekeerd, dat geen verbinding met ons heeft. boer: Is dat niet hetzelfde als de dood? Therese: In het bos waardoor de weg naar Reiskirchen leidt hoorden we in de schemering Elisabeths stem die haar verloren vriend riep. Maar alleen de echo antwoordde haar. Elisabeth: Sabeth! (echo) Sabeth... Sabeth! (echo) Sabeth... Therese: Het was als de roep van de onafwendbare eenzaamheid, en ik voelde de tranen in mij opkomen en drukte de arm van mijn begeleider dichter tegen me aan. In de volgende dagen schreven we samen het verslag ten einde en vervaardigden een definitief manuscript, waaraan nu alleen nog de foto’s moesten worden toegevoegd. Er moest toen helaas nog veel veranderd worden, want toen de foto’s eindelijk kwamen, zagen we... dat er iets vreemds was gebeurd. Woturba: De eerste foto: Sabeth die de deur binnenkomt. Nou, wat zie je? Therese: Niets. Woturba: Nou, da’s te veel gezegd. Ik zie de geopende deur heel duidelijk. ‘t Is een uitstekende foto, erg scherp. Therese: Ja, maar Sabeth staat er niet op. Woturba: Juist, ja. Maar eh… laten we verder kijken. Foto 2: Sabeth alleen, sprekend. Je ziet heel duidelijk een dressoir met een glazen schaal erop. Er liggen blijkbaar brieven in. Therese: Van Sabeth geen spoor. Woturba: Foto 3: Sabeth en Therese. Zeg, dat vind ik een goeie foto van je. Op de vierde sta ik dan. Therese: Ook een goeie opname. Woturba: Foto 5: wij samen. Therese: En Sabeth? Staat hij op geen enkele foto?
Woturba: Nee. Therese: Wat nu? Hij was er dus helemaal niet. Woturba: Waarom zou ie er niet geweest zijn? Omdat ie niet op de plaat is vastgelegd? Dat zegt toch niets? Kijk, ik voor mij geloof dat Sabeths bestaan iets te maken heeft met het raadselachtige en verschrikkelijke dat we tijd noemen. Voor Sabeth bestond er geen tijd, in onze zin. Hij leefde daarin zoals wij in de ruimte. Tja, ik kan het eigenlijk zo lastig uitleggen. (8. Een bewijs voor het bestaan van Sabeth) Therese: Enige tijd later stuurden we ’t manuscript met de nietszeggende foto’s naar de redacteur die Eginhard kende. We hadden er geen vermoeden van dat we daardoor op een nieuw spoor van Sabeths bestaan op aarde zouden komen. redacteur: (dicterend aan zijn secretaresse die alles meteen tikt ) “Zeer geachte heer Woturba. Wij danken u voor uw vriendelijke inzending die wij helaas...” Nee, halt! secretaresse: Zal ik het blad eruit nemen? redacteur: Een dwaze geschiedenis waar niemand iets mee kan beginnen. En die foto’s hier! Maar aan de andere kant... secretaresse: Misschien dat er een raaf in valt te monteren? redacteur: Waar herinnert mij dat toch allemaal aan? Heeft iemand mij niet iets verteld? Wacht u ‘ns... Het was Dr. Schlefink! Zoekt u het telefoonnummer ‘ns op. Hoe zat het ook weer? Hij ging met z’n vrouw een autotocht maken... (in de auto) mevrouw Schlefink: Wat is dat daar voor de auto op straat? Een bromtol? Dr. Schlefink: Een bromtol van een meter hoog? (remt) Het ding waaide naar de auto toe. mevrouw Schlefink: Waar is ‘t nou gebleven? Dr. Schlefink: Wacht ‘ns! (stapt uit) Kijk ‘ns, Elfriede, wat hier voor de radiator ligt. mevrouw Schlefink: Een veer...!? Die moet van een reuzegrote vogel zijn geweest. Dr. Schlefink: Was dat nou die tol? mevrouw Schlefink: De veer heeft recht op de schacht rondgedraaid. Dr. Schlefink: En dat terwijl er geen zuchtje wind te bekennen valt? mevrouw Schlefink: Van wat voor vogel zou die geweest kunnen zijn? Dr. Schlefink: Ja... Een struisvogel? mevrouw Schlefink: Dat is geen veer van een struisvogel. Dr. Schlefink: Ja, een zwarte zwaan? mevrouw Schlefink: Een reuze raaf, zou ik zeggen. Dr. Schlefink: Ja... een vogel met zulke veren bestaat er niet. Waarschijnlijk is het een kunstveer. mevrouw Schlefink: Nee nee nee… Nee, dat lijkt me toch van niet. Kijk maar... Dr. Schlefink: Ja, maar... vind je dat allemaal niet een beetje vreemd? mevrouw Schlefink: Mm, een beetje griezelig zelfs. ‘k Had net het gevoel of er iemand achter ons stond. Dr. Schlefink: Wat voor iemand? mevrouw Schlefink: Een reuze zwarte vogel. Dr. Schlefink: Hè? mevrouw Schlefink: Hij had me gewoon kunnen pakken en meenemen. Dr. Schlefink: Goh, zeg, geen hallucinaties, hoor. Er staat niemand achter ons. Die veer nemen we mee. mevrouw Schlefink: Hè nee, moet dat? Dr. Schlefink: Maar zoiets laat je toch niet liggen. mevrouw Schlefink: Nou, vooruit, laten we maar doorrijden. Dr. Schlefink: Ja, even nog. Ik wou graag noteren waar we dat ding gevonden hebben. Hier, eh… Bundesstrasse 299 bij kilometerpaal… mevrouw Schlefink: Daar is een steen: numero zestien. Dr. Schlefink: Zestien. En verder? Velden, bos niet ver van de straat. Platanen aan de kant van de weg. Er is geen boerderij te zien. mevrouw Schlefink: Misschien brengt ons dat zwarte ding nog ongeluk. Dr. Schlefink: Ja, het zou ons ook geluk kunnen brengen. Of waarschijnlijk geen van beide. (stapt weer in en rijdt weg) redacteur: (draait een nummer) 2-1-6-1-5. (kucht) mevrouw Schlefink: Hallo? Met mevrouw Schlefink. redacteur: Hallo, met Reinicke. Goedendag, mevrouw Schlefink. mevrouw Schlefink: Goeiedag, meneer Reinicke. redacteur: Eén vraag, mevrouw Schlefink. Uw man heeft mij onlangs verteld over een vogelveer, een hele grote zwarte veer die u op straat zou hebben gevonden. mevrouw Schlefink: Eh... ja... Dat was een rare geschiedenis. Die veer hangt hier in de kamer aan de muur, als wandversiering, en... Een ogenblik... Ja... redacteur: Wat is er, mevrouw Schlefink? mevrouw Schlefink: Da’s toch wel erg gek... Een minuut geleden hing ie hier nog.
redacteur: Is ie naar beneden gevallen? mevrouw Schlefink: Nee. Er hangt iets anders op die plek. redacteur: Wat dan? mevrouw Schlefink: Een platanentak, en de bladeren zijn helemaal fris. redacteur: Een platanentak? (9. Epiloog) Therese: Het is winter, zoals in de tijd toen Sabeth in onze streek verscheen. Alles gaat zijn gewone gang, de boeren zitten in hun ingesneeuwde boerderijen, de sneeuw valt, de bomen zijn kaal. Het bericht over onze zwarte vrienden is niet ver doorgedrongen. Nu en dan weet iemand te vertellen dat de duivel is gezien, maar slechts weinig mensen weten waar dat gerucht vandaan komt. Ons verslag is nergens in druk verschenen, maar voor mij is dat verslag ook niet meer zo belangrijk. Mijn leven heeft een gelukkige wending genomen. Voorlopig blijf ik nog in de schooldienst. Ik geef graag les en ik hou van kinderen. Toch moet ik moeite doen om niet te laten zien dat ik het meest van Elisabeth hou. Ze geeft me veel zorgen. Ze let meestal niet op en is er met haar gedachten helemaal niet bij. Dikwijls in deze dagen, nu buiten de sneeuw ligt, staat ze midden onder de les van haar plaats op en gaat voor het raam staan. Ik zie hoe ze naar buiten kijkt in het nevelige wit, en naar een zwerm kraaien die ergens is neergestreken. Ik wil het kind niet opschrikken en roep haar halfluid toe: Elisabeth... En ze draait zich om en kijkt me aan, wild... en treurig, zoals alleen dieren kijken. *** Omdat in vele hoorspelen van Eich het motief “droom en werkelijkheid” een grote rol speelt, zijn ze vaak moeilijk te verstaan voor diegenen die als wezenstrekken van een droom helderheid en logica veronderstellen of op zijn minst de bedoeling en tendens van de droom willen kunnen achterhalen. Er zijn dan ook wel misverstanden t.a.v. het werk van Eich ontstaan, men verdacht hem van agnosticisme en occultisme. Bij Eich is de droom geen vlucht uit de werkelijkheid maar omgekeerd: de droom is voor de mens een middel om de werkelijkheid dichter te benaderen en makkelijker te aanvaarden. Droom en werkelijkheid spelen wederzijds op elkaar in, worden met elkaar verweven en beïnvloeden elkaar. Mede door een precieze woordkeus, lyrische passages en situaties, hebben deze spelen een poëtische sfeer. Sabeth, het sprookje van de mensgrote, sprekende raaf en het meisje Elisabeth, behoort tot de mooiste droomspelen van Günter Eich.