[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
JURISPRUDENTIE
Aanvraag LJN: BP8630, Centrale Raad van Beroep, 22-‐03-‐2011 Afwijzing nieuwe aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Anders dan appellante heeft betoogd, geldt deze bewijslast in alle gevallen waarin na een eerdere intrekking een nieuwe bijstandsaanvraag wordt ingediend. Niet valt in te zien dat appellante, ǡǮǯ de periode voorafgaand aan haar nieuwe aanvraag had samengewoond met [d. H.]. Nu de woonsituatie van appellante, gelet op hetgeen zij tijdens het gesprek op 20 november 2007 heeft verklaard, niet is gewijzigd, is de aanvraag terecht afgewezen. CRvB 7-‐6-‐2011 LJN BQ8498 Indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het op zijn of haar weg ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Gezien de inrichting van de woning van belanghebbende, de luxe tuininrichting en de kostbare beveiliging heeft het college de bijstand beëindigd. Een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college afgewezen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert de schending van de inlichtingenverplichting een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. De CRvB stelt dat belanghebbende nog steeds onvoldoende informatie heeft verschaft over de aard en omvang van de criminele activiteiten van haar partner, de inkomsten die daaruit genoten zijn, of deze inkomsten na de detentie van de partner daadwerkelijk zijn gestopt en of er nog tegoeden aanwezig zijn. Deze inlichtingen zijn ook van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van belanghebbende. De partner is immers vanaf de datum van zijn detentie te beschouwen als niet-‐ rechthebbende partner met wiens inkomen, ingevolge artikel 32 lid 3 WWB, bij de vaststelling van het recht op bijstand van belanghebbende rekening wordt gehouden. De CRvB acht de enkele stelling van belanghebbende dat haar partner over zijn criminele activiteiten en de inkomsten hieruit weigert te verklaren onvoldoende voor het oordeel dat belanghebbende in voldoende mate aan haar inlichtingenverplichtingen heeft voldaan. Die weigering moet immers voor rekening en risico van belanghebbende worden gelaten. De CRvB stelt ten aanzien van de nieuwe aanvraag dat het vaste rechtspraak is dat, indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, het op zijn of haar weg ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Volgens de CRvB is belanghebbende daarin niet geslaagd. CRvB 19-‐7-‐2011 LJN BR2972 nieuwe feiten, veranderde omstandigheden, gezamenlijke huishouding, onderzoeksplicht, zorgvuldigheidsbeginsel, deugdelijke motivering
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Als een belanghebbende een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en belanghebbende -‐ al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking -‐ volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan belanghebbende in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het college heeft de bijstandsaanvraag van belanghebbende afgewezen op de grond dat ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging van de bijstand geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De CRvB geeft aan dat uit de stukken blijkt dat bij de intake is aangetekend dat P. niet op het adres van belanghebbende, maar op een ander adres woonde, dat belanghebbende duidelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag geen gezamenlijke huishouding met P. voerde en dat belanghebbende tegen de eerdere intrekking op grond van een gezamenlijke huishouding met P. rechtsmiddelen had aangewend.
Dz situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging of intrekking van de dz van gewijzigde omstandigheden. Van het college had mogen worden verlangd, als hetgeen bij het intakegesprek naar voren is gebracht onvoldoende werd bevonden, dat het college zou aangeven welke gegevens nog zouden moeten worden verstrekt dan wel dat ter verificatie van de gestelde woon-‐ en leefsituatie een huisbezoek zou kunnen worden afgelegd. De CRvB concludeert dat het college in strijd heeft gehandeld met de onderzoeksplicht en het beginsel om een besluit deugdelijk te motiveren.
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
CRvB 19-‐7-‐2011 LJN BR3079 Indien het college een belanghebbende verwijt dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van zijn woonadres, berust de bewijslast van de schending van de inlichtingenplicht op het college. Het college heeft de bijstandsaanvraag van belanghebbenden afgewezen op de grond dat belanghebbenden niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht, waardoor niet kan worden beoordeeld of zij recht hebben op bijstand. De CRvB geeft aan dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die leiden tot toewijzing van die aanvraag. De CRvB constateert dat het college niet aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wonen op het opgegeven adres en dat zij daardoor geen recht op bijstand hebben, maar dat belanghebbenden hun inlichtingenplicht hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het gaat daarbij niet om de weigering inlichtingen te verstrekken of documenten te overleggen, noch om de weigering medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het college verwijt belanghebbenden dat zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden door een onjuiste opgave te doen van hun woonadres. In een dergelijk geval berust de bewijslast van de schending van de inlichtingenplicht op het college. De CRvB oordeelt verder dat de verklaring die de hoofdbewoner van het door belanghebbenden opgegeven adres heeft afgelegd en het gegeven dat belanghebbenden daarbij niet zijn aangetroffen, weliswaar een aanwijzing vormen dat belanghebbenden mogelijk hun inlichtingenplicht hadden geschonden, maar dat daarmee nog niet vaststaat dat belanghebbenden een onjuiste opgave hebben gedaan van hun woonadres. De CRvB concludeert dat de gerezen twijfel voor het college aanleiding had behoren te zijn om nader onderzoek te doen door tenminste belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om op de bevindingen bij het huisbezoek te reageren en zo nodig nog een huisbezoek af te leggen. Het college heeft de afwijzing van de bijstandsaanvraag dan ook niet zorgvuldig voorbereid.
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
CRvB 8-‐5-‐2012 LJN BW5564 Afwijzing nieuwe aanvraag bijstandsuitkering. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 juli 2011, LJN BR2972), kan het bestuursorgaan, als een betrokkene een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene -‐ al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking -‐ volhoudt dat er geen gezamenlijke huishouding is ȋȌǡDzuatie is gewijzigd ten
´dzǡ antwoord op die vraag afhankelijk is van welk vertrekpunt men daarbij neemt. Meer precies zou de vraag in een zaak als deze -‐ waarin ten tijde van de aanvraag nog een procedure liep tegen de herziening en terugvordering van de bijstand -‐ Dz waarvan het college ten tijde van de herziening is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpdzǤ͚͘͘͡ǡ dan zij eerder hebben verklaard, niet tot nauwelijks nog contact met elkaar hebben en niet meer samen eten en slapen. Zij voeren allebei een eigen huishouding in hun eigen woning. De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat, rekening houdende met de omstandigheid dat appellanten ten tijde van de aanvraag evenals in de periode waarin een gezamenlijke huishouding is aangenomen beschikten over een eigen woning, onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke woon-‐ en leefsituatie van appellanten ten tijde van de aanvraag. Immers uit de uiterst summiere, en door appellanten van meet af aan betwiste, verslaglegging van de onderzoeksbevindingen valt niet op te maken of appellanten op basis van de situatie ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerden, dan wel hoofdverblijf in hun eigen woning hadden. Uit die verslaglegging kan wel worden afgeleid dat appellanten bij de huisbezoeken afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat van een meer dan incidenteel verblijf in dezelfde woning, waarbij enkel koffie wordt gedronken, geen sprake is. Uit 4.3 volgt dat bestreden besluiten I en II niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke (feitelijke) grondslag berusten. CRvB 17-‐4-‐2012 LJN BW2936 Buiten behandeling stellen aanvraag wegens ontbreken twee bankafschriften. 4.1. Anders dan appellante betoogt, is van strijd met artikel 8 van het EVRM geen sprake. Bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken geldt als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. In het onderhavige geval is de aan appellante opgelegde verplichting om inzage te geven in de bankafschriften over een langere dan de gebruikelijke periode van drie maanden, niet onevenredig in verhouding tot het na te streven doel. Nu appellante in het kader van haar aanvraag heeft verklaard dat zij al tien jaar geen inkomen meer heeft en niettemin begin 2009 over een banksaldo beschikte ͂͛Ǥ͜͜͠ǡ͝͠ǡ
het college appellante heeft verplicht om niet alleen de bankafschriften over te leggen over de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag, maar ook over het jaar daarvoor (2008). Dit brengt mee dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, ertoe strekkend dat het college ook in haar geval had moeten volstaan met de verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen, evenmin slaagt. 4.2. Dat het college in de brieven van 29 mei 2009, 4 juni 2009 en 18 juni 2009 niet aan appellante heeft meegedeeld waarom in haar geval is afgeweken van de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen, kan niet tot het oordeel leiden dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Appellante is immers tijdens haar gesprek op 4 juni 2009 met [H.] en [S.] uitgelegd waarom aan haar de verplichting is opgelegd ook de bankafschriften over 2008 over te leggen. De eerst ter zitting van de Raad door appellante ingenomen stelling dat de
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
rapportage, waarin dit gesprek uitvoerig en op gedetailleerde wijze is weergegeven, onjuist is, is onvoldoende om van de onjuistheid van die rapportage uit te gaan. 4.3. De stelling van appellante dat het buiten behandeling stellen van de aanvraag onevenredig is, nu er slechts twee bankafschriften ontbraken, slaagt evenmin. Nog daargelaten dat het college ontkent dat appellante destijds slechts twee bankafschriften niet heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van appellante was ook deze twee afschriften over te leggen. Nu deze bankafschriften noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, dient het niet overleggen ervan voor rekening van appellante te blijven en is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te stellen. CRvB 29-‐5-‐2012 LJN BW7763 Aanvraag buiten behandeling gesteld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor een goede beoordeling van de financiële positie van appellant en daarmee van het recht op bijstand. Vast staat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de aan hem gegeven hersteltermijn van één week heeft verstrekt en dat hij binnen die termijn ook niet om uitstel heeft verzocht. Het college was bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem op grond van medische redenen redelijkerwijs niet verwacht kon worden binnen die termijn de gevraagde gegevens in te leveren. Er komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. CRvB 17-‐7-‐2012 LJN BX1914 Afwijzing nieuwe aanvraag bijstand. Afwijzing aanvraag om bijstand. De rechtbank heeft een onjuiste periode beoordeeld. Vernietiging aangevallen uitspraak. Het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een ondeugdelijke motivering. Appellante heeft terecht aangevoerd dat een aantal feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat appellante in de periode hier in geding op het opgegeven adres woonde. Hetgeen het college daar tegenover heeft gesteld, kan niet leiden tot de conclusie dat appellante niet op het dit adres woonde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor de onderhavige aanvraag niet van belang of appellante in de periode voorafgaand aan de periode in geding onjuiste inlichtingen heeft verschaft over haar woonsituatie. Evenmin is doorslaggevend dat het sociale leven van appellante zich in deze periode grotendeels afspeelde in een andere plaats dan waar zij woonde, dat zij vaak daar met haar pinpas geld opnam en betalingen verrichtte en dat zij daar vrijwilligerswerk verrichtte en sportte. Voorts komt aan de bevindingen van het buurtonderzoek op de [straat adres 3] te [plaatsnaam 3] geen betekenis toe. De gedingstukken bieden onvoldoende steun voor het door het college gemaakte onderscheid in de woonsituatie voor en vanaf 15 april 2010. Vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit. De Raad bepaalt dat aan appellante met ingang van de in dit geding te beoordelen periode bijstand naar de voor haar geldende norm toekomt. CRvB 14-‐8-‐2012 LJN BX5218 Aanvraag buiten behandeling gesteld.
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
Vaststaat dat appellante het bankafschrift met volgnummer 4 niet heeft verstrekt binnen de gegeven hersteltermijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in dat gesprek heeft verzocht om verlenging van gestelde termijn. Er bestond daarom ook geen aanleiding om appellante alsnog een nadere hersteltermijn te bieden. De omstandigheid dat appellante het bewuste bankafschrift vervolgens later op die dag heeft ingeleverd is niet relevant. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat appellante het bankafschrift toen volledig heeft ingeleverd. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt de aard en inhoud van een primair besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
van een aanvraag om bijstand, mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Anders dan appellante stelt heeft het college niet in strijd met de achterliggende gedachte van artikel 4:5 van de Awb gehandeld door reeds op dezelfde dag waarop de informatie behoorde te worden aangeleverd de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het college was dan ook bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te laten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Kring rechthebbenden CRvB 9-‐11-‐2011 LJN BU4382; CRvB 11-‐1-‐2012 LJN BV0611 Positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in art 16, lid 2 WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. primaat van de wetgever. 4.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776, heeft overwogen, merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) respect voor menselijke waardigheid en Dz
dzǤ kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé-‐ en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00 kan er sprake zijn van een Dz
dz͠ verplichting op de staat berust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen Dz
dzǡhet EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen (EHRM 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05). 4.4. In rechtsoverweging 4.7 van de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad -‐ zoals ook door de rechtbank weergegeven -‐ geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad thans tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid -‐ en gehoudenheid -‐ om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. De Raad is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het College gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellanten niet behoorden tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB. 4.5. Het voorgaande brengt met zich mee dat de Raad -‐ anders dan voorheen -‐ de vraag of appellanten zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, in het kader van de WWB in het midden kan en zal laten.
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
BV0611: Afwijzing aanvraag bijstand. Vreemdeling. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad ook thans -‐ evenals in zijn uitspraak van 9 november 2011, LJN BU4382 -‐
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregeld voorzieningen voor vreemdelingen. Het College was gehouden de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
CRvB 17-‐4-‐2012 LJN BW2937 Herziening bijstandsuitkering. Geen duidelijkheid omtrent de verblijfstitel van appellante. Appellante kan niet worden aangemerkt als een vreemdeling in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door het dagelijks bestuur niet op de hoogte te houden van het verloop en de afloop van haar vreemdelingrechtelijke procedures, waardoor het dagelijks bestuur pas later en na eigen onderzoek tot de thans voorliggende besluitvorming is kunnen overgaan. Hieruit vloeit voort dat appellante valt onder het toepassingsbereik van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden verleend. CRvB 18-‐4-‐2012 LJN BW3242 Geen ruimte voor verstrekking van bijstand aan niet met Nederlander gelijkgestelde vreemdeling. Betrokkene is een vreemdeling die niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Het gevolg hiervan is dat aan betrokkene geen bijstand kan worden verstrekt wegens zeer dringende redenen. De Raad oordeelt dat een positieve verplichting als bedoeld in art. 8 EVRM, voor vreemdelingen als betrokkene niet met behulp van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er sprake is van een positieve verplichting rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen (het COA). De vraag of betrokkene een kwetsbaar persoon is die op grond van art. 8 EVRM bijzondere bescherming geniet kan daarom in het midden worden gelaten evenals de vraag of er door de weigering van de bijstand sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling bedoeld in art. 3 EVRM. CRvB 5-‐6-‐2012 LJN BW8019 Wijziging van de norm voor gehuwden naar die voor een alleenstaande ouder. Dat appellante en [K.] destijds zelf om die normwijziging hebben verzocht is onvoldoende om te zeggen dat zij geen rechtens te respecteren belang meer had bij een beoordeling van het bestreden besluit in beroep. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [K.] als gevolg van het besluit van de staatsecretaris van 8 oktober 2008 in de periode van 1 januari 2009 tot 22 april 2009 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij vanaf 22 april 2009, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, weliswaar rechtmatig in Nederland verbleef (hij mocht niet worden uitgezet), maar daarmee nog geen rechthebbende vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Appellante heeft zich nog beroepen op gelijkstelling van [K.] met een Nederlander op basis van artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat beroep treft geen doel. Dat onderdeel is niet genoemd in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Voorts werd ten tijde hier van belang niet voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder a en b, van het op artikel 11, derde lid, van de WWB gebaseerde Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, WIJ, IOAW en WWK gestelde voorwaarden van beëindiging van verblijf of intrekking van een toelating na een eerder rechtmatig verblijf van de vreemdeling. CRvB 18-‐7-‐2012 LJN BX2046
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Afwijzing aanvraag voor algemene bijstand en bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap en de bewindvoering. Geen geldige verblijfsvergunning. Niet in geding is dat appellant tijdens de te beoordelen periode geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad thans tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 3 of 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
Rechtbank Arnhem 10-‐7-‐2012 LJN BX3418 Bijstand aan vreemdeling. Eiseres heeft de Venezolaanse nationaliteit en is moeder van een dochter met de Nederlandse nationaliteit. De Nederlandse vader onttrekt zich aan de zorg van de dochter. Eiseres heeft een bijstandsuitkering aangevraagd voor haar en haar dochter, die de gemeente Arnhem voor de dochter heeft toegewezen, maar voor haar heeft afgewezen. Deze beslissing heeft de rechtbank vernietigd. Uit het Zambrano-‐arrest volgt dat aan de dochter het effectieve genot van haar Unieburgerschap moet worden geboden en dat dit onder meer inhoudt dat zij over voldoende middelen moet beschikken om in het onderhoud van haar en haar gezin te kunnen voorzien. Voor dit geval betekent dit dat aan eiseres een bijstandsuitkering moet worden uitgekeerd naar de norm van een alleenstaande ouder.
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Handhaving en onderzoek CRvB 3-‐11-‐2011 LJN BU6746 verklaring appellant niet bruikbaar nu hij niet is gehoord met een tolk 4.3. In het algemeen mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan betrokkene is voorgelezen en vervolgens door betrokkene is ondertekend, ook als de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt herroepen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de omstandigheden van dit geval evenwel aanleiding voor een ander oordeel. Uit het gegeven dat het gesprek in eenvoudig Engels, met korte zinnen, is gevoerd maakt de Raad op dat de handhavingsspecialisten van mening waren dat appellant de Nederlandse taal niet machtig was en het Engels niet goed beheerste. Het gesprek is daarna in het Nederlands opgeschreven. Er moet dus van uit worden gegaan dat de inhoud van de officieel geformuleerde zinnen zonder taalhulp voor appellant niet te begrijpen was. Gelet hierop acht de Raad het door het College gevolgde standpunt van de betrokken medewerkers van de DWI, dat zij het gevoel hadden dat appellant heel goed wist wat met hem werd besproken, niet aannemelijk. Mede gezien de aard van het gesprek, te weten een confrontatiegesprek naar aanleiding van een vermoeden van fraude, had het op de weg van deze medewerkers moeten liggen te zorgen voor de aanwezigheid van een onafhankelijke tolk of de tolkentelefoon in te schakelen. Hieraan is niet voldaan. Daarom ziet de Raad onvoldoende waarborgen voor de juistheid van hetgeen in het gesprekverslag is opgeschreven. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit géén van de stukken is gebleken dat appellant zich niet verstaanbaar heeft kunnen maken en van enige dwang dan wel pressie evenmin is gebleken, acht de Raad in dit geval niet van doorslaggevende betekenis. Het besluit van 23 december 2009 berust in zoverre dus niet op het resultaat van zorgvuldig onderzoek. CRvB 29-‐11-‐2011 LJN BU6762 Recht op bijstand niet vast te stellen omdat niet mogelijk is een onderzoek te doen naar de inkomsten van de niet rechthebbende partner. 5.1.3. Vast staat dat ten tijde hier in geding sprake was van een situatie dat uit de relatie van appellante en [M.D.] een kind was geboren. Uit het samenstel van de hiervoor onder 5.1.2 aangehaalde wettelijke bepalingen vloeit dan voort dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend is of appellante en [M.D.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarbij gaat het om de beoordeling van een feitelijke situatie. Niet van belang is of [M.D.] wel of niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde. 5.2.1. Appellante stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke woonsituatie. Zij en [M.D.] hadden een knipperlichtrelatie en er was geen sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. In de verklaring van buurman [V.S.] gaat het volgens haar over opa, te weten haar vader. Verder blijkt uit de verklaring van [W.] alleen van omgang van de vader met het kind en dat is iets anders dan hoofdverblijf. 5.2.2. Uit de verklaring van appellante van 21 augustus 2007 blijkt dat zij tot in 2007, vanwege [M.D.], geen contact had met haar ouders. Gelet hierop kan de in de verklaring van [V.S.] bedoelde oudere man niet zien op opa, de vader van appellante. Voorts blijkt uit de verklaring van [W.] niet alleen dat de daar beschreven persoon omgang had met zijn kind, maar ook dat hij bij appellante woonde. Op grond van de verklaringen van appellante, [W.] en [V.S.], in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat appellante en [M.D.] gedurende de periode hier van belang een gezamenlijk hoofdverblijf hadden. 5.3.1. Zoals in de eerdere uitspraak van de rechtbank van 20 november 2008 is overwogen had [M.D.]
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf in Nederland, zodat appellante in beginsel recht zou hebben op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, met dien verstande dat de inkomsten van [M.D.] met toepassing van artikel 32, derde lid, van de WWB in aanmerking dienden te worden genomen. Van belang acht de Raad dat [M.D.] allerlei betalingen deed voor appellante, zodat het College terecht duidelijkheid over zijn financiële situatie verlangde. Anders dan appellante deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het voor het College niet mogelijk was een nader zelfstandig onderzoek te doen naar de inkomsten van [M.D.]. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellante over de hier van belang zijnde periode niet is vast te stellen. CRvB 17-‐1-‐2012 LJN BV1750 er kan geen betekenis worden gehecht aan getuigenverklaringen nu deze geen concrete feiten en omstandigheden bevatten voor het oordeel dat sprake is geweest van gezamenlijke hoofdverblijf. CRvB 24-‐1-‐2012 LJN BV1883 onderzoek naar uitkeringsfraude. onvoldoende gerichte vragen gesteld om schending van de inlichtingenverplichting vast te stellen. 4.4. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant, zoals het College stelt, tijdens het huisbezoek van 25 maart 2009 geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat zijn persoonlijke spullen zich in plastic zakken bevonden. Uit de rapportage van 26 maart 2009 blijkt slechts dat is geconstateerd dat die spullen in plastic zakken zaten, maar niet dat appellant is gevraagd daarvoor een verklaring te geven. Nu niet naar een verklaring is gevraagd en het niet op de weg van appellant lag om onverwijld uit eigen beweging een verklaring te geven is van het schenden van de inlichtingenverplichting geen sprake. Het niet beantwoorden van de vraag waarom appellant een internetaansluiting op een ander adres dan het uitkeringsadres had, levert naar het oordeel van de Raad evenmin schending van de inlichtingenverplichting op. De inlichtingenverplichting ziet immers op feiten en omstandigheden waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, maar bijvoorbeeld niet op de motieven van de betrokkene die feiten en omstandigheden niet te melden. Appellant heeft wel de inlichtingenverplichting geschonden door tijdens het huisbezoek op de vraag waar zich de oplader van zijn mobiele telefoon bevond te antwoorden dat de betreffende telefoon niet van hem was. In aanmerking genomen dat appellant eerder bij het College had gemeld dat hij op het nummer van de betreffende mobiele telefoon bereikbaar was, is aannemelijk dat de telefoon wel van appellant is. Het enkele feit dat appellant op dit punt zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden brengt echter niet mee dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 24 april 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het op de intrekking van de bijstand ziet. De Raad zal bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand te laten op de grond dat appellant, anders dan hij bij het College heeft gemeld, niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. CRvB 31-‐1-‐2012 LJN BV2333 Financieel onderzoek geen onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten. inschrijving KvK is indicatie dat op geld waardeerbare arbeid wordt verricht. Intrekking bijstand. Geen sprake van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten. Indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, en op basis daarvan twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de verleende uitkering, is het College gerechtigd een gericht onderzoek te doen en in dat kader zo nodig over een verder in het verleden liggende periode bankafschriften of transactieoverzichten te verlangen. Nu een inschrijving bij de Kamer van Koophandel een indicatie is dat op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, had het College een gegronde reden voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en bijgevolg ook voor het opvragen van bankafschriften. Het College was bevoegd de bijstand van appellanten in te trekken. Geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. CRvB 28-‐2-‐2012 LJN BV7187 Intrekken bijstand op grond gegevens water-‐ en energieverbruik Anders dan de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat de gegevens over het verbruik van water en energie onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante geen woonplaats had in [plaatsnaam 1]. Het lage verbruik van water en energie op zichzelf genomen rechtvaardigt weliswaar het vermoeden dat appellante niet op het door haar bij het college opgegeven adres in [plaatsnaam 1] woonplaats had, maar dat is onvoldoende om daarop de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode te baseren. Het had op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen naar de woonplaats van appellante. CRvB 24-‐4-‐2012 LJN BW4471 Verklaring belanghebbende. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak (CRvB, 2 november 2010, LJN BO2768) dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Appellante heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat zij en de vriend hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Uit de processen-‐verbaal van verhoor blijkt dat appellante en de vriend tijdens hun verhoor op 10 juni 2009 desgevraagd hebben verklaard dat zij juist benaderd en behandeld zijn, dat zij de verklaring geheel in vrijheid hebben afgelegd en dat hen geen woorden in de mond zijn gelegd. Ook blijkt uit de processen-‐verbaal dat de verklaringen zijn voorgelezen aan appellante en de vriend, dat zij daarbij volhardden en deze vervolgens ondertekend hebben. Bovendien hebben appellante of de vriend zich na hun verhoor niet direct tot het dagelijks bestuur of de Svb gewend met de opmerking dat hun verklaringen door de uitgeoefende druk niet of niet geheel juist zijn geweest. Tot slot is van belang dat de verklaringen van appellante en de vriend gedetailleerd zijn en met elkaar overeenstemmen. CRvB 15-‐5-‐2012 LJN BW6547 Betekenis getuigenverklaringen 4.4. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. 4.5. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van betrokkene 2, ondersteund door de getuigenverklaring van de campingeigenaar alsmede de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van betrokkene 1, bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Deze verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, wijzen alle eenduidig op het samenwonen van betrokkenen en omvatten samen de gehele te beoordelen periode.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
4.5.1. Getuige [V.] heeft op 26 november 2008 verklaard dat zij van juli 1982 tot april 1999 op het adres [adres 3] heeft gewoond, dat betrokkenen in 1982 daar al woonden, dat zij met enige regelmaat bij betrokkenen thuis kwam en een goed contact met hen had, dat betrokkenen ook bij haar thuis kwamen, dat betrokkenen een caravan in [Z.] hadden en daar in de zomermaanden weken achter elkaar verbleven, dat toen zij in april 1999 vertrok van de [adres 3] betrokkenen daar nog steeds woonden, dat betrokkene 1 haar heeft verteld dat hij stond ingeschreven ergens op [straatnaam H. ], dat hij daar dus niet woonde en dat iedereen in de buurt dat eigenlijk wel wist. Dat [V.] reeds in april 1999 is verhuisd, zoals betrokkenen hebben aangevoerd, doet niet af aan de waarde van deze verklaring voor het begin van de periode die hier van belang is. Bovendien blijkt uit de overige verklaringen niet dat in de woonsituatie van betrokkenen na april 1999 een wijziging is opgetreden. Getuige [getuige K.] heeft op 25 november 2008 verklaard dat hij al langer dan tien jaar op het adres [straatnaam N.] 16 woont, dat betrokkene 1 schuin onder hem woont, dat betrokkene 1 daar samen met zijn vrouw woont, dat zij daar net als hij vanaf het begin wonen, dat hij denkt dat betrokkene 1 daar woont omdat hij hem al die jaren dat hij hier woont altijd ziet. Anders dan betrokkenen menen, duidt de passage in de verklaring van [getuige K.] dat hij denkt dat betrokkene 1 daar woont omdat hij al die jaren dat hij hier woont hem altijd ziet, niet op twijfel bij getuige [getuige K.] over de vraag of betrokkene 1 daar woont, maar is, gelet op de gehele verklaring, aannemelijk dat die passage een antwoord is op de vraag van de sociale recherche hoe [getuige K.] weet dat betrokkene 1 zijn onderbuurman is. Getuige [getuige M.] heeft op 6 maart 2009 verklaard dat zij 47 jaar op het adres [straatnaam H. ] 7/2 heeft gewoond en in oktober 2003 daar is vertrokken, dat betrokkenen een relatie met elkaar hebben, dat zij weet dat betrokkenen ergens op de [straatnaam N.] wonen en een paar keer bij hen is geweest. Betrokkenen hebben gesteld dat aan de verklaring van [getuige M.] geen waarde kan worden gehecht omdat zij zeer oud en dementerend is. Zij hebben ter onderbouwing van hun stelling een brief overgelegd van L. [L.L.] van 20 maart 2012, teamleider van de afdeling in [instelling], waar getuige [getuige M.] in maart 2009 verbleef. In die brief stelt [L.L.] dat bij [getuige M.] sprake was van beginnende dementie met een kortgeheugenproblematiek. Deze brief is onvoldoende om aan de juistheid van de verklaring van [getuige M.] over het hoofdverblijf van betrokkene 1 te twijfelen. De brief is niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien heeft [getuige M.], ook over de woonsituatie op het adres [adres 1] (zie 4.5.2) consistent en gedetailleerd verklaard en komen haar verklaringen in essentie overeen met de andere getuigenverklaringen. Getuige [getuige A.] heeft op 1 december 2008 verklaard dat zij twaalf jaar, tot 27 april 2008, op het ȏǤȐ͜ǯ buurman en buurvrouw herkent. Dat [getuige A.] daarnaast heeft verklaard dat zij nooit contact met betrokkenen heeft onderhouden, niets van hen weet en niet weet of zij getrouwd waren of samenwonend, betekent, anders dan appellanten menen, niet dat aan haar verklaring over betrokkenen als haar buurman en buurvrouw geen enkele betekenis toekomt. De campingeigenaar heeft naar aanleiding van het onderzoek naar de caravan van betrokkenen op 28 oktober 2008 verklaard dat aan betrokkenen sinds 1998 of 1999 een jaarplaats wordt verhuurd met als adres [adres 2] te [woonplaats], dat zij hen altijd samen ziet, door de week maar in ieder geval nagenoeg tijdens alle weekends. Dat betrokkenen erg vaak samen in de caravan op de camping verbleven, door betrokkene 1 nader omschreven als elk weekeinde en in het zomerseizoen van april tot september ook door de week, wordt ook niet door betrokkenen ontkend. 4.5.2. Voor zover betrokkenen zich op het standpunt stellen dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft gehad, deelt de Raad dat standpunt niet. Voor dit oordeel zijn behalve de in 4.5.1 bedoelde verklaringen ook de getuigeverklaringen van [getuige M.], [getuige R.] en [getuige P.] over de woonsituatie op het adres [straatnaam H. ] van belang. [getuige M.] heeft hierover op 6 maart 2009 verklaard dat betrokkene 1 aanvankelijk wel aan het [straatnaam H. ] heeft gewoond maar niet heel erg lang, dat toen zij in 2003 vertrok [naam X.] daar
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
alleen woonde, dat zij dacht dat hij daar toen al wel drie jaar woonde, dat [naamD.] voor [naamX.] er woonde en dat zij niet precies weet hoe lang [naam X.] er heeft gewoond maar dat dat ook wel drie jaar geweest kan zijn. [getuige R.] heeft op 17 maart 2009 verklaard dat zij van januari 1999 tot september 2008 heeft gewoond aan het [straatnaam H. ] 7/3, dat op [adres 1] taxichauffeur [naam taxichauffeur] woonde en ǡǯ
ǡ betrokkene 1 zag, dat zij betrokkene 1 wel eens in het pand heeft gezien en dat ze van anderen had begrepen dat hij degene van de post was. Betrokkenen hebben uit hetgeen [getuige R.] overigens heeft verklaard afgeleid dat zij kennelijk niet wist wanneer [getuige M.] en wijlen haar echtgenoot zijn verhuisd en wanneer de andere buurtbewoners daar zijn komen wonen. Wat hiervan ook zij, dit doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige R.] dat betrokkene 1 niet woonde op het adres [adres 1]. [getuige P.] heeft op 23 april 2009 verklaard dat zij van 2003 tot en met 2007 op het [straatnaam H. ] 7/2 heeft gewoond, dat zij betrokkene 1 niet van de foto herkende, dat volgens haar op [adres 1] ene [naam taxichauffeur] woont, dat [naam taxichauffeur] taxichauffeur is, brildragend en groot. Anders daǡDzdzǤ
eveneens door [getuige P.] verklaarde dat de woning [adres 1] werd onderverhuurd. De verklaringen van [naam B.] op 5 maart 2009 en [naam C.] op 27 april 2009, waaraan de rechtbank refereert, leiden niet tot een ander oordeel. [naam B.] heeft over het hoofdverblijf van betrokkene 1 op het adres [adres 1] niets verklaard. [naam C.] heeft verklaard dat betrokkene 1 zowel op dit adres woont als bij zijn vriendin, betrokkene 2. Die verklaring kan niet afdoen aan alle overige verklaringen. Daarbij komt dat [naam C.] een vriend van betrokkene 1 is, waardoor minder gewicht toekomt aan de verklaring van [naam C.]. 4.6. De verklaringen van betrokkenen zelf bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaringen blijkt een zekere mate van financiële verstrengeling als bedoeld in 4.3: zij deelden de kosten van de boodschappen, zij deelden de kosten als ze op vakantie gingen, zij deelden de stakosten en waterkosten van de caravan, betrokkene 2 betaalde de vaste kosten van haar auto en betrokkene 1 betaalde af en toe de benzine en de garagekosten. Uit de verklaringen van betrokkenen blijkt voorts dat ook anderszins sprake was van wederzijdse zorg: zij deden samen boodschappen, zij gingen met elkaar op vakantie, zij aten samen, betrokkene 1 kookte meestal, betrokkene 1 mocht gebruik maken van de auto van betrokkene 2 en zij verzorgden elkaar bij ziekte. Anders dan betrokkene 2 heeft gesteld, bieden hun verklaringen geen grond voor het oordeel dat die geen betrekking hebben op de hier te beoordelen periode. CRvB 22-‐5-‐2012 LJN BW6517 Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingen-‐ en medewerkingsverplichting. Appellant heeft geen inzage verstrekt in zijn bankgegevens, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De stelling van appellant dat vanwege veiligheidredenen niet van hem kan worden verlangd in te loggen op een computer van de gemeente, kan niet worden gevolgd. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat inzage in zijn uitgaven, door het verstrekken van gegevens via de online verbinding met de bank, een ongeoorloofde inbreuk op zijn privacy oplevert. Het beleid van het college komt niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. CRvB 19-‐6-‐2012 LJN BW8756 Geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Volgens vaste rechtspraak is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
omstandigheden ontoelaatbaar wordt geacht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich een dergelijke situatie voordoet. De bestuursrechter is bevoegd de grondslag van het besluit tot intrekking en terugvordering te toetsen. Dat aan de strafrechter de bevoegdheid toekomt om te toetsen of in het strafrechtelijk onderzoek de verdachte de hem toekomende bescherming is geboden, doet daaraan niet af. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Er zijn bij dit onderzoek geen bijzondere bevoegdheden toegepast, zodat een aanwijzing als niet nodig was voor het uitvoeren van het onderzoek. Artikel 53a van de WWB is aan te merken als een toereikende wettelijke grondslag voor het huisbezoek in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 1992, LJN ZC5108 slaagt niet. De situatie die daar aan de orde was is niet vergelijkbaar met het hier verrichte onderzoek. CRvB 24-‐7-‐2012, LJN BX2409 De processen-‐verbaal (anoniem) zijn onvoldoende eenduidig. Passages zijn weggelakt CRvǣDzGezamenlijke huishouding. Er bestaat zodanige twijfel aan de juistheid van het proces-‐verbaal van het tweede verhoor van appellante dat daaraan, hoewel op ambtsbelofte opgemaakt, geen betekenis toekomt voor het vaststellen van het door appellanten betwiste gezamenlijke hoofdverblijf. In de processen-‐verbaal van de getuigenverhoren van de zes bewoners uit de omgeving van het [S. ] zijn de volledige namen en eveneens de geboortedata en de huisnummers weggelakt. Nog daargelaten dat de getuigenverklaringen als gevolg van het anoniem afleggen dan wel anonimiseren daarvan niet verifieerbaar zijn, bevatten deze verklaringen onvoldoende feiten en omstandigheden voor de conclusie dat appellanten in de periodes 3 en 4 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Ook zijn deze verklaringen niet eenduidig. Onvoldoende aanknopingspunten
Ǥdz CRvB 24-‐7-‐2012, LJN BX2425 het hoofdverblijf in dezelfde woning staat onvoldoende vast ǣDz gehecht, is van belang dat de verklaringen zien op een lange periode, dat appellant van 2 februari 1999 tot 29 januari 2003 en vanaf 1 april 2009 tot januari 2011 in ieder geval op het adres [C. straat] heeft gewoond en dat appellanten hebben verklaard dat appellant daar in de periode van 29 januari 2003 tot en met 31 maart 2009 niet woonde, maar wel twee à drie in de week langs kwam. Weliswaar woonden de getuigen daar sinds lange tijd, maar de sociale recherche heeft niet gevraagd of de situatie al die tijd hetzelfde is geweest, ondanks de aanwijzing in de verklaring van [getuige 1] dat dat niet het geval was. Uitgaande van de handgeschreven verklaringen, bevatten deze vooral de indruk van de getuige dat appellant op het adres woonde, maar ontbreken specifieke, gedetailleerde feitelijke gegevens, voortkomend uit eigen wetenschap, over het dagelijks leven in en om de woning van appellante, die de conclusie rechtvaardigen dat appellant daar in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad. In de besluiten van 8 augustus 2011 heeft het college dit standpunt zelf ook ͚͚͚͛͛͘͘͘͘͜͡Ǥdz CRvB 28-‐8-‐2012 LJN BX6119 Waarde van getuigenverklaringen. 4.6.1. De sociaal rechercheurs die de buurtbewoners uit de omgeving van de woning van appellante als getuigen hebben gehoord, hebben in een aantal van de op ambtseed opgemaakte processen-‐ verbaal waarin de v
ǯ appellanten hebben getoond. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat een andere foto dan die van appellant is getoond aan de buurtbewoners. Het enkele feit dat de betreffende foto niet in het procesdossier is opgenomen, maakt dit niet anders.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
4.6.2. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] heeft op 15 januari 2009, voor zover van belang, het ǣDz ǯtoonde. De vrouw heeft gewoond op de [adres 1] [nr.], sedert 2003 of 2004. De man heeft er volgens mij niet gewoond. Hij was er wel elke avond/nacht. Hij stond volgens mij ergens anders ingeschreven. De vrouw had 2 kinderen en was zwanger van een 3e kind. Kort na de bevalling zijn ze verhuisd, het was eind 2006. (...) De man reed in een kleine auto met reclame van zijn werk erop. Hij parkeerde zijn auto bijna dagelijks hinderlijk in de bocht, daarom is het mij opgevallen. De man was portier/beveiliger van bǤ
Ǥdzȏ͙ȐȏǤȐ ͙͚͘͘͝͡ǡǡǣDz de vrouw van de foto herken. Zij woonden achter mij in het hoekhuis op de [adres 1] [nr.]. Ik weet dat het gezin bestond uit de man, de vrouw en 2 kinderen. Deze familie woonde er al toen ik er kwam wonen. Ik weet dat de vrouw zwanger was voordat zij verhuisde. Ik kan u verklaren dat er af en toe post van de familie bij mij werd bezorgd. Ik weet niet meer welke naam op de post stond. Ik bracht dan de post bij hun aan de deur en als ik aanbelde werd de deur slechts op een kier opengedaan, waardoor ik niets kon zien. Volgens mij werkte die bij de beveiliging, ik heb hem volgens mij in een beveiligingsjas gezien. Volgens mij had dit gezin met niemand in de buurt contact. Zij hadden geen eigen auto. Ik weet wel dat die man regelmatig werd opgehaald door een auto waar al meerdere Ǥdzt adres [adres 1] [nr.] heeft op 12 december 2008, voor zover van ǡǣDzǤ geval vertellen dat de vrouw gewoond heeft op nummer [nr.], het hoekhuis. Op de foto van de man Ǥdz 4.6.3. De onder 4.6.2 weergegeven verklaringen zijn niet eensluidend. Volgens de getuige op het adres [adres 1] [nr.] woonde de man op de getoonde foto niet op het adres van appellante en reed deze man in een kleine auto met reclame van zijn werk erop. Volgens de getuige op het adres [adres 1] [nr.] woonde de man op de getoonde foto wel op het adres van appellante en had deze man geen auto. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] herkent de man op de getoonde foto niet. 4.6.4. Weliswaar heeft de getuige op het adres [adres 1] [nr.] verklaard dat de man op de getoonde foto elke avond/nacht in de woning van appellante was en heeft de getuige op het adres [adres 1] [nr.] verklaard dat deze man daar woonde, maar uit de verklaringen van deze getuigen blijkt niet of wat zij hebben verklaard berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts hun indruk is. ͜Ǥ͞Ǥ͝Ǥȏ͙Ȑ͙͙͘͘͡
͚͘͘͠ǣDz woon sedert maart 2006 op het adres [adres 1] 109. U toonde mij zojuist een foto van een man en een vrouw. Ik herken beiden, zij hebben gewoond in het hoekhuis aan de [adres 1] [nr.]. Volgens mij had dit gezin 3 kinderen en een pas geboren baby. Ik heb deze mensen nooit gesproken. Zij waren altijd
ǡ
Ǥdzȏ͙ȐȏǤȐ ͙͘
͚͘͘͠ǣDz ͛͘ȏ͙ȐȏǤȐ te [woonplaats]. U toonde mij zojuis͚ǯǤ vrouw. Zij hebben beiden in het hoekhuis gewoond, gelegen aan de [adres 1] [nr.]. Ik heb deze mensen nooit gesproken, ik heb zelfs nooit contact met hen gehad. Ik denk dat zij wel contact hadden met hun overburen. Ik denk dat deze mensen daar 2 a 3 jaar gewoond hebben. Volgens mij had de vrouw 2 kinderen en was zij in verwachting van een 3e kind. Ik hoorde van mensen uit de buurt dat zij Ǥdzveneens verklaard dat hij/zij de man en de vrouw op de foto herkend en dat deze mensen op nummer [nr.] hebben gewoond. Voorts heeft deze anonieme getuige verklaard dat hij/zij de mensen op de foto ongeveer 1 jaar heeft meegemaakt, dat zij twee kinderen hadden en dat de vrouw zwanger was. De tweede anonieme getuige heeft onder meer verklaard dat hij/zij via zijn/haar nicht heeft gehoord dat appellante samenwoonde met een vriend. Ook voor de hier aan de orde zijnde getuigenverklaringen geldt dat daaruit niet blijkt of wat de getuigen hebben verklaard berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts hun indruk
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
is. 4.6.6. Geen van deze getuigenverklaringen bevatten feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van appellante, nog daargelaten dat de verklaringen van de buurtbewoners die anoniem een verklaring hebben afgelegd niet verifieerbaar zijn. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat de buurtbewoners pas twee jaar na afloop van de in geding zijnde periode als getuigen zijn gehoord. In aanmerking genomen dat uit de verklaring van appellante blijkt dat appellant vaak bij haar was, valt niet uit te sluiten, gezien het tijdsverloop, dat in de herinnering van de getuigen appellanten samenwoonden. 4.6.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6.3 en 4.6.5 komt aan de verklaringen van de getuigen uit de omgeving van de woning van appellante niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen ontoereikend om daarop de -‐ belastende -‐ besluiten tot intrekking en (mede)terugvordering van bijstand te baseren. CRvB 22 augustus 2012, LJN BX5889 WWB wonen op het opgegeven adres. De resultaten van het eerste huisbezoek waren summier. Appellant gaf aan dat de woonsituatie was veranderd. B&W had een nieuw huisbezoek moeten afleggen CRvB samenvatting: DzDe rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Gelet op het summiere verslag van het huisbezoek op 2 april 2009 en de verklaring van appellant dat de situatie op 8 april 2009 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) was gewijzigd, lag het op de weg van het college om een nieuw huisbezoek aan het adres van appellant af te leggen en daarvan een uitvoerig verslag op te stellen. Daartoe is het college niet overgegaan. Ook overigens bieden de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een ontoereikende basis voor de conclusie dat appellant in de te Ǥdz
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Herzien, intrekken, terugvorderen LJN: BP8124, Centrale Raad van Beroep, 15-‐03-‐2011 Intrekking bijstandsuitkering. Inkomsten uit de handel op www.marktplaats.nl in mobiele telefoons. Het is voor de toepassing van de WWB niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van het incidenteel verkopen van privé-‐goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. De wijze waarop appellant mobiele telefoons koopt en weer verkoopt via internet duidt op incidentele aan-‐ en verkoop van mobiele telefoons voor privé-‐gebruik. Het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vernietiging bestreden besluit wegens ondeugdelijke grondslag. LJN: BQ0488, Centrale Raad van Beroep, 06-‐04-‐2011 Inleveren stukken binnen de hersteltermijn, Evenwichtige belangenafweging Pas tijdens het gesprek op de datum waarop de hersteltermijn afliep is aan betrokkene kenbaar gemaakt dat ook genoegen werd genomen met via internet verkregen rekeningafschriften van de girorekening. Bezien vanuit een oogpunt van evenwichtige belangenafweging vergde een zorgvuldige besluitvorming dat positief werd beslist op het tijdens dat gesprek door betrokkene gedane verzoek om een kort uitstel, teneinde alsnog de rekeningafschriften te kunnen downloaden, printen en inleveren. Nu betrokkene deze rekeningafschriften op dezelfde dag nog heeft gedowǡǯǡ deze rekeningafschriften ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. LJN: BQ1120, Centrale Raad van Beroep, 12-‐04-‐2011 Binnen opschortingstermijn verstrekte gegevens onaannemelijk Vaststaat dat betrokkene binnen de in het opschortingsbesluit gestelde termijn via zijn gemachtigde een verklaring heeft gegeven voor de kasstortingen en opnamen. Daarmee heeft betrokkene het bij de opschorting geconstateerde verzuim, namelijk de weigering inlichtingen te verschaffen over de kasopnamen en kasstortingen, binnen de gestelde termijn hersteld. De omstandigheid dat het College de door betrokkene gegeven verklaring erg onaannemelijk vond, doet hieraan niet af. De bevoegdheden tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand op grond van art. 54 lid 1 en 4 WWB zijn immers bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. De vraag of de al dan niet na opschorting verschafte inlichtingen en verklaringen juist, aannemelijk of geloofwaardig zijn, en welke gevolgen aan de onjuistheid, onaannemelijkheid of ongeloofwaardigheid van die inlichtingen en verklaringen moeten worden verbonden, dient het College te beoordelen bij de uitoefening van de bevoegdheden tot beëindiging van bijstand op grond van de art. 43 en 44 WWB of tot herziening of intrekking van bijstand met toepassing van art. 54 lid 3 WWB. Gelet op het door het College gegeven oordeel over de gegeven inlichtingen, was het immers tot een inhoudelijke beslissing omtrent het recht op bijstand van betrokkene in staat. LJN: BQ1742, Centrale Raad van Beroep, 19-‐04-‐2011 Intrekking in tijd begrensd. Daarna weer recht op bijstand Dubbel hoger beroep tegen intrekking met ingang van 21 juli 2006 (en terugvordering) bij primair besluit van 18 december 2007 wegens een verzwegen gezamenlijke huishouding tussen Beekman en Kuipers, die al jaren een bij de gemeente bekende lat relatie hadden. De rechtbank en de Raad oordelen dat er van 21 juli 2006 tot 1 januari 2007 geen GH was, dat er van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007 wel een GH was en vanaf 24 oktober 2007 weer niet. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 2 februari 2010 de bijstand ingetrokken over de periode van
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
1 januari 2007 tot en met 30 oktober 2007. Intussen had Kuipers op 7 januari 2008 een nieuwe aanvraag ingediend en is haar weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, maar met een toeslag van 10% in plaats van 20%. De rechtbank verklaart het beroep tegen de ingangsdatum en de hoogte van de toeslag ongegrond. De Raad stelt allereerst vast dat het College bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 genomen besluit van 2 februari 2010 de intrekking van de bijstand van Kuipers in tijd heeft begrensd. Ter beoordeling staat thans nog de vraag of het College, door de bijstand van Kuipers in te trekken over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 oktober 2007, op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak 1. Nu het College in zijn besluit van 2 februari 2010 de bijstand ook heeft ingetrokken over de periode van 24 tot en met 30 oktober 2007 moet worden geconcludeerd dat niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak 1. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 2 februari 2010 derhalve gegrond verklaren voor zover dat besluit ziet op de intrekking van bijstand aan Kuipers over de genoemde periode en dit besluit in zoverre vernietigen. Volledigheidshalve wijst de Raad er nog op dat, nu de intrekking van de bijstand van Kuipers is beperkt tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007, het College ervoor zorg zal moeten dragen dat de bijstand -‐ naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% -‐ over de periode vanaf 24 oktober 2007 aan Kuipers wordt nabetaald. Nu de intrekking van de bijstand van Kuipers alsnog is begrensd in de tijd en zij derhalve vanaf 24 oktober 2010 weer voor bijstand in aanmerking komt, ontbrak een grondslag voor het indienen van de nieuwe aanvraag om bijstand van 7 januari 2008. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Hij ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. LJN: BQ6322, Centrale Raad van Beroep, 17-‐05-‐2011 Het kan appellante niet worden verweten dat zij het verzochte stuk niet tijdig heeft overgelegd. 4.3.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. 4.3.2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat geen sprake was van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, aangezien zij in het kader van een schuldsanering ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen haar post met vertraging via de bewindvoerder ontvangt. Als gevolg daarvan bereikte de brief van het College van 27 maart 2008 appellante (ruim) na 4 april 2008, zodat zij niet meer tijdig aan het daarin opgenomen verzoek kon voldoen. 4.3.3. Nu het College de door appellante beschreven -‐ alsmede gedocumenteerde en derhalve verifieerbare -‐ gang van zaken niet heeft weersproken, houdt de Raad deze voor juist en komt hij tot het oordeel dat het appellante niet kan worden verweten dat zij het verzochte stuk niet tijdig heeft overgelegd. Het College was derhalve niet bevoegd om het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten. CRvB 17-‐4-‐2012 LJN BW3656 Intrekking bijzondere bijstand en terugvordering. De kosten waarvoor bijzondere bijstand was gevraagd en toegekend hebben zich uiteindelijk niet voorgedaan, zodat -‐ achteraf bezien -‐ de bijzondere bijstand ten onrechte is verleend. Dit is dus niet het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante wegens het niet tijdig melden aan het college dat de deelnemersbijdrage aan haar was terugbetaald. Vernietiging aangevallen uitspraak en vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de intrekking betreft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Uit het toekenningsbesluit had appellante kunnen en moeten afleiden dat zij de bijzondere bijstand niet voor
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
een ander doel dan voor de kosten van de leergang mocht aanwenden. De rechtsgevolgen van vernietigde gedeelte van het bestreden besluit blijven in stand. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet het gehele bedrag aan bijzondere bijstand heeft kunnen terugvorderen. CRvB 8-‐5-‐2012 LJN BW5656 Herziening en terugvordering bijstandsuitkering, schatten van de inkomsten. Werkzaamheden, als oppas en huishoudelijke hulp, en de inkomsten daaruit in strijd met wettelijke inlichtingenverplichting niet gemeld bij het college. Op geld waardeerbare werkzaamheden waartegenover ook feitelijk een beloning in geld en in natura heeft gestaan. Onder de gegeven omstandigheden, waarin geen sprake is van een administratie of boekhouding van de werkzaamheden en de inkomsten, kan niet worden gezegd dat het college niet mocht overgaan tot het, aan de hand van de onderzoeksgegevens, schattenderwijs vaststellen van de inkomsten van Ǥ͚͂͝ǡ-‐-‐ per week, uitgaande van 40 werkweken per jaar, is appellante zeker niet tekort gedaan. CRvB 12-‐6-‐2012 LJN BW8094 Terugvordering en medeterugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Het is voldoende aannemelijk dat betrokkene 2 niet over inkomen of vermogen heeft beschikt in de periode in geding. Door de gezamenlijke huishouding te verzwijgen is het college de mogelijkheid ontnomen om aan betrokkene 2, in het kader van de op hem van toepassing zijnde wettelijke arbeidsverplichtingen, nadere verplichtingen op te leggen dan wel hem bij het verkrijgen van arbeid te ondersteunen. Omdat deze verplichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand dient ook deze omstandigheid in aanmerking te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen in de in geding zijnde periode recht op bijstand zouden hebben gehad. In dit geval is niet aannemelijk dat het college nadeel heeft ondervonden door het ontbreken van de mogelijkheid om betrokkene 2 te begeleiden naar arbeid. Het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat aan betrokkenen gedurende de periode in geding bijstand naar de norm van gehuwden zou zijn verstekt indien betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen is juist. Het college heeft in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. CRvB 19-‐6-‐2012 LJN BW8784 Kasstortingen, herkomst onbekend. 4.1. Uit de afschriften van de ING-‐bankrekening van appellant blijkt dat er in de periode van juni 2004 ͙͚͘͘͠ǡ´͂͘͝ǡ-‐-‐ ͂ 1.000,-‐-‐ per keer, ͙͙͂Ǥ͘͜͠ǡ-‐-‐. Verder is op 9 december 2005 op zijn
DzȏȋǤǤǤȌȐdzǤ kasstortingen heeft appellant onder meer gesteld dat hij geld spaart door briefjes van respectievelijk f 5,-‐-‐ ͂͝ǡ-‐-‐ apart te houden, dat hij het gespaarde geld na een tijdje op zijn bankrekening stort, dat hij geld leent van vrienden en dat hij geld van zijn rekening haalt waarvan hij een deel later weer terugstort. Over de borg heeft hij verklaard dat hij dit geld heeft geleend van [S.] in verband met het gebruik van zijn auto in Egypte. Verder zijn op zowel de afschriften van zijn bankrekening als van zijn creditcard over meerdere maanden opnames te zien in Egypte. Appellant heeft verklaard dat hij zijn pinpas en zijn creditcard opstuurt naar Egypte, dat zijn broer geld opneemt ten behoeve van zijn zieke moeder en dat zijn broer de pasjes daarna weer terug stuurt. 4.2. Voor de door appellant gegeven verklaringen is geen bewijs voorhanden waarmee de herkomst van de per kas gestorte bedragen kan worden aangetoond. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geld heeft geleend. Zijn op 2 februari 2009 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat hij van diverse, voor een deel niet met name genoemde, mensen geld heeft geleend en de door hem overgelegde in het Duits gestelde verklaring van [S.] van 11 maart 2009 zijn in dit verband onvoldoende. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat appellant over de meeste maanden in
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
de in geding zijnde periode hogere uitgaven had aan vaste lasten dan aan inkomsten uit bijstand en toeslagen, dat er nauwelijks pintransacties in Nederland waren en dat er weinig opnames waren ten behoeve van levensonderhoud. Gelet op de grote onduidelijkheid die appellant heeft geschapen en heeft laten voortbestaan over de herkomst van de gestorte bedragen in samenhang bezien met de omstandigheid dat de uitgaven per maand voor de vaste lasten doorgaans hoger waren dan de inkomsten, heeft het college terecht rekening gehouden met de mogelijkheid dat appellant daarnaast ook middelen heeft verkregen die niet in de stortingen zijn begrepen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt hoe hij ondanks zijn beperkte middelen in de kosten van zijn bestaan heeft kunnen voorzien. Daarvoor kan geen verklaring worden gevonden in het door hemzelf opgestelde overzicht van opnames en stortingen, aangezien daarbij wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een aanzienlijk bedrag aan contant geld dat hij in zijn woning bewaart, waarvan de herkomst niet duidelijk is. 4.3. Door zijn handelwijze is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg hiervan kon niet worden vastgesteld of appellant ten tijde als hier van belang verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Niet ontkend wordt dat er sprake is van een lastige bewijspositie van appellant, doch niet van een onmogelijke. Gelet op de onder 4.2 vermelde uit het onderzoek blijkende door appellant geschapen en niet opgehelderde onduidelijkheid, liggen de gevolgen daarvan in zijn risicosfeer. De stelling dat hij in het verleden altijd verantwoording heeft afgelegd over zijn financiële situatie slaagt in het licht van het vorenstaande niet. CRvB 17-‐7-‐2012 LJN BX1649 Recht op bijstand niet vast te stellen wegens werkzaamheden in muziekband. Intrekking bijstand en terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de hier te beoordelen periodes als keyboardspeler deel uitmaakte van de muziekband. Gezien de aard, de locaties en de frequentie van de optredens van de band en de omvang van de periode moet worden gesproken van op geld waardeerbare activiteiten. Appellant was verplicht om hiervan melding te maken bij het college. Een schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellanten zijn er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat, als wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan, in de betreffende periodes recht op bijstand bestond. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. CRvB 31 juli 2012, BX3245 WWB hoge uitgaven rechtvaardigen een vermoeden van ontvangen middelen. Over de laatste ¾ jaar bestaan geen aanwijzingen dat appellanten autoleaseovereenkomsten afsloten. De enkele verklaring van de zoon die niet ondersteund wordt door objectieve feiten is onvoldoende ǣDzndsgerechtigde gebruikelijke bestedingspatroon ruimschoots te boven gaan, rechtvaardigen de vooronderstelling dat de betrokkene in de periode van belang beschikte of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. ͙͚͙͛͘͘ǡ ͙͚͛͝dzdz De verklaring van de zoon dat zijn ǯȏm autobedrijf] heeft geleased vindt voorts geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals met de betalingen corresponderende pin-‐ of kasopnames. Appellanten hebben door middel van die verklaring dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant bij ȏȐǤdz
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Huisbezoek LJN: BP1627, Centrale Raad van Beroep, 18-‐01-‐2011 Huisbezoek Ȅ nader onderzoek Ȅ rechtmatigheid Uit het ingesteld onderzoek bleek dat er sprake was van een verzwegen gezamenlijke huishouding. Het onderzoek vond met name plaats door ingestelde observaties en het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek De betrokkene acht het afgelegde huisbezoek onrechtmatig, omdat er ten tijde van het huisbezoek door betrokkene geen uitkering meer werd ontvangen. De Raad acht een dergelijk standpunt onjuist. Na een onrechtmatig huisbezoek mag een nader onderzoek worden ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand. De bevindingen van een dergelijk onderzoek mogen bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Deze uitzonderingssituatie doet zich niet voor wat betreft de door betrokkene op 13 februari 2007 afgelegde verklaring. Het handhavingsonderzoek is gestart naar aanleiding van diverse tips over mogelijke samenwoning van betrokkene met een andere persoon. Vervolgens zijn diverse waarnemingen bij haar woning verricht. Het resultaat van die waarnemingen rechtvaardigt op zichzelf al dat nader onderzoek werd ingesteld, waaronder begrepen dat betrokkene daarover zou worden gehoord. Verder neemt de CRvB in aanmerking het tijdsverloop tussen de datum waarop het huisbezoek is afgelegd en de datum waarop betrokkene nader is gehoord, dat zij zich op dat gesprek heeft kunnen voorbereiden en dat het gesprek werd gevoerd in aanwezigheid van haar advocaat. LJN: BP8886, Centrale Raad van Beroep, 15-‐03-‐2011 Geen redelijke grond voor huisbezoek en nader onderzoek in woning van aanvrager Er is geen sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek in april 2008. De eerdere twijfels rond de leefsituatie van betrokkene en de eerdere weigeringen mee te werken aan een huisbezoek en een nader onderzoek in het kader van een bijstandsaanvraag, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door betrokkene verstrekte inlichtingen omtrent haar woon-‐ en leefsituatie. Er wordt betekenis toegekend aan het feit dat de gemeente, ondanks die al in april 2007 bestaande twijfel omtrent de woon-‐ en leefsituatie van betrokkene, toch bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend. Voorts levert de omstandigheid dat betrokkene in januari 2008 niet meewerkte aan het huisbezoek en verder onderzoek, waardoor de bijstand werd ingetrokken, geen gegrond vermoeden op dat over de te beoordelen woonsituatie van appellante in april 2008 onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Betrokkene mocht dus zonder gevolgen haar medewerking weigeren aan het huisbezoek en aan het nader onderzoek naar de inhoud van de ladenkast. Omdat het hier om een aanvraag om bijstand gaat en sedert de aanvraag een lange periode is verstreken voorziet de Raad niet zelf. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2008 met inachtneming van de uitspraak van de Raad. LJN: BQ2068, Centrale Raad van Beroep, 12-‐04-‐2011 Huisbezoek; redelijke grond; uitbreiding onderzoek van medebewoning naar gezamenlijke huishouding toegestaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de meerderjarige zoon van appellante volgens de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie sinds 26 augustus 2005 niet meer op het woonadres van appellante stond ingeschreven, dat tijdens een huisbezoek op 13 maart 2008 aan het adres van de voormalige partner van de zoon is verklaard dat hij bij appellante inwoont en dat uit de gegevens van Suwi-‐net is gebleken dat de zoon inkomsten uit arbeid ontvangt via Intro uitzendbureau, waarbij als woonadres het adres van appellante is aangegeven. Anders dan appellante
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
ziet de Raad in de omstandigheid, dat tijdens het -‐ aldus rechtmatig aangevangen -‐ huisbezoek het onderzoek niet beperkt is gebleven tot het onderwerp medebewoning door de zoon van appellante maar zich mede heeft uitgestrekt tot de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante met M, evenmin een beletsel om de onderzoeksbevindingen (waaronder de verklaring van appellante) buiten beschouwing te laten. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het huisbezoek van meet af aan erop gericht was duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijke woon-‐ en leefsituatie van appellante en dat tijdens het huisbezoek M en diens persoonlijke bezittingen in de woning zijn aangetroffen. Die aanwezigheid vormde, in het licht van appellantes opgave alleenstaand te zijn, voor het College terecht een aanknopingspunt voor nader onderzoek naar de juistheid van die opgave. Tenslotte is van belang dat daarbij geen sprake was van een verdergaande inbreuk op het huisrecht van appellante dan waarvoor, gelet op het voorgaande, reeds voldoende rechtvaardiging aanwezig was. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek, waaronder de door appellante afgelegde verklaring, bij de beoordeling van het recht op (voortzetting van de) bijstand als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dienen te blijven. LJN: BQ3205, Centrale Raad van Beroep, 12-‐04-‐2011 geen redelijke grond voor een huisbezoek Aan het nietmeewerken aan een huisbezoek kunnen eerst gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2010, LJN BO7274, JWWB 2011/32). Naar vaste rechtspraak van de Raad is van een dergelijke grond sprake als voorafgaand aan Ȅ dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van Ȅ het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon-‐ en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057; RSV 2010/19, m.nt. Stijnen). In de onderhavige zaak was sprake van het instellen van een huisbezoek naar aanleiding van een fraudemelding, waardoor er behoefte was om inzage te hebben in de bankafschriften van betrokkene. De Raad is echter de mening toegedaan dat in het kader van het onderzoek in eerste instantie van een minder ingrijpend middel had kunnen worden gebruikgemaakt dan het afleggen van een huisbezoek namelijk het op kantoor uitnodigen van betrokkene voor het overleggen van de bankafschriften. LJN: BQ7881, Centrale Raad van Beroep, 31-‐05-‐2011 Het verrichten van een huisbezoek en het hanteren van onderzoeksgegevens Naar aanleiding van het gegeven dat betrokkene drie maanden achtereen geen inkomstenverklaring had ingeleverd werd er door de gemeente een onderzoek ingesteld naar de woon-‐ en leefsituatie van betrokkene. Het niet inleveren van een inkomstenverklaring levert in de regel geen grond op voor het afleggen van een huisbezoek. Nu deze wel is afgelegd zijn in casu de onderzoeksgegevens onrechtmatig. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. Uit de besluitvorming van het college maakt de Raad op dat het college van opvatting is dat het hoofdverblijf van J. in de woning van betrokkene vaststaat, maar dat kan niet worden vastgesteld of betrokkene en J. een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van art. 3 lid 3 WWB, omdat niet kan worden beoordeeld of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Het college heeft hieruit de conclusie getrokken dat in het geval van betrokkene sprake is van een onduidelijke woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de uitspraken van de Raad van 28 januari 2003, LJN AF6274 (JABW 2003/92), 24 april 2007, LJN BA6868 (JWWB 2007/219), en 30 januari 2007, LJN AZ8157 (JWWB 2007/100), acht de Raad deze conclusie onjuist. Uit deze uitspraken volgt immers dat in het geval van betrokkene het niet
Ǯǯ verstrekken van inlichtingen over de woon-‐ en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad acht hierbij van betekenis dat het hier gaat om voor betrokkene belastende besluiten, zodat de bewijslast ter zake op het college rust. LJN: BQ7593, Centrale Raad van Beroep, 31-‐05-‐2011 Geen sprake van schending huisrecht bij binnentreden in hal. 4.1. Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring van [O.] buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze verklaring is afgelegd tijdens een huisbezoek door ambtenaren van de DWI, zonder dat volgens appellant sprake was van een zogeheten informed consent. De Raad overweegt hieromtrent dat uit de rapportage die van het huisbezoek is opgemaakt blijkt dat de ambtenaren zich tegenover [O.] hebben gelegitimeerd en het doel van het bezoek hebben uitgelegd. [O.] heeft hen vervolgens in de hal van de woning toegelaten en daar een verklaring afgelegd. Omdat appellant beweerdelijk een kamer huurt en deze kamer in het kader van het huisbezoek niet is binnengetreden, is jegens appellant geen sprake van een inbreuk op zijn huisrecht. Er is dan ook geen rechtsgrond om de verklaring van [O.] buiten beschouwing te laten. CRvB 27-‐1-‐2012 LJN BV0009 tijdens niet noodzakelijk huisbezoek onstaat alsnog redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. waarschuwingsplicht gemeente. Daarom had appellant een medewerkingsverplichting. Om schending van die verplichting aan zijn besluitvorming ten grondslag te kunnen leggen moet het bijstandsverlenend orgaan aannemelijk maken, dat betrokkene ondubbelzinnig duidelijk is gemaakt dat zijn weigering om medewerking te verlenen aan voortzetting van het huisbezoek -‐ anders dan bij aanvang daarvan -‐ nu wel gevolgen zou kunnen hebben voor zijn recht op bijstand en dat betrokkene vervolgens die medewerking heeft geweigerd. In dit geval heeft het College deze feiten niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft de aanvankelijke toestemming wel ondertekend. Tijdens het huisbezoek heeft appellant geen verklaring of een verslag van het huisbezoek ondertekend. Appellant betwist de lezing van de ambtenaren over wat gezegd is, terwijl daarin ook geen duidelijk omslagpunt is te vinden, waarop appellant volgens de ambtenaren niet langer zonder gevolgen voor bijstandsverlening zijn medewerking mocht weigeren. Daarbij is van belang dat het College ook een Registratieformulier huisbezoeken (B) hanteert voor gevallen waarin een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat. De ambtenaren hadden, indien appellant verdere medewerking zou hebben geweigerd en zij meenden dat appellant daartoe verplicht zou zijn, dat moment uitdrukkelijk moeten markeren, de gevolgen van die weigering voor het recht op bijstand van appellant duidelijk moeten maken en een en ander buiten twijfel moeten vastleggen op het daarvoor bedoelde formulier. CRvB 7-‐1-‐2012 LJN BV3077
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Er bestaat geen aanleiding appellanten te volgen in hun standpunt dat toestemming voor een huisbezoek zou moeten worden verleend door beide in de bijstand begrepen echtgenoten. Van belang is dat appellante zonder enig voorbehoud de gevraagde toestemming heeft verleend. Er is Dz
dzǤ grondslag voor het standpunt van het College dat ten tijde van belang sprake was van inwoning van meerderjarige kinderen met eigen inkomsten boven het daarvoor geldende normbedrag. Het College was bevoegd de bijstand van appellanten met 10% te verlagen. CRvB 24-‐4-‐2012 LJN BW3994 Meewerken aan uitvoering huisbezoek of niet? Door geen nader huisbezoek meer af te leggen, ondanks de bereidheid van appellant om daaraan mee te werken, heeft het college het besluit van 12 november 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen, en komt dat besluit, voor zover daarbij een toeslag is toegekend van 0%, voor vernietiging in aanmerking. 2) Intrekking en terugvordering wegens verblijf in het buitenland. De wettelijke inlichtingenverplichting rust niet alleen op degene aan wie bijstand is toegekend, maar ook op degene die een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Anders dan appellant betoogt, geldt deze inlichtingenverplichting in volle omvang ook indien betrokkene geen inlichtingenformulieren ontvangt. Appellant heeft nimmer melding gemaakt van zijn verblijf in het buitenland. Nu het hier onmiskenbaar gaat om feiten waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan appellant over de in geding zijnde periodes ten onrechte bijstand verleend. Het college was bevoegd om de bijstand van appellant over de perioden met pinopnamen in het buitenland in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes van hem terug te vorderen. 3) Zelf voorzien. De Raad bepaalt dat het college aan appellant een toeslag verleent van 20% op de voor hem geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande. CRvB 5-‐6-‐2012 LJN BW7531 Geen sprake van weigering mee te werken aan huisbezoek. Belanghebbende heeft het college verzocht een zelfstandig schadebesluit te nemen omdat uit een uitspraak van een rechtbank is komen vast te staan dat het college onrechtmatig tegen hem is opgetreden. Belanghebbende stelt immateriële schade te hebben geleden en schade te hebben geleden omdat hij niet meer verzekerd was tegen ziektekosten. Het college heeft dit verzoek afgewezen. De gemeente heeft weliswaar volgens het college ten onrechte onderzoek verricht, doch belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg daarvan in zijn eer en goede naam is geschaad of op andere wijze zodanig in zijn persoon is aangetast dat dit recht geeft op enige schadevergoeding. Volgens vaste rechtspraak is een beslissing over de vergoeding van gestelde geleden schade een zelfstandig schadebesluit indien deze schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (materiële connexiteit). Voorts is vaste rechtspraak dat het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). De CRvB oordeelt dat in casu sprake is van processuele connexiteit. Het aanspreken op straat is weliswaar een feitelijke handeling, maar deze maakte deel uit van onderzoeken ter voorbereiding van besluiten. Volgens vaste rechtspraak moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Het is aan belanghebbende om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen of nalaten van de gemeente. Onder schade in eer of goede naam is te verstaan de aantasting van het gevoel voor eigenwaarde en de waardering die men bij anderen geniet. De CRvB oordeelt dat de gemeente de identiteit en de persoon van belanghebbende niet in de publiciteit heeft gebracht, zodat publiekelijk
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
geen verband kan zijn gelegd tussen belanghebbende en bijstandsfraude. De enkele omstandigheid dat onderzoek wordt verricht naar de rechtmatigheid van een uitkering, en dat op grond daarvan belastende besluiten kunnen worden genomen, brengt geen schade (in eer en goede naam) toe. Daartoe is van belang dat de rechtmatigheid van iedere bijstandsuitkering periodiek moet worden onderzocht en dat dus aan een onderzoek op zich geen belastende betekenis kan worden toegekend. Dat het onderzoek, omdat hij behoorde tot een bepaalde op afkomst geselecteerde groep, als kwetsend kan worden ervaren is onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van schade aan eer en goede naam die noopt tot toekenning van schadevergoeding. Discriminatie op grond van ras is in het algemeen een ernstige aantasting van een fundamenteel recht. De wijze waarop deze aantasting heeft plaatsgevonden rechtvaardigt volgens de CRvB echter niet de toewijzing van schadevergoeding. Het gaat hier om een eenmalige verboden selectie. Bij de uitvoering zelf is geen sprake geweest van discriminerende gedragingen jegens belanghebbende. De CRvB stelt vast dat de Commissie Gelijke Behandeling de handelwijze van het college publiekelijk en voor de hele groep als discriminerend heeft geoordeeld. De besluiten tot intrekking van het recht op bijstand en afwijzing van de aanvraag om bijstand zijn door de rechtbank vernietigd omdat bij het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek sprake was van een discriminatoire selectie. Dat oordeel en die uitspraak hebben ruime bekendheid gekregen. Daarmee heeft belanghebbende volgens de CRvB voldoende genoegdoening ontvangen en is het college niet gehouden tot betaling van schadevergoeding.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Leefvormen LJN: BP1488, Centrale Raad van Beroep, 11-‐01-‐2011 Gezamenlijke huishouding geen stapeling van onweerlegbare rechtsvermoedens Art. 3 lid 4 aanhef en onder a WWB bevat twee zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoedens. Het eerste betreft de ex-‐gehuwden, daaronder begrepen de ex-‐geregistreerden. Volgens vaste rechtspraak is de duur van dit vermoeden ook beperkt tot twee jaar. Dit rechtsvermoeden heeft het college toegepast in het besluit van 4 september 2008. Het tweede in die bepaling neergelegde rechtsvermoeden betreft degenen, die voor bijstandsverlening als gehuwden zijn aangemerkt. Het is dit laatste rechtsvermoeden dat het college in het besluit van 3 februari 2009 heeft toegepast. Ook dit rechtsvermoeden vindt blijkens de wetsgeschiedenis daarin zijn rechtvaardiging dat er in dat geval in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat de feitelijke situatie beantwoordt aan die van een gezamenlijke huishouding. Op grond van deze bepaling kan een gezamenlijke huishouding slechts aanwezig worden geacht op de grond dat de betrokkenen eerder voor de bijstandsverlening als gehuwden zijn aangemerkt, indien en voor zover het besluit waarbij de betrokkenen eerder als zodanig zijn aangemerkt gebaseerd is op dezelfde mate van zekerheid omtrent het feitelijk bestaan van die verhouding tussen betrokkenen. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn indien die betrokkenen bijstand hebben aangevraagd naar de norm voor gehuwden of indien aan hen bijstand naar die norm is verleend. Voorts is daarvan sprake indien dat eerdere besluit is gebaseerd op de erkenning van betrokkenen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren of indien daarbij door het college op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden is vastgesteld dat sprake is van wederzijdse zorg. Deze mate van zekerheid omtrent het feitelijk bestaan van een verhouding tussen betrokkenen die een gelijkstelling met gehuwden rechtvaardigt ontbreekt echter, indien het eerdere besluit omtrent bijstandsverlening naast de vaststelling dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf uitsluitend is gebaseerd op toepassing van een rechtsvermoeden als hiervoor bedoeld. LJN: BP7658, Centrale Raad van Beroep, 01-‐03-‐2011 Onweerlegbaar rechtsvermoeden bij terugvordering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding In onderhavige zaak is sprake van een verzwegen gezamenlijke huishouding. Hierbij doet de vraag zich voor vanaf welke datum hiervan sprake is. De bewijsvoering van het verzwijgen van de gezamenlijke huishouding is gebaseerd op onweerlegbaar rechtsvermoeden. De Raad geeft in deze uitspraak aan dat de datum op basis van het onweerlegbaar rechtsvermoeden eerst ingaat bij de ǤǣDzȋ͙͟ 2007, LJN BA3329; zie JWWB 2007/164) dat voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB, gelet op de verstrekkende gevolgen van het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden daaraan geen verdergaande betekenis toekomt dan in de tekst van de betrokken bepaling tot uitdrukking is gebracht. Dit betekent dat in de periode vóór de geboorte van een kind geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde ǡǡdzǤ LJN: BP7700, Centrale Raad van Beroep, 01-‐03-‐2011 geen sprake van duurzaam gescheiden leven nu betrokkenen samen frequent activiteiten ondernemen In de eerste plaats wordt overwogen dat de gemeente de bijstand ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd omdat betrokkenen een (verzwegen) gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Betrokkenen waren nog gehuwd zodat had moeten worden beoordeeld of betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en om die reden als ongehuwd diende te worden aangemerkt. Dit leidt tot vernietiging van het besluit. De Raad laat de rechtsgevolgen in stand aangezien uit de feiten voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkenen niet duurzaam gescheiden leefden. Zo heeft de man verklaard dat hij voor de kinderen in de woning van de vrouw
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
komt en daar dan gemiddeld één à twee nachten slaapt en dat hij sinds mei/juni 2005 zijn hoofdverblijf daar had. De vrouw heeft verklaard dat de man bijna iedere dag bij haar is en af en toe bij haar slaapt. Verder zijn ze samen naar Turkije geweest voor vakanties. De Raad overweegt nog dat de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of zij al of niet duurzaam gescheiden leven. Oordelend over de rechtmatigheid van het onderzoek, overweegt de Raad dat er geen sprake is geweest van een huisbezoek. De ambtenaren zijn de woning niet binnengetreden. Zij hebben slechts aan de deur vragen aan het nichtje van de man gesteld. Er is dus geen sprake van schending van het huisrecht. Reeds daarom kan de aldus verkregen informatie niet gelden als onrechtmatig bewijs. De conclusie is dat betrokkenen niet duurzaam gescheiden leefden en de vrouw daarom geen zelfstandig subject van bijstandsverlening was. De bijstand is ten onrechte verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college is bevoegd over te gaan tot intrekking en terugvordering. LJN: BQ3752, Centrale Raad van Beroep, 19-‐04-‐2011 Bewoning caravan. Betrokkene ontvangt bijstand en bewoont een caravan op een campingterrein in de gemeente. De gemeente herziet in het kader van de bijstandsverlening aan betrokkene de aan hem verleende toeslag tot 10%, gezien het gegeven dat betrokkene niet in een woning woonachtig is en minder dan ͙͂͘͘͘ǡ͘͘
Ǥ
tot de conclusie dat hier niet gesproken kan worden van een zelfstandige woning, omdat de toercaravan van betrokkene niet kan worden bewoond zonder van elders gebruik te maken van een aantal van de elementaire voorzieningen te benutten, zoals water, elektriciteit, toilet en douche. De verlaging van de toeslag is dan ook terecht. LJN: BR3332, Centrale Raad van Beroep, 21-‐07-‐2011 Intrekking en terugvordering bijstand. Niet duurzaam gescheiden Het B&W was volledig op de hoogte van de gezondheidssituatie van appellante. Door de vertegenwoordiger van het college is ter zitting bevestigd dat de betrokken bijstandsconsulent aan appellant heeft uitgelegd dat hij wegens de ziekte van appellante in haar woning aanwezig mocht zijn om voor haar en voor zijn kinderen te zorgen. Een beslissingsbevoegde ambtenaar heeft een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging gedaan over de tijd die appellant in de woning van appellante mocht doorbrengen. Nu deze toezegging naar het oordeel van de Raad bij appellanten gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt, staat het vertrouwensbeginsel in de weg aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand en (mede)terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. CRvB 26-‐07-‐2011, nr. 09/2198 WWB, LJN: BR3329 Aannemelijk maken zorgbehoefte, bewijslast blh. Indien een belanghebbende zich erop beroept dat in zijn geval een uitzondering op een algemene regel van toepassing is, ligt het in beginsel op zijn weg aannemelijk te maken dat de uitzonderingssituatie zich daadwerkelijk voordoet. Van een zorgbehoefte zoals bedoeld in artikel 3 lid 2 onderdeel a WWB is sprake indien een belanghebbende aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-‐instelling maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst, dan wel indien belanghebbende vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. CRvB 14-‐12-‐2011 LJN BU8221
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Niet duurzaam gescheiden levend. verbreking samenwoning geen eigen keuze, maar dat betekent niet dat samenwoning niet meer kan worden hersteld Intrekking toeslag voor één-‐oudergezin. Sinds huwelijk voldoet appellante niet meer aan de ǤǮ
ǯǤ appellante en haar echtgenoot, gelet op diens ongewenstverklaring in 2008, geen mogelijkheid (meer) om in Nederland samen te leven, maar dat betekent niet dat de samenwoning niet elders had kunnen worden aangevangen of voortgezet. In zoverre dient de verbreking van de samenwoning te worden beschouwd als eigen keuze, en kan dus niet worden gesproken van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand die de echtelijke samenwoning daadwerkelijk belette. Geen recht op een toeslag voor een één-‐oudergezin. De stelling van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat zij aan de voorwaarden voor toekenning van de toeslag voor een één-‐oudergezin voldeed, althans dat zij niet redelijkerwijs kon weten dat zij op de toeslag geen recht had, en dat de Minister de toekenning om deze reden niet mocht herzien, slaagt. Uit de aan appellante persoonlijk gerichte brief van 12 september 2006 heeft zij mogen afleiden dat zij aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van de aangevraagde toeslag voldeed, nu zij Ȃ terwijl zij ook voldeed aan de andere vermelde voorwaarden Ȃ op het moment dat zij haar aanvraag indiende niet met haar echtgenoot een huishouding voerde. Dat de door de Minister verstrekte informatie onjuist is (omdat het niet gezamenlijk voeren van een huishouding geen wettelijke voorwaarde voor toekenning van de toeslag is), hetgeen appellante volgens de Minister zou hebben kunnen blijken uit andere informatiebronnen, brengt daarin geen verandering. Anders dan de Minister is de Raad van oordeel dat de brief appellante geen aanleiding behoefde te geven nadere informatie in te winnen. CRvB 15-‐12-‐2011 LJN BU8501 Gezamenlijke huishouding. de situatie van appellant en E. stijgt in de desbetreffende periode uit boven hetgeen in een commerciële kostgangsrelatie gebruikelijk is. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant en [E.E.] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de door appellant en [E.E.] afgelegde verklaringen volgt dat zij gezamenlijk maaltijden gebruiken, beiden huishoudelijke taken voor hun rekening nemen, gezamenlijk wassen en dat [E.E.] de hele woning gebruikt. Voorts blijkt uit die verklaringen dat [E.E.] de scooter van appellant tot haar beschikking had en daarvan veel gebruik heeft gemaakt en dat appellant haar met zijn auto naar school en naar de trein heeft gebracht. Ook heeft appellant -‐ geconfronteerd met de storting van salaris van [E.E.] op zijn bankrekening -‐ verklaard dat [E.E.] vergeetachtig is, geen structuur in haar leven heeft en dat hij haar probeert haar te coachen. Zo belt hij haar op als zij haar schooltas vergeet en heeft hij zijn rekening ter beschikking gesteld omdat zij haar bankpas was verloren. Daarbij is uit de door appellant overgelegde bankgegevens gebleken dat appellant op 24 juni 2009 een betaling ten behoeve van [E.E.] heeft gedaan aan een ROC waar zij een opleiding volgt. 4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de situatie van appellant en [E.E.] in de desbetreffende periode uitstijgt boven hetgeen in een commerciële kostgangerrelatie gebruikelijk is. Uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat appellant en [E.E.] in aanzienlijke mate zorg dragen voor elkaar en dat er geen duidelijke afbakening is in hun woon-‐ en leefsituatie, zoals gebruikelijk bij een ǤȏǤǤȐ͙͂͘͝ǡ-‐-‐ per maand kan niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding voor hetgeen appellant aan onderdak en verzorging bood maar dient te worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding. Voor de stelling dat [E.E.] in aanvulling op voormelde geldelijke bijdrage een vergoeding heeft betaald door het verrichten van bepaalde huishoudelijke werkzaamheden heeft de Raad in de gedingstukken -‐ waaronder een door appellant overgelegde huurovereenkomst en de door appellant afgelegde verklaring -‐ geen aanknopingspunten gevonden. CRvB 29-‐5-‐2012 LJN BW6818
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Gelet op de feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kan, anders dan appellante betoogt, in de periode in geding niet worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellante en de echtgenoot niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden. De bevindingen uit de gedane waarnemingen en observaties alsmede de verklaring van de buurman van appellante, die in dit verband als aanvullend bewijs dienen te worden gezien en als zodanig voldoende concreet zijn, bevestigen de verklaring van appellante dat de echtgenoot vrijwel dagelijks bij haar en de kinderen verbleef. Er bestond voldoende aanleiding om door middel van waarnemingen te onderzoeken of de echtgenoot bij appellante verbleef. Niet kan worden gezegd dat het doen van waarnemingen onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel. De verklaringen van de neef, achterneef en verhuurder doen aan het voorgaande niet af. CRvB 24-‐7-‐2012 LJN BX2508 Geen sprake van huurverhouding, gezamenlijke huishouding aannemelijk. 4.3. Niet in geschil is dat appellante en [D.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. 4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. 4.5. Appellante is op 14 april 2009 gehoord door een ambtenaar bijzonder onderzoek en een bijstandsconsulent. Het daarvan opgemaakte rapport is op ambtseed en naar waarheid opgemaakt en ondertekend. Appellante heeft volgens dit rapport geweigerd het te ondertekenen, omdat het onjuistheden zou bevatten. Zij kon destijds niet aangeven welke. Het betoog dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat deze onjuistheden bevat, faalt. Appellante heeft destijds en ook ter zitting niet kunnen aangeven op welke onderdelen de verklaring onjuist is. De verklaring komt overeen met de overige bevindingen van het onderzoek. Appellante heeft voorts ter zitting van de Raad vele van de in haar verklaring beschreven elementen van wederzijdse zorg, zoals onder 4.6 nog te noemen, erkend. 4.6. Uit het onderzoeksrapport en de verklaring van appellante blijkt dat appellante vanaf 2001 bij [D.] woonde, eerst op het adres [adres 1] te Mierlo en daarna op het adres [adres 2] te Mierlo. De aanwezige huurcontracten zijn door appellante zelf opgesteld. Appellante betaalde huur als zij geld over had. Appellante mocht van [D.] bij hem blijven wonen tot zij zelfstandige woonruimte zou vinden. [D.] reed appellante naar de huisarts en het ziekenhuis. Daarnaast zijn zij gezamenlijk een aantal dagen naar Duitsland geweest om de kleinkinderen en de zieke zus van appellante te bezoeken. Ook deden zij gezamenlijk boodschappen. Appellante waste ook kleding van [D.]. [D.] gebruikte de koelkast van appellante. Appellante betaalde ook wel eens benzine voor [D.]. Appellante heeft het huis op het adres [adres 1] schoongemaakt, ook na de verhuizing toen [D.] dit te koop aanbood. Tijdens het huisbezoek bleek dat er door nagenoeg het hele huis spullen van appellante lagen, waaronder kleding en administratie. 4.7. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg in de in 4.4 bedoelde zin. De feiten en omstandigheden wijzen op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke (huur)relatie overschrijden. 4.8. Het betoog van appellante dat sprake is van een tijdelijke noodsituatie faalt. Zij woonde vanaf 2001 bij [D.] zodat, in de periode hier ter beoordeling, niet gesproken kan worden van een tijdelijke situatie. Dat appellante een haar aangeboden passende woning heeft geweigerd en zij haar inschrijving voor een nieuwe woning met ingang van 1 juli 2008 op passief heeft gezet, duiden evenmin op aanwezigheid van een tijdelijke noodsituatie. CRvB 7-‐8-‐2012 LJN BX3971 Geen sprake van wederzijdse zorg ǣDzUit wat hiervoor is overwogen rijst het beeld op dat de zorg tussen betrokkene en [P.] vrijwel uitsluitend van [P.] kwam. Dit beeld wordt bevestigd door de verklaring van [P.], ondersteund door de verklaringen van diverse getuigen en de gezinsvoogd, over haar relatie met betrokkene en de wijze waarop hij met haar en de kinderen is omgegaan. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de zorg die betrokkene aan de kinderen heeft geboden van structurele aard is geweest, mede in aanmerking genomen dat betrokkene niet de hele week bij betrokkene verbleef en dikwijls afwezig was in Ǥdz CRvB 8-‐8-‐2012 LJN BX4033 De enkele verklaring van appellant is onvoldoende om de samenwoning op te baseren. 4.4. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en de moeder een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is om die reden bepalend of appellant en de moeder hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. 4.5. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 4.6. Van de zijde van het college is ter zitting erkend dat de conclusie dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf uitsluitend berust op de door appellant op 16 augustus 2011 afgelegde ǡ
ǣDz aapt de moeder van mijn kind twee à drie dagen per week op mijn adres. Dit is niet sinds de bevalling, tijdens de kraamperiode heeft zij in haar eigen bed geslapen. Ikzelf logeer (zelf) twee à drie nachten op het adres van de moeder van mijn kind, als mijn dzǤ 4.7. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij aanvang van het gesprek op 16 augustus 2011 heeft verzocht het gesprek met een audio-‐recorder op te nemen, hetgeen is geweigerd. De verklaring van appellant is tijdens het gesprek door de handhavingsspecialisten op schrift gesteld, aan appellant voorgelezen en door appellant per pagina ondertekend. Op 14 september 2011 heeft appellant een klacht ingediend tegen het verloop van het gesprek op 16 augustus 2011, de duur van het gesprek, de wijze waarop de verklaring is opgesteld en de druk die op hem is uitgeoefend om de verklaring te ondertekenen. Tevens heeft hij in deze klacht afstand genomen van de op schrift gestelde verklaring. 4.8. De enkele verklaring van appellant vormt in dit geval onvoldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant en de moeder gedurende de periode in geding op een zodanig wijze van hun
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
woningen gebruik hebben gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken. In dit verband is van belang dat die verklaring uiterst summier is, dat het onder 4.6 genoemde citaat voor meerderlei uitleg vatbaar is, dat appellant de juistheid en volledigheid van de verklaring heeft bestreden en dat er geen sprake is van enig ondersteunend bewijs. Tevens heeft het college ten onrechte geen aandacht besteed aan de schriftelijke verklaring van de moeder van 19 oktober 2011, herhaald op 7 december 2011, waarin zij stelt dat de op schrift gestelde verklaring van appellant geen juiste weergave van de werkelijkheid betreft. Volgens haar slapen zij en appellant veel minder vaak samen dan waarvan het college uitgaat.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Re-‐integratie, verplichtingen, maatregelen CRvB 14-‐12-‐2010 LJN BO9003 Verwijtbaarheid. Op de gezinsbijstand wordt een maatregel toegepast wegens schending inlichtingenverplichting echtgenoot. Appellante heeft aangevoerd dat deze schending haar niet te verwijten is, omdat zij van de hennepkwekerij niet op de hoogte was. Nu de maatregel wordt toegepast op de gezinsbijstand geldt, naar het oordeel van de Raad, niet als vereiste dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante persoonlijk en individueel moet kunnen worden verweten. De in de WWB neergelegde systematiek heeft tot gevolg dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB geldt dat verwijtbaarheid van een van de in de gezinsbijstand begrepen partners voldoende is te achten. Dat de gezinsbijstand ingevolge artikel 45, vierde lid, van de WWB in beginsel aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft wordt uitbetaald leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nu niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de gezinsbijstand te verlagen overeenkomstig de Afstemmingsverordening. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de maatregel die geldt voor het schenden van de inlichtingenverplichting in haar geval ten onrechte is verdubbeld wegens recidive, omdat de eerdere maatregel is opgelegd voor een maatregelwaardige gedraging van haar echtgenoot en niet van haarzelf. Gelet echter op het feit dat de eerdere maatregel is toegepast op de gezinsbijstand van appellante en haar echtgenoot, heeft het College deze naar het oordeel van de Raad terecht betrokken bij de toepassing van de recidivebepaling van de Afstemmingsverordening. CRvB 6-‐1-‐2011 LJN BU7777 Verlaging bijstand met 20%. Appellanten zijn tekort geschoten in hun besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door in plaats van de ontvangen erfenis op de bank te laten staan, het hele bedrag ineens in contanten op te nemen en thuis te bewaren. Hiermee hebben appellanten het risico van een inbraak in het leven geroepen en onverantwoord gehandeld. De verklaringen die appellanten hebben gegeven voor hun handelwijze doen aan deze kwalificatie noch aan de verwijtbaarheid afbreuk. Het College was gehouden aan appellanten een maatregel op te leggen met inachtneming van de Verordening. De maatregel ter hoogte van 20% van de bijstandsnorm is niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. Geen omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te matigen. Evenmin sprake van dringende redenen om van het opleggen van de maatregel af te zien. CRvB 13-‐3-‐2012 LJN BV8884 Maatregel ten onrechte opgelegd aangezien college geen maatwerk heeft geleverd bij de reintegratie van blh. Na de ziekmelding van appellante en haar claim dat zij absolute rust nodig had heeft het college haar medisch laten onderzoeken door Ausems met een zeer ruime vraagstelling. Zonder de uitkomst van dit onderzoek af te wachten heeft het college appellante een voorziening doen aanbieden die bestond uit het verrichten van werkzaamheden bij Praktijkjob. Daarmee heeft het college niet het vereiste maatwerk geleverd. De naam van het aangeboden product (Direct Werken) en de gekozen voltijdse aanstelling veronderstellen arbeidsgeschiktheid, terwijl het college had aangekondigd dat de begeleiding door Praktijkjob zou worden afgestemd op de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek. Deze handelwijze van het college is dermate onzorgvuldig, dat voor appellante niet de verplichting bestond om met ingang van 9 juni 2008 van de aangeboden
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
voorziening gebruik te maken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 2 oktober 2008 voor zover daarbij de bijstand is verlaagd. CRvB 24-‐4-‐2012 LJN BW4400 Geen verplichting gebruik te maken van voorziening gericht op sociale activering voor vijftien uur per week, nu geen perspectief bestaat op verkrijging van reguliere arbeid. 4.2.1. Uit de tekst van artikel 6, aanhef en onder c, van de WWB -‐ Ǯ ǯ-‐ in verbinding met artikel 6, aanhef en onder b, van de WWB vloeit voort dat voor de verplichting om op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor een aantal uur per week, is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat de belanghebbende op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, kan verkrijgen. Dit brengt mee dat, indien die mogelijkheid niet bestaat, de belanghebbende niet kan worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. 4.2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van de WWB leidt niet tot een ander oordeel. Uit de memorie van toelichting blijkt het volgende. In de WWB staat voor personen jonger dan 65 jaar het uitgangspunt werk boven inkomen centraal. Alle inspanningen van betrokkene en de gemeente dienen te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Het primaat van arbeidsinschakeling laat onverlet dat de gemeente de mogelijkheid heeft een voorziening aan te bieden in plaats van arbeid, als daarmee voor betrokkene de kans op duurzame arbeidsinschakeling wordt vergroot (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 4 en 5). Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of indien dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven (idem, blz. 35 en ook blz. 7). Hieruit volgt dat indien het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is een belanghebbende te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering. 4.2.3. In de nota naar aanleiding van het verslag waarop het college zich beroept (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 13, blz. 4), is vermeld dat een belanghebbende verplicht is algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en, wanneer dat (nog) niet tot de mogelijkheden behoort, verplicht is gebruik te maken van voorzieningen, waaronder sociale activering. Het enkele feit dat het Ǯǯǡ͜Ǥ͚Ǥ͙ 4.2.2 te komen, te minder nu in deze nota de uitgangspunten van de WWB en de visie over het einddoel van een voorziening niet zijn gewijzigd (idem, blz. 4 en 26). Voorts is in deze nota vermeld dat het kabinet beseft dat er zich altijd omstandigheden voor blijven doen waaronder een algehele ontheffing van de arbeidsverplichtingen het meest reëel is. Daarbij is opgemerkt dat een ontheffing in beginsel altijd tijdelijk is en dat gemeenten dus gehouden zijn om van tijd tot tijd te (laten) beoordelen of de noodzaak tot ontheffing nog aanwezig is (idem, blz. 44). 4.3. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies blijkt dat bij appellant sprake is van meervoudige problematiek. Appellant heeft zowel psychische als lichamelijke klachten waardoor, in combinatie met zijn leeftijd van 58 jaar, gebrekkige taalbeheersing, gebrek aan opleiding en gebrek aan werkervaring sprake is van een, door de arbeidsdeskundige als zeer groot bestempelde, afstand tot de arbeidsmarkt. De verzekeringsarts acht appellant in staat om dagelijks enkele uren per dag met lichte oefeningen bezig te zijn, maar beantwoordt de vraag of daardoor reguliere arbeid in het verschiet komt te liggen, ontkennend. Hij wijst er daarbij op dat het afgelopen jaar wat dat betreft geen ontwikkeling heeft laten zien en niets erop wijst dat daarop in de toekomst wel perspectief is. Ook de arbeidsdeskundige oordeelt dat geen reëel perspectief bestaat op re-‐integratie in regulier werk.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
4.4. Uit deze adviezen blijkt dat er ten tijde van belang geen grond was aan te nemen dat voor appellant de mogelijkheid bestaat op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, te verkrijgen. Dit brengt mee dat het college appellant bij het besluit van 15 september 2010 ten onrechte heeft verplicht deel te nemen aan een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week. CRvB 8-‐5-‐2012 LJN BW5431 4.2. Appellanten hebben voorts betwist dat sprake is geweest van een belemmering van de inschakeling in de arbeid. Meer in het bijzonder betwisten zij dat appellant zich jegens het CBB zeer respectloos heeft opgesteld en dat appellant te kennen heeft gegeven aan het traject geen medewerking te willen verlenen. Dit betoog van appellant slaagt niet. De Raad verwijst naar de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de onder 1.2 genoemde eindrapportage. Appellanten hebben daar onvoldoende tegenover gesteld. Evenmin slaagt, gelet op de inhoud van de eindrapportage, het betoog van appellant dat hij ten onrechte niet eerst is gewaarschuwd en dat hij slechts één uitnodiging voor een gesprek heeft ontvangen. Het college heeft dan ook terecht in houding, instelling en gedrag van appellant jegens het CBB -‐ een en ander heeft ook geleid tot beëindiging van het re-‐integratietraject -‐ aanleiding gevonden voor de conclusie dat appellant de inschakeling in de arbeid heeft belemmerd, waarbij past de maatregel van verlaging van de bijstand van appellanten gedurende een maand met 20% van de bijstandsnorm. CRvB 15-‐5-‐2012 LJN BW6525 Onzorgvuldig onderzoek ontheffing arbeidsverplichtingen. Ontheffing van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, lid 1, WWB, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en de verplichting om gedurende maximaal vijftien uur per week en drie uur per dag deel te nemen aan een traject gericht op sociale activering of maatschappelijke participatie. Onzorgvuldig onderzoek. Het advies aan het college is opgesteld door een registerarbeidsdeskundige. In het advies is vermeld dat de verzekeringsarts een onderzoek heeft verricht, maar niet waaruit de onderzoeksactiviteiten van de verzekeringarts hebben bestaan. In het advies komt niet naar voren of de verzekeringsarts het dossier van appellant heeft bestudeerd en over welke gegevens hij beschikte. Evenmin wordt duidelijk of de verzekeringsarts eigen onderzoek heeft gedaan en evenmin of contact is opgenomen met de huisarts van appellant. CRvB 12-‐6-‐2012 LJN BW8664 Beoordelingsvrijheid college bij aanbieden re-‐integratietraject. 4.2. Uit het rapport van 5 oktober 2009 komt naar voren dat de door appellante voorgestelde postacademische dagbladopleiding te Rotterdam of de cursus journalistieke vaardigheden van de Hogeschool Utrecht voor haar geen meerwaarde hebben, te meer omdat appellante, als zij zich breder opstelt, op korte termijn op de arbeidsmarkt kan slagen. Daarbij wijst de rapporteur tevens op de redelijk onvoorspelbare arbeidsmarkt voor journalisten, die ook in de advertentie voor de cursus te Utrecht wordt genoemd. 4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante over meer dan minimale startkwalificaties beschikt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 12 oktober 2010, LJN BO1036) geldt voor personen, zoals appellante, die een opleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs hebben afgerond als uitgangspunt dat het al bereikte opleidingsniveau voldoende basis vormt voor (her)inschakeling op de arbeidsmarkt. Daarnaast kan van degenen die aanspraak maken op bijstand gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB worden gevergd dat zij, met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid proberen te verkrijgen. Appellante heeft naar voren gebracht dat de door haar gewenste cursussen in de journalistiek haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt zullen verruimen. Zij
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze cursussen daadwerkelijke zullen bijdragen aan haar arbeidsinschakeling. Het college heeft deze cursussen dan ook in redelijkheid niet aangemerkt als een voor arbeidsinschakeling noodzakelijke voorziening. CRvB 3-‐7-‐2012 LJN BX0513 Maatregel wegens bedreiging jobcoach. Maatregel. Verlaging bijstand met 20% voor de duur van een maand (maatregel 1). Het re-‐ integratietraject is door de aan appellant verweten gedragingen geëindigd. Maatregel. Verlaging bijstand met 20% voor de duur van twee maanden (maatregel 2). Het college heeft de telefonische bedreiging van appellant tegenover zijn jobcoach terecht gekwalificeerd als een zeer ernstige misdraging. Echter, ten tijde van dat incident was geen sprake van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in die bepaling. Aan het re-‐integratietraject was toen al een einde gekomen. Daardoor bestond er geen grondslag voor het opleggen van een maatregel. Dit is niet door rechtbank onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre wordt vernietigd. Vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op maatregel 2. Herroeping van het primaire besluit waarbij maatregel 2 is opgelegd. CRvB 14-‐8-‐2012, LJN BX4572 maatregeloplegging wegens onvoldoende meewerken kan leiden tot gedragsverandering. Met die gedragsverandering moet bij de heroverweging in bezwaar rekening mee worden gehouden. Dit voor zover de gedragsverandering binnen de maatregelperiode valt Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB valt af te leiden dat de strekking van de in artikel 18, derde lid, van deze wet neergelegde verplichting tot heroverweging is om -‐ bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden -‐ tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag of omstandigheden van de bijstandontvanger (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 13, blz. 37). Ook bij een verlaging van de bijstand over een periode korter dan drie maanden kan het bestuursorgaan, al dan niet op verzoek van de belanghebbende, overgaan tot heroverweging van een opgelegde maatregel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2011, LJN BQ3002, behelst de heroverweging overigens geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 juni 2010, LJN BN1383, om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel en dat een gedragsverandering van na die periode in Ǥdz Noot AB: het is dus van groot belang tegelijk met het indienen van een bezwaarschrift de gedragsverandering aan de consulent kenbaar te maken en betrokkene zelf ook contact te laten opnemen. Opvallend is dat het hier dus niet gaat om een ex tunc toetsing (t.t.v. de bip). Deze heroverweging moet ook plaats vinden bij maatregelen korter dan drie maanden.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Voorliggende voorzieningen / bijzondere bijstand CRvB 19-‐4-‐2011 LJN BQ3009 Bijzondere bijstand voor kosten manuele therapie. Grondslag en reikwijdte art. 35.1 WWB. Voorliggende voorziening. Bewuste beslissing over noodzaak vergoeden kosten. Aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van 10 behandelingen manuele therapie in verband met klachten van whiplash. De aanvraag is -‐ na bezwaar -‐ onder verwijzing naar artikel 35.1 WWB afgewezen op de grond dat appellant door het niet afsluiten van een aanvullende verzekering tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. 1. Vastgesteld wordt dat het College bij de afwijzing van de aanvraag toepassing heeft gegeven aan artikel 35.1 WWB in verband met het verwijtbaar niet aanvullend verzekeren. Dat is niet juist, aangezien artikel 35.1 WWB geen ruimte biedt voor de beoordeling of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en of dit verwijtbaar gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op de bijzondere bijstand moet doen. Die beoordeling dient plaats te vinden in het kader van de toepassing van artikel 18.2 WWB of artikel 4.8.2.b WWB. Zie ook CRvB 2 maart 2010, LJN BL7308. 2. Vastgesteld wordt voorts dat in het geval van appellant de kosten van manuele therapie -‐een gespecialiseerde vorm van fysiotherapie -‐, voor zover het betreft de eerste negen behandelingen, niet worden vergoed op basis van het (op de Zvw gebaseerde) Besluit zorgverzekering, nu de aandoening van appellant weliswaar voorkomt op de in bijlage 1 bij dat besluit vermelde lijst, maar voor verzekerden van 18 jaar en ouder de kosten van de eerste negen behandelingen fysiotherapie niet behoren tot de kosten van de zorg die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde (met ingang van 1 januari 2006) voor vergoeding in aanmerking komen. Geoordeeld wordt dat met het buiten de voorziening laten van de kosten van de eerste negen behandelingen fysiotherapie voor de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen voor genoemde categorie van verzekerden een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten. Hiervoor worden voldoende aanknopingspunten gezien in hetgeen is vermeld in de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de (toenmalige) Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op onder meer fysiotherapie te beperken de omvang en de noodzaak van de voorzieningen, de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden, en de betaalbaarheid in aanmerking zijn genomen. Dit betekent dat er voor het College, voor zover het betreft de eerste negen behandelingen, in beginsel geen ruimte is om de gevraagde bijzondere bijstand te verstrekken. Het bepaalde in artikel 15.1. 2e volzin WWB staat hieraan in de weg. Voor zover het betreft de tiende behandeling, staat -‐ gegeven het feit dat appellant hiervoor een beroep kan doen op de Zvw -‐ artikel 15.1.1e volzin WWB aan het verstrekken van bijzondere bijstand in de weg. CRvB 19-‐4-‐2011 LJN BQ3122 Er is een bewuste beslissing genomen om de kosten van alternatieve geneeskundige zorg buiten het zorgpakket van de Zorgverzekeringswet te laten vanwege het ontbreken van de noodzaak om deze kosten te vergoeden. Voor de kosten van medische zorg dient de Zorgverzekeringswet in beginsel als een aan de WWB voorliggende toereikende en passende voorziening als bedoeld in art. 15 WWB te worden beschouwd. De behandelingen van betrokkene door een arts voor natuurgeneeswijze en psychosynthese, een spiritueel hulpverlener en een PMS-‐deskundige worden onbetwist gerekend tot de medische zorg. Geneeskundige zorg behoort, mede gelet op art. 2.4 tot en met 2.6 Besluit zorgverzekeringen, tot het zorgpakket van de Zvw. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet behoort tot de prestaties die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in art. 15 lid 1 tweede volzin WWB aan bijstandsverlening in de weg. Deze situatie doet zich hier voor. Art. 2.4 lid 1 Besluit zorgverzekeringen bepaalt dat geneeskundige zorg de zorg omvat zoals huisartsen, medisch specialisten, klinisch-‐psychologen en verloskundigen die plegen te bieden. Alternatieve geneeskundige behandelingen worden niet door de zojuist genoemde
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
medische zorgverlener geboden. Hiermee is een bewuste beslissing genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van alternatieve geneeskundige behandelingen. Dit betekent dat niet toegekomen wordt aan een beoordeling van de medische noodzaak van de alternatieve geneeskundige behandelingen waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd. Evenmin is er sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB om af te wijken van art. 15 lid 1 WWB. CRvB 31-‐5-‐2011 LJN BQ7744 Kosten uitvaart; richtprijs Betrokkene is onterfd door haar vader. Om die reden was het college eerst van mening dat de kosten van de uitvaart van vader voor betrokkene niet als noodzakelijke kosten in de zin van art. 35 WWB kunnen worden aangemerkt. Bij nader besluit van 10 april 2008 heeft het college aan betrokkene een ͂ 149,93 vergoed. Het geschil betreft dan nog de omvang van de kosten. Betrokkene meent dat moet worden uitgegaan van het bedrag dat staat vermeld op de nota van de ǡ͂ 6.669,15. Het college stelt zich op het standpunt dat de kosten Ȅ in overeenstemming met zijn beleidsregels Ȅ ͂͛Ǥ͛͘͘ǡ͘͘Ǥ Overwogen wordt dat het college in het kader van de verlening van bijzondere bijstand de vergoedingen vast kan stellen op forfaitaire bedragen of richtprijzen waarmee de betrokkene in staat wordt gesteld de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat deze vergoeding in het concrete geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Daarvan is i.c. geen sprake. Het college heeft de bijstand terecht ͂ 149,93 (na aftrek van de nalatenschap). CRvB 7-‐6-‐2011 LJN BQ9581 Hanteren richtprijzen. De gemeente verleende aan betrokkene bijzondere bijstand in de kosten van een babyuitzet. De betrokkene was het niet eens met de hoogte van de verstrekking. De Raad oordeelt dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om wat betreft de omvang van noodzakelijke kosten uitgangspunten te formuleren en neer te leggen in richtlijnen/prijslijsten aan de hand waarvan bijzondere bijstand wordt verleend. De door het college gehanteerde richtprijs voor ǡ͙͂Ǥ͙͘͡ǡ onredelijk voor. CRvB 21-‐6-‐2011 LJN BR0313 Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de periodieke salariskosten van de bewindvoerder. De voorschotten op het salaris van de bewindvoerder konden uit de boedel konden worden voldaan. Deze kosten van schuldsanering kunnen (...) geheel binnen het kader van het daarvoor in de Fw ontwikkelde stelsel worden afgewikkeld en dienen naar het oordeel van de Raad, zoals (het College) ook heeft aangevoerd, niet langs de weg van de bijzondere bijstand te worden afgewenteld op voor de uitvoering van de WWB aan de gemeente beschikbaar gestelde middelen. CRvB 21-‐6-‐2011 LJN BR0338 (idem: BR0325) Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de salariskosten van de ͂͜͟ǡ͘͞Ǥ De boedels van betrokkenen boden ten tijde hier in geding onvoldoende ruimte voor de maandelijkse betaling van het voorschot op het salaris van de bewindvoerder. De Raad is dan ook met (het College), en anders dan de rechtbank, van oordeel dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich bij betrokkenen niet voordoen. Dat betrokkenen, naar zij stellen, de door de rechtbank gehanteerde spelregels moesten ondertekenen alvorens zij tot de schuldsaneringsregeling werden
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
toegelaten, maakt dat niet anders. Immers (...) een uitvoeringspraktijk waarbij van de betrokken schuldenaar wordt verlangd het salaris van de bewindvoerder steeds te betalen, ook al zakt zijn inkomen daardoor onder de beslagvrije voet, is in strijd met de Faillissementswet en met het ten aanzien van die schuldenaar uitgesproken schuldsaneringsvonnis. CRvB 5-‐7-‐2011 LJN BR1220 Zelf in de kosten voorzien. Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van -‐ onder meer -‐ duurzame gebruiksgoederen. Op de grond dat appellanten geen recht hebben op bijzondere bijstand, aangezien ten tijde van de aanvraag reeds in de kosten was voorzien. De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt, en ook al zijn voldaan, voordat de aanvraag is ingediend. Dit brengt met zich, gelet op artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, dat appellanten voor de betreffende kosten geen recht op bijzondere bijstand hebben. De stelling van appellanten dat deze kosten zijn voorgeschoten door hun (schoon)ouders leidt de Raad niet tot een ander oordeel. CRvB 12-‐7-‐2011 LJN BR2508 Medische kosten 4.3. Ten aanzien van de kosten van pedicurebehandelingen en steunzolen. 4.3.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad waren ten tijde in geding de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering voor de kosten van medische zorg aan te merken als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. Niet in geschil is dat pedicurebehandelingen en steunzolen gerekend kunnen worden tot de medische zorg. Voorts gaat de Raad er van uit dat in deze regelgeving een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, zodat (aanvullende) bijzondere bijstandsverlening niet aan de orde is. Ook artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB staat daarom in de weg aan toekenning van bijzondere bijstand in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd. Hierbij doet niet ter zake dat appellante wel aanspraak kan maken op een gedeeltelijke vergoeding van de kosten op basis van een aanvullende verzekering. CRvB 12-‐07-‐2011, nr. 09/2894 WWB, LJN: BR2509 Kosten van een bril komen op grond van artikel 15 lid 1 WWB niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat de kosten op grond van de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering niet noodzakelijk worden geacht. Beleid inhoudende dat een belanghebbende in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de meerkosten van medisch noodzakelijke kosten die niet in het basispakket vallen indien hij zich voldoende aanvullend, specifiek op zijn medisch situatie afgestemd, verzekert, moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. CRvB 28-‐7-‐2011 LJN BR3948 Dringende redenen. Belanghebbende lijdt aan een zeer ernstige vorm van de ziekte van Crohn. Sinds de laatste operatie in 2005 resteert nog slechts 1.20 m dunne darm en circa 50% van haar dikke darm. Bij verdere complicaties is intraveneuze voeding volgens deskundigen onvermijdelijk. Aldus zou belanghebbende ernstig worden beperkt in levensvreugde, aan huis zijn gebonden en voortdurend een grote kans lopen op ernstige levensbedreigende infecties. Dat belanghebbende alle gangbare medicijnen (vruchteloos) heeft uitgeprobeerd is volgens de deskundigen voldoende aannemelijk gemaakt; zij achten deze gelet op haar precaire gezondheidssituatie zelfs gecontraïndiceerd. De Raad komt op basis van de deskundigenrapportages, en de daarop ter zitting gegeven toelichting, tot het oordeel dat in dit specifieke uitzonderlijke geval sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan belanghebbende in aanmerking komt voor bijzondere bijstand in de kosten van door
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
haar zelf gekweekte, en voor geneeskundige doeleinden benodigde, cannabis voor eigen gebruik. Daarbij is van betekenis dat belanghebbende door een jare
Dzdz haar optimale balans tussen de verschillende gewenste effecten heeft weten te bereiken, terwijl de thans via de apotheek verkrijgbare variëteiten daar (nog) niet in kunnen voorzien. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat belanghebbende met ingang van 1 maart 2006 tot en met 1 maart 2012 (wanneer het lopende draagkrachtjaar voor de vaststelling van bijzondere bijstand eindigt) bijzondere bijstand ͂͞Ǥ͘͘͘ǡ-‐-‐ per jaar voor de voor eigen rekening blijvende kosten verbonden aan medicinale cannabis uit zelfkweek voor eigen gebruik. Op grond van de deskundigenrapportages staat tevens vast dat belanghebbende een hoogwaardig dieet van dure vlees-‐ en vissoorten moet volgen waarvoor, anders dan het College in navolging van de GGD meent, niet kan worden aangesloten bij de standaardkosten berekend door het Nibud. De extra ͂͡ǡ͘͝ǤǤ CRvB 13-‐9-‐2011 LJN BT1740 Bijzondere bijstand. Zorgkosten: De kosten voor de nominale ziektekostenpremie dienen te worden voldaan uit de bijstandsnorm. Voor de overige kosten van de ziektekostenpremie dient de zorgtoeslag in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening te worden aangemerkt. Voor de situatie van appellant, waarin sprake is van een partner die geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, geldt dat in de voorliggende voorziening de bewuste keus is gemaakt om geen zorgtoeslag toe te kennen. Woonkosten: De Raad komt tot de conclusie dat de in de Werkvoorschriften opgenomen beleidsregels voor woonkosten voorzien in de mogelijkheid om aan appellant bijzondere bijstand te verlenen voor -‐ vanwege het ontbreken van huurtoeslag -‐ in verhouding tot zijn inkomen bovenmatige woonlasten. Door de aanvraag op dit onderdeel onder verwijzing naar de Werkvoorschriften af te wijzen, heeft het College geen juiste en geen consistente toepassing gegeven aan zijn beleid. CRvB 8-‐11-‐2011 LJN BU4796 4.4. Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellante om medische redenen is verhuisd van [gemeente 1] naar [gemeente 2], en dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente 1] naar aanleiding van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor transportkosten bij besluit van 16 april 2008 ͚͂͘͘ǡ-‐-‐ aan bijzondere bijstand met betrekking tot die kosten heeft toegekend. Voorts staat vast dat het College bij -‐ door appellante niet bestreden -‐ besluit van 24 juli 2008 de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming in de verhuis-‐ en inrichtingskosten op grond van de Wmo heeft afgewezen, op de grond dat niet het College, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente 1] bevoegd is op een dergelijke aanvraag te beslissen. Daarbij is appellante geadviseerd een aanvraag in te dienen bij het juiste gemeentebestuur. 4.5. Met het College en de rechtbank, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat, gelet op het advies van GGD Hollands Midden van 8 februari 2008 waaruit blijkt dat appellante om medische redenen diende te verhuizen, de Wmo is aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellante toereikend en passend te zijn. Overigens is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente 1] bevoegd is op een zodanige aanvraag om een vergoeding in het kader van de Wmo te beslissen, omdat de gemeente waaruit appellante is vertrokken kan beoordelen of sprake is van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek die het normale gebruik van de woning belemmeren. Dat appellante tot op heden nog geen beroep op deze voorziening heeft gedaan bij het daartoe bevoegde college doet aan het vorenstaande niet af. Derhalve stond artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB dan ook in beginsel aan het verlenen van bijstand in de weg. CRvB 27-‐3-‐2012 LJN BW0304
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. De Wmo moet als een toereikende en passende voorliggende voorziening moet worden aangemerkt voor personen die op medische, psychische, of psychosociale gronden beperkingen ondervinden bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Indien de belanghebbende een op grond van de Wmo toegekende vervoersvoorziening ontoereikend vindt, omdat deze zijn beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen niet zou compenseren, staat het hem vrij om het besluit tot toekenning aan te vechten met de rechtsmiddelen van de Algemene wet bestuursrecht dan wel een nieuwe aanvraag te doen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het ontoereikend zijn van de toegekende Wmo-‐voorziening kan er niet toe leiden dat via de bijzondere bijstand een aanvullende vervoersvoorziening wordt verstrekt. Geen sprake van zeer dringende redenen. CRvB 1-‐5-‐2012 LJN BW4594 Geen sprake van bijzondere omstandigheden. 4.1. Kosten van woninginrichting zijn kosten die worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op bijstandsniveau en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. 4.2. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellante noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden. 4.3. Hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De terugkeer vanuit Suriname, de woonsituatie bij de dochter en de gezondheidsproblemen van appellante zijn geen bijzondere omstandigheden die in dit geval het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigen. Van een medische of sociale indicatie voor de verhuizing van appellante vanuit de woning van haar dochter naar de seniorenwoning is niet gebleken. Voor die verhuizing was ook geen urgentieverklaring afgegeven. Er is geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het college met de toekenning van bijzondere bijstand voor de eerste huur en een waarborgsom reeds heeft erkend dat sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Kortheidshalve verwijst de Raad naar wat het college daarover op bladzijde 1, onderaan, in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid. Schulden dan wel het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen volgens vaste rechtspraak niet worden afgewenteld op de WWB. 4.4. Het standpunt van appellante dat zij, gelet op de toegekende bijzondere bijstand voor de eerste huur en een waarborgsom, erop mocht vertrouwen dat het college de aanvraag voor woninginrichtingskosten eveneens zou toewijzen faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 9 augustus 2011, LJN BR4926) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de stukken is niet gebleken dat aan deze eisen in dit geval wordt voldaan. CRvB 23-‐5-‐2012 LJN BW7543 AWBZ i.c. geen voorliggende voorziening. Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. De AWBZ kan naar haar aard en doel voor de kosten in geding niet als voorliggende voorziening worden beschouwd. Anders dan de rechtbank heeft
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
geoordeeld vloeien in dit geval de meerkosten van bewassing wel voort uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft ter zitting erkend dat het ten onrechte in het bestreden besluit heeft aangenomen dat appellante over draagkracht beschikt om in deze waskosten te voorzien. Dit betekent dat het college aan appellante bijzondere bijstand voor kosten van bewassing had moeten toekennen. Vernietiging aangevallen uitspraak en vernietiging van het bestreden besluit. De Raad herroept het primaire besluit en kent aan appellante bijzondere bijstand toe voor meerkosten van bewassing to͂͘͜ǡ-‐-‐ per maand. CRvB 17-‐7-‐2012 LJN BX2804 Bijzondere bijstand in de vorm van een lening. 4.3. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat het het bestreden besluit niet volledig handhaaft.
͂͛͟ǡ-‐-‐ en ͙͂͛͝ǡ-‐-‐ treft appellante geen verwijt. Het college wil de bijstan͂͛͠͠ǡ-‐-‐ om niet verstrekken. 4.4. Ten aanzien van de overige goederen heeft de rechtbank met juistheid op de door haar gebezigde gronden geoordeeld dat appellante het verwijt kan worden gemaakt van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Ook een advies van een maatschappelijk werker ontsloeg appellante niet van de verplichting om alvorens de te vervangen duurzame gebruiksgoederen weg te gooien, eerst contact op te nemen met het college. Het college heeft daarom in redelijkheid de bijzondere bijstand voor de overige goederen in de vorm van een geldlening kunnen toekennen. CRvB 31-‐7-‐2012, LJN BX3245 de weg naar de bijzondere bijstand is voor de kosten van bewindvoering feitelijk vrijwel geheel afgesloten. Dat geldt ook als draagkracht ontbreekt ǣDzǤ hier van belang inkomens hadden die de beslagvrije voet niet overtroffen. Anders dan appellanten veronderstellen, zijn zij dan niet gehouden een -‐ minimale -‐ maandelijkse boedelbijdrage te betalen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 november 2011, LJN BU6961), is het in strijd met de Faillissementswet van appellanten te verlangen dat zij een minimale maandelijkse boedelbijdrage betalen indien hun inkomens de beslagvrije voet niet overtreffen. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd doen zich bij appellanten niet daadwerkelijk voor. Indien appellanten desondanks de -‐ minimale -‐ boedelbijdrage hebben betaald, zijn deze kosten zonder noodzaak gemaakt. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 29 november 2011, LJN BU6961, en 21 juni 2011, LJN BR0338. Dat appellanten in de toekomst mogelijk met een nieuwe schuld -‐ aan de bewindvoerder -‐ worden geconfronteerd, brengt niet met zich dat het college aan appellanten bijzondere bijstand dient te verlenen, terwijl de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand hebben gevraagd zich niet daadwerkelijk Ǥdz CRvB 21-‐8-‐2012 LJN BX5108 Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand door een advocaat. Voor de kosten van rechtsbijstand dient de Wrb in beginsel te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening. Een aanvraag om toepassing van een schuldsaneringsregeling als bedoeld in de WSNP moet worden bestempeld als het treffen van een afbetalingsregeling in de zin van artikel 7 van het Brt. Dit betekent dat op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en artikel 7 van het Brt vergoeding van de kosten van een aanvraag voor schuldsanering op grond van de WSNP binnen de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk is aangemerkt. Geen zeer dringende redenen. Niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een acute noodsituatie. Uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb vloeit niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een partij aangevoerde gronden afzonderlijk moet ingaan.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
Wel heeft de rechtbank in haar uitspraak de kern van de aangevoerde beroepsgronden adequaat samengevat en besproken, zodat geen sprake is van strijd met artikel 8:77 van de Awb.
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
Dé strategische en flexibele partner
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Awb CRvB 12-‐07-‐2011, nr. 09/4258 WWB, LJN: BR2208 Indien een (verzwegen) partner op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid een teruggevorderd bedrag uitsluitend om praktische redenen betaalt, kan niet worden aangenomen dat een belanghebbende geen belang meer heeft bij een beoordeling van de intrekking en terugvordering van bijstand, omdat deze betaling geen erkenning is van de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering.` ABRS, 21-‐9-‐2010 LJN BT2131; CRvB 23 juni 2011, LJN BR0151 De Afdeling heeft overwogen dat zij thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni 2011, LJN BR0151) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari 2004, AB 2004/111), van oordeel is dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Besluitonderdelen CRvB 8-‐11-‐2011 LJN BU5171 5.1. De Raad stelt vast dat in het besluit van 8 juli 2008 afzonderlijke besluiten kunnen worden onderscheiden met betrekking tot de herziening van de bijstand als gevolg van de niet gemelde werkzaamheden van appellante en met betrekking tot de intrekking van de bijstand als gevolg van de niet gemelde werkzaamheden van appellant. Deze herziening en intrekking zien ook op verschillende periodes. Voorts kunnen worden onderscheiden de intrekking van de langdurigheidtoeslagen en de terugvordering van de kosten van bijstand en de toeslagen. De Raad stelt vast dat appellant uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met betrekking tot de werkzaamheden die hij volgens het College heeft verricht en tegen de (effecten van de) terugvordering. Niet is gebleken dat het appellant niet kan worden verweten tegen de overige te onderscheiden onderdelen van het besluit van 8 juli 2008 geen bezwaar te hebben gemaakt. In zoverre heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-‐ontvankelijk verklaard. 5.2. De rechtbank heeft voorts de eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond over de onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal (observaties en getuigenverklaringen) terecht op grond van de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Niet valt in te zien waarom appellant deze grond niet eerder naar voren had kunnen brengen. 5.3. Appellant heeft de onder 5.2 vermelde beroepgrond in hoger beroep herhaald. Hierover merkt de Raad op dat de wettelijke grondslag voor het doen van de observaties te vinden is in artikel 53a, tweede lid, van de WWB. (volgt bespreking van de beroepsgrond)
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599
Bezwaar tegen uitkeringsspecificatie CRvB 17-‐1-‐2012 LJN BV1235 4.2. De Raad heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 december 2010, LJN BO7296) dat aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag ligt. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris-‐ of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder Ǥǯ
oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. 4.3. Uit de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 blijkt dat op de ͂͡͞ǡ͟͞ gebracht. De Raad stelt vast dat uit de uitkeringsspecificatie over de maand augustus 2009 blijkt dat ͂͡͞ǡ͟͞ appellante in mindering is gebracht. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad dan ook van oordeel dat de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de in mindering gebrachte alleenstaande ouderkorting geen besluit is in de zin van de Awb. 4.4. Dit betekent dat het College het bezwaar ten aanzien van dit aspect ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaren voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante inzake het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting en dat besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante voor zover dit ziet op het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting niet-‐ ontvankelijk te verklaren. CRvB 28-‐8-‐2012 LJN BX6120 Bewijslast waardeontwikkeling vermogen buitenland. 4.1.2. Vast staat dat de onroerende zaken, sedert 22 augustus 1958, in een officieel eigendomsregister op naam van betrokkene 1 staan geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 maart 2011, LJN BP8107) rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Betrokkenen zijn daarin niet geslaagd. De stelling van betrokkenen dat ook de echtgenotes van betrokkene 1 een aandeel hebben in de eigendom van de onroerende zaken is ook in hoger beroep niet onderbouwd en dient reeds om die reden te worden verworpen. De onder 4.1.1 weergegeven beroepsgrond treft dan ook geen doel. ͜Ǥ͙Ǥ͛ǤȋǥȌ ͜Ǥ͙Ǥ͜ǤȋǥȌ ͜Ǥ͙Ǥ͝ǤȋǥȌ ͜Ǥ͚Ǥ͙ǤȋǥȌ 4.2.2. Vaststaat dat betrokkene 1 bij de aanvang van de bijstand of daarna niet bij het college heeft
Dé strategische en flexibele partner
[regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]
gemeld dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op zijn naam stonden geregistreerd. Aangezien het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1024) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. Bezien tegen deze achtergrond had het op de weg van betrokkene 1 gelegen om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken vanaf de aanvang van de bijstand had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld het aan het college is om de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen.
Dé strategische en flexibele partner
[hoofdkantoor] Jan van Galenstraat 88 3115JG Schiedam [T] 010 427 0599 [regiokantoor midden] Polanerbaan 13b 3447 GN Woerden [T] 0348 409 010 info@geerling-geerlings.nl www.gggroup.nl
[gggroup.nl]