De vrijwillige inzet van werkend Nederland
Handvatten voor het bevorderen van de maatschappelijke betrokkenheid van een groep die onder continue tijdsdruk staat
Een achtergrondnotitie over vrijwilligerswerk onder werkend Nederland in relatie tot de agenda en de verschillende levensfasen van het individu en het georganiseerd verband waarin hij of zij zich bevindt. Hoe te verwijzen naar deze publicatie: Huisman, W.H.A. en Meijs, L.C.P.M. (2011). De vrijwillige inzet van werkend Nederland. Handvatten voor het bevorderen van de maatschappelijke betrokkenheid van een groep die onder continue tijdsdruk staat. Verkregen op [DATUM] van http://www.erim.eur.nl/ERIM/Research/Centres/Erasmus_Centre_for_Strategic_Philanth ropy/Research/Publications/De_vrijwillige_inzet_van_werkend_Nederland.pdf
In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport MSc. Wendela H.A. Huisman Prof. dr. Lucas C.P.M. Meijs
[email protected] November 2011 Contact: Wendela Huisman E‐mail:
[email protected]
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING: VRIJWILLIGERSWERK ANNO 2011 ............................................................... 4 HOOFDSTUK 1: DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN DE AGENDA VAN MENSEN .................................................................................................... 8 1.1. Inleiding .................................................................................................................... 8 1.2. Het verschil tussen arbeid en vrijwilligerswerk ....................................................... 8 1.3. Drukke tijden ............................................................................................................ 9 1.4. De agenda van de vrijwilliger ................................................................................ 10 1.5. Het verdringingseffect ........................................................................................... 12 1.6. Maatschappelijke participatie onder niet‐werkenden.......................................... 13 1.7. Het integreren van arbeid en vrijwilligerswerk in de agenda van het individu: handvatten voor overheidsbeleid ................................................................................ 14 HOOFDSTUK 2: DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN DE LEVENSLOOP VAN MENSEN.......................................................................................... 17 2.1. Inleiding.................................................................................................................. 17 2.2. De levensfasen: trends in Nederland .................................................................... 17 2.3. Human kapitaal...................................................................................................... 18 2.4. Pre‐arbeid: opgroeien en studeren ....................................................................... 18 2.5. Arbeid: werk en gezinsleven ................................................................................. 19 2.6. Post‐arbeid: third‐age en oudere senioren........................................................... 21 2.7. Veranderingen in Nederland met betrekking tot vrijwilligerswerk in relatie tot de levensfasen ................................................................................................................... 22 2.8. Het integreren van arbeid en vrijwilligerswerk in de levensloop: handvatten voor overheidsbeleid ............................................................................................................ 23 HOOFDSTUK 3: DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN HUN GEORGANISEERD VERBAND.......................................................................................... 25 3.1. Inleiding .................................................................................................................. 25 3.2. Lidmaatschap van verenigingen ........................................................................... 25 3.3. Actieve participatie ................................................................................................ 26 3.4. Het werven van vrijwilligers................................................................................... 27 3.5. Vrijwillige inzet vanuit het werk ............................................................................ 28 3.6. Betrokkenheid bij de organisatie: gestuurd door bekenden of vanuit de context van het werk ................................................................................................................. 28 3.7. De wisselwerking tussen beroepsmatig en vrijwillig organiseren: handvatten voor overheidsbeleid ............................................................................................................ 30 HOOFDSTUK 4: HET BETER EN POSITIEF VERBINDEN VAN DE TWEE MODULES VAN PARTICIPATIE................................................................................................................... 32 4.1. Inleiding.................................................................................................................. 32 4.2. De overheid............................................................................................................ 32 4.3. Scholen en andere educatieve instellingen .......................................................... 34 4.4. Bedrijven ................................................................................................................ 35 2
4.5. Civil society zelf ..................................................................................................... 35 HOOFDSTUK 5: CONCLUSIES ........................................................................................ 38 BRONNENLIJST ............................................................................................................... 43
3
INLEIDING VRIJWILLIGERSWERK ANNO 2011 Nederlanders staan over het algemeen positief tegenover vrijwilligerswerk (Bekkers, 2005). Hoewel men tussen 1990 – 2005 gemiddeld 0,3 uur per week minder tijd aan vrijwilligerswerk is gaan besteden per hoofd van de bevolking en het aandeel van de Nederlandse bevolking dat vrijwilligerswerk doet naar schatting met tien procent gedaald is (Van Ingen, 2009), ligt volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau het percentage mensen dat aan vrijwilligerswerk doet de afgelopen jaren tussen de 42‐45% (Dekker & De Hart, 2009). Onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Permanent Onderzoek naar de Leefsituatie, vond zelfs een licht stijgende trend. Over onderzoeken heen lijkt de deelname aan vrijwilligerswerk redelijk stabiel (Dekker, De Hart & Faulk, 2007). Toch blijkt een relatief kleine groep verantwoordelijk te zijn voor een groot deel van het vrijwilligerswerk (Van Ingen, 2009). Onderzoek naar vrijwilligerswerk: verschillen in methodes In deze eerste alinea komt het eerste probleem met betrekking tot het rapporteren over vrijwilligerswerk naar voren, namelijk de ambiguïteit rondom het meten van vrijwilligerswerk. Dekker (1999:11) van het Sociaal en Cultureel Planbureau licht toe: “In de meeste gevallen wordt gerapporteerd over de bevolking vanaf 18 jaar, maar verder zijn indelingen en indicatoren zelden identiek. Met name de meting van vrijwilligerswerk zelf is divers”. De verschillende Nederlandse onderzoeken hanteren andere definities van vrijwilligerswerk; wanneer vrijwilligerswerk internationaal vergeleken wordt is dit nog veel meer het geval, zelfs wanneer in een uitgebreide lijst aan mogelijke activiteiten wordt voorzien. Ondanks deze verschillen blijft het interessant om de verschillen tussen bevolkingsgroepen en in tijd te meten, uitgaande van het idee dat de vertekeningen in de metingen redelijk stabiel zijn. Dit laatste is echter ook niet vanzelfsprekend. Het is daarom belangrijk om te bedenken dat er verschillen zouden kunnen optreden tussen de cijfers weergegeven in dit rapport en de manier waarop vrijwilligersorganisaties de interesse in vrijwilligerswerk ervaren. Dekker (1999) noemt het voorbeeld dat jongeren bijvoorbeeld eerder aan zouden kunnen geven dat zij vrijwilligerswerk doen dan dat ouderen dan doen, waardoor de participatie in onderzoeken stabiel blijft of zelfs stijgt, terwijl vrijwilligersorganisaties juist een daling zouden kunnen ervaren. In dit onderzoek zal daarnaast waar mogelijk ook aangegeven worden welke onderzoeksmethode toegepast is. De resultaten met betrekking tot de tijdsbesteding van respondenten zijn hierbij veelal gebaseerd op een combinatie van een vragenlijst met betrekking tot vrijwilligerswerk, alsmede de dagboekmethode, waarbij respondenten zelf bijhielden hoeveel tijd per week aan een bepaalde activiteit werd besteed (Dekker & De Hart, 2009). De onderzoeksmethoden gehanteerd in de in dit rapport gebruikte bronnen met betrekking tot de vrijwilligerswerk in de levensloop, zijn 4
daarentegen het resultaat van tal van onderzoeksmethoden. De Nederlandse resultaten zijn echter gebaseerd op een kwalitatief onderzoek door het Sociaal en Cultureel Planbureau, bestaande uit interviews met veertig (ex‐)vrijwilligers in het kader van een vervolgonderzoek (Dekker & De Hart, 2009). Hoewel de verschillende metingen elkaar tegen kunnen spreken, meten de onderzoeken over het algemeen wel dezelfde indicatoren, namelijk het aantal mensen dat vrijwilligerswerk doet en het aantal uren wat deze mensen in vrijwilligerswerk investeren. De productiviteit van de geïnvesteerde uren is echter veel ingewikkelder te meten en wordt daarom vaak achterwege gelaten. Dit legt een overdreven nadruk op het idee dat meer vrijwilligerswerk beter is, zelfs als daarmee hetzelfde werk wordt gedaan. Dus, waar in beroepsmatig werk gestreefd wordt naar meer doen met minder mensen, lijkt bij vrijwilligerswerk vooral de input variabele van het aantal vrijwilligers en uren relevant te zijn. Trends in vrijwilligerswerk en de invloed op de cijfers in deze rapportage Vrijwillige inzet wordt anno 2011 gekenmerkt door aanpassingen in de vorm van het vrijwilligerswerk aan langer lopende maatschappelijke trends. Dit levert een voor dit onderzoek een tweede probleem op, namelijk dat niet alle analyses over vrijwilligerswerk en de noodzakelijke veranderingen uit pakweg 2005 en daarvoor meer geldig zijn. Van Baren et al. (2011a) stellen daarom ook voor om de eind jaren negentig geïntroduceerde moderne vrijwilliger te vervangen door de hedendaagse vrijwilliger. De relevante trends vanaf 2000 zijn ingegeven door maatschappelijke ontwikkelingen zoals de door Van Baren et al. (2011a:5), gebaseerd op SCP (2007), genoemde individualisering, maar ook de “informalisering (het losser worden van omgangsvormen), informatisering (technologische ontwikkelingen), intensivering (groeiende behoefte aan variatie en verandering) en internationalisering (veranderingen bij sociale en culturele instituties)”. Zo wordt vrijwilligerswerk steeds meer gezien als een oplossing voor economische en sociale problemen. De verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk functioneren wordt meer bij de burger neergelegd (Van Dam, 2009), waarbij de terugtrekkende overheid vrijwilligerswerk als middel voor de realisatie van haar beleidsdoelstellingen ziet (Vanthuyne, Verschelden & Bouverne – de Bie, 2007). Het idee om betaalde krachten te vervangen door vrijwilligers lijkt aan populariteit te winnen, hoewel dit haaks staat op een andere trend in de Nederlandse samenleving, namelijk het feit dat arbeid sinds de jaren negentig als een van de belangrijkste vormen van maatschappelijke participatie gezien wordt. Deelname aan betaald werk zou de manier bij uitstek zijn om maatschappelijke participatie, integratie en burgerschap te bevorderen. Daarnaast zou de maatschappelijke positie van onder andere vrouwen, allochtonen en arbeidsongeschikten in Nederland hierdoor verbeteren (De Beer, 2005). Aan de ene kant wordt er dus in toenemende mate beroep gedaan op vrijwilligers, aan de andere kant wordt de arbeidsparticipatie van burgers bevorderd, waardoor er minder tijd overblijft voor ditzelfde vrijwilligerswerk terwijl de groep niet‐werkenden slinkt. De onderliggende gedachte is dat wie betaald werk heeft, vaker maatschappelijk actief zou zijn onder andere in vrijwilligerswerk, verenigingen en politieke organisaties. 5
Volgens De Beer (2005) is deze assumptie deels waar, maar absoluut niet vanzelfsprekend: in 1975 namen niet‐werkenden al meer deel aan vrijwilligerswerk dan werkenden en dit verschil tussen beide groepen is de afgelopen decennia aanzienlijk toegenomen. Ook ligt de focus anders voor werkenden dan voor niet‐werkenden. Waar werkenden volgens De Beer (2005) voornamelijk gericht zijn op vrijwilligersactiviteiten die wat geld kosten en waarvoor een sociaal netwerk erg van belang is, maar die weinig tijd in beslag nemen, zijn niet‐werkenden veel actiever met betrekking tot activiteiten die geen geld kosten, maar daarentegen wel erg tijdsintensief zijn. Ook de motivatie van vrijwilligers en de gewenste aard van het vrijwilligerswerk lijken veranderd te zijn. De individualisering van de Nederlandse samenleving heeft geleid tot een nieuw type vrijwilligers. Deze vrijwilligers zijn minder intrinsiek gemotiveerd en handelen meer uit eigenbelang: de doelgroep is niet langer alleen de begunstigde, maar ook de vrijwilliger zelf (Vanthuyne et al., 2007). Beschreef Bekkers in 2005 de gemiddelde Nederlandse vrijwilliger nog als een getrouwde of verweduwde Protestantse regelmatige kerkganger van middelbare leeftijd of van 55plus, met één tot drie kinderen in een huishouden met een lager inkomen, waarin beide partners actief zijn in de vrijwilligerswereld en woonachtig op het platteland in een eigen huis, lijkt er de afgelopen jaren een heel ander type vrijwilligers op te zijn gestaan. “Binnen het palet aan vrijetijdsmogelijkheden willen mensen zelf hun tijd en werkzaamheden kunnen indelen en niet het gevoel hebben gebonden te zijn of verplichtingen te hebben. Het vrijwilligerswerk moet een aantrekkelijke keuzemogelijkheid vormen, die de moderne vrijwilliger zelf ook wat oplevert, zoals begeleiding, inspraak, scholing en leerervaringen” (Van Dam, 2009:2). Vrijwilligerswerk anno 2011 lijkt hierdoor te verschuiven van traditionele vormen van vrijwilligerswerk gericht op de ontvanger naar moderne vormen, waarbij de activiteiten meer aan de persoonlijke interesses van de vrijwilliger tegemoet komen, die kortdurend zijn en die in losse verbanden ondernomen worden. Al met al wordt er dus meer flexibiliteit gevraagd van de vrijwilligersorganisaties (Van Dam, 2009), hoewel ondanks bovengenoemde trends en vereisten de volunteerability, ofwel de ‘bereidheid, beschikbaarheid en bekwaamheid’ van burgers inzake vrijwilligerswerk, niet afneemt volgens Meijs et al. (2006) en Van Baren et al. (2011a:5). Hustinx, Meijs et al. (2008) wijzen er bovendien op dat traditionele participatievormen niet zozeer vervangen worden, maar juist gecombineerd worden met nieuwe participatievormen, op een meer creatieve en complexe wijze. Er is geen sprake van transformatie (vorm a wordt vervangen door vorm b) maar pluriformisering (vorm a wordt vervangen door vorm a, b, c, d, en e). Eerdergenoemde verandering in de manier waarop men vrijwillige inzet massaal vorm geeft spelen langer maar vanaf ongeveer 2005 is de reactie op organisatie niveau duidelijk zichtbaar geworden (Van Baren et al., 2011), wat ertoe leidt dat cijfers en data uit de periode voor 2005 niet zonder meer vergeleken kunnen worden met recentere data. Deze omslag zal ook terugkomen in de in deze rapportage gepresenteerde en besproken data. 6
Datacollectie De datacollectie voor dit onderzoek bestaat uit twee bronnen. Ten eerste is een uitgebreide literatuurstudie verricht, waarin zo veel mogelijk gebruik gemaakt is van recente, Nederlandse literatuur en cijfers. Ten tweede zijn er interviews met vier verschillende partijen uitgevoerd. Bij het samenstellen van dit team aan experts is zorg gedragen voor een diversiteit aan kennis en achtergrond, om zo tot een zo uitgebreid en diepgaand mogelijke datacollectie te komen. De resultaten van deze interviews zijn in deze rapportage verwerkt. De geïnterviewde experts zijn: Paul Dekker, afdelingshoofd Participatie en Bestuur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Eerde de Swart, manager van het Nationaal Stimuleringsprogramma Maatschappelijk Betrokken Ondernemen van MVO Nederland en Jaap Smit, voorzitter van CNV. Ten slotte is ook Ab Klink, voormalig minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geïnterviewd. In dit rapport is de relatie tussen arbeid en vrijwilligerswerk in Nederland onderzocht. Ten eerste is de manier waarop betaalde arbeid en vrijwilligerswerk een plek innemen in de agenda van het individu onderzocht. Ten tweede is er gekeken naar de relatie tussen arbeid en vrijwilligerswerk gedurende de levensloop van mensen, waarbij ook levensfasen voor en na de arbeidsgeschikte periode onderscheiden worden. Ten derde is de relatie tussen arbeid en vrijwilligerswerk in een georganiseerd verband onder de loep genomen. Ten slotte wordt er een aantal handvatten aangereikt met betrekking tot de inrichting van programma’s en interventies die vrijwilligerswerk onder werkenden bevorderen.
7
HOOFDSTUK 1 DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN DE AGENDA VAN MENSEN 1.1. Inleiding Volgens Robert D. Putnam (2000) moet er aan ten minste twee voorwaarden voldaan worden om te kunnen participeren aan de civil society: men dient deel uit te maken van een sociaal netwerk en men dient te beschikken over tijd. “Daarnaast dient men voor bepaalde vormen van maatschappelijke participatie, zoals lidmaatschap van een vereniging, ook over voldoende financiële middelen te beschikken. Het hebben van een betaalde baan bevordert in het algemeen wel het sociale netwerk en de derde voorwaarde, de financiële armslag, maar juist niet de tweede voorwaarde, namelijk vrije tijd” (De Beer, 2005:2;3). Ook blijkt uit onderzoek door Brudney en Meijs (2007) dat het maximum aan vrijwilligerswerk in uren dat iemand kan leveren beïnvloed wordt door externe factoren, zoals werk en de behoefte aan slaap, maar ook door trends op macroniveau zoals het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd. Maar wat is nu precies betaalde arbeid en wat is vrijwilligerswerk? In welke mate worden beide activiteiten op elkaar afgestemd of juist verdrongen in de agenda van het individu? In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen beide vormen van participatie in de agenda van het individu bekeken. 1.2. Het verschil tussen arbeid en vrijwilligerswerk Klein Hegeman en Kuperus (2003) stellen dat de traditionele definitie van vrijwilligerswerk, “vrijwilligerswerk is werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving’”(RMO, 1997:81), niet meer volledig en passend is tegenwoordig. Cnaan et al. (1996) constateren op basis van elf definities dat de beleving van vrijwilligerswerk een continuüm is van ‘strenge’ naar ‘soepele’ definities. Zij hanteren vier verschillende categorieën, namelijk de mate van keuzevrijheid, de mate van beloning, de mate van structuur en de mate van externe gerichtheid. Het opstellen van een eenduidige en complete definitie van vrijwilligerswerk is nog niet zo eenvoudig gebleken. Internationaal gezien is het overbruggen van “plaatselijke associaties bij woorden als vrijwilligerswerk, volunteering en ehrenamtliche Arbeit” nog gecompliceerder volgens Dekker (1999:11). Een studie naar de perceptie op vrijwilligerswerk in acht landen door Meijs et al. (2003) toonde bovendien aan dat niet alleen de definitie of beleving van vrijwilligerswerk maar ook de opvattingen over wat maatschappelijk als vrijwilligerswerk gezien wordt erg cultureel bepaald zijn. Claassen en Welling (2006) noemen de zoektocht naar een dergelijke definitie dan ook ‘het definitieprobleem’ en stellen dat de verbreding naar ‘vrijwillige inzet’ die gehanteerd wordt door de overheid, weliswaar nieuwe vormen van vrijwilligerswerk 8
insluit maar daarmee ook burgerinitiatieven meeneemt die wellicht niet onder vrijwilligerswerk vallen. Het voorstel van Claassen en Welling (2006) is dan ook om een omschrijving van de verschillende vormen van vrijwilligerswerk te hanteren, de zoektocht naar een definitie stakend. Uit de media analyse van Huisman et al. (2011) blijkt ook dat ‘vrijwilligerswerk’ gedurende het afgelopen decennium de meest voorkomende term in de media was voor wat betreft maatschappelijke betrokkenheid, terwijl de termen ‘vrijwillige inzet’ en ‘burgerparticipatie’ vrijwel niet gebruikt worden. Dekker (2005) wijst op het verschil tussen betaalde arbeid en vrijwilligerswerk dat voor dit rapport het meest van belang is: arbeid is noodzakelijk en wordt primair ondernomen voor de financiële beloning, ofwel eigenbelang. Vrijwilligerswerk daarentegen gaat om maatschappelijk belang en wordt gedaan in ruil voor geen of een geringe financiële beloning. Dat betekent dat vrijwilligerswerk een alternatieve beloningsstructuur heeft. 1.3. Drukke tijden In de inleiding werd al gesteld dat de deelname aan vrijwilligerswerk door werkenden specifiek en door alle Nederlanders in het algemeen, zowel in uren per hoofd van de bevolking als in aandeel van de bevolking, afgenomen is de afgelopen decennia (Van Ingen, 2009). Het zijn drukke tijden en werknemers ervaren naar eigen zeggen meer dan ooit de druk om te presteren (Yeung, 2004; De Beer, 2005). Van Dam (2009:3) wijst daarnaast op het feit dat de arbeidsparticipatie van vrouwen nog altijd toeneemt wat ervoor zorgt dat “een aanzienlijke groep mensen eerder minder vrije tijd heeft dan meer”. Dit, terwijl steeds meer werkenden het betaalde werk zijn gaan combineren met andere verplichtingen, met name de zorg voor de kinderen. De werkelijke vrije tijd is volgens De Beer (2005) dan ook afgenomen. Volgens Van Dam (2009:3) hebben vooral “tweeverdieners, zeker als ze kinderen hebben, een chronisch gebrek aan tijd”. Ab Klink (interview, 2011), voormalig minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bevestigt dit: “Nederland heeft momenteel een cultuur van tweeverdieners, vaak met een hoge werkdruk. Het hebben van kinderen maakt bovendien dat deze tweeverdieners gebonden zijn aan openingstijden van scholen en crèches”. Studenten hebben ook een ander leefpatroon dan vroeger en besteden nu meer dan drie keer zoveel tijd aan werken dan in 1975 (De Beer, 2005). Dit algemene gebrek aan tijd is volgens De Hart (1999:155) niet alleen aan druk op het werk te danken: “Hoewel er zeker verschillen bestaan tussen bevolkingsgroepen, is het algemene beeld toch wel dat Nederlanders mobieler zijn geworden. Ze beschikken weliswaar over een ongekend groot aantal arbeidsvrije uren, maar hebben tegelijkertijd minder vrije tijd dan in eerdere tijden, waardoor zij erop gespitst zijn ook hun vrije uren zo goed mogelijk te benutten en in die spanne tijds deelachtig te zijn aan zo veel mogelijk aantrekkelijke belevenissen. Dat heeft, temidden van het moderne, zeer pluriforme aanbod aan mogelijkheden tot vertier, tot een rustelozer en vluchtiger vrijetijdsgedrag geleid”. Klink (2011) voegt hier aan toe dat het probleem van tijdsgebrek niet alleen voortkomt uit een hogere werkdruk en afgenomen netto vrije tijd, maar dat “er ook nog niet voldoende flexibel met tijd omgesprongen wordt en dat men de beperkte tijd lang niet altijd effectief 9
besteedt, of kan besteden omdat de arrangementen nog niet voldoende worden gebruikt (als voorbeeld noemt hij het gebruik van moderne ICT ten behoeve van vergaderingen, werktijden, schooltijden)”. Volgens Jaap Smit (interview, 2011), voorzitter van CNV, ligt het probleem niet zozeer alleen aan tijd, maar aan de combinatie van tijd en energie. Een hoge werkdruk kost behalve tijd immers ook veel energie. 1.4. De agenda van de vrijwilliger 1.4.1. De tijdsbesteding van de vrijwilliger Volgens Ruiter en Bekkers (2009) moet vrijwilligerswerk steeds meer concurreren met andere vormen van vrijetijdsbesteding1, zoals televisie kijken. Ook de snelle toename van internetgebruik zal maatschappelijke organisaties geen goed doen. Aan de andere kant kan internet ook mogelijkheden bieden met betrekking tot het samenbrengen van vrijwilligers, aangezien het een manier is voor mensen om zich te organiseren naar gemeenschappelijke interesses. Televisiekijken heeft ook impact gehad op de tijdsbesteding van vrijwilligers: vrijwilligers zijn tussen 1975 en 2005 zelfs meer televisie gaan kijken ten opzichte van niet‐vrijwilligers, hoewel vrijwilligers gemiddeld nog steeds minder televisie kijken dan niet‐vrijwilligers. Volgens Van Ingen (2009) verschilt in Nederland de agenda van de vrijwilliger op vier vlakken van de agenda van de niet‐vrijwilliger. Ten eerste slapen vrijwilligers minder dan niet‐vrijwilligers, een verschil van 2,73 uur zonder rekening te houden met verschillen in achtergrondkenmerken (zoals leeftijd, burgerlijke staat en aantal uren in beslag genomen door arbeid) en 1,77 uur met controle voor achtergrondkenmerken. Ten tweede kijken vrijwilligers maar liefst 3,11 uur minder televisie per week dan niet‐vrijwilligers, wanneer er geen rekening gehouden wordt met achtergrondkenmerken, en 2,64 uur minder met controle voor achtergrondkenmerken. Ten derde lezen vrijwilligers ruim een uur per week meer dan niet‐vrijwilligers, zowel met als zonder eerdergenoemde controle. Paul Dekker (interview, 2011), afdelingshoofd Participatie en Bestuur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, nuanceert bovenstaande gegevens dan ook: “televisiekijken wordt in vele onderzoeken als de grote boosdoener aangewezen, terwijl het maar de vraag is of mensen die nu zoveel televisie kijken, zonder de opkomst van de televisie wel vrijwilligerswerk gedaan zouden hebben”. 1.4.2. Arbeid in de agenda van de vrijwilliger De vierde activiteit waaraan vrijwilligers een andere hoeveelheid tijd besteden dan de gemiddelde Nederlandse niet‐vrijwilliger is arbeid. “Vrijwilligers geven aan aanmerkelijk minder uren te besteden aan werk dan niet‐vrijwilligers; het verschil is om en nabij de 3,5 uur en als er rekening wordt gehouden met achtergrondkenmerken 1
Deze tijdbestedingdata is verzameld door middel van de twee methodes die genoemd zijn in de inleiding van dit rapport, namelijk met behulp van een vragenlijst en de dagboekmethode (Dekker et al., 2009).
10
scheelt het maar liefst 1,5 uur per week. Dit verschil valt dus niet te verklaren door het feit dat vrijwilligerswerk veel door ouderen gedaan wordt, die gemiddeld minder werken” (Van Ingen, 2009:70). Bovengenoemde activiteiten samen genomen, constateert Van Ingen (2009:78) dat vrijwilligers minder ontspannende en meer inspannende activiteiten ondernemen, daarmee “het stereotype beeld van de vrijwilliger als actieve en betrokken burger” bevestigend. Hoewel de gemiddelde vrijwilliger minder werkt dan de gemiddelde niet‐vrijwilliger, wordt vrijwilligerswerk toch gezien als passend binnen de activiteiten in het huishoudelijke domein en niet in het domein van werk. Vrijwilligerswerk heeft impact op tijdsbesteding met betrekking tot werk, maar dit is andersom ook het geval, zo is werkervaring in betaald werk vaak een reden om mensen te vragen voor vrijwilligerswerk. Deze werkervaring zou ook een verklaring kunnen zijn voor het kleiner aantal uren dat door werkenden aan vrijwilligerswerk besteed wordt: er kan sprake zijn van een positieve wisselwerking tussen arbeid en eerdergenoemde productiviteit gedurende de in vrijwilligerswerk geïnvesteerde uren, doordat men in de in arbeid opgedane vaardigheden toe kan passen op het vrijwilligerswerk. 2 In de overgang van geen betaald werk naar een betaalde baan delft vrijwilligerswerk vaak het onderspit: het kunnen vrijmaken van tijd is een cruciale factor, wat vaak betekent dat men stopt met vrijwilligerswerk om zich volledig op een nieuwe functie te kunnen richten. Ook de overgang van minder naar meer uren betaald werk of omgekeerd en de verhoging of verlaging van studiedruk zorgen voor veranderingen in de tijd die men besteedt aan vrijwilligerswerk (Faulk, 2009). Beide overgangen kunnen gepaard gaan met de overgang naar een andere levensfase, wat in hoofdstuk twee uitgebreider besproken zal worden. 1.4.3. Verschillen in de agenda van de vrijwilliger ten opzichte van 1975 Het verschil in arbeidsgerelateerde uren tussen vrijwilligers en niet‐vrijwilligers is aanzienlijk gestegen de afgelopen decennia: vrijwilligers zijn elk jaar 0,13 uur minder per week gaan werken ten opzichte van niet‐vrijwilligers. Tussen 1975 en 2005 komt dit overeen met 3,9 uur per week. Dit is meteen ook de grootste verandering in de tijdsbesteding van vrijwilligers over deze periode van dertig jaar. Daarnaast zijn vrijwilligers ook minder tijd aan hobby’s en aan sport gaan besteden: 0,11 uur per week per jaar, wat in totaal een daling van 3,3 uur per week over de gehele periode oplevert. De huishouding en kinderverzorging zijn wel meer tijd op gaan eisen van de gemiddelde vrijwilliger: tussen de 1,5 en 1,8 uur over deze dertigjarige periode (Van Ingen, 2009). Deze cijfers zijn gevisualiseerd in figuur 1.1.
2
Andersom kan het ook zo zijn dat de in vrijwilligerswerk opgedane competenties het mogelijk maken voor vrijwilligerswerk om hun betaalde arbeid efficiënter uit te voeren. In de nieuwe vormen van vrijwilligerswerk, genoemd in de inleiding, maken deze competenties vaak onderdeel uit van de motivatie om vrijwilligerswerk te ondernemen.
11
Figuur 1.1 Verandering in leefpatroon van de gemiddelde vrijwilliger, gedurende de periode 1975 en 2005 0 ‐0.5 ‐1 ‐1.5 ‐2 ‐2.5 ‐3 ‐3.5 ‐4 ‐4.5
Verandering gedurende de jaren 1975 en 2005 in aantal uren besteed aan diverse taken door de gemiddelde vrijwilliger
(Bron; Van Ingen, 2009)
1.5. Het verdringingseffect Volgens Yeung (2004) beïnvloedt de toegenomen druk niet noodzakelijk het vrijwilligerswerk dat uitgevoerd wordt door werknemers. Van Willigen (2000) wijst er juist op dat het werken zelf wel de oorzaak lijkt te zijn voor het feit dat mensen minder uren vrijwilligerswerk doen: mensen zien door de verplichting van werk en verantwoordelijkheden op het werk minder mogelijkheden voor het doen van vrijwilligerswerk. De Beer stelt in 2005 dat de arbeidsduur geen significant effect op lijkt te hebben op het doen van vrijwilligerswerk; het gebrek aan vrijwillige inzet van werkenden kan volgens hem niet door tijdsgebrek worden verklaard. Deze tegenstelling lijkt de eerdergenoemde omslag rond 2005 naar nieuwe vormen van vrijwilligerswerk aan te duiden: vrijwilligerswerk kan in deze nieuwe, flexibelere en kortdurende vormen, wel degelijk gecombineerd worden met arbeid. De Beer (2005) constateert wel dat een hoger uurloon en betere arbeidsomstandigheden gepaard gaan met significant minder maatschappelijke participatie, wat aansluit op het profiel van de gemiddelde Nederlandse vrijwilliger dat in de inleiding geschetst werd. Interessanter is echter dat volgens De Beer (2005) een aantrekkelijkere arbeidsinhoud juist bijdraagt aan meer maatschappelijke participatie. In 2009 lijkt ook eerdergenoemde invloed van opleidingsniveau te vervagen: dit is volgens Ruiter en Bekkers (2009) alleen van invloed op het aangaan van lidmaatschappen, maar niet op het doen van vrijwilligerswerk of op het beëindigen van lidmaatschappen. Een hoger opleidingsniveau leidt dus wel tot een grotere kans dat men lid wordt van een vereniging, maar betekent niet noodzakelijkerwijs dat men eerder vrijwilliger zal worden. Deze stelling sluit aan op het eerder door Dekker (interview, 2011) genoemde argument met betrekking tot televisiekijken: “Er wordt ook wel beweerd dat vrijwilligers energiekere mensen zijn of een sterkere persoonlijkheid hebben”. Wellicht is het ook gerelateerd aan de motieven die werkenden hebben om maatschappelijk actief te zijn. Naast allerlei demografische verklaringen voor het doen van vrijwilligerswerk, zijn er ook verklaringen, hoewel vaker vanuit een praktijk perspectief, die kijken vanuit karakters van mensen. De Gast (2011) onderscheidt vier verschillende types 12
vrijwilligers, ieder met een eigen motivatie. Ondernemers zijn gericht op zelfbevestiging en zien vrijwillige inzet als een uitdaging en een manier tot zelfontplooiing. Stimulatoren zien vrijwilligerswerk ook als een omgeving vol uitdagingen en kansen, maar zoeken erkenning en acceptatie van hun omgeving. Dienstverleners zoeken rust en zekerheid in het vrijwilligerswerk en zijn hierbij gericht op sociale acceptatie. Dit type vrijwilliger wil graag zorgen voor anderen en zoekt waardering. Tot slot zoeken regelaars ook zekerheid en rust in het vrijwilligerswerk, voelen zich verantwoordelijk en zijn erg betrokken bij de organisatie. Sommige trends zijn al langer zichtbaar, zo wijst Van Dam (2011:3) er net als De Hart (1999) op dat mensen tegenwoordig “meer behoefte hebben aan variatie en verandering en willen in de tijd die ze hebben kunnen schakelen tussen uiteenlopende activiteiten”. Mensen willen, zoals eerder gezegd, geen verplichtingen aangaan. Bussell en Forbes (2001, Verenigde Staten) vullen aan dat mensen vaak weinig toewijding tonen en maar een paar uurtjes per week helpen, juist doordat ze geen vaste verplichtingen aangaan. Zonder een dergelijke vaste verplichting is het heel gemakkelijk om zomaar te stoppen. Dekker (interview, 2011) bevestigt dit: “men is heel bang dat één vinger geven, uiteindelijk de hele hand betekent”. Rond 1999 is vrijwilligerswerk dan ook “een activiteit die wordt gereserveerd voor de uren die overschieten wanneer een betaalde werkkring of de taken die het huishouden dan wel het volgen van onderwijs met zich meebrengt geen beslag meer leggen op mensen” (De Hart, 1999:147). Volgens Oesterle et al. (2004) is en blijft de sterkste bepaler en de meest betrouwbare voorspeller van maatschappelijke betrokkenheid in de vorm van vrijwilligerswerk in het huidige jaar dan ook het gedaan hebben van vrijwilligerswerk in het voorafgaande jaar. Eerde de Swart (interview, 2011), manager van het Nationaal Stimuleringsprogramma Maatschappelijk Betrokken Ondernemen van MVO Nederland, ziet dit anders en noemt dat de huidige generatie juist erg maatschappelijk betrokken is en zich actief in wil zetten voor een betere wereld. 1.6. Maatschappelijke participatie onder niet‐werkenden In de inleiding werd gesteld dat vrijwilligerswerk door de overheid gezien wordt als een middel tot realisatie van haar doelstellingen. De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) bijvoorbeeld moet ervoor zorgen dat alle burgers deel kunnen nemen aan de samenleving, ook mensen met een lichamelijke beperking, een chronische ziekte of psychische klachten en met een verstandelijke handicap. Deze wet kan op twee manieren uitpakken, omdat deze groep in de eerste plaats de groep is die aandacht van vrijwilligers behoort te ontvangen, terwijl zij aan de andere kant juist ook vrijwilligerswerk zou kunnen uitvoeren, gezien het feit dat zij de werkdruk en het gebrek aan vrije tijd waarschijnlijk niet of anders ervaren (Rijksoverheid, 2011). Toch scoren werklozen en arbeidsongeschikten relatief gezien laag op maatschappelijke participatie; zij scoren zelfs lager dan werkenden (De Beer, 2005), terwijl vrijwilligerswerk vooral onder deze groep gepromoot lijkt te worden (Vanthuyne et al., 2007). Vanthuyne et al. (2007:12) komen dan ook tot de conclusie dat, gezien de profielschets van de gemiddelde vrijwilliger, er sprake is van ‘selectieve participatie’ in de vrijwilligerswereld, wat “betekent dat bestaande ongelijkheden die op de opleiding‐ en arbeidsmarkt spelen, ook in het vrijwilligerswerk in stand gehouden en bevestigd 13
worden”. Vanthuyne et al., (2007) ondersteunen het punt van Claassen en Welling (2006:12), dat sommige vormen van burgerinitiatieven ten onrechte opgenomen zijn in het concept ‘vrijwillige inzet’ dan ook niet: “door de omschrijving van vrijwilligerswerk te beperken tot het georganiseerd maatschappelijk aanbod (en bijvoorbeeld voorbij te gaan aan vrijwillige inzet op het werk, in de buurt, in familie‐ of ander informeel verband) werken we in de hand dat vrijwilligerswerk, althans wat het welzijnswerk betreft, vooral een aangelegenheid lijkt van hooggeschoolden”. Dekker (interview, 2011) nuanceert dit punt echter: “er wordt vaak gezegd dat arbeidsongeschikten en werklozen vrijwilligerswerk kunnen doen, maar men moet niet vergeten dat deze mensen niet voor niets arbeidsongeschikt zijn verklaard. Werklozen moeten bovendien actief solliciteren”. 1.7. Het integreren van arbeid en vrijwilligerswerk in de agenda van het individu: handvatten voor overheidsbeleid In de vorige paragrafen is gebleken dat werkenden in Nederland meer druk ervaren op de werkvloer, minder ‘netto’ vrije tijd overhouden en deze vrije tijd bovendien gevarieerd en nuttig willen besteden. Vrijwilligerswerk lijkt in 2011 als een nuttige vorm van tijdsbesteding gezien te worden, nadat vormen van vrijwilligerswerk rond 2005 in een nieuw jasje gestoken zijn. In de inleiding bleek al dat vrijwilligers anno 2011 zelf ook iets willen opsteken van vrijwilligerswerk, zoals het leren van skills. Wanneer deze factoren gecombineerd worden, lijkt een aantal mogelijkheden te bestaan om de inzet van werkenden als vrijwilliger te vergroten. Zo lijkt het belangrijk dat een werkgever het mogelijk maakt voor het individu om beide vormen van participatie te combineren. Hustinx et al. (2007) noemen het aanmoedigen van vrijwilligerswerk als een manier om competenties en skills op te bouwen, het stimuleren van vrijwilligerswerk als trend door vrijwilligerswerk als een cv‐vereiste te beschouwen (Dekker, interview, 2011), of door vrijwilligerswerk onderdeel uit te laten maken van de evaluatie van een werknemer. Daarnaast kan vrijwilligerswerk ook onderdeel worden van de workload, wat betekent dat een werknemer een aantal uren per week of maand aan vrijwilligerswerk zou mogen besteden. Dekker (interview, 2011) noemt bovendien het idee om een kleine vergoeding te geven voor bepaald vrijwilligerswerk, om het zo voor arbeidsongeschikten en werklozen ook aantrekkelijker te maken om vrijwilligerswerk te doen. Wel is het dan van belang, volgens Dekker, om “dit werk een andere naam te geven. Zeker als je je bestaande vrijwilligers wilt behouden”. Bussell en Forbes, (2001) stellen daarnaast dat de kans op het vertrek van vrijwilligers groter is wanneer vrijwilligers uit egoïstische motieven maatschappelijk betrokken zijn. Het is daarom belangrijk om niet alleen te kijken naar redenen voor mensen om te participeren in vrijwilligerswerk, maar ook naar redenen om dit te blijven doen. Het creëren van intrinsieke motivatie voor een bepaalde organisatie, door vrijwilligers te laten zien dat er meer is dan slechts egoïstische motieven, zou de duur van vrijwillige inzet kunnen vergroten. Hustinx en Meijs (2011) wijzen er echter op dat vrijwilligerswerk door egoïstische motieven als het ware opnieuw ingebed wordt in de samenleving ondanks de toenemende individualisering, wanneer vrijwilligerswerk een 14
norm wordt en ‘gemakkelijk’ gemaakt wordt, bijvoorbeeld door het onderdeel uit te laten maken van vaste werknemers‐ en opleidingsprogramma’s. Naast traditionelere vormen van vrijwilligerswerk zoals fysieke vrijwillige inzet voor een non‐profit organisatie in Nederland, worden ook andere vormen van vrijwilligerswerk populairder. Meijs (2008) stelt een nieuwe vorm van vrijwilligerswerk voor die voor zowel werkenden beperkt door tijd en niet‐werkenden beperkt door handicaps, ziekte of kleine kinderen, de mogelijkheid kan bieden om toch vrijwilligerswerk te doen: virtueel vrijwilligerswerk. Meijs (2008:18): “Fysieke bezwaren voor het leveren van een (kennis‐)bijdrage vervallen. Door internet kunnen mensen die slecht van huis kunnen, door handicap, kleine kinderen of een ziek familielid, ook vrijwilligerswerk doen. Virtueel vrijwilligerswerk is een extra methode waarop organisaties de inzet van mensen kunnen benutten”. Klink (2011) ondersteunt deze stelling van Meijs (2008): “digitalisering maakt het veel gemakkelijker om in contact op te nemen met mensen en kan als middel tegen eenzaamheid dienen”. Klink (2011) denkt bovendien dat de digitalisering niet alleen in het vrijwilligerswerk ingezet zou behoren te worden, maar ook in het reguliere werk: “wij Nederlanders leven nog steeds met het idee dat fysieke bezoeken altijd min of meer functioneel of nodig zijn. Digitalisering en het nieuwe werken leven grote tijdsbesparingen op, namelijk in reistijd. Wanneer men efficiënter werkt, zal de ervaren tijd‐ en werkdruk ook afnemen en zal men meer tijd overhouden voor andere activiteiten". Meijs en Van Baren (2011) onderscheiden bijvoorbeeld ook een sociale periode, waarin men zich beschikbaar stelt voor vrijwilligerswerk, in Nederland vaak in de vorm van een sabbatical. Andere vormen, zoals werknemersvrijwilligerswerk en family volunteering zullen in de komende hoofdstukken besproken worden. Vrijwilligerswerk kan ook over de landsgrenzen plaatsvinden. Binnen United Nations Volunteers van de Verenigde Naties worden vrijwilligers onderdeel van de doelstellingen van de VN in ontwikkelingslanden, wat vaak betekent dat vrijwilligers uit ontwikkelingslanden meehelpen bij lokale en nationale verkiezingen, vredesopbouw en humanitaire projecten. Voluntourism is een ander voorbeeld van vrijwillige inzet over de grenzen, wat inhoudt dat mensen gedurende hun vakantie meehelpen bij humanitair project; een concept dat aan populariteit lijkt te winnen in Nederland. Ten slotte is er nog een andere innovatieve vorm van vrijwilligerswerk, bestaande uit vrijwilligerswerk in lokale ruileconomieën. Een recent voorbeeld hiervan is Time Banking (www.timebanks.org, 23 november 2011). Dit principe wordt in Nederland nog niet of beperkt toegepast, maar heeft volgens Hustinx et al., (2007) potentie, gezien het succes dat dit principe momenteel in 22 landen kent. Het concept time banking houdt in dat men in ruil voor vrijwilligerswerk krediet krijgt, die dan weer geruild kunnen worden voor bepaalde publieke en informele diensten. Een concept dat dezelfde systematiek hanteert en wel al toegepast wordt in Nederland is LETS (Lokaal Economisch Transactie Systeem), waarbij ook gebruik gemaakt wordt van belastingvrije kredieten die geruild kunnen worden, hoewel niet noodzakelijkerwijs omtrent vrijwilligerswerk. Voorbeelden van LETS zijn Noppes in Amsterdam (www.noppes.nl, 23 november 2011) en Het Sterrenstelsel in Utrecht (www.sterrenstelsel.nl, 23 november 2011). Bovendien kent Nederland Het 15
Broodfonds, “een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandige ondernemers. Een verantwoord en betaalbaar alternatief voor reguliere verzekeringen… Het Broodfonds werkt als een schenkkring. Wie ziek is krijgt van alle deelnemers een bedrag geschonken” (www.broodfonds.nl, 23 november 2011). Wanneer dergelijke lokale ruileconomieën en schenkkringen ingezet worden ten behoeve van vrijwilligerswerk, hebben zij in het algemeen tot doelstelling om minder betrokken groepen aan te zetten tot vrijwilligerswerk, verschillende generaties met elkaar te verbinden, sociale uitsluiting te bestrijden en sociale cohesie te bevorderen (Meijs et al., 2011). Dekker (interview, 2011) ziet deze alternatieve economieën als een mogelijke oplossing om de daling in vrijwilligers tegen te gaan: “Deze economieën zijn helder en bevatten het component van sociale cohesie. Waar je binnen je eigen vereniging alsnog geen overbruggende sociaal kapitaal op kunt bouwen omdat je binnen je eigen groep verkeert, kan dat via een dergelijke oplossing wel. Daar doet de ‘vergoeding’ voor het gedane werk niets aan af”.
16
HOOFDSTUK 2 DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN DE LEVENSLOOP VAN MENSEN 2.1. Inleiding 50% van de Nederlanders vindt dat men vrijwilligerswerk op zijn minst een keer in zijn of haar leven gedaan moet hebben (Bekkers, 2005). In welke fase van de levensloop van mensen dit zou moeten zijn, is niet bekend. Wat wel bekend is, is dat de levensloop duidelijk impact heeft op het wel of niet ondernemen van vrijwilligersactiviteiten (Sundeen, 1990). Van Willigen (2000) vond bijvoorbeeld dat de levensloop impact heeft op wie de rol van de vrijwilliger aanneemt (bijvoorbeeld binnen een huishouden), hoeveel tijd er aan vrijwilligerswerk wordt besteed en aan welk type organisatie men zich verbindt. Safrit, Scheer et al wezen er in 1998 echter op dat het belangrijk is om te begrijpen dat de ene levensfase de andere opvolgt en dat de fases gecombineerd tot een geheel leiden; levensfases kunnen dus niet afzonderlijk worden gezien. Volgens Van Ingen (2009) zijn er sterke aanwijzingen dat ook de relatie tussen levensfase en vrijwilligerswerk aan het veranderen is in Nederland, waarbij met name blijkt dat vrijwilligerswerk aan vergrijzing onderhevig is. In dit hoofdstuk zullen de verschillende levensfasen elkaar opvolgen, te beginnen met de pre‐arbeidfase, vervolgens de arbeidfase en tot slot de post‐arbeidfase. 2.2. De levensfasen: trends in Nederland “Veranderingen in de deelname aan vrijwilligerswerk kunnen heel verschillend of zelfs tegengesteld zijn per levensfase” (Van Ingen, 2009:65). Volgens Faulk (2009:83) wordt de levensloop tegenwoordig genuanceerder omschreven en wordt er onderscheid gemaakt tussen nieuwe fasen: “De vroege jeugd (0‐15 jaar), de jongvolwassenheid (15‐ 30 jaar), de volwassenheid (consolidatie en spitsuur, 30 – 60 jaar), de actieve ouderdom (60‐80 jaar) en de afhankelijke ouderdom (80 jaar en ouder)”. De duur van de verschillende leeftijdsblokken is echter niet voor iedereen hetzelfde en de invulling wordt steeds gevarieerder. “Bovendien kunnen de fasen elkaar overlappen of zelfs voorkomen in een omgekeerde volgorde” (Faulk, 2009:83). De levensfase‐ overstijgende gebeurtenissen‐analyses van het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn ook voor iedereen anders; sommige mensen maken bepaalde gebeurtenissen überhaupt niet mee (Ruiter & Bekkers, 2009). Dit geldt ook voor het stoppen met vrijwilligerswerk; hoewel sommige punten die kenmerkend zijn als overgangsmomenten in het vrijwilligerswerk van mensen of als een moment die de breuk met vrijwilligerswerk tot gevolg kan hebben, soms gepaard gaan met de levensfases, is dit lang niet altijd het geval (Faulk, 2009). De stijging in Nederland van het opleiding‐ en welvaartsniveau, waarbij men langer doorleert, het arbeidsproces verandert, men op latere leeftijd een gezin sticht, de groeiende (verhuis)mobiliteit, en de veranderende percepties op mogelijkheden, plichten en normen en waarden hebben invloed op de manier waarop Nederlanders hun leven inrichten (Faulk, 2009). Vier factoren die de verschillen in 17
trends tussen de verschillende levensblokken verklaren zijn volgens Van Ingen (2009): de veranderende rol van vrouwen in het vrijwilligerswerk door de stijgende arbeidsparticipatie van deze groep, het afnemende lidmaatschap van de kerk, de toename van het gemiddelde opleidingsniveau en de toename in tijdsdruk. Volgens Dekker (interview, 2011) is er weliswaar sprake van afnemend lidmaatschap van de kerk, maar betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat mensen ook minder vrijwilligerswerk gaan doen: “Er is sprake van concentratie: de mensen die blijven, zijn vaak ook fanatieker in het doen van vrijwilligerswerk dan degenen die vertrekken”. 2.3. Human kapitaal Human kapitaal speelt ook een rol in de kans dat mensen vrijwilligerswerk doen. Wanneer mensen meer human kapitaal hebben, is deze kans namelijk groter. Human kapitaal wordt bepaald door onder andere opleiding, inkomen en achtergrond. Jongeren, zoals studenten, willen vaak juist meer human kapitaal opdoen en zullen daarom ook participeren in vrijwillige activiteiten. Vrijwilligerswerk speelt vanuit het human‐kapitaal perspectief dus een rol door de hele levensloop, maar wel vanuit een andere functie per levensfase: waar men in eerdere levensfases vrijwilligerswerk doet om human kapitaal op te bouwen, leidt het reeds bezitten van human kapitaal er in latere levensfases juist toe dat men vrijwilligerswerk onderneemt. 2.4. Pre‐arbeid: opgroeien en studeren Uit onderzoek is gebleken dat kinderen die vrijwilligerswerk doen meer kans hebben om op volwassen leeftijd ook vrijwilligerswerk te doen. Volgens Oesterle et al. (2004) heeft school een positieve invloed op de keuze van jongeren om vrijwillige inzet te tonen, doordat school normen en waarden, sociale connecties en civiele vaardigheden promoot. Gedwongen vrijwilligerswerk als kind zorgt er echter voor dat de kans op vrijwillige inzet op latere leeftijd juist afneemt. Wanneer kinderen al op jonge leeftijd op een positieve manier bij vrijwilligerswerk betrokken worden, is het volgens Oesterle et al. (2004) dan ook mogelijk om ervoor te zorgen dat zij hun leven lang actief zullen blijven in het vrijwilligerswerk. In Nederland doet men dit onder andere door maatschappelijke stages, waarbij inzet voor de samenleving en ontwikkeling en leren gecombineerd worden. Een project dat tot nu toe succesvol is gebleken (Meijs, 2010). Smit (interview, 2011) noemt daarnaast de sociale dienstplicht als een idee om maatschappelijke betrokkenheid te creëren onder jongeren. Uit een onderzoek van het Bureau Consumenten Onderzoek in opdracht van De Telegraaf (2011) bleek onlangs dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking het met Smit eens is: 53% van de Nederlandse bevolking is van mening dat jongeren na de middelbare school een aantal maanden vrijwilligerswerk behoren te doen. Volgens Faulk (2009) lijkt in Nederland afkomst uit een vrijwilligersgezin echter zelden een stimulerende factor te zijn om zelf vrijwilligerswerk te gaan doen. De motivatie van jongeren om vrijwilligerswerk op te pakken bestaat vaak uit altruïsme en betrokkenheid, de mogelijkheid tot het opdoen van werkervaring, de verbetering van het zelfbeeld en het willen bijdragen aan gevoelens van tevredenheid. Gebrek aan tijd en interesse zijn voor jongeren redenen om van vrijwilligerswerk af te 18
zien (Karr, 2006). In Nederland is het leven van jongeren er erg anders uit gaan zien de afgelopen decennia. De Hart (1999) wijst op het feit dat er een enorme toename van het aandeel jongeren dat een vervolgopleiding volgt heeft plaatsgevonden. Een positief effect, maar het tijdsbudget van jongeren neemt hierdoor af. Jongeren betreden hierdoor vaak ook later de arbeidsmarkt, maar veel studenten hebben tijdens hun studie een bijbaantje en runnen hun eigen minihuishouden en hebben daardoor eerder te weinig dan teveel tijd. 2.5. Arbeid: werk en gezinsleven De afgelopen decennia heeft zich een aantal veranderingen afgespeeld in het gemiddelde Nederlandse huishouden. Huishoudens zijn kleiner geworden, waardoor er meer arbeid per persoon in het huishouden verricht moet worden (De Hart, 1999) en meer vrouwen hebben de arbeidsmarkt betreden (De Hart, 1999; Van Dam, 2011). Deze vrouwen nemen naast het werk vaak ook nog een groot gedeelte van de huishoudelijke taken op zich (Van Dam, 2011). Van Dam (2011) noemt de huidige generatie ‘arbeiders’ ook de ‘sandwich‐generatie’, bestaande uit veertigers die hun (schoon)ouders verzorgen in combinatie met hun gezin en een baan, waardoor het leven altijd hectisch is. De samenstelling van Nederlandse huishoudens verandert ook: vormden alleenstaanden in 2005 nog 15,2% van de bevolking, is dit percentage in 2015 naar verwachting al gestegen tot 17,6%, ofwel 500.000 huishoudens. Ruiter en Bekkers (2009) verwachten ook dat het aantal eenoudergezinnen met 80.000 toegenomen zal zijn in 2015. Nederlanders vervullen meer dan vroeger conflicterende rollen (Van Dam, 2011). “Nederlanders zijn minder volledig te typeren naar de rol die zij, door hun dagelijkse bezigheden of leeftijdscategorie worden geacht te spelen – huisvrouw, werkenden, scholier of student. Uit tijdsbestedingsonderzoeken blijkt dat de totale tijdsdruk van de opeenstapeling van verplichtingen zich in toenemende mate concentreert bij de leeftijdsgroepen tussen de 20 en de 50 jaar. Met name de werkende groep met een huishouden waarvan ook kleine kinderen deel uitmaken bevindt zich in het spitsuur van het leven. Zij heeft ook te maken met een gevarieerd takenpakket waarin veelal naast betaalde arbeid ook een substantieel deel van de beschikbare tijd in beslag wordt genomen door de zorg voor het huishouden en huisgenoten, en daarnaast nog een of andere vorm van volwasseneneducatie wordt gevolgd. Het aantal netto vrije uren (dat wil zeggen de uren die overschieten als aan alle dagelijkse verplichtingen en de fysieke verzorging is voldaan) is voor dit bevolkingsdeel de afgelopen decennia onmiskenbaar gereduceerd” (De Hart, 1999:147). Dekker (interview, 2011) denkt echter dat juist deze tijdsdruk en opeenstapeling aan verplichtingen ertoe kan leiden dat mensen op zoek gaan naar iets anders: “Misschien zoeken mensen juist iets heel anders dan hun werk. Vrijwilligersorganisaties moeten echter wel op deze behoeftes in weten te spelen. Er is geen sprake van ‘one size fits all’ bij vrijwilligerswerk”. Jonge professionals zullen door de vele investeringen die ze in hun werk doen, minder tijd in vrijwilligerswerk steken, net als mensen met kleine kinderen. Mensen met jonge kinderen worden veelal opgeslokt door het ouderschap en hebben minder tijd en energie voor vrijwilligerswerk (Oesterle et al., 2004). Daarnaast vormen volgens Klink 19
(2011), de inflexibele crèche‐ en schooltijden een grote belemmering voor ouders, doordat het hen moeilijker maakt om hun tijd flexibel in te delen. In Nederland heeft de groep ‘vrouwen met een betaalde baan’ het laagste percentage vrijwilligers. Deze groep trekt ook de minste tijd uit voor vrijwilligerswerk (De Hart, 1999). De Swart (interview, 2011) claimt dat dit in Nederland aan het veranderen is en dat juist de jongere medewerkers binnen een bedrijf degenen zijn die participeren in vrijwilligerswerk, met name wanneer dit door de werkgever gefaciliteerd, gestimuleerd of ondersteund wordt. Het keerpunt lijkt te liggen op het moment waarop de kinderen lid worden van een vereniging of organisatie. De leeftijd van de kinderen is dan ook in grote mate bepalend voor de betrokkenheid van ouders bij vrijwilligerswerk. Wanneer kinderen betrokken zijn bij een organisatie, is de kans groot dat de ouders dat ook zijn. Veel actieve ouders zien dit volgens Faulk (2009:99) niet als vrijwilligerswerk. Hun inspanningen liggen in het verlengde van de school van hun kinderen en ‘het hoort erbij’; deze ouders willen graag betrokken zijn. Deze perceptie geldt echter niet voor iedereen. Als de kinderen stoppen, dan stoppen de ouders meestal ook (Bussell & Forbes, 2001). Deelname in vrijwilligersorganisaties (maar niet noodzakelijk vrijwilligerswerk) is dan ook het hoogst onder gezinnen met kinderen op de basisschool en bij ouders met kinderen die bijna het ouderlijk huis verlaten (Oesterle et al., 2004). Volgens Bekkers (2005) is het in Nederland zo dat partners elkaar positief beïnvloeden: binnen een huishouden waar een partner actief is in het vrijwilligerswerk, is de kans 74,6% dat de andere partner ook maatschappelijk actief is in de vorm van vrijwilligerswerk. Sundeen (1990) stelt dan ook dat getrouwde ouders meer doen aan vrijwilligerswerk dan alleenstaande ouders, maar dat alleenstaande ouders meer uren in vrijwilligerswerk steken wanneer zij vrijwilliger zijn. Waar getrouwde stellen elkaar steunen met betrekking tot het ondernemen van dergelijke activiteiten, ervaren alleenstaande ouders juist de vrijheid in hun planning om hun eigen dingen te doen. In de latere jaren van een relatie of huwelijk, wanneer men het gevoel heeft dat het leven ‘zijn gangetje gaat’ hebben personen vaak een positieve invloed op het vrijwilligerswerk van hun partner. Vrijwilligerswerk kan binnen relaties echter ook tot spanningen leiden, doordat een van de partners van mening is dat de ander teveel tijd aan vrijwilligerstaken besteedt (Faulk, 2009:97). Van Willigen (2000) stelt dan ook dat de mensen in deze fase meestal actief zijn in vrijwilligerswerk dat aansluit op hun rol op het werk, als partner of als ouder. Safrit et al., (1998) onderscheidt twee verschillende groepen binnen de arbeidsfase: jong volwassenen en midden volwassenen. De eerste groep (20 tot 39 jaar) heeft weinig tijd beschikbaar en wil vooral focussen op kwaliteitsvrijwilligerswerk dat gekoppeld is aan de andere rollen, zoals ook eerder beschreven door Van Willigen (2000). Mensen die zich in de groep van midden volwassenen bevinden erkennen de behoefte aan een goede work‐life balans, ook in vrijwilligerswerk, en zullen vooral hun expertise willen gebruiken. Naar verwachting zal de fase arbeid steeds langer duren, aangezien langer doorwerken gestimuleerd wordt door het Nederlandse kabinet, onder andere door middel van fiscale prikkels (Van Dam, 2011). Ruiter en Bekkers (2009) verwachten dan 20
ook dat een toename in de arbeidsdeelname van ouderen met 10% zal leiden tot een daling van de tijdsbesteding vaan vrijwillige inzet van 5%. 2.6. Post‐arbeid: third‐age en oudere senioren Zoals genoemd in de inleiding van dit hoofdstuk, lijkt het aanbod van vrijwillige inzet zich te verplaatsen van jongeren naar ouderen. Een voorbeeld van ‘active ageing’ in de Verenigde Staten is de AARP (The American Association for Retired People) waar mensen samenkomen om ‘de kwaliteit van leven te verbeteren voor iedereen terwijl we ouder worden’ (www.aarp.org, 25 november 2011). Hoewel het aantal werkenden in de Nederlandse samenleving de afgelopen decennia fors is toegenomen, is hun maatschappelijke participatie flink afgenomen (De Beer, 2005)3. 35‐ tot 64‐jarigen zijn in de periode 1980 tot 2000 steeds minder tijd aan vrijwilligerswerk gaan besteden en meer tijd aan werk (Ruiter & Bekkers, 2009). Het aandeel van gepensioneerden is ook toegenomen in de samenleving, maar hun aandeel in de maatschappelijke participatie groeide nog veel sneller. Hun aandeel in politieke participatie, verenigingswerk en in het vrijwilligerswerk verviervoudigde tussen 1975 en 2000 (De Beer, 2005; Ruiter & Bekkers, 2009). Nederland verschilt ten opzichte van andere Europese landen voor wat betreft het moment waarop senioren bij vrijwilligerswerk betrokken raken: volgens Faulk (2009) werken senioren in Nederland vaak jarenlang als vrijwilliger, startende met het moment dat de kinderen naar de basisschool gaan. In andere Europese landen komt dit moment later, vaak pas wanneer senioren het arbeidsproces verlaten. Safrit et al. (1998) stellen dat volwassenen van 65 en ouder meer tijd om handen hebben en gaan op zoek naar manieren om de leegte in hun leven, achtergelaten door het einde van de werktijd, te vullen. Gezien het feit dat mensen steeds ouder worden en met name vitaler ouder worden, is er een nieuwe generatie opgestaan die de ‘third age’ wordt genoemd. Deze groep bestaat uit mensen die na hun pensioen nog tien tot vijftien gezonde jaren hebben en niet aan de kant gezet willen worden. Zij ervaren het wegvallen van sociale contacten van het werk en voelen zich niet meer gewaardeerd omdat zij geen werk meer verrichten. De eerste jaren na het pensioen worden vooral als lastig beschouwd (Van De Maat, 2008). Deze “nieuwe generatie actieve, kritische, goed opgeleide, mondige en geëmancipeerde (jonge) ouderen vormt mogelijk een nieuw potentieel vrijwilligers” (Van Dam, 2009:2). Deze groep beschikt vaak over veel ervaring, kennis en deskundigheid. Van Willigen (2000) concludeert dat oudere mensen ook meer voldoening halen uit hun vrijwilligerswerk dan jongeren; een voldoening die stijgt met het aantal uren vrijwilligerswerk, en zij ervaren ook meer positieve gevolgen voor hun gezondheid dan jongeren. Warburton et al. (2007) noemen dat vrijwilligerswerk goed is voor het zelfvertrouwen van ouderen, en dat het vaak een sociale activiteit is die eenzaamheid
3
Het is belangrijk om hierbij in gedachten te houden dat de uitkomsten van onderzoeken verschillen door verschillen in metingen. In de inleiding is al gesteld dat de tijd besteed aan vrijwilligerswerk de afgelopen decennia weliswaar af is genomen, maar dat dit cijfer de afgelopen jaren stabieler is gebleken.
21
en isolement tegengaat. Naar eigen zeggen verbetert de tevredenheid over hun leven, evenals de manier waarop zij hun gezondheid beschouwen (Van Willigen, 2000). Er kan echter ook een aantal kanttekeningen geplaatst worden bij dit vrijwilligerswerk door ouderen. Zo lijken zij jongeren te ontlasten met betrekking tot vrijwilligerswerk. In eerste instantie lijkt dat geen probleem, maar juist vrijwilligerswerk is cruciaal gebleken voor de solidariteit, tolerantie en samenhang in een maatschappij (Putnam, 2000), wat betekent dat de maatschappelijke participatie ook zeer zeker voor jongeren van belang is. Het feit dat de huidige ouderen zoveel meer vrijwillige inzet tonen dan dat de huidige jongere generaties dat doen in verhouding tot de jongere generaties enkele decennia geleden, kan betekenen dat mensen later in hun leven meer vrijwilligerswerk gaan doen. Het kan echter ook betekenen dat de huidige generatie ouderen altijd actiever is geweest dan de huidige generatie jongeren, ongeacht in welke levensfase zij zich bevond (Dekker, 2005). Welke van de twee verklaringen het meest accuraat is, is niet uit onderzoek gebleken volgens Dekker (interview, 2011). Daarnaast vraagt Dekker (interview, 2011) zich af of het ontlasten van jongeren daadwerkelijk een probleem vormt: “Zolang er een grote pool aan ouderen die gezond ouder worden beschikbaar is, is er de komende jaren niets aan de hand. Het enige wat een probleem zou kunnen vormen het veranderende karakter van de vrijwilligersorganisaties, aangezien dit, net als de vrijwilligers, kan vergrijzen. Maar ook dan vraag ik me af of dit nu wel echt een probleem is”. Dekker (interview, 2011) wijst er bovendien op dat de sociale cohesie niet per se afneemt doordat werkenden minder vrijwilligerswerk uitvoeren: “Misschien brengt de werkvloer wel meer sociale cohesie met zich mee dan drie uur per week vrijwilligerswerk doen op de eigen voetbalclub, omringd door mensen uit de eigen sociale klasse”. Toch vergrijst deze third age op den duur ook, aldus Van Dam (2009) en kennen oudere vrijwilligers zowel fysieke als gezondheidsbeperkingen (Safrit et al., 1998). Redenen voor ouderen om jarenlange inzet in vrijwilligerswerk op te zeggen liggen volgens het Stichting Vrijwilligersmanagement (1997) vaak in de sfeer van problemen met de gezondheid, verplichtingen in de familiekring, verhuizing, het verliezen van interesse of een tijdsgebrek voor andere dingen. 2.7. Veranderingen in Nederland met betrekking tot vrijwilligerswerk in relatie tot de levensfasen Van Ingen (2009) wijst op 1989 als keerpunt aan waarop vrijwilligerswerk van een stijging is omgeslagen in een daling. Een rechtlijnige daling tussen 1985 en 20054 is zichtbaar bij drie groepen: inwonende kinderen, alleenstaanden en gezinnen met oudere kinderen. De enige groep die meer vrijwilligerswerk is gaan ondernemen in eerdergenoemde periode zijn ouderen, waarmee deze groep dan ook voor een belangrijke compensatie van de daling van de vrijwillige inzet van de drie voorgaande groepen heeft gezorgd.
4
Zoals in de inleiding van dit rapport al werd vermeld, is het percentage van Nederlanders dat deelneemt aan vrijwilligerswerk de afgelopen jaren redelijk stabiel, tussen de 42 en de 45%.
22
Van Ingen (2009) stelt verder dat in de periode tussen 1985 en 2005 zowel jonge gezinnen als ouderen bovengemiddeld tijd besteden aan vrijwilligerswerk, waarbij de ouderen duidelijk hoger scoren dan de jongeren. In 1985 was de situatie echter precies omgekeerd: jonge gezinnen deden destijds aanzienlijk meer vrijwilligerswerk dan ouderen. In de periode 1985 – 2005 zijn jongeren dus duidelijk gewisseld van plaats in de rangorde. Onderzoek naar verklarende factoren leverde volgens Van Ingen (2009) het volgende op: allereerste heeft de wisselwerking niets te maken met sekseverschillen. Ten tweede heeft de ontkerkelijking meer impact op jongeren dan op ouderen. Ten derde onderdrukt opleiding de verschillen tussen 1985 en 2005: onder jonge gezinnen is het opleidingsniveau gestegen, wat de schade voor wat betreft vrijwilligerswerk beperkt heeft. Dit is opvallend, gezien het feit dat onderzoek door Ruiter en Bekkers (2009) uitwees dat opleidingsniveau alleen van invloed is op het aangaan van lidmaatschappen, maar niet op het doen van vrijwilligerswerk, zoals ook genoemd in hoofdstuk een. Ten slotte verklaart de toegenomen tijdsdruk onder jonge gezinnen een significant gedeelte van de daling in hun vrijwilligerswerk. Ouderen zijn echter gevrijwaard gebleven van deze toegenomen druk, zij ervaren zelfs minder tijdsdruk dan in eerdere tijden, wat ook meteen een deel van hun toename in vrijwilligerswerk verklaart (Van Ingen, 2009). 2.8. Het integreren van arbeid en vrijwilligerswerk in de levensloop: handvatten voor overheidsbeleid Safrit et al. (1998) wijzen erop dat wanneer de menselijke ontwikkeling door de diverse levensfasen begrepen wordt en er in het aanbod van vrijwilligerswerk rekening gehouden wordt met de unieke mogelijkheden, interesses en behoeften van mensen in de verschillende levensfasen, het mogelijk is om mensen succesvol bij vrijwilligerswerk te betrekken. “Het continuüm van menselijke ontwikkeling mag beschouwd worden als bestaande uit vier domeinen of dimensies: cognitief, sociaal, emotioneel en fysiek. Deze domeinen zijn nauwlettend met elkaar verbonden en vormen een persoon. Alle vier de domeinen zullen samen in overweging genomen moeten worden om een gezonde ontwikkeling van vrijwilligerswerk in iedere specifieke fase te promoten” (Safrit et al., 1998:16). Kinderen kunnen bijvoorbeeld deel uitmaken van het vrijwilligerswerk van hun ouders, wat de basis vormt voor het gevoel dat het belangrijk is om anderen te helpen (0 – 2 jaar), en kunnen familieleden helpen in korte, hands‐on activiteiten zoals bomen planten (3 – 5 jaar). Kinderen van zes tot elf jaar zullen vooral geïnteresseerd zijn wanneer zij de kans krijgen om samen te werken en wanneer hen een actieve rol toebedeeld wordt. Het is voor deze groep wel belangrijk dat alles goed georganiseerd wordt en dat jongens en meisjes in aparte groepen werken. Tieners in de categorie twaalf tot negentien jaar zullen meer verantwoordelijkheid en keuzemogelijkheden moeten krijgen in de projecten die ze zouden willen doen en zijn juist meer geïnteresseerd in gemengde groepen (Safrit et al., 1998). Eerdergenoemde maatschappelijke stages op het voortgezet onderwijs kunnen voortgezet worden om leerlingen te leren wat het betekent om maatschappelijk betrokken te zijn. Uit het onderzoek van Meijs (2010) blijkt dat leerlingen het na een dergelijke stage 23
vanzelfsprekender vinden om vrijwilligerswerk te doen en ook eerder vrijwilliger zullen worden buiten hun stage. Belangrijk is hierbij echter wel dat naast de door Safrit et al. (1998) genoemde keuzevrijheid, leerlingen ook goed voorbereid en begeleid worden, met name voor wat betreft reflectie. Nederlandse studenten werken tegenwoordig meer dan vroeger, zoals eerder gezegd, en staan onder druk van het strenge studiefinancieringssysteem, waardoor ze minder tijd overhouden (Van Dam, 2011). Voor jonge werkenden is het van belang dat vrijwilligerswerk aansluit bij hun rol op het werk of in het gezinsleven. Deze groep heeft minimale begeleiding nodig en ziet vrijwilligersactiviteiten als een manier om hun skills te verbeteren en uit te breiden. Ook is vrijwilligerswerk een manier om nieuwe mensen te ontmoeten en om hun persoonlijke doelen en waarden na te streven. Deze kansen moeten hen dan ook geboden worden in het vrijwilligerswerk (Safrit et al., 1998). De wat oudere groep in de arbeidfase moet vooral de kans krijgen om zijn of haar expertise te gebruiken. In de Third Age groep en de groep oudere senioren is het van belang om te bedenken dat zij veel tijd om handen hebben en dus tijdsintensief vrijwilligerswerk zouden kunnen doen. Daarnaast hebben zij veel ervaring en kennis die ze kunnen delen. Het is wel van belang dat hierbij de mogelijke fysieke beperkingen van ouderen in ogenschouw genomen worden (Safrit et al., 1998). De SESAM Academie is hier, als maatschappelijk adviesbureau door adviseurs van 55 jaar en ouder, een goed voorbeeld van. Ouderen kunnen binnen SESAM hun kennis en ervaring belangeloos inzetten voor non‐profit organisaties, door hen te helpen bij het oplossen van organisatorische en bestuurlijke vraagstukken. Meindersma (2008) komt daarnaast met het idee om mensen binnen een de post‐arbeidfase als ambassadeur te laten fungeren om andere ambassadeurs uit dezelfde levensfase bij het vrijwilligerswerk te betrekken, omdat zij weten welke drempel ze weg moeten nemen bij ouderen en omdat zij als rolmodel kunnen fungeren. Daarnaast willen ouderen graag persoonlijk gevraagd worden en hebben oudere ambassadeurs de tijd voor een praatje en voor aandacht. Meindersma (2008) noemt hierbij het voorbeeld van de SWOB in Barendrecht, waar ouderen andere ouderen recruiten voor vrijwilligerswerk, waarmee ze in de eerste plaats eenzaamheid bij de ouderen wegnemen en daarnaast nieuwe vrijwilligers weten te werven. Families kunnen ten slotte ook gezamenlijk vrijwilligerswerk doen. Deze nieuwe vorm van vrijwilligerswerk, genaamd family volunteering is echter nog niet erg populair in Nederland (Meijs et al., 2011). Safrit et al. (1998) wijzen er daarnaast op dat het ook heel belangrijk is om mensen tussen de verschillende levensfasen met elkaar in contact te laten komen, middels intergenerationele programma’s zoals het gepensioneerde senior vrijwilligers programma, foster grandparents en adopteer‐een‐grootouder, aangezien dit vanuit Putnam’s sociaal kapitaal benadering de hele samenleving voordeel op zal leveren.
24
HOOFDSTUK 3 DE RELATIE TUSSEN ARBEID EN VRIJWILLIGERSWERK IN HUN GEORGANISEERD VERBAND 3.1. Inleiding In dit hoofdstuk is bekeken in hoeverre er een (positieve) wisselwerking kan zijn tussen beroepsmatig en vrijwillig organiseren. Er is bekeken wat voor toewijding individu’s tonen naar vrijwilligersorganisaties en in hoeverre de manier waarop zij behandeld worden hun contributie beïnvloedt. Ook vrijwillige activiteiten binnen de beroepsmatige context, vaak ook wel corporate volunteering genoemd, zijn onderzocht. De wisselwerking tussen beide types van organiseren is vervolgens uitgediept. 3.2. Lidmaatschap van verenigingen De kans op lidmaatschap van een of meerdere verenigingen wordt volgens Ruiter en Bekkers (2009) verhoogd door een aantal factoren: de kans dat een individu lid is van een vereniging gaat omhoog naarmate deze persoon jonger is, hoger opgeleid is, naar een nieuwe gemeente verhuist, minder lang in een gemeente woont, een man is en kerkelijk is. De invloed van opleiding en beroep verschilt sterk tussen mannen en vrouwen. Voor mannen zijn verenigingen vaak gerelateerd aan werk, terwijl verenigingen waarvan vrouwen lid zijn, vaker gerelateerd zijn aan opleiding en gezin. Bij mannen onderling zijn mannen met een voltijd of parttime baan met middelbare status vaker lid dan mannen zonder baan. Onder vrouwen is de kans dat zij lid zijn van een vereniging tot wel 60% hoger wanneer zij kinderen in de basisschoolleeftijd hebben, vaak omdat de kinderen dan lid worden en omdat ze meer tijd over hebben wanneer kinderen niet langer de hele dag thuis zijn. Qua leeftijd zien Ruiter en Bekkers (2009) de kans op lidmaatschap gelijk blijven tot een leeftijd van veertig jaar, waarna deze afneemt. Na de leeftijd van vijftig jaar is er echter weer een lichte stijging. De grootste kans op het doen van vrijwilligerswerk in een vereniging is net nadat men lid is geworden van de desbetreffende vereniging; deze kans wordt daarna ieder jaar kleiner. Uiteindelijk doet ongeveer 30% van de Nederlandse leden vrijwilligerswerk. De kans op het aangaan en beëindigen van een lidmaatschap van een organisatie verschilt daarnaast ook per type organisatie. De kans op het aangaan van lidmaatschappen van sportverenigingen is volgens Ruiter en Bekkers (2009) aanzienlijk gestegen in de loop van tijd, hoewel de groei van het aantal nieuwe lidmaatschappen wel afneemt over tijd. Betrokkenheid bij dergelijke verenigingen is hoger bij ouders waarvan de kinderen in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar bevinden. Bij vakbonden en beroepsverenigingen is de kans op het aangaan van een lidmaatschap het hoogste onder mensen met een voltijdbaan met een lage of juist een hoge status. Waar mensen met een hogere status lid worden van beroepsverenigingen, worden mensen met een lage 25
status lid van een vakbond. Bij kerkelijke organisaties is een duidelijke verandering gaande: naarmate men ouder wordt, raakt men steeds meer betrokken bij kerkelijke organisaties. Dat is echter steeds minder het geval. De kans om lid te worden van een natuurvereniging neemt langzaam toe gedurende het leven, tot ongeveer het veertigste levensjaar. Dit type verenigingen blijkt een erg trouwe aanhang te hebben, die lang lid blijft. Men is vooral lid van muziek‐, koor‐ of toneelverenigingen gedurende de adolescentie; na het 55ste levensjaar wordt niemand meer lid van dit type verenigingen. Het lidmaatschap van politieke en maatschappelijke organisaties neemt tot ongeveer het 35ste levensjaar langzaam toe, wanneer ongeveer 15% van de mensen rond deze leeftijd lid is van een dergelijke organisatie. Lidmaatschap van verenigingen gerelateerd aan school en jeugd ten slotte, is sterk verweven met het opgroeien van kinderen en vertoont dan ook een toename tussen het 26ste en het 35ste levensjaar. De inzet van vaders is vaak minder frequent dan die van moeders; waar vaders zich focussen op de hogere‐status‐taken zoals het onderdeel uitmaken van de ouderraad, nemen moeders deel aan allerlei activiteiten. Ouders verlaten dergelijke verenigingen meestal wanneer de kinderen van school gaan. Bij een enkele school is dit ook het beleid van de school (Ruiter & Bekkers, 2009). Met name de eerste tien jaar is er een grote kans dat men het lidmaatschap en/of bijbehorend vrijwilligerswerk beëindigt, daarna wordt de kans veel kleiner. De kans op beëindigen van het lidmaatschap vergroot volgens Ruiter en Bekkers (2009) wanneer men ouder wordt en wanneer men een groter aantal jaren lid is. De kans op het beëindigen van een lidmaatschap van een vereniging is daarnaast groter onder vrouwen, mensen die verhuizen en onder degenen die een voltijdbaan hebben met middelbare status. Vrouwen verlaten bovendien significant vaker een maatschappelijke organisatie dan mannen, met name wanneer men lager opgeleid is. 3.3. Actieve participatie Het doel van veel verenigingen is om lidmaatschap om te zetten in actieve participatie. Wanneer men vrijwilligerswerk doet, is dit vaak in hetzelfde jaar als waarin men lid is geworden. De kans op actieve participatie wordt aanzienlijk verhoogd door een verhuizing; mensen zullen dan eerder met vrijwilligerswerk beginnen, hoewel dit vaak niet direct in het jaar van de verhuizing zal zijn. Naarmate mensen langer in een bepaalde gemeente wonen, is de kans dat zij met vrijwilligerswerk bij de vereniging beginnen steeds kleiner. Het aantal verenigingsleden dat vrijwilligerswerk doet is volgens Ruiter en Bekkers (2009) vermoedelijk toegenomen de afgelopen decennia. De kansen op het beëindigen van de actieve participatie in een vereniging hangen dan ook samen met de kansen om te beginnen met vrijwilligerswerk binnen dezelfde organisaties. Men stopt bijvoorbeeld vaak met vrijwilligerswerk wanneer men naar een andere gemeente verhuist. De verstedelijking van de gemeente is hierbij ook van belang: mensen in een stedelijke gemeente stoppen iets meer dan anderhalf keer zo vaak met vrijwilligerswerk dan mensen woonachtig in een niet‐stedelijke gemeente. Zoals eerder gezegd zijn opleidingsniveau en beroepsstatus niet van invloed op de kans 26
om te stoppen met actieve participatie. Hoe langer men vrijwilligerswerk doet, des te kleiner de kans dat men zijn of haar vrijwillige inzet stop zal zetten (Ruiter & Bekkers, 2009). 3.4. Het werven van vrijwilligers Vrijwilligers worden vaak gezien als een groep die geworven en vastgehouden moet worden, zoals dat ook in human resource management bij commerciële organisaties gebeurt (Kuperus, 2005). Een andere aanpak van non‐profit organisaties is om de nood aan vrijwilligers zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door activiteiten af te stoten of te beperken of door taken uit te besteden. Ook wordt er veel moeite gestoken in vrijwilligersmanagement zelf (Lam & Kuperus, 2007). Uit onderzoek is gebleken dat de meeste mensen vrijwilligerswerk gaan doen omdat ze gevraagd worden. Volgens Bussell en Forbes (2001) is de kans dat mensen vrijwilligerswerk verrichten vier keer zo groot wanneer zij gevraagd worden door een bekende. Het vragen van mensen gebeurt dan ook vooral binnen de eigen kring van familie, vrienden en kennissen. Daarnaast vragen verenigingen vooral mensen waarvan zij het idee hebben dat deze mensen ‘erbij passen’. Dit lijkt een effectieve manier van het werven van vrijwilligers te zijn, maar deze wijze van aanspreken bepaalt dus zowel wie vrijwilligerswerk doet als welke rol een vrijwilliger op zich neemt. Bovendien verklaart deze werkwijze volgens Dekker (interview, 2011) waarom veel mensen geen vrijwilligerswerk doen: “Men weet vaak niet dat men vrijwilligerswerk kan doen, wat men dan precies zou kunnen doen en hoe men dat zou kunnen doen”. Aanspreken als wijze van werven kan er bijvoorbeeld toe leiden dat bepaalde groepen oververtegenwoordigd zijn binnen organisaties, terwijl andere groepen onbedoeld buitengesloten worden. In Nederland zijn het nog steeds met name kerkelijken en hoogopgeleiden die vrijwilligerswerk verrichten. Verschelden en Vanthuyne (2007:26) wijzen er dan ook op dat deze manier van werven daardoor vragen oproept “naar het maatschappelijk draagvlak en de verankering van het sociaal‐ cultureel verenigingsleven in de samenleving”. Overheidsbeleid, zoals de eerdergenoemde Wmo, is er dan ook vaak op gericht om ook lageropgeleiden en niet‐ kerkelijken bij het maatschappelijk debat te betrekken. Verschelden en Vanthuyne (2007) plaatsen vraagtekens bij dit beleid: bevestigt een dergelijk beleid niet eerder bestaande ideeën dan dat deze opgeheven worden? Naast het aanspreken van potentiële vrijwilligers binnen de eigen kring, proberen verenigingen heel sterk om de vrijwilligers daadwerkelijk te activeren, wat zij doen door mensen uit te blijven nodigen. Door vrijwilligers kan deze stortvloed aan uitnodigingen als opdringerig worden ervaren, terwijl bestuursleden van de betreffende organisaties volgens Verschelden en Vanthuyne (2007) vaak het idee hebben dat zij niets bereiken ondanks de vele pogingen. Faulk (2009) noemt dat mensen ook zelf op zoek kunnen gaan naar vrijwilligerswerk, omdat zij iets willen leren wat nuttig kan zijn in een betaalde baan of omdat zij hopen er via vrijwillige inzet achter te komen welk werk bij ze past. Anderen tonen vrijwillige inzet uit altruïsme of betrokkenheid bij de maatschappij. 27
3.5. Vrijwillige inzet vanuit het werk Een veelvoorkomende vorm van het vragen van vrijwilligers binnen de eigen kring is vrijwillige activiteit op de werkvloer. In de eerdere hoofdstukken werd al genoemd dat vrijwilligerswerk en werk beide als vormen van arbeid beschouwd kunnen worden, met als verschil dat de eerste vorm van vrijwilligerswerk onbetaald is, terwijl de tweede vorm van werk voornamelijk uitgevoerd wordt vanwege de financiële tegenprestatie. Volgens Pearce (1982) is de keuze van een werknemer om wel of geen vrijwilligerswerk te ondernemen dan ook afhankelijk van het voordeel dat zij hopen te behalen door middel van de activiteiten die zij uitvoeren. Werkenden die gericht zijn op persoonlijke ontwikkeling zullen dan ook eerder vrijwilligerswerk uitvoeren dan werknemers die een financiële tegenprestatie of vergrote kansen op promotie het meest belangrijk achten. De manier waarop een bedrijf vrijwilligerswerk waardeert is dan ook heel belangrijk, aangezien dit de laatste groep potentiële vrijwilligers ook over de streep zou kunnen trekken gezien het feit dat vrijwilligerswerk een middel wordt om het eerdergenoemd financiële gewin of de gewenste promotie te behalen. Sociale druk van collega’s is vaak ook de reden dat men vrijwilligerswerk op zich neemt. Quirk (1998) onderscheidt dan ook drie niveaus waarop men vrijwillige inzet kan tonen: op individueel niveau, als team en bedrijfsbreed. De Swart (interview, 2011) heeft het tegenovergestelde ervaren: “van de MKB bedrijven die meededen aan de MVO Monitor, zei 55% aan MVO te doen, waarvan 65% ook vrijwilligerswerk ondersteunde. 80% van deze bedrijven deed dit naar eigen zeggen uit gevoelsoverwegingen. Verworven competenties en andere voordelen zouden dan dus minder van belang zijn”. Wel erkent De Swart (interview, 2011) dat vrijwillige inzet vanuit het werk steeds gebruikelijker wordt in Nederland en dat steeds meer bedrijven de mogelijkheden die zij bieden tot het doen van wat men noemt medewerkervrijwilligerswerk naar potentiële werknemers communiceren. “Door de vergrijzing zullen goede mensen schaars worden. Er zal dan ook steeds meer naar de behoeften van de werknemers gekeken worden”. De Swart (interview, 2011) verwacht dat het percentage MVO bij grote bedrijven bovendien nog hoger zal liggen, aangezien MKB‐bedrijven gezien hun grootte werknemers vaak moeilijk kunnen missen, in tegenstelling tot grotere bedrijven. Bedrijven kunnen medewerkervrijwilligerswerk op verschillende niveaus faciliteren, van het aanbieden van flexibele werkuren tot het organiseren van werknemersprogramma’s. 3.6. Betrokkenheid bij de organisatie: gestuurd door bekenden of vanuit de context van het werk De manieren om vrijwilligers te werven binnen organisaties en vanuit het werk vertonen overeenkomsten zoals de sociale druk die men op elkaar uitoefent, maar ook verschillen, zoals het feit dat een commerciële organisatie haar werknemers ook met andere pressiemiddelen aan kan zetten tot het doen van vrijwilligerswerk, zoals het verhogen van de kansen op een promotie. Quirk (1998) benadrukt echter dat vrijwilligerswerk alle belanghebbenden gelukkig behoort te maken. Werknemers behoren plezier te hebben in het doen van vrijwilligerswerk, bedrijven moeten zien dat het project tot de verbetering van werkgerelateerde skills en waar mogelijk ook tot 28
teambuilding leidt en het werk van de vrijwilligers vanuit het bedrijfsleven behoort van toegevoegde waarde te zijn voor de samenleving. Verbintenis met de organisatie speelt in beide type organisaties een grote rol. Bij commerciële relaties tussen de werkgever en werknemer is er sprake van het psychologisch contract, wat bestaat uit twee verschillende factoren: de transactionele, ofwel de bijbehorende financiële transacties en de mogelijkheden tot promotie, en de relationele, ofwel de baanzekerheid en het verzekeren van een minimumperiode waarin men in dienst kan blijven (Rousseau, 1990). Van Dyne en Ang (1998) constateren dat de mate van vastigheid die een werknemer vindt bij zijn of haar werkgever het psychologisch contract positief beïnvloedt. Musick en Wilson (1997) voegen daar aan toe dat tevredenheid met de eigen baan de kans op vrijwillige inzet naast het betaalde werk vergroot. Mitchell (2006) noemt daarnaast ook verhoogde flexibiliteit in werktijden en verlofdagen. Burger en Caldwell (2003) kwamen tot de conclusie dat zelfs de kleinste monetaire stimulans al averechts werkt. In het door hen uitgevoerde experiment voelden de mensen die een dollar betaald kregen om een daklozenpetitie te tekenen zich al minder altruïstisch dan degenen die dat niet kregen. De groep die een dollar had ontvangen was dan ook minder geneigd om twee dagen later weer mee te helpen bij vrijwilligerswerk dan degenen die niet betaald hadden gekregen. Ook bleek dat mensen die te horen kregen van de organisatie dat ze behulpzaam waren meer geneigd bleken om twee dagen later weer mee te helpen dan de mensen die dit niet te horen hadden gekregen. Erkenning heeft dus veel invloed op zelfperceptie, wat op zijn beurt weer impact heeft op het wel of niet uitvoeren van vrijwilligerswerk. Beschouwde organisationele steun (Perceived Organizational Support), ofwel de mate waarin een organisatie de bijdragen van vrijwilligers expliciet waardeert en om het welzijn van de vrijwilligers geeft, is dan ook zeer belangrijk, zowel in het geval van een vrijwilligersorganisatie als in het geval van vrijwillige inzet vanuit de werkvloer (Rhoades & Eisenberger, 2002). Linden en Meijs (2001) benadrukken dan ook dat een bedrijf betrokken hoort te zijn bij het vrijwilligerswerk van de werknemer, bijvoorbeeld door middel van het erkennen en organiseren van de vrijwillige inzet, evenals de organisatie van eigen vrijwillige activiteiten of het sponsoren van de activiteiten uitgevoerd door vrijwilligers. Hoewel Starnes (2007) wel van een psychologisch contract spreekt binnen vrijwilligersorganisaties, spreken Haski‐Leventhal en Bargal (2008) van een proces met betrekking tot de organisationele socialisatie van een vrijwilliger. In dit proces gaat de vrijwilliger door vijf fases van betrokkenheid: van genomineerde naar nieuwe vrijwilliger via betrokken vrijwilliger naar senior vrijwilliger en verlaat de organisatie uiteindelijk. De verschillende fases brengen veranderingen en verschuivingen in de activiteiten, percepties, houdingen, emoties en relaties met anderen van de vrijwilliger mee. De overgang naar een volgende fase heeft niet alleen te maken met het passeren van tijd, maar ook met emotionele en interne veranderingen in het leven en de gevoelswereld van de vrijwilliger, maar ook van de collega’s binnen de organisatie en de cliënten van 29
de organisatie. Net als in hoofdstuk twee kunnen de verschillende fases dus niet puur op tijd gebaseerd worden. Hoewel organisationele verbintenis dus in beide type organisaties voor lijkt te komen , lijken de verwachtingen van het individu en zijn of haar bereidheid om verantwoordelijkheid op zich te nemen wel anders te zijn binnen commerciële organisaties dan binnen non‐profit organisaties. Verschelden et al., (2007) wijzen op de hoge verwachtingen die bestaan met betrekking tot vrijwilligers. Zo wordt er niet alleen van hen verwacht dat ze betrokken zijn, maar ook dat ze hun competenties en talenten ter beschikking stellen aan de vereniging en verantwoordelijkheden en bevoegdheden op zich nemen. Toch lijken vrijwilligers niet altijd bereid om aan deze verwachtingen te voldoen. Smith en Tannebaum (1963) vergeleken de invloed van groepen op verschillende hiërarchische niveaus met hun pendanten in werkgevende organisaties. Zij kwamen tot de conclusie dat vrijwilligers verwachten meer controle te krijgen, bijvoorbeeld met betrekking tot hun mobiliteit binnen de organisatie en de autonomie die ze uit kunnen oefenen over hun vrijwilligerswerk, zelfs wanneer ze een vrijwilligerspositie op een lager niveau hebben, terwijl ze dat in hun betaalde baan niet verwachten. Pearce (1983) concludeerde daarnaast ook dat vrijwilligers minder bereid zijn om leiderschapsposities op zich te nemen dan werknemers in posities op een vergelijkbare plek in de hiërarchie. De Swart (interview, 2011) biedt hiervoor een mogelijke verklaring, door te stellen dat het juist die organisationele verbintenis is, die mist: “Jonge werkenden zijn niet meer geïnteresseerd in een organisatie. Zij zijn geïnteresseerd in een bepaald thema of een bepaalde doelgroep”. 3.7. De wisselwerking tussen beroepsmatig en vrijwillig organiseren: handvatten voor overheidsbeleid In dit hoofdstuk is gebleken dat het werven van vrijwilligers voornamelijk via het netwerk plaatsvindt. Waar mensen in vrijwillige organisaties onder sociale druk niet lijken te willen weigeren, hebben commerciële organisaties naast sociale druk nog vele andere pressiemiddelen om werknemers te stimuleren om vrijwillige inzet te tonen. Het meest ideale vrijwilligerswerk is echter dat vrijwilligerswerk wat de belangen van de verschillende belanghebbenden behartigt. In de praktijk lijkt de organisationele verbintenis zowel binnen bedrijven, ervan uitgaande dat het bedrijf degene is die het doen van vrijwilligerswerk aanmoedigt, en binnen vrijwilligersorganisaties zelf aanwezig. Het doen van vrijwilligerswerk wordt door het individu echter anders gezien: zo verwacht men vooral meer vrijheid en autonomie, ongeacht op welk niveau men zich bevindt, wellicht juist omdat de pressiemiddelen die bedrijven kunnen hanteren, in vrijwilligersorganisaties veel minder van toepassing zijn. Het devies is volgens Starnes (2007) om ervoor te zorgen dat de commitment met de vrijwillige organisatie gehandhaafd wordt. Starnes (2007) noemt dan ook het idee voor managers in non‐ profit organisaties om met vrijwilligers open feedback sessies te organiseren, waarin vrijwilligers uitgenodigd worden om eerlijk te praten over het psychologisch contract en mogelijke breuken van dit contract. Managers krijgen dan de kans om eventuele breuken te verklaren om er zo voor te zorgen dat deze afbreuk van het psychologisch 30
contract niet leidt tot de vermindering van de bijdragen van vrijwilligers en zo de verbintenis met de vrijwilligers te behouden. Daarnaast kan er door werkgevers ingespeeld worden op het brede scala aan vrijwilligersactiviteiten dat door hun werknemers ondernomen kan worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het geven van vrijheid aan de werknemer om flexibeler met zijn of haar uren om te gaan, het vrij geven voor vrijwilligerswerk en het gezamenlijk ondernemen van vrijwillige activiteiten, zoals deelname aan een initiatief als NL Doet.
31
HOOFDSTUK 4 HET BETER EN POSITIEF VERBINDEN VAN DE TWEE MODULES VAN PARTICIPATIE 4.1. Inleiding Hoewel vrijwilligerswerk in principe op vrijwillige basis behoort te gebeuren, onderscheiden Hustinx et al. (2007:2) ook een andere vorm van vrijwilligerswerk, namelijk geleid vrijwilligerswerk, wat “verwijst naar vormen van inzet waarbij de deelname aan, of de voorwaarden waaronder, en de wijze waarop wordt deelgenomen, door anderen geïnitieerd en/of ingericht worden,’ waarbij een ‘continuüm van absoluut vrijwilligerswerk, naar vrijwillig geleid vrijwilligerswerk en verplicht geleid vrijwilligerswerk” onderscheiden kan worden. Hustinx et al. (2007) verwachten dat het vrijwilligerswerk meer richting geleid vrijwilligerswerk zal verschuiven in de toekomst, waarbij vrijwilligerswerk in de traditionele zin van het woord minder voor zal komen. Geleid vrijwilligerswerk zou het vrijwilligerspotentieel behoren te faciliteren en te stimuleren. Hoewel Nederland enerzijds hoog scoort met betrekking tot vrijwillige inzet, lijkt de maatschappelijke betrokkenheid van de Nederlandse bevolking afgenomen te zijn. Volgens Smit (interview, 2011) is er een mentaliteitsverandering nodig in Nederland: “Men moet beseffen dat niet alle heil van de overheid kan komen, maar dat burgers zelf ook initiatief moeten tonen”. Geleid vrijwilligerswerk kan hier een antwoord op zijn (Hustinx et al., 2007). De beleving van vrijwillige inzet zal hiermee waarschijnlijk veranderen. In dit hoofdstuk is er concreet gekeken naar de manieren waarop er programma’s ingericht kunnen worden om vrijwilligerswerk onder werkenden te bevorderen, waarbij de verschillende actoren besproken worden. Bij onderstaande programma’s worden de verschillende vormen van vrijwilligerswerk tezamen gebruikt, waarbij een bepaald programma betrekking kan hebben op absoluut vrijwilligerswerk, terwijl een ander programma bijvoorbeeld meerdere vormen integreert. 4.2. De overheid In hoofdstuk een werd al genoemd dat de overheid vrijwilligerswerk graag wil stimuleren en maatschappelijke participatie ook als een antwoord op vele maatschappelijke vraagstukken ziet. Concluderend uit de eerdere hoofdstukken zijn er een aantal voorwaarden en mogelijkheden die de Nederlandse overheid kan scheppen om vrijwilligerswerk (onder werkenden) te promoten. Volgens Van Baren et al. (2011b:17), is er echter een voorwaarde waar de overheid eerst aan zal moeten voldoen: “Politici en overheden moeten inzicht hebben in de complexiteit van de civil society. Er zit een duidelijke tegen, zo niet anti, overheid component in het concept civil society. Een samenleving met een goed functionerende civil society is vaak een gezonde, democratische samenleving. Maar het is ook een samenleving van mondige, zelfstandige burgers die hun democratische recht niet 32
alleen vorm geven via stemmen”. Eerdergenoemde complexe civil society bestaat volgens Handy (1988) uit drie verschillende type organisaties: de dienstverlenende organisaties, de ‘mutual support’ organisaties zoals voetbalclubs en de non‐ governmentele organisaties waarin burgers een kritisch tegengeluid laten horen richting bedrijven en overheid. Wanneer de overheid dit inzicht heeft, kan het vrijwilligerswerk onder burgers, in dit geval werknemers, op velerlei wijzen ondersteunen. Haski‐Leventhal et al., (2010) noemen bijvoorbeeld belastingvoordelen voor mensen die vrijwilligerswerk doen en wetten die de rechten van vrijwilligers beschermen (Brudney, 2004), maar die verder ook gunstig zijn voor vrijwilligers. Haski‐Leventhal et al., (2010) noemen daarnaast ook mogelijkheden die gebaseerd zijn op de erkenning van en de waardering voor de aangeboden vrijwillige inzet, zoals het organiseren van een internationale vrijwilligersdag en het uitreiken van awards aan vrijwilligers. De overheid heeft bovendien een netwerkfunctie en kan via contacten met grote bedrijven proberen om een voordelige situatie te creëren voor werkenden met een wens tot het doen van vrijwilligerswerk en kan vrijwilligerscentrales ondersteunen (Van Den Bos, 2007). Dit geldt niet alleen voor grote bedrijven, volgens Van Baren et al. (2011b): de overheid zou nieuwe derde partijen bij vrijwilligerswerk kunnen betrekken. Zo kan het netwerk van ‘mutual support’ organisaties, ofwel de in hoofdstuk drie genoemde verenigingen, gebruikt worden om incidenteel ook diensten te verlenen aan medeburgers, die geen lid zijn. Wanneer men specifiek op werkend Nederland doelt, kunnen verenigingen uitgezocht worden waarin het percentage werkenden relatief hoog ligt, of men kan werknemersverenigingen en ‐commissies met een ‘mutual support’‐functie aanspreken. Hustinx et al. (2011) komen daarnaast tot de conclusie dat de overheid ook een belangrijke netwerkfunctie heeft bij het ‘inbedden’ van vrijwilligerswerk, een strategie die uitgaat van normatieve druk en functioneel organiseren. Deze strategie komt erop neer dat de overheid zowel sociale als fysieke ontmoeting faciliteert en er daarnaast voor zorgt dat vrijwilligerswerk een functioneel onderdeel uit gaat maken van het beleid. Een goed voorbeeld hiervan is de eerdergenoemde maatschappelijke stage ingebed in het onderwijsprogramma, of werknemersvrijwilligerswerk als onderdeel van de bedrijfscultuur (Van Baren et al., 2011b). De Swart (interview, 2011) benadrukt bovendien dat de overheid het goede voorbeeld behoort te geven, door ambtenaren de mogelijkheid te bieden om een aantal dagen per jaar vrijwilligerswerk uit te voeren. De maatschappelijke bezwaren met betrekking tot dit voorstel, zoals het feit dat belastinggeld dan indirect in vrijwilligerswerk wordt gestoken, kunnen volgens De Swart (interview, 2011) weggenomen worden door het algemeen maatschappelijk belang van sociale cohesie en sociaal kapitaal te benadrukken. De overheid behoort, volgens Van Baren et al., (2011b:18) ook het goede voorbeeld te geven voor wat betreft de dialoog tussen de verschillende belanghebbenden, omdat “juist omdat vrijwilligerswerk gratis lijkt te zijn, en in sommige beleidsterreinen en organisaties ruim aanwezig is”, “het kwetsbaar voor 33
uitbuiten en over benutting”. De Swart (interview, 2011) verzoekt de overheid dan ook om “in het belang van de vrijwilliger te denken”. Smit (interview, 2011) draagt nog twee andere punten aan. Ten eerste creëert de overheid teveel administratieve lasten voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties: “vaak wordt er gevraagd om administratieve data in ruil voor subsidies. Naast het feit dat het verkrijgen van deze data tijdrovend is, ontneemt het mensen ook het plezier in het doen van vrijwilligerswerk. De overheid zou ‘de boel de boel moeten laten’ en behoort alleen in te grijpen in extreme gevallen”. Ten tweede vindt Smit (interview, 2011) het an sich te prijzen dat de overheid door de huidige bezuinigingen weer meer verantwoordelijkheden bij de burger legt, maar vindt hij wel dat de overheid zich af moet vragen of de samenleving klaar is voor dergelijke verantwoordelijkheden: “Men is er niet meer aan gewend om dingen zelf op te pakken”. Ten slotte zijn het niet alleen de werkenden die vrijwilligerswerk kunnen ondernemen; Haski‐Leventhal et al., (2010) wijzen erop dat de overheid gehandicapten, werklozen en minderheden ook behoort te stimuleren om vrijwilligerswerk te doen. 4.3. Scholen en andere educatieve instellingen De individualisering van de samenleving, gecombineerd met de immer toenemende keuzevrijheid van jongeren zou ervoor zorgen dat zij verantwoordelijkheid en verplichtingen proberen te ontlopen en daardoor in afnemende mate participeren in vrijwilligerswerk (Hustinx et al., 2007). Desalniettemin zijn jongeren de civil society van morgen (Haski‐Leventhal et al., 2010). Aangezien scholen en andere educatieve instellingen een grote impact hebben op de vorming van jongeren, zouden zij vrijwilligerswerk dan ook kunnen stimuleren. Hoewel geleid vrijwilligerswerk in de vorm van bijvoorbeeld een maatschappelijke stage een goede oplossing zou kunnen zijn, leidt gedwongen vrijwilligerswerk op jonge leeftijd er vaak toe dat jongeren op latere leeftijd minder vrijwilligerswerk willen doen (Haski‐Leventhal et al., 2010). Hustinx et al., (2008) concluderen dat hoogopgeleide, jonge mensen, een rijke diversiteit aan participatievormen vertonen en adviseren daarom om zowel traditionelere als moderne vormen van vrijwilligerswerk en maatschappelijke participatie aan te bieden. Hierbij kan gedacht worden aan lessen en vakken met betrekking tot filantropie, non‐profit management en vrijwilligerswerk en aan educatieve programma’s die het doen van vrijwilligerswerk mogelijk maken. Daarnaast kunnen educatieve instellingen leerlingen en studenten de mogelijkheid bieden om opdrachten in het kader van de studie te combineren met vrijwilligerswerk. Ten slotte kan een school of andere educatieve instelling een blijk van waardering met betrekking tot vrijwilligerswerk geven, door awards uit te reiken en door vrijwilligerswerk als een toelatingseis tot het educatieve programma te zien (Haski‐Leventhal et al., 2010). Dekker (interview, 2011), Klink (interview, 2011) en Smit (interview, 2011) voegen een voorwaarde toe met betrekking tot vrijwilligerswerk onder jongeren: dit vrijwilligerswerk zou een duidelijke overbruggende functie moeten hebben, waardoor “jongelui van twee kanten van het station” (Smit, interview, 2011) elkaar ontmoeten en met elkaar om leren gaan. 34
4.4. Bedrijven Corporate volunteering betekent dat een bedrijf toewijding tentoonspreidt met betrekking tot de vrijwillige inzet van de werknemers (Meijs & Van Der Voort, 2004). Bedrijven kunnen op allerlei manieren vorm geven aan de mogelijkheden tot vrijwillige inzet van werknemers, van het bieden van opleidingen gerelateerd aan een bepaald type vrijwilligerswerk om zo de capaciteiten van vrijwilligers te vergroten tot aan het geven van een vrijwilligersaspect aan de bedrijfsuitjes. Haski‐Leventhal et al., (2010) noemen bovendien dat bedrijven vrijwilligerswerk aan kunnen moedigen als een manier om skills en competenties op te bouwen en ervoor zorgen dat maatschappelijke inzet een trend wordt onder werknemers. Vormen van corporate volunteering die richting geleid vrijwilligerswerk gaan, is dat vrijwilligerswerk een CV‐vereiste wordt of dat vrijwilligerswerk deel uitmaakt van de monitoring en evaluatie. Uren gestoken in vrijwilligerswerk zouden ook gezien kunnen worden als een gedeelte van de workload, hoewel men dan technisch gezien betaald vrijwilligerswerk doet, ofwel betaald werk bij een vrijwillige instantie. Haski‐Leventhal et al., (2010) noemen ten slotte ook nog de mogelijkheden van bedrijven om hun netwerk aan te wenden om nonprofit organisaties en vrijwilligerscentrales meer naamsbekendheid te geven. De manier waarop bedrijven werknemers willen stimuleren om binnen of buiten hun werk vrijwilligerswerk te doen is volgens Peterson (2004) afhankelijk van wat men met een dergelijke strategie wil bereiken: indien het aantal bijgedragen uren cruciaal is, zijn team projecten, het bieden van incentives en het meenemen van vrijwilligerswerk in de evaluatie de meest effectieve manieren. Indien men de participatie in dergelijke programma’s wil stimuleren, is erkenning van de vrijwillige inzet van een werknemer de meeste effectieve manier. De meest effectieve wijze van stimuleren van vrijwilligerswerk onder werkenden is ook afhankelijk van de leeftijd van de werknemers. Aansluitend op hoofdstuk twee is gebleken dat erkenning en het meewegen van vrijwilligerswerk in evaluaties het beste werkt voor jongere werknemers, aangezien deze groep erg carrièregericht is, terwijl team projecten, het bieden van incentives en meewegen van vrijwilligerswerk in de evaluatie het meest effectief was voor oudere werknemers die zich bewust zijn van hun sociale verantwoordelijkheden (Peterson, 2004). De Swart (interview, 2011) heeft echter het idee dat het probleem niet zozeer bij het bedrijfsleven ligt: “Het Nederlandse bedrijfsleven staat positief tegenover vrijwilligerswerk. Alleen zijn het bedrijfsleven en de civil society twee totaal andere werelden. Die connectie zou versterkt en verdiept kunnen worden”. 4.5. Civil society zelf Een groot aandeel van het aantrekkelijker maken van vrijwilligerswerk voor werkenden, ligt bij de civil society zelf. 38% van de non‐profitorganisaties in Nederland klaagt over een gebrek aan vrijwilligers. Daarnaast stelt ongeveer de helft van deze organisaties dat zij moeite hebben met het vinden van (geschikte) bestuursleden (Devilee, 2005). Brudney en Meijs (2007) noemen daarnaast ook de opkomst van de episodische vrijwilliger; de vrijwilliger gekenmerkt door een zwakke psychologische verbintenis met non‐profitorganisaties en door een zeer flexibele tijdsinzet. Smit (interview, 2011) 35
benadrukt dat organisaties zich flexibeler op moeten stellen: ‘wanneer taken te groot of te tijdrovend zijn, dan splits je deze op in kleinere taken. Vrijwilligers zouden vrijwilligerswerk moeten kunnen doen, ongeacht de tijd die zij beschikbaar hebben’. Volgens De Swart (interview, 2011) verklaart deze flexibiliteit ook vaak het succes van organisaties die erg goed lopen, doordat zij vanuit de vrijwilliger kijken. Voor non‐profitorganisaties bestaat de uitdaging om vrijwilligers te vinden die bij regulier vrijwilligerswerk niet willen participeren of niet in staat zijn om te participeren, zoals episodische vrijwilligers. Brudney et al. (2007) wijzen er echter wel op dat niet alleen de onconventionele werving van deze vrijwilligers duurder is, maar dat episodisch vrijwilligerswerk an sich ook duurder en vaak minder productief is dan vrijwilligerswerk uitgevoerd door vaste vrijwilligers. Meijs et al. (2011:12) concluderen dat het vrijwilligersbeleid een ‘maatwerkkarakter’ krijgt, wat inhoudt “dat het vrijwilligerswerkmanagement op de individuele vrijwilliger zou moeten worden afgestemd”. Zoals eerder gesteld door De Swart (interview, 2011), behoort vrijwilligerswerk afgestemd te worden op de interesses van de vrijwilliger, zowel qua thema’s en doelgroepen als qua mogelijke leerervaringen voor de vrijwilliger. Vrijwilligers willen en accepteren vandaag de dag niet meer alles, wat ervoor zorgt dat goed management van vrijwilligersorganisaties noodzakelijk is. Hoewel vrijwilligersorganisaties steeds meer tegemoet komen aan de wensen van vrijwilligers, stellen Hustinx et al. (2008:233), naar aanleiding van hun statement dat oude en nieuwe vormen van participatie vaak op creatieve wijze gecombineerd worden, dat de non‐profit sector de traditionele vormen van vrijwilligerswerk niet moet verwaarlozen, maar behoort “te denken in verregaande segmentering”. Verschillende vormen van vrijwilligerswerk, zowel traditioneel als modern, zouden dus aangeboden moeten worden. Van Den Bos (2007) noemt de Bronmethodiek, die gebaseerd is op de veronderstelling dat het tekort aan vrijwilligers niet het probleem vormt, maar het tekort aan aantrekkelijke vrijwilligersfuncties op basis van de competenties van het individu. Via de Bronmethodiek legt de organisatie dan ook bewust en gestructureerd contact met haar achterban en probeert via individuele interviews met zoveel mogelijk leden uit te vinden wat voor aantrekkelijke vrijwilligersfuncties gecreëerd zouden moeten worden en hoe dit aangepakt zou kunnen worden. De Bronmethodiek is een methode om vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. Kortdurend vrijwilligerswerk is dat ook volgens Paine et al. (2007). Hoewel organisaties het zich niet kunnen veroorloven om vrijwilligers met een wens om kortstondig betrokken te zijn, te weigeren, moeten organisaties wel de duurzaamheid van hun vrijwilligerswerk in het oog houden. Het is daarom heel belangrijk, aldus Paine et al. (2007:108), “ervoor te zorgen dat bestaande vrijwilligers erkend en goed ondersteund worden, en niet genegeerd worden in de jacht naar nieuwe vrijwilligers”. Oude vrijwilligers aanhouden is niet alleen een kwestie van het aanbieden van traditionelere vormen van vrijwilligerswerk. Bussell en Forbes (2001) vermelden daarnaast dat het belangrijk is om een organisatiecultuur te creëren die vrijwilligersvriendelijk is. De relaties tussen betaalde stafleden en onbetaalde vrijwilligers zouden bevorderd moeten worden. Een slechte behandeling van 36
vrijwilligers leidt, volgens Brudney et al. (2007) niet alleen tot het verlies van de vrijwilligers in kwestie, maar ontneemt organisaties ook potentiële nieuwe vrijwilligers, aangezien de slechte ervaringen vaak verder verteld worden. Brudney en Meijs (2007) wijzen er bovendien op dat niet alleen het werven van nieuwe vrijwilligers interessant is; bestaande vrijwilligers kunnen ook meer uren aangeboden worden of men kan ervoor zorgen dat vrijwilligers effectiever werken. Met betrekking tot nieuwere vormen van vrijwilligerswerk, raadt De Swart (interview, 2011) organisaties aan om zichzelf beter en duidelijker te presenteren naar bedrijven toe, door een actieve houding aan te nemen. Daarnaast zouden non‐profit organisaties dus meer kunnen focussen op hun thema’s en doelgroepen, om zo de moderne vrijwilliger aan te trekken. Samenwerking tussen de verschillende organisaties is hierbij ook van belang: Brudney en Meijs (2007) stellen dat vrijwilligerswerk gezien kan worden als een kweekbare hulpbron, die, zoals vis of hout, gedurende hele levensduur gekweekt worden om tot een levenslange vrijwilligerswaarde te komen. Ook kan het interessant zijn om mogelijkheden te scheppen tot virtueel vrijwilligerswerk. Dit type vrijwilligerswerk maakt het mogelijk voor gehandicapten, werkende moeders en andere mensen met een drukke agenda, om toch vrijwilligerswerk te doen. De Nederlandse website www.nabuur.com (1 november 2011), waar men ieder uur van de dag vrijwilligerswerk kan doen met als enige voorwaarde beschikking tot een computer, is hier een goed voorbeeld van.
37
HOOFDSTUK 5 CONCLUSIES In dit hoofdstuk wordt een aantal praktische adviezen gegeven met betrekking tot de rol die de overheid kan spelen in het stimuleren van vrijwilligerswerk onder werkend Nederland. De verschillende aspecten van de relatie tussen arbeid en vrijwilligerswerk zijn in deze adviezen meegenomen. Thema 1: Ervaren van afnemende netto tijd Nederlanders ervaren een afname in hun ‘netto’ vrije tijd. Deze afname bestaat uit meerdere componenten. Ten eerste is er daadwerkelijk sprake van minder netto vrije tijd door de toegenomen werkdruk en het ‘overal bij willen zijn’. De prepensioen‐ generatie wordt bovendien ook wel de ‘sandwich’‐generatie genoemd, omdat zij werk en zorg voor zowel kinderen als ouders combineren, wat leidt tot een continue tijdsdruk. De afname aan netto tijd is ten tweede ook gevoelsmatig. Ten slotte zorgen bijvoorbeeld verruimde openingstijden van winkels en de mogelijkheden tot werken in het weekend ervoor dat er minder sprake is van ‘overlappende’ tijd in de collectieve agenda’s van Nederlandse burgers. Al met al houdt de burger, zowel de werkende als de aankomende werkende (aangezien studenten tegenwoordig veel meer tijd aan bijbanen besteden), minder tijd over voor individueel vrijwilligerswerk, al helemaal omdat het steeds lastiger wordt om de agenda’s van individuen en organisaties op elkaar af te stemmen. Kort samengevat betekent dit dat de collectief gedeelde tijd van de Nederlandse bevolking minder wordt. Het overheidsbeleid kan op twee manieren op deze trends inspelen, het liefst tegelijkertijd. Ten eerste kan de overheid het zogenaamde ‘nieuwe werken’ faciliteren en ondersteunen, waardoor de agenda van het individu nog flexibeler wordt. Flexibiliteit is hierin het kernwoord. Door dit nieuwe werken, waarbij men de kans krijgt om het werk tijdsmatig meer naar eigen inzicht in te vullen, krijgt een individu meer controle over zijn of haar agenda. Dit biedt mogelijkheden voor het inpassen van bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. De overheid zou dit op verschillende manieren kunnen aanpakken. Zo zou de overheid zelf als voorbeeld kunnen dienen, door de flexibiliteit van ambtenaren, voor wat betreft het beheer van de eigen agenda, te vergroten. Ook thuiswerken wordt gezien als een bron van tijd en flexibiliteit die besteed zou kunnen worden aan vrijwilligerswerk, doordat deze vorm van ‘het nieuwe werken’ een tijdsbesparing op kan leveren: namelijk de tijd besteed aan reizen. Werk zou ook efficiënter kunnen gebeuren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de voordelen van digitalisering. Hierbij kan gedacht worden aan videoconferenties en meetings via een communicatiemiddel als Skype. Al deze maatregelen zouden de netto vrije tijd van ambtenaren vergroten en via de voorbeeldfunctie van de overheid, ook die van werknemers in andere sectoren. Door het promoten van ‘het nieuwe werken’ en door deze vorm van werken als norm te zien, kan de overheid er een bijdrage aan leveren dat 38
‘het nieuwe werken’ voortaan het reguliere werken wordt in Nederland en daarmee traditionelere vormen van werken vervangt. Ten tweede kan ook de reeds ingezette flexiblisering van het aanbod vrijwilligerswerk ondersteund blijven worden door de lokale overheden, waarbij gedacht kan worden aan het virtuele vrijwilligerswerk genoemd in voorafgaande hoofdstukken, maar ook aan vormen van eenmalig of kortstondig vrijwilligerswerk. Door zowel flexibilisering in de agenda van het individu als in het aanbod van vrijwilligerswerk toe te passen zou het mogelijk worden dat het vrijwilligerspotentieel en het aangeboden vrijwilligerswerk weer beter op elkaar aansluit. Thema 2: De actieve en betrokken burger In dit onderzoek blijkt het beeld van de vrijwilliger als actieve en betrokken burger bevestigd te worden. Zo bleek in hoofdstuk twee dat werkende vrijwilligers minder uren aan hun werk besteden en dat vrijwilligers minder slapen en minder televisie kijken. Dit gedrag van de vrijwilliger kan waarschijnlijk op twee manieren worden verklaard: zo kan het zijn dat vrijwilligers efficiënter met hun tijd omgaan en hun werk daardoor in minder uren uitvoeren. Daarnaast kan het ook zo zijn dat vrijwilligers tijd schrappen in hun slaap‐ en televisie‐uren om vrijwilligerswerk te kunnen doen. Het willen doen van vrijwilligerswerk lijkt dan ook veel meer een individuele inherente of karakter eigenschap te zijn. Men heeft het in zich, of niet. De reden waarom sommige mensen met deze inherente vrijwilligerseigenschap geen vrijwillige inzet vertonen, lijkt dan ook vaak te liggen in het feit dat men daar de kans niet voor heeft gekregen: men is niet gevraagd of men is zich niet bewust van de mogelijkheden op het gebied van vrijwilligerswerk. In dit thema is het devies om ervoor te zorgen dat mensen gevraagd worden en dat mensen zich bewust worden van hun mogelijkheden. De overheid zou op diverse manieren een rol kunnen spelen in het aanspreken van de juiste mensen om vrijwilliger te worden kan op diverse manieren gestimuleerd worden. Er kunnen nieuwe plekken gecreëerd worden waar mensen die momenteel niet aangesproken worden, wel aangesproken en aangespoord worden met betrekking tot het doen van vrijwilligerswerk. Geleid vrijwilligerswerk en het betrekken van derde partijen, bijvoorbeeld bedrijven en opleidingsinstituten, bij het scheppen van deze mogelijkheden is dan ook iets waar de overheid op in kan zetten. Een goed voorbeeld hiervan is de verplichte maatschappelijke stage, een wetsvoorstel dat in juli 2011 is aangenomen. Deze methode is effectief gebleken en vergelijkbare methodes zouden dan ook effectief kunnen zijn; bijvoorbeeld door ook bedrijven aan te moedigen om een initiatief op te starten waarin het vrijwilligerspotentieel van werknemers aangesproken wordt. Het idee achter dit vrijwilligerswerk is dat mensen gevraagd worden in een bijna niet te vermijden vorm: De overheid laat mensen op deze wijze kennis maken met vrijwilligerswerk. Voor beleid is relevant dat sociale druk binnen organisaties en bedrijven er vaak voor zorgt dat meer mensen vrijwilligerswerk doen dan wanneer men hen individueel aanspreekt. Moderne mogelijkheden zoals social media kunnen hier ook een grote rol in spelen, doordat de loskoppeling van tijd en plaats het aanmoedigen van mensen vergemakkelijkt. Daadkrachtige aanmoediging zal echter 39
vooral ook uit de werk‐ en privésfeer behoren te komen. De samenleving kan er niet meer zomaar vanuit gaan dat mensen wel gevraagd zullen worden. Een actieve rol van de overheid bij het creëren van deze plekken is van groot belang. Het creëren van bewustwording van de mogelijkheden op het gebied van vrijwilligerswerk, is nauw met het vragen van vrijwilligers verbonden. Wanneer vrijwilligers gevraagd worden middels geleid vrijwilligerswerk, wordt de bewustwording van mensen ook vergroot doordat vrijwilligerswerk gangbaarder wordt, zowel voor de vrijwilliger zelf als voor de omgeving. Thema 3: De impact van transities op het doen van vrijwilligerswerk Veranderingen in de werk‐ en leefsituatie van een individu leiden vaak ook tot veranderingen in de maatschappelijke participatie. Zo brengt een verandering in de werk‐ of studiesituatie, ongeacht of dit tot meer of minder vrije uren leidt, vaak een afname aan vrijwillige inzet met zich mee. Een verandering in de leefsituatie, zoals een verhuizing of het naar de basisschool gaan van de kinderen, zorgt daarentegen vaak juist voor een toename van het lidmaatschap van verenigingen en vrijwilligerswerk. Het is interessant om hierbij op te merken dat veranderingen in leefsituatie vaak gepaard lijken te gaan met veranderingen in de werksituatie: een nieuwe baan of studie leiden vaak juist tot een verhuizing en daarmee een verandering in de leefsituatie. De gevolgen voor vrijwilligerswerk zijn echter het tegenovergestelde. Bij dit thema wordt het duidelijk dat innovatief beleid en instrumenten nodig zijn om een individu bij vrijwilligerswerk betrokken te houden, ongeacht veranderingen in zijn of haar persoonlijke situatie. De kans dat een nieuw lid van een vereniging zich ook actief in zal zetten is groter dan de kans dat bestaande non‐actieve leden dit zullen gaan doen, mits men binnen drie maanden na het aangaan van het lidmaatschap gevraagd en/of aangespoord wordt. Het aanbieden van een vrijwilligersfunctie binnen een vereniging moet dus op korte termijn na aangaan van het lidmaatschap gebeuren. Daarnaast kan een andere vorm van vrijwillige inzet aangemoedigd worden, een verandering die juist inspeelt op de verandering in werk‐ en leefsituatie: zowel werkgevers als de overheid zelf kunnen sabbaticals bevorderen onder werkend Nederland om zo het vrijwilligerswerk binnen de mogelijkheden geboden door eerdergenoemde transities te plaatsen. Verwelkoming van verhuizers in hun nieuwe omgeving door het verenigingsleven is daarom aan te bevelen. Thema 4: De rol van ouderen als vrijwilligers De rol van actieve ouderen binnen het vrijwilligerswerk in Nederland, is veelbesproken. Uit de diverse onderzoeken gepresenteerd in de vorige hoofdstukken blijkt dat de vele Nederlandse ouderen de rol van vrijwilligers op zich nemen. Interessanter is dat zij hierbij het stokje over lijken te nemen van de jongere, werkende generatie. Hoewel er vaak bezorgd gekeken wordt naar de wisseling van de wacht van jonge werkenden naar ouderen, kunnen hierbij vraagtekens geplaatst worden. Het feit dat tegenwoordig meer ouderen vrijwilligerswerk uitvoeren kan op vele wijzen verklaard worden. Is het bijvoorbeeld niet zo dat de huidige groep oudere vrijwilligers altijd al actief is geweest in de vrijwillige sector en simpelweg in functie is gebleven? De vraag is ook of een 40
aantal jaren langer doorwerken een probleem is voor vrijwilligerswerk gezien het feit dat mensen zowel absoluut als gezonder ouder worden. Twee jaar later met pensioen met een langere levensverwachting van vijf jaar is netto positief. Een uitdaging is wel of mensen in de prepensioenfase betrokken kunnen worden bij vrijwilligerswerk. Dat kan ook een oplossing zijn voor deeltijd pensioen en andere varianten. Het advies aan de overheid is in dit geval dan ook om onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten en de gevolgen van deze wisseling van de wacht, staat er niemand klaar of is er gewoon weinig echte behoefte aan vervanging? Is de leeftijd waarop mensen aan bepaald vrijwilligerswerk beginnen, bijvoorbeeld bezoekwerk voor De Zonnebloem, niet gewoon hoger geworden? Voor de overheid is het van belang om meer inzicht te krijgen in het belang van de transitie van het werkende leven naar de pensioenfase. Het aanspreken van mensen in de pensioenfase is eigenlijk te laat; men behoort in de prepensioenfase te beginnen en daardoor onderdeel uit te maken van deze belangrijke transitie in levensfases. Thema 5: De tweestrijd in vrijwilligerswerk Het is meerdere malen aangegeven dat het doen van vrijwilligerswerk de kansen op de arbeidsmarkt vergroot, doordat het kennis, kunde en een netwerk oplevert. Mede hierop kunnen vrijwilligers een zogenaamde ‘Erkenning van Competenties’ (EVC) verkrijgen om de opgedane competenties aan te kunnen tonen bij toekomstige werkgevers. Het verschil tussen werkenden en niet‐werkenden is in dit geval echter dat werkenden deze vaardigheden niet alleen in het vrijwilligerswerk opdoen, maar vooral in hun reguliere baan. Werkende vrijwilligers zullen dan ook minder gebruik maken van EVC’s dan niet‐werkenden. In de praktijk zorgt dergelijk EVC beleid er dan ook voor dat vrijwilligerswerk vooral onder mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt gepromoot omdat deze burgers vrijwilligerswerk zien als een kans op (beter) werk. De andere, veel grotere groep actieve vrijwilligers staat hier lijnrecht tegenover en wordt gevormd door hoogopgeleide, actieve en betrokken burgers, die vrijwilligerswerk zien als een kans tot persoonlijke ontwikkeling of het uit vormen van altruïsme doen. Hoewel beide groepen dus significante verschillen vertonen in hun samenstelling, blijkt persoonlijke ontwikkeling met als doel hogerop te komen de crux voor beide groepen in de keuze tot het al dan niet ondernemen van vrijwilligerswerk. De vraag die hieruit voortkomt, is of bedrijven en organisaties het gedane vrijwilligerswerk op dezelfde manier waarderen als dat burgers dat doen. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat vrijwilligerswerk wel een sollicitatieonderwerp vormt onder hoogopgeleiden, maar niet onder lageropgeleiden; dus niet onder die mensen die juist gebruik maken van eerdergenoemde ECV’s. Dit thema en de aansluiting tussen de doelstelling achter het doen van vrijwilligerswerk en de vraag hiernaar door Human Resource Managers vormt een interessant onderwerp voor nader (actie)onderzoek. 41
Thema 6: Een leven lang vrijwilliger zijn Ten slotte heeft de focus in dit rapport op vrijwilligerswerk onder werkend Nederland gelegen. In de verschillende hoofdstukken is echter gebleken dat vrijwilligerswerk niet alleen gedurende de arbeidsfase plaatsvindt; het individu lijkt juist ook in de pre‐ arbeidfase en in de post‐arbeidfase vrijwillige inzet te tonen. Ook is er in hoofdstuk twee gebleken dat vrijwillige inzet onder jongeren kan leiden tot een leven lang aan vrijwillige inzet. Het advies dat hieruit voortkomt, is dan ook om het perspectief op vrijwilligerswerk te verschuiven van het vrijwilligerswerk van nu naar vrijwilligerswerk over het hele leven. De voorbereiding op het werkende leven, het werkende leven zelf en de fase na het werkende leven kunnen beleidsmatig niet los van elkaar gezien worden. Het meenemen van alle levensfasen in het aanmoedigen van vrijwilligerswerk is dan ook een vereiste om projecten rondom dit thema een succes te maken. Ten slotte wijzen Dekker (interview, 2011) en Klink (interview, 2011) op twee belangrijke vragen. Dekker (interview, 2011): “De vraag is of vrijwilligerswerk nu daadwerkelijk afgenomen is. Er zijn veel schommelingen in deze cijfers die niet te verklaren zijn. Wellicht interpreteren mensen de term vrijwilligerswerk tegenwoordig anders of zijn er taken die tegenwoordig wel of juist niet onder vrijwilligerswerk vallen. Ik denk dat werknemersvrijwilligerswerk is toegenomen, maar of het algemene vrijwilligerswerk is afgenomen of toegenomen? Ik weet het niet”. Klink (2011) benadrukt: “Het is belangrijk om uit te zoeken waar de behoefte aan vrijwilligerswerk precies ligt. Is vrijwilligerswerk een sociale mode, waar gemeenten en bedrijven op inspringen of is er echt draagvlak en tijd voor bij mogelijke aanbieders?”. Daarnaast is het volgens Klink (2011) belangrijk om te onderzoeken wat vrijwilligerswerk kost en wat het oplevert. Hierbij behoort zowel de economische als de sociale waarde in ogenschouw genomen te worden.
42
BRONNENLIJST Van Baren, E.A., Meijs, L.C.P.M., Roza, L., Metz, J. en Hoogervorst, N., (2011a). ‘Over hedendaagse ‘vrijwillige inzet’ en ‘vrijwilligersmanagement’ als bouwstenen voor de pedagogische civil society’. Webpublicatie, verkregen op 19 oktober 2011 van http://goo.gl/UN9bG. Rotterdam:Erasmus Centre for Strategic Philanthropy:1‐30 Van Baren, E.A., Meijs, L.C.P.M., Roza, L., Metz, J. en Hoogervorst, N., (2011b). ‘Hoe derde partijen, zoals overheden, bedrijven en fondsen, hedendaags ‘vrijwilligerswerk’, ‘vrijwilligersmanagement’ en de civil society kunnen bevorderen’. Achtergrondnotitie. Rotterdam: Erasmus Centre for Strategic Philantropy:1‐32 Bekkers, R., (2005). ‘Geven van tijd: vrijwilligerswerk’. In: Schuyt, Th.N.M. en Gouwenberg, B.M. ‘Geven in Nederland 2005: Giften, Legaten, Sponsoring en Vrijwilligerswerk’, ’s‐Gravenhage: Elsevier Overheid, 2005:80‐92 De Beer, P., (2005). ‘Een tweedeling in de maatschappelijke participatie?’ In: Dekker, P., ‘Maatschappelijke tegenstellingen en de civil society’. Driebergen: Stichting Synthesis, 2005:69‐83 Van Den Bos, C. (2007). ‘Nieuwe bronnen aanboren’. In: Vrijwillige Inzet Onderzocht, 4(supplement):59‐67 Brudney, J.L., (2004). ‘The Role of Government in Stimulating and Sustaining Volunteerism: A United States Perspective’. In: Vrijwillige Inzet Onderzocht, 1(2):57‐61 Brudney, J.L. en Meijs, L.C.P.M., (2007). ‘Een tragedie in het vrijwilligerswerk voorkomen. Een nieuw Paradigma’. In: Vrijwillige Inzet Onderzocht, 4 (supplement):11‐ 20. Burger, J.M. en Caldwell, D.F., (2003). ‘The Effects of Monetary Incentives and Labeling on the Foot‐in‐the‐Door Effect: Evidence for a Self‐Perception Process’. In: Basic and Applied Social Sciences, 25(3):235‐241 Bussell, H., en Forbes, D., (2001). ‘Understanding the volunteer market: The what, where, who and why of volunteering’. In: International Journal of Nonprofit and Voluntary Sector Marketing, 7(3):244‐257 Claassen, A., en Welling, N., (2006). ‘Verkenning van een nieuwe definitie van vrijwilligerswerk / vrijwillige inzet’. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen, 1‐37 43
Cnaan, R. A., Handy, F., en Wadsworth, M., (1996). 'Defining who is a volunteer: Conceptual and Empirical Considerations'. In: Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 25(3): 364‐383. Van Dam, C., (2009). ‘Actuele ontwikkelingen en trends van invloed op de lokale ondersteuning van het vrijwilligerswerk’. Utrecht: Movisie, 2009:1‐9 Dekker, P. en De Hart, J. (2009). ‘Vrijwilligerswerk vanuit de civil society’. In: Dekker, P. en De Hart, J. (red.), ‘Vrijwilligerswerk in meervoud. Civil society en vrijwilligerswerk 5’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2009:17‐39. Dekker, P., De Hart, J. en Faulk, L., (2007). ‘Toekomstverkenning vrijwillige inzet 2015’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau,2007:1‐128 Dekker, P., (1999). ‘Redactionele Inleiding’. In: Dekker, P., (1999). ‘Vrijwilligerswerk Vergeleken III’, Civil Society en Vrijwilligerswerk. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 11‐14 Devilee, J. (2005). ‘Vrijwilligersorganisaties onderzocht. Over het tekort aan vrijwilligers en de wijze van werving en ondersteuning’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau:1‐117 Van Dyne, L., en Ang, S., (1998). ‘Organizational Citizenship Behavior of Contingent Workers in Singapore’. In: The Academy of Management Journal, 41(6):692‐703 De Gast, J.W. (2011). ‘Wat voor vrijwilliger ben jij?’. In: Pak de Passie. Magazine over betrokkenheid 2.0. Utrecht: Movisie, 2011:92‐93 Faulk, L., (2009). ‘In gesprek met vrijwilligers: effecten van de levensfase op vrijwillige inzet’. In: Dekker, P. en De Hart, J. (red.), ‘Vrijwilligerswerk in meervoud. Civil society en vrijwilligerswerk 5’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2009:83‐105 De Hart, J., (1999). ‘Langetermijntrends in lidmaatschappen en vrijwilligerswerk’. In Dekker, P. (red.). ‘Vrijwilligerswerk vergeleken’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1999:33‐68 Haski‐Leventhal, D., Meijs, L.C.P.M. en Hustinx, L., (2010). ‘The third party model: Enhancing volunteering through governments, corporations and educational institutes’. In: Journal of Social Policy, 39(1 ): 139‐158 Hustinx, L., en Meijs, L.C.P.M. (2011). ‘Re‐embedding volunteering: in search of a new collective ground’. In: Voluntary Sector Review, 2(1):5‐21 44
Haski‐Leventhal, D. en Bargal, D., (2008). ‘The volunteer stages and transitions model: organizational socialization of volunteers’. In: Human Relations, 61(1):67‐102 Huisman, W.H.A., Meijs, L.C.P.M., Roza, L., Metz, J., Hoogervorst, N. en Van Baren, E.A. (2011). ECSP webpublicatie: ‘Vrijwilligerswerk in de media: termen in de Nederlandse samenleving’. Verkregen op 28 november 2011 van http://www.erim.eur.nl/portal/page/portal/ERIM/Research/Centres/Erasmus_Centre_fo r_Strategic_Philanthropy/Research/Publications/Vrijwilligerswerk_in_de_media.pdf Hustinx, L., Meijs, L.C.P.M., Handy, F. en Cnaan, R.A. (2008). ‘The emergence of the civic omnivore? Repertoires of participation among university students in Belgium and the Netherlands’. Paper presented at the International Conference ‘Youth and Politics: Strange Bedfellows? Comparative Perspectives on Political Socialization’. Bruges:3‐4 Juli 2008 Hustinx, L., Meijs L.C.P.M., en Ten Hoorn, E., (2007). 'Geleid vrijwilligerswerk: Over het vrijwilligerspotentieel van de Nederlandse samenleving in 2015 (en nieuwe strategieën om het te bevorderen)’. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO):1‐41 Van Ingen, E., (2009). ‘Wat kenmerkt de vrijwilliger? Tijdsbestedingspatronen en levensfasen tussen 1975 – 2005’. In: Dekker, P. en De Hart, J. (red.), ‘Vrijwilligerswerk in Meervoud, Civil Society en Vrijwilligerswerk 5’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2009:64‐82 Klein Hegeman, P., en Kuperus, M., (2003). ‘En de mensen gaf namen aan al… Samenvatting van een verkenning van het definitievraagstuk rond vrijwillige inzet’. Utrecht: CIVIQ, 1‐34 Karr, L., (2006). ‘Jongeren, vrijwilligerswerk en motivatie. Samenvatting van recent onderzoek’. Utrecht: CIVIQ Kuperus, M., (2005). ‘De vereniging op survival. Overlevingsstrategieën voor hedendaagse verenigingen’. Utrecht:CIVIQ, 1‐231 Lam, P. en Kuperus, M. (2007). ‘Vereniging zoekt: woorden en/of daden. Kansen en bedreigingen bij toekomstige vrijwillige inzet van leden in verenigingen’. In: Vrijwillige Inzet Onderzocht, 4(supplement):33‐46. Linden, J. en Meijs, L.C.P.M., (2001).’ Werknemersvrijwilligerswerk nader beschouwd’. In: Vakwerk, 11(2):18‐19
45
Van De Maat, J.W. (2008). ‘Maatschappelijke participatie in de derde levensfase. Je wilt nog wel wat, maar je wilt je niet meer binden’. Amsterdam:Vrije Universiteit: 1‐ 43 MacNeela, P. (2008). ‘The give and take of volunteering’. In: Voluntas, International Journal of Voluntary and Non‐profit organizations, 19(2):125‐139 Meijs, L., en Van Baren, E., (2011). ‘Amsterdam. Over de veranderingen binnen het vrijwilligerswerk en vrijwilligersmanagement’. Rotterdam: Erasmus Centre for Strategic Philanthropy, 1‐21 Meijs, L.C.P.M. (2010). ‘De praktijk leert. Tussenstand na twee jaar invoering maatschappelijke stage’. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 1‐99 Meijs, L.C.P.M. (2008). ‘Vrijwilliger(er) op internet. Internet biedt legio mogelijkheden voor vrijwilligerswerk.’ In: Bestuur Rendement, 11( 3):18‐19 Meijs, L.C.P.M, Ten Hoorn, E.M. en Brudney, J.L. (2006). ‘Improving Societal Use of Human Resources: From Employability to Volunteerability’. In: Voluntary Action: 8(2):36‐54 Meijs, L.C.P.M., en Van Der Voort, J.M., (2004). ‘Corporate volunteering: from charity to profit – non‐profit partnerships’. In: Australian Journal on Volunteering, 9( 1):21‐32 Meijs, L.C.P.M., Handy, F., Cnaan, R.A., Brudney, J.L., Ascoli., U., Ranade, S., Hustinx, L., Weber, S., en Weiss, I., (2003). ‘All in the Eyes of the Beholder? Perceptions of Volunteering Across Eight Countries’. In: Dekker, P. en Halman, L., (red.), (2003). ‘The value of volunteering: Cross‐cultural perspectives’. New York: Kluwer/Plenum, 19‐ 34 Mitchell, L. (2006). ‘Volunteering and work/life balance’. In: Australian Journal of Volunteering, 11(1):72‐75 Oesterle, S., Kirkpatrick Johnson, M., en Mortimer, J.T., (2004). ‘Volunteerism during the Transition to Adulthood: A Life Course Perspective’. In: Social Forces, 82(3):1123‐1149 Meindersma, J. (2008). ‘Ouderen als ambassadeur voor vrijwilligerswerk’. In: Gerõn , editie maart 2008 Musick, M.A. en Wilson, J., (1997). ‘Work and volunteering: the long arm of the job’ . In: Social Forces, 76(1):251‐272 46
Paine, E. A., Malmersjo, G. en Stubbe, W., (2007). ‘Kortdurend vrijwilligerswerk: zegen of vloek?’ In: Vrijwillige Inzet Onderzocht,4(supplement): 101‐110. Pearce, J.L., (1982). ‘Leading and Following Volunteers: Implications for a Changing Society’. In: Journal of Applied Behavioral Science, 18(3):384‐394 Pearce, J.L., (1983). ‘Job Attitude and Motivation Differences Between Volunteers and Employees From Comparable Organizations’. In: Journal of Applied Psychology, 68(4): 646‐652 Peterson, D.K., (2004). ‘Recruitment Strategies for Encouraging Participation in Corporate Volunteer Programs’. In: Journal of Business Ethics, 49(4):371‐386. Putnam, R.D. (2000).’Bowling Alone: America’s Declining Social Capital’. New York:Simon and Schuster Paperbacks Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling, (1997). ‘Uitsluitend vrijwillig?!, Maatschappelijk actief in vrijwilligerswerk’. Rijswijk Rhoades, L, en Eisenberger, R., (2002). ‘Perceived organizational support: A review of the literature’. In: Journal of Applied Psychology, 87(4):698‐714 De Rijksoverheid (2011). ‘Wet Maatschappelijke Ondersteuning’. Verkregen op 16 oktober 2011, van: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wet‐maatschappelijke‐ ondersteuning‐Wmo Rousseau, D. M., (1990). ‘New hire perceptions of their own and their employer's obligations: A study of psychological contracts’. In: Journal of Organizational Behavior, 11(5):389‐400. Ruiter, S., en Bekkers, R., (2009). ‘Vrijwillige participatie gedurende de levensloop’. In: Dekker, P. en De Hart, J. (red.), ‘Vrijwilligerswerk in Meervoud, Civil Society en Vrijwilligerswerk 5’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2009:43‐63 Safrit, R., Ed, R., Scheer, S.D., en King, J.E., (1998). ‘Understanding ‘Seasons of Service’: Promoting Volunteerism across the Life Span’. In: The Journal of Volunteer Administration, 19(3):15‐21 Smith, C.G., en Tannenbaum, A.S., (1963). ´Organizational Control Structure´. In: Human Relations, 16(2):299‐316
47
Starnes, B. J., (2007). ‘An Analysis of Psychological Contracts in Volunteerism and the Effect of Contract Breach on Volunteer Contributions to the Organization’. In: The International Journal of Volunteer Administration, 24(3): 31‐41 Sundeen, R.A., (1990). ‘Family Course Status and Volunteer Behavior: Implications for the Single Parent’. In: Sociological Perspectives, 33(4):483‐500 De Swart, E., Moratis, L., Bertens, C. en Lap, S., (2011). ‘Kansen voor open doel. Eerste resultaten van de Nationale MBO Monitor’. Utrecht: MVO Nederland, 1‐21 De Telegraaf (2011). ‘Sociale dienstplicht jongeren’. Verkregen, op 28 november 2011 van: http://www.telegraaf.nl/binnenland/10910438/___Sociale_dienstplicht_ jeugd___.html Quirk, D., (1998). ‘Corporate Volunteering: The potential and the way forward’. Wellington: The Wellington Volunteer Centre Vanthuyne, T., Verschelden, G., en Bouverne‐de Bie, M., (2007). ‘De vrijwilliger of zijn werk?’. In: Vrijwillige Inzet Onderzocht, 3(2):6‐15 Verschelden, G. en Vanthuyne, T., (2007). ‘Vrijwilligerswerk en Participatie aan het Verenigingsleven Binnenstebuiten. Praktijk van aanspreken en ondersteunen in het sociaal‐cultureel volwassenenwerk’. In: Sociale Interventie, 16(4):21‐30 Warburton, J., Paynter, J., en Petriwskyj, A., (2007). ‘Volunteering as a Productive Ageing Activity: Incentives and Barriers to Volunteering by Australian Seniors’. In: Journal of Applied Gerontology, 26(4):333‐354 Van Willigen, M., (2000). ‘Differential Benefits of Volunteering Across the Life Course’. In: Journal of Gerontology: Social Sciences, 55(5):308‐318 Yeung, A.B., (2004). ‘The Octagon Model of Volunteer Motivation: Results of a Phenomenological Analysis’. In: Voluntas, 15(1):21‐46.
48