TIJDSCHRIFT VOOR TAALBEHEERSING www. tijdschriftvoortaalbeheersing.nl Uitgave: Amsterdam University Press
Hedendaags theoretisch en empirisch onderzoek naar argumentatieschema’s Henrike Jansen en Jos Hornikx TVT 36 (1): 1–9 DOI: 10.5117/TVT2014.1.JANS
Abstract The concept of argumentation schemes plays an important role in identifying real-life argumentation, and in assessing the quality of this argumentation by virtue of critical questions. Argumentation schemes have played a central role within argumentation theory since the second half of the last century. This special issue addresses two general topics related to argumentation schemes. In the first place, some papers tackle the question how argumentation schemes should be classified into a framework, and how they work together in argumentative discourse. In the second place, other papers address the question how language users employ criteria to evaluate argumentation. Keywords: argument quality, argument(ation) schemes, argumentative criteria, classifications, critical questions, evaluation criteria
1 Achtergronden Taalgebruikers brengen allerlei soorten argumenten naar voren in discussies. Een veel gebruikt perspectief om argumenten in alledaags taalgebruik op waarde te kunnen schatten is het perspectief van argumentatieschema’s. Een argumentatieschema is ‘de typologische karakterisering van het soort rechtvaardiging of ontkrachting dat in de argumentatie wordt nagestreefd’ (Van Eemeren, Grootendorst, & Snoeck Henkemans, 1997, p. 24). Een argumentatieschema betreft dus de aard van de gevolgtrekkingsrelatie tussen argument en standpunt en definieert daarmee het type argument. Zoals Walton, Reed en Macagno (2008, p. 1) opmerken, komen argumentatieschema’s niet alleen in alledaags taalgebruik voor, maar ook in specifieke taalgebruikscontexten, zoals een juridische of academische. Om argumentatieschema’s te kunnen beoordelen, zijn door verschillende VOL. 36, NO. 1, 2014
1
TIJDSCHRIF T VOOR TA ALBEHEERSING
argumentatietheoretici kritische vragen geformuleerd die als criteria fungeren om de kwaliteit van een argument te beoordelen. De belangstelling voor wat in de moderne argumentatietheorie ‘argumentatieschema’ wordt genoemd, bestaat al sinds de klassieke oudheid. Die belangstelling is er zowel vanuit de dialectische motivatie om inzicht te willen hebben in de vraag welke argumenten redelijk zijn en daarom in een gereglementeerd debat gebruikt kunnen worden, als vanuit de retorische motivatie om na te willen gaan welke typen argumenten effectief zijn en gebruikt kunnen worden om een publiek te overtuigen. Zoals Braet (2001, 2007) laat zien, zijn er al in de klassiek-retorische handboeken voorlopers van moderne argumentatieschema’s te vinden, zoals de in de Rhetorica ad Alexandrum besproken pisteis en de bij Cicero en in de Rhetorica ad Herennium besproken (en aan Hermagoras toegeschreven) stasistopen. De dialectische en retorische topen van Aristoteles kunnen uiteraard ook als klassieke voorlopers van argumentatieschema’s worden beschouwd. Of een onderzoeker van argumentatie nu een dialectisch of een retorisch perspectief hanteert (of een combinatie van deze twee perspectieven), een van de beslissingen die in dit type onderzoek zal moeten worden genomen betreft het aantal te onderscheiden schema’s en de wijze van indeling. Moderne benaderingen binnen het argumentatie-onderzoek hebben hierover tot op heden geen eenduidig resultaat opgeleverd. In 1959 presenteerden Perelman en Olbrechts-Tyteca in hun Nieuwe Retorica hun typologie van soorten argumenten waarmee bijval van een publiek kan worden gekregen. Meer typologieën volgden. In het ongepubliceerde proefschrift van Hastings (1962) worden negen ‘modes of reasoning’ besproken, terwijl Schellens (1985) vijf schema’s onderscheidt. De pragma-dialectiek komt tot een hoofdindeling van drie schema’s (causaal, kenteken en vergelijking; Van Eemeren & Grootendorst, 2001), die alle elders genoemde argumentatiewijzen zouden dekken (Garssen, 1997). Kienpointners (1992) overzicht van ‘Argumentationsmustern’ (argumentatiepatronen) omvat zestig soorten, in Waltons Argumentation schemes for presumptive reasoning (1996) worden er 25 besproken, terwijl Walton, Reed en Macagno (2008) in Argumentation schemes een compendium opnemen met daarin zestig beschreven typen (zie voor meer inventarisaties van soorten argumenten en een uitgebreidere bespreking, Garssen, 2001). Naast het probleem hoe argumentatieschema’s geclassificeerd moeten worden, noemen argumentatietheoretici andere nog onopgeloste vraagstukken rond dit concept, bijvoorbeeld Blair (2001) in zijn recensie van Walton (1996), en Groarke (2009) in zijn bespreking van Walton et al. (2008). Ook worden er pogingen ondernomen om deze problemen op te lossen, 2
VOL. 36, NO. 1, 2014
Hedendaags theore tisch en empirisch onderzoek naar argumentatieschema’s
bijvoorbeeld door Katzav en Reed (2004) en Godden en Walton (2007). Bij deze problemen en mogelijk oplossingen gaat het om vragen als: welke impliciete elementen moeten per onderscheiden type gereconstrueerd worden, hoe kunnen de kritische vragen theoretisch gefundeerd worden, waaraan ontleent een schema normatieve kracht en hoe kan worden bepaald tot welke type schema een bepaald concreet argument behoort? Naast allerlei fundamentele vragen rondom argumentatieschema’s heeft het onderzoek ernaar ook een praktisch doel, namelijk zicht zien te krijgen op de redelijkheid en effectiviteit van soorten argumenten die in allerlei contexten gebruikt kunnen worden. Argumentatieschema’s zijn bijvoorbeeld een belangrijk hulpmiddel in het argumentatie-onderwijs dat als doel heeft leerlingen en studenten te leren kritisch overtuigingspogingen van anderen te evalueren. Kennis van argumentatieschema’s die in verschillende contexten vóórkomen en van de wijze waarop gewone taalgebruikers argumenten evalueren is daarbij onontbeerlijk.
2
De bijdragen aan dit nummer
In dit themanummer wordt verslag gedaan van recent onderzoek dat op twee verschillende manieren het onderzoek naar argumentatieschema’s een stap verder brengt. Aan ene kant is er onderzoek naar de vraag hoe argumentatieschema’s zich tot elkaar verhouden – in een classificatie, in complexe argumentatie en qua beoordelingsnormen (paragraaf 2.1). Aan de andere kant is er een onderzoekslijn die is gericht op de vraag hoe gewone taalgebruikers omgaan met de evaluatiecriteria die in argumentatieonderzoek zijn geformuleerd bij de verschillende schema’s (paragraaf 2.2).
2.1 Hoe verhouden argumentatieschema’s zich tot elkaar? In de eerste bijdrage van dit themanummer gaat Jean Wagemans in op het fundamentele vraagstuk op welke manier argumentatieschema’s het beste kunnen worden ingedeeld. Hij constateert dat de verscheidenheid in classificaties onder andere tot nadelig gevolg heeft dat er onenigheid is over de vraag welke kritische vragen relevant zijn voor de beoordeling van argumentatie. Wagemans stelt een classificatie van argumenten voor die is gebaseerd op een eenduidig theoretisch uitgangspunt: de combinatie van een formeel-linguïstische typologie met de pragma-dialectische indeling van prescriptieve, evaluatieve en descriptieve standpunten. Formeel gezien zijn er vier soorten argumenten als gekeken wordt naar de propositionele inhoud van een standpunt en van het aangedragen argument: het subject komt JANSEN & HORNIK X
3
TIJDSCHRIF T VOOR TA ALBEHEERSING
wel/niet overeen en de predicaten komen wel/niet overeen. Deze indeling leidt tot twee argumenten: predicaat-argumenten (bijvoorbeeld causale argumentatie) en subject-argumenten (bijvoorbeeld analogie-argumentatie). Wagemans werkt zijn typologie verder uit door de argumenten te koppelen aan drie soorten standpunten. Hij stelt voor om zijn benadering te gebruiken om bestaande argumentatieschema’s op een systematische manier in te delen. Dit maakt het ook mogelijk om een gefundeerde indeling te maken van de kritische vragen die zijn geassocieerd met de argumentatieschema’s. Dat een argumentatieschema niet op zichzelf staat, maar zich op een bepaalde manier verhoudt tot andere schema’s, is niet alleen een kwestie van typologie, maar is ook aan de orde in complexe argumentatie waarin bepaalde patronen te ontdekken zijn. Dit wordt duidelijk in de bijdrage van Frans van Eemeren en Bart Garssen. Zij betogen dat argumentatieve contexten (door hen ‘activiteitstypen’ genoemd) elk hun eigen specifieke combinatie(s) van argumentatieschema’s genereren. Een dergelijke combinatie van schema’s noemen ze een ‘argumentatief patroon’. Dat bepaalde patronen bij uitstek in een bepaalde context kunnen voorkomen, kan worden verklaard op basis van de institutionele precondities die een bepaald argumentatief actietype reguleren. Zo onderscheiden Van Eemeren en Garssen voor de context van het Europese parlementaire debat twee mogelijke patronen: ten eerste het patroon waarin pragmatische argumentatie wordt ondersteund met descriptieve analogie-argumentatie, en ten tweede het patroon waarin descriptieve of normatieve analogie-argumentatie wordt ondersteund met kentekenargumentatie. In deze patronen wordt met het argumentatieschema dat in de onderschikkende argumentatie wordt gebruikt, geanticipeerd op kritische vragen die bij de hoofdargumentatie mogelijk zijn. In hun bijdrage richten Van Eemeren en Garssen zich tot een theoretische inventarisatie van typische patronen in bepaalde contexten; in de toekomst willen zij de frequentie van de door hen geïdentificeerde patronen empirisch toetsen. In twee boekbesprekingen wordt ingegaan op de vraag hoe argumentatieschema’s zich tot elkaar verhouden vanuit het perspectief van hun normatieve kracht. Van de twee artikelen die Yvette Linders bespreekt, is de eerste Nussbaum (2011). Nussbaum bekritiseert de argumentatieschemabenadering in Walton et al. (2008) omdat de kritische vragen geen uitsluitsel geven over de vraag wat de precieze sterkte van een argument is en hoe deze sterkte kan worden afgezet tegen de eveneens lastig te bepalen sterkte van andere argumenten. Om de sterkte van argumenten te bepalen kan het Bayesiaanse perspectief volgens Nussbaum waardevol zijn omdat daarin de sterkte per argument wordt gekwantificeerd. 4
VOL. 36, NO. 1, 2014
Hedendaags theore tisch en empirisch onderzoek naar argumentatieschema’s
Jan Albert van Laar laat in een bespreking van Walton en Sartor (2013) zien hoe deze auteurs omgaan met de volgende vraag: hoe valt het gebruik van een bepaald schema, zoals bijvoorbeeld het beroep op autoriteit, te rechtvaardigen? Vijf ‘primitieve’ redeneerpatronen hebben zo’n rechtvaardiging helemaal niet nodig, omdat die voor iedere taalgebruiker intuïtief aanvaardbaar zouden zijn. De overige soorten argumenten die in de praktijk gebruikt worden moeten volgens Walton en Sartor teleologisch gerechtvaardigd worden. Dat wil zeggen: degene die zo’n schema gebruikt, zou moeten aantonen dat het een geschikt middel is om bepaalde doelen te bereiken, zoals het trekken van een epistemische of praktische conclusie, iemand overtuigen, of samen met de gesprekpartner het doel van het soort dialoog bereiken (bijvoorbeeld overeenstemming bereiken in een deliberatieve dialoog). Als een schema, zoals het schema van Wishful Thinking, opvattingen oplevert die niet waar zijn, dan is dit bijvoorbeeld in strijd met het doel een epistemische conclusie te trekken en daarom een ongerechtvaardigd schema. Van Laar geeft inzicht in de complexe aanpak van Walton en Sartor en sluit af door er vier kanttekeningen bij te maken.
2.2 Hoe gaan taalgebruikers om met evaluatiecriteria? Wanneer we willen kijken naar het nut van het onderscheiden van argumentatieschema’s bij de beoordeling van argumenten, is het een relevante vraag of gewone taalgebruikers gebruik maken van de kritische vragen zoals die in de theorie worden onderscheiden. Peter Jan Schellens, Ester Šorm, Rian Timmers en Hans Hoeken stellen zich deze vraag met betrekking tot situaties waarin taalgebruikers worden uitgedaagd om argumentatie zorgvuldig te evalueren. Een zorgvuldige evaluatie vindt plaats via de centrale verwerkingsroute; in die situatie zouden taalgebruikers onderscheid moeten kunnen maken tussen deugdelijke en ondeugdelijke argumenten. Uit eerder onderzoek (bijvoorbeeld Van Eemeren, Garssen, & Meuffels, 2009) blijkt dat taalgebruikers dit ook doen. Uit dergelijk onderzoek kan echter niet worden opgemaakt welke criteria taalgebruikers daarbij hanteren. Om dit na te gaan, hanteren Schellens et al. een kwalitatieve onderzoeksopzet, waarbij proefpersonen worden gedwongen tot een centrale verwerking van argumenten en tot het verwoorden van hun evaluatiecriteria. De resultaten laten zien dat taalgebruikers inderdaad (frequent) argumentatieschemaspecifieke criteria hanteren in hun evaluaties. Daarnaast blijken ze ook van meer algemene criteria gebruik te maken, zoals begrijpelijkheid, aanvaardbaarheid en relevantie van de argumentatie. De onderzoekers concluderen dat afhankelijk van leeftijd, ontwikkeling, opleiding, professie en situatie, taalgebruikers meer of minder specifieke criteria zullen aanlegjansen & hornik x
5
TIJDSCHRIF T VOOR TA ALBEHEERSING
gen, maar dat zowel criteria die specifiek bij een argumentatieschema horen als meer algemene criteria kennelijk deel uitmaken van de argumentatieve competentie van de volwassen taalgebruiker. Als taalgebruikers gebruik maken van criteria voor de kwaliteit van argumenten, betekent dit niet dat ze deze criteria ook altijd toepassen. De twee afsluitende bijdragen aan dit themanummer laten dit zien. Hans Hoeken en Mariecke van Vugt hebben een studie opgezet naar de toepassing van criteria voor argumentkwaliteit in twee verschillende situaties. In de meeste studies wordt aan proefpersonen gevraagd een standpunt met argumenten te beoordelen. Het resultaat is steeds dat als de proefpersonen capabel en gemotiveerd zijn, ze criteria toepassen die hen in staat stellen om sterke van zwakke argumenten te onderscheiden. In het onderzoek van Hoeken en Van Vugt wordt de vraag gesteld of taalgebruikers deze criteria ook objectief toepassen wanneer ze het expliciet eens of oneens zijn met het naar voren gebrachte standpunt – wanneer ze dus bevooroordeeld zijn ten opzichte van het te evalueren standpunt. Hun proefpersonen kregen een aantal sterke en zwakke argumenten voorgelegd die ze moesten beoordelen in het kader van een debat waarvoor aan hen gevraagd werd de wenselijkheid van gemengde scholen (het standpunt) te verdedigen of juist aan te vallen. De resultaten lieten zien dat bevooroordeelde proefpersonen de criteria voor de kwaliteit van argumenten niet meer objectief toepasten. Bij argumenten die niet in lijn waren met het te verdedigen standpunt werden de criteria vaker toegepast bij dan argumenten die het standpunt ondersteunden. Men was kritischer ten opzichte van argumentatie die tegen het eigen standpunt inging dan ten opzichte van argumentatie die het eigen standpunt ondersteunde. Beoordelingscriteria worden dus selectief ingezet al naar gelang men het eens of oneens is met het standpunt. Ook de laatste bijdrage, van Jos Hornikx, laat zien dat taalgebruikers criteria voor de kwaliteit van argumenten niet altijd consequent toepassen. Zijn onderzoek bouwt voort op een studie van Hoeken en Hustinx (2007), waaruit naar voren kwam dat taalgebruikers weliswaar gevoelig zijn voor de kwaliteit van argumenten wanneer ze deze beoordelen bij standpunten in isolatie, maar niet wanneer standpunt en argument zijn ingebed in een iets langere tekst. Een verklaring hiervoor zou volgens Hoeken en Hustinx kunnen liggen in het feit dat de extra tekst die het fragment langer maakte, de proefpersonen mogelijk heeft afgeleid bij het geven een oordeel over het standpunt. Volgens Hornikx is hier echter ook een andere verklaring mogelijk, namelijk die van het dilution-effect: de extra tekst ‘verdunt’ de diagnostische waarde van de argumentatie, waardoor het fragment als geheel minder diagnostisch is om een oordeel te kunnen vormen. In een 6
VOL. 36, NO. 1, 2014
Hedendaags theore tisch en empirisch onderzoek naar argumentatieschema’s
experiment waarin werd gevarieerd met korte en lange teksten, en binnen de lange teksten werd gevarieerd met de posities van standpunt, argument en extra tekst, is proefpersonen gevraagd de argumentatie te beoordelen. Hornikx vindt bewijs voor de afleidingsverklaring: proefpersonen bleken niet gevoelig voor de kwaliteit van de argumentatie in de langere tekst waarin de extra tekst op het einde stond, maar wel bij de langere tekst waarin de extra tekst meteen aan het begin genoemd werd en bij de kortere tekst. Ten slotte wordt in de hierboven al genoemde boekbespreking van Yvette Linders ook onderzoek van Nussbaum en Edwards (2011) besproken. Daarin wordt de vraag gesteld of kennis over schema’s en kritische vragen scholieren in staat stelt om betere afwegingen te kunnen maken tussen argumenten. Zij gebruiken hiervoor de schemabenadering van Walton et al. (2008), maar perken het daarin behandelde aantal argumentatieschema’s in door alleen gebruik te maken van de schema’s die verband houden met een deliberatieve context. Uit het onderzoek blijkt dat leerlingen die kennis hebben van kritische vragen beter in staat zijn om argumenten te beoordelen dan leerlingen die er niet bekend mee zijn.
3 Afsluiting Het is ondoenlijk om in een enkel themanummer een volledig overzicht te geven van the state of the art met betrekking tot argumentatieschema’s. Zo behandelt dit nummer niet het recente Bayesiaanse perspectief op het beoordelen van argumentatieschema’s, zoals Hahn en Oaksford (2012) en Hornikx (2013) verdedigen. Ook wordt in dit nummer niet ingegaan op de rol die argumentatieschema’s spelen in ontwikkelingen in methoden van onderzoek naar de processen van argumentatie, beschreven in recente themanummers van Argumentation and Computation (Bonnefon, 2013) en Thinking and Reasoning (Hornikx & Hahn, 2012). Dit nummer bevat ook geen bijdrage over het steeds omvangrijkere onderzoek naar argumentatieschema’s in computationele modellen voor argumentatie (zie bijvoorbeeld Rahwan & Simari, 2009; Prakken, Wyner, Bench-Capon, & Atkinson, 2013) of in het redeneren over de feiten van een strafzaak (Bex & Verheij, 2012). Wat dit themanummer wel laat zien, is dat de bestaande empirische en theoretische benaderingen elkaar op een vruchtbare manier aanvullen. Taalgebruikers blijken gevoelig voor kritische vragen om argumenten te evalueren, maar passen deze vragen niet altijd op dezelfde manier toe. De wisselwerking die ontstaat tussen theoretische en empirische benaderingen jansen & hornik x
7
TIJDSCHRIF T VOOR TA ALBEHEERSING
van onderzoek naar argumentatieschema’s biedt voor de komende jaren een veelbelovende onderzoeksagenda. We hopen dat dit themanummer onderzoekers inspireert tot nieuwe ideeën en samenwerkingsverbanden. Afsluitend danken we de auteurs voor hun bijdragen aan dit themanummer, alsmede de reviewers van de artikelen: Huub van den Bergh, Ronny Boogaart, Bart Garssen, Ton van Haaften, Hans Hoeken, Gert Rijlaarsdam, Erik Krabbe, Yvette Linders, Peter Jan Schellens, Francisca Snoeck Henkemans, Jean Wagemans en Carel van Wijk.
Bibliografie Bex, F., & Verheij, B. (2012). Solving a murder case by asking critical questions: An approach to fact-finding in terms of argumentation and story schemes. Argumentation, 26, 325-53. Blair, J.A. (2001). Walton’s argumentation schemes for presumptive reasoning: A critique and development. Argumentation, 15, 365-379. Bonnefon, J.-F. (2013). Formal models of reasoning in cognitive psychology. Argument and Computation, 4, 1-3. Braet, A. (2001). De oudste typologie van argumentatieschema’s. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 23, 319-338. Braet, A. (2007). De redelijkheid van de klassieke retorica: De bijdrage van klassieke retorici aan de argumentatietheorie. Leiden: Leiden University Press. Eemeren, F.H. van, Garssen, B., & Meuffels, B. (2009). Fallacies and judgments of reasonableness: Empirical research concerning the pragma-dialectical discussion rules. Dordrecht: Springer. Eemeren, F.H. van, Grootendorst, R., & Snoeck Henkemans, F. (1997). Handboek argumentatietheorie. Groningen: Martinus Nijhoff. Eemeren, F.H. van, & Grootendorst, R. (2000). Kritische discussie. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Garssen, B.J. (1997). Argumentatieschema’s in pragma-dialectisch perspectief: Een theoretisch en empirisch onderzoek. Amsterdam: IFOTT. Garssen, G. (2001). Argumentation schemes. In F.H. van Eemeren (Red.), Crucial concepts in argumentation theory (pp. 81-99). Amsterdam: Amsterdam University Press. Godden, D.M., & Walton, D. (2007). Advances in the theory of argumentation schemes and critical questions. Informal Logic, 27, 267-292. Groarke, L. (2009). Review of Douglas Walton, Chris Reed, Fabrizio Macagno, Argumentation Schemes. Notre Dame Philosophical Reviews, http://ndpr.nd.edu/news/23928/?id=15387. Hahn, U., & Oaksford, M. (2012). Rational argument. In K. Holyoak, & R. Morrison (Red.), The Oxford handbook of thinking and reasoning (pp. 277-300). Oxford, UK: Oxford University Press. Hastings, A.C. (1962). A reformulation of the modes of reasoning in argumentation. Ongepubliceerd proefschrift. Evanston, Ill: Northwestern University. Hoeken, H. & Hustinx, L. (2007). The influence of additional information on the persuasiveness of flawed arguments by analogy. In F.H. van Eemeren & J.A. Blair & C.A. Willard & B. Garssen (Red.), Proceedings of the sixth conference of the International Society for the Study of Argumentation (pp. 625-630). Amsterdam: Sic Sat. Hornikx, J. (2013). Een Bayesiaans perspectief op argumentkwaliteit: het ad populum-argument onder de loep. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 35, 128-143.
8
VOL. 36, NO. 1, 2014
Hedendaags theore tisch en empirisch onderzoek naar argumentatieschema’s
Hornikx, J., & Hahn, U. (2012). Reasoning and argumentation: Towards an integrated psychology of argumentation. Thinking and Reasoning, 18, 225-243. Katzav, J., & Reed, C.A. (2004). On argumentation schemes and the natural classification of arguments. Argumentation, 18, 239-259. Kienpointner, M. (1992). Alltagslogik. Struktur und Funktion von Argumentationsmustern Stuttgart / Bad Cannstatt: Frommann-Holzboog. Nussbaum, E.M. (2011). Argumentation, dialogue theory, and probability modeling: Alternative frameworks for argumentation research in education. Educational Psychologist, 46, 84-106. Nussbaum, E.M., & Edwards, O.V. (2011). Critical questions and argument stratagems: A framework for enhancing and analyzing students’ reasoning practices. Journal of the Learning Sciences, 20, 443-488. Perelman, C., & Olbrechts-Tyteca, L. (1969). The new rhetoric: A treatise on argumentation. Notre Dame, IN: University of Notre Dame Press. Prakken, H., Wyner, A.Z., Bench-Capon, T.J.M., & Atkinson, K.D. (2013). A formalisation of argument schemes for case-based reasoning in ASPIC+. Utrecht: Department of Information and Computing Sciences, Utrecht University. Rahwan, I., & Simari, G.R. (2009). Argumentation in artificial intelligence. Dordrecht: Springer. Schellens, P.J. (1985). Redelijke argumenten: Een onderzoek naar normen voor kritische lezers. Proefschrift Universiteit Utrecht. Dordrecht: Foris. Walton, D.N. (1996). Argumentation schemes for presumptive reasoning. Mahwah, NJ: Erlbaum. Walton, D.N., Reed, C., & Macagno, F. (2008). Argumentation schemes. Cambridge: Cambridge University Press. Walton, D., & Sartor, G. (2013). Teleological justification of argumentation schemes. Argumentation, 27, 111-142.
Over de auteurs Henrike Jansen is als universitair docent verbonden aan het Leiden University Centre for Linguistics en de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Leiden, Postbus 9515, 2300 RA Leiden,
[email protected]. Jos Hornikx is universitair hoofddocent Communicatie- en Informatiewetenschappen, Radboud Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen, j.hornikx@ let.ru.nl.
jansen & hornik x
9