Verschenen in Filosofie in Bedrijf, 2000, Vol 38-39, pp. 62-76.
Eerst
denken,
dan
denken,
dan
(...)
doen
Jan Bransen
1. Inleiding
Magda heeft sinds kort een nieuwe baan als manager van een leuke financiële afdeling bij een groot en gezond bedrijf. Zij heeft zich bij binnenkomst gepresenteerd als iemand die veel waarde hecht aan de ontwikkeling van ‘haar’ medewerkers. Na enige tijd stelt zij een ‘development plan’ op voor Fred met als doel hem ‘klaar te stomen’ voor de rol van projectmanager. Onderdeel van het plan is dat Fred een aantal cursussen bij een buitenlands opleidingsinstituut zal volgen die kunnen leiden tot een internationaal certificaat als projectmanager. Fred en Magda zijn erg tevreden met het plan. Magda heeft gekwalificeerde projectmanagers nodig en Fred is blij met het geboden carrièreperspectief. Kort voordat Fred voor het volgen van een cursus naar het buitenland zal vertrekken, krijgt Magda echter het verzoek een offerte uit te brengen voor een complex project voor een grote klant. Er moet onmiddellijk een team van experts worden gevormd om aan de offerte te werken. Magda beseft dat de expertise en inzet van Fred in het offertetraject nodig zijn om op het vereiste tijdstip een inhoudelijk gefundeerde en kansrijke offerte uit te kunnen brengen. Magda zal Fred dus helaas moeten meedelen dat hij niet op cursus zal kunnen gaan. Dat is jammer voor hem en jammer van het al betaalde inschrijfgeld, maar deze kosten vallen in het niet bij de in het vooruitzicht staande omzet, die zal voortvloeien uit het ‘binnenhalen’ van het nieuwe project. Toch aarzelt Magda. Ze wil niet graag ‘door de mand vallen’ als een manager die, als het er op aankomt het belang van individuele medewerkers terzijde schuift. Maar ze weet ook dat de directie geen begrip zal kunnen hebben voor het nemen van het risico dat de afwezigheid van Fred betekent voor de kwaliteit van de offerte. Wat als ze de offerte mislopen? De directie zal haar niet kunnen begrijpen, en haar niet alleen verwijten een verkeerde beslissing genomen te hebben, maar haar ook niet verder binnen het bedrijf laten doorgroeien. Maar ja, van de andere kant is het ook weer zo, dat er zich zo vaak situaties voordoen waarin in principe beschikbare competentie eigenlijk niet gemist kan worden. Als Magda Fred nu niet laat gaan, is de kans groot dat zij hem nooit zal durven laten gaan.1 Magda tobt, en wikt, en weegt, en ik ga haar niet helpen. Althans, niet onmiddellijk, want dat is één van de eerste lessen die je als filosoof leert: dat je hulp in eerste instantie een vertragend effect heeft en dat het managers en andere twijfelaars afleidt van de keuze waar ze voor staan. Je moet ze eerst maar eens dwingen heel grondig na te denken over de situatie waarin ze beland zijn.
1
Ik dank Christiane Seidel voor dit voorbeeld.
[ 1 ]
In welke situatie is Magda dan beland? Wel, zo op het eerste oog staat Magda voor een keuze, weliswaar een lastige keuze die altijd vervelende, onbedoelde, maar tevens onontkoombare neveneffecten heeft, maar toch ook gewoon een keuze waarvan er voor managers met veel verantwoordelijkheden dertien in een dozijn gaan. Voor een beetje filosoof is een situatie die je op het eerste oog zou omschrijven als een doodgewoon keuzemoment, echter een situatie die hele complexe en onderling maar moeilijk verenigbare vooronderstellingen impliceert betreffende de aard van het menselijk handelen en haar plaats in het geheel van de werkelijkheid. In dit artikel wil ik drie verschillende interpretaties geven van de situatie waarin Magda zich bevindt. Het zijn interpretaties die voortvloeien uit de drie modellen van het menselijk handelen die ik onlangs in een gelijknamig boekje uiteengezet heb.2 Het zijn tevens interpretaties die gehanteerd zullen worden door de diverse betrokkenen in Magda’s situatie. Magda zal niet anders over wat haar te doen staat kunnen denken dan in termen van de opvatting dat handelingen verricht worden door actoren. De directie zal daarentegen hoogstwaarschijnlijk denken dat handelingen gebeurtenissen zijn. En Fred zal er van uitgaan dat handelingen sociale fenomenen zijn. Ik zal in de volgende drie paragrafen deze drie interpretaties schetsen en iets zeggen over hun verdiensten en beperkingen. In de afsluitende paragraaf zal ik dan iets zeggen over de wijze waarop deze interpretaties zich tot elkaar verhouden. Daar zal ik ook meer zeggen over de rol van een filosoof die thuis is in de handelingsfilosofie en betrokken wordt bij het doordenken van beslisprocedures.
2. Handelingen worden verricht door actoren De eerste constatering die zich aan Magda lijkt op te dringen over de beslissing die ze zal moeten nemen, is dat deze beslissing, en de handelingen die er uit voort zullen vloeien, in strikte zin nog niet bestaan. Magda heeft haar beslissing nog niet genomen, en ze weet ook dat haar handelen met betrekking tot Fred nooit werkelijk zal kunnen worden, tenzij zij een beslissing neemt, d.w.z. tenzij zij iets doet. Maar wat moet ze doen? Dat is haar grote vraag, en ook een vraag die haar beslissing, en haar handelingen, tot heel andere onderdelen van de werkelijkheid maakt dan de handelingen en beslissingen van anderen. Wat anderen doen, is iets wat voor haar gebeurt, maar de afwachtende en onbetrokken houding die ze kan hebben ten aanzien van het gedrag van anderen is met betrekking tot haar eigen handelingen niet voor haar weggelegd. Magda kan niet gewoon op een stoel gaan zitten wachten tot haar beslissing zich voltrekt. Dit kan zij niet, net zo min als ik ’s ochtends vol verwachting in bed kan liggen wachten tot ik opsta. Opstaan is iets dat ik zelf moet doen, iedere dag weer, en niet iets wat mij overkomt. Een tweede constatering van Magda zal zijn dat ze niet alleen zelf tot een beslissing moet zien te komen, maar ook dat het een beslissing zal moeten zijn waar ze achter staat. Het gaat hier immers niet om een triviale keus die om het even wie op om het even welk moment zal kunnen nemen. De handeling die zal voortvloeien uit Magda’s beslissing, dat wat zij zal doen, zal iets belangrijks te vertellen hebben over haar: het is iets dat zij zal doen. Magda kan bijvoorbeeld op dinsdag zomaar besluiten spaghetti te eten, en op woensdag worteltjes, maar dat zijn geen beslissingen en handelingen die belangrijke informatie bevatten over de persoon Magda. Ook ik eet wel eens op dinsdag spaghetti, maar ook wel eens op woensdag, en dat zegt eigenlijk niet zo veel over mij. Maar wat Magda zal doen met betrekking tot Freds cursus is veel meer dan een triviale keuze. Het is, wat Robert Kane, een ‘self-forming choice’ noemt, wat Charles Taylor beschreven heeft in termen van ‘responsibility for self’, en waarvoor Harry Frankfurt een belangrijk, maar zeker niet onproblematisch, model heeft ontwikkeld in
2
Jan Bransen, Drie modellen van het menselijk handelen, Leuven: Peeters Publishers, 1999.
[ 2 ]
termen van een onderscheid tussen verlangens van de eerste orde en verlangens van de tweede orde.3 Frankfurt probeert een heldere theorie op te stellen over zelfstandigheid. Wanneer, zo vraagt hij zich af, kan je van een handeling zeggen dat het een zelfstandige handeling van de actor is, een handeling die op de relevante manier door haar verricht is, en niet door iets of iemand anders? De vraag wordt een lastige op het moment dat je gaat beseffen dat er behalve evidente dwang van buiten (Teun duwt op het schoolplein Kees tegen Fina aan) ook zoiets bestaat als dwang van binnen (Els kan niet anders dan denken dat het vanzelf spreekt dat zij zal stoppen met haar werk als zij met Martijn trouwt.). Frankfurt denkt dat een oplossing voor deze kwestie geformuleerd kan worden in termen van wat hij een ‘hierarchisch gestructureerde wil’ noemt. In zo’n wil komen verlangens voor op verschillende niveaus, met een verschillend gewicht met betrekking tot de kwestie van de zelfstandigheid van de persoon. Maureen kan verlangen naar een sigaret, en dat is een verlangen van de eerste orde, omdat het gericht is op een stand van zaken in de wereld (namelijk de toestand waarin zij een sigaret rookt). Maar Maureen wil graag stoppen met roken en zal dan ook het verlangen hebben dat haar verlangen naar een sigaret niet effectief is, en dat is, volgens Frankfurt, een verlangen van de tweede orde, omdat het niet gericht is op een stand van zaken in de wereld, maar op de inhoud van haar eigen wil. En de stelling van Frankfurt is nu dat Maureen zelfstandig, uit eigen vrije wil, handelt als ze handelt in overeenstemming met haar verlangen van de tweede orde, en dus niet rookt. Het gaat mij hier niet om de problemen die aan deze theorie kleven. Die bespreek ik in mijn boekje. Het gaat er mij hier om Magda enige houvast te geven in hoe over haar eigen beslissingen en handelingen na te denken. Magda moet niet alleen maar proberen te bepalen welk haar sterkste verlangen is met betrekking tot de stand van zaken in de wereld (Fred laten gaan of niet), maar ook welk verlangen zij het liefst wil dat effectief is in het motiveren van wat zij zal doen. Dit model van Frankfurt geeft een eerste inzicht in de wijze waarop systematisch nagedacht kan worden over handelingen als je ze beschouwt vanuit het perspectief van degene die die handelingen moet verrichten. Maar hoe kan Magda nu komen aan zo’n verlangen van de tweede orde dat haar zegt welk verlangen van de eerste orde (dat haar zal bewegen dit dan wel dat te doen met betrekking tot Fred) het meest de moeite waard is? De volgende herformulering zet ons op het spoor van een voor het menselijk handelen heel belangrijk en elementair vermogen: het vermogen praktisch te redeneren. Een verlangen van de tweede orde is één gestalte waarin persoonlijke doorslaggevende redenen zich kunnen voordoen, en actoren komen tot een bepaling van deze doorslaggevende redenen omdat ze praktisch kunnen redeneren. Over de aard van dit vermogen wordt grondig van mening verschild, maar een aantal opmerkingen over wat er in ieder geval komt kijken bij een goede beschrijving van praktisch redeneren, kan wel gemaakt worden. Een dergelijke beschrijving wordt in de literatuur doorgaans ‘folk psychology’ genoemd, en bevat termen als opvattingen, pro-attitudes, achtergrondprincipes, intenties, besluiten, motieven, redenen, en rechtvaardigingen. Dat wij redelijke dieren zijn is al sinds de Griekse Oudheid een gemeenplaats. De idee is daarbij nooit geweest dat wij alleen maar redelijke dingen doen, maar dat wij radikaal van de overige dieren verschillen doordat wat wij doen meestal voorbereid wordt door, vaak een gevolg is van, en altijd begrepen kan worden in termen van ons vermogen praktisch redenerend te komen tot een goed besluit. Natuurlijk kunnen we domme, onredelijke, irrationele, emotionele en ga zo maar door dingen doen, maar van alle dingen die wij werkelijk doen, van alle handelingen die door ons verricht worden, kan een overtuigende beschrijving gegeven worden die neerkomt op het verstrekken van de goede redenen die wij 3
Robert Kane, The Significance of Free Will, Oxford: Oxford University Press, 1996; Charles Taylor,
Human Agency and Language. Philosophical Papers I, Cambridge: Cambridge University Press, 1985; Harry Frankfurt, The importance of what we care about, Cambridge: Cambridge University Press, 1988.
[ 3 ]
hebben (of dachten te hebben) voor dat wat we deden. Magda hoeft niet lijdzaam te zitten wachten op een verlangen van de tweede orde dat op komt borrelen als een deus ex machina. Nee, zij kan (en misschien zelfs wel: moet) actief bijdragen aan de vorming van deze doorslaggevende reden. Daarbij zal ze gebruik moeten maken van achtergrondprincipes (Fred kan niet op cursus én tevens werken aan de offerte; de chef van een afdeling bepaalt wat de medewerkers doen; mensen moeten zich aan hun beloften houden, etc.), van pro-attitudes (ik wil dat Fred op cursus gaat; ik wil dat mijn afdeling optimaal presteert; ik hou mij graag aan mijn beloftes, etc.), van opvattingen (Fred rekent op mijn steun, zonder Freds bijdrage verliest de offerte aan kwaliteit, de directie zal geen genade kennen als ze hoort hoe de vork in de steel zit, etc.), en van intenties (ik heb mij voorgenomen achter mijn mensen te staan; ik ben niet van plan risico’s te lopen, etc.). Het praktisch redeneren zal met zich meebrengen dat Magda haar opvattingen toetst op hun plausibiliteit en haar pro-attitudes toetst op hun relevantie en motiverende kracht, en wellicht ook dat Magda de gehanteerde achtergrondprincipes en haar intenties aan een kritische reflectie onderwerpt. Zo kan op een georganiseerde manier een rijp beraad gerealiseerd worden dat zal uitmonden in het nemen van een besluit. Dit besluit (en de deliberatie waarop het gebaseerd is) motiveert waarom Magda doet wat ze doet, en als haar praktische redenering correct is geweest4, dan zal dit besluit ook rechtvaardigen waarom Magda doet wat ze doet. Hier komen twee verschillende interpretaties aan het licht van wat redenen te maken hebben met de handelingen die mensen verrichten. Redenen motiveren ons te doen wat we doen, en dit motiveren is altijd gebaseerd op de normatieve strekking die we in onze deliberatie toekennen aan de verschillende zaken waarop we onze besluitvorming gebaseerd hebben. Maar ook al motiveren redenen ons, en ook al doen ze dat op grond van de aanwezige normativiteit, dan wil dit nog niet zeggen dat deze redenen, inclusief hun beroep op de geldende normativiteit, ons handelen ook rechtvaardigen. Magda kan na rijp beraad besluiten dat haar smetteloze staat van dienst in de ogen van de directie van doorslaggevend belang is. Dit motiveert haar om Fred niet te laten gaan. Of dit haar handelen ook rechtvaardigt is nog een tweede kwestie. Deze ingewikkelde materie staat hoog op de agenda van filosofen die zich bezighouden met de kracht van morele overwegingen. Het is de kwestie die wordt benoemd in de titel van de belangrijke studie van Michael Smith The Moral Problem.5 Ik kan hier niet verder op deze kwestie ingaan, maar zal een tweede interpretatie van Magda’s handelen schetsen dat een heel ander en ontnuchterend licht werpt op Magda’s morele probleem.
3. Handelingen zijn gebeurtenissen De directie van het bedrijf waar Magda werkt, kijkt van grote afstand naar de vele processen die zich onder haar verantwoordelijkheid afspelen. In de grote productiehal staan hele dure en ingewikkelde machines, bestuurd door een softwarepakket waar de directie bij lange na de finesses zelf niet van kan doorzien. Aan die machines, en in de kantoren, werken mensen die zij in eerste instantie veel beter denkt te begrijpen, die ze beschouwen als human resources, die complexe behoeften en capaciteiten hebben, en die in samenwerking met de machines in de productiehal zorgen voor een goed productieproces en een gestaag groeiend marktaandeel.
4
En dit impliceert dat de bouwstenen van haar redenering voldoen aan rationele (en morele) criteria: de
achtergrondprincipes moeten geldig zijn, de opvattingen waar, de pro-attitudes goed, en de intenties juist. 5
Michael Smith, The Moral Problem, Oxford: Blackwell, 1994.
[ 4 ]
Het succes van de onderneming is afhankelijk van het vermogen van de directie ieder onderdeel optimaal te laten functioneren in het samenhangende, grote geheel. Vanuit een dergelijk perspectief is het gedrag van de machines, net als het gedrag van de bedrijfsomgeving, en het gedrag van de medewerkers het best te beschouwen als evenzovele gebeurtenissen. Iedere enkelvoudige gebeurtenis is vanuit dit perspectief het resultaat van een gecompliceerd causaal proces, of het nu gaat om het van de lopende band rollen van het eerste exemplaar van een nieuw type gloeilamp, het ontvangen van een postpakket uit Taiwan, het vastlopen van een tekstverwerkingsprogramma, of het vertrek van een offertespecialist naar een buitenlands opleidingsinstituut. Magda en Fred zijn voor de directie producenten van gedrag, zoals dat ook geldt voor de server die contacten met het Internet onderhoudt, voor de productiehal als geheel, voor het kantinepersoneel en voor de debiteurenadministratie. In de causale processen die aanleiding geven tot een stroomstoring, of tot een rinkelende telefoon, of tot een kopje tomatensoep uit de warme-drankenautomaat spelen eigenlijk alleen maar fysisch goed te beschrijven gebeurtenissen een rol. Maar in de causale processen die aanleiding geven tot een besluit van de OR, of tot een ruzie op de gang, of tot het ontslag van een directie-secretaresse, wordt een hoofdrol gespeeld door gebeurtenissen die we op een fysische manier helemaal niet goed kunnen beschrijven. Vanuit het perspectief van de directie wordt dit verschil tussen gebeurtenissen die wel en gebeurtenissen die niet (goed) fysisch beschreven kunnen worden, natuurlijk helemaal niet grondig gethematiseerd. De directie hoeft er geen fysische theorie over het bedrijf op na te houden. Maar ze zullen er hoogstwaarschijnlijk wel een causale theorie op na houden. En dit blijft vast het geval, zelfs nu bedrijfskundigen momenteel flirten met de chaostheorie, en ze bijgevolg geneigd zijn niet langer vast te houden aan een mechanistische interpretatie van causale processen. Ook, of misschien wel juist, met de chaostheorie in de hand zullen ze van mening zijn en blijven dat er een causale verklaring gegeven moet kunnen worden van de beslissing van Magda om Fred al dan niet op reis te laten gaan. In die causale verklaring kunnen Magda’s overwegingen een plaats krijgen als gebeurtenissen in Magda’s hoofd; gebeurtenissen die zelf weer verklaard kunnen worden door te wijzen op gebeurtenissen in haar omgeving en in haar verleden, en door te wijzen op de vaste patronen die ze ontwikkeld heeft in haar ‘carrière als beslisser’. Er is in dit perspectief niet alleen maar sprake van verstrekkende aannames die niet gemakkelijk voldoende onderbouwd kunnen worden (bijvoorbeeld de aanname dat goede redenen gebeurtenissen in een hoofd zijn), maar er is in dit perspectief ook sprake van een heel hardnekkig filosofisch probleem. Dit probleem staat in de literatuur bekend als het probleem van de mentale veroorzaking: het probleem van hoe het nu in hemelsnaam mogelijk is dat een mentaal fenomeen (zoals bijvoorbeeld de overtuiging dat, alles welbeschouwd, Fred maar op cursus moet gaan) een fysische gebeurtenis (zoals bijvoorbeeld het bewegen van Magda’s strottehoofd, tong en mond op een manier die resulteert in de desbetreffende mededeling aan Fred) kan veroorzaken. Hoewel deze kwestie in eerste instantie een zuiver metafysische kwestie is betreffende de bestaanswijze van het mentale, en als zodanig niet onmiddellijk van praktisch belang lijkt te zijn, heeft ze op een indringende manier verstrekkende consequenties voor onze kijk op onszelf. Als we er immers een causale theorie over ons eigen gedrag op na houden (want laten we wel wezen: als de directie Fred en Magda beschouwt als producenten van gedrag dat causaal verklaard kan worden, zal ze ook zichzelf als zodanig moeten beschouwen), dan wordt de vraag urgent hoe we de causale relevantie van onze eigen overwegingen, inschattingen en besluiten moeten begrijpen. Deze kunnen we niet anders beschouwen dan in termen van een oprechte bekommernis om de normatieve strekking van dat wat zich aan ons en in ons voltrekt, en het is volstrekt niet duidelijk hoe we een dergelijke betrokkenheid moeten begrijpen in termen van causale processen. De directie kan wel denken dat Magda een complexe ‘beslismachine’ is, maar dan doen zich toch twee enorme problemen voor: (1) de input waarmee Magda ‘gevoed’ wordt is semantisch geladen (oftewel is betekenisvol), en er is nog geen enkele overtuigende theorie over hoe we fysische gebeurtenissen als intrinsiek semantisch geladen zouden kunnen begrijpen; en (2) een hoofdrol lijkt weggelegd voor Magda’s oordeelsvermogen (wat denkt ze van de input waarover ze redeneert?), en er is nog
[ 5 ]
geen enkele overtuigende theorie over hoe de verantwoordelijkheid die zo’n oordeelsvermogen impliceert, in een causale machine geïmplementeerd zou kunnen worden. Er zijn veel verschillende manieren om te proberen het probleem van de mentale veroorzaking op te lossen. Ik bespreek er in mijn boekje vijf, die tot nu toe echter allemaal meer problemen oproepen dan ze oplossen. Wat dat betreft staat de philosophy of mind er niet florissant voor; althans, vanuit een praktisch perspectief dat wetenschap vooral ziet als een probleem-oplossende onderneming. Vanuit wetenschappelijk perspectief staat de philosophy of mind er momenteel echter geweldig voor (en is natuurkunde een doods en saai vak), omdat er zoveel beweging zit in de vele herformuleringen van de fundamentele problemen. Dat dit zo is komt enerzijds door de ontwikkelingen in de cognitieve psychologie en de computerwetenschap, en anderzijds door de vele dwarsverbanden tussen de philosophy of mind en de handelingsfilosofie, die lang onderbelicht zijn gebleven. Ik ga hier overigens niet dieper op dit probleem in, maar verwijs de serieus geïnteresseerde lezer naar het werk van Dennett, Kim, Churchland, Baker en Dretske.6
4. Handelingen zijn sociale fenomenen Fred zal zich wellicht niet direct een houding weten te geven als Magda hem op het laatste nippertje zegt dat hij zijn studiereis moet annuleren. Hij heeft er vast op gerekend en heeft vertrouwen in het menselijke beleid van zijn nieuwe chef. En als Magda niets zegt (omdat ze besloten heeft hem te laten gaan), dan zal hij gewoon zijn spullen pakken, de trein naar Schiphol nemen, zich door alle formaliteiten heen slaan en met zijn medecursisten een inspannende, onvoorspelbare, maar vast ook gezellige tijd hebben. Deze alledaagse constateringen maken duidelijk dat Fred een ander model van handelingen hanteert dan Magda en dan de directie: het zogenaamde dramaturgische model. Handelen is volgens dit model een kwestie van een houding hebben (een rol spelen), en van plichten en verwachtingen hebben ten aanzien van anderen, plichten en verwachtingen die voortvloeien uit ieders rol in het toneelstuk dat ‘leven’ heet. In dit model is de werkelijkheid van handelingen niet vooral een persoonlijk psychologische, en ook niet vooral een lichaamlijk fysische, maar eerst en vooral een normatief sociale werkelijkheid. Handelingen zijn, volgens dit model, altijd beladen met sociale betekenissen, voltrekken zich altijd onder het toeziend oog van anderen en betrekken zich altijd op de instemming of afkeuring van die anderen. Natuurlijk hebben handelingen een lichaamlijke dimensie (de lichaamsbewegingen van Magda, of wie dan ook, zijn nodig om Fred duidelijk te maken dat hij niet vertrekken kan), en natuurlijk hebben ze een psychologische dimensie (Magda’s woorden geven iets van haar intenties bloot), maar die twee dimensies zijn op een bepaalde manier bijzaken. Magda’s handeling is voor Fred een manoeuvre in een toneelstuk, een manoeuvre die zijn betekenis ontleent aan de normatieve strekking van het script waardoor hij opgeroepen wordt. Magda is natuurlijk niet zomaar een marionet, maar ze is ook niet meer dan een speler in een groot spel dat gebonden is aan allerlei randvoorwaarden en dat een interne dynamiek heeft. Kenmerkend voor wat zich op het toneel van het leven afspeelt, is dat we er zinnig over kunnen denken als een geschiedenis die bepaald wordt door een verzameling regels die in een script vastliggen. Deze regels hebben een door en door
6
Daniel Dennett schreef voor het grote publiek: Kinds of Minds, London: Weidenfeld & Nicolson,
1996; Jaegwon Kim, Philosophy of Mind, Boulder: Westview Press, 1996; Paul Churchland, Matter and Consciousness, Cambridge/Mass.: MIT Press, 1988; Lynne Rudder Baker, Explaining Attitudes, Cambridge: Cambridge University Press, 1995; Fred Dretske, Explaining Behavior, Cambridge/Mass.: MIT Press, 1988.
[ 6 ]
normatief karakter: ze sturen de deelnemers aan het spel niet door middel van blinde causale invloeden, maar laten ze ook niet de volstrekte vrijheid om op eigen houtje te beslissen. De normatieve dwang die van regels uitgaat, heeft niet alleen nadelen. Ze beknot onze vrijheid niet alleen, maar creëert ook de ruimte waarin allerlei gedrag mogelijk, relevant en zinvol wordt. Als Fred op Schiphol arriveert, ligt als het ware al een script op hem te wachten. Pijlen wijzen hem de weg, grondpersoneel leidt hem door korte scènes, en als Fred zich maar met gezond verstand opstelt als reiziger, zit hij, voor hij er erg in heeft, goed en wel in de lucht op weg naar zijn bestemming. Het script van het opleidingsinstituut zal minder helder zijn, en op een aantal punten ook minder dwingend, maar dat maakt zijn verblijf daar dan ook inspannender en veel minder voorspelbaar. Hoe moet hij zich gedragen tijdens de lunch? Wat wordt er van hem verwacht in de wandelgangen? De vrijheid die het script biedt is bij lange na niet alleen maar prettig, en het ligt enorm voor de hand dat Fred daar in het buitenland zijn draai (zijn rol?) pas vindt op het moment dat hij de lege plekken in het script weet op te vullen door terug te vallen op een rol die hij zich in een andere context al eigen heeft gemaakt (‘de grappenmaker’, ‘de beurswatcher’, ‘de biljarter’, etc.). Fred en Magda zullen samen een lastig toneelstukje moeten opvoeren. Hun beurtelingse gedrag zal verschillende scenario’s en scripts oproepen en deze scripts zullen dit gedrag (on)begrijpelijk, (on)verdedigbaar, en (on)aanvaardbaar maken. Fred en Magda zullen verantwoordelijkheden dragen (voor de rol die ze zich toe-eigenen), maar ze zullen ook heel veel verantwoordelijkheden kwijtraken door ze toe te schrijven aan de rol die ze nu eenmaal hebben. Of ze succesvol zullen kunnen samenwerken hangt af van of ze hetzelfde script kennen, erkennen en zullen kunnen gebruiken. Op Schiphol zal dit niet moeilijk zijn: de scripts van het grondpersoneel zijn er voor de passagiers, ook al dwingen ze de passagiers tot gedrag waar zij zelf soms de consequenties helemaal niet van kunnen overzien (het kan je bijvoorbeeld overkomen dat je op een vreemd vliegveld in een onbemande bus terecht komt die jou, radiografisch bestuurd, naar de juiste aansluiting brengt). Maar in ongestructureerde of onoverzichtelijke situaties is het goed mogelijk dat er van alles gebeurt, maar ook dat er heel veel ‘ruis’ tussen zit, heel veel gedrag van beide spelers waarvan geen van beiden precies kan zeggen wat voor handeling met welke betekenis dit nu is. Denk aan ruzies waar je bij betrokken bent geweest, en aan de dingen die je hebt gezegd waarvan niet meer te achterhalen is (en misschien wel nooit achterhaalbaar was) wat je er precies mee bedoeld zou kunnen hebben. Het probleem waar Magda voor staat, is trouwens een probleem dat als probleem verklaard kan worden in termen van voorhanden en niet voorhanden scripts. In een heel sterk hierarchisch georganiseerd, en duidelijk gearticuleerd script zullen Fred en Magda het namelijk helemaal niet moeilijk hoeven hebben met het uit- of afstellen van de studiereis. Magda is de chef en zij besluit (dat kan een moeilijke afweging zijn, maar in een helder economisch georganiseerd script is dit een rekenkundig oplosbare puzzel), deelt haar besluit mee, en Fred slikt, begrijpt (immers, wie is hij om te denken dat hij recht heeft op een gift?) en accepteert. Magda’s probleem ontstaat doordat verschillende scripts in één-en-dezelfde situatie aanspraak maken op geldigheid. Dit is een vorm van rolconflict (denk aan de politieman die zijn eigen zoon bij een inbraak betrapt), maar het kan ook begrepen worden als een uitvloeisel van een nog niet voltooide cultuuromslag. Misschien hebben Magda, Fred, de financiële afdeling, en de directie gewoon nog veel meer tijd nodig voor het ontwikkelen van scripts waarin er naast zuiver economische motieven ook op een helder gearticuleerde wijze plaats is voor complexe overwegingen van morele en/of persoonlijke aard. Het dramaturgisch model is een uitstekend model voor het verhelderen van het menselijk handelen in een sociale context. Het is natuurlijk ook een model dat zijn beperkingen heeft, niet alleen in praktische en psychologische zin, maar ook in filosofische zin. Ik bespreek in mijn boekje drie filosofische problemen met het dramaturgisch model: (1) het model veronderstelt dat regels (scripts) bestaan, maar hoe kunnen regels bestaan? (2) hoe verhoudt het normatieve zich tot het sociale? en (3) hoe verhouden verklaringen in termen van scripts zich tot psychologische (en/of fysicalistische) verklaringen?
[ 7 ]
Net als bij mijn schets van de andere twee modellen zal ik hier niet verder ingaan op deze kwesties.7 In de rest van dit artikel wil ik nog twee dingen doen: (1) iets zeggen over de verhoudingen tussen deze drie modellen, en (2) iets vertellen over de relevantie van de handelingsfilosofie voor het verbeteren van de kwaliteit van het zelfbegrip van managers.
4. Filosofen spelen met modellen en denken met distantie In het voorgaande heb ik drie modellen van het menselijk handelen kort geschetst. Ik heb ze gekoppeld aan drie actoren (Magda, de directie, en Fred) die ieder vanuit hun eigen perspectief als vanzelf een bepaalde kijk op het menselijk handelen hebben. Er hebben alleen didactische overwegingen een rol gespeeld bij het maken en gebruiken van deze koppeling. Er zijn geen diep theoretische verbanden tussen deze perspectieven enerzijds en de er door mij aan gekoppelde modellen anderzijds. Magda kan over haar handeling net zo goed denken dat het een gebeurtenis of een sociaal fenomeen is, als dat zij verricht wordt door actoren. Als Magda over haar handeling nadenkt met behulp van het dramaturgische model, dan zal zij niet speciaal gebiologeerd raken door de kwestie van de zelfstandigheid van haar wil, en ook niet zoveel nadruk leggen op een heel individualistisch begrepen vermogen tot praktisch redeneren. Haar aandacht zou dan vooral uitgaan naar haar rol als manager die veel waarde hecht aan de ontwikkeling van ‘haar’ medewerkers, en naar de regels, vastgelegd in een script, die de sleutel zullen zijn tot wat haar te doen staat. En als Magda over haar handeling nadenkt als een gebeurtenis, dan zal zij haar verantwoordelijkheid kunnen zien verbleken, en zal zij de relevantie van haar twijfels en deliberaties, in het licht van de onontkoombaarheid van complexe causale processen, kunnen zien krimpen tot een punt waarop zij, haast vervreemd van haar eigen actorschap, niet anders meer kan dan zich de filosofische vraag stellen of, en hoe, het mogelijk is dat er in een causaal gedetermineerde wereld plaats is voor de redenen die ze zoekt om te kunnen besluiten te doen wat ze zal doen. Als Magda alle drie de modellen zou kunnen hanteren, en als dat ook geldt voor de directie, voor Fred, en eigenlijk voor iedereen die wel eens nadenkt over het eigen gedrag en over dat van de mensen waar z/hij mee te maken heeft, dan doet zich natuurlijk ook de vraag voor waarom er drie modellen van het menselijk handelen zijn. Waarom is er niet gewoon één model, één ware en complete theorie over ons doen en laten? Het ligt voor de hand te antwoorden dat dit een kwestie van tijd is, dat de filosofie van het handelen gewoon nog niet ver genoeg ontwikkeld is, en zich nog bevindt in een tamelijk primitief stadium waarin er nog sprake is van meerdere concurrerende theorieën. Mettertijd, zo zou men kunnen denken, zal zich wel één omvattende theorie uitkristalliseren waarin er op een helder geïntegreerde manier plaats is voor al die aspecten die kenmerkend zijn voor het menselijk handelen en die nu nog geconcipieerd worden in de context van een aantal onderling strijdige modellen. Dit is echter een antwoord dat ik om filosofische redenen als onbevredigend zou willen afwijzen.8 7
In mijn boekje maak ik allerlei verwijzingen naar erg goed werk over deze kwesties. Beginnende
lezers zullen heel veel hebben aan Martin Hollis, The Philosophy of Social Science. An Introduction, Cambridge: Cambridge University Press, 1994. Verder Philip Pettit, The Common Mind, Oxford: Oxford University Press, 1993; Jon Elster, Nuts and Bolts for the Social Sciences, Cambridge: Cambridge University Press, 1989; Charles Taylor, The Ethics of Authenticity, Cambridge/Mass.: Harvard University Press, 1991 [Ook verschenen in Nederlandse vertaling: De malaise van de moderniteit, Kampen: Kok Agora, 1994]. 8
Lang niet alle filosofen zijn het in dit opzicht overigens met mij eens. Zie voor een heel andere
opvatting over de handelingsfilosofie: Michael Smith, “The Possibility of Philosophy of Action”, in Jan
[ 8 ]
Filosofen zijn met een ander project bezig dan wetenschappers, en ook met een ander project dan mensen van de praktijk. Filosofen proberen helder na te denken over verschijnselen door na te denken over het begrippenkader dat gebruikt moet worden bij het formuleren van hanteerbare vragen betreffende deze verschijnselen. Filosofen beseffen dat je wellicht relevante informatie ontoegankelijk maakt op het moment dat je een begrippenkader gewoon gebruikt en niet meer ter discussie stelt. Vanuit praktische en ook vanuit wetenschappelijke overwegingen kan zulk kritiekloos gebruik van een begrippenkader vaak buitengewoon aanbevelenswaardig zijn, maar niet, uiteraard, vanuit filosofische overwegingen. Als Magda zich afvraagt wat ze nu het beste kan doen, ligt het voor de hand dat Magda kritiekloos aanneemt dat handelingen verricht worden door actoren, dat zij nu praktisch moet redeneren, en moet trachten te komen tot een bepaling van een motivering waar zij achter kan staan. Volkomen opgaand in zo’n deliberatieproces is er geen plaats voor het stellen van filosofische vragen over de aard van motieven, over de struktuur van het autonoom onderschrijven van bepaalde goede redenen, of over de idee van zelfstandig actorschap. Maar een filosoof wil meer: z/hij wil niet alleen weten wat het beste is om te doen, maar kan en wil zich ook niet onttrekken aan de vragen die door de wijze waarop deze vraag gesteld wordt, opdoemen: wat wil dat zeggen ‘het beste’? wat is dat eigenlijk: iets doen? Waarom zou dit nu ook betekenen dat filosofen met een ander project bezig zijn dan wetenschappers? Waarom kunnen filosofen niet gewoon streven naar één omvattende, volkomen transparante theorie over hun studie-object, een theorie die alle relevante vragen over dat object formuleerbaar maakt, en in deze formuleringen de eigen aard van het object geen enkel geweld aandoet? Zo werkt immers ook de wetenschapper, bijvoorbeeld de econoom, die streeft naar één enkele omvattende theorie over de economische werkelijkheid, met behulp waarvan alle economische verschijnselen in kaart gebracht kunnen worden en geen enkel verschijnsel als anomalie buitengesloten hoeft te worden. Het antwoord op deze vraag is abstract en complex, en heeft te maken met de eigenaardige aard van objecten waar de positieve wetenschap niet echt grip op krijgt, omdat de aard, de natuur of het zijn van deze objecten een concipiëring (en daarmee altijd een bepaalde concipiëring) van deze objecten onontkoombaar impliceert. De suggestie is hier dat er objecten zijn die gewoon zijn wat ze zijn onafhankelijk van wat wij er van denken (denk bijvoorbeeld aan zwarte gaten, de ozonlaag, de jaarringen van een boom, de chemische samenstelling van methaan), maar dat er daarnaast ook objecten zijn die in wat ze zijn noodzakelijkerwijs een beroep doen op wat wij van ze denken. En mijn stelling is hier dat menselijke handelingen behoren tot deze klasse van objecten die in hun aard een concipiëring van zichzelf impliceren. En waarom zou dit dan betekenen dat filosofen niet één model van het menselijk handelen moeten nastreven, maar meerdere strijdige modellen gelijktijdig moeten ontwikkelen, bestuderen, en bekritiseren? Ook hierop is het antwoord abstract en complex, al ligt het op een bepaalde manier inmiddels ook voor de hand. Als we maar één model van het menselijk handelen zouden hebben, zou er in ieder geval één vraag niet meer zinnig beantwoord kunnen worden, namelijk de vraag “Is dit een goed model?” Die vraag kan in principe altijd wel beantwoord worden op het terrein van de positieve wetenschap, zelfs als er maar één model is, omdat er, hoe problematisch dan ook, altijd buiten het model om toegang te verkrijgen is tot het studie-object (dat immers, per definitie, een eigen aard heeft onafhankelijk van wat wij er van denken), en, bijgevolg, altijd in principe (natuurlijk met vallen en opstaan, en op de lange termijn) te bepalen is in hoeverre dit model goed is (d.w.z. in hoeverre het overeenstemt met het object in kwestie).9 Maar als er maar één model van het Bransen & Stefaan Cuypers (eds.), Human Action, Deliberation and Causation, Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1998, pp. 17-41. 9
Eén consequentie van deze redenering is dat het heel goed mogelijk is dat het domein van de positieve
wetenschap veel kleiner is dan doorgaans gedacht, of, anders gezegd, dat diverse empirische weten-
[ 9 ]
menselijk handelen is, dan kan menselijk handelen ook niet meer zijn dan wat denkbaar wordt in termen van dit model. De vraag of ons ene model van het menselijk handelen wel een goed model is zou dan altijd, en volstrekt triviaal en oninformatief, beantwoord moeten worden met: “Natuurlijk! Het is immers het model dat definieert wat telt als een menselijke handeling.” (Vergelijk dit met de soms zo ongerechtvaardigd klinkende consequenties die aanhangers van een strikt positivistisch begrepen strafrecht verdedigen aangaande het criminele karakter van de daden van een maffiabaas die op vormfouten vrijgesproken wordt: “Natuurlijk is het geen crimineel; hij is immers vrijgesproken!”). Als we maar één model van het menselijk handelen zouden hebben, hoe omvattend dan ook, en als dit model het gedrag van Magda begrijpelijk maakt in termen van haar eigen vrije keus, dan zullen we niet meer oprecht en zinnig kunnen vragen wat we soms niet na kunnen laten te willen vragen: “Was Magda dan wel vrij genoeg om haar eigen keus te maken?” Ik kan dit ook zo zeggen: het ene model dat we in de filosofie van het handelen zouden kunnen nastreven, zal een model moeten zijn waarin er plaats hoort te zijn voor allerlei tegenstrijdigheden, omdat een handeling bij uitstek een filosofisch object is, een object waarvan de grondtrekken drastisch veranderen als je er op een andere manier tegen aan kijkt. Zo bekeken is de eenheidsdroom geen heel belangrijke, en is het gegeven van de onverenigbaarheid van de vele modellen van het menselijk handelen geen theoretisch gebrek, maar juist een opening naar theoretische diepgang en omvattendheid. Dankzij een meervoudig aantal modellen waarmee de filosoof speelt, kan z/hij beter nadenken over de dagelijkse praktijk van het handelen zonder die praktijk theoretisch geweld aan te doen, maar ook zonder zich volstrekt te laten leiden door wat zich in die praktijk toont. Deze conclusie wil ik tot slot nog wat nader uitwerken, en daarbij een aantal opmerkingen maken over de verhouding tussen de filosofische vaardigheid te denken met distantie10 en de alledaagse behoefte aan praktische relevantie. Als een filosoof zich bezig gaat houden met Magda’s handeling, zal z/hij vrijwel ogenblikkelijk ophouden te denken over die ene specifieke handeling van Magda. Om te beginnen zal er altijd onmiddellijk sprake zijn van minstens drie handelingen: (1) de handeling waar Magda over piekert en die zij zal moeten verrichten, (2) de handeling die de directie beschouwt als een gebeurtenis die voortvloeit uit een bedrijfsproces dat zich afspeelt op de financiële afdeling en waarin factoren een rol spelen die de directie al dan niet had voorzien, en (3) de handeling die Fred waarneemt en begrijpt als een onderdeel van een toneelstuk waarin ook hij (misschien met even weinig hartelijkheid, of met even veel lef) een rol speelt. Maar de filosoof denkt eigenlijk ook niet over dit trio na, maar over een min of meer abstract beeld van een mogelijke handeling die in deze situatie (vanwege de in algemene termen te vatten eigenaardige karakteristiek van dit soort situaties) de werkelijke handeling zou kunnen, of moeten, zijn. Door dit trio heen probeert de filosoof vat te krijgen op een werkelijkheid die als conceptuele mogelijkheid gedacht kan worden. De filosoof stelt zich niet op als een adviseur van Magda, de directie of Fred. De filosoof is geen adviseur die een bepaald model accepteert en doordenkt, en dan tot een beslissend weloverwogen oordeel komt. De filosoof bekijkt het eens van de andere kant, en van nog een andere kant, en zoekt naar een abstracte conceptualisering van wat zich werkelijk voor zou kunnen doen om daarmee denkbaar te maken wat zich werkelijk voordoet. De filosoof zoekt naar de juiste woorden waarmee intellectuele helderheid gecreëerd kan worden in een situatie die niet zomaar en volstrekt onmiddellijk helder is, en doet dat door een typering van deze ene handeling te geven. Het is dit denken over typeringen dat ik ‘denken met distantie’ noem.
schappen op een beslissende manier afhankelijk zijn van (wetenschaps)filosofische vooronderstellingen. Ik denk hierbij dat met name de sociale wetenschappen een dergelijke afhankelijkheid van de filosofie hebben. 10
Met dank aan Ria van der Lecq van wie ik deze mooi allitererende frase voor het eerst hoorde.
[ 10 ]
Zo’n typering is altijd een abstract beeld, dat schatplichtig is aan diverse denkmodellen, en dat in deze ene handeling in deze praktijk (die handeling die de behoefte aan een filosoof dringend heeft gemaakt) op een bepaalde manier concreet zichtbaar wordt. Dit is een ingewikkelde kwestie die ik met één beeld (maar besef dat dit ook zo’n abstract beeld is) wil verhelderen. Er bestaan voor kinderen aardige determineergidsen vol plaatjes aan de hand waarvan ze kunnen herkennen of een boom bijvoorbeeld een beuk of een eik is. In zo’n gids staan bijvoorbeeld plaatjes van een eikenblad en een beukenblad. Natuurlijk weet een kind dat een op de grond gevonden eikenblaadje vergelijkt met die plaatjes dat er geen sprake hoeft te zijn van een volstrekte gelijkenis. Het gaat alleen om de opvallende algemene kenmerken die met een zekere mate van abstractie in dat concrete plaatje in de gids geïnstantieerd zijn. Kinderen zijn heel erg goed in het benutten van dit soort abstracte kenmerken. Kijk maar eens naar de manier waarop een nijlpaard doorgaans in een kinderboek getekend wordt. De frivoliteit van zo’n tekening lijkt doorgaans ontzettend ver af te staan van de logheid van een echt nijlpaard, maar toch zal geen kind er naast zitten; ze zien onmiddellijk om wat voor beest het gaat: een nijlpaard! Als filosofen niet nadenken over concrete handelingen in de dagelijkse praktijk, maar met distantie denken over de abstracte beelden waarvan concrete handelingen instantiaties zijn, betekent dit dan dat filosofische overpeinzingen geen praktische relevantie hebben? Nee! Dat betekent het geenszins! Dit is een mooi voorbeeld van een veel te haastige conclusie, en een goede aanmaning om wat rustiger en grondiger te denken. Een filosoof zal beginnen met het stellen van de voor de hand liggende, maar toch niet flauwe vraag: wat is praktische relevantie?11 En een eerste constatering kan ons dan wat verder op gang helpen: als de omgang met onze eigen handelingen, maar ook met die van anderen, altijd bemiddeld wordt door de modellen die we gebruiken om over die handelingen na te kunnen denken, dan heeft het doordenken van deze modellen altijd heel veel praktische relevantie. Ik gebruik hier bewust de betrekkelijk vage term ‘omgang’ waaronder heel veel valt. We gaan op heel veel verschillende manieren met handelingen om: we schrijven ze toe aan een actor (dat kunnen we ook zelf zijn), we karakteriseren ze in termen van wat er mee beoogd wordt, we rechtvaardigen ze, of veroordelen ze, we begrijpen ze, of kunnen ze verklaren, we onderschrijven ze, of niet, we nemen ze op in onze autobiografie, of proberen ze te vergeten, we gaan er onder gebukt, of keren ons er tegen, etc. In al deze verschillende omgangsvormen kunnen we niet anders dan gebruik maken van conceptualiseringen van de handelingen waar we mee te maken hebben. En in al deze gevallen is er daarom een goed antwoord op die voor de hand liggende vraag waar filosofen onterecht zo vaak onrustig van worden: “Al dat gefilosofeer: wat heb je daar nu eigenlijk aan?” De filosoof kan spelen met diverse modellen, en kan denken met distantie, en daardoor kan z/hij heel veel verschillende karakteriseringen laten zien van wat zo op het eerste oog wellicht een evidente handeling lijkt. Die vele verschillende karakteriseringen maken het niet makkelijker om snel — zo snel mogelijk — een beslissing te kunnen nemen over de volgende stap. Maar praktische relevantie heeft uiteindelijk ook maar weinig te maken met snelle beslissingen. Wat die vele verschillende karakteriseringen wel gemakkelijker maken, en precies daarin schuilt hun niet te onderschatten praktische relevantie, is heel grondig nadenken over de situatie waarin we verzeild zijn geraakt. En heel grondig na te denken over
11
Dit is een gecompliceerd probleem waarover nog lang niet genoeg geschreven is. Maar zie het
baanbrekende werk van Alfred Schutz, Reflections on the Problem of Relevance, New Haven: Yale University Press, 1970. Ik scheer zelf langs het probleem in Jan Bransen, “Alternatives of Oneself. Recasting Some of Our Practical Problems”, in Philosophy and Phenomenological Research, Vol. LX (2), 2000, pp. 381-400.
[ 11 ]
de situatie waarin we ons bevinden is van het grootste belang, omdat het de enige manier is om onszelf te begrijpen vóórdat we, zoals het gezegde luidt, onszelf tegenkomen.
Personalia Jan Bransen (1958) is bijzonder hoogleraar wijsgerige antropologie en de grondslagen van het humanisme aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Leiden, en docent/onderzoeker wijsgerige antropologie en morele psychologie aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht. Bovendien is hij als projectmanager verantwoordelijk voor de nieuwe studierichting Filosofie in Bedrijf die dit jaar aan de Universiteit Utrecht van start is gegaan. In zijn onderzoek houdt Jan Bransen zich vooral bezig met problemen betreffende autonomie, zelf-kennis en praktisch redeneren.
[ 12 ]