1 4 e Jaargang 1 9 6 1 N o . 9 en 1 0
door P. KUIJT
DOEL DER U I T G A V E N verspreiding van actuele
lectuur
op Reformatorische grondslag. geven van bekendheid aan principe van Christelijke Kweekschool op Reformatorische G r o n d s l a g te G o u d a . 3.
v o r m e n van een kas v o o r behoeftige
leerlingen
studerenden aan de C h r . K w e e k s c h o o l te G o u d a
TITELS DER BROCHURES: B R O C H U R E I. De Bijbel — Gods Woord Hèt Boek voor het dagelijks leven De Bijbel in haar vertalingen; in haar veelvuldige verspreiding. Het geheim van de Bijbel. De onfeilbaarheid en de autoriteit der Heilige Schrift.-, Hoe moeten we onze Bijbel lezen ? Welke vertaling ? ( S t a t e n v e r t a l i n g — „ N i e u w e Vertaling" ?). Enkele adviezen voor de praktijk. Een brochure, waarin we trachten opnieuw het Heilig Boek te benaderen, het Boek, waarmee zo oneerbiedig, zo nonchalant wordt omgegaan; als jongeren; ook als ouderen.
B R O C H U R E II. Het atheïsme Vroeger en nu, bij anderen en bij ons In de geschiedenis blijkt steeds weer, dat de mens in opstand leeft tegen de Heere. W a t leert de Heere ons van die vijandschap in Zijn W o o r d ? In het pantheïsme, het deïsme, het atheïsme toont de mens, hoe hij bruut-weg Zijn Schepper durft naar kroon en troon te steken. Hoe het atheïsme zich in de natuurwetenschap openbaart. Hoe in de politiek. Hoe het zich durft te verantwoorden. Het nihilisme van nu ! Hoe het atheïsme invreet in ons kerkelijk leven (!). De grote verzoeking, die tot ons allen komt. De schrijver behandelt dit alles zo eenvoudig mogelijk. Een diep ernstig onderwerp, dat ons allen aangaat!
B R O C H U R E III. De vrije tijd Vrije tijdsbesteding De ,,goeie ouwe tijd"... zonder auto, zonder bioscoop, zonder radio, zonder televisie, zonder voetbal. N u zegt menigeen: „Ik ga pas leven, als het werk achter de rug is." W a t er de laatste 50 jaar zoal veranderde. Arbeidstijdverkortingen. Vrije tijd, of onvrije tijd ? W a t heeft dat te betekenen: vrij-zijn ? Denkt er aan: vrije tijd is ó ó k Gods tijd. Vrije tijd en opvoeding; en gezin; en kerk. Een zeer belangrijk onderwerp voor deze tijd!
B R O C H U R E IV. De echtscheiding Een middel om veel moeilijkheden te ontlopen ? Vele huwelijken zijn totaal verziekt.
Z o u de oorzaak veelal niet liggen v ó ó r de trouwdag ? W a t is liefde ? W a t leert ons de Heilige Schrift omtrent het huwelijk ? W i e de Heere samengevoegd heeft ? Kan het zo zijn, dat de Heere twee gehuwden niet samengevoegd heeft ? W a t zou het betekenen, wanneer de Heere Jezus in Marcus 10 spreekt over het geven van een scheidbrief „ o m de hardigheid des harten" ? Ieder huwelijk loopt misschien wel even vast. W a t dan ? Echtscheiding is beslist geen middel om huwelijksmoeilijkheden te ontlopen.
BROCHURE V. W i j en het communisme Mr. L. J. M . Hage geeft in deze brochure enig inzicht in de problematiek van het communisme, waarmede we allen van dag tot dag te maken hebben. Tevens komen we te staan voor de ontstellende werkelijkheid, dat de vruchten van de afval van God, Die West-Europa begenadigde met Zijn Woord, wel buitengewoon wrang zijn,
B R O C H U R E VI. Onze arbeid Is zij zegen o£ vloek ? De mens is geboren om -ledig te gaan, zich te vervelen ? In het paradijs kreeg Adam de opdracht, de hof te bouwen en te bewaren. W a t zegt de Heere in Zijn W o o r d over de arbeid ? Toch zijn er zoveel slaven en slavinnen van hun (haar) werk. Waarom geldt het oordeel nog: „ I n het zweet uws aanschijns zult ge uw brood eten" ? Is nog de aarde om der zonde wil vervloekt? De schrijver spreekt over de mens en de machine; over de leuze: „een menswaardig bestaan", over het stellen van arbeidsvoorwaarden, over het recht van mede-zeggenschap der arbeiders, enz.
B R O C H U R E VII. De techniek De christen en de moderne techniek In de 19e eeuw reisde men nog precies eender als koning Salomo in zijn tijd. E n nu, 150 jaar later? De machtige invloed van de techniek op geheel onze samenleving. Enkele wezenskenmerken van onze huidige maatschappij. Hoe de mens van nu massa-mens wordt. De christen moet zich kritisch op een afstand (Zie
vervolg pagina 3 omslag)
G 6 R E F . SCHOOLONDERWIJS Bibliotheek
„KOOP
DE W A A R H E I D EN V E R K O O P Z E NIET"
Spr. 2 3 : 2 3
1 4 d e jaargang 1 9 6 1 - N o . 9 en 1 0
STOF V O O R ONDERLING GESPREK door
P. KUIJT
DEEL I EN II
INLEIDING „Stof voor onderling gesprek". Zo noemden we de hierna U ter beschikking gestelde bespreking van een aantal kwesties, waarover we even geroepen worden na te denken. Aan het onderling gesprek hecht ik grote waarde. Op de eerste bladzijden van het Boek der boeken is de Heere in gesprek met Adam, met Kaïn. De Heere Jezus hield zelden een kanselprediking, voerde steeds weer het gesprek. Lees het Johannesevangelie. In het gesprek openbaart Hij de volheid van Zijn Middelaarsheerlijkheid. Daarmee wil de Heere de Zijnen doen ervaren, dat ze een gemeenschap vormen. Christus' gesprek drijft uit tot het gesprek onder elkander. ,,Wie kan dan zalig worden?" vragen de discipelen elkander. De apostel Paulus spreekt in 1 Cor. 12 (b.v. vers 7 en 25) hierover. Zo wordt de Gemeente gebouwd. In broederlijke liefde wordt getuigd, vermaand, vertroost. Wie alléén het woord voert, komt in de verleiding, Christus' Woord te veronachtzamen: „Eén is Uw Meester; gij zijt allen broeders" (Matth. 13 : 6-8). Het echte gesprek voert tot de erkenning, dat ons weten maar heel gebrekkig is, dat het laatste woord niet bij ons is te vinden. Als het goed is, leidt het ons tot de bede: „Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?" (Joz. 5 : 15). De oorsprong, de kracht en het einde van ieder gesprek moet gelegen zijn in het samen-horen naar wat de Heere in Zijn Woord ons zegt, in het horend luisteren en het luisterend horen. Het gesprek vraagt geen alles-wetende autoriteit, maar iemand, die eerbiedig luisteren heeft geleerd, biddend denken mag en, met aandacht luisterend naar Gods Woord, spreken kan. Natuurlijk vraagt zulk een gesprek een sfeer van openheid op de grondslag van gelijke rechten. Beter gezegd, een situatie, waarin we ons en anderer mens-zijn zien in beider verhouding tot God. Dan kunnen we naar elkaar luisteren. Dan beseffen we eigen beperktheid en leren we anderen helpen, hun gedachten tot uitdrukking te brengen. We hebben ons zulk een gesprek als volgt ingedacht: 1. Als we bijeen zijn met een aantal personen, vormen we groepen van 4 of 5 (21: dan 3 groepen van 5 en 1 groep van 6); 2. iedere groep wijst een gesprekleider aan en een secretaris(esse), die samenvat, wat binnen één groep wordt besproken, of wat vanuit zijn (haar) groep gevraagd zal worden; 3
3. alle groepen kiezen hetzelfde onderwerp; we lezen nauwkeurig na, waarover dit onderwerp handelt en trachten aan de hand van de discussie-punten (zie achter in ons boekje) tot een bespreking te komen; 4. de gesprekleider let er op, dat niet steeds één persoon het woord voert; ieder moet gelegenheid ontvangen, zijn (haar) gedachten over een bepaald punt te zeggen; 5. de secretaris(esse) schrijft kort en duidelijk op, wat er gevonden is, gedacht wordt over een bepaald punt; ook wat niet duidelijk is geworden ; 6. wat er op papier is gezet, leest de secretaris(esse) aan het eind van de bespreking eerst aan zijn (haar) groep voor; er kunnen dan zo nodig wijzigingen, verbeteringen, aanvullingen worden aangebracht; 7. zijn er meerdere groepen, dan wordt één der gesprekleiders gesprekleider van de gehele vergadering; hij (zij) laat om de beurt de secretaris(esse) van iedere groep voorlezen, dat daar is opgeschreven; zo nodig noteert hij de gestelde vragen; 8. als dat klaar is, leest de gesprekleider het onderwerp voor, dat hij vóór in het boekje vindt besproken; 9. gezamenlijk wordt nu getracht, een antwoord te vinden op de vragen, die vanuit de onderscheiden groepen naar voren zijn gekomen ; 10. de gesprekleider geeft aan het einde van de vergadering (hij kan dat ook een ander laten doen) een overzicht van het onderwerp, dat is behandeld, naar voren is gekomen. Vooral bij het algemeen gesprek (punt 9 en 10) moet de gesprekleider de sprekers aan de lange teugel laten lopen; hij moet geduld hebben en tenslotte vragen, of de spreker zijn gedachten nu in het kort ordenen wil. De gesprekleider moet zakelijk rustig blijven. Iemand, die moeilijk kan formuleren, moet hij helpen. Hoofd- en bijzaken moet hij scherp leren scheiden. Zeer belangrijk is, dat de gesprekleider z'n horloge bij de hand heeft. Hij moet er n.1. voor zorgen, dat de beschikbare tijd zó ingedeeld wordt, dat elk der hiervóór genoemde tien punten hun juiste tijd toegemeten krijgen binnen het tijdsbestek, dat aan één onderwerp kan worden besteed. Deze tijdsindeling moet tevoren vast staan.. Doen we dit niet, dan komen we in tijdnood en we komen niet tot een resultaat, niet tot een korte samenvatting van wat we samen hebben gevonden. We hopen ten zeerste, dat de lezers van onze brochures in hun gezinnen en voor de verenigingen, waarvan ze lid zijn, een nuttig gebruik kunnen maken van deze „stof voor onderling gesprek".
I. IS H E T W E L Z O N O D I G D A T D E T O E K O M S T I G E L E V E N S G E Z E L ( L I N ) T O T D E Z E L F D E K E R K BEH O O R T A L S IK ? IS N I E T D E L I E F D E H E T BELANGRIJKSTE IN HET HUWELIJK ? Wanneer de Heere Zich in Zijn voorzienig beleid uit vrije goedheid inlaat met de mens, houdt dit altijd in een gave en een opgave. Worden twee mensen door Gods voorzienig bestel bij elkaar gebracht, dan is dat een gave Gods: twee mensen gaan elkaar zo lief krijgen, dat ze als tot één persoon versmelten, dat ze tot één vlees worden (Gen. 1 : 24). Dit is een wonder. Nog wonderlijker wordt het, wanneer we bedenken, dat zij beiden samensmelten tot één instrument in de hand des Heeren om een nieuw leven (een klein mensenkind met ziel en lichaam, geschapen voor de eeuwigheid) ter wereld te brengen. Wie leest, wat romans hierover klaarmaken, wat huwelijksadvertenties suggereren (gevraagd: levenskameraden om samen gezellig ), dan is het wel diep treurig, hoe daarin het huwelijk wordt omlaag gehaald. Meestal wordt gedacht aan het verlenen van wederzijdse hulp, men wil elkaar doen delen in zorgen en i n wat men prettig vindt. Maar tenslotte blijven het twee personen, die ieder hun eigen leven hebben, die ieder voor zichzelf een eigen levenssfeer reserveren. Het gaat in het huwelijk niet om gemeenschap van tafel en bed, om het samen te „genieten" van sport, van een concert, van het beklimmen van een hoge berg, om het bijeenleggen van wat ieder bezit aan geld en goed. In de eerste plaats gaat het, als we ons aan Gods Woord houden, om het ontzaglijk feit, dat twee mensen tot één persoon, tot één nauw verbonden instrument van de grote Schepper worden. Hier is geen plaats voor het nare gedoe, waarbij ieder voor zich z'n eigen hobby's, z'n vrienden en vriendinnen reserveert. Daar is immers geen sprake van eensgezindheid des harten. Hoe kan men in zo'n geval voor elkaar bidden? Hoe zou er dan sprake van kunnen zijn, dat men elkaar als arme zondaren ontmoet voor de troon der genade? Het huwelijk is geen proefballonnetje, geen koehandel. Het is een zaak, waaraan ernstig overleg, diepgaande zelfbeproeving moet voorafgaan. Wanneer men zegt: ,,We houden van elkaar; de rest is bijzaak,'" is de basis te smal. Bedacht moet worden: kan mijn huwelijk in de hand des Heeren een instrument zijn, waarvan de Heere Zich bedient; kunnen we samen als één leven in Zijn dienst? Natuurlijk moet een vonk van liefde zijn overgesprongen van de een op de ander.. Zonder dat is het wonderbare: ,,Ik heb je lief", dat in beider harten brandt, niet mogelijk. Een feit is echter, dat in de praktijk steeds weer blijkt, dat deze „brandende liefde", wanneer aan de fundamenten van het huwelijk wordt gewrikt, wel eens wordt uitgeblust. Als er dan niet is de mogelijkheid 5
om samen schuld voor God te belijden, om samen zich over te geven tot het dienen van God en de naaste, dan is de kans heel groot, dat beide echtgenoten straks gescheiden eigen wegen gaan, ook al blijft voor het oog van de mensen dit huwelijk misschien onverbroken en dus onbesproken. Er is nog meer. Ook daarin wijst niet ons verstandelijk overleg, wèl Gods Woord ons de weg. Gaan we te rade met ons verstand, dan zouden we zeggen: kan een zwakke gezondheid, die tijdens het huwelijk intreedt, geen moeilijkheden geven? Of kan een zeer verschillend milieu, waaruit de echtgenoten afkomstig zijn, geen oorzaak zijn, dat een huwelijk toch schipbreuk lijdt? De vraag, waar het echter om gaat, is deze: zijn we werkelijk één in alle opzichten, niet in het minst, waar het gaat om het leven, waarin we voor elkaar, ook voor de Heere, niets hebben te verbergen? Wie het met het 7e gebod ernstig wil nemen, kan niet anders dan zich houden aan 1 Cor. 7 : 16: „Indien enige broeder een ongelovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate." De Heere is, dat leert ons het 7e gebod, ook de Heere van het huwelijk. Daarom is er geen plaats in het huwelijk voor kansberekening: misschien komt dit of dat later wel goed; misschien gaat m n verloofde later wel met mij mee naar de kerk. Zeker, de Heere kan wonderen doen, dwars door onze nalatigheid, dwars door onze schuld en zonde heen. Maar daar mogen we niet mee rekenen. Hoe nodig is het daarom, om niet alleen kerkelijk, maar ook geestelijk één te zijn. Zo ergens, dan is hier zelfbeproeving en beproeving van elkander nodig! Hoe noodzakelijk is het, ons daarvan ernstig rekenschap te geven, vóór we tot een huwelijk komen. Hebben we die zekerheid niet, dan is het een stap in het duister, de weg naar het huwelijk in te slaan. II. K A N I E M A N D E E N W A A R C H R I S T E N Z I J N , ALS HIJ NIET N A A R DE K E R K G A A T ? HET K E R K G A A N M A A K T O N S T O C H NIET BETER D A N A N D E R E N , DIE NIET G A A N ?
* Kerkgaan Het kerkgaan is een deel van onze godsdienst. „Godsdienst" is de vertaling van het Hebreeuwse „abodah". Beter kunnen we dit vertalen door „dienst". De vrome Israëliet geloofde, dat hij met zijn offeranden de Heere diende; de priesters „dienden" de Heere aan het altaar (Ps. 135). Hierin schuilt een gevaar. Ontegenzeggelijk! Het brengen van het offer kan immers worden aangezien als dienst „ a a n " de Heere. We weten 6
hoe de profeten hiertegen hebben geprotesteerd. Zie Jes. 1 : 11-17 en Amos 5 : 21-23. Wanneer de Heere Jezus spreekt met de Samaritaanse vrouw, kenschetst Hij de dienst des Heeren als: de Heere aanbidden in Geest en Waarheid. De Joden in de synagogen zagen de dienst des Heeren als gebed, voorlezen der Heilige Schrift en uitlegging der Schrift. Daarop wijst ook Deut. 5 : 1 1 en 13, waar sprake is van het dienen van de Heere met het ganse hart, waarbij inzonderheid wordt gedacht aan het gebed. Luther ziet de dienst des Heeren als volgt: ,,De Heere Zelf spreekt in Zijn dienst met ons door Zijn Heilig Woord en wij spreken weer met Hem door gebed en lofprijzing." De ware dienst des Heeren is dus de Heere smeken om hetgeen de Heere in Christus bereid heeft die, die Hem vrezen, èn Hem daarvoor dankend te erkennen. En vervolgens: in het leven der heiligmaking in praktijk brengen, dat de liefde leidt tot de vervulling der Wet (Rom. 13 : 10). Wie de Heere w i l dienen, moet en zal Hem ook volgen (Joh. 12 : 36). Deze beide facetten van het leven des christens maken (naar Rom. 12) des christens redelijke godsdienst uit. Deze christen zal het de Heere Jezus nazeggen: „Wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen des Vaders?" Immers, ieder waar christen (waaronder ik ook wil rekenen degenen, die jaloers zijn op het volk des Heeren, die weten, dat ook zij bekeerd moeten worden) wordt a..h.w. innerlijk gedreven naar hen, die de Heere aanroepen in Geest en Waarheid en tot wie de Heere spreekt door Zijn Woord. Daar trekt het hart heen. Daar hongert en dorst de ziel naar, wanneer zij ziet, dat zij God mist en Hem niet missen kan. Daar verlangt het geloof gesterkt te worden door Woord en sacrament. Waar dit niet zo is, is er iets niet in orde. De christen verlangt naar de zuivere bediening van Gods Woord, daar, waar de Heere Zijn Gemeente verzamelt. De Heere heeft de mens zó geschapen, dat hij anderen nodig heeft. Ook in de herschepping is dit niet anders: ook daar wordt met verlangen uitgezien naar het samen horen, samen bidden, samen danken in de plaats, waar de Gemeente samenkomt. Een christen kan niet alléén christen zijn. De Heere Jezus heeft het Zelve getuigd: „Waar twee of drie in Mijn Naam samen vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen." Dat moeten misschien velen onder Gods volk weer leren, 't Is in de grond der zaak verschrikkelijk, als het dienen van de Heere wordt gezien als een privé-zaak en dat wat de Heere uit genade schenkt als privé-bezit. Als dat zo is, verstart het geloof tot een dorre wetenschap. Het geloof kan slechts gedijen in de gemeenschap. We weten het, dat zij, die, hoewel zich christen noemend, niet naar de kerk gaan, veelal afgeven op mensen, die wél opgaan naar Gods huis. „ Z e denken zeker, dat ze beter zijn dan i k , " horen we dan. We zouden hen willen antwoorden: een christen is juist hij, die heeft
7
geleerd, hoe zondig en boos hij is en die door genade nodig heeft de Middelaar Christus Jezus, in Wiens offerande de Heere alléén Zijn welbehagen heeft; niet in iets wat van de mens is. Anderen zeggen: ,,Het moet een innerlijke behoefte zijn bij me; 'k ga daar niet zitten huichelen." Ze vergeten, dat alleen geldt, ook voor hèn, Gods bevel: ,,0 land, land, land hoort des Heeren Woord." Een kind, dat niet eten wil, eet straks helemaal niet meer. Zo is het ook met hen, die zich onttrekken aan de prediking des Woords en de samenkomsten der gemeente. Straks hebben ze helemaal geen zin meer op te gaan. Dat is vreselijk, want de bediening des Woords is het meest geeigende middel, dat de Heere heeft verordend om een zondaar te bekeren. III. W A T IS L I T U R G I E ? W A A R O M IS D E LITURGIE I N DE K E R K N O D I G ?
*
De vastgestelde vormen voor de dienst des Heeren in Zijn huis noemen we de liturgie. Deze vormen zijn niet zo maar willekeurig gekozen, maar vinden hun oorsprong in de geschiedenis van de kerk des Heeren. Daar vinden we, dat het geen ledige vormen zijn geweest. Om deze vormen met haar Gode verheerlijkende inhoud te kunnen verstaan, moeten we terug naar de dienst der eerste Christengemeente. Daaruit stamt de bediening van Wet en Evangelie, het belijden van Gods kerk, het psalmgezang, de dienst der gebeden. De bediening des Woords bestond in de uitlegging van de tekst en de toepassing daarvan voor de gemeente. Daar hebben we de liturgische vormen, die over heel de wereld in Gods kerk zijn te vinden. Ze verschillen wel in de kerken, die uit de Calvinistische reformatie stammen en die zijn voortgekomen uit de Lutherse reformatie. Toch moeten we beide zien als gesproten uit één stam, waaruit meerdere twijgen komen. Het uitspreken van de zegebede aan het begin en aan het eind van de dienst, het lezen der Wet of van de Apostolische geloofsbelijdenis, het gebed, het psalmgezang, enz. enz. hebben een diepe betekenis. Deze vormen houden het gevaar in zich, dat de gemeente ze ondergaat, zodat gedachteloos wordt meegezongen, wordt meegebeden. Het is dan ook goed, in de prediking op deze liturgische vormen steeds terug te komen om verstarring te voorkomen. Vragen we, waartoe deze vormen dienen, dan moeten we antwoorden: de Heere is een God van orde. De kerk des Heeren is het lichaam van Christus. Zou daarin niet alles ordelijk en geregeld moeten toegaan? Vervolgens moeten we bedenken, dat de liturgie een hulpmiddel is, dat de Heere schenkt aan Zijn gemeente om des te gemakkelijker (we zijn immers aan de vormen gewend) onze gedachten te kunnen bepalen bij de levende en geestelijke inhoud van deze vormen. Wie weinig of nooit in de kerk komt, zal de grootste moeite hebben 8
met de orde van dienst in het kerkelijk samenzijn. Hij zal er niet eens aan toekomen, te bedenken, wat dit alles te betekenen heeft. Wie de Engelenzang beluistert, bemerkt ook daarin een vormgeving, die zeker niet vreemd zal zijn aan de dienst, die de triomferende kerk haar hemelse Koning en Heere eeuwig brengt. Wie het Onze Vader bidt, zal bemerken, dat ook daarin iedere bede haar bijzondere plaats inneemt, ook ten opzichte van de andere. Een bijzonder groot gevaar in het kerkelijk leven, dat modern wil zijn, is, dat daarin zoveel aandacht wordt geschonken aan de vorm, dat er geen plaats is voor de betekenis, die achter dit alles schuilt en die geestelijk onderscheiden moet worden. Zulk een liturgie eindigt in een vormendienst, waaronder Gods volk het nooit zal kunnen uithouden. Dat volk moet het immers hebben van de bediening des Geestes, die de vorm weliswaar niet overbodig maakt, maar haar wel vervult. IV. IS H E T E V A N G E L I S A T I E W E R K N A A S T GEREGELDE K E R K D I E N S T E N WEL N O D I G ?
DE
*
De Heere heeft de heilige kerkedienst ingesteld. Daar verzamelt de Heere de Zijnen onder de bediening van Woord en Geest. Wij hebben ons, inzonderheid op Gods dag, te voegen bij degenen, die de Heere wil begenadigen onder de bediening van Woord en sacrament. De ervaring heeft echter geleerd, dat velen, die deze dienst des Heeren mijden, om welke redenen dan ook, door evangelisatie bereikt kunnen worden. Komen zij niet onder de bediening van het Woord, dan hebben wij dat Woord tot hèn te brengen. Dit te meer in een tijd, waarin de wereld al het mogelijke doet om haar .,woord" in de literatuur, bioscoop, radio, televisie enz. enz. tot onze medemensen te brengen, die, ook in ons land en in aangrenzende landen, van Gods Woord vervreemd zijn. ,,Wij hebben dit Woord des Heeren tot deze mensen te brengen," zeiden we. Wie zijn die ,,wij"? Dat is de kerk des Heeren; dat zijn de van God geroepen ambtsdragers, die dit doen namens de gemeente des Heeren. De middelen, die de kerk ten dienste staan, moeten niet zó gekozen worden, dat de mensen, die van de dienst des Heeren vervreemd zijn, de idee krijgen, dat ze te doen hebben met lieden, die ook van allerlei poppenkast (figuurlijk en letterlijk bedoeld) houden. Neen, eerlijk, in voor hen verstaanbare, eenvoudige bewoordingen, moet hun worden gezegd, dat we te doen hebben met de Heere van hemel en aarde, ons aller Schepper, Die ieder mensenkind in de dag der dagen zal doen komen voor Zijn gericht. In Paulus' rede op de Areopagus in Athene hebben we een voorbeeld voor alle eeuwen. 9
geleerd, hoe zondig en boos hij is en die door genade nodig heeft de Middelaar Christus Jezus, in Wiens offerande de Heere alléén Zijn welbehagen heeft; niet in iets wat van de mens is. Anderen zeggen: ,,Het moet een innerlijke behoefte zijn bij me; 'k ga daar niet zitten huichelen." Ze vergeten, dat alleen geldt, ook voor hèn, Gods bevel: ,,0 land, land, land hoort des Heeren Woord." Een kind, dat niet eten wil, eet straks helemaal niet meer. Zo is het ook met hen, die zich onttrekken aan de prediking des Woords en de samenkomsten der gemeente. Straks hebben ze helemaal geen zin meer op te gaan. Dat is vreselijk, want de bediening des Woords is het meest geeigende middel, dat de Heere heeft verordend om een zondaar te bekeren. III. W A T IS L I T U R G I E ? W A A R O M IS D E LITURGIE I N DE K E R K N O D I G ? De vastgestelde vormen voor de dienst des Heeren in Zijn huis noemen we de liturgie. Deze vormen zijn niet zo maar willekeurig gekozen, maar vinden hun oorsprong in de geschiedenis van de kerk des Heeren. Daar vinden we, dat het geen ledige vormen zijn geweest. Om deze vormen met haar Gode verheerlijkende inhoud te kunnen verstaan, moeten we terug naar de dienst der eerste Christengemeente. Daaruit stamt de bediening van Wet en Evangelie, het belijden van Gods kerk, het psalmgezang, de dienst der gebeden. De bediening des Woords bestond in de uitlegging van de tekst en de toepassing daarvan voor de gemeente. Daar hebben we de liturgische vormen, die over heel de wereld in Gods kerk zijn te vinden. Ze verschillen wel in de kerken, die uit de Calvinistische reformatie stammen en die zijn voortgekomen uit de Lutherse reformatie. Toch moeten we beide zien als gesproten uit één stam, waaruit meerdere twijgen komen. Het uitspreken van de zegebede aan het begin en aan het eind van de dienst, het lezen der Wet of van de Apostolische geloofsbelijdenis, het gebed, het psalmgezang, enz. enz. hebben een diepe betekenis. Deze vormen houden het gevaar in zich, dat de gemeente ze ondergaat, zodat gedachteloos wordt meegezongen, wordt meegebeden. Het is dan ook goed, in de prediking op deze liturgische vormen steeds terug te komen om verstarring te voorkomen. Vragen we, waartoe deze vormen dienen, dan moeten we antwoorden: de Heere is een God van orde. De kerk des Heeren is het lichaam van Christus. Zou daarin niet alles ordelijk en geregeld moeten toegaan? Vervolgens moeten we bedenken, dat de liturgie een hulpmiddel is, dat de Heere schenkt aan Zijn gemeente om des te gemakkelijker (we zijn immers aan de vormen gewend) onze gedachten te kunnen bepalen bij de levende en geestelijke inhoud van deze vormen. Wie weinig of nooit in de kerk komt, zal de grootste moeite hebben 8
met de orde van dienst in het kerkelijk samenzijn. Hij zal er niet eens aan toekomen, te bedenken, wat dit alles te betekenen heeft, Wie de Engelenzang beluistert, bemerkt ook daarin een vormgeving, die zeker niet vreemd zal zijn aan de dienst, die de triomferende kerk haar hemelse Koning en Heere eeuwig brengt. Wie het Onze Vader bidt, zal bemerken, dat ook daarin iedere bede haar bijzondere plaats inneemt, ook ten opzichte van de andere. Een bijzonder groot gevaar in het kerkelijk leven, dat modern wil zijn, is, dat daarin zoveel aandacht wordt geschonken aan de vorm, dat er geen plaats is voor de betekenis, die achter dit alles schuilt en die geestelijk onderscheiden moet worden. Zulk een liturgie eindigt in een vormendienst, waaronder Gods volk het nooit zal kunnen uithouden. Dat volk moet het immers hebben van de bediening des Geestes, die de vorm weliswaar niet overbodig maakt, maar haar wel vervult. IV. IS H E T E V A N G E L I S A T I E W E R K N A A S T GEREGELDE K E R K D I E N S T E N WEL N O D I G ?
DE
*
De Heere heeft de heilige kerkedienst ingesteld. Daar verzamelt de Heere de Zijnen onder de bediening van Woord en Geest. Wij hebben ons, inzonderheid op Gods dag, te voegen bij degenen, die de Heere wil begenadigen onder de bediening van Woord en sacrament. De ervaring heeft echter geleerd, dat velen, die deze dienst des Heeren mijden, om welke redenen dan ook, door evangelisatie bereikt kunnen worden. Komen zij niet onder de bediening van het Woord, dan hebben wij dat Woord tot hèn te brengen. Dit te meer in een tijd, waarin de wereld al het mogelijke doet om haar .,woord" in de literatuur, bioscoop, radio, televisie enz. enz. tot onze medemensen te brengen, die, ook in ons land en in aangrenzende landen, van Gods Woord vervreemd zijn. ,,Wij hebben dit Woord des Heeren tot deze mensen te brengen," zeiden we. Wie zijn die „wij"? Dat is de kerk des Heeren; dat zijn de van God geroepen ambtsdragers, die dit doen namens de gemeente des Heeren. De middelen, die de kerk ten dienste staan, moeten niet zó gekozen worden, dat de mensen, die van de dienst des Heeren vervreemd zijn, de idee krijgen, dat ze te doen hebben met lieden, die ook van allerlei poppenkast (figuurlijk en letterlijk bedoeld) houden. Neen, eerlijk, in voor hen verstaanbare, eenvoudige bewoordingen, moet hun worden gezegd, dat we te doen hebben met de Heere van hemel en aarde, ons aller Schepper, Die ieder mensenkind in de dag der dagen zal doen komen voor Zijn gericht. In Paulus' rede op de Areopagus in Athene hebben we een voorbeeld voor alle eeuwen. 9
Laten we ook eens nalezen: Rom. 12 : 1 en 2, Hebr. 10 : 25, Hebr. 13 : 15 en 16; Jac. 1 : 27. We moeten ons er voor wachten, hiervoor de dag des Heeren te besteden. De christen heeft deze nodig voor zijn eigen kerkgang. (Tweemaal in de meeste gemeenten.) Hij leeft als het ware van de ene dag des Heeren naar de andere, als het goed is. Op de werkdagen (heeft menig ouderling straks geen vrije middag, soms een hele vrije dag?) is er plaats voor evangelisatie. En dat: 1. omdat we op Gods dag vaak alles overlaten aan onze predikant, of (bij leesdienst) aan een of twee ouderlingen. Ambtsdragers kunnen immers niet allen hetzelfde doen op Gods dag. Voor wie luisteren mochten, is er op de andere dagen der week wel wat door te geven aan anderen; 2. omdat Gods Woord veel rijker is dan dat in twee, drie predikaties alles kan worden gezegd en omdat, wat is gezegd, niet allemaal gelijk kan worden doorleefd; zeer veel van wat in Gods huis is ontvangen, kan later uitgezaaid worden; 3. omdat we ons moeten wachten voor de gedachte, dat de dominee alléén maar te arbeiden heeft in Gods wijngaard; er is voor andere ambtsdragers èn voor gemeenteleden, die de kerk in de arbeid der Evangelisatie betrekken wil, ook nog heel wat te doen; 4. omdat naast de verklaring in de predikatie ook naar buiten iets tot uitdrukking moet komen van het: dwing ze om in te gaan (1 Cor. 1 : 30); 5. omdat de opwekking: kom: ga met ons en doe als wij (Ps. 122) vanuit het gehoorde in de dienst der prediking mee moet weerklinken in deze wereld; 6. omdat we, als we iets mogen beseffen van de roeping, straks te moeten uitgaan naar buiten, wellicht veel dichter bij het Woord des Heeren zouden begeren te leven. Naar mijn bescheiden mening kan de gemeente des Heeren niet buiten de evangelisatie. Zeker, zij heeft de opdracht van de Koning der kerk te leren, te vermanen, te troosten, hulp en bijstand te verlenen aan hen, die in nood zijn. Zij is echter ook zendingsgemeente. Voor de inwendige zending heeft zij evangelisten. Dat zijn zij, die, door de Heere bekeerd, door Hem geroepen, als vertegenwoordigers van de ganse gemeente in de Naam des Heeren uitgaan tot hen, die in hun omgeving zich niet bekommeren om God noch om Zijn gebod. Deze evangelisten kan de gemeente niet „maken", niet „scholen". De gemeente kan alleen de Heere des oogstes bidden, dat Hij haar deze mannen genadiglijk schenke. En dit zal de Heere doen, als er nood is in de gemeente, een levende behoefte aan mannen, die het werk van een evangelist doen. De apostel spreekt zelf van deze nood in 1 Thess. 1 : 6, 7 en 1 Tim. 4 : 12. Deze evangelisten hebben het Woord des Heeren eenvoudig en zeer 10
praktisch (op de praktijk van het leven gericht) te brengen. Men heeft er met nadruk op gewezen, dat het vermogen om (verstandelijk) iets te verstaan van wat de Heere in Zijn Woord zegt, bij moderne volwassen mensen niet hoger ligt dan het verstandelijk vermogen van een kind van 12 jaar. Daar moet de evangelist rekening mee houden. De eenvoud zal daar aanwezig zijn, waar de zaken, die besproken worden, doorleefd zijn èn wanneer we in de evangelist te doen hebben met wat men wel eens noemt: een bijbels christen. Diepe eerbied voor het Woord van zijn Zender moet hem kenmerken. Hoe zal anders zijn getuigenis respect afdwingen en vruchten kunnen afwerpen? V. M E N ZEGT, D A T I E M A N D S K A R A K T E R NIET TE V E R A N D E R E N IS. H O E G A A T H E T D A N , A L S IEMAND WEDERGEBOREN WORDT? K A N HIJ D A N ZIJN AANKLEVENDE Z O N D E N OP N A A M V A N ZIJN KARAKTER SCHRIJVEN? In Gods Woord wordt, zover mij bekend, niet gesproken over karakterverandering. Het karakter immers zien wij als de wezenstrekken, die onlosmakelijk verbonden zijn met 3s mensen persoonlijkheid. Het lijkt wel, of deze voor ieder weer verschillende karaktereigenschappen in de ziel van de mens zijn ingebrand. We denken in dit verband aan Jer. 13 : 23. ,,Kan ook een moorman zijn huid, een luipaard zijn vlekken veranderen?" Wanneer de Heere in de mens Zijn genade gaat verheerlijken, wordt hij wedergeboren. Door de kracht des Heiligen Geestes wordt er een nieuw leven in zijn hart gewerkt; de dood - gescheidenheid van God wijkt; hij wordt afgesneden van Adam en ingeplant in Christus. Hij gaat zijn zonden als schuld voor de Heere bewenen; hij gaat smeken om genade met billijking van Gods recht. Hij vindt geen rust meer tot de Heere door de bediening van Woord en Geest Zijn Zoon aan hem gaat openbaren, in Wie hij alleen voor de Heere bestaan kan. Dat nieuwe leven is niet zo gemakkelijk te herkennen als de geestelijke dood. Toch noemt Gods Woord ons kenmerken van dat nieuwe leven. Leest U maar eens: Col. 3 : 3; 1 Joh. 3 : 14; 1 Joh. 1 : 6 ; Hand. 4 : 20; Gal. 5 : 22. N u weten we, dat voor de Heere niets in de weg staat, wanneer Hij naar Zijn souverein welbehagen de zondaar roept tot de bekering. Want die roeping is krachtdadig, onwederstandelijk. De vlugge, snel besluitende Petrus, de stille, ietwat beschouwelijke Nathanaël, de weifelende, bedachtzame Thomas, de hartstochtelijke Maria Magdalena, de Heere heeft ze allen een nieuw hart gegeven en een nieuwe geest. En daarmede tevens de belofte, dat Hij ze niet meer zal begeven noch verlaten. Zij zullen niet meer hun omgeving gebruiken om aan hun 11
eigen zondige begeerte te voldoen; zij zullen Gode ter ere leven en hun medemensen ten zegen zijn. En toch - hun karakter blijft, het typische, dat hun persoon kenmerkt. In Petrus zien we het zo duidelijk, dat juist deze karaktertrekken hem brengen tot gedachten, woorden en werken, die niet opkomen uit het geloof, dat in hem woont. Als hij uit het geloof mag handelen en daaruit mag leven, liggen zijn karaktertrekken aan banden. Pogingen om zichzelf te veranderen zullen bij Petrus, zullen bij ieder kind van God schipbreuk hebben geleden. Juist om onder de heerschappij van ons karakter uit te komen, is nodig, de krachtdadige en genadige bearbeiding van Gods Woord en Geest. Door deze bearbeiding gaan we niet de weg, die ons karakter ligt, maar mogen we de voetstappen van Christus drukken. Dat „volg M i j " gaat in tegen wat de mens van nature wil. Ieder kind des Heeren heeft het zo nodig, dat hij door de Geest Gods geleid wordt. Satan, de wereld en het eigen vlees, weten met gebruikmaking van onze speciale karaktereigenschappen de mens te brengen op wegen, die de ziel schaden voor de tijd en, als de Heere ons niet bewaart, voor eeuwig. En juist die zonden, die stroken met onze karakterstructuur, zijn de lievelingszonden, waarin we steeds weer terugvallen, als de Heere er niet aan te pas komt met Zijn Geest en genade. Wat een onschatbaar voorrecht, dat er voor de Heere geen „goede" en geen „slechte" karakters zijn. De Heere brengt de natuurlijke mens, die leeft, zoals hij geboren is, met zijn als het ware ingebrande karaktereigenschappen onder de bearbeiding van Zijn Woord en Geest; Hij vernieuwt deze mens bij de wedergeboorte en stort nieuwe hoedanigheden in zijn ziel, die de strijd gaan voeren tegen de in de mens achterblijvende verdorvenheden. En juist deze verdorvenheden zullen gebruikmaken van 's mensen karaktereigenschappen, zodra het geloof geen heerschappij voert in de ziel. Niet het karakter ziet de Heere aan, maar het werk Zijner genade, dat Hij in de ziel verheerlijkt. „In Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel" (Gal. 6 : 15). „ Z o dan, indien iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden" (2 Cor. 5 : 1 7 ) . Voor mensen zegt het aantrekkelijk karakter heel veel, zo niet alles. Voor de Heere kan alleen wat Hij wrocht juichen tot Zijn eer. Het is dikwijls heel moeilijk om uit elkander te houden, wat Gods werk is in de mens en wat voortkomt uit zijn karakter. De tranen, die b.v. een zeer emotioneel mens schreit, zijn van beslist andere aard als de tranen die soms eindelijk eens los komen bij iemand met een stug karakter. Ons karakter behoort bij onze persoonlijkheid, bij ons ik. En daarvan geldt, dat we „ons leven niet moeten liefhebben". Immers, dan kunnen we Christus' discipel niet zijn. Hoevelen van Gods kinderen verschuilen zich niet achter hun karakter. 12
„ J a , je moet me maar nemen zoals ik ben". „Ik ben nu eenmaal niet anders". „Ik kan onmogelijk anders doen". Neen! in de kracht van Christus zullen we de strijd moeten aanbinden tegen onze karakterfouten. In het leven der heiligmaking komt Gods kind aan de weet, enerzijds, dat hij blijvend de strijd heeft te voeren met zijn eigen ik, anderzijds echter, dat zelfs zijn typische karakteraanleg hem niet kan scheiden van de liefde Gods in Christus. Deze liefde Gods in Christus, die tot wederliefde noopt, is dikwijls de grote vijand van ons karakter. Onze zelfzucht, onze drang naar zelfhandhaving moet er aan! Onze wil moet met kracht onderworpen worden aan Gods wil. Onze eigenliefde moet omgezet worden in totale overgave van onze persoon aan wat de Heere van ons vraagt. „ Z o wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden". Zo gaat het als de Heere ons achter Zich aan doet komen. Dan verloochenen we onszelf. Dat betekent: ons kruis opnemen, Hem volgen (Mare. 8 : 34 en 35). Verliezen we dan onze persoonlijkheid? Neen, we worden persoonlijkheden, vrij van mensenvrees, van zucht om onszelf en anderen te behagen. De oude mens wordt steeds weer in de dood overgegeven en Gods beeld wordt in Zijn kind in beginsel hersteld; dan willen we wat de Heere w i l . V I . D E R O O M S E N H E B B E N O O K E E N BIJBEL, BELIJDEN O O K DE CHRISTUS. IS D E L E E R V A N R O M E N U W E L Z O O N D E R SCHEIDEN V A N DE O N Z E , D A T W E I N R O M E MOETEN BLIJVEN ZIEN E E N VALSE KERK? * N u het oecumenisch concilie, bijeengeroepen door paus Johannes X X I I I , voor de deur staat, en ook omdat de Bijbel nu voor alle Roomsen beschikbaar is in de Nederlandse taal, is bovenstaande zaak wel van groot belang. We spreken hier niet van Katholieken, omdat katholiek betekent algemeen, alomvattend. Een Katholieke kerk is dus de Roomse kerk niet; zij omvat niet alle ware christgelovigen, die hun zaligheid verwachten alléén van de Heere Jezus Christus. Bovenstaande vraag houdt klaarblijkelijk de gedachte in, dat hetgeen de „christelijke" kerken (de Roomse daarbij inbegrepen) gemeenschappelijk zouden hebben zó groot is, dat het onderscheid niet zo op de voorgrond moet treden; wèl hetgeen deze kerken gemeen hebben. Uiterlijk bezien belijdt zeer zeker ook de Roomse kerk, dat de Heere Zich heeft geopenbaard in Zijn Woord en dat Jezus Christus is de Zone Gods. 13
Maar het onderscheid met de ware kerk des Heeren is, dat Rome naast de Heilige Schrift, dogmata en dierbare waarheden heeft, waaraan even grote, wellicht in de praktijk veel meer waarde wordt gehecht dan aan hetgeen de Heere in Zijn Woord als enige grondslag voor geloof, leer en leven heeft neergelegd. Naast de Bijbel de traditie (de overlevering) der kerk. Naast de enige gerechtigheid, door Christus tot zaligheid verworven, nog de goede werken met hun verdiensten tot zaligheid. Naast de gehoorzaamheid aan het algenoegzame Woord Gods nog de gehoorzaamheid aan wat de kerk door haar priesters zegt. Naast de enige voorbede van Christus, zittende aan de rechterhand Zijns Vaders in de hemelen, de zeer belangrijke en onmisbare voorbede van Maria en de heiligen. Naast de enige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, nog dagelijks de onbloedige offerande van Christus in het misoffer. Enzovoorts! Alléén de Heilige Schrift is de door de Heere aangewezen bron en het richtsnoer voor de leer des geloofs en voor het leven; alléén Gods Woord kan ons wijs maken tot zaligheid (2 Tim. 3 : 15). De Heere Jezus gebiedt dan ook Zijn discipelen in Matth. 2 8 : 2 0 : „Lerende onderhouden al wat Ik u bevolen heb." Met grote nadruk worden we door de Heere gewaarschuwd, ook maar iets van de woorden der Heilige Schrift af te doen, of daaraan toe te doen (Openb. 22 : 18). We moeten hieruit wel besluiten, dat, waren de leerstukken, die Rome ontleent aan de traditie der kerk, noodzakelijk te geloven tot zaligheid, zij zeker in de Bijbel zouden staan. En daar vinden we van al die aan de traditie ontleende leerstukken geen spoor! Het zijn menselijke inzettingen. Wat Rome aan de overlevering ontleent omtrent de leer van Christus en der apostelen is door niemand als oorspronkelijk (door de Heere geopenbaard) te bewijzen. Denkt eens aan de aanroeping van Maria en de heiligen! Deze leerstukken zijn zelfs in strijd met wat de Heere wèl in Zijn Woord heeft geopenbaard en hebben dus niets met Christus te maken. Wij belijden: alleen de Heere Jezus Christus kan de ziel redden voor tijd en eeuwigheid. Door onze goede werken, noch door het trouw opvolgen van wat de kerk ons oplegt (het houden van de mis, het vasten, het biechten, het doen van rozenkransgebeden, bedevaarten enz., enz.) kunnen we de hemel nooit verdienen. Geen ander schepsel, zelfs geen ander mens, kan voor een arm en ellendig zondaar de hemel ontsluiten of zijn schuld afwassen; dat kunnen noch Maria, noch de heiligen, noch de priesters. Want wie meent de hemel te kunnen verdienen, leeft niet uit geloof in Christus, maar in zichzelf. Hij verlaat zich niet op Christus alleen, maar zoekt de zaligheid in zichzelf en berooft God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest van de lof, de eer en de dankzegging, die de Drieënige God alleen toekomt. Het eeuwig heil ligt niet 14
in wat enig mens voor God doet, maar in wat de Heere voor Zijn uitverkoren Gemeente door Christus heeft gedaan. ,,Wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die in Christus Jezus i s " (Rom. 3 : 24). „Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2 : 8 en 9). Hier ligt de grote tegenstelling tussen de ware en de valse kerk. Hier ligt de fundamentele, niet te overbruggen kloof tussen Christus' Gemeente en de leer van Rome. We zwijgen hier, zoals U begrijpt, van allerlei ontaarding, die we in Roomse schijnvroomheid maar al te veel ontdekken, zoals bijgeloof, fetisjisme, vagevuur. Huichelarij soms van de ergste soort. Want helaas - zulke ontaardingsprodukten vinden we in eigen kring meer dan genoeg. We spraken alleen over de ideale Roomse kerk. En daarvan scheidt ons een diepe kloof, in weerwil van het feit, dat ook Rome z'n Bijbel heeft en zich christelijke kerk noemt. De Una-sancta-beweging van onze dagen is dan ook zéér bedenkelijk! Zij wil de kloof, die we moesten aanwijzen, overbruggen. De woorden „una-sancta" zien op de éne heilige (kerk). Er wordt gestreefd naar het éénworden der kerken. Men wil elkaar door het gesprek beter leren verstaan en elkanders belijdenissen beter leren begrijpen. Wanneer we echter zeker zijn van de waarde en de waarheid van onze belijdenis, begrijp ik niet, waarom we aan zulke gesprekken moeten deelnemen. Dat wordt een loven en bieden ten kosten van de waarheid, die we nooit prijs mogen geven voor een of andere ketterse utopie ( = waanidee). Of we zullen de onfeilbaarheid van de paus moeten erkennen, öf we moeten de Roomse kerk verwerpen. Of Rooms worden, öf vasthouden aan de waarheid van Schrift en belijdenis. Een andere weg is er niet! Het resultaat van oecumenische concilies *al nooit anders kunnen zijn dan een derde weg, waarop èn dc aanhangers der Gereformeerde religie èn Rome kan gaan. Maar dan tot beider bederf! VII. H O E M O E T E N W E D E N K E N OVER DE BIECHT? O O K I N PROTESTANTSE K R I N G E N SPREEKT M E N OVER DE HER-INVOERING V A N DE BIECHT. Z I T D A A R IETS G O E D S IN?
* Rome kent aan de geestelijkheid toe het uitspreken van het machtwoord der vergeving (de absolutie). De Heere, zo zegt Rome, heeft de macht, de zonden te vergeven, aan de kerk toebetrouwd. In dit machtwoord neemt de kerk de schuld van de berouwhebbende zondaar weg. Dit 15
heeft plaats, nadat de zondaar in oprechte biecht zijn zonden heeft beleden. Door de genademiddelen, waarover de kerk beschikt (de zeven sacramenten) wordt het woord der vergeving, weer volgens Rome, werkzaam gemaakt in de ziel. De gelovige immers grijpt in de tekenen en zegelen gelovig aan, wat hem reeds door het woord van de geestelijke is toegezegd. Deze gedachte nu lokt vele Protestanten toch ook wel aan. Vooral de Duitse Evangelische kerk voelt veel voor de herinvoering van de biecht. Men wijst dan op Luther, die de biecht niet heeft afgeschaft, die zelf heeft gebiecht en ook het biecht-horen handhaafde, toch wel wetende, dat deze dwang altijd weer voert tot huichelarij. Met dwang brengen we de biechtelingen in verzoeking, zonder berouw hun zonden voor het aangezicht van de geestelijke neer te leggen en dan - dikwijls nog met verzwijging van veel kwaads - te menen, dat daarmede alles weer is afgedaan. De Duitse Evangelische kerk (ook velen in ons land denken er zo over) meent evenwel, dat om dit misbruik het gébruik van de biecht niet achterwege mag blijven. Integendeel, zo zegt men, de levensnood, waarin vele moderne mensen verkeren (denk eens aan de problemen in hun huwelijksleven) zijn aanleiding, dat vele kerkmensen zélf weer naar de biecht gaan vragen. Als de kerk daarop ingaat, reikt zij deze mensen de hand en wordt hun de mogelijkheid geboden weer met zichzelf, met andere mensen, maar bovenal met God in het reine te komen. Men zegt: , , U moet mensen gelegenheid geven, de zonden en de ongerechtigheden bij name te noemen; anders komen ze er niet van los. Laat dus de predikant de mensen op bepaalde tijden gelegenheid geven, in de consistorie der kerk een gesprek met hem te voeren. Komt er niemand, dan is het misschien zo, dat men genoeg heeft aan het belijden van zonde om schuld in de stilte van het gebedsleven voor God, of dat de prediking zó weinig kracht heeft, dat de Gemeente in grauwe onverschilligheid haar eigen wegen gaat." Wat de predikant (of dienstdoende ouderling) te horen krijgt, daarover mag hij met niemand, zelfs niet met zijn eigen vrouw, spreken. Ook tegenover de overheid en voor de rechter moet hij zwijgen. Tenzij degene, die bij hem was, hem het recht geeft, daarover met bepaalde personen te spreken. Wat van dit alles te zeggen? We zullen vooraf zeer duidelijk voor ogen moeten hebben, wat boetvaardigheid (penitentie, zou Calvijn zeggen) is, willen we over de biecht kunnen spreken. Eerst de vraag: wat is boetvaardigheid beslist niet? Het is geen prestatie, wanneer we boete doen, in een toestand verkeren, waarin we „varen" ( = komen) tot boete. Het is beslist geen losprijs, waarmede we schuld afkopen. Wie zonder licht rijdt en betrapt wordt, krijgt f 5 , - boete, moet dus betalen, iets presteren, voor z'n overtreding 16
boeten. Maar daarbij is van boetvaardigheid meestal geen sprake. Wie de boetvaardige speelt, doet dit nog al eens vanuit z'n minderwaardigheidsgevoelens; hij heeft spijt vanwege de gevolgen van wat hij deed en denkt er niet aan, van z'n zonden afscheid te nemen, 'n Dronkaard heeft ook heel boetvaardige ogenblikken. Men kan hem hoogstens zeggen, dat zijn boetvaardige buien wel erg aan de oppervlakte liggen. De rijke man in de hel heeft zeker wel beseft, in welk opzicht hij de arme Lazarus tekort had gedaan; hij zal hebben uitgeroepen: „ H a d ik maar, had ik maar " 't Was te laat voor bekering. Wat is dan het ware „boete doen"? Dat is, wat Gods Woord noemt: de bekering. In het Grieks betekent bekering: maak rechtsomkeert in heel Uw levenshouding. Dat dit niet een proces is, dat in ons verstand alleen zich afspeelt, leert de Heere Jezus in de gelijkenis van de verloren zoon (Luc. 15). De bekering (boete) van de verloren zoon kwam daarin tot openbaring, dat hij zei: „Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U . " Dat was een zaak, waarbij hij met alles, wat hij aan eigen waarde en zelfhandhaving bezat, overboord ging. 't Was de enige weg om van zijn zondewegen af te komen. Bij boete gebeurt er dus werkelijk iets. De kennis van God en van zichzelf, die de mens ontvangt, bewerkt, dat hij gaat zien: ik kan en mag niet dóór leven, zoals ik heb gedaan; dan ga ik n rechtvaardig oordeel tegemoet. De Geest des Heeren kan U dan naar iemand toezenden, die U om vergeving moet gaan vragen. Bovenal kan de Heere Zijn Woord gebruiken om de zonden te ontdekken, die in het verborgene der ziel zich schuil houden. Steeds zal het zijn: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens." Alles is aan mij verdorven; wee mij, dat ik zó gezondigd heb! De schrik voor het gericht Gods is één der elementen van de ware boete; de droefheid over de zonde een tweede, het heimwee naar verzoening is een derde kenmerk van boetvaardigheid. Als dan Christus wordt geopenbaard als de volkomen Zaligmaker, wat vallen er dan een lasten af! De zwaarste last is altijd nog het eigen ik. Boete doen is daarom: dat eigen ik aan Christus overgeven, zonder voorwaarden, met alle consequenties van dien. Dan is boete-doen het zaligste, wat er is, omdat alleen van daaruit een nieuw begin kan worden geboren voor een doemschuldige. O m dat nieuwe leven, dat nieuwe begin gaat het juist! Komen we nu terug op de biecht. Als we menen, dat het-aan-elkander-belijden-van-onze-zonden uitvloeisel is, gevolg van het boete doen, dan hebben we daar niet zoveel bezwaren tegen. Wanneer de zondaar eerlijk voor de Heere in de schuld komt, zal hij, als het een werk des Geestes is (niet van de consciëntie alléén), een 17
vrede krijgen te smaken, die alle verstand te boven gaat. De ervaring echter leert, dat het dan ook niet meer zo moeilijk valt, de minste te zijn voor onze naasten, voor die mensen schuld te bekennen, tegen wie we kwaad hebben bedreven. Maar dat is geen biechten in de gebruikelijke betekenis van het woord. Dat noemt Jacobus (5 : 16) de een de ander zijn misdaden belijden. Deze apostel waarschuwt er zelfs voor, dit niet na te laten, opdat niet de ellende over ons komt, waarvan ook David spreekt in Ps. 32 : 3-5. Zulk een zondaar zal ook wel eens behoefte gevoelen, naar één van Gods getrouwe knechten te gaan en daar alles te vertellen. Dat valt niet mee ! Ons hart is trots, onverschrokken als 't over eigen behoud, macht en eer gaat. Over de erfzonde te praten, dat gaat nog wel, maar met diepe smart te spreken over zonden van de daad, zonden in woorden en in gedachten, zonden in ons fantasieleven, dat is wat anders. Wij veralgemenen graag de zonde, omdat we menen, dat dan de zonde een betrekkelijk karakter krijgt. Maar Gods Woord ziet de zonde als een concrete, feitelijke daad. De zonde moeten we in het belijden voor God bij name leren noemen. Kleine en grote zonden worden op dezelfde weegschaal van Gods gericht gewogen. Trouwens een geweten, door Gods Geest en Woord wakker geschud, heeft last van kleine èn van grote zonden. Beide moeten ze voor God beweend en beleden worden. En wanneer ze begaan zijn tegen onze naasten, zal het goed zijn, ook voor hen deze eerlijk te bekennen. Kan dat niet direct tegenover de naaste, dan zal het goed zijn, met een vertrouwd ambtsdrager in Gods kerk daarover te spreken. Daarbij mag deze ambtsdrager het echter niet laten: geheim gebleven zonden moeten ook worden beleden tegenover hen met wie we nauw verbonden zijn. Geschiedt dit niet, dan zal satan altijd weer proberen achter deze niet-voor-mensen-beleden zonden z'n vinger te krijgen en de ziel te bestrijden. Laten we echter nimmer vergeten: de Heere moet door Zijn Geest in de bediening van Zijn Woord tot ons persoonlijk zeggen: „Mijn zoon, Mijn dochter, uw zonden zijn U vergeven." Zeker, daartoe kan een ambtsdrager in Christus' gemeente het middel zijn. Maar in wat de boetvaardige in de naam des Heer en wel eens mag zeggen, zal hijzelf diep vernederd en Christus zal op het hoogst verheerlijkt worden. Het bedrog, de leugen in de biecht, ligt dan ook in het feit, dat zij samenhangt met de absolutie-schenkende macht van de Roomse geestelijkheid. De praktijk van de Roomse biecht staat daarom het waarachtig belijden van schuld en zonde, het ware boete-doen, de oprechte bekering tot God, in de weg. Daarom verwerpen we de biecht, zoals Rome die in haar kerkelijke praktijk nog steeds hoog houdt.
18
VIII. M O E T E N W E Z O BLIJ Z I J N M E T DE REFORMATIE? KIJK EENS N A A R DE GESPLETENHEID V A N HET PROTESTANTS KERKELIJK LEVEN R O M E IS T O C H E E N E E N H E I D E N D U S E E N STERKE M A C H T De eenheidsgedachte treedt, ook op het terrein van het kerkelijk leven, weer sterk naar voren. We denken hierbij aan de oecumenische beweging. Luther heeft in 1 5 1 7 - 1 5 2 1 daar ook mee gezeten. Was hij geen fanaticus, die in starre eigenzinnigheid de eenheid van kerk en staat in gevaar bracht? Dat was hij niet en toch heeft hij de eenheid opgeofferd aan de Waarheid, zoals hij die door een oprecht geloof mocht omhelzen. Want, zo redeneerde Luther, van de verloochening der Waarheid is noch voor de kerk, noch voor de staat ook maar iets goeds te verwachten. Terwille van ogenschijnlijk aangename rust en vree wenste hij geen verrader te worden van wat de Heere hem als de Waarheid had doen verstaan. We kunnen en mogen dan ook niet met alle liefde van ons hart streven naar een eenheid, die misschien zou kunnen ontstaan door de Waarheid prijs te geven. De Waarheid Gods, geopenbaard in Zijn heilig Woord, staat boven alles. Zo lag het bij de Reformatoren, die in het getuigen van de Waarheid werden bediend door de Heilige Geest; zoals ook het geval was geweest met voorlopers der Reformatie als Petrus Waldus, Johannes Huss, John Wiclif en anderen. Laten we het nooit vergeten: de Reformatie is een daad Gods geweest, niet een daad van Luther, Calvijn of Zwingli. Daarom mogen we niet anders dan blij zijn met deze Reformatie. De gespletenheid is zeer zeker in de hand gewerkt door verschillende opvattingen omtrent de leer der kerk. Vergeten we echter niet, dat ook reeds in de Nieuw-Testamentische gemeenten er verschillen waren, die ernstig werden opgenomen. Denk eens aan de strijd van Paulus tegen het Judeïsme enerzijds en (later) het Hellenisme anderzijds. Wie zal zich hierover verwonderen? Ons kennen is stukwerk; het brengt nóóit de ware eenheid teweeg. Het wezenlijke in het leven der Christen is dan ook niet zijn kennen, zijn weten, maar zijn gezindheid. Deze wordt bepaald door de verhouding, waarin hij staat tegenover God. Ons kennen, ons weten leidt tot partijzucht. Daar schrijft Paulus niet in F i l . 2 : 1-11: „Denkt nu eens goed na, broeders," maar wel: „Dit gevóélen zij in U , hetwelk ook in Christus Jezus was." Omdat wij mensen zijn, die minder de werking des Heiligen Geest nodig hebben dan dat we ons durven verlaten op ons kennen en weten, geloof ik niet aan een aaneensluiting van kerken. Tenzij de Heere ons over 19
de kerkmuren heen iets doet beleven van de zuivere geloofsgemeenschap met God in Christus. En dat zijn maar ogenblikjes in ons leven. Laten we ook niet vergeten, dat de belijdenisgeschriften der onderscheiden Protestantse kerken een geschiedenis hebben, verbonden zijn aan een voor elk dezer kerken eigen traditie. Daarom mogen we deze belijdenissen niet gaan vermengen en de grenzen al redenerend proberen uit te wissen. Het zou alleen kunnen onder dwang, of uit onverschilligheid tegenover het belijden der vaderen. Zodra terwille van de eenheid we worden genoodzaakt iets los te laten, wat voor ons beste kennen en weten, moge het zijn voor ons geloof zijn grond vindt in Gods heilig Woord, gaan we geweld doen aan onze consciëntie. En het is de mens niet geraden, iets tegen zijn geweten te doen, zeide Luther reeds. De Reformatie is geen uitvinding van Luther, Calvijn of Zwingli, zo zeiden we; zij is een daad Gods. Dat er dan ook zoveel scheuring en verwijdering is in ons kerkelijk leven, betreuren we diep. Maar dit mag ons niet er toe brengen, te menen, dat „onze" kerk een tijdsverschijnsel is en dat alles in de kerk aan onophoudelijke verandering is onderworpen. Zou het geloof der eerste christenen anders zijn geweest dan dat van Gods volk nu? Zou alles in de kerk dan maar als betrekkelijk, relatief moeten worden aangemerkt? Daarom moet niet van ons kennen, niet vanuit ons berekenen of redeneren, worden uitgegaan, als het gaat over veranderingen in vormen, in de liturgische opzet van de godsdienstoefening, of in onze belijdenis. Dat kan alleen geschieden vanuit de levende, geloofsgemeenschap aan Christus en in diep-stijle gebondenheid aan Gods Woord onder de leiding des Heiligen Geestes. De eenheid, zo deze zich in de Roomse kerk aan ons vertoont (ook deze eenheid is schijn!) begeren we niet. W e l zien we uit naar de bediening des Heiligen Geestes, waarin al het onze wegvalt en het waar en zeker wordt, wat God in Zijn Woord tot ons zegt en wat de levende kerk op grond daarvan beleed en beleefde. Van deze genaderijke bediening des Geestes kan alleen kracht uitgaan, omdat daarin niet de boze machten van de mens, maar de almachtige kracht Gods tot openbaring komt.
20
IX. D E D I C H T E R V A N P S A L M 23 Z I N G T : „MIJ Z A L NIETS O N T B R E K E N . " T O C H MOEST HIJ E N M O E T E N GODS K I N D E R E N Z O V E E L L I J D E N I N DIT L E V E N . W A T M O E T E N WE D A N V A N Z O ' N UITSPRAAK D E N K E N A L S I N P S A L M 23? W A A R O M IS ER Z O V E E L L E E D , Z O V E E L E L L E N D E OP DEZE AARDE? We hebben hier één van de voorbeelden, die ons - we hopen eens en voor altijd — leren, dat we niet een halve zin of gedachte moeten aanhalen uit Gods Woord, maar dan in ieder geval moeten trachten een heel hoofdstuk, hier héél psalm 23, te lezen en te herlezen. Dan zal het ons misschien duidelijk worden, dat David hier spreekt over een zeer bijzondere kudde. Het betreft hier namelijk de kudde, wier Herder de Heere is. Vanuit deze psalm is dan ook beslist niet de opmerking te maken: als de Heere zo goed is, waarom is er dan zoveel leed en ellende op deze aarde? Van alle mensen geldt, wanneer ze niet behoren tot de kudde des Heeren, wat we lezen in Ps. 49 : 15: „Men ziet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden, en het graf zal hun gedaante slijten, elk uit zijn woning." Van de schapen van de grote Herder, die David door het geloof aanschouwt, zegt deze psalm: „De oprechten zullen over hen heersen in die morgenstond." De kudde des Heeren leeft beslist niet in een paradijs. Dat hebben ze verzondigd en ze dragen er diep leed over om. Neen, deze kudde vertoeft in een wereld, die bewoond is door roofdieren; ze worden menigmaal geleid door duistere dalen, waar de dood hen van alle zijden aangrijnst. Zó te leven, is uiteraard alléén mogelijk, doordat de Herder bij deze kudde is. Ware dat niet het geval, dan kwam er niet één schaap van de kudde des Heeren in de stal van het eeuwig behoud. „Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is( zegge nu Israël, des Heeren kudde), ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden, toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak; toen zouden ons de wateren overlopen hebben, een stroom zou over onze ziel gegaan zijn; toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn." Daarom juicht de kudde soms: „De Heere, de grote Herder Zijner kudde, zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof" (Ps. 124). In deze wereld te zeggen: „Ik heb geen gebrek, ik heb niets te vrezen, mij zal immers niets onbreken," het zou dwaasheid zijn, indien er niet direct de reden bij vermeld kon worden tot roem van Gods genade: „Want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij." 21
de kerkmuren heen iets doet beleven van de zuivere geloofsgemeenschap met God in Christus. En dat zijn maar ogenblikjes in ons leven. Laten we ook niet vergeten, dat de belijdenisgeschriften der onderscheiden Protestantse kerken een geschiedenis hebben, verbonden zijn aan een voor elk dezer kerken eigen traditie. Daarom mogen we deze belijdenissen niet gaan vermengen en de grenzen al redenerend proberen uit te wissen. Het zou alleen kunnen onder dwang, of uit onverschilligheid tegenover het belijden der vaderen. Zodra terwille van de eenheid we worden genoodzaakt iets los te laten, wat voor ons beste kennen en weten, moge het zijn voor ons geloof zijn grond vindt in Gods heilig Woord, gaan we geweld doen aan onze consciëntie. En het is de mens niet geraden, iets tegen zijn geweten te doen, zeide Luther reeds. De Reformatie is geen uitvinding van Luther, Calvijn of Zwingli, zo zeiden we; zij is een daad Gods. Dat er dan ook zoveel scheuring en verwijdering is in ons kerkelijk leven, betreuren we diep. Maar dit mag ons niet er toe brengen, te menen, dat „onze" kerk een tijdsverschijnsel is en dat alles in dë kerk aan onophoudelijke verandering is onderworpen. Zou het geloof der eerste christenen anders zijn geweest dan dat van Gods volk nu? Zou alles in de kerk dan maar als betrekkelijk, relatief moeten worden aangemerkt? Daarom moet niet van ons kennen, niet vanuit ons berekenen of redeneren, worden uitgegaan, als het gaat over veranderingen in vormen, in de liturgische opzet van de godsdienstoefening, of in onze belijdenis. Dat kan alleen geschieden vanuit de levende, geloofsgemeenschap aan Christus en in diep-stijle gebondenheid aan Gods Woord onder de leiding des Heiligen Geestes. De eenheid, zo deze zich in de Roomse kerk aan ons vertoont (ook deze eenheid is schijn!) begeren we niet. W e l zien we uit naar de bediening des Heiligen Geestes, waarin al het onze wegvalt en het waar en zeker wordt, wat God in Zijn Woord tot ons zegt en wat de levende kerk op grond daarvan beleed en beleefde. Van deze genaderijke bediening des Geestes kan alleen kracht uitgaan, omdat daarin niet de boze machten van de mens, maar de almachtige kracht Gods tot openbaring komt.
20
IX. D E D I C H T E R V A N P S A L M 23 Z I N G T : „MIJ Z A L NIETS O N T B R E K E N . " T O C H MOEST HIJ E N M O E T E N GODS K I N D E R E N Z O V E E L L I J D E N I N DIT L E V E N . W A T M O E T E N WE D A N V A N Z O ' N UITSPRAAK D E N K E N A L S I N P S A L M 23? W A A R O M IS E R Z O V E E L L E E D , Z O V E E L E L L E N D E OP DEZE AARDE?
*
We hebben hier één van de voorbeelden, die ons - we hopen eens en voor altijd — leren, dat we niet een halve zin of gedachte moeten aanhalen uit Gods Woord, maar dan in ieder geval moeten trachten een heel hoofdstuk, hier héél psalm 23, te lezen en te herlezen. Dan zal het ons misschien duidelijk worden, dat David hier spreekt over een zeer bijzondere kudde. Het betreft hier namelijk de kudde, wier Herder de Heere is. Vanuit deze psalm is dan ook beslist niet de opmerking te maken: als de Heere zo goed is, waarom is er dan zoveel leed en ellende op deze aarde? Van alle mensen geldt, wanneer ze niet behoren tot de kudde des Heeren, wat we lezen in Ps. 49 : 15: „Men ziet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden, en het graf zal hun gedaante slijten, elk uit zijn woning." Van de schapen van de grote Herder, die David door het geloof aanschouwt, zegt deze psalm: „De oprechten zullen over hen heersen in die morgenstond." De kudde des Heeren leeft beslist niet in een paradijs. Dat hebben ze verzondigd en ze dragen er diep leed over om. Neen, deze kudde vertoeft in een wereld, die bewoond is door roofdieren; ze worden menigmaal geleid door duistere dalen, waar de dood hen van alle zijden aangrijnst. Zó te leven, is uiteraard alléén mogelijk, doordat de Herder bij deze kudde is. Ware dat niet het geval, dan kwam er niet één schaap van de kudde des Heeren in de stal van het eeuwig behoud. „Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is( zegge nu Israël, des Heeren kudde), ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden, toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak; toen zouden ons de wateren overlopen hebben, een stroom zou over onze ziel gegaan zijn; toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn." Daarom juicht de kudde soms: „De Heere, de grote Herder Zijner kudde, zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof" (Ps. 124). In deze wereld te zeggen: „Ik heb geen gebrek, ik heb niets te vrezen, mij zal immers niets onbreken," het zou dwaasheid zijn, indien er niet direct de reden bij vermeld kon worden tot roem van Gods genade: „Want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten m i j . " 21
De ware christen moet lijden, wat alle mensen moeten lijden, maar de gelovige gemeenschap aan Christus maakt dit lijden tot iets, wat hij niet graag zou willen missen. Uiterlijk, ja, dan kermt het lichaam onder Gods kastijding, maar de ziel verheugt zich in God. Dat doet, temidden van zoveel pijn en smart toch juichen: ,,Mij zal niets ontbreken." Dat is werkelijkheid, geen fantasie. De Heere, Die niet liegen kan, heeft het beloofd, dat de Zijnen niets ontbreken zal. De voorproeven daaraan ontvangen ze in de school van het lijden. A l ontbreekt hun in dit leven nog heel veel, de belofte van de volkomen zaligmaking maakt, dat zelfs in het dal van de schaduw des doods geen kwaad wordt gevreesd. Want het schaap van Gods kudde weet het door het geloof, dat de arm des Heeren verder reikt dan nood en ellende, over de grenzen van de diepste nood en de grootste ellende heen. ,,Mij zal niets ontbreken!" Want ik geloof in het eeuwige leven. Waar de vergeving der zonden mag worden beleefd, daar is leven, daar is zaligheid. Misschien zegt iemand: ,,Ja, maar de Heere zwijgt zo dikwijls, wanneer wij lijden." Dan moet ik U zeggen: ,,De Heere heeft maar ééénmaal werkelijk gezwegen, namelijk toen Zijn Zoon uitriep aan het kruis: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" En onze catechismus zegt: opdat wij nimmermeer door God verlaten zouden worden. X . M A G E E N CHRISTEN WEL DE DOKTER L A T E N R O E P E N A L S H I J Z I E K IS? 'tIS T O C H BETER, O P D E H E E R E A L L E E N TE V E R T R O U W E N ? Deze vragen doen mij denken aan de geschiedenis van Koning Asa. Van deze vorst van Juda lezen we in 2 Kron. 16 : 12: „Asa nu werd in het negenendertigste jaar zijns koninkrijks krank aan zijn voeten, tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij de Heere niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters'.' Bij het lezen van deze merkwaardige woorden, zouden we bijna er toe komen te gaan zeggen: „ J a , maar dan heeft inderdaad de vraagsteller gelijk: we mogen de hulp van een dokter niet inroepen." Ook hier gaat het er om, het verband, waarin deze tekst voorkomt, goed te lezen. Dan bemerken we, dat de Heere hier niet uitsluitend veroordeelt het zoeken van de medicijnmeesters, maar dat het ongeloof van Asa door de Heere wordt aangewezen als grote, snode zonde. We hebben hier te doen met een theocratisch vorst, gesproten uit Davids stam, die, wanneer hij moeilijkheden krijgt met koning Baësa van het Tienstammenrijk, er niet aan denkt, hulp te zoeken bij de Koning Israëls, Die hem destijds tegen de machtige Morenkoning en tegen de Lybiërs 22
zo getrouw de overwinning had doen behalen. Neen! Asa roept de hulp in van Benhadad van Syrië! En nu, nu hij ernstig ziek is, vindt hij ook niet de weg naar de levende God, maar vertrouwt enkel en alleen op de hulp van de medicijnmeesters. Gods Woord veroordeelt juist het halen van de dokter niet. Denk eens aan Jes. 38 : 21: ,,Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen." Vele genezingen, die de Heere Jezus verrichtte, sluiten de hulp van de arts niet uit. De Heere Jezus gebruikt Zelve middelen: steekt Zijn vingers in de oren van een doofstomme en raakt diens tong aan met speeksel (Mare. 7 : 33); de blindgeborene legt Hij de handen op de ogen (Mare. 8 : 25); een andere blindgeborene strijkt Hij slijk op de blinde ogen (Joh. 8 : 6 ) . De Samaritanen worden naar de priesters gezonden om zich daar te vertonen (Luc. 17 : 14). De olie, waarvan sprake is in Jac. 5 : 14 was een bekend en veel toegepast geneesmiddel. Wel het is van grote betekenis, dat het geloof zich niet mag verlaten op de kundigheid van de dokter en op zijn medicijnen, maar alléén op de Heere, Die alléén over gezondheid en ziekte beslist. De Bijbel verbindt onlosmakelijk het heil, dat in Christus aan de in zichzelf verloren zondaar wordt geschonken en de „heling", de genezing, waarbij het lichamelijk welzijn van de mens is betrokken. Daarom behoren bij de werken van de Middelaar Christus Jezus ook de wondertekenen, aan kranken verricht. Denk aan de profetie van Jesaja, waarnaar Matth. 1 1 : 5 verwijst: „De blinden worde ziende" enz. Zelfs vertrouwt de Heere deze gaven aan Zijn Gemeente toe: „Ziet, Ik geef u de macht om op slangen en schorpioenen te treden, en geen ding zal u enigszins schaden." Wie werkelijk door het geloof (geen inbeelding) afziet van de hulp van een dokter, durf ik daarom niet te veroordelen. Hij kan en mag zich beroepen op Mare. 18 : 17, 18, op Jac. 5 : 14-16. Maar deze oprecht gelovige mag zeer zeker dan niet laag neerzien op hen, die de kundigheid van de dokter en de heilzame werking van diens medicijnen aanzien als middelen, als goede gaven van de Heere, die gebruikt mogen worden. Gods Woord ziet heus niet dit gebruik der middelen als een lagere stand in het genadeleven. Zeker, hier rijzen ook vragen. Is het niet naar de dokter gaan misschien uitvloeisel van geldzucht, een uitvloeisel van wantrouwen uit hoofde van minder aangename ervaringen, van angst? Verder willen we er op wijzen, dat het een voorrecht is, geholpen te worden door een dokter, die weet, dat zijn kennen en kunnen gave Gods zijn en middelen zijn, waaraan de Heere Zijn onmisbare, doch verbeurde zegen moet hechten. Hier geldt het spreekwoord: medicus curat, deus sanat ( = de arts behandelt, de Heere geneest).
23
— X I K U N N E N W E U I T D E BIJBEL IETS TE W E T E N K O M E N OVER DE TOEKOMST? K U N N E N WE ZEGGEN, DAT CHRISTUS SPOEDIG WEDERKEERT? #
Er wordt niet zo dikwijls gepredikt over de wederkomst van Christus en over „de laatste dingen". Enerzijds kan ik dat wel begrijpen. Maar al te vaak drijft niet de honger naar het Woord des Heeren de mens naar het lezen en naar het bestuderen van de Openbaring van Johannes. Wel geschiedt dit heel dikwijls, omdat we in een tijd van grote spanningen zenuwachtig en angstig worden en wat willen weten. Ook kan louter nieuwsgierigheid een rol spelen. En het gaat niet om de bevrediging van wat opkomt uit de mens, die maar al te dikwijls belust is op sensatie. Het gaat om: „Bekeert U en gelooft het Evangelie" (Mare. 1 : 15). Er zijn thans heel wat predikanten, die aan het bovenstaande toegeven, eschatologische preken houden (maken), maar die helemaal uit het oog verliezen, dat het gaat om Jezus Christus en Die gekruisigd. Zij lopen het gevaar, hun hoorders uit te drijven naar lieden, die meer willen weten, dan de Heilige Schrift ons te weten geeft (Jehova-getuigen). Ze gaan in de Heilige Schrift lezen, wat zij zichzelf eerst hadden voorgesteld. Vooral hier geldt de vermaning: „Zijt nuchter en waakt!" Dit in het bijzonder in onze opwindende en gistende wereld. De ernstige waarschuwing aan de gemeente van Filadelfia mag hier wel worden onderstreept: „Houdt, dat gij hebt, opdat niemand Uw kroon neme" (Openb. 3 : 11). Het centrale van iedere prediking zij en blijve het heil, dat in Chrisuts uit genade is weggelegd voor de doemwaardige, in zichzelf gans verloren zondaar. Wie door een waar, zaligmakend geloof aan Hem deel heeft, die overwint en zal alles beërven. Zal dan de Gemeente des Heeren niet met heilige vreze uitzien naar de komst van Christus in heerlijkheid? De Heilige Schrift laat ons van Zijn glorierijke wederkomst de morgenglans aanschouwen. En nu onze vragen! Zeker, Gods Woord geeft ons duidelijke uitspraken over de loop der wereldgeschiedenis. Maar de Heere spreekt daarvan in Zijn Woord in zulk een taal, dat hij, die buiten de geloofsgemeenschap aan de levende Christus staat en slechts door nieuwsgierigheid gedreven naar deze dingen vraagt, er niets van verstaat. Slechts hij of zij, die door levendige geloofsoefeningen is ingesteld op en deel heeft aan Gods hemels Koninkrijk, zal door de werking des Heiligen Geestes iets mogen verstaan van de voleinding van het Koninkrijk Gods, dat in volle heerlijkheid staat geopenbaard te worden. 24
Voor zulk een betekent de toekomst: „De Heere komt." Meer behoeft de ware christen ook niet te weten. Alle bijkomstigheden over ons persoonlijk lot of over toekomstige gebeurtenissen zijn bijzaak. Evenwel is het onmiskenbaar, dat de profetie van het Oude en Nieuwe Testament ons gegevens verstrekt over enkele zaken, die de Kerk des Heeren in het oog moet houden. Als we maar niet gaan rekenen en bepaalde gebeurtenissen, die voorzegd zijn, gaan verbinden met bepaalde jaartallen. Dit al is openbaring der leugen. De Heere Jezus getuigt immers, dat het tijdstip van de wederkomst des Heeren noch aan de engelen Gods, noch aan Hemzelf bekend is. De Heilige Schrift veroorlooft ons niet, een apocalyptisch plan Gods te ontwerpen, of een duizendjarig rijk te plannen. Zijn er duidelijke aanwijzingen, dat de Heere komende is? Ja, die zijn er. 1. De macht der verleiding zal groot worden. 2. Oorlogen en geruchten van oorlogen zullen niet meer ophouden. 3. Catastrofen in de natuur en hongersnoden zullen er op aarde zijn in ernstige mate. 4. De haat tegen de ware discipelen des Heeren zal groot zijn. 5. Het Evangelie van Gods Koninkrijk zal onder alle volken gepredikt worden. We geloven, dat deze voortekenen thans in veel sterkere mate te zien zijn dan een kleine eeuw geleden. De opstand tegen de Heere heeft ernstige vormen aangenomen. Nimmer was de vastbesloten afkeer van de Heere zó groot. Deze God-vergetende mens vindt gelijktijdig alle mogelijke middelen uit om de mensheid te vernietigen. Dat gaat altijd samen (Kaïn, Lamech). En er is geen verweer van menselijke zijde in deze strijd dan het gebed. Maar gelijktijdig zien we, dat het Evangelie wordt gebracht onder de laatste volksstammen. De Kerk des Heeren mag wel in deze ure de hoofden opheffen. „Waakt dan te allen tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden, te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen en te staan voor de Zoon des mensen" (Luk. 21 : 36). X I I . W A A R O M IS I N D E Z E TIJD, W A A R I N D E IN AZIE E N AFRIKA O N T W A K E N E N GRIJPEN N A A R DE W A P E N E N , Z E N D I N G N O G NODIG? IS H E T Z E N D I N G S W E R K B I J V O O R B A A T H I E R NIET TOT O N V R U C H T B A A R H E I D GEDOEMD? * Misschien hebben deze vragen een bedenkelijke achtergrond. „Leeft" de zending wel voor de vraagsteller? Is het wellicht niet zo, dat voor 25
hem de zending geen moeite met zich moet brengen, geen offers moet vragen? Het „sacro egoïsme" (heilig egoïsme) zit ons diep in het bloed Het is ook mogelijk, dat we er niets voor voelen, een predikant naar Azië of Afrika te zenden, omdat onze eigen gemeenten dringend behoefte hebben aan van God geroepen predikanten. In dit geval moet maar eens worden gedacht aan de gemeente te Antiochië, die „beiden, Saulus en Barnabas, moest afzonderen tot het werk, waartoe de Heere hen had geroepen". Trouwens, de Heere heeft van Zijn Gemeente getuigd: „Gij zijt het zout der aarde." Zonder óók zendingsgemeente te zijn is een Gemeente een plant zonder wortels. Zeker, de volken in Azië en Afrika zijn in beweging. Dat is een teken des tijds. In het laatste der dagen zal de antichrist trachten veld te winnen. En waar gaat dat gemakkelijker dan juist daar, waar ontevredenheid kan worden gezaaid en waar het christendom schier nog geen wortel heeft geschoten? Opwindende lectuur, schallende radio, imponerende televisie, enz. enz. zijn middelen, waarvan de antichrist gebruik maakt om de goddeloosheid in haar moderne uitdrukkingsvormen, in al haar voosheid en lichtzinnigheid er bij eenvoudige zielen in te gieten. Het gaat er in als koek! Het moderne heidendom van het Westen, dat het schandaleuze met realistische openheid de Aziatische en Afrikaanse volken voorschotelt, baant op deze wijze de weg voor het communisme. Voor dit communisme is ook het religieuze heidendom opium: de heiden moet nihilist worden, alvorens het 't communisme als enig redmiddel aangrijpt. Als de zaken zó staan, moet dan de kerk des Heeren het hoofd in de schoot leggen en de zaak maar overgeven aan de vijand? „De aarde is des Heeren, mitsgaders al haar volheid", zingt de dichter van Ps. 24. O zeker, we mogen in Azië of Afrika niet aankomen met een Westeuropees christendom. De zendeling heeft het Evangelie des kruises te prediken, dat getuigt van de Christus der Schriften, Die in de weg van waarachtige bekering het eigendom wordt van een aan zichzelf ontdekte zondaar. Het gaat niet aan, een christelijk vernisje aan te brengen, te jagen naar een schijnsucces. De strijd zal, juist in Azië en Afrika, zéér zwaar zijn: de zendeling heeft het heidendom vóór zich en terwijl hij daaronder zijn werk doet, vallen de machten van de antichrist hem aan in de rug. Maar juist daar gaat het om de afbraak van het rijk des satans voor wiens rijk óók „zending" wordt bedreven met ongekende ijver en ongelimiteerde intensiteit. Er is niet zoveel veranderd, zouden we de vraagsteller willen zeggen. Paulus bracht ook niet de vrede in Klein-Azië en Europa, maar het zwaard.
26
XIII. W E T E N S C H A P P E L I J K GEORIËNTEERDE M E N S E N H E B B E N VASTGESTELD, D A T DE M E N S E N DE A A P DEZELFDE VOOROUDERS HEBBEN. HOE MOETEN WIJ DAARTEGENOVER STAAN?
*
Wellicht denkt U met mij, wanneer we het bovenstaande lezen, aan Darwin en het naar hem genoemde Darwinisme. In de tweede helft van de vorige eeuw en ook in deze eeuw blonk zijn naam en achtte men zijn ideeën als een licht in het dikke duister. Darwin vermoedde (!), dat de mens van dierlijke afkomst was en probeerde ook de gronden aan te wijzen, waarom hij dat vermoedde. Hoewel Darwin zelf helemaal geen vijand van het christendom was, hebben zijn leerlingen juist op grond van Darwin's vermoedens het christendom bespot en gehaat. Darwin's theorie was ook goddeloos. „Toevallig" zou de ontwikkeling van de oercel zó gelopen zijn, dat tenslotte te voorschijn is gekomen de mens-van-nu. De dwaasheid van een dergelijke bewering is intussen óók door de wetenschap wel achterhaald. Men gelooft er niets van, dat door toevallige mutaties een nieuw en zinvol levend wezen kan ontstaan. De „strijd om het bestaan", waarvan Darwin destijds sprak, kon misschien wel een plant- of diersoort ten gronde richten, maar geen nieuwe plant- of diersoort doen ontstaan. Het moet eerlijk gezegd worden, dat moderne geleerden i n de natuur steeds meer gaan zien de verheven orde, die in de ogenschijnlijk ongeordende chaos ligt opgesloten. Zo zegt Cressy Morrison, voorzitter van de Wetenschappelijke academie te New York: „Mijn studie heeft mij genoodzaakt te erkennen, dat alleen een oneindige Wijsheid alles kan hebben voorzien en kan hebben voorbereid met een voor ons onbegrijpelijke economische visie." Wanneer ons onderwerp dan ook spreekt van het feit, dat de wetenschap zou „vastgesteld" hebben dat de mens en de aap dezelfde voorouders hebben, is dit niet anders dan het uitbazuinen van een vaag vermoeden. Dat de viervoetige aap zich zou hebben opgericht en een tweebenige recht-opgaande mens zou zijn geworden, zou bovendien dan nog een dikke miljoen jaren geleden hebben plaats gehad! Stel U voor, dat dit zou gebeurd zijn, waarom herhaalt zich dat dan niet nóg eens? De christen moet deze vermoedens dan ook vol verontwaardiging naast zich neerleggen. Gods Woord vermeldt zeer nauwkeurig, hoe de Heere de mens schiep uit het stof der aarde en hem een ziel gaf, zodat hij als bewust levend schepsel zijn Schepper volmaakt kon dienen. We hebben ons in grote ernst af te vragen, of we geloven, dat we beslist niet zouden leven, als de Heere ons niet geschapen had. De chimpansee in de dierentuin, het lelietje-van-dalen in het bos, het kindje in de wieg, ze zouden er niet zijn, als de Heere ze niet door Zijn persoonlijk scheppingswoord in het aanzijn had geroepen. Dan moeten we ook het vermoeden, als zouden de mens en de aap wat 27
afstamming betreft, iets met elkaar te maken hebben, pertinent afwijzen. De Heere heeft de mens, Adam, geschapen en wel naar Zijn beeld en gelijkenis. Het „raadsel" der menswording wil de Gode vijandige mens graag zó oplossen, dat hij alle verantwoordelijkheid voor wat de Heere van hem eist kon afwijzen en mitsdien alle schuld en strafwaardigheid van zich kan afwerpen. Dat dit de mens nimmer zal gelukken, ook niet met spitsvondige hypothesen, bewijst de sprake zijner consciëntie. X I V . IS H E T M O G E L I J K , H E T G E E N I N G O D S W O O R D IS G E O P E N B A A R D O M T R E N T D E SCHEPPING, I N O V E R E E N S T E M M I N G TE B R E N G E N MET DE V O N D S T E N DER WETENSCHAP? * De belangrijke kwestie, in dit onderwerp aan de orde gesteld, moeten we van meet aan op de juiste wijze behandelen. Het gevaar bestaat namelijk, dat we precies te werk gaan als de wetenschap, die de wereld van-de-mens-uit bekijkt. Zij doet dit met gebruikmaking van alle mogelijke hulpmiddelen, van veronderstellingen, waarmede wordt gewerkt. Enzovoorts. Wanneer wij (christenen) deze wereld óók van-de-mens-uit gaan bekijken, gebruikmakend van de gegevens der Heilige Schrift en van wat wij, kleine mensjes, waarnemen, krijgen we misschien ook wel een wereldbeeld. Klopt dit niet met het wereldbeeld van de wetenschap, dan zouden we gaan zeggen: nu kloppen de Bijbelse gegevens niet, waarover ik beschik. Dat zou nogal wat moois zijn! Het toppunt van hoogmoed èn van ongeloof. Immers, dan gaat de wetenschap rechter spelen over wat de Heere ons in Zijn Woord heeft geopenbaard, en wij gaan nóg een stapje verder: we nemen het vonnis van deze wetenschap over en spreken (als christenen!) óók ons vonnis uit over wat het volmaakt-heilige en onfeilbare Woord Gods ons zegt. Zo doet het geloof niét! Het oprecht geloof vraagt niet, hoe wij de wereld zien, maar hoe God deze wereld ziet, hoe Hij ons, mensen, ziet. In de Middeleeuwen had de Roomse kerk een wereldbeeld opgebouwd van-de-mens-uit met behulp van Bijbelse gegevens èn van allerlei voorstellingen, die men in de Oudheid van de wereld had. Toen Copernicus (geen heiden, maar een meelevend lid van de Roomse kerk dier dagen) dit wereldbeeld omverwierp, o.a. door aan te tonen, dat niet de zon om de aarde draait en dat de aarde stilstaat, maar dat, omgekeerd, de aarde draait, een baan beschrijft om de zon, toen scheen het, of heel het fundament van de Roomse kerk bezweek. Wij zeggen: laat de wetenschap maar voortgaan met haar ontdekkingen, - de heerlijkheid van Gods scheppingswoorden wordt er té groter door. 28
Maar voor ons blijft het dé voornaamste vraag (ons in Gods Woord beantwoord): hoe ziet de Heere deze wereld, hoe ziet Hij de mens? Het antwoord op deze vraag is geen wetenschappelijk (menselijk) antwoord; het is wél een antwoord, dat alleen door het geloof is te verstaan. Dit weten-des-geloofs gaat vér uit boven 't aan ruimte en tijd gebonden denken van de mens. Daarom is hetgeen in Gods Woord is geopenbaard omtrent de schepping nooit in overeenstemming te brengen met de vondsten der wetenschap. Zoals het Evangelie van de gekruisigde Christus de natuurlijke mens een dwaasheid is (1 Cor. 1 : 23 en 2 : 14), zo is ook hetgeen de Heere ons openbaart van Zijn visie op de wereld en op de mens, de natuurlijke mens een dwaasheid. Wanneer de steeds voortschrijdende natuurwetenschap dag aan dag komt tot voor ons leken totaal onbegrijpelijke vondsten, zegt het geloof vol eerbied: men nadert heel dicht het geheim van de scheppingsorde Gods; men weet in ieder geval thans, dat achter alle ontdekkingen van de natuurwetenschap een scheppingskracht staat, die oneindig is van grootte en omvang. Zo is het duidelijk, dat de christen vanuit de opzienbarende vondsten der natuurwetenschap door het geloof iets mag bewonderen en aanbidden van de diepte, breedte en hoogte van de heerlijkheid van de almachtige Schepper van hemel en aarde. X V . DE HEERE HEEFT A A N DE N A T U U R WETTEN GESTELD. H O E Z O U H E T D A N M O G E L I J K Z I J N , DAT DEZE DOOR W O N D E R E N W O R D E N DOORBROKEN? D E N K O O K EENS A A N GEBEDSVERHORINGEN. * Laat ik het maar eerlijk bekennen: het is bijna onmogelijk, deze vragen te beantwoorden. Misschien kunnen we er samen wat over nadenken, er wat over stamelen. We ontdekken in de natuur vele wetten, die de Heere daarin heeft geschapen, we zijn er ook dankbaar voor. Zouden we in een wereld kunnen leven, waarin het water zo af en toe tegen de daken opstroomde in plaats van er af? Zijn we niet blij, dat uit een kippenei nooit een giftige slang kruipt? We kunnen op de dingen staat maken door de natuurwetten: het ijs op stilstaand water draagt na enkele dagen strenge vorst ons; onze opgepompte fietsband houdt het, als er geen bijzondere dingen gebeuren. Zo hangen de natuurwetten samen (ze komen ook tot uitdrukking in onze hartslag, ons ademen, onze spijsvertering) met des Heeren onmetelijke trouw jegens alles verbeurd hebbende zondaren. Hief de Heere de wetten van oorzaak en gevolg in de natuur op, dan stortte de schepping in één en was er geen leven mogelijk. Ook hier geldt het Schriftwoord: 29
Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw: Hij kan Zichzelf niet verloochenen" (2 Tim.
2 :
13).
N u moeten we niet denken, dat de Heere, de souvereine God, Zich aan deze natuurwetten zo heeft gebonden, dat er geen plaats zou zijn voor vrijmachtig ingrijpen in de gang van zaken. Zo dacht het Deïsme het beloop aller dingen: de Heere had alles geschapen, de wetten der natuur in werking gesteld en Zich daarna aan de schepping onttrokken. Neen, zo kan het niet zijn. De natuurwetten kunnen we niet vergelijken met de perrons op het station, waar de treinen (het wereldgebeuren) geheel volgens plannen binnenlopen en weer vertrekken. Bovendien, laten we dit niet vergeten: de natuurwetten ontdekken wij met onze beperkte waarnemingsorganen en we denken daarover met ons verstand na. Wat wij vaststellen, behoeft nog niet zo te zijn. De Heere alleen ziet alle dingen op een volmaakte wijze vanuit Zijn hemelse heerlijkheid. Grijpt Hij in in het gebeuren hier op aarde, zodat het anders loopt dan we verwachten, dan spreken wij van een wonder. Zo gezien is het grootste wonder, dat ooit geschiedde, de opwekking van de Middelaar Gods en der mensen, Christus Jezus. Daarvan getuigde reeds de profetie: ,,Wij zien het, maar doorgronden het niet." Denken we hier nog dieper over na, dan is alles, wat er geschiedt boven hetgeen de mens verdiend heeft, een wonder. Immers, de Heere handelt steeds weer anders dan we kunnen verwachten. Wat we kunnen verwachten, is Gods oordeel, straf op de zonde, het sterven van de drievoudige dood. Iedere polsslag, iedere ademtocht, iedere nieuwe dag is zo een wonder. Is het zo geen eeuwig wonder, wanneer de Heere Zich in genade inlaat met een in zichzelf doemwaardig zondaar? Velen hebben zich aan de wonderen in de natuur geërgerd. Maar laten we bedenken, dat tijdens Jezus' omwandeling op aarde men zich meer ergerde aan de wonderen der genade dan aan de wonderen der natuur. Om tekenen vroeg men, maar als de Heere Jezus zegt, dat Farizeeën geen ander teken zullen ontvangen dan dat van Jona, de profeet, verwekt dit ergernis.. Wij moeten het van het wonder hebben. Dat begrijpen we nu misschien wel. Dit zowel in de natuur als in de genade. Wanneer alles zo komt, als het komen „moet", zijn we verloren, voor eeuwig verloren. Door het wonder grijpt de Heere in, om te behouden. Daarmede komen we dan tevens toe aan het gebed. De Heere eist het gebed; al onze zorgen, noden, bekommeringen moeten we Hem bekend maken. In het gebed gaat het niet om het verkrijgen van hetgeen we verstandelijk mogelijk achten. Het gebed heeft niet het oogmerk, de Heere eens even duidelijk te maken, hoe onze toestand is en Hem dan te vragen, in deze toestand door het buiten werking stellen van de natuurlijke loop der dingen verandering te brengen. Dit zou in tegenspraak zijn met Jes. 65 : 24: „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden, terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen." 30
Het gebed der heidenen kenmerkt zich door het euvel van vele woorden, die het de goden duidelijk moeten maken, hoe deerniswaardig hun toestand is en te vragen om het ingrijpen in de droeve gang van zaken. Als het geloof echter zich uit in het gebed, geschiedt dit in het besef, dat de Vader weet, wat wij van node hebben, eer wij Hem bidden" (Matth. 6 : 8 ) . Dan geschiedt dit in de heilige wetenschap, dat de Vader Zelf de Zijnen liefheeft (Joh. 16 : 27), welke liefde rust in de liefde van de Vader tot de Zoon. Gelovig bidden is dan ook: de Heere alles toebetrouwen en wel zó, dat de Heere op een wijze, die ik niet kan doorgronden (een wonder!) mijn gebed verhoort. Wij, kortzichtige, op onszelf gerichte mensen, zouden het gebed, het wonder, de wetten van oorzaak en gevolg, willen zien buiten het wonder van Christus' opstanding, welk wonder alles nieuw maakt. Het opstandingswonder ontgaat echter aan alle verstandelijk geredeneer; het is alleen door het geloof te verstaan. En dat geloof is een bewijs der zaken, die men niet ziet. Gebed, wonder en natuurwetten zijn dan ook niet in één vlak te brengen, omdat ze behoren tot twee onderscheidene werelden. XVI. H O E D E N K E N WE OVER DE UITSPRAAK: R E L I G I E IS PRIVÉ-ZAAK?
* Het wemelt onder ons van „vrome" frasen. Naar mijn bescheiden mening beoogt men daarmee: „Blijf als 't u blieft met de Waarheid op een eerbiedige afstand." Zo noteerden we: wees betrouwbaar, maar vertrouw niemand; help uzelf, zo helpt u God; er zijn vele wegen, die naar God leiden; ieder zal op z'n eigen manier zalig worden; ik houd niet van al die dogma's, geef mij maar een praktisch christendom; we hebben allemaal dezelfde God; ieder is zichzelf het allernaaste; het komt tóch, zoals het komen moet. Eén van deze opmerkingen houdt ons thans bezig: religie is privé-zaak. De predikant, de ouderling op huisbezoek hoort dat nog al eens, wanneer hij vraagt naar de verhouding, waarin de mens staat tot God. N u wil ik beginnen met te zeggen, dat er inderdaad weinig terreinen in het leven meer over zijn, waarvan we kunnen zeggen: dat is nu echt enkel en alleen een persoonlijke aangelegenheid van mijzelf. De moderne huizenbouw is van dien aard, dat we bijna bij elkaar op tafel kunnen kijken. De propaganda voor ik-weet-niet-wat beïnvloedt ons, als we niet oppassen, zó, dat er schier geen eigen mening voor ons over blijft. We kunnen zo doorgaan. 't Is daarom wél te begrijpen, dat bij een zo persoonlijke aangelegenheid als het godsdienstig leven, we geneigd zijn te zeggen: „Ik mag toch zeker wel geloven, wat ik wil?" 31
Toch moet niemand het ons kwalijk nemen, als we met nadruk zeggen: Neen dat mag U niet; dat kunt U ook niet. U mag niet geloven, wat Ü wilt' omdat Gods Woord van Boven tot U en mij komt en de Heere eist, dat we Hem op Zijn Woord geloven. U kunt niet geloven, wat U wilt, want het geloof is een gave Gods." Daar komt nog bij, dat U een privé-aangelegenheid voor ieder verborgen kunt houden. De ware overtuiging en ombuiging tot de dienst des Heeren zal niet verborgen kunnen blijven, omdat zij betrekking hebben op het gehele leven van U . En in dat leven staat U in voortdurende levendige betrekking met Uw medemensen. En deze medemensen evenzo met U . Ze vragen niet naar een uiterlijke schijnvertoning van U ; ze eisen van U , dat U zich in gesprek en omgang laat horen en zien, zo U bent. Het komt er in heel het leven op aan, wie U bent, niet wat U schijnt. Uw medemensen (neem allereerst Uw vrouw en kinderen, Uw ouders, broers en zusters) worden in de dagelijkse omgang met U gewaar, wat zo in U leeft. Zo dit niet het geval is, dan bent en blijft U voor Uw medemensen een raadsel, en vraagteken. Wanneer ons dagelijks leven geen privé-zaak is, dan is dit zeker ook niet het geval met de bron, waaruit dit leven gevoed wordt. En U moge er zich tegen verzetten, deze innerlijke zijde van Uw leven bloot te leggen, hoe dan ook, ons allen geldt toch het Woord: „Wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is." Een stad op een berg kan niet verborgen blijven, leerde de Heere Jezus in de Bergrede. Heus, het geloof in Christus, hoe verborgen ook in de uiterste schuilhoeken van de ziel, kan niet verborgen blijven. Het zal vruchten dragen in de werken des geloofs. Zo niet, dan is het geen geloof. Het zal voor de dag komen, waar rekenschap daarvan wordt gevraagd, als het een oprecht geloof is. Misschien denkt U : ik zal het toch nooit kunnen vertellen, wat er in mij leeft. Dat behoeft ook niet, als het maar in Uw leven openbaar komt. De drie bevoorrechte mannen uit de gelijkenis van de 10 talenten liepen ook niet te vertellen, wat en hoeveel en van wie ze 1 of 2 of 5 talenten hadden ontvangen. Ze woekerden, handelden, werkten er mee. Behalve dan die ene, die zei: „Mijn talent is privé-zaak; 'k zal het verbergen en voor de dag halen, als er naar gevraagd wordt." Hij was de man van het privé-geloof! XVII. H O E D E N K E N W E OVER DE UITSPRAAK: VELE W E G E N L E I D E N N A A R DE HEERE? Ook hier hebben we weer te doen met een „vrome" frase, die tracht, de Waarheid op een afstand te houden. Zie ook onderwerp X V I ! 32
De achtergrond van deze opmerking kan zijn: U denkt zeker, dat U het alléén weet, maar zó is het niet; vele wegen leiden naar de Heere: de weg, die U zegt te bewandelen, maar zeker (en niet minder) de weg, die ik bewandel. Wanneer de zaken zo staan, hebben beiden hier ongelijk. Er zijn inderdaad mensen, die boven de Bijbel zouden moeten zetten: ,,De Bijbel, het Boek van mij." Dus niet: Het Evangelie van Jezus Christus, maar: Het Evangelie van mij, of van deze of die kerk, of vooraanstaande figuur in het kerkelijk leven. Als zo iemand spreekt over de weg, die tot God leidt, en de ander wijst de zijne aan als zijnde ook een deugdelijke weg, hebben ze het beiden mis, want er is maar één „weg", die de zondaar in de gemeenschap Gods terugbrengt. We lezen van die „ w e g " : „Ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan de hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder" (Gen. 28 : 12). Het was een laddei van de hemel naar de aarde. „De Heere stond op dezelve." In deze ladder komt openbaar wat we lezen in Joh. 14 : 16: „Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door M i j . " Slaat U ook eens op: Joh. 3 : 36; Joh. 5 : 23; Hand. 4 : 1 2 ; Rom. 1 : 13 tot Rom. 3 : 21. Waar we ook rondom ons zien, buiten de ene, ware, christelijke, gereformeerde godsdienst vinden we altijd weer recepten, die de mens aan de hand worden gedaan om op te klimmen tot G " d . W i l men weten, of de Heere de zondaar genadig is, dan moet i:ij van zijn zijde wat doen: in mystieke overgave zich aan de Heere wijden, ascese, zelfkastijding, het opvolgen van bepaalde regels, het brengen van offers, het doen van voorgeschreven gebeden, het afleggen van geloften, het gaan in retraite, enz. We hebben hier te doen met hemelbestormers. Maar de hemel bestormen, langs welke weg ook, is onmogelijk. Reeds bij de torenbouw van Babel heeft de mens gepoogd, zich een naam te maken (Gen. 11 : 4). Zo echter komt de Heere niet aan Zijn eer en de mens niet aan de zaligheid. Dat kan alleen uit vrij en souverein welbehagen, wanneer de Heere in Christus in genade neerziet op de zondaar, die geen weg meer ziet. Want er is maar één Weg, die leidt van God naar deze zondaar: Christus. Met welke andere,,Redder", „Verlosser" wij ook voor de rechtvaardige en heilige God zullen trachten te verschijnen, ons zal gezegd worden: „Ga weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt, Ik heb U nooit gekend." Alleen Christus heeft het oordeel Gods weggedragen, dat tegen de zonden van de mens is uitgesproken, en dat voor degenen, die God in Christus heeft uitverkoren ten eeuwigen leven.
33
XVIII. W A N N E E R DE HEERE E E N MENS V E R H A R D T , K A N H I J ER D A N V O O R V E R A N T W O O R D E L I J K GESTELD W O R D E N , D A T HIJ VERLOREN GAAT? Deze vraag (is zij niet van groot gewicht?) doet ons denken aan Rom. 9 : 19. De apostel is daar als het ware in gesprek met zijn lezers. Hij heeft de betekenisvolle woorden uit Ex. 7 : 3 aangehaald. „ Z o ontfermt Hij Zich diens Hij wil en verhardt die Hij w i l . " De apostel heeft gesproken over het vrijmachtige van Gods welbehagen, betoond o.a. in de verwerping van Ezau en de verharding van Farao. Maar dan antwoorden de lezers: „Wat beschuldigt U dan ons, alsof wij door eigen schuld verloren zouden gaan? Wie zou tegen Gods wil zich kunnen verzetten, wanneer de Heere hem wil verwerpen?" Logisch gesproken (naar menselijke logica althans) is dit niet zo dwaas gesproken. En toch de apostel slaat deze logica in stukken door te zeggen: „Maar toch, o mens! wie zijt gij, die tegen God antwoordt?" De mens, die verloren gaat, gaat door eigen schuld verloren. Naar mate de Heere méér en dringender de mens roept tot bekering, des te meer stijgt zijn verantwoordelijkheid. We hopen, dat U eens vergelijken wilt Matth. 13 : 10-16 met Matth. 23 : 37; zo ook Hand. 13 : 44 met Hand. 13 : 48; zo ook Rom. 9 : 15 en 16 met Rom. 11 : 23. We hebben hier te doen met een eenheid in de dingen van het Koninkrijk Gods, die ons denken te boven gaat. Vanuit die eenheid, waarin slechts het geloof berusten kan, is het alleen mogelijk beide hoogst ernstig te nemen: Gods onveranderlijke wilsbesluiten en des mensen verantwoordelijkheid. In deze eenheid hebben de eerste christenen geleefd, ze hebben deze beleefd, zonder te komen met vragen van menselijke logica. Wie deze eenheid aantast, wie te veel op het een of het ander de nadruk legt, lijdt gewis schipbreuk, omdat aan het Woord des Heeren alsdan tekort wordt gedaan. X I X . IS N I E T IEDERE G R O E P M E N S E N , D I E Z I C H A F S C H E I D T V A N D E K E R K , E E N SEKTE? W A T IS E I G E N L I J K E E N SEKTE? Dat iedere groep mensen, die zich afscheidt van de (grote) kerk, een sekte zou zijn, is een uitvloeisel van de Roomse leer: onze kerk is de alleen-zaligmakende kerk. In waarheid staat boven de kerk het Woord van de levende God, waaraan de kerk in leer en leven beantwoorden moet. De gedachte, als zou elke afsplitsing van de „grote" kerk betekenen, dat we in de „scheurmakers" sektaristen moeten zien, kunnen we, op 34
zichzelf gezien, trouwens moeilijk volhouden. Hierbij spelen namelijk zo gemakkelijk numerieke maatstaven een rol.. Een pas ontstane kleine gemeenschap, die zich heeft afgescheiden van de kerk, waartoe haar leden oorspronkelijk behoorden, zien we vaak ten onrechte als sekte. Zo zouden we in ons land geneigd zijn Baptisten en Methodisten voor sekten te houden, omdat het hier maar heel kleine gemeenschappen geldt. Maar in Amerika tellen de Baptistenkerken en de Methodisten-gemeenten miljoenen leden. Trouwens, we weten toch wel, dat het wezen der kerk niet is gelegen in het aantal dergenen, die tot de kerk behoren. Ook onze N . G . B . (art. 27) zegt, dat Gods kerk „somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet kan schijnen gekomen te zijn in de ogen der mensen". Het kan een kerk zijn, die in de catacomben moet schuil gaan. Toch mogen we dan niet zeggen: ze is een sekte, ook niet, al zou daar een grote „kerk" tegenover staan, die in vrijheid en weelde dartelt van aardse vreugd! Er is ook (b.v. in Duitsland) een tijd geweest, dat de staat een of twee grote kerkformaties erkende. Dat was ongeveer 1648. Wilde dit dan zeggen, dat kerkelijke gemeenten, die niet door de staat erkend werden, sekten waren? We menen van niet. Politieke maatstaven bepalen ook niet, of we te doen hebben met een kerk of met een sekte. Een staatskerk kan er niet op bogen: wij zijn de kerk; alle andere zich kerk noemende gemeenschappen zijn sektarische gezelschappen. Vooral de Roomse kerk (zij niet alleen!) legt graag historische maatstaven aan om vast te stellen, dat zij de ware en geheel-enige kerk is. En nog hoort men wel deze maatstaven hanteren. „Die mensen willen wat nieuws; ze laten het oude los; ze komen met een nieuwe leer; daarom zonderen ze zich af; wij zijn dus de ware kerk; zij zijn sektarische groepjes." Deze laatste gedachte is al oud. De Joden (Saulus van Tarsen voorop) vervolgden allen, „die van die weg waren" (die Christus volgden). Later zegt de apostel Paulus: „Dit beken ik U , dat ik, naar die weg, welke zij sekte noemen, de God der vaderen alzo dien " (Hand. 24 : 14). En in Hand. 28 : 22 lezen we: „Want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt." Aldus de Joden in Rome. De advocaat van het Sanhedrin, Tertullus, noemt Paulus in Hand. 24 : 15 „een opperste voorstander van de sekte der Nazarenen". De Joden reserveren hier dus voor zichzelf de naam kerk (— de Heere toebehorend). Rome heeft deze en dergelijke praktijken ook tegenover de Reformatie gehanteerd. Luther was een ketter, een sektariër; hij wilde wat nieuws. Calvijn idem. Beiden hebben er echter op gewezen, dat de Reformatie niet anders beoogde dan een voortzetting te zijn van de ware kerk, omdat de zg. „vernieuwing" der Reformatie het oude, eeuwige Evangelie weer op de kandelaar wenste te plaatsen. Een kerk, die totaal van de 35
Waarheid is afgeweken, kan dan ook niet de traditie laten gelden als hèt bewijs voor het feit, dat zij de ware kerk is. Zo hebben we gezien, dat uiterlijke maatstaven, zoals de numerieke, de politieke of staatsrechterlijke en de historische of traditionele, niet kunnen bepalen, welke godsdienstige gemeenschappen kerk dan wel sekte zijn. De vraag rijst dan: wat is dan toch wel een sekte? Het woord „sekte" komt van het Latijnse woord „secta", dat weer samenhangt met „secare" afscheiden) en waarschijnlijk ook met „sequi" ( = volgen). Het kenmerkende van een sekte is dan ook het volgen van een leider, die niet het oog heeft op „die enige Naam, die onder de mensen gegeven is, door Welke wij moeten zalig worden" (Hand. 4 : 12). Het verwerpen van het Woord Gods, dat „door Dezen U vergeving der zonden verkondigd wordt; en dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes, door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt," maakt de Joodse gemeenschap in A n tiochië tot een sekte (Hand. 13 : 38, 39). Zij houdt immers hardnekkig vast aan een „nevenleer"; deze n.1., dat de werken der Wet genoegzaam zijn tot zaligheid. Het middelpunt wordt hier verlegd naar iets, dat de enige Naam, Die gegeven is door de Vader tot zaligheid van in zichzelf verloren zondaren, verloochent. Deze dwaling leidt tot verering van de mens (bij de Joden Mozes). Een sekte vereert steeds haar stichter, haar „meester", aan wie zij een betekenis (een „naam") toekent, die Christus alléén draagt. Men gaat zó ver, dat een openbaring, die de Heere zou geven aan de „leider", een onfeilbaarheid wordt toegekend, die alléén Gods Woord toekomt. Bepaalde uitspraken van de Heilige Schrift worden uit hun verband gerukt en deze krijgen een dusdanige betekenis, dat men zich daarop onvoorwaardelijk verlaat, zonder te onderzoeken of dit wel naar de zin en mening des Geestes is. Als de Heere Zijn Woord schrijft op de tafelen van ons hart, zal dit steeds tot vernedering en verootmoediging strekken. De leider van een sekte en zijn volgelingen zullen deze zogenaamde Godsopenbaringen voeren tot hoogmoed en tot verheffing van henzelf boven anderen. Uit wat ze als bijzondere openbaringen menen te moeten aanmerken, worden richtlijnen samengesteld, die als het wezenlijke moeten worden aangezien van het kerkelijk leven. Hiermede verloochenen zij met nadruk het Koninklijk gezag van Christus, doordien ze zich laten leiden door wat hun leider zegt en leert. Hij is de autoriteit geworden in hun kring. En zo van een nadrukkelijke verloochening van Christus' autoriteit geen sprake is, wordt de heerschappij van Christus door Zijn Woord in Zijn Gemeente toch vervlakt. De exegese (uitleg) van de Heilige Schrift immers blijft in dit geval niet vrij van menselijke willekeur, die niet op haar beurt vrij is van fantasie, speculaties vanuit de mens, van eigenwijsheid. Een en ander wil niet zeggen, dat we in zulke sekten niet aantreffen een 36
voorbeeldige religieuze ijver, een totale overgave voor de zaak, die men voorstaat, bereidheid om grote offers zich te getroosten, een grote saamhorigheid, een hechte onderlinge verbondenheid, zelfs een benijdenswaardige levenswandel. Juist door deze te prijzen eigenschappen kunnen anderen, die van de gevaren dezer sekten geen notie hebben, tot dergelijke gemeenschappen worden aangetrokken, omdat in hun eigen kring hiervan (helaas!) soms weinig blijkt. Weest echter gewaarschuwd! De apostel Paulus getuigt van dezulken: „Ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand." Dat zovelen een bepaalde sekte volgen, kan zijn oorzaak vinden in allerlei misstanden in de kerk des Heeren. Men volgt niet, omdat men voor juist acht, wat zo n sekte in haar vanen voert; men volgt eenvoudig, omdat in eigen kerk gemist wordt de onderlinge verbondenheid, de geborgenheid, waaraan de moderne mens beslist behoefte heeft. In dit opzicht kunnen we wel eens de sekten noemen het geweten van Gods kerk. X X . Z I J N I N DE G R O N D DER Z A A K A L L E M E N S E N NIET EGOÏSTEN? K A N I E M A N D V A N Z I J N EGOÏSME V E R L O S T WORDEN? We hebben in onderwerp X V I reeds gesproken over „vrome" frasen, waarmee de mens de Waarheid van zich af tracht te houden. Daarbij dachten we o.a. ook aan de uitdrukking: ieder mens is zichzelf het naast. (Of in de volksmond: het hemd is nader dan de rok.) Dit wordt dan bedoeld als farizeeïstische eerlijkheid, die te kennen geeft: eerst kom ik; dan kom ik nog eens; dan een hele tijd niets, niemand; tenslotte komen de anderen. ,,'t Is nou eenmaal zó in deze wereld, dat ieder allereerst om zichzelf moet denken; een ander denkt aan jou ook niet. Denk ik eerst aan de ander, dan bereik ik niets." Het spijt me heel erg, maar ik moet op deze uitspraken heel scherp reageren. Niet alleen, omdat ik een innerlijke afkeer heb gekregen van kringetjesmensen, hier bedoeld als mensen, die altijd om zichzelf-als-middelpunt heendraaien. Gods Woord leert ons, dat hij of zij werkelijk mens is, die zich voor een ander verantwoordelijk weet, die niet zichzelf het naast is, maar het verst. Of zijn wij, ben ik werkelijk zó belangrijk? Zó, dat ik op mezelf verliefd raak? Wie zichzelf door de bearbeiding des Geestes in de spiegel van Gods heilige Wet heeft gezien, heeft wel anders ervaren. Dan kunnen alle mensen nog zalig worden, maar ik ? 37
Dan leren we „ i k " met een kleine „ i " schrijven en „ G i j " , de ander, met een hoofdletter. Misschien zult U zeggen: „ J a , dat kunt U nu wel zeggen, maar als er ooit iemand in christenen, ja, in predikanten en ouderlingen, in wie zich onder Gods volk schaarden, ben teleurgesteld, juist op dit punt, dan ben ik het wel." U zoudt het wel eens kunnen zijn, die mij heeft gevraagd, over bovenstaand onderwerp te schrijven! Blijkbaar heeft onze vraagsteller te veel van de christen verwacht. Hij is er misschien achter gekomen, dat wat nog op liefde voor de medemens leek, toch bij nader inzien vroom gekleurd egoïsme was. Het is altijd goed, in eigen hart te kijken. Als we in ons eigen leven een blik hebben mogen werpen, wil Gods Woord ons wel helpen. Daar lezen we, hoe de Heere ons ziet: „Het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan.' (Gen. 8 : 21). „Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3 : 23). Gods Woord zélf laat geen twijfel, dat er achter heel veel schijnbaar menslievende handelingen maar al te vaak donkere beweegredenen schuilgaan van egoïsme, van op ons-zelf-gerichtheid. Doch daar is allereerst de eis van Gods heilige Wet, die ons allen onontkoombaar geldt: „Hebt uw naaste lief als Uzelf." Dat ons leven aan deze eis Gods niet beantwoordt, kan en moet ons tot schuld worden. En dat zal geschieden, als de Heere in ons hart werkt door Zijn Geest. Dat zal er vanuit een heilig moeten een pogen zijn, onszelf te vergeten en voor de naaste te gaan leven, ook al zal dit eindigen in de tollenaarsbede: „ O God, wees mij, zondaar, genadig." En als de Heere dan door Zijn Heilige Geest onder de bediening van Zijn Woord het hart vernieuwt, zal er een geloof in de ziel zijn, dat door de liefde werkende is. Deze liefde zal staan naar en uitdrijven tot goede werken, werken waarin het heil van de naaste en de ere Gods wordt bedoeld. Vergeten we niet, dat het een wonder is van Gods genade, wanneer we werkelijk eens onszelf uit het oog mogen verliezen en onze naaste (denk aan de Barmhartige Samaritaan) mogen liefhebben vanuit de liefde tot God. Daar kan ons verstand niet bij, het gaat ons begrip te boven. Maar zó geneest de Heere toch Zijn volk van egoïsme. Het Marxisme heeft er een dogma van gemaakt, waarin wordt vastgelegd, dat alle menselijk handelen ontspruit uit egoïstische motieven. Als de vraagsteller niet oppast, beaamt hij deze theorie. Maar Gods Woord kent een Dorcas (Hand. 9 : 36-43).
38
DE D I S C U S S I E P U N T E N Discussiepunten bij onderwerp I: Is het wel nodig, dat de toekomstige levensgezellin tot tot dezelfde kerk behoort als ik? , Is niet de liefde het belangrijkste in het huwelijk? 1. Valt het-tot-elkaar-komen van twee jonge mensen onder het beleid van Gods voorzienigheid? Zo ja, in welk opzicht is dit dan een gave; in welk opzicht ligt daarin ook een opdracht? 2. Zou er onderscheid zijn tussen kameraadschap en huwelijkseenheid? Welk verschil? Wat vraagt de Heere van ons? Waarop baseren we dit? 3. In welk opzicht moet deze eenheid beleefd worden in het huwelijk? Wat waarborgt die eenheid? 4. Is „elkaar liefhebben" een genoegzaam fundament voor een goed huwelijk? 5. Welk fundament moet een goed huwelijk hebben? Hoe wordt dit gelegd? 6. Welke bezwaren zijn er dus tegen een huwelijk van mensen, die niet tot éénzelfde kerk behoren, ook al houden ze veel van elkaar? Discussiepunten bij onderwerp II: Kan iemand een waar christen zijn, als hij niet naar de kerk gaat? Het kerkgaan maakt ons toch niet beter dan anderen, die niet gaan? 1. Wat verstaan we onder godsdienst? 2. Is er ook een gevaar, waarop o.a. de profeten wijzen, wanneer de dienst des Heeren opgaat in de vorm? 3. Wat verstonden de Joden in hun synagoge onder de godsdienstoefening? 4. Wat is het kenmerkende voor de godsdienstoefening thans? 5. Waarom zal de ware christen de dienst van Woord en sacrament, en de dienst der gebeden niet kunnen missen? 6. Kan het geloof buiten de gemeente des Heeren wel gedijen? 39
7. Hoe denken we over mensen, die niet naar de kerk gaan, omdat ze denken, dat anderen zich door dat kerkgaan beter vinden dan die niet gaan? 8. Is het niet een bewijs van eerlijkheid, als we zeggen: ik ga alléén, als ik behoefte heb om naar de kerk te gaan? Discussiepunten bij onderwerp III: Wat is liturgie? Waarom is de liturgie nodig?
*
1. Wat verstaan we onder liturgie? 2. Hoe is de liturgie in onze kerk? 3. Moeten we hier ook vorm en inhoud onderscheiden? Wat is dan de inhoud? 4. Welk gevaar levert een vaste orde in de dienst der gebeden, in de dienst der prediking, in het belijden en in de dienst der offeranden altijd weer op? Hoe kan tegen deze verstarring worden gewaakt? 5. Waartoe dient de liturgie? 6. In welk opzicht is zij een hulpmiddel, dat de Heere Zijn kerk geeft? 7. Waar ligt de oorsprong der liturgie? Discussiepunten bij onderwerp IV: Is het evangelisatiewerk naast de geregelde kerkdiensten nodig? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Is het noodzakelijk, zondags naar de kerk te gaan? Waar berust dit kerkgaan op? Wat doet de wereld om voor haar „dienst" mensen te winnen? Moet ieder lid van de kerk zo maar gaan evangeliseren onder onkerkelijken, Joden en Roomsen? Wie doen dit werk van de evangelist? Van welke middelen moeten zij zich zeker niet bedienen? Waarom niet? Waarom is het nodig dat de gemeente evangeliseert? Wat is inwendige zending? Hoe komt een gemeente aan een evangelist? Hoe moet hij Gods Woord brengen aan onkerkelijken, enz.? Wat moeten kenmerkende eigenschappen zijn van het werk, dat hij doet?
Discussiepunten bij onderwerp V: Men zegt, dat iemands karakter niet te veranderen is. Hoe gaat het dan als iemand wedergeboren wordt? Kan hij dan de aanklevende zonden op naam van zijn karakter schrijven? 1. Wordt in de Bijbel over karakter gesproken? 40
2. Wat is het karakter? 3. Wat is de wedergeboorte? 4. Staan karaktertrekken de Heere i n de weg, als H i j de mens komt te bekeren? 5. Bestaan er voor de Heere „goede" en „slechte" karakters? 6. Wat heeft het karakter nodig, willen we in 's Heeren wegen wandelen? 7. Zijn karaktertrekken en kenmerken van het nieuwe leven altijd wel uit elkander te houden? 8. Kunnen we ons achter onze karaktertrekken verschuilen? 9. Wat moet in ons hart de grote tegenhanger zijn van ons karakter? 10. Gaat bij de wedergeboorte dan niet 's mensen persoonlijkheid en daarmede zijn persoonlijke verantwoordelijkheid verloren? Discussiepunten bij onderwerp VI: De Roomsen hebben óók een Bijbel, belijden óók de Christus. Is de leer van Rome nu wel zó onderscheiden van de onze, dat we in Rome moeten blijven zien een valse kerk? 1. Waarom spreken we niet over de Rooms-Katholieke kerk of over de Katholieke kerk, maar over de Roomse kerk? 2. Wat is de achtergrond van het streven naar eenheid tussen de Protestanten en de Roomsen? 3. Welke fundamentele verschillen komen er in onze belijdenis en in de leer van Rome tot uitdrukking? 4. Wat zou het belangrijkste verschil zijn? 5. Welke teksten uit Gods Woord hebben we Rome voor te leggen om de valse leer te bestrijden? 6. Waarom moeten we de traditie als kenbron van de waarheid afwijzen? 7. Waarom heeft het geen zin met Rome te spreken over onze en haar belijdenis? 8. Wie gaan er met Rome spreken? 9. Wat te denken van de ,,una-sancta"-gedachte? 10. Waarom is deze gedachte een utopie (waanidee)? Discussiepunten bij onderwerp VII: Hoe denken we over de biecht? Ook in Protestantse- kringen spreekt men over de herinvoering van de biecht. Zit daar iets goeds in? * 1. Welke macht kende Rome toe aan de geestelijkheid met betrekking tot de vergeving van de zonden? 2. Hoe dacht Luther over de biecht? • 41
3. Op welke grond willen meerdere Protestanten komen tot de herinvoering van de biecht? 4. Wat is boetvaardigheid beslist niet? 5. Wat is boetvaardigheid wel? 6. Wanneer zal iemand er toe komen zijn zonden te belijden voor zijn medemens? 7. Wat zegt Jac. 5 : 1 6 daarvan ? 8. Over welk soort zonden praten we gemakkelijk met elkaar en waarom gaat dat zo 'gemakkelijk? 9. Wat is het bedrieglijke en leugenachtige in de biecht? Discussiepunten bij onderwerp V I I I : Moeten we wel zo blij zijn met de Reformatie? Kijk eens naar de gespletenheid van het Protestants kerkelijk leven. Rome is toch een eenheid en dus een sterke macht. 1. Waarom zou Luther de eenheid in kerk en staat hebben prijs gegeven? 2. Wat bracht de Reformatoren tot handelen? 3. Wat is het wezenlijke in het leven van de Christen? En welk gevaar schuilt er altijd weer in ons kennen en weten? 4. Gelooft U aan de aaneensluiting van Protestantse kerken? 5. Kunnen we zo maar onze belijdenis en de traditie onzer kerken prijsgeven voor een gepropageerde, nog niet tot stand gekomen eenheid? 6. Is de belijdenis een tijdsverschijnsel? En onze liturgie? 7. Van waaruit zullen alle wijzigingen in ons kerkelijk leven moeten worden benaderd? 8. Wanneer kan er van ons kerkelijk leven alleen iets uitgaan? („Macht" heet dat met betrekking tot de Roomse kerk.) Discussiepunten bij onderwerp I X : De dichter van psalm 23 juicht: „Mij zal niets ontbreken". Toch moest hij en moeten Gods kinderen zoveel lijden in dit leven. Wat moeten we dan van zo n uitspraak denken als in psalm 23? Waarom is er zoveel leed, zoveel ellende op deze aarde? 1. Waarover spreekt de dichter in psalm 23? 2. Leeft Gods volk hier in een paradijs? Waarom niet? 3. Welk onderscheid is er tussen het lijden van Gods kinderen en van hen, die de Heere niet kennen? 4. Waarom zegt de dichter: „Mij zal niets ontbreken?" 42
5. Zwijgt de Heere werkelijk, als de Zijnen lijden? Wanneer heeft de Heere gezwegen en wat zijn de vruchten daarvan? Discussiepunten bij onderwerp X : Mag een mens wel een dokter laten roepen, als hij ziek is ? 't Is toch beter, op de Heere alleen te vertrouwen? 1. Geeft de geschiedenis van Asa in 2 Kron. 16 : 12 geen aanwijzing dat inderdaad de laatste vraag met ,,ja" moet worden beantwoord? 2. Veroordeelt Gods Woord inderdaad het gebruik der middelen? 3. Is het te verenigen: het geloofsvertrouwen op de Heere alléén en het gebruik van middelen, die de dokter voorschrijft? 4. Is het te veroordelen, wanneer een kind des Heeren door het geloof het met de Heere alléén waagt? 5. Welke dokter zouden wij bij voorbaat bij ons ziekbed ontbieden? Discussiepunten bij onderwerp X I : Kunnen we uit de Bijbel iets te weten komen over de de toekomst? Kunnen we zeggen, dat Christus spoedig wederkomt? 1. 2. 3. 4. 5.
Is de belangstelling voor de leer der laatste dingen, juist in deze tijd, te verklaren? Wordt hierover dikwijls gepredikt? Wat zegt ons dit? Zijn er gevaren bij een al te veel accentueren van de leer der laatste dingen? Wat is ons van node om te verstaan, wat de Heere in Zijn Woord ons openbaart over de toekomst? Zijn er duidelijke aanwijzingen voor de naderende komst des Heeren?
Discussiepunten bij onderwerp X I I : Waarom is in deze tijd, waarin de volkeren in Azië en Afrika ontwaken en grijpen naar de wapenen, zending nog nodig? Is het zendingswerk bij voorbaat hier niet tot onvruchtbaarheid gedoemd? * 1. „Leeft" de zending onder ons wel en wat is de bron van vele bedenkingen tegen het werk der zending? 2. Hoe kwamen de volken van Azië en Afrika „in beweging"? 3. Moet het christendom het veld ruimen voor allerlei activiteiten van de anti-christ? 4. Zo niet, wat moet er dan gebeuren?
43
Discussiepunten bij onderwerp XIII: Wetenschappelijk georiënteerde mensen hebben vastgesteld, dat de mens en de aap dezelfde voorouders hebben. Hoe moeten wij daartegenover staan?
*
1. Wat leerde Darwin? 2. Heeft deze leer nog aanhangers? 3. Waarom en op grond waarvan wijzen wij het vermoeden (meer was het niet!), de veronderstelling dus, af, als zouden de mens en de aap dezelfde voorouders hebben? 4. Wat geloven wij van de schepping des mensen? 5. Waarom is het van het grootste belang, hieraan vast te houden en voor het evolutionisme geen duimbreed te wijken? Discussiepunten bij onderwerp XIV: Is het mogelijk, hetgeen in Gods Woord is geopenbaard omtrent de schepping, in overeenstemming te brengen met 'de vondsten der wetenschap?
*
1. Hoe ontstaat het wereldbeeld, dat de natuurwetenschap èn dat wij, leken, ons vormen? 2. Hoe kwam het, dat de theorieën van Copernicus de fundamenten van heel de Middeleeuwse kerkleer deden sidderen? 3. Wat zegt ons Gods Woord van de schepping en Wie zegt daarin iets van de schepping? Hoe is dat alleen te verstaan? 4. Is hetgeen in Gods Woord de Heere ons heeft geopenbaard omtrent Zijn schepping in overeenstemming te brengen met de vondsten der natuurwetenschap? Waarom niet? 5. Hoe staat de gelovige tegenover de spectaculaire ontdekkingen der moderne natuurwetenschap? Discussiepunten bij onderwerp X V : De Heere heeft aan de natuur wetten gesteld. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat deze door wonderen worden doorbroken? Denk ook eens aan gebedsverhoringen. 1. Wij constateren vele natuurwetten. Waarom moeten we er zeer erkentelijk voor zijn, dat Hij deze in de natuur heeft neergelegd? 2. Is de Heere aan deze wetten gebonden? 3. Wat is een wonder? Wat is het grootste wonder? Vinden misschien alle wonderen in dit grootste wonder hun grond? 4. Moeten wij het niet van de wonderen Gods hebben? 5. Wat is de inhoud van het gebed? Waarom moet dit gebed met het geloof gepaard gaan? 44
6. Waarom kunnen we nooit het gebed, de natuurwetten en het wonder met elkaar op één lijst zetten? Discussiepunten bij onderwerp XVI: Hoe denken we over de uitspraak: Religie is privé-zaak? 1.
Is het leven, zoals we dat dagelijks tot uitdrukking brengen in ons doen en laten, louter een privé-aangelegenheid? 2. Geeft Gods Woord niet andere richtlijnen voor ons leven onder elkander? 3. Z o u ons leven niet een en al schijn zijn, wanneer we de religie zagen als privé-zaak? 4. Wat leert ons hieromtrent de gelijkenis van de talenten in die ene man, die zijn talent wegbergde in een zweetdoek in de aarde? Discussiepunten bij onderwerp XVII: Hoe denken we over de uitspraak: Vele wegen leiden naar de Heere? 1. 2. 3. 4. 5.
Is het christendom de weg naar het Koninkrijk Gods? Zijn daarom alle andere religies te verwerpen? Is er wel een weg vanuit een of andere religie naar God? Is de mens een hemelbestormer? Hoe probeert hij dat te doen? Wat leert Gen. 1 1 : 4 ons over de ,,weg", waarin de Heere de zondaar weer terugbrengt i n de gemeenschap Gods? Leiden dus vele wegen naar de Heere? Ook niet één weg? Hoe is het dan?
Discussiepunten bij onderwerp XVIII: Wanneer de Heere een mens verhardt, kan hij er dan voor verantwoordelijk gesteld worden, dat hij verloren gaat? * 1. 2. 3. 4.
Vergelijk Matth. 13 : 10-16 met Matth.. 23 : 37. Vergelijk Hand. 13 : 44 met Hand. 13 : 48. Vergelijk Rom. 9 : 15 en 16 met Rom. 11 : 23. Hoe zou zich het produkt van menselijke logica verhouden tot de gang van zaken in het Koninkrijk Gods? 5. Hoe kan alleen de eenheid tussen de beide ogenschijnlijk tegengestelde uitspraken in Phil. 2 : 12 en 13 ervaren en aanvaard worden? 45
Discussiepunten bij onderwerp X I X : Is iedere groep mensen, die zich afscheidt van de kerk, een sekte? Wat is eigenlijk een schets? 1. Welke maatstaven legt men zo al aan om te bepalen, of de kerk werkelijk Gemeente des Heeren is? 2. Wat is een sekte? 3. Waardoor kenmerkt zich een sekte dan? Discussiepunten bij onderwerp X X : Zijn in de grond der zaak alle mensen niet egoïsten? Kan iemand van zijn egoïsme verlost worden? 1. Hoe komt het, dat het egoïsme de mens zo zeer eigen is? 2. Kan dit egoïsme ons tot zonde worden? 3. Mogen we ons bij ons egoïsme zonder meer neerleggen? 4. Hoe geneest de Heere de Zijnen van hun egoïsme?
46