HERMENEVS 15e JAARGANG, AFL. 8 — 15 April 1943
Seneca als treurspeldichter. II. De „Medea” b.v. ontleedt de gevoelens ener daemonische vrouw, die, door de ontrouw en ondankbaarheid van haar echtgenoot tot meedogenloze haat gedreven, gebruik maakt van de bovennatuurlijke, macht, waarover zij beschikt. De „Phaedra” toont ons een door onbedwingbare hartstocht ten ondergang gevoerde vrouw. In de „Thyestes” is de bedoeling der wijsgerige tragedie door Knoche1 aldus geformuleerd: „Wenn einmal der Geist des Bösen, der Wille zum, Bösen, ein groszes Haus befleckt hat, dann mussen Wahn und Verblendung wuchern, alles zu.m eigenen Verderben wenden”. Dit wordt symbolisch uitgedrukt door de eetste scène, waarin de Furie Tantalus, den stamvader van het huis der Tantaliden, gelast: imple Tantalo totam domum (53). Tantalus moet hetgehele huis met zijn eigen geest vervullen, die de geest is van het, reddeloos-slechte. Geheel in overeenstemming met de philosophische strekking van Seneca’s tragedies maakt hij van zijn koorliederen meermalen wijsgerige hymnen, die wat en vorm en woordenkeus aangaat niet aan de Griekse koorliederen, maar aan de Oden van Horatius herinneren. Wanneer het koor in de „Thyestes” aan een verzoening der beide tot nu toe vijandig gezinde broeders Atreus en Thyestes gelooft, zingt het ’t volgende lied, een variatie op een bekend Stoïcijns thema: 336 Tandem regia nobilis, antiqui genus Inachi, fratrum composuit minas. Quis vos exagitat furor 340 alternis dare sanguinem et sceptrum scelere aggredi? nescitis cupidi arcium, regnum quo iaceat loco? regem non faciunt opes, 1
Die Antike XVII (1941), p. 76.
non vestis Tyriae color, non frontis nota regiae, non auro nitidae fores: rex est qui posuit metus et diri mala pectoris, 350 quem non ambitio impotens et numquam stabilis favor vulgi praecipitis movet, non quicquid fodit Occidens
114
aut unda Tagus aurea claro devehit alveo, non quicquid Libycis terit fervens area messibus, quem non concutiet cadens obliqui via fulminis, 360 non Eurus rapiens mare aut saevo rabidus freto ventosi tumor Hadrie, quem non lancea militis, non strictus domuit chalybs, qui tuto positus loco infra se videt omnia occurritque suo libens
368 fato nec queritur movi. . . . . . . . . . . . . . . 391 Stet quicumque volet potens aulae culmine lubrico: me dulcis saturet quies; obscuro positus loco leni perfruar otio; nullis nota Quiritibus aetas per tacitum fluat. Sic cum transierint mei nullo cum strepitu dies, 400 plebeius moriar senex. illi mors gravis incubat qm notus nimis omnibus ignotus moritur sibi.
„Eindelijk dan heeft dat edele koningshuis, des ouden Inachus’ geslacht, de broedeïtwisten bijgelegd. Welke waanzin drijft u toch beurtelings elkanders bloed te vergieten en de schepter door misdaad te winnen? Weet gij, die naar een koningsburcht verlangt, dan niet, waar het echte koningschap te vinden is? Niet rijkdommen maken een koning, noch gewaden van Tyrisch purper, noch het diadeem, de tooi van een koninklijk hoofd, noch deuren glanzend van goud. Koning is slechts hij, die alle vrees en alle lage verlangens van een verdorven hart heeft afgelegd; die zich door geen heerszuchtige eerzucht noch door de steeds onstandvastige gunst van het onstuimige volk laat leiden, op wien geen vat heeft wat het Westen uit de grond opdelft, wat de Taag met zijn goud-houdende wateren in heldere bedding medevoert noch wat de Lybische dorsvloeren tijdens de brandend-hete oogstmaanden tot meel stampen; koning is hij, die niet beangstigd wordt door de zigzag voorbij schietende bliksemschichten, noch door de zee-opzwepende windvlagen, noch door de holstaande Adriatische zee, razend door de woeste branding harer golven; dien geen lans van een krijgsman, geen getrokken zwaard van zijn-stuk vermag te brengen; die staande op veilige plaats alles in de diepte beneden zich. ziet, die niet vreugde zijn noodlot tegemoet snelt en niet klaagt te moeten sterven . . . . Laat elkeen, die dit verlangt, in het bezit van zijn macht op de gladde toren van zijn paleis staan; maar laat ik mij mogen verzadigen aan
115
de zoete rust; moge ik in de duisternis der verborgenheid een zorgenvrij leven genieten, laat mijn levensstroom, onbekend aan mijn medeburgers, in stilte voortvlieden. En wanneer dan mijn dagen geruisloos zijn voorbijgegleden, moge ik dan op hoge leeftijd, in alle eenvoud sterven. De dood drukt slechts zwaar op hem, die heengaat al te bekend bij allen, maar zonder zich zelf te kennen”. Dit koorlied geeft de sleutel tot recht begrip van de „Thyestes”. Atreus schijnt een koning, maar is slechts een speelbal van zijn eigen wraakzucht en heerszucht; zijn geluk is slechts waan. Maar Seneca had niet slechts een wijsgerig, maar ook een letterkundig doel; hij wilde pakkende, psychologische drama’s schrijven, waarin het sensationele element ste^k tot uiting kwam; de zucht naar sensatie was immers karakteristiek voor de periode der Latijnse letterkunde, die met Nero begint en met pomitianus eindigt. In dit opzicht vertoont zij treffende overeenkomst met het Elizabethaanse tijdperk. Godley1 zegt terecht: ‘The Hellenic spirit has as a matter of fact, never contributed much to the making of tragedy in England . . . . Moral edification is dear to the heart of the British public, and violent and bloody actions. are still dearer . . . . Seneca provided moral reflections and also physical horrors; in these respects, as the early English dramatists saw very well, he was the master whom they had to imitate’. Iets nieuws was het ook, dat Seneca en zijn tijdgenoten het occulte element in de literatuur invoerden, wat later bij een schrijver als Edgar Allan Poe zo’n grote rol zou spelen. Met veel succes bedient Seneca zich van het geheimzinnige in de „Thyestes” o. a. op een plaats, die ik vroeger reeds in dit tijdschrift vertaalde 2. Ik haal hier daarom een andere passage aan, waar Thyestes tijdens de maaltijd in Atreus’ paleis door geheimzinnige voortekenen gewaarschuwd wordt, dat er iets ontzettends geschied is. Thyestes,is namelijk door Atreus, wiens vrouw hij verleid heeft, uitgenodigd .naar Mycenae te komen, omdat Atreus zich — volgens zijn zeggen — met hem wil verzoenen. Thyestes komt, door zijn kinderen vergezeld. Atreus ontvangt hem op de meest hartelijke wijze, maar doodt Thyestes’ kinderen en zet hun vlees aan den vader voor, die de maaltijd, niets vermoedend, nuttigt. 1 English Literature and the Classics, Oxford 1912, waarin een verhandeling van A. D. Godley ‘Senecan Tragedy’; ’t citaat staat p. 244/5. 2 Hermeneus, 5e Jaarg. (1933), p. 119—121.
116
Ziehier dit lugubere, maar in zijn soort prachtige toneel (970 en volg.): ATREUS: Xaat ons deze feestdag, broeder, in wederzijdse harmonie vieren; dit is de dag, die mijn koningschap zal bevestigen en de tussen ons beiden aangeknoopte vredesbanden strak zal aantrekken. THYESTES: Ik heb nu genoeg van spijs en ook van wijn; maar mijn vreugde kan-tot haar toppunt stijgen, wanneer ik mij tezamen met mijn zonen in mijn geluk mag verheugen. ATREUS: Denk maar, dat je kinderen hier zijn, aan huns vaders boezem. Zij zijn hier en blijven er; geen enkel van je kinderen zal je ontnomen worden. Ik zal hun gezichten, waarnaar je zo verlangt, by je brengen en den vader van zijn jongens laten genieten. Je zult voldaan zijn; wees daar gerust op. Op het ogenblik nemen zij te midden van de mijnen aan. de kindertafel aan een vrolijke maaltijd deel; maar ik zal ze laten’komen. Hier neem deze familie-beker met wijn1 gevuld. THYESTES: Deze goede gave van mijn broedeis feest neem ik volgaarne aan. lyaat ons eerst aan de goden onzer vaderen plengen en daarna de beker ledigen. — Maar wat is dat? Mijn handen weideren hun dienst; het gewicht van de beker neemt steeds toe en bezwaart mijn hand. De wijn, die ik aan mijn lippen breng, ontwijkt mijn lippen weer en vloeit langs mijn mond zonder hem te vullen. Zie, de grond trilt en de tafel zelf springt omhoog. Het vuur geeft nauwelijks meer een schijnsel af. De hemel zelf is zwaar, en zwevend tussen dag en nacht staat hij verbaasd, dat hij door zon en maan verlaten is. Wat is dat? Het uitspansel wankelt, steeds heviger geschokt; er vormt zich een nevel dikker dan een dichte duisternis; de nacht gaat over in nog zwarter nacht: iedere ster is weggevlucht. Wat dit ook moge zijn, ik hoop, dat het mijn broer en mijn kinderen spare; laat heel dit noodweer over mijn nietswaardig hoofd losbreken. Kom, geef mij nu mijn kinderen weer. Er is veel en lang gedisputeefd over de vlaag, of Seneca’s drama’s werden opgevoerd of dat zij slechts bij openbare voorlezingen werden voorgedragen, terwijl Tyrrell2 als derde» mogelijkheid opperde, dat In deze beker is ’t bloed van Thyestes’ vermoorde kinderen, met oude wijn vermengd, zie vs. 914/5. 2 R. Y. Tyrrell, Latin Poetry, Macmillan, London, p. 270. 1
117
zij voor de leuningstoel geschreven waren, dus bestemd om in intieme kring te worden gelezen. Het zou mij te ver voeren en ook buiten het bestek van dit artikel vallen, wanneer ik dit overigens zeer interessante vraagstuk1 hier ging behandelen; naar mijn mening is het niet waarschijnlijk maar ook niet uitgesloten, dat Seneca deze drama’s voor het toneel schreef. „Maar”, hoor ik zeggen, „Seneca beschrijft zoveel gruwelen; zouden deze bij-een opvoering nog niet weerzinwekkender worden?” Het zo vaak gehoorde verwijt, dat Seneca gruwelen op ’t tonfeel vertoont, berust grotendeels op gebrek aan kennis of misverstand. Bij Seneca steekt Oedipus zijn ogen niet op ’t toneel uit, de kleine Astyanax valt niet ten aanschouwen van het publiek uit de toren; de toeschouwers wonen niet de zelfmoord van Deianira bij. Seneca toont ons noch de moord op Agamemnon noch die op Creusa; Hercules sterft niet op het toneel. In de „Hercules Furens” sleept de waanzinnig geworden held zijn vrouw Megara buiten de gezichtskring der toeschouwers om haar te doden, wat duidelijk blijkt uit de woorden sequere, da poenas mihi, die hij haar v. 1018 toeroept. Vandaal dat Amphitruo het publiek vertelt, dat Hercules zijn vrouw en zoontje doodt (1022 en volg.). Ook de moord op Cassandra in de Agamemnon (v. 1012) heeft achter het toneel plaats. Het is waar: Medea doodt haar kinderen coram populo, één zelfs voor Iason’s ogen, Iocaste en Phaedra plegen zelfmoord op het toneel, maar in al deze gevallen was een enkele dolkstoot voldoende. Wie dit realisme aan Seneca verwijten wil, moet het even goed in Shakespeare afkeuren, dat hij koning Claudius door Hamlet op het toneel laat doorsteken (V. 2), dat de zoon van Lady Macduff in de ‘Macbeth’ voor het oog der toeschouwers door den moordenaar gedood wordt (IV. 2), om slechts een enkel voorbeeld aan te halen. In ‘King Lear’ zien wij, hoe Cornwall Gloster op het toneel een oog uitrukt (III. 7); een dergelijke wrede scène heeft Seneca nergens „vertoond”. Een ander bezwaar, dat’steeds weer tegen Seneca wordt aangevoerd, is zijn „smakeloosheid”. “Hartman2 pleit er Seneca in het algemeen vrij van, maar hij citeert de volgende passage uit de „Hercules Furens” (838—857): „Een schare zo groot als er in de steden vol verlangen naar de voorstelling in een nieuw theater gaat, 1 Zie hierover L. Hemnann, Le Théatre de Sénèque, Paris 1924, p. 153 en volg.: La représentation des tragédies. 2 Los en Vast: 1894, p. 335.
118
een menigte zo groot als zich naar de tempel van Zeus,in Olympia spoedt, wanneer de vijfde zomer de heilige spelen terug doet keren . . . ., zulk een schare wordt er door het dodendal gedreven; sommigen lopen traag door ouderdom, droevig, door het lange leven verzadigd, anderen van krachtiger leeftijd lopen nog vlug; jonge meisjes, die het huwelijksjuk nog niet droegen, jongelieden, die hun knapenlokken nog niet hebben afgelegd, kleine kinderen, die zo juist het woord ‘moeder’ leerden. Aan deze laatsten alleen is het vergund, opdat zij minder vrees zouden hebben, met een licht, dat zij voor zich uitdragen, de duisternis wat te verhelderen; de anderen gaan treurend door het donker”. Naar aanleiding van deze plaats schrijft Hartman dan ’t volgende: „Ik erken, die kinderen, die een nachtlichtje meekrijgen naar de onderwereld, omdat ze anders niet vooruit durven, maken een koddigen’indruk. Maar ik verklaar plechtig, dat dit ook de allergrootste dwaasheid is, die men in den heelen Seneca kan vinden”. Toen Hartman dit schreef, dacht hij er blijkbaar niet aan, dat Seneca’s woorden een toespeling zijn op de gewoonte om bij begrafenissen van kinderen een fakkel en een waskaars vooruit te dragen. Seneca spreekt er ook over in zijn geschrift „De tranquillitate animi” (11): totiens praeter limen immaturas exsequias fax cereusque praecessit1, „zo vaak reeds is de fakkel en de waskaars, die bij begrafenissen van te vroeg overledenen vooruitgedragen wordt, mijn deur voorbijgegaan” en Servius, de commentator van Vergilius zegt in zijn verklaring van Aen. XI. 143 moris Romani ut impuberes noctu efferrentur ad faces, „het was een Romeinse gewoonte, dat onvolwassenen des nachts bij fakkellicht begraven werden”. De lezer zal mij dus toegeven, dat Seneca zich hier noch aan smakeloosheid noch aan een dwaasheid heeft schuldig gemaakt, maar dat de toespeling in de aangehaalde verzen integendeel aardig bedacht is. Een bekend staaltje van smakeloosheid; waarmede ieder steeds komt aandragen, als er van Seneca’s Phaedra sprake is, vindt men op ’t einde van dit werkelijk mooie stuk. Hippolytus is jammerlijk omgekomen, zijn paarden, angstig geworden door de verschijning van een zeemonster, hebben zich uit het juk van de wagen losgeworsteld en hun bestuurder ter aarde geworpen. Zo wordt zijn 1 Ter verdediging van Seneca aangehaald door Prof. Damsté Mnem. N. S. 46 (1918), p. 429. Zie ook Marquardt, Privatleben. der Romer VII. 1. p. 343.
119
lichaam, in de teugels verward geraakt, door zijn eigen span over rotsen en struiken gesleurd en in stukken gereten, zodat zijn dienaren het lijk niet meer in zijn geheel kunnen terugvinden. Dan zegt het koor tot Hippolytus’ vader Theseus (1256 en volg.): Disiecta genitor membra laceri corporis in ordinem dispone et errantes loco restitue partes: fortis hic dextrae locus, hic laeva frenis docta moderandis manus ponenda: laevi lateris agnosco notas. „Vader 1, leg de verstrooide leden van dit verminkte lichaam in goede volgorde naast elkaar en geef aan de dooreenliggende delen hun eigen plaats weer! Hier past zijn krachtige rechterhand, daar moet zijn linker; ervaren in het bestuur der teugels, gelegd worden: ik herken de tekens van zijn linker zijde”. In onze ogen is dit bij elkaar passen van Hippolytus’ ledematen ongetwijfeld een luguber werk. Wight Duff 2 daarentegen vindt deze scène ‘too ludicrous to be pathetic’. De Ouden wilden echter niet, met een verminkt lichaam, waaraan delen ontbraken, begraven worden. In Apuleius’ Metamorphoses VII. 26 lezen wij in het verhaal van een door een beer verscheurden ezeldrijver: cadaver . . . disiectis partibus tandem totum repertum aegreque concinnatum ibidem terrae dedere, „het lijk, hoewel bij stukjes en beetjes, maar eindelijk toch in zijn geheel gevonden zetten zij met moeite in elkaar en geven het daar ter plaatse aan de aarde over”. Uit deze en dergelijke plaatsen blijkt duidelijk, dat de Romeinen zelf zich aan het concinnare corpus niet gestoten hebben; wij mogen den dicfifer dus niet van smakeloosheid beschuldigen, wanneer hij een handeling beschrijft, die de Grieken en Romeinen als een den doden verschuldigde plicht beschouwden. Dit is m. i. een fout, waaraan de aesthetische critiek op een klassieken schrijver zich niet mag schuldig maken. Wanneer Seneca in dit zelfde treurspel in een koorlied (274—356) de almacht der liefde bezingt, die goden, mensen en dieren beheerst, dan eindigt hij aldus: vincit saevas cura novereas „Liefde overwint boze stiefmoeders”. Vert. van Prof. J. van Wageningen, Seneca’s Phaedra in het Nederlandsen vertaald, P. Noordhoff, Groningen 1918. 2 A Literary History of Rome in the Silver Age, p. 260. 1
120
Dit nu is inderdaad wél een smakeloosheid. De jeugdige, schone Phaedra hier een boze stiefmoeder te noemen — want op haar slaat dit vers natuurlijk — is al zeer onpassend. Een dergelijke „pointe.” verwacht men in een epigram van Martialis, niet in een ernstig koorlied van Seneca. Deze fout zal door een Romeinsen criticus evengoed gevoeld zijn als door ons. In dit geval leggen wij dus geen moderne maatstaf aan. Groningen. (Wordt vervolgd.)
P. J. ENK.
De honing- en stuifmeeldans Het waarnemen in de natuur vergt veel meer aandacht en geestelijke inspanning dan een leek wel denkt, wat weer niet wegneemt, dat juist heel eenvoudige, intellectueel weinig ontwikkelde mensen vaak in staat zijn tot goede prestaties op het gebied van waarneming, vooral zij, die dagelijks in aanraking komen met een bepaald stuk natuur. Aan de andere kant ontstaat bij deze mensen gemakkelijk allerlei wanbegrip, door bijgeloof en fantasie, door gebrek aan wetenschappelijke scholing. De oude ervaring nu, die allengs gegroeid is, komt betrekkelijk zelden in ruimere kring terecht, want de intiemste natuurkennis wordt al moeilijk onder woorden gebracht, en dan nog is het een lange weg voordat deze ervaring een bij haar passende weergave, nl. in de vorm van literatuur, heeft gevonden. Voor de oudheid denken we hier aan Vergilius en op hetzelfde gebied als diens vierde boek Georgica (een verhandeling over het leven der bijen) in moderne tijd aan Maurice Maeterlinck (La vie des ab.). Wanneer geen dichterlijke scheppingskracht de stof vereeuwigt, blijft de kostbare ervaring alleen het eigendom van een kleine groep befoepsgenoten; We kunnen ons voorstellen, hoe de kennis van vader op zoon overgaat. Dit overgeven van de ene generatie aan de andere zal wellicht minder door middel van woorden gebeuren dan door het gezamenlijk beleven en elkaar opmerkzaam maken op wat men ziet. Want hier staan we voor de grote moeilijkheid, nl. om te beschrijven wat de natuur ons^doet beleven. Wat we waarnemen, het gedrag van dieren, hun geluiden, houdingen, bewegingen enz., al die dingen kunnen zo moeilijk onder woorden worden gebracht. Doen we dit toch, dan zijn onze woorden nog alleen verstaanbaar
121
voor wie al hetzelfde of iets dergelijks beleefd heeft: vopr een buitenstaander blijft het ontoegankelijke stof. We kunnen daarom soms beter de geluiden imiteren dan in schrift weergeven, evenzo het gedrag, de houdingen en bewegingen al acterend nabootsen dan met woorden omschrijven. Hoeveel woordenballast is er niet nodig om, één enkele handeling adaequaat weer te geven. De moderne mens beschikt over een beter hulpmiddel om, eigen biologische ervaring van anderen te kunnen overgeven: de film. Wenden wij ons nu tot de griekse oudheid. De biologische ervaring van talloze geslachten vond haar uiteindelijke uitdrukking in verschillende passages bij Homerus. De dichter geeft zijn wijsheid prijs vooral in vergelijkingen, wanneer hij een handeling of gebeurtenis vergelijkt met en veraanschouwelijkt aan een handeling of gebeurtenis op biologisch terrein. Evenwel niet, naar ik meen, omdat het laatste element voor lezers of toehoorders meer bekend is dan het eerste. Neem b.v. de kraanvogelvergelijking uit het begin van het derde boek der Ilias. Een troep luidruchtige krijgslieden, die ten aanval trekt, is meer alledaags en gemakkelijker voorstelbaar dan een troep trekkende kraanvogels. Maar de dichter kent beide voorstellingen en doceert nu als het ware zijn biologische kennis in een vergelijking, in een sprong der gedachten, die het alledaagse op hoger niveau brengt. Het minder bekende wordt dus niet met het m.eer bekende vergeleken, maar omgekeerd, en dit minder bekende wordt dan m,et grote liefde in zoveel mogelijk fijne trekjes uitgewerkt. Hier heeft de dichter dus gelegenheid om zijn ontroering tengevolge van biologische waarneming in de taal tot uitdrukking. te; brengen en voor ons te verduidelijken met beide delen van de vergelijking, zodat het geheel een buitengewoon grote beeldende kracht verkrijgt. Zo gezien zijn de kennis der natuur èn de wil om, die kennis mee te delen bij Homerus de noodzakelijke voorwaarden voor de latere ontwikkeling der griekse biologie tot wetenschap. Het resultaat van die ontwikkeling zien we in de biologische geschriften der peripatetische school, in de zoölogie van Aristoteles en zijn medewerkers, in de botanische werken van Theophrastus. Hier heeft het Grieks de hoogte bereikt van biologische vaktaal. De fijne nuances en illustratieve klacht van die taal maken, dat wij vaak onze moderne behoefte van illustratie naast de tekst niet voelen. Vooral Theophrastus levert in dit opzicht treffende bewijzen.
122
Intussen, er blijven altijd passages, waar de herkenning van het doof den beschrijver bedoelde verschijnsel moeilijkheden voor ons oplevert. — Twee voorbeelden, een uit Homerus (B 87—go) en een uit Aristoteles (hist. anim. IX c. 40, 6246 6—9). Die Homerus-plaats lijkt toch niet zo moeilijk, zou men zeggen: „Aan te snellen begonnen de troepen, en evenals zwermen Gonzende bijen, die steeds weer opnieuw uit een lotsholte komen, Druiftrosgewijs, en zich dan over lente-bloemen verspreiden — Dezen vliegen in menigte hierheen, anderen daarheen” 1. We weten toch, dat de bijen uitvliegen om honing en stuifmeel te halen? Maar nu hebben we buiten O. Körner gerekend, die ons weet te vertellen, ^dat deze vergelijking nog nooit goed begrepen was.: het gewone uitvliegen der bijen kan de dichter niet bedoeld hebben, zo zegt hij, het gaat hier om het ‘zwermen’ van de bijen!2 Men lette op de onstuimige beweging en op dat „druiftrosgewijs”. Maar bedoelt Homerus het ‘zwermen’, ziet hij voor zich, hoe de bijen tenslotte in een dikke druiventros zich verzamelen om de koningin? Hiertegen spreken twee dingen van veel gewicht: 1e Homerus noemt uitdrukkelijk de vlucht op voorjaarsbloemen, . waardoor we vanzelf niet een zwerm, maar wel uit vliegende werksters voor ons zien. 2e De vergelijking vraagt om, een gebeurtenis, waarbij heftige beweging, een driftig uitvliegen der bijen den waarnemer opvalt. Hieraan voldoet het zwermen allerminst! Loom komen de bijen het vlieggat uit, ze drommen samen op de vliegplank, tot er een plotselinge opwinding komt en de bijen de kast instormen, hun honingmaag vullen en allengs weer uitvliegen, waafbij ze in de lucht voor de kast zoemend rondhangen tot er een wolk van bijen staat, die kolkt en kookt. Zo verlaat de oude koningin met de helft van haar volk de kast, om plaats te maken voor de nieuwe koningin. Al spoedig zet de koningin zich ergens neer, de bijen verzamelen zich om haar heen, tot ze hangen in een grote tros, die dan bijtijds door den imker wordt geschept, daar de bijen anders zich zelf een nieuwe woonplaats gaan zoeken. Laten we nu echter eens zien wat dan wél voor bijzonders door Homerus bedoeld is. Want in zoverre heeft Körner gelijk: het rormale uitvliegen bevredigt hier ook niet.3 Wel vliegen de bijen op Vertaling Aeg. W. Timmerman 1931. O. Körner, Die homerische Tierwelt, p. 81 (München 1930). 3 Een reden, waarom van Leeuwen aanstoot nam aan het vers. Dit is evenwel onnodig, wanneer we βοτρυδÞν opvatten als term voor spuitvlucht. 1 2
123
honing en stuifmeel, maar ze komen in ongewone aantallen met ongewone snelheid, in kluiten, in drommen tegelijk het vlieggat uit en verdwijnen in alle richtingen. De imker noemt dit verschijnsel „spuitvlucht”. Wanneer er, wegens rijke dracht, buiten veel te halen is en de thuiskomende bijen in de kast „gedanst” hebben (hierover dadelijk meer), dan haasten zich de vliegbijen, in zo groot mogelijke aantallen naar buiten om in alle richtingen te verdwijnen. Deze dansen zijn eigenlijk pas in de laatste jaren ‘ontdekt en’hun ‘ betekenis als „bijentaal” is dankzij veel geduld en scherpzinnigheid aan het licht gekomen 1. We kunnen er evenwel zeker van zijn, dat de bijen ook al in de dagen der oudheid „gedanst” hebben. De biologische betekenis van de dansen is duidelijk: in feite niets anders dan een fijne regulatie van vraag en aanbod. De bloemen geven b.v. spaarzaam honing: de vliegbijen kunnen dit aanbod gemakkelijk aan, d.w.z. ze inoefen moeite doen om, volgeladen naar huis terug te keren. In de kast gebeurt niets bijzonders, er worden geen nieuwe werkkrachten geactiveerd. Het bijeengegaarde honingdroppeltje geeft de werkster via de tong af aan een jongere werkster, die nog alleen in de kast haar bezigheden heeft, en deze brengt de honing op de aangewezen plaats, b.v. in een van de cellen van de honingkamer (dit laatste beschrijft ook Aristoteles, HA V 22, 554a 17). Een werkster, die op stuifmeel vliegt en spaarzame “dracht vindt; laat ook in de kasf niets bijzonders zien behalve het af strijken van de pollenklompjes van de achterpoten in een stuifmeelcel. Nu komt er een plantensoort in bloei, die rijk honingt, of waar veel stuifmeel te vinden is. De vliegbijen vinden rijke dracht en kunnen het aanbod niet verwerken. Thuis gekomen dansen ze van louter opwinding op verschillende plaatsen in de kast midden tussen het drukke gedoe van de overige bijen, waardoor die opwinding overslaat op de omgeving. De honingdans wordt uitgevoerd, nadat de bij de honing heeft afgegeven, met driftige trippelpasjes. De werkster draaft hierbij rond in allerlei wilde kringen. Zoals gezegd werkt deze opwinding aanstekelijk en fungeert als mededeling: „rijke dracht.” Waar de honing te halen is, op welke soort bloemen, dat leert de bloesemgeur, die nog aan de thuisgekomen bij hangt. Tijdens de stuifmeeldans trippelt de bij rond ongeveer in een 8-vorm, waarbij ons regelmatig een sidderende beweging van het achterlijf Voor belangstellenden verwijs ik, naar het hoekje van K. v. Frisch, Aus dem Leben der Bienen2 Berlin 1941 (Verstandliche Wissenschaft 1). 1
124
opvalt. In dit geval danst de werkster voordat zij de pollenklompjes heeft afgestreken in een cel en zij geeft dus twee mededelingen: 1e het feit dat ergens veel stuifmeel te vinden is, 2e de geur, waarop de werksters moeten vliegen. In beide gevallen, tijdens honingdans en stuifmeeJdans, worden de dansende werksters gevolgd door een stuk of wat andere bijen, die alle bewegingen trachten mee te maken, waarbij ze ijverig met de voelsprieten contact houden. We weten tegenwoordig, dat hier, in die sprieten, het reukzintuig geplaatst is. Die reukzin speelt dus in deze omstandigheden een belangrijke rol en we zouden hier met instemming de woorden van Lucretius aanhalen: „per auras / mellis apes quamvis longe ducuntur odore” (IV 678/9), maar de dichter had er nog geen vermoeden van, hoe ingewikkeld de zaak eigenlijk in elkaar zit. Dankzij beweging en geur, die als mededeling fungeren, ontstaat een opwinding onder het volk, die steeds meer werksters aansteekt, en drommen bijen stormen nu naar buiten (spuitvlucht) en vliegen naar alle kanten weg, op zoek naar de aangekondigde rijke bron. We moeten beseffen, dat een plantensoort meestal niet op één plek staat en dat de bloei en het rijke honingen, of stuifmeel produceren, in dezelfde streek wel ongeveer gelijktijdig begint. Opeens zijn er dus talloze arbeidskrachten nodig: de vliegbijen komen „handen” tekort, ze gaan in de kast dansen, activeren andere bijen, die op hun beurt weer gaan dansen, totdat de rijke dracht overal gevonden en verwerkt is (niet alleen op de plaats, waar de eerste werksters ze vonden). Is er weinig meer te halen, dan houdt vanzelf het dansen op en de rust keert weer: de vliegbijen verminderen in aantal en zo houden bloembezoek en honingrijkdom elkaar in evenwicht. Wie de dansende bijen wit zien, moet beschikken over een observatiekast. Plinius maakt al melding van een doorzichtige korf (NH XI 49) en arabische traditie schrijft er Aristoteles een toe. Inderdaad bevat het negende-boek der historia animalium, een belangwekkend caput over de bijen. We zullen de lastige kwestie over het auteurschap van dit „aristotelische” boek maar laten rusten: Theophrastus schijnt er in geëxcerpeerd te zijn, anderen zetten het hele boek op naam van Theophrastus, behoudens de talloze interpolaties. Hoe dan ook, in het bijencaput is iemand aan het woord, die voor zijil tijd een zeer intieme kennis met het Wjenleven verraadt, iemandr.die als bioloog sympathiek aandoet doordat
125
hij weinig beredeneert maar nauwkeurig waarneemt. Kenmerkend voor zijn houding is een geregeld herhaalde zinsnede over lacunes in de waarneming: „Hoe dit of dat gebeurt, is nog niet gezien.” In een passage over pollenverzamelen (naar oude opvatting geen stuifmeel, voedsel voor de larven, maar was!) staat dit: „Wanneer de bijen in de korf aankomen schudden zij zich af; om en met ieder van haar zijn drie of vier (anderen) in de weer. Wat overgenomen wordt, is niet goed te zien, evenmin hoe zij hun werkzaamheden precies verrichten.”1 De auteur meent dus, dat die afschudbewegingen passen bij het overnemen van een substantie, die hij — tot zijn ergernis zou ik bijna zeggen — nièt zien kon, want zijn uitdrukking „niet goed te zien” is wel als euphemisme op te vatten. Hierin verschilt hij van Vergilius, die zonder meer deze substantie als bekend veronderstelt (Georg. IV 167), wellicht in een reminiscentie aan deze plaats: „aut onera accipiunt venientum”, in een passage; over de veelsoortige bezigheden der bijen zowel in als buiten de korf. Maar Ps.-Aristoteles zag niet en beschrijft dus ook niet, hoe de werksters de stuifineelklompjes in een cel afstrijken, hij fantaseert het ook niet op de wijze van Vergilius, hij zag evenwel iets reëels, dat tevoren plaats vindt: hij zag de stuif meeldans. Maar — wat gemakkelijker dan vrij te fantaseren, wat er in de korf gebeurt, wanneer een vliegbij met stuifmeel beladen terugkomt? Wie zou dat zo gauw controleren? Is het dus wel juist de passage als stuif meel dans te willen interpreteren? Want wie garandeert ons, dat Ps.-Aristoteles op grond van waarneming deze zin heeft geschreven? Tegen deze critiek gelden twee overwegingen: 1e de algemene indruk omtrent het gehalte van het bijencaput (hoe subjectief ook als argument). Daar is iemand aan het woord, die zuiver observeert en die weef, dat een onderstelling niet als waarneming mag gelden; 2e de vorm, waarin de auteur zijn bevinding meedeelt: het zou erg onlogisch zijn, dat hij wèl de bewegingen van de bij uit zijn duim zuigt en de uitwerking hiervan op de omgeving, maar dat hij niet tevens raad zou weten met de moeilijkheid, wat hierbij getransporteerd wordt. Getuigt niet het feit, dat hij zijn gebrek in de waarneming bekent, voor zijn bewonderenswaardige nauwgezetheid in het observeren? 1 HA IX c. 40, 624b 6—9: Âταν δ\ εσ τe σµνοσ φÝκωνται, ποσεÝονται, καd παρακολουθοσιν κÀστFη τρε
σ j τÛτταρασ. τe δb λαµβανÞµενον ο ¨ÿÀδιÞν στιν δε
ν¯ οδb τcν ργασÝαν Âντινα τρÞπον ποιονται, οκ tπται.
126
En wat hij zag was merkwaardig genoeg. Niet de terugkeer van een bij tijdens normale of spaarzame dracht, dan gebeurt er immers niets bijzonders. Ps.-Aristoteles heeft iets bijzonders op het oog, al weet hij nog niet, dat de gebeurtenis — hoe vaak ook waarneembaar — alleen bij rijke dracht plaatsheeft. Om de beschrijving te begrijpen moeteu we de stuifmeeldans kennen. We moeten de wonderlijke gebeurtenis voor ons zien en begrip hebben voor de moeilijkheid om de actie onder woorden te brengen. Wel valt te betreuren dat Ps.-Aristoteles er zo kort over spreekt. Zoals te begrijpen is heeft de griekse auteur doel en betekenis van de waargenomen stuifmeeldans niet doorzien 1, een misverstand dat door de latere grieks-romeinse biologie geenszins opgeruimd is, zodat Vergilius op vermeend gezag spreken kon over het overnemen van de meegebrachte „last”. Het korte zinnetje bij Vergilius, dat we hiervóór aanhaalden, heeft dus al een lange voorgeschiedenis, die R. Billiard niet kende, toen hij schreef in zijn „Agriculture dans l’antiquité d’après les Géorgiques de Virgile” (Parijs 1928, p. 372): „Mais ces gardiennes s’emploient-elles à décharger les arrivantes de leur fardeau, comme le prétend le poète? La façon dont les abeilles transportent le nectar rend cette aide impossible. Tout au plus pourrait-elle s’exercer en faveur des seules porteuses de pollen; dont les boulettes multicolores sont fixées aux corbeilles des pattes. Mais là encore il s’agit d’une simple fable, et ces dernières vont directement détacher ces pelotes pulvérulentes dans les cellules des rayons de la périphérie de la ruche.” Bussum. W. K. KRAAK. 1 Mogelijk is overigens de plaats, zoals wij die nu lezen, simplistisch excerpt en heeft de oorspronkelijke auteur zèlf hier uitdrukkelijk onderscheiden tussen geobserveerde feiten en loutere veronderstelling omtrent, hun betekenis (: overdracht van een substantie).
De brand van Rome en moderne herbouwen brandgevaarvoorschriften De brand van Rome in het jaar 64 n. Chr. onder de regeeringvan keizer Nero is overbekend; niet het minst uit de schilderachtige beschrijving van Tacitus in diens Annalen 15e boek, caput
127
38 vgl., alsmede door min of meer geslaagde beschrijvingen in historische romans, als het nu weinig gelezen werk van den Pool Sienkiewicz „Quo Vadis”, dat door ons een veertigtal jaren geleden bij zijn verschijning met groote aandacht werd gelezen. Misschien minder bekend, doch als probleem, waarvoor dé Regëering zich na deze calamiteit zag geplaatst, teneinde eensdeels . eene herhaling daarvan zoo mogelijk te verhoeden, anderdeels maatregelen te treffen, om (nu zich eene welkome gelegenheid daartoe aanbood), meer orde in den aanleg der verwoeste wij ken te scheppen, verdient de gedetailleerde beschrijving bij Tacitus—het 43e caput van het geciteerde boek zijner Annalen — alle. aandacht. We zien daar in kiem voor ons, wat we thans zouden betitelen als „rooilijnen”, „bouwpremies”, „uitbreidingsplannen”, begrippen, gegrond op een modern Woningwetsysteem, uiteraard vreemd aan een tijd, die bijkans 19 eeuwen achter ons ligt, maar waarvan de toepassing toen reeds als eene noodzakelijkheid werd aangevoeld. Daarnaast worden voorts nog politioneele voorschriften aangetroffen ter bestrijding van brandgevaar; voorschriften, waarvan enkele door de oudere culturen ook wel zullen zijn gekend, doch «Waarvan sommige door hunne vergaande strekking toch wel zeer modern aandoen. Curiositeitshalve is hieronder het caput vrijwel geheel opgenomen, gevolgd (ter wille van de duidelijkheid) dooreen vrije weergave van inhoud en strekking van den Latijnschen tekst. „Ceterum . . . . non, ut post Gallica incendia, nulla distinctione nec passim erecta, sed dimensis vicorum ordinibus et latis viarum spatiis cohibitaque aedificiorum altitudine ac patefactis areis additisque porticibus quae frontem insularum protegerent. Eas porticus Nero sua pecunia extructurum purgatasqueareas dominis traditurum pollicitus est. Addidit praemia pro cuiusque ordine et rei familiaris copiis, finivitque tempus, intra quod effectis domibus aut insulis apiscerentur. (Hij schreef voor, dat) aedificia ipsa certa sui parte sine trabibus saxo Gabino Albanove solidarentur, quod is lapis ignibus impervius est. Iam aqua privatorum licentia intercepta quo largior et pluribus locis in publicum flueret, custodes essent; et subsidia reprimendis ignibus in propatulo quisque haberet; nec communione parietum, sed propriis quaeque muris ambirentur. Ea ex utilitate accepta decorem quoque novae urbi attulere. Ïiraht tamen qui crederent veterem illam.
128
formam salubritati magis conduxisse, quoniam angustiae itinerum et altitudo tectorum non perinde solis vapore perrumperentur; at nunc patulam latitudinem et nulla umbra defensam graviore aestu ardescere.” De wederopbouw der stad .Rome dus vond niet (als voorheen, na de door de Galliëfs aangerichte verwoestingen) plaats zoo maar in het wilde weg, doch er werd een „uitbreidingsplan” vastgesteld, met bepalingen inzake de grootte der wijken, de breedte der straten, de toetreding van licht en lucht tot de binnenplaatsen der woningen, terwijl de hoogte dezer laatste beperkt werd; ook zouden er aan de voorzijde der huurkazernes zuilengangen moeten worden gebouwd. Verder beloofde Nero, dat hij deze zuilengangen op eigen kosten zou doen bouwen, en dat hij de binnenplaatsen, na verwijdering van puin en afval, aan de eigenaars zou teruggeven. Naar gelang van ieders staat en vermogen voegde hij daaraan toe (bouw)premies en hij stelde een termijn vast, binnen welken de bouw der paleizen of der huurkazernes moest zijn voltooid, wilde men den* eigendom daarvan kunnen erlangen. Voorts schreef de keizer voor, dat de getrouwen zelf voor een bepaald gedeelte van houten balken ontbloot behoorden te zijn en verstevigd met poreuzen tufsteen uit de Gabinische en Albaansche bergen, welke steen immers niet door het vuur wordt aangetast. Bescherming der waterleidingen (waarvan blijkbaar nog al misbruik werd gemaakt) werd voorgeschreven, opdat ieder daarvan in ruime mate en op meer plaatsen gebruik zou kunnen bekomen, en voorts werd bepaald, dat een iegelijk in de vestibule zijner woning brandbluschmiddelen aanwezig moest hebben, terwijl gemeenschappelijke muren door het voorschrift van verplichte „brandmuren” waren verboden. Al deze maatregelen werden als een algemeen belang aangevoeld »en verfraaiden ook het voorkomen der nieuwe stad. De „laudatores temporis acti” ontbraken evenwel niet; zij achtten den ouden toestand meer in het belang der volksgezondheid en voerden daarbij aan, dat men tengevolge van de nauwe straten en de hooge huizen toen minder, last had gehad van den zonneglóed, waaraan men nu door de groote ruimten en het ontbreken van schaduw des te meer was blootgesteld. Middelburg.
L. J. A. VAN DER HARST. K 2663