FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
DE INTERNE RECHTSPOSITIE VAN GEDETINEERDEN KWALITATIEF ONDERZOEK MET VEROORDEELDEN
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00605852) Van de Weygaert, Jens
Academiejaar 2010-2011
Promotor : Prof. Dr. Vander Laenen, Freya
Commissarissen : Prof. Dr. Vander Beken, Tom Dhr. Lammens, Wim
Voorwoord Als onderzoeker werd mijn interesse voor het leven van gedetineerden gewekt tijdens de stage die ik volgde bij de Dienst Gezondheidszorg van de Gevangenissen van de Federale Overheidsdienst Justitie in het kader van de opleiding Bachelor in de Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit van Gent. De inhoud van mijn stage en de daarmee gepaarde bezoeken aan verschillende gevangenissen gaven mij de mogelijkheid om de wisselwerking tussen het leven in de gevangenis en het beleid waar te nemen. Mijn interesse voor dit deeldomein bleef groeien, en uitte zich uiteindelijk in de uitvoering van dit onderzoek over het leven achter de tralies.
Hoewel een masterproef ogenschijnlijk het werk is van één student, komt er in een kwalitatief empirisch onderzoek heel wat hulp van andere mensen bij kijken. Dit was voor dit onderzoek niet anders. Daarom zou ik in het begin van deze masterproef graag even de tijd willen nemen om enkele mensen te bedanken. Zonder hen was de totstandkoming van deze masterproef immers niet mogelijk geweest. Zo zou ik in de eerste plaats prof. dr. Freya Vander Laenen willen bedanken voor haar uitstekende begeleiding en grenzeloos geduld. Vervolgens wil ik even stilstaan bij mijn moeder, Vera Van Schaeren, die mij doorheen mijn hele studie heeft gesteund in mijn beslissingen. Ook bedank ik Lieve Caluwaerts voor de tips en de constructieve kritiek. Daarnaast verdienen in mijn directe omgeving Christophe Vandeviver en Kim van Wallendael een dankwoord. Ik kon immers steeds op hun steun rekenen als vriend en als medestudent. Veldwerk dat zich in de natuurlijke omgeving van het fenomeen afspeelt brengt heel wat organisatie met zich mee. Daarom zou ik graag de directeur-generaal van de DG EPI Hans Meurisse, directeur van de gevangenis van Oudenaarde Hans Claus, en drugcoördinator Sara Van Malderen willen bedanken om mij in de gelegenheid te stellen om dit onderzoek te kunnen uitvoeren. Marion Vanden Bossche verdient hier een speciale vermelding, niet alleen omdat ze als contactverantwoordelijke van de gevangenis van Oudenaarde het veldwerk in een vakantieperiode niet alleen uiterst vlot liet verlopen, maar vooral omdat ze ook buiten haar functie mij steeds ondersteund heeft. En tot slot, alhoewel ik ze niet bij naam kan noemen, wens ik de respondenten uit de gevangenis van Oudenaarde te bedanken voor hun bereidwilligheid en openhartigheid.
II
Dit onderzoek is geschreven in het kader van de Master in de Criminologische Wetenschappen doorheen 2010. Het is als onderzoeker mijn hoop dat het een bescheiden bijdrage kan leveren aan de ingewikkelde, maar uiterst interessante wereld van de Belgische strafuitvoering en dat er zowel vanuit wetenschappelijk als politieke hoek meer aandacht komt voor de noden van gedetineerden.
III
Inhoudstafel Inleiding ..................................................................................................................................... 1 Deel I: Theorie en onderzoeksopzet ........................................................................................... 4 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader ............................................................................................. 4 1.1 Deprivatiemodel ........................................................................................................... 4 1.2 Importmodel ................................................................................................................. 7 1.3 Geïntegreerd model en psychologische invalshoek ..................................................... 9 1.4 De theoretische onderbouwing van dit onderzoek ..................................................... 10 1.5 Conclusie .................................................................................................................... 11 Hoofdstuk 2: Literatuuroverzicht ......................................................................................... 13 Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet ............................................................................................ 17 3.1 Epistemologie en de relatie tussen theorie en onderzoek ........................................... 17 3.2 Methodologische kwaliteit ......................................................................................... 19 3.3. Onderzoeksopzet ....................................................................................................... 20 3.3.1 De kern van het onderzoeksontwerp ................................................................... 20 3.3.2 Methodologie ...................................................................................................... 23 3.4 Conclusie .................................................................................................................... 34 Deel II: Onderzoeksresultaten .................................................................................................. 35 Hoofdstuk 4: Ervaringen van veroordeelden ....................................................................... 35 4.1 Oudenaarde................................................................................................................. 35 4.1.1 Regime ................................................................................................................ 35 4.1.2 Infrastructuur en voorzieningen .......................................................................... 43 4.1.3 Personeel en diensten .......................................................................................... 44 4.1.4 Medegedetineerden ............................................................................................. 48 4.1.5 Drugs en smokkelwaar ........................................................................................ 50 4.1.6 Uitgangen: vrijheid extra muros .......................................................................... 52 4.2 Andere of specifieke omgevingen .............................................................................. 53 4.2.1 Met meerderen op cel .......................................................................................... 53 4.2.2 Verandering van omgeving: transfer ................................................................... 55 4.2.3 Oudenaarde in vergelijking met andere gevangenissen ...................................... 58 4.3 Discussie..................................................................................................................... 60 Hoofdstuk 5: Achtergronden van de ervaringen .................................................................. 63
IV
5.1 Individuele behoeften ................................................................................................. 63 5.1.1 Fysiologische behoeften ...................................................................................... 63 5.1.2 Veiligheid ............................................................................................................ 65 5.1.3 Emotionele feedback ........................................................................................... 68 5.1.4 Zelfwaarde ........................................................................................................... 71 5.1.5 Zelfverwezenlijking ............................................................................................ 72 5.2 Andere belangrijke eigenschappen van de omgeving ................................................ 75 5.2.1 Vrijheid intra muros: beperking van autonomie ................................................. 75 5.2.2 Privacy................................................................................................................. 76 5.2.3 De nood aan een volle daginvulling .................................................................... 76 5.2.4 Financiële mogelijkheden: geld als sleutel voor een betere detentiebeleving .... 77 5.3 Discussie..................................................................................................................... 79 Conclusie en aanbevelingen ..................................................................................................... 81 Bibliografie............................................................................................................................... 88 Bijlagen .................................................................................................................................. 104
Figuur 1: Theoretisch kader…………………………………………………………………. 12
V
Inleiding Het leven achter de tralies is met zijn apart en afgesloten karakter doorheen de voorbije eeuw een inspiratiebron geweest voor vele onderzoekers binnen de sociale wetenschappen. The Society of Captives van Sykes (1958), één van de monumenten binnen de penologische literatuur, had onder andere als sterkte dat het destijds zo relevant was. In de jaren ‘50 wilde men in de Verenigde Staten immers enkele penitentiaire hervormingen doorvoeren. De kennis over de impact van eventuele maatregelen op het leven van gedetineerden en de gevangeniscultuur was echter onvoldoende bij het uittekenen van een beleidsplan. Het onderzoek van Sykes vulde als geen ander dit gat in de wetenschappelijke markt op (Crewe, 2007).
Ook in België werden het voorbije decennium weinig aspecten van het gevangeniswezen in hun oorspronkelijke vorm behouden (Robert, 2008). Men kan hier enkele relevante evoluties binnen het gevangeniswezen onderscheiden. Zo ondergaat het gevangeniswezen in België een legislatieve hervorming als antwoord op de legaliteitscrisis (Dupont, 1998; Snacken & Gutwirth, 2004; Maes, 2008; Daems, 2009; Maes, 2009). Zowel de interne als de externe rechtspositie van gedetineerden zijn op indringende wijze veranderd. Het is echter ook duidelijk dat de afgelegde weg, zowel op legislatief vlak als voor wat de beleidsmatige implementatie van de desbetreffende wetgeving betreft, nog onvoldoende is, zeker wanneer het beleid getoetst wordt aan de belangen van gedetineerden (Dupont, 2003; Smaers, 2004; Hermans, 2007; Snacken & Beyens, 2008; Daems, 2010). Het penitentiair systeem heeft echter geen nieuwe wetgeving nodig om stelselmatig van gedaante te verwisselen. Zo neemt de gevangenispopulatie in omvang toe en verandert ze inhoudelijk (Maes & Scheirs, 2009; Snacken, 2010). De regering heeft daarom de bouw van 1500 extra plaatsen in het gevangeniswezen op zich genomen. Los van de vraagtekens die gesteld kunnen worden bij de structurele aanpak van deze problematiek, heeft deze maatregel een impact op het dagelijkse leven van gedetineerden. Het moge duidelijk zijn dat er een beweging in gang is gezet die zijn eindpunt nog niet bereikt heeft (De Clerck, 1996, 2008; Beyens, Snacken & Elliaerts, 1996; Snacken & Beyens, 2008).
Net op het moment dat de nood aan wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen het hoogst is, laat de kwalitatieve onderzoekstraditie achter de tralies het afweten, een trend die
1
overigens niet enkel in België waarneembaar is, maar ook in de Verenigde Staten, oorspronkelijk de bakermat van onderzoek intra muros (Wacquant, 2002; Daems, 2005; Robert 2008; Nuytiens & Dewree, 2009; Robert & Claes, 2010). Bosworth, Campbell, Demby, Seth & Santos (2005) merken hierbij op dat emoties zo minder aan bod komen in criminologisch onderzoek. Als men detentieschade wil beperken en wil inzetten voor een humane detentie, dan is het noodzakelijk om een beter inzicht te krijgen in (de oorzaken van) de ontberingen en frustraties tijdens de detentie (Goffman, 1973; Gibbs, 1982; De Clerck, 2008). Een interpretatief, kwalitatief onderzoek kan tegemoetkomen aan het huidige hiaat binnen dit onderzoeksdomein. Dit komt niet alleen de professionele wereld ten goede, ook de bestaande theorieën zien hun toepasbaarheid in vraag gesteld door elke verandering op het terrein.
Het is uit de confrontatie tussen de verminderde wetenschappelijke interesse, de moeilijkheden bij de implementatie van de interne rechtspositie van gedetineerden in een context van overbevolking, het gehanteerde conflictperspectief en het gehanteerde paradigma dat dit onderzoek is ontstaan. De dominante wijze waarop er in dit onderzoek naar dit probleem wordt gekeken, is via het conflictperspectief. Volgens dit paradigma is de samenleving opgebouwd uit verschillende segmenten, elk met hun eigen belangen, die onderling kunnen conflicteren. De segmenten beschikken niet over dezelfde middelen om hun belangen door te drukken: machtsmiddelen zijn immers ongelijk verdeeld over de samenleving (Becker, 1963; Chambliss, 1976; Hepburn, 1977; Hebberecht, 1985; Quinney, 2001). Toegepast op dit onderzoeksdomein behoren gedetineerden tot een groep in de samenleving die niet de middelen hebben om hun belangen door te drukken en zijn ze dus afhankelijk van de legislatieve welwillendheid van de dominante segmenten.
Dit kwalitatief onderzoek met veroordeelden m.b.t. de interne rechtspositie van gedetineerden is
een
praktijkgericht,
probleemdiagnostisch
onderzoek
dat
zich
richt
op
de
(probleem)ervaringen en behoeften van veroordeelden.
Het centrale doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de achtergronden van uiteenlopende (probleem)ervaringen van mannelijke veroordeelden binnen de penitentiaire inrichting van Oudenaarde. Om deze centrale doelstelling te kunnen realiseren, formuleert dit onderzoek antwoorden op de volgende centrale onderzoeksvragen.
2
1. Welke verschillende ervaringen hebben veroordeelden met hun omgeving en waar situeren zich voor hen de voornaamste problemen? 2. Welke zijn de verschillende behoeften van veroordeelden en eigenschappen van de omgeving die leiden tot de ervaringen van veroordeelden en hoe leiden deze tot een probleemervaring?
Om deze onderzoeksvragen concreet te kunnen beantwoorden werd er binnen de gevangenis van Oudenaarde een kwalitatief empirisch onderzoek opgestart met open interviews tijdens de zomer van 2010. De steekproef bestaat uit mannelijke veroordeelden die op dat moment in deze gevangenis verbleven. Deze keuze is voornamelijk gebaseerd op de veronderstelling dat veroordeelden vaak al een periode in detentie hebben doorgebracht en dus meer ervaringen hebben met het penitentiair systeem, en vervolgens omdat de locatie van het veldwerk, namelijk de gevangenis van Oudenaarde, enkel mannelijke gedetineerden huisvestigt. Door het gebruik van maximale variatie was het mogelijk om zowel de verscheidenheid als de rode draad van de ervaringen van de veroordeelden te achterhalen. In totaal werden zestien respondenten bevraagd door middel van open interviews. Via een analyse, die een tussenpositie inneemt tussen de emic en etic benadering, zijn de antwoorden uit de ruwe kwalitatieve gegevens gegenereerd.
Dit onderzoeksrapport is, buiten de inleiding, nog opgedeeld in twee grote delen. In het eerste deel wordt de theoretische achtergrond en het onderzoeksopzet behandeld. Als eerste komt de theoretische onderbouwing van dit onderzoek aan bod, gevolgd door een literatuuroverzicht waarbij dieper wordt ingegaan op wat er al geweten is over de belangrijkste problemen van gedetineerden in de gevangenis. Op basis van deze ondervindingen wordt het onderzoeksopzet uit de doeken gedaan. Zo worden achtereenvolgens het epistemologische uitgangspunt en de methodologische keuzes besproken. In het tweede deel worden de onderzoeksresultaten besproken. Eerst worden de voornaamste ervaringen en bezorgdheden die voorkomen in het onderzoek per aspect van de omgeving weergegeven. Daarna wordt er dieper ingegaan op de achtergronden van deze ervaringen, door een overzicht te geven van de verschillende behoeften en hoe deze in de gevangenis leiden tot deze ervaringen. Verder worden op het einde van elk hoofdstuk de onderzoeksresultaten bediscussieerd en aan de literatuur getoetst.
3
Deel I: Theorie en onderzoeksopzet Hoofdstuk 1: Theoretisch kader In het eerste hoofdstuk van dit onderzoek worden de verschillende theoretische stromingen van het deeldomein uiteengezet en wordt de theoretische onderbouw van dit onderzoek besproken. Binnen de sociale wetenschappen is er zowel veel aandacht besteed aan het leven binnen de gevangenis zelf, als aan de plaats van de gevangenis in de samenleving. Dit onderzoek situeert zich in het eerste domein. Uit het theoretisch onderzoek ontstonden achtereenvolgens het deprivatiemodel, het importmodel en het geïntegreerde model (Thomas, 1976; Crewe, 2007). Op het einde van de jaren ’70 bereikte deze theoretische ontwikkeling een hoogtepunt binnen de psychologische wetenschappen (Toch, 1977; Goethals, 1980; Gibbs, 1982). In dit theoretisch overzicht zal de aandacht komen te liggen op de evolutie van de verschillende stromingen door de voornaamste theorieën die de aparte cultuur en het aparte gedrag van gedetineerden binnen de gevangenis proberen te verklaren, te behandelen. Zo wordt achtereenvolgens het deprivatiemodel, het importmodel en het geïntegreerd model nader besproken. Elke theoretische stroming wordt beknopt toegelicht en de voornaamste theorieën worden kort uiteengezet. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat het onderzoek waarop deze theorieën zich baseren, zich binnen gevangenissen in een bepaalde periode en in een bepaalde samenleving afspelen. Dit plaats- en tijdsgebonden karakter weegt op de generaliseerbaarheid en duurzaamheid van deze theorieën.
1.1 Deprivatiemodel De eerste noemenswaardige stroming is het deprivatiemodel, die zich op het einde van het interbellum ontwikkelde. Het deprivatiemodel stelt dat de gevangenisomgeving gedetineerden confronteert met problemen en stressoren, eigen aan het gevangenisleven. De behoeften van gedetineerden worden niet meer vervuld waardoor de inwoner van de gevangenis zich moet aanpassen (Thomas & Zingraff, 1976; Thomas & Peterson, 1977; Parisi, 1982). Binnen deze denkrichting wordt de gevangenis als hermetisch voorgesteld en ondervindt ze geen invloed van buitenaf (Grapendaal, 1990). De verandering in attitudes en het gedrag die volgen op deze stressoren worden geacht universeel te zijn (Paterline & Petersen, 1999). De term deprivatie 4
kan men echter op verschillende manieren interpreteren. Studies richtten zich aanvankelijk op absolute deprivatie, of ontbering getoetst aan vaste standaarden. Later is men meer beginnen stilstaan bij het concept relatieve deprivatie, waar men vergelijkt met een vorige situatie (Cao, Zhao & Van Dine, 1997). Het onderzoek binnen het deprivatiemodel kan drie vormen aannemen. Ten eerste kan het onderzoek zich richten op de (inductie)processen die de homogene cultuur binnen de gevangenis bevorderen. Vervolgens kan er aandacht worden geschonken aan de problemen en deprivaties zelf die op een directe of indirect wijze eigen zijn aan de opsluiting. Ten derde onderzoekt men binnen deze stroming de reactie en aanpassing van gedetineerden op deze problemen (Thomas & Peterson, 1977).
Net voor de tweede wereldoorlog publiceerde Clemmer “The Prison Community”, waarin hij de oorzaken van de subcultuur binnen een gevangenis wilde achterhalen. In zijn functionalistische en structuralistische benadering van de gevangeniscultuur argumenteerde hij dat de gevangeniscultuur een antwoord is op de ontberingen die inherent zijn aan het leven binnen een gevangenis. De gevangeniscultuur is niet vatbaar voor invloed van buiten de muren (Grapendaal, 1990; Thomas, 1975; Thomas en Zingraff, 1976). De internalisatie van de waarden, normen, gebruiken en informele regels van de gevangeniscultuur noemde Clemmer “prisonization”. Dit proces wordt geacht universeel te zijn voor alle gevangenissen (Paterline & Peterson, 1999). Wheeler (1961) gaf een belangrijke aanzet voor het onderzoeken van factoren op individueel niveau: in zijn onderzoek concludeerde hij dat de lengte van de uitgezeten straf een invloed heeft op de mate van prisonization.
De “The Society of Captives” van Sykes (1958) was een invloedrijke en vernieuwende studie binnen het deprivatieonderzoek. De verdienste van Sykes in de evolutie van het deprivatiemodel ligt er in dat hij het gevangenisonderzoek losrukte van de enge benadering die ze tot dan toe kende (Zamble, 1995). Door een verklaring te geven van de verschillende deprivaties waarmee gedetineerden te kampen hebben, door te verduidelijken hoe deze de attitudes van gedetineerden beïnvloeden en hoe gedetineerden omgaan met deze deprivaties, geeft Sykes een meer nauwkeurige theorie over hoe het aparte gedrag ontstaat binnen de gevangenis. In een periode waarin men de beheersing van gevangenen in vraag stelde, kwam Sykes tot twee belangrijke conclusies (Crewe, 2007), met name dat a) totale beheersing onmogelijk is (Crewe, 2007) en b) er in de gevangenis een gevangenencode bestaat. Deze code is het gevolg 5
van de negatieve ervaringen die een gedetineerde tijdens zijn verblijf in de gevangenis kan ondergaan (Crewe, 2007). Sykes (2006) onderscheidt vijf verschillende negatieve ervaringen die een gedetineerde tijdens zijn verblijf in de gevangenis kan ondergaan. Deze zijn het verlies van vrijheid, het verlies van goederen en diensten, het verlies van de mogelijkheid om een heteroseksuele relatie aan te gaan, het verlies van autonomie en het verlies aan veiligheid (Sykes, 1958). Deze deprivaties zijn meer dan frustraties: ze zijn een gevaar voor het bestaan van de menselijke identiteit. Deze “pains” worden verlicht door een gezamenlijke reactie, namelijk de internalisatie van de “inmate code” (Jewkes & Johnston, 2006; Sykes, 1958; Crewe, 2007).
Asylums van Goffman (1973) gaf enkele jaren later een nieuwe wending aan het deprivatiemodel.
Goffman
verlegt
in
Asylums
de
voornaamste
focus
binnen
gevangenisonderzoek van het mesoniveau naar het microniveau. Deze bijna psychologische benadering verklaarde de tussenstappen tussen ontbering en de aanpassing van gedetineerden door te stellen dat de negatieve ervaring het gevolg was van aanvallen (door de ontbering) op de identiteit en het zelfbeeld van gedetineerden binnen een totale institutie. Dit is een plaats waar men zowel verblijft als werkt en waar een grote hoeveelheid mensen, die zich in dezelfde situatie bevinden die afgesloten is van de bredere samenleving, samen een gesloten en formeel geregeld leven leiden (Goffman, 1973). De aanvallen op het zelfbeeld van gedetineerden die leiden tot de afbreuk daarvan, beschrijft hij als mortificatie, een proces dat zich al via allerhande procedures van bij de intrede in de gevangenis voordoet. Ook tijdens de detentie ondervindt een gedetineerde, vaak voortdurend, aanvallen op zijn identiteit (Goffman, 1973). Goffman erkent dat een gedetineerde zijn cultuur meeneemt naar de gevangenis. Vanaf de intrede in de gevangenis doet er zich echter een afbraak van de geïmporteerde cultuur voor. De beklijvende beschrijving van de vergeefse strijd die gedetineerden voeren om hun eigenheid en integriteit te bewaren en te ontsnappen aan de onaanvaardbare patronen van het dagelijkse leven, enkel om steeds harder te worden neergeslagen tot ze compromitteren en een begeerd deel van hun identiteit opgeven, waren ongezien in de penologische literatuur.
Ondanks de waardevolle inzichten die het deprivatiemodel heeft geleverd, is het sterk onderhevig aan kritiek. Het deprivatiemodel heeft geen aandacht voor de invloed van buitenaf op het leven binnen de gevangenis en schetst daardoor een onjuist beeld van een hermetische gevangenis (Irwin & Cressey, 1962). Een volgende kritiek is dat er geen beschrijving wordt 6
gegeven hoe persoonlijkheidsfactoren of culturele voorkeuren gedrag beïnvloeden (Toch, 1977; Crewe, 2007). Ook het proces van deprivatie op het niveau van het individu wordt binnen de sociologische benadering vaak over het hoofd gezien. Deze processen worden grotendeels overgeslagen, waardoor men al te snel uitgaat van een universele beleving van en een identieke reactie op problemen. Daar waar de meer recente benadering van Goffman door zijn focus op het individuele niveau een noemenswaardige poging geeft tot een beschrijving van de wijze waarop deprivatie zich voordoet, beperkt onderzoek naar prisonization zich vooral tot de relatie tussen deviante waarden (e.g. de gevangeniscultuur) en de samenhang met depriverende factoren. De oorzaak voor het ontbreken van voldoende aandacht voor dit proces ligt aan de structuralistische en functionalistische aard van de theorie van Clemmer, die eerder uitnodigt tot een kwantitatief onderzoek. Ook hadden deze onderzoeken soms te kampen met methodologische gebreken en de resultaten waren vaak tegenstrijdig (Zamble, 1995). Tot slot brengt dit met zich mee dat de deze stroming zich vaak laat kenmerken door een zeer deterministisch mensbeeld. Clemmer’s positivistische benadering van prisonization heeft hier ongetwijfeld toe bijgedragen. Deze theorieën hebben doorheen de tijd door veranderende omstandigheden aan verklaringskracht moeten inboeten. Ten tweede zijn de gevangenissen geëvolueerd en kunnen ze heden ten dage minder gezien worden als een totale institutie, niet in het minst omdat ze minder gesloten zijn (Chantraine, 2000; Crewe, 2007). Deze veranderingen ten spijt behoudt een gevangenis de dag van vandaag toch nog veel eigenschappen van een totale institutie (Robert, 2007:116).
1.2 Importmodel Kort na het onderzoek van Sykes kwam in de jaren ’60 het importmodel opzetten. Deze stroming is ontstaan uit de kritiek op het deprivatiemodel. Het deprivatiemodel wordt echter niet in zijn volledigheid in vraag gesteld. Wel plaatst men vraagtekens bij de overtuiging dat elke verklarende factor voor het bestaan van een gevangeniscultuur inherent is aan de organisatie van de gevangenis. Vertrekkende vanuit deze kritiek legt het importmodel de nadruk op factoren die voor of buiten het leven in de gevangenis liggen. Zo wordt er in de theorie rekening gehouden met de invloed van buitenaf, alsook eigenschappen van gedetineerden die al voor de intrede in de gevangenis aanwezig waren (Irwin & Cressey, 1962; Thomas, W. & Foster, S., 1973; Vandebosch, 2002; Robert, 2007).
7
Irwin en Cressey (1962) publiceerden in het begin van de jaren ‘60 het spraakmakende artikel “Thieves,
Convicts
and
the
Inmate
Culture”
waarin
geargumenteerd
werd
dat
gevangeniscultuur (ook) geïmporteerd wordt vanuit de buitenwereld. Dit inzicht was zeer spraakmakend omdat het dwars inging tegen het hermetische karakter dat de gevangenis in het deprivatiemodel kreeg toegedicht en het een compleet nieuwe manier van denken over de gevangeniscultuur met zich mee bracht. De zogenaamde “inmate” of “prison code” zou immers opvallende gelijkenissen vertonen met waarden binnen de criminele subcultuur buiten de gevangenis (Irwin & Cressey, 1962). In deze theorie worden er drie subculturen onderscheiden: de dievensubcultuur, de subcultuur van veroordeelden en de “anderen”. De subcultuur wordt dus als het ware vanuit de samenleving geïmporteerd.
Het onderzoek van Jacobs (1977) stelde het universele karakter van de gevangeniscultuur en het hermetische karakter van de gevangenis nog meer in vraag. Jacobs toonde niet alleen aan dat deviante culturen worden geïmporteerd in het gevangeniswezen, zijn theorie stelde ook dat de het leven in de gevangenis voortdurend beïnvloed wordt door beslissingen en maatschappelijke evoluties in de buitenwereld. Door de relatie te schetsen tussen veranderingen in de buitenwereld en in de gevangenis, levert hij een grote bijdrage aan het importmodel. Doorheen de geschiedenis van de penitentiaire inrichting in Stateville heeft het leven binnen de gevangenis en de gevangeniscultuur, die relatief verscheiden is, enkele drastische veranderingen doorgemaakt. Vaak ging het hier om geïmporteerde evoluties uit de buitenwereld, zoals veranderingen in de criminele subcultuur in Chicago (Jacobs, 1977).
Het doorprikken van de theoretische illusie dat gevangenissen hermetisch zijn, leverde een belangrijke bijdrage aan de penitentiaire literatuur. Hoewel Irwin & Cressey (1962) er van in het begin voor hebben gepleit om hun inzichten te beschouwen als een aanvulling op het deprivatiemodel, hebben ze deze theoretische oefening in hun toonaangevend artikel achterwege gelaten. Zonder te zeggen dat dit de directe oorzaak is van de ontluikende tweestrijd, is hun aanvankelijk opzet niet geslaagd: het importmodel viel de hegemonie van het deprivatiemodel aan en beide stromingen kwamen tegenover elkaar te staan. Het importmodel werd dus van hetzelfde bedje ziek als het deprivatiemodel door haar ogen te sluiten voor een belangrijk aspect van het leven binnen de gevangenis, in dit geval de depriverende eigenschappen van de gevangenisomgeving. In plaats van oog te hebben voor de sterke kanten, werd er door beide stromingen aandacht besteed aan elkanders zwakke punten. 8
1.3 Geïntegreerd model en psychologische invalshoek De twee voorgaande stromingen werden door de academische wereld geruime tijd als tegengesteld gezien (Grapendaal, 1990). Andere onderzoekers, waaronder Toch (1977), Thomas (1977) en Thomas, Petersen & Zingraff (1978), argumenteerden echter dat de twee benaderingen niet tegengesteld, maar complementair zijn en een integratie wenselijk is. De oorsprong van de gevangeniscultuur ligt volgens deze stroming zowel binnen, als buiten de gevangenis.
Ondertussen begon ook de aandacht binnen de psychologie te stijgen voor het leven van gedetineerden (Toch, 1977). De depriverende omgeving wordt in de psychologische traditie gezien als een stresserende omgeving (Goethals, 1980). De beklemtoning van de rol van stress in de gevangenis geeft een nieuwe kijk op de processen die zich voordoen op het individuele niveau. In het psychologische model worden de processen tussen omgeving en individu die ander gedrag uitlokken dan ook veel nauwer uitgewerkt.
Volgens Toch (1977) importeert het individu zijn attitudes en behoeften uit de samenleving naar de gevangenis. Toch (1977) stelt dat, zich baserend op de inzichten van Lazarus (1985), het individu onlosmakelijk en op een complexe wijze verbonden is met zijn omgeving. Hetzelfde fysieke of sociale milieu is voor elke persoon een verschillend psychologisch milieu, waarin het individu zich anders voelt en anders gedraagt. Ook in verschillende omgevingen voelt en handelt een persoon zich anders. De transactie tussen het individu en de omgeving leidt tot de ervaring van een gepercipieerd probleem. Het is hier dat de inzichten van het deprivatiemodel zich duidelijk uiten. Een stresserende omgeving is een omgeving waarbij de transactie tussen omgeving en individu van groot belang is voor het psychologische welzijn van de persoon. Omdat combinaties van verschillende factoren (zowel van personen als van plaatsen) verschillende problemen bewerkstelligen en gedrag beïnvloeden, hebben stresserende omgevingen geen universele impact. (Toch, 1977; Gibbs, 1982:30; Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). Stress is in deze benadering elke situatie die frustratie opwekt omdat de bevrediging van (basis)behoeften in het gedrang komt. Dit resulteert dan in het ondervinden van een probleemervaring. Stress vereist dus een aanpassing van het gedrag en dwingt het individu om een beroep te doen op andere bronnen. Dit noemt men “coping”. Als de coping-strategie onmogelijk of ontoereikend blijkt,
9
ontwikkelt of verergert de gedetineerde een psychologische problematiek. De ontwikkeling van psychologische disfuncties is afhankelijk van de draaglast en de psycho-sociale ondersteuning van de gedetineerde (Goethals, 1980).
Er moeten enkele bedenkingen gemaakt worden bij deze theorie. Een belangrijk tegenargument is dat men slechts weinig aandacht besteedt aan subcultuur en attitudes, maar dat men zijn pijlen richt op de probleemervaring van gedetineerden tijdens hun detentie. Deze culturele aspecten en attitudes zijn echter belangrijk als men menselijk gedrag tracht te verklaren. Een kritische houding doorheen het onderzoek tegenover de gebruikte theorie blijft dus noodzakelijk. Zo wordt er zeer weinig aandacht besteed aan de rol van cultuur bij de perceptie van een problematiek (Post, 2005). Ook de aanval op de identiteit van gedetineerden wordt meer naar de achtergrond verdrongen. De schematische voorstelling kan het onderzochte fenomeen verder geweld aandoen door de gedeeltelijke weergave die theorieën maar kunnen omvatten. Men mag niet vergeten dat de ervaring en (de poging tot) het copinggedrag dat daaruit vloeit niet het resultaat is van slechts één problematiek, maar dat deze interagerende processen zich voordoen voor elke problematiek die de gedetineerde ervaart.
1.4 De theoretische onderbouwing van dit onderzoek Het theoretische model dat gehanteerd wordt in dit onderzoek (zie Figuur 1) is gebaseerd op de geïntegreerde theorie van Toch (1977) en Jacobs (1977). Er wordt hier geen volledige integratie beoogd, maar een integratie van proposities, die een brug bouwt tussen twee theorieën (Liska, Krohn & Messner, 1989). De theorie van Toch erkent duidelijk de import van behoeften en verklaart op een - voor dit onderzoek – adequate wijze het ontstaan van stress en frustraties in de gevangenis. Het schenkt echter vanuit de psychologische hoek minder aandacht aan de porositeit van de gevangenis (e.g. de omgeving), maar neemt deze wel op in zijn theorie. De bevindingen van Jacobs (1977) zijn echter belangrijk om de rol van de vrije samenleving en de wetgeving te verduidelijken. In zijn werk Stateville werd er onder andere nadruk gelegd op twee belangrijke proposities die in deze geïntegreerde theorie worden overgenomen. Ten eerste legt Jacobs de nadruk op het feit dat gedetineerden en het personeel uit een dynamische samenleving komen. Veranderingen in de samenleving (evoluties in de samenstelling van de bevolking, het strafrechtelijk beleid,…) laten zich kenmerken in de samenstelling in de gevangenis. Jacobs heeft het in zijn sociologisch
10
raamwerk echter over de cultuur die gedetineerden binnendragen, maar daar wordt in dit onderzoek dat draait rond de behoeften en ervaringen van gedetineerden weinig aandacht aan gespendeerd en wordt dan ook niet opgenomen in deze theoretisch integratie. Ten tweede hebben beslissingen van het beleid een sterke invloed op de gevangenis en de omgeving waarin gedetineerden vertoeven. Deze gevangenisomgeving wordt via haar porositeit beïnvloed door (evoluties in) de samenleving en wordt dus voor een belangrijk deel geschapen door de wetgeving en het gevoerde penitentiair beleid. Deze integratie is dus op zich theoretisch geen grote vooruitgang: Toch liet in zijn geïntegreerde benadering al ruimte voor de porositeit van gevangenissen. Het model is nu wel in staat om het verband tussen het beleid en de samenleving met de ervaringen van gedetineerden bloot te leggen, en daarbij het nut van een doordacht penitentiair beleid (Wright & Goodstein, 1989).
1.5 Conclusie De theoretische stromingen die het leven binnen de gevangenis trachten te verklaren hebben reeds een lange weg afgelegd. De eerste theorieën ontwikkelden zich binnen de sociologie. Zowel het deprivatiemodel, dat de subcultuur en aparte gedrag van gedetineerden toeschrijft aan een reactie op de ontberingen die aan detentie verbonden zijn, als het importmodel, dat argumenteert dat waarden en gedrag wordt geïmporteerd, hebben hun sterke punten, maar ook belangrijke hiaten. Beide stromingen kunnen empirisch ondersteund worden, maar in plaats van een integratie kwamen de stromingen tegenover elkaar te staan. In de tweede helft van de jaren ’70 groeide de overtuiging dat deze stromingen complementair zijn, waardoor de aandacht ging naar een geïntegreerde theorie, die beide stromingen tracht te verzoenen. Dit onderzoek bouwt verder op deze laatste inzichten, door de psychologische theorie van Toch (1977) te integreren met de theorie van Jacobs (1977).
11
Figuur 1: Theoretisch Schema
Samenleving
Import
Wetgeving (I R) beleid, …
Import Individu
Transactie
Analyse Behoeften
Veldwerk
Gevangenisomgeving
Perceptie situatie
Behoefte niet vervuld
Behoefte vervuld
Stress / probleemervaring
continuüm
Geen stress / positieve ervaring
Poging tot aanpassing / coping
Onvoldoende bronnen ° of + psychologische druk / problematiek
Voldoende bronnen Aanpassing geïmporteerd gedrag / coping
12
Hoofdstuk 2: Literatuuroverzicht In dit hoofdstuk wordt een kritisch overzicht gegeven van de belangrijkste onderzoeken binnen dit onderzoeksdomein. Dit deelaspect van de penologische literatuur, namelijk de bezorgdheden van gedetineerden, kwam in onze streken al op het einde van de jaren ’50 in de schijnwerpers te staan. Toen Rijksen (1961) in 1958 het Nederlandse onderzoek “De meningen van gedetineerden” publiceerde, werd deze publicatie als zeer controversieel onthaald. In dit boek publiceerde hij de geschriften van gedetineerden over het gevangeniswezen,
die
hem
per
brief
waren
toegestuurd.
Het
gebrek
aan
een
wetenschappelijke analyse en de kritische meningen van gedetineerden zorgde er echter voor dat de studie in zowel wetenschappelijke als politieke kringen verworpen werd (Moerings, Boone & Franken, 2008). De eerste onderzoeken die de bekommernissen van gedetineerden trachtten te verklaren via een
wetenschappelijke
analyse,
zijn
terug
te
vinden
in
de
eerder
vernoemde
deprivatiestroming. Als ontberingen de oorzaak zijn van een aanpassing van gedrag, dan duurt het immers niet lang eer de verschillende deprivaties grondiger worden bestudeerd. Geleidelijk aan kwam er steeds meer aandacht voor het individueel niveau. Zo omschreef Sykes (1958) de belangrijkste oorzaken van wat gedetineerden schaadt, zoals het verlies van vrijheid, het verlies van goederen en diensten, het verlies van de mogelijkheid om een heteroseksuele relatie aan te gaan, het verlies van autonomie en het verlies aan veiligheid. Goffman (1973) bracht de aandacht van het deprivatiemodel nog meer naar het individuele niveau, door de processen die het zelfbeeld van gedetineerden aanvallen, te beschrijven.
In de jaren ’70 en het begin van de jaren 80’ kwam er vanuit psychologische hoek dan ook meer aandacht voor de visie van gedetineerden. Toch (1977) verlegde de theoretische focus naar de (psychologische) stress die gedetineerden ervaren. Volgens hem heeft de belangrijkste bezorgdheid van gedetineerden betrekking op vrijheid. Daarna volgen emotionele feedback, steun, privacy en veiligheid. Volgens dit onderzoek hechten gedetineerden het minste belang aan de structuur van de omgeving en de mogelijkheid tot activiteiten. Structuur en de aanwezigheid van activiteiten krijgen in dit onderzoek de laagste prioriteit van gedetineerden. De psychologische invalshoek werd in België verder gezet door Goethals (1980), wiens aandacht echter vooral lag bij de psychologische effecten van detentie. Gibbs (1982) publiceerde in de psychologische traditie een overzicht van de oorzaken van stress die beklaagden doormaken. Hij beschouwt de schok bij de intrede in de gevangenis en het belang 13
dat banden met de buitenwereld, stabiliteit en voorspelbaarheid, en activiteiten als belangrijkste oorzaken van deze stress. In dezelfde periode kwamen Richards (1978) en Flanagan (1980), weliswaar zonder een diepgaande, theoretische omkadering, tot de conclusie dat de belangrijkste bezorgdheden van gedetineerden zijn: het missen van een persoon en sociaal leven, het gevoel seksueel gefrustreerd te zijn, en het gevoel dat hun leven verkwanseld worden.
De laatste decennia zijn er ook in België enkele belangrijke onderzoeken gevoerd naar de bezorgdheden en behoeften van gedetineerden. In 2001 werd het onderzoek, de Gemeenschap achter de tralies gepubliceerd, dat als doel had de verschillende problemen en behoeften van gedetineerden aan hulp- en dienstverlening te achterhalen (Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001). De belangrijkste bezorgdheden van gedetineerden hadden voornamelijk betrekking op de vrijheid, zorg voor nabestaanden en bezoek, de huidige leefsituatie en een zinvolle tijdsbesteding. In 2002 voerde Vandebosch een kwantitatief onderzoek uit naar de invloed van persoonlijke achtergrondskenmerken
en
gevangenisfactoren
op
de
probleemervaring
en
de
aanpassingswijze van Nederlandstalige veroordeelden in vijf Belgische gevangenissen. Daarbij kwam ze tot de conclusie dat de voornaamste problemen in aflopende volgorde zijn: het missen van personen en sociale contacten in de buitenwereld, schuldgevoelens t.o.v. personen in de buitenwereld, het gebrek aan privacy en professionele begeleiding, schuldgevoelens over het misdrijf, en het gebrek aan autonomie en activiteiten. Nog in België onderzochten Snacken, Keulen & Winkelmans (2004) door middel van een kwalitatief empirisch onderzoek onder andere de specifieke problematieken van allochtone gedetineerden zijn, weliswaar zonder theoretische omkadering. Ook zijn er recent enkele onderzoeken gevoerd over de ervaringen met (de behandeling van) drugs in de gevangenis, waaronder Vandevelde, Palmans, Broekaert, Rousseau & Vanderstraeten (2006) en De Pauw, De Valck & Vander Laenen (2009).
Recent kwantitatief onderzoek uit Groot-Brittannië kwam dan weer tot de conclusie dat de belangrijkste bezorgdheden van gedetineerden in afnemende volgorde zijn: zichzelf veranderen of zelfverwezenlijking, arbeid en financiële situatie, gezin en familie, educatie, huis(houden), druggebruik, het gepleegde misdrijf, vrienden en kennissen, gezondheid en medische aangelegenheden, ontspannende activiteiten, liefde en spirituele zaken (McMurran, Theodosi, Sweeney & Sellen, 2008). 14
Vijftig jaar na het onderzoek van Rijksen (1961), herhaalden Moerings, Boone en Francken (2008) het onderzoek in Nederland. Ze pasten grotendeels dezelfde methodologie toe door ook met brieven te werken, waardoor het onderzoek enkele van dezelfde gebreken vertoonde. In hun onderzoek gaan ze echter iets verder, en voegden na de presentatie van de ruwe data ook een oppervlakkige discoursanalyse toe, met name door te tellen hoeveel positieve, neutrale of negatieve uitlatingen er werden geuit.
Een buitenbeentje binnen het kwantitatief onderzoek tracht de stress van gedetineerden niet te achterhalen via een enquête, maar door urinestalen te analyseren, zoals Claudon & Masclet (2005). Dit onderzoek maakt het weliswaar mogelijk om op een objectieve manier om verschillen in de ervaring van stress weer te geven, maar heeft meer moeite om deze stress te verklaren. Men moet zich hier echter sterk beroepen op mogelijk samenhangende variabelen. Ook publiceren handboeken of gespecialiseerde wetenschappelijke tijdschriften van tijd tot tijd een narratief van een gedetineerde, zoals Vanherp (2006). Het is zeker aan te moedigen dat de visie van het onderzoekssubject ongewijzigd aan bod komt. Naast het feit dat zo’n narratief een interessante illustratie is van het leven binnen de gevangenis, kan het een belangrijk middel vormen om de wetenschappelijke of politieke interesse voor dit onderzoeksdomein (opnieuw) aan te wakkeren. Toch is de toegevoegde wetenschappelijke waarde van deze publicaties beperkt, omdat de uitspraken niet in een context geplaatst worden en een wetenschappelijke analyse afwezig is.
Wat in de literatuurstudie vooral opvalt, is het gebrek aan een eenduidig conceptueel kader, waardoor de bekommernissen van gedetineerden moeilijk kunnen worden vergeleken. Ook de diepgang in de analyse varieert sterk van onderzoek tot onderzoek. Sommige onderzoeken houden zich aan de oppervlakte, door enkel de specifieke problemen die direct waarneembaar zijn, te beschrijven. De generaliseerbaarheid van dit soort onderzoeken is door de grote evolutie en verscheidenheid van gevangenissen beperkt. Langs de andere kant van het continuüm bevinden er zich onderzoeken met diepgaande (psychologische) analyses, met Toch (1977) als het archetypische voorbeeld, die gaan kijken naar achterliggende behoeften van gedetineerden. Er zijn slechts weinig van dit soort onderzoeken, wat kan liggen aan het arbeidsintensieve karakter dat dit soort onderzoek vergt (Robert & Claes, 2010). Ook op methodologisch vlak vertonen deze onderzoeken enkele gebreken. Een kwantitatieve benadering van bezorgdheden en attitudes is beperkt gebleken: de achtergrond van attitudes en percepties gaan, zonder een vooraf bepaald theoretisch kader, verloren en een deel van de 15
emotionele diepgang gaat verloren in de enquêtes. Het voordeel van deze methode is wel dat men een duidelijk overzicht krijgt van de frequentie, en dus relevantie van bepaalde resultaten. Kwalitatieve empirische onderzoeken kunnen bijgevolg een antwoord bieden op het gebrek aan emotionele diepgang. Zij zijn echter ook beperkt in hun uitspraken, omdat ze moeilijk een uitspraak kunnen doen over de frequentie of statistische samenhang van het fenomeen (Bijleveld, 2007).
Een conclusie trekken over de onderzoeksresultaten uit een conceptueel en methodologisch gedifferentieerde verzameling onderzoeken die gevoerd zijn in zeer verschillende omgevingen, is geen gemakkelijke opdracht, zeker niet wanneer de gepresenteerde resultaten zich op een verschillend analytisch niveau bevinden. Het valt nogmaals te vermelden dat de naoorlogse theoretische ontwikkeling binnen de penologie niet is doorgezet naar andere onderzoeken en dat de achterliggende problemen vaak naar de achtergrond worden verdrongen. In een poging om toch een lijn te kunnen trekken doorheen de onderzoeken, wordt de nood aan sociale contacten met de buitenwereld, (het voorbereiden van de) vrijheid, privacy en veiligheid in bijna elk onderzoek onderscheiden als één van de belangrijkste bezorgdheden van gedetineerden.
16
Hoofdstuk 3: Onderzoeksopzet Vervolgens wordt het onderzoeksopzet verduidelijkt. Eerst gaat de aandacht naar het epistemologisch uitgangspunt van dit onderzoek. In dit onderdeel wordt er relatief kort ingegaan op de hermeneutische benadering (Schwandt, 2003). Na een expliciete vermelding van de doelstelling en de onderzoeksvragen van het onderzoek worden vervolgens de methoden en technieken die gehanteerd zijn voor het beantwoorden van deze vragen belicht.
3.1 Epistemologie en de relatie tussen theorie en onderzoek De epistemologie, of kennisleer, is een tak van de filosofie die zich bezig houdt met de aard van kennis. Gedurende van de 20ste eeuw, zeker tot de jaren ’60, was het positivisme en haar epistemologische grondslag de dominante stroming binnen de sociale wetenschappen. Uit de kritiek op deze filosofische uitgangspunten ontstonden vervolgens de interpretatieve stromingen. Deze stromingen zijn meer geïnteresseerd in het onderzoeken van het fenomeen in zijn oorspronkelijke aard en maken gebruik van meer kwalitatieve onderzoeksmethodes. Niet ‘Erklären’, maar ‘Verstehen’, of het handelen vanuit het actorperspectief begrijpen, wordt het doel. (Schwandt, 2003; Crowe, 2008; Staring & Van Swaaningen, 2009).
De interviews in dit onderzoek trachten een licht te werpen op de ervaringen van veroordeelden. Er wordt gebruikt gemaakt van opvattingen uit de fenomenologie, die van toepassing zijn op subjectieve menselijke ervaringen (Garko, 1999; Lopez & Willis, 2004). Lopez & Willis (2004) onderscheiden binnen het epistemologische raamwerk van de fenomenologie doorgaans twee stromingen: een beschrijvende traditie, die voortbouwt op het werk van Husserl, en een interpretatieve traditie, die steunt op het werk van Heidegger (Ray, 1994; Cohen & Omery, 1994; Lopez & Willis; 2004). Hoewel ze nuttig zijn om een theorie te identificeren en in een ruimere context te plaatsen, moet men oppassen met het plakken van labels op theoretische en filosofische stromingen. Theoretische stromingen zijn voortdurend in beweging, terwijl labels statisch zijn en vaak achter de feiten aan hollen (Schwandt, 2003). Eén van de gevolgen daarvan is dat er in de literatuur voor gelijkaardige stromingen verschillende benamingen zijn.
17
In de beschrijvende traditie wordt getracht om de essentie van ervaring, dat het onderzoeksobject is, te achterhalen via wetenschappelijke methoden. De onderzoeker moet hiervoor al de eerder vergaarde kennis en vooroordelen van zich afschudden d.m.v. bracketing. Er wordt m.a.w. getracht om transcendentale subjectiviteit te bekomen, wat wil zeggen dat de invloed van de onderzoeker constant wordt vastgesteld en er wordt getracht om vertekeningen en vooroordelen te neutraliseren. Het is voor de beschrijvende traditie het doel om op een objectieve en dus “wetenschappelijke” wijze de universele delen van ervaring (ook wel de “essentie” genoemd) weer te geven (Ray, 1994; Cohen & Omery, 1994; Koch, 1995; Dilthey, 2003; Schwandt, 2003; Lopez & Willis; 2004)
De interpretatieve stroming, ook bekend onder de noemer filosofische hermeneutiek of existentiële fenomenologie, zal in dit onderzoek dienst doen als epistemologische grondslag. Heidegger verlegde binnen de fenomenologie de nadruk van een epistemologische naar een meer ontologische of existentiële fenomenologie. Hij kon zich niet vinden in de neutrale beschrijving van de essentie van ervaring. In plaats daarvan kijkt hij naar de (verborgen) betekenis die vervat zit in alledaagse handelingen. De onlosmakelijke relatie van het individu met zijn of haar leefwereld staat hierin centraal. Mensen zijn immers zo ingebed in hun wereld dat hun subjectieve ervaring verbonden is met de sociale, politieke en culturele context, wat wordt vervat in het concept “situated freedom”. Dit impliceert dat mensen vrij zijn om te kiezen, maar dat deze keuzes worden beperkt door de specifieke condities van hun dagelijks leven. In tegenstelling tot de beschrijvende fenomenologie zijn voor de filosofische hermeneutiek voorafgaande opvattingen, kennis en expertise of “pre-understanding” wel nuttig. Het afschudden van cultuur, kennis en traditie wordt onmogelijk en onwenselijk geacht. Deze concepten mogen immers niet als extern beschouwd worden, maar zijn inherent aan het menselijk bestaan en zijn nodig om zich voorzichtig een weg te banen in het alledaagse leven. Alles wat men tegenkomt in het leven wordt immers geïnterpreteerd in de (historische) achtergrond die men onlosmakelijk met zich meedraagt. Verstehen wordt niet bekomen door rigoureus bepaalde methodologische regels, het staat gelijk aan interpreteren. Enkel in dialoog kan men dat wat men aanvankelijk niet kan vatten, proberen te begrijpen en door de traditie en vooroordelen van de onderzoeker te beproeven. Dit proces wordt omschreven als de “hermeneutische cirkel”.
18
Een concept dat hierbij komt kijken is “co-constitutionality”. Dit begrip houdt in dat de kwalitatieve data die de onderzoeker bekomt tijdens het onderzoek, een mengvorm is van zijn of haar eigen betekenissen met die van de respondent. De uitkomst van het interview is dus afhankelijk van de onderzoeker en men zet zich in deze stroming af tegen een naïef realisme of objectivisme. Tijdens het interview wordt er dus geen theoretisch kader op formele wijze gebruikt. Wel is het theoretisch kader van belang om het methodologisch opzet op te bouwen en te toetsen (Ray, 1994; Cohen & Omery, 1994; Denzin, 2002; Koch, 1995; Schwandt, 2001, 2003; Lopez & Willis, 2004; Bottoms, 2007).
De keuze voor de filosofische hermeneutiek heeft belangrijke gevolgen voor het onderzoeksopzet. Zo prefereert deze interpretatieve stroming kwalitatieve methoden en open interviews, alsook zet ze zich af tegen een gesloten vorm van coderen (Schwandt, 2001, 2003).
3.2 Methodologische kwaliteit In dit gedeelte wordt onderzocht aan welke voorschriften dit onderzoek moet voldoen, alvorens men kan spreken van een “wetenschappelijk” onderzoek. Ook hier is er geen uniformiteit in de literatuur, waardoor het eens te meer noodzakelijk is om deze keuze te verduidelijken.
Een belangrijke stroming binnen kwalitatieve onderzoeksmethoden is van mening dat de maatstaven die gebruikt worden om kwantitatief onderzoek - dat doordrongen is van het positivisme - te evalueren, niet bruikbaar zijn voor kwalitatief onderzoek. Het belangrijkste argument hiervoor is dat deze stromingen op verschillende epistemologische filosofieën steunen (Maesschalck, 2009). In plaats van de kwantitatieve terminologie toe te passen, wordt er teruggegrepen naar het concept “rigour”. Rigour slaat op al de middelen die een onderzoeker aanwendt om zijn of haar wetenschappelijke integriteit en vaardigheden, en de legitimiteit van het onderzoek te demonstreren (Maxwell, 2002; Mays & Pope, 1995; Aroni Goeman, Stewart., Sawyer, Abramson & Thein, 1999; Tobin & Begley, 2004; Arminio & Hultgren, 2002; Seale & Silverman, 1997).
19
Om dit onderzoek toch te kunnen opbouwen volgens een duidelijke richtlijn, wordt er hier deels van afgeweken en gebruik gemaakt van een meer toegepast, deels ingevuld concept dat uitgewerkt is door o.a. Arminio & Hultgren (2002), met name “goodness” (Tobin & Begley, 2004). Dit is geen apart onderdeel van het onderzoek, maar een eigenschap die men gedurende het hele onderzoek moet kunnen terugvinden. “The concept of goodness allows for the language of situatedness, trustworthiness, and authenticity, as well as the idea of being strong in spirit, which is the aim of human science research” (Arminio & Hultgren, 2002). Een “goede” studie moet volgens hen de volgende onderdelen bevatten en expliciet uitwerken: een epistemologisch en theoretisch kader, een methodologisch luik dat de gemaakte keuzes duidelijk onderbouwt, een deel dat stil staat bij de wijze waarop de gegevens werden verzameld en beheerd, een (reflectie van) de weergave van de stem van de respondenten, de interpretatie van de gegevens en nieuwe inzichten, en de implicaties voor de praktijk (Tobin & Begley, 2004). Tobin & Begley (2004) merken wel op dat dit nieuwe concept niet perfect is en maken de bedenking dat het een modeverschijnsel kan zijn dat weinig theoretische vooruitgang brengt en veel gelijkenissen vertoont met andere, reeds bestaande, concepten of redeneringen.
3.3. Onderzoeksopzet 3.3.1 De kern van het onderzoeksontwerp Dit
empirisch,
kwalitatief
onderzoek
met
veroordeelden
is
een
praktijkgericht,
probleemdiagnostisch onderzoek dat zich richt op de (probleem)ervaringen en behoeften van veroordeelden, en verkiest tevens diepgang boven breedte. Uit het theoretisch kader blijkt immers dat de omgeving een sterke rol speelt in het vormen van de ervaringen van gedetineerden. Het is dan ook onbegonnen werk om in de breedte te werken en verschillende gevangenissen (e.g. omgevingen) te betrekken bij het onderzoek. Dit zou zowel het opzoekwerk als de analyse uit hun voegen doen barsten. Vervolgens hangt deze keuze samen met de voorkeur voor een empirisch, kwalitatief onderzoek. Deze keuze is voornamelijk gebaseerd op de volgende twee argumenten. Ten eerste wordt er binnen de penologische literatuur een oproep gedaan naar meer kwalitatief onderzoek met gedetineerden, en ten tweede steunt de keuze voor een diepgaand kwalitatief onderzoek met open interviews op het epistemologisch uitgangspunt dat doorheen het onderzoek gehanteerd wordt.
20
Het centrale doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de achtergronden van uiteenlopende (probleem)ervaringen van mannelijke veroordeelden. Dit wordt beoogd door een overzicht te geven van de verschillende (probleem)ervaringen van veroordeelden in de gevangenis van Oudenaarde met hun omgeving en van de verschillende behoeften die veroordeelden hebben. De onderzoeksvragen die deze doelstelling ondersteunen, zijn bekomen door het splitsen van het onderzoeksmodel.
1. Welke verschillende ervaringen hebben veroordeelden met hun omgeving en waar situeren zich voor hen de voornaamste problemen? •
Welke (probleem)ervaringen hebben veroordeelden met het regime en de contactmogelijkheden in de gevangenis
•
Welke (probleem)ervaringen hebben veroordeelden met de infrastructuur van de gevangenis?
•
Welke (probleem)ervaringen hebben veroordeelden met het personeel in de gevangenis?
•
Welke (probleem)ervaringen hebben veroordeelden met medegedetineerden?
•
Welke (probleem)ervaringen hebben veroordeelden met drugs in de gevangenis?
2. Welke zijn de verschillende behoeften van veroordeelden en eigenschappen van de omgeving die leiden tot de ervaringen van veroordeelden en hoe leiden deze tot een probleemervaring? •
Welke zijn de verschillende behoeften van veroordeelden in de gevangenis, en hoe leiden deze tot een (probleem)ervaring?
•
Welke zijn de overige, belangrijkste achterliggende eigenschappen van de omgeving, en hoe leiden deze tot een (probleem)ervaring?
De gehanteerde theorie en de inzichten van deskundigen geven inzichten in de achtergronden en oorzaken van het onderzoeksobject, namelijk de (probleem)ervaring. Uit de theoretische onderbouwing kan dus worden afgeleid dat individuele behoeften bepalend zijn voor de vorming van een ervaring, daar de beschrijving van alle mogelijke invullingen van een omgeving te divers is.
21
Vervolgens komt het onderzoeksobject, namelijk de ervaringen van veroordeelden in de gevangenis, aan bod. Aangezien deze ervaringen in relatie met hun omgeving staan, worden deze ervaringen eerst besproken in verhouding met het aspect uit de omgeving waarop ze van toepassing zijn. Tot slot wordt er naar meer inzicht in de achtergronden van deze ervaringen gezocht. In dit gedeelte van het onderzoek wordt er op basis van de vergaarde kwalitatieve gegevens gezocht naar de (belangrijkste) behoeften van de respondenten en hoe deze zich manifesteren in de ervaringen die gedetineerden hebben. Voor de indeling van de behoeften werd een beroep gedaan op de inzichten van Maslow (1943). Verder worden er enkele overige belangrijke eigenschappen van de omgeving besproken.
Om meer duiding te geven bij de onderzoeksvragen, wordt in deze paragraaf het conceptueel kader uiteengezet. Volgens de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (BS 1 februari 2005) is een veroordeelde eengedetineerde ten aanzien van wie een veroordeling tot een vrijheidsstraf werd uitgesproken die in kracht van gewijsde is gegaan. Een behoefte verwijst vervolgens naar een psychologische motivatie om een gewenste situatie te bereiken, waardoor het individu (of “het systeem”) terug op een gezond evenwicht komt (Maslow, 1943; Gibbs, 1982). Met bronnen worden dan weer de aspecten van de omgeving die mensen nodig hebben om behoeften te bevredigen, bedoeld (Gibbs, 1982). Een probleemervaring is op zijn beurt de ervaring van stress. Stress is elke situatie die frustrerend is of die de bevrediging van basisbehoeften in de weg staat en buitengewone inspanningen vereist om het systeem verder te doen functioneren. Een positieve ervaring wijst dus op de afwezigheid van stress (Gibbs, 1982; Vandebosch, 2002). Onder omgeving wordt in dit onderzoek de situationele context waarin veroordeelden vertoeven, in dit onderzoek bekeken vanuit de beschikbaarheid van de bronnen die veroordeelden zoeken in hun nabijheid voor het bevredigen van hun behoeften, verstaan. Het concept omgeving omvat dus niet enkel de fysieke omgeving, maar ook de psychologische en sociale wereld van de veroordeelden (Toch, 1977). De gehanteerde onderverdeling is gebaseerd op de analyse van het onderzoek van Moerings, Boone & Franken (2008).
22
3.3.2 Methodologie Om de doelstelling van dit onderzoek te realiseren werd er een kwalitatief onderzoek met open interviews binnen de gevangenis van Oudenaarde opgezet. In totaal werden er 16 veroordeelden geïnterviewd. Deze gesprekken werden opgenomen en verwerkt in de analyse, die voor de uiteindelijke onderzoeksresultaten zorgde.
De openingszin van een artikel over de methodologische eigenheden van onderzoek achter de tralies door Bosworth, Campbell, Demby, Ferranty & Santos (2005) liegt er niet om: “Doing prison research is difficult”. Bij het uittekenen van het onderzoek is er dan ook rekening gehouden met methodologische uitdagingen die inherent zijn aan de specifieke context van de gevangenis.
3.3.2.1 Toegang tot de gevangenis De eerste praktische uitdaging was het overkomen van de obstakels om personen intra muros te mogen betrekken in een wetenschappelijk onderzoek. Geduld was - zoals in veel gevangenisonderzoek - niet alleen een schone, maar ook een noodzakelijke deugd. Het afgesloten karakter van de penitentiaire setting bracht verder met zich mee dat gatekeepers moesten worden overtuigen. In gevangenisonderzoek in België nemen deze gatekeepers de vorm aan van het Directoriaat-Generaal Penitentiaire Instellingen. Daar deze behoren tot de FOD Justitie, was een formele toestemming vereist. In Juni werd er voor dit onderzoek toestemming gegeven om interviews met gedetineerden af te nemen in de gevangenis van Oudenaarde. Na enkele afspraken met de directie en het personeel werd het veldwerk uitgevoerd in de tweede helft van de zomer van 2010. Ook werd er toestemming verleend door de gevangenisdirecteur van Oudenaarde om het interview op vrijwillige basis op te nemen. Zowel de interviews als de omstandigheden waren vrij van noemenswaardige incidenten (King & Liebling, 2008; Schlosser, 2008; Nuytiens & Dewree, 2009).
3.3.2.2 Steekproef De steekproef voor dit onderzoek werd getrokken uit de populatie mannelijke veroordeelden in de gevangenis van Oudenaarde. Er is geopteerd om geen beklaagden tot de onderzoekspopulatie te betrekken. De voornaamste redenen hiervoor zijn de verschillende detentiebeleving (Gibbs, 1982) die de analyse te uitgebreid zou maken en de veronderstelling dat veroordeelden door hun langere detentieperiode al meer ervaring hebben met de
23
verschillende aspecten van detentie. De keuze om enkel mannelijke veroordeelden te betrekken bij het onderzoek is gebaseerd op de volgende overwegingen. Ten eerste lieten de beschikbare middelen niet toe dat de ervaring van gedetineerden van beide geslachten werden onderzocht. Dit zou praktisch niet alleen zeer moeilijk zijn geweest, maar ook de genderspecifieke verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke gedetineerden maken een toegepast onderzoek meer gewenst (Lippens, Nuytiens & Scheirs, 2009). Daarnaast rust de keuze voor mannelijke gedetineerden op de persoonlijke interessesfeer van de onderzoeker en de invloed die de rol van een mannelijke onderzoeker heeft op het interview en het onderzoek (Schlosser, 2008; Lippens, Nuytiens & Scheirs, 2009).
In dit onderzoek is verder een doelgerichte steekproef met maximale variatie gehanteerd (Coyne, 1997; Tucket, 2004). Onder een doelgerichte steekproef wordt hier het kiezen van respondenten op basis van bepaalde kenmerken naar gelang de noodzaak van het onderzoek, verstaan (Coyne, 2004; Bijleveld, 2007). Maximale variatie is een methode waarbij een panorama van zoveel mogelijk diverse ervaringen, problemen of situaties worden gezocht. Naast een overzicht van diverse vormen waarin het fenomeen zich voordoet, biedt maximale variatie ook de mogelijkheid om de gemeenschappelijke patronen doorheen de antwoorden van diverse respondenten te zoeken (Patton, 2002; Mortelmans, 2009). De diversificatie die beoogd werd, is zo groot mogelijk en onafhankelijk van de frequentie van de categorieën binnen de onderzoekspopulatie (Pires, 1997; Coyne, 2004). Pires (1997:155) onderscheidt zowel maximale variatie tussen groepen als maximale variatie binnen groepen. In dit onderzoek is geopteerd voor de laatste methode, omwille van het lage – althans voor maximale variatie binnen een groep - aantal respondenten dat bereid was om mee te werken aan het onderzoek en de beperkte middelen van het onderzoek. Maximale variatie gaat hier vooraf aan een homogeen kenmerk, iets dat een respondent lid maakt van de onderzoekspopulatie. In het geval van dit onderzoek is dit het delen van dezelfde penitentiaire omgeving, namelijk de gevangenis van Oudenaarde. Dit moet echter snel genuanceerd worden: zoals reeds eerder vermeld kwam Peeters (1976) tot de conclusie dat binnen het gevangeniswezen het regime sterk kan verschillen van gedetineerde tot gedetineerde. De criteria waarop de respondenten werden gekozen binnen de steekproef, worden meestal tijdens het onderzoek bekomen, maar dit was hier praktisch niet haalbaar. Naast de verwachte beperkte respons, moesten de criteria op voorhand gekend zijn om toestemming te krijgen om onderzoek te mogen uitvoeren in de gevangenis. De maximale variatie tussen respondenten is bereikt door via een beknopte literatuurstudie na te gaan welke individuele eigenschappen er 24
samenhangen met verschillende bezorgdheden of problemen waarmee gedetineerden kampen. Op deze manier konden de verschillende ervaringen en behoeften beter geanalyseerd worden en barstte het onderzoek niet nodeloos uit zijn voegen, wat naast de haalbaarheid ook de structuur ten goede kwam. De gehanteerde criteria waren: leeftijd, etniciteit (zoals door de gedetineerde zelf aangegeven), gezinssituatie (partner en kinderen), educatie (hoogste diploma), celbezetting, totale duur van eventuele eerder uitgezeten gevangenisstraffen, lengte van de huidige straf, periode van de huidige straf (begin, midden of einde) en het al dan niet uitvoeren van arbeid binnen de gevangenis (Toch, 1977; Richards, 1978; Goethals, 1980; Gibbs, 1982; Hemmens & Marquant, 2000; Vandebosch, 2000; Blanc, Lauwers, Telmon & Rougé, 2001; Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001; Vandebosch, 2002; Snacken, Keulen & Winkelmans, 2004; Claudon & Masclet, 2005; Gruszowski, 2005; Kuhlmann & Rudell, 2005; Cheliotis & Liebling, 2006; Demeersman, 2006). Het nadeel van deze methode is duidelijk: dit zijn voornamelijk oppervlakkig waarneembare eigenschappen en zijn daarom niet aangepast aan de toegepaste theorie die ontwikkeld werd in dit onderzoek en men loopt het gevaar te vervallen in essentialisme (Phillips & Bowling, 2003).
De praktische uitvoering van de steekproeftrekking liep aanvankelijk niet van een leien dakje. De eerste oproep gebeurde via een brief die onder de celdeur van al de veroordeelden in de gevangenis werd geduwd (zie bijlage 1). Deze brief legde kort het opzet van het onderzoek en de details van het interview uit. Ook werd er al gepolst of eventuele vrijwilligers toestemming gaven voor een geluidsopname. Deze oproep leverde slechts voor zeven respondenten op. Door enkele mogelijke kandidaten mondeling te benaderen, werden er nog drie bereidwillige respondenten gevonden. Een week later werd een tweede oproep verzonden. Deze resulteerde tot ieders verbazing in niet minder dan acht nieuwe positieve antwoorden, waarvan twee respondenten omwille van uiteenlopende redenen niet betrokken konden worden bij het onderzoek. Saturatie werd niet volledig bereikt door een vertekening in de steekproef. In totaal toonden achttien gedetineerden interesse om mee te werken aan het onderzoek en daarvan hebben zestien gedetineerden hun bijdrage geleverd door middel van een interview.
De steekproeftrekking is dus niet in methodologisch ideale omstandigheden kunnen verlopen. Toch kan er gesproken worden van een adequate variatie in de steekproef over de verschillende criteria. De leeftijd van de respondenten was redelijk gevarieerd. Vijf van de zestien respondenten waren tussen 18 en 30 jaar oud, vier respondenten waren tussen 31 en 40
25
jaar oud, zes respondenten tussen 41 en 50 jaar oud en één respondent was ouder dan 51 jaar oud. Oudere gedetineerden zijn bijgevolg niet zo sterk vertegenwoordigd in deze steekproef. Drie respondenten in de steekproef verklaarden van allochtone afkomst te zijn en alledrie gaven ze aan dat ze de Marokkaanse etniciteit hebben. Deze relatief lage vertegenwoordiging van allochtone gedetineerden is waarschijnlijk te wijten aan de grote taaldrempel die er heerst bij kwalitatief onderzoek, gecombineerd met de praktische keuze om gedetineerden uit te nodigen per brief. Negen respondenten gaven aan een partner te hebben, terwijl elf respondenten vermeldden minstens één kind te hebben (stiefkinderen inbegrepen). Elke respondent die een partner had, kon ook minstens één kind tot zijn gezin rekenen. De graad van educatie was moeilijker om te achterhalen, gezien sommige respondenten zich hiervoor schaamden en de rol van de onderzoeker als student hierbij een nefaste invloed had op het onderzoek. Bij zeven respondenten is deze informatie niet geweten. Twee respondenten hadden een diploma hoger onderwijs één respondent had als hoogste diploma middelbare onderwijs. De overige zes respondenten hadden hun middelbare studies niet afgemaakt. Vervolgens gaven slechts twee respondenten aan dat ze hun cel moesten delen met een andere gedetineerde. De verdeling van arbeid binnen de steekproef was zeer mooi verdeeld. Zes van de zestien respondenten lieten verstaan dat ze geen werk hadden in de gevangenis, terwijl andere negen respondenten vast werk hebben in de gevangenis. Twee respondenten hadden geen vast werk, maar vielen regelmatig in. Aangezien de respondenten allemaal al waren veroordeeld, hadden ze al wat ervaring met detentie. Vijf gedetineerden hadden in reeds totaal drie jaar of minder gespendeerd in de gevangenis, terwijl acht respondenten meer dan drie jaar, maar tien jaar of minder ervaring hadden met detentie. Drie respondenten hadden al meer dan tien jaar ervaring in de gevangenis, waarvan twee respondenten er al meer dan twintig jaar achter tralies op hadden zitten. De periode van de huidige straf lag was voor de meeste respondenten redelijk hoog. Slechts drie respondenten hadden een straf gekregen die vijf jaar of minder bedroeg. Vijf respondenten hadden een straf die groter was dan vijf jaar, maar gelijk of kleiner was dan tien jaar. Zeven respondenten hadden een straf die groter was dan tien jaar, waarvan vijf respondenten dertig jaar of een levenslange uitzitten. Eén respondent wilde hier liever geen informatie over geven. Van deze straf zaten vijf respondenten in het begin van hun straf, zeven respondenten in het midden en vier gedetineerden naderden het einde van hun straf.
26
De ideale situatie van maximale variatie, die de keuze van respondenten enkel op basis van eigenschappen vooropstelt, is dus niet volledig bereikt omwille van de te lage respons. Wel zijn de relevante kenmerken van de respondenten uiteenlopend genoeg om het originele opzet van de steekproef - en bijgevolg ook het onderzoek - niet te ondermijnen. De kwaliteit van de vergaarde gegevens was verder ook relatief hoog, met slechts één à twee minder bruikbare interviews (Morse, 2000; Patton, 2002; Mortelmans, 2009).
De samenstelling van deze steekproef is onderhevig aan kritiek. In het gehanteerde onderzoeksdesign zijn er onvoldoende middelen aanwezig om anderstaligen in de sample te betrekken. Anderstaligen hebben binnen de gevangenis te kampen met een andere set van problemen (Snacken, Keulen & Winkelmans, 2004; Post, 2005), wat dus kan wijzen op een verarming van de steekproef van dit onderzoek. Volgens het aanwezige personeel kan elke gedetineerde zich wel voldoende behelpen in Nederlands om de uitnodiging te begrijpen. Eén respondent schakelde tijdens het interview af en toe over in het Frans. Verder viel op dat er vooral gedetineerden die zich tijdens hun detentie graag afzijdig van andere gedetineerden houden, deelnamen. Zij wijzen echter op het bestaan van “kliekjes” die illegale handelingen niet schuwen. Deze kliekjes worden door zo goed als alle respondenten dan ook liever gemeden. Ook meldden enkele respondenten dat ze bekritiseerd werden door hun medegedetineerden omdat ze wilden deelnemen aan het onderzoek. Hieruit kan worden afleiden dat er een kans bestaat dat een bepaalde groep veroordeelden onderbevraagd is.
3.3.2.3 De gevangenis van Oudenaarde als case De penitentiaire instelling van Oudenaarde is in de jaren ‘20 van de 20ste eeuw gebouwd volgens het panoptisch model en is dus op infrastructureel vlak een relatief oude gevangenis, die momenteel enkele verbouwingen ondergaat. Ze omvat twee vleugels die beide uitkomen op het panopticon. Elke vleugel omvat drie verdiepingen, wat maakt dat er in totaal zes verschillende afdelingen zijn. Eén afdeling is bestemd voor beklaagden (“afdeling één”), de overige afdelingen voor veroordeelden. Veroordeelden die pas aankomen in de gevangenis worden tijdelijk geobserveerd in afdeling vier, waarna hen een cel op een andere afdeling of een transfer naar een andere gevangenis wacht. Deze penitentiaire instelling is relatief klein voor een gevangenis en heeft een gemiddelde capaciteit van 132 gedetineerden, met een gemiddelde dagpopulatie (in 2009) van 156 gedetineerden, waarvan gemiddeld 119 veroordeelden (voornamelijk langgestraften), 35 beklaagden en 2 geïnterneerden. In
27
Oudenaarde is er dus een gemiddelde overbevolking van 18,5% (Federale Overheidsdienst Justitie, 2009; Federale Overheidsdienst Justitie, 2010). Hoewel de gevangenis kampt met de gebruikelijke problemen omtrent begeleiding en reïntegratie, wordt er getracht om hier aandacht aan te besteden (Zie Federale Overheidsdienst Justitie 2009, Tournel (2009) en Federale Overheidsdienst Justitie (2010).
Door de “gelijke” omgeving als gemeenschappelijk kenmerk in de steekproef te hanteren, lijkt dit onderzoek sterk op een casestudy, met de onderzochte gevangenis als bestudeerde case. Het is inderdaad zo dat het methodologisch opzet van dit onderzoek op vele plaatsen overlapt met dat van een casestudy. Zo dient deze studie om inzicht te verschaffen in een bredere problematiek, wat valt onder de instrumentele casestudy. Het fenomeen is tijds- en contextgebonden, er staat een “hoe”-vraag centraal en het focust zich op één verwezenlijking van het fenomeen. Toch zijn er enkele nuances die afwijken van deze methode. Ten eerste is het onderzoek voornamelijk gebaseerd op data die gegenereerd is uit slechts één bron. Natuurlijk komt er ook een literatuurstudie aan te pas en wordt er beroep gedaan op documenten die de onderzoeksvraag kunnen helpen, maar in dit onderzoek worden de vergaarde gegevens niet getrianguleerd. Doordat dit een praktijkgericht en geen theorietoetsend of theorievormend onderzoek is, wordt er vervolgens in het begin van het onderzoek een theoretisch kader gekozen dat weliswaar in vraag wordt gesteld, maar niet één dat volledig uit de data opborrelt (Stake, 1998; Schwandt, 2001; Eisenhardt, 2002; Leys, 2009).
3.3.2.4 Interviews Voor het vergaren van de kwalitatieve data is er op onderbouwde wijze geopteerd voor de methode van open interviews of ongestructureerde interviews. Zo komt deze methode overeen met de epistemologische grondslag van dit onderzoek. In tegenstelling tot het verleden werden de via interviews vergaarde data niet op een zo objectief mogelijke manier gegenereerd. De literatuur die het technische aspect van het interviewen behandelt, focust zich echter vaak op methoden om de kennis van de respondent zo weinig mogelijk te verstoren, waardoor het interview een medium wordt om informatie ongeschonden over te brengen. Zoals ook uit het epistemologisch standpunt van dit onderzoek blijkt, is dat hier een onmogelijke en onwenselijke opdracht. De respondent wordt hier niet als een passief wezen gezien. De respondent is een lid van de samenleving die op een actieve
28
manier zijn betekenissen vormt en overbrengt aan de onderzoeker. Hij is dus niet louter de houder van de kwalitatieve gegevens die gezocht wordt, maar een producent ervan (Holstein & Gubrium, 2004). Het verhaal dat tijdens het interview verteld wordt, is een sociale realiteit die wordt gesponnen tussen de respondent en de onderzoeker, waarbij de invloed van de rol van de onderzoeker niet over het hoofd mag worden gezien (Haney, 2003; Holstein & Gubrium, 2004; Miller & Glassner, 2004). Ten tweede is deze methode het meest ideaal (of het minst ongeschikt) voor onderzoek dat zich richt op de gevoelens en beleving van gedetineerden. Zowel de onderliggende kennisleer, als de literatuur pleiten voor een aanpak waarbij de onderzoeker zich zo min mogelijk distantieert van de respondent. Het af en toe betrekken van de achtergrond en emoties van de onderzoeker creëerde tijdens het interview bij momenten niet alleen een sfeer van onderling vertrouwen, maar de emotionele betrokkenheid van de onderzoeker leverde tijdens het gesprek ook kwalitatieve gegevens op die bij de analyse waardevoller zijn (Schlosser, 2008; Beyens & Tournel, 2009; Nuytiens & Dewree, 2009). Vervolgens kan, omwille van het verkennende karakter dat gepaard gaat bij de hermeneutische methode (zie epistemologisch kader), de respondent zelf als gids de onderzoeker trachten te leiden naar de voor hem meest relevante kwalitatieve gegevens. Op zijn beurt is de onderzoeker zeer vrij om het interview aan te passen aan de noodzaken en de mogelijkheden van het interview (Beyens & Tournel, 2009). De vrijheid die de gedetineerden krijgen bij het antwoorden, geeft hen namelijk de mogelijkheid om zelf accenten te leggen (Wengraf, 2001). Omwille van het verkennende karakter dat gepaard gaat bij het achterhalen van de problemen die een respondent ondervindt, kan de respondent zelf als gids de onderzoeker trachten te leiden naar de voor hem meest relevante kwalitatieve gegevens.
De interviews vonden plaats in de tweede helft van de zomer van 2010 in een afgesloten ruimte binnen de gevangenis. Er was geen personeel aanwezig in de kamer zelf en men kon buiten de kamer niets van het interview zien of horen. Bij de aanvang van het interview werd de doelstelling van het onderzoek, met een nadruk op de beperkingen ervan, en de hoedanigheid van de onderzoeker als student die dit onderzoek voert in het kader van een masterproef, volledig uiteengezet (Bosworth, Campbell, Demby, Ferranty & Santos, 2005; King & Liebling, 2008). Vervolgens werd uitgelegd waarover het interview zou handelen hoe het zou verlopen. De respondent werd er meermaals op gewezen dat zijn antwoorden anoniem worden behandeld en dat de enkele letterlijke quotes ontdaan worden van persoonlijke kenmerken. Hier werden op voorhand wel drie uitzonderingen op gemaakt, indien de 29
respondent concrete plannen had om a) te ontsnappen, b) zelfmoord te plegen, en c) de fysieke integriteit van een medegedetineerde of een personeelslid te schaden (Nuytiens & Dewree, 2009). De respondent werd dan ook aangeraden om deze onderwerpen tijdens het interview niet te vermelden, maar indien nodig zijn probleem te melden aan de bevoegde instantie binnen de gevangenis. Vervolgens werd er schriftelijke toestemming gevraagd om de vergaarde gegevens anoniem te gebruiken in het onderzoek, met een optie om het gesprek op te nemen. Slechts drie respondenten weigerden een opname. Ook werd er, in de mate van het mogelijke, verzekerd dat de respondenten zonder druk deelnamen aan het onderzoek. Binnen de penitentiaire context kan vrijwillige toestemming van respondenten om deel te nemen aan het onderzoek immers in gedrang komen en als buitenstaander heeft de onderzoeker weinig zicht op de motivaties van de gedetineerden om deel te nemen aan het gesprek. (Maeve, 1998; Moser et al., 2004; Bosworth, Campbell, Demby, Ferranty & Santos, 2005). Daarna werd als opwarmer gevraagd naar de leeftijd, etniciteit, celbezetting, totale eerder uitgezeten straf, duur van de huidige straf, periode van de huidige straf, de gezinssituatie en al dan niet te werk gesteld zijn in de gevangenis. Dit was nodig om na te kijken of er voldoende variatie in de steekproef zat. Ook kwamen deze gegevens tijdens het interview van pas om sneller te kunnen inpikken op bepaalde uitspraken van de respondenten Buiten de openingsvraag werden de vragen in de open interviews niet vooraf bepaald. De interviews begonnen met een brede openingsvraag en werden gestuurd door middel van “probing”, of het dieper ingaan op de antwoorden van de respondenten (Beyens & Tournel, 2009). De brede openingsvraag was: “Waar lig je in de gevangenis van wakker(, of waar lig je net niet van wakker)?”. Moest deze vraag aanvankelijk geen resultaat opleveren, werd er de volgende vraag gesteld: “kan je mij vertellen hoe je je detentie beleeft, zowel goede als slechte ervaringen?”. De geïnterviewde krijgt op deze manier veel meer vrijheid om te praten over de onderwerpen die hem het nauwst aan het hart liggen. De interviews waren dan ook informeel en situatiegebonden (Crow & Semmens, 2008; Fontana & Frey, 2006). De topiclijst (Bijleveld, 2007) die gebruikt werd om het interview volledig te maken, is gebaseerd op het onderzoek van Moerings, Boone & Franken (2008), die zoveel mogelijke relevante deelaspecten van de gevangenis bevatte (zie bijlage 2). De kwaliteit van de vergaarde gegevens was relatief hoog, met slechts één à twee minder bruikbare interviews.
De gehanteerde methode is verre van perfect. Een nadeel van dit onderzoeksopzet is dat het slechts een momentopname is (Holstein & Gubrium, 2004; Miller & Glassner, 2004; Nuytiens 30
& Dewree, 2009): respondenten vertellen wat er hen dat uur te binnen schiet. Vervolgens heeft de onderzoeker bij de intrede in de gevangenis, naast enkele “vaste” kenmerken, de rol van een buitenstaander met macht, wat in een individueel gesprek in de gevangenis zelf nog eens extra benadrukt wordt. Gedurende zijn verblijf wordt die rol verder geconstrueerd. Niet alleen de beslissing tot deelname, maar ook de antwoorden en reacties tijdens het interview worden hierdoor beïnvloed (Madriz, 2003; Schlosser, 2008; Fontana & Frey, 2000). Een focusgroep lijkt op basis van deze kritiek, naast de andere voordelen, dus een aangewezen methode voor dit onderzoek. Toch is er hier niet voor geopteerd omwille van a) het gebrek aan anonimiteit in een omgeving waar de respondenten dagelijks met elkaar leven, b) een onervaren moderator in een ongebruikelijke setting, en c) de terughoudendheid om gevoelige informatie mee te delen van respondenten die elkaar kennen (Corley, 2001; Haney, 2003; Madriz, 2003; Schlosser, 2008; Vander Laenen, 2009). Tijdens het interview is er getracht om dit op te lossen door tijdens de interactie de respondent, voor zover de penitentiaire context dit toeliet, als een gelijke te behandelen. Vervolgens is wederzijds vertrouwen noodzakelijk voor een goed kwalitatief interview. Door het afgesloten karakter van een gevangenis is het winnen van vertrouwen op voorhand echter quasi onmogelijk. Dit bleek een nadeel te zijn tijdens de interviews, waar men soms angst had voor represailles van medegedetineerden bij het vermelden van bepaalde informatie (Bosworth, Campbell, Demby, Ferranty & Santos, 2005; Schlosser, 2008). Vervolgens voelen gedetineerden zich vaak door de samenleving gestigmatiseerd en gaan ze daarom sneller gevoelige informatie achterhouden uit angst voor een morele verwerping (Schlosser, 2008). Het gebruik van een bandopnemer kan hier een nefaste werking hebben. Zelfs eens er tijdens het gesprek een zeker niveau van vertrouwen bereikt is, is dit moeilijk te identificeren en te onderhouden (Maeve, 1998). Gedetineerden zijn dan ook zeer gevoelig aan het gebruik van woorden die voor hen een bepaalde lading kunnen dekken. Daarom is het woord “interview” zoveel mogelijk vervangen door het woord “gesprek” (Nuytiens & Dewree, 2009). Een laatste nadeel is dat de interventie van de onderzoeker in een actief interview een puur narratieve analyse ondermijnt. Door het gesprek in een bepaalde richting te sturen ondergraaft de onderzoeker de kans van de respondent om zijn eigen verhaal te vertellen (Wengraf, 2001). Tijdens het interview is er dan ook getracht om een evenwicht te zoeken tussen de richting waar de respondent zelf naartoe wilde en de gegevens die noodzakelijk zijn voor het onderzoek. Bij de analyse is er hier mee rekening gehouden, zonder af te wijken van het epistemologisch standpunt. 31
3.3.2.5 Analyse Kwalitatieve data-analyse is een zeer intuïtief en flexibel proces. Het is daarom zeer moeilijk om voorschriften voor data-analyse te formuleren, maar ook om gekozen technieken te onderscheiden en te beargumenteren (Decorte, 2009). Toch wordt er getracht om de belangrijkste keuzes te presenteren.
Een goede data-analyse is cyclisch, verloopt in verschillende fases en start al van bij de dataverzameling (Creswell, 1998). De wisselwerking tussen dataverzameling en data-analyse was echter niet altijd mogelijk. De moeilijke organisatie van interviews binnen een gevangenis zorgde ervoor dat het enkel praktisch mogelijk was om interviews achter elkaar af te nemen. In de praktijk werden de interviews dus in brokken van drie, vier en éénmalig zeven afgenomen met intervallen van een week tot enkele weken. Tijdens deze weken vond er wel een ruwe (en dus minder grondige) data-analyse plaats, maar de ideale cyclus waarbij elk interview werd gevolgd door een analyse werd dus niet gehaald. In totaal leverden de zestien interviews meer dan 95.000 woorden aan ruwe kwalitatieve data op. De interviews en de notities werden getranscribeerd in Microsoft Word 2003. Deze laatste stap hielp vanzelfsprekend bij de kennismaking van de gegevens. Vervolgens werden de gegevens verwerkt met behulp van MAXQDA 2.
De codering van de gegevens volgde de zogenaamde tussenpositie, die elementen van zowel de inductieve emic-benadering (zie Glaser & Straus, 1967) en de deductieve etic benadering (zie Huberman & Miles, 1994) gebruikt. In dit onderzoek is er vertrokken van een eerder deductieve benadering. Deze tussenpositie uitte zich als volgt in de analyse: de verschillende concepten die gevonden werden in de kwalitatieve gegevens werden geplaatst in een bredere categorie, gegeven door het concept. Als bleek dat de originele invulling van het concept niet meer aangepast was of dat een deel van de concepten uit de kwalitatieve data geen plaats had in de theorie, werden de invulling van de categorieën aangepast of werd het codeerschema veranderd (Creswell, 1998; Silverman, 2000; Ezzy, 2002; Decorte, 2009). Eén interview werd overgemaakt aan een vrijwilliger met een achtergrond in sociale wetenschappen, die bij wijze van controle zelfstandig een codeerschema heeft opgesteld. Dit schema was weliswaar oppervlakkiger, maar vertoonde voornamelijk overeenkomsten met het gehanteerde codeerschema.
32
3.3.2.6 Ethische knelpunten Privacy is zeldzaam als je een gedetineerde bent. Dit wil echter niet zeggen deze trend zich moet doorzetten in wetenschappelijk onderzoek met gedetineerden als respondenten. Uit respect voor hun privacy is er voor dit onderzoek een aanvraag ingediend bij de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer voor het voeren van wetenschappelijk onderzoek met gevoelige informatie, in overeenstemming met het Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (BS 13 maart 2001).Verder zijn de citaten die als voorbeeld dienen in de analyse ontdaan van dialect en typerende woordenschat (King & Liebling, 2008).
Eén van de problemen die tijdens het veldwerk de kop op staken, was de ethisch moeilijke rol die een onderzoeker moet spelen. Bij een interview vraagt een onderzoeker immers een gunst aan een respondent, namelijk een opoffering van tijd en delen van gevoelige gegevens. In het beste geval kan de onderzoeker daar een incentive, een vergoeding of de belofte dat het resultaat misschien indirect in het voordeel van de respondent kan zijn, tegenover stellen. Bij interviews met gedetineerden is dit echter niet mogelijk (Nuytiens & Dewree, 2009). Los van de eventueel nobele intenties die een onderzoeker kan hebben, is het sociale evenwicht verstoord (O’Gorman, 2009). Dit belangenconflict kan een onderzoeker een schuldgevoel bezorgen als tijdens het interview blijkt dat de respondent duidelijk nood heeft aan steun, begeleiding of hulp. Het is dan als onderzoeker niet gemakkelijk om tijdens het interview er voor te zorgen dat de doelstelling van het interview behaald wordt. Sommige respondenten hebben de behoefte om over hun probleem of een ander onderwerp dat niet relevant is, te praten. Nog moeilijker wordt het wanneer gedetineerden die het moeilijk hebben en eenzaam zijn, de onderzoeker op het einde van het interview als (toekomstige) vriend beschouwen en een volgende afspraak proberen te maken. Tijdens het onderzoek werd dit probleem aangepakt door in deze situaties de respondent door te verwijzen naar een bevoegde instantie binnen het gevangeniswezen (King & Liebling, 2008).
33
3.4 Conclusie Het gehanteerde epistemologisch uitgangspunt van dit onderzoek is de filosofische hermeneutiek. Verder wordt de methodologische kwaliteit bepaald door het concept “goodness”, zoals beschreven in Arminio & Hultgren (2002).
Het centrale doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de achtergronden van uiteenlopende (probleem)ervaringen van mannelijke veroordeelden binnen de penitentiaire inrichting van Oudenaarde. Om deze doelstelling te realiseren werd er gebruik gemaakt van een gerichte steekproef met maximale variatie onder mannelijke veroordeelden in de gevangenis van Oudenaarde. Door het lage aantal respondenten is de trekking van deze steekproef niet in ideale omstandigheden kunnen verlopen, maar de variatie binnen de steekproef bleek uiteindelijk goed genoeg te zijn. Toch viel tijdens de interviews op dat door de vrijwillige deelname er in de steekproef een duidelijke vertekening aanwezig is. Voor het verzamelen van de data zelf werd er geopteerd voor open interviews. Deze keuze is gebaseerd op het epistemologisch uitgangspunt en de voordelen die deze methode biedt bij meer emotionele gesprekken. Aan deze methode zijn er binnen de gevangenis wel enkele nadelen verbonden, met als belangrijkste hinderpaal het gebrek aan vertrouwen dat er heerst tussen de respondent en de onderzoeker. De interviews zelf werden afgenomen in een afgesloten ruimte en werden opgenomen. De geopteerde methode voor de analyse omhelst een tussenpositie tussen de inductieve en deductieve manier. Aan de hand van één interview werd door een niet betrokken persoon met een achtergrond in sociale wetenschappen een codeerschema opgebouwd. Deze kwamen voor een belangrijk deel overeen, maar het geleverde schema was meer oppervlakkig dan het gehanteerde codeerschema. Naast methodologische, waren er ook een aantal ethische knelpunten waarmee dit onderzoek te kampen had. De anonimiteit van de respondenten is zeer moeilijk te bewaren in een plaats waar iedereen elkaar kent en de locatie van respondenten te allen tijde gekend is. De uitspraken van de respondenten zijn dan ook zoveel mogelijk geanonimiseerd. Ten tweede moet een onderzoeker het moeilijke onderscheid maken tussen zijn rol en die van een hulpverlener.
34
Deel II: Onderzoeksresultaten Hoofdstuk 4: Ervaringen van veroordeelden In dit hoofdstuk wordt de eerste onderzoeksvraag beantwoord, namelijk “Welke verschillende ervaringen hebben veroordeelden met hun omgeving en waar situeren zich voor hen de voornaamste problemen?”. Omdat verschillende omgevingen een belangrijke rol spelen, is er geopteerd om eerst een uitgebreide bespreking te geven van de verschillende (probleem)ervaringen in de gevangenis van Oudenaarde, ervan uitgaande dat de respondenten alleen op cel zitten. Daarna wordt er dieper ingegaan op de specifieke ervaringen of problematieken bij het delen van een cel, de transfer naar een andere gevangenis (zowel de intrede als het voorafgaande transport en de algemene perceptie die men in de gevangenis van Oudenaarde heeft in vergelijking met andere gevangenissen. Hoewel per aspect ook de motivaties
van
de
respondenten
worden
gepresenteerd,
wordt
de
diepgaande
wetenschappelijke analyse bewaard voor het volgende hoofdstuk.
4.1 Oudenaarde Om de verschillende ervaringen van de respondenten tijdens hun verblijf in de gevangenis van Oudenaarde gestructureerd weer te geven, worden deze eerst opgedeeld per aspect van de omgeving waarop ze betrekking hebben. Achtereenvolgens worden de ervaringen met het regime,
de infrastructuur en
voorzieningen,
het
personeel
en
de diensten,
de
medegedetineerden, de aanwezigheid van drugs in de gevangenis en de procedures omtrent de externe rechtspositie besproken.
4.1.1 Regime Het regime is hier opgedeeld in zeven verschillende deelaspecten: het opendeur-regime, de voeding, de kledij, de fouillering, bezittingen en de daginvulling.
4.1.1.1 Opendeur-regime
35
Oudenaarde kent een “opendeur-regime”, wat wil zeggen dat gedetineerden zich overdag enkele uren vrij mogen bewegen over de afdeling en dat gedetineerden ook in andere procedures meer vrijheid krijgen. Veel van de respondenten vinden dit een groot voordeel aan de gevangenis, omdat dit regime veel losser is en gedetineerden met elkaar een babbeltje kunnen slaan. Toch moet er hier een kanttekening bij worden gemaakt. Een aantal respondenten zijn bereid om een deel van dit voordelig regime af te staan, in ruil voor een minder pertinente aanwezigheid van drugs in de gevangenis. Ook hebben een aantal respondenten problemen met overbodige regels, die hen hinderen.
4.1.1.2 Contactmogelijkheden met de buitenwereld Vandebosch (2002) toonde reeds aan dat het ontvangen van bezoek en brieven, en telefoneren behoren tot de belangrijkste activiteiten voor gedetineerden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de respondenten er tijdens de interviews veel aandacht aan besteedden.
Het gewone bezoek is het meest aangehaalde middel om in contact te blijven met de buitenwereld. De problemen die respondenten ervaren bij het bezoek, hebben vaak betrekking op de flexibiliteit ervan: de uren van het bezoek komen niet voor elke bezoeker uit, de bezoekers moeten op tijd zijn, het bezoek is te kort, soms te lang… Zo geven enkele gedetineerden wel de voorkeur aan dagelijks bezoek, maar krijgt men niet de volledige duur van het bezoek volgepraat. De gewenste frequentie is zeer afhankelijk van respondent tot respondent. Sommigen vinden elke dag bezoek te veel, terwijl anderen dit een absolute ondergrens vinden. Wat doorgaans wel zeer positief wordt bevonden, is dat de bezoekers respectvol worden behandeld door de penitentiair bewakingsassistenten en dat het bezoek plaatsvindt in een aangename setting met voldoende accomodaties.
De gevangenis van Oudenaarde biedt aan gedetineerden ook de mogelijk om via kinderbezoek of familiebezoek op een minder gereguleerde wijze gedetineerden in contact te brengen met hun gezin. Deze modaliteit is voor respondenten van groot belang. Ze geven aan dat de mogelijkheid om met hun kinderen te kunnen spelen, of iets anders te kunnen doen dan aan een tafel zitten, belangrijk is voor de relatie met hun gezin. De respondenten die gebruik maken van deze mogelijkheid hebben hier zeer goede ervaringen mee, voornamelijk omdat de meer informele setting de kwaliteit van het bezoek sterk verbetert. De mogelijkheid om vrijer
36
te bewegen en om te spelen gaf volgens de respondenten de kans om de sociale relatie met hun gezin in een meer natuurlijke omgeving te onderhouden.
“[Het is] veel te kort. Het begint twintig na twee, twintig na vier ongeveer is da gedaan. Da’s weinig, weinig tijd eigenlijk. […] En het is een crème van een kind. Het is al papa wat de klok slaat.”
Het voornaamste probleem dat respondenten met deze vorm van bezoek hebben, is dat het er niet genoeg is. Dit wijst op de voorkeur die deze vorm van bezoek krijgt ten opzichte van het gewone bezoek. Het moet wel nog eens benadrukt worden dat het veldwerk zich voor een belangrijk deel afspeelde tijdens de vakantiemaanden, een periode wanneer kinderen (en werkende partners) vaak meer tijd hebben. Ook zijn kinderen soms sterk onder de indruk van de gevangenis (Demeersman, 2006) en respondenten geven aan dat dit de kwaliteit van het bezoek sterk kan doen dalen.
Het ongestoord bezoek is ten slotte de minst gecontroleerde en gereguleerde vorm van bezoek in de gevangenis. De respondenten vinden deze mogelijkheid dan ook zeer belangrijk om de band met hun partner te kunnen onderhouden. Deze informele en ongecontroleerde vorm van bezoek geeft hen de kans om de intieme relatie met hun partner te onderhouden, in de eerste plaats op emotioneel vlak.
“Van ongestoord bezoek naar een tafeltje, ja da’s pijnlijk, da’s pijnlijk. Terwijl dat je in elkaars armen kunt euh, ja, je bent dicht bij elkaar, je kan elkaar voelen, je bent wat intiemer, losser, meer ontspannen.”
Aan ongestoord bezoek is er ook een seksuele component verbonden. De mogelijkheid tot seksuele contacten werden in de interviews maar weinig besproken, wat deels verklaard kan worden door het taboe dat rond seksuele handelingen hangt. De omgeving waarin het ongestoord bezoek plaats vindt, is voor de betrokken respondenten zeer goed ingericht en hygiënisch. Voor de partners van enkele respondenten is het echter niet altijd even evident om seksuele handelingen te verrichten in een totale institutie. De (vermeende) aanwezigheid van cipiers en/of medegedetineerden, weliswaar in een andere ruimte, kunnen er toe leiden dat de partner niet graag seksuele handelingen stelt omwille van het vermeende naburigheid van het personeel of andere gedetineerde.
37
Een andere optie om in contact te komen met mensen buiten de gevangenis is het gebruik van de telefoon. Het belangrijkste nadeel hiervan voor alle respondenten is dat deze methode zeer kostelijk is. Dit is niet alleen omdat men dit communicatiemiddel veel nodig heeft, maar ook omdat de prijzen, in vergelijking met de buitenwereld, veel hoger liggen. Voor dit onderzoek was het wel een goede indicator om te zien hoeveel geld respondenten bereid zijn te spenderen aan sociale contacten.
Tot slot zijn de bevraagde veroordeelden redelijk onverschillig over de post. Het medium wordt door respondenten gebruikt, maar het neemt veel meer tijd en moeite in beslag dan de andere contactmodaliteiten. Enkele respondenten geven dan ook aan dat contact via de post sneller doodbloedt, hoewel ze graag post krijgen. Toch opent de post andere mogelijkheden: educatie en begeleiding krijgen hier meer mogelijkheden, doordat geschreven teksten kunnen worden ontvangen en verzonden. Al bij al is er dus niet echt iets bij de post dat hen stoorde.
4.1.1.2 Voeding De ervaringen met het eten in Oudenaarde zijn duidelijk verdeeld. Zo zijn er respondenten die het eten ronduit onvoldoende vinden, respondenten die het eten matig achten, en tot slot respondenten die van mening zijn dat het een “perfecte dagschotel” is. Deze verschillen zijn voornamelijk te wijten aan gewoonten die respondenten in een recent verleden hebben opgedaan. Een respondent die bijvoorbeeld tot voor kort zijn straf uitzat in een gevangenis waar het eten beduidend minder was, heeft sneller een positieve ervaring dan een gedetineerde die beter voedsel gewoon is. Bevraagde gedetineerden die overwegend positief zijn over het eten, doen medegedetineerden die klagen af als “verwend”. Over het algemeen zijn de gedetineerden het er wel over eens dat wat hen wordt voorgeschoteld voldoende is om te voldoen aan de basisbehoeften die gedetineerden hebben.
“Het eten is soms goed. Soms zou je zeggen: “pff, ik zou het niet aan mijn hond geven”. Maar over ’t algemeen…”
De voeding wordt voornamelijk getoetst aan drie kenmerken: hoeveelheid, voedingswaarde en smaak. De belangrijkste klachten zijn van toepassing op de twee laatstgenoemde eigenschappen. Deze verschillende ervaringen zijn opvallend en respondenten zijn, zoals ze zelf vaak aangeven, het er vaak niet met elkaar over eens. Respondenten die het eten op één
38
van deze criteria onvoldoende vinden, gaan dit indien mogelijk proberen te compenseren door zelf eten te kopen via de kantine. Bij respondenten die hier zwaar aan tillen kan dit leiden tot uitgaven tot meer dan honderd euro in de maand. Ook al zijn sommige gedetineerden niet positief over het eten, scoort het eten dat hen in Oudenaarde wordt voorgeschoteld, voldoende om niet de topprioriteit te zijn van gedetineerden.
“Ik denk dat dat voldoende is om normaal te functioneren. […]. Nu en dan dessert bij, nu en dan een beetje extra fruit per dag, dat zou welkom zijn.”
4.1.1.3 Kledij Ten opzichte van de kledij die men mag dragen in de gevangenis, zijn de veroordeelden in de steekproef relatief onverschillig: er zijn zeer weinig respondenten die hier tijdens het interview spontaan over begonnen of de indruk gaven om hier echt mee bezig te zijn. Het aankopen van kledij is zeker geen aandachtspunt voor respondenten die verwachten om snel vrij te komen. Voor hen is dit immers een aankoop op lange termijn. Als er dan toch een negatieve ervaring is met de kledij in de gevangenis, dan gaan de voornaamste klachten over de hygiëne en de staat van de kledij. Om deze redenen vindt één respondent het een voordeel om eigen kledij te dragen, ook al moet die dan binnen de gevangenis aangekocht worden.
4.1.1.4 Fouillering De meeste respondenten storen zich matig aan de celfouilleringen. Ze vinden dit niet echt leuk, maar zien langs de andere kant de aanwezigheid van drugs graag afnemen. De naaktfouillering is als verplicht nummer bij het bezoek hier echter een uitzondering op. Slechts enkele respondenten begonnen hier zelf over, maar de ervaringen met dit onderwerp zijn verdeeld. Er zijn gedetineerden die dit niet zo erg vinden. Zij achten bezoek veel belangrijker en nemen de naaktfouillering er zonder al te veel problemen bij.
“En het is niet evident om telkens achter je bezoek, je bent al aangegrepen als je bezoek vertrekt, voor dan nog eens naakt te gaan staan, alstublieft.”
Dit kan echter ook andere respondenten enorm storen.. Eén respondent raakt zo gefrustreerd om na het afscheid van het bezoek een naaktfouille te ondergaan, dat hij de frequentie van zijn bezoek sterk heeft afgebouwd.
39
4.1.1.5 Bezittingen De bezittingen van respondenten hebben meestal een functie die hen ondersteunt in hun leven tijdens de detentie. Een tv wordt in de steekproef vaak gezien als het beste middel om te ontspannen of de tijd mee te verdrijven. Anderen huren een gitaar, kopen schildergerief of een cd-speler etc. Hoewel dit in de steekproef niet voorkwam, geven veel respondenten aan dat in de gevangenis bezittingen voor sommige gedetineerden niet enkel een functie moeten hebben die inherent is aan de origineel nut van het product zelf, maar dat het ook kan dienen als een statussymbool in de gevangeniscultuur. Respondenten geven aan dat slechts enkele spullen, zoals cd’s en boeken, mogen worden geïmporteerd in de gevangenis, wat niet altijd in goede aarde valt. Van sommige zaken kan men dit begrijpen, maar van andere zaken vinden ze het “kinderachtig” of “belachelijk” dat men spullen die men in de buitenwereld heeft gekocht, weer moet aankopen in de gevangenis.
4.1.1.6 Daginvulling Volgens de bevraagde veroordeelden biedt de gevangenis van Oudenaarde, in vergelijking met andere gevangenissen, veel uiteenlopende activiteiten. Hoewel niet iedereen even actief wil of kan zijn binnen de gevangenis, wordt het ruime aanbod van activiteiten sterk geapprecieerd. Los van specifieke eigenschappen, hebben deze activiteiten allen één groot nadeel voor de respondenten: ze zijn voornamelijk in groep met andere gedetineerden, iets dat men liever vermijdt. Omwille van de grote diversiteit aan activiteiten worden deze opgesplitst in vier categorieën: arbeid, educatie, ontspanning en vormende activiteiten. Daarna wordt er kort stil gestaan bij de ervaringen met de wandeling.
“[Activiteiten] die hier plaats vinden, je hebt kans genoeg hé. Er is kans op crea, gitaarlessen, cursussen volgen en dergelijke.”
De financiële uitkering die verbonden is aan arbeid binnen de gevangenis, zorgt er voor dat bij alle respondenten die fysiek in orde zijn om te werken, arbeid de meest populaire manier is om de dag door te brengen (Vandebosch, 2002). Geen enkele respondent heeft een probleem met de inhoud of de duur van het werk.
“Ik weet wel dat er een wachtlijst is, maar allé. Mensen die werk broodnodig hebben [praat stiller, meer ingetogen], vind ik toch da ze daar iets moeten op vinden om toch snel werk te vinden. Mij maak je niet wijs dat er hier geen klussen genoeg zijn hé.”
40
Enkele frustraties die hier wel naar boven komen, houden verband met de lage vergoeding die men krijgt voor het geleverde werk (hoewel deze volgens een aantal respondenten hoger ligt dan in andere gevangenissen), het lage aantal beschikbare plaatsen en de ongelijke verdeling van de lonen. Een ander probleem doet zich voor wanneer men tijdens het werk in de gevangenis in aanraking komt met de aanwezige drugshandel. Enkele respondenten hebben reeds vrijwillig ontslag genomen uit een voordelige job, omdat ze onder druk werden gezet door andere gedetineerden die de mogelijkheden inherent aan de dagtaak wilden gebruiken voor de illegale handel.
Onder educatie worden vervolgens de activiteiten verstaan die gedetineerden een diploma kunnen opleveren. Veel respondenten zijn lovend over de vele mogelijkheden tot educatie binnen de gevangenis en enkelen hadden speciaal een transfer naar Oudenaarde gekregen om een opleiding te kunnen volgen. Zo beschouwen ze het niet alleen als een nuttige tijdsbesteding, maar ligt het voornaamste nut in de stijging van de kans bij de reïntegratie. Een voorwaarde is wel dat het iets is dat hen ligt. Het spreekt voor zich dat dit enkel opgaat voor respondenten die streven naar een constructieve tijdsindeling tijdens hun detentie. Respondenten die geen opleiding volgen hebben daar verschillende motivaties voor: ze hebben het te druk met andere zaken, ze kunnen zich er niet meer voor opladen, ze hebben het gevoel dat ze al genoeg opleidingen hadden gevolgd, of ze mochten niet omdat ze hun mogelijke V.I.-datum naderden. Dit laatste stoort sommige respondenten enorm, omdat het niet van hen afhing of ze daadwerkelijk de gevangenis mogen verlaten op hun V.I.-datum en ze eigenlijk hun reïntegratie wilden voorbereiden.
Verder kunnen ontspannende activiteiten verschillende vormen aannemen: van televisie kijken op cel, tot sporten, met elkaar praten en het volgen van gitaarlessen. De motivaties voor deze activiteiten zijn dan ook uiteenlopend. Zo willen de respondenten gewoon tijd verdrijven of ontspannen (bv. televisie, muziek, video-spelletjes), zoeken ze een uitlaatklep (schilderen, poëzie schrijven, …) of proberen ze zichzelf een ontspannende en constructieve activiteit op te leggen om tijdens de detentie een doel na te streven. Sport, gitaar, schilderen etc. zijn hiervan goede voorbeelden.
41
“Tv is ook een groot hulpmiddel [om tijd te verdrijven], vooral documentaires enzo. Ik ben geen filmkijker, maar wel discovery, national geographic,… Dat zijn mijn lievelingsposten.”
Geen enkele respondent vindt dat hij te weinig middelen heeft om zich te ontspannen. Boeken worden zelden gelezen. Televisie wordt wel door veel gedetineerden aangehaald als een perfect middel om te tijd te verdrijven of te ontspannen. Enkele respondenten zeggen dat ze het liefst naar National Geographic kijken, omdat deze programma’s educatiever zijn en als een nuttigere tijdsbesteding worden beschouwd. Vandebosch ondersteunt dit resultaat door te stellen dat televisie voor gedetineerden belangrijk is om te tijd te verdrijven, te ontspannen, informatie te vergaren en om gezelschap te hebben (Vandebosch, 2000, 2002). Enkele respondenten lezen op cel of maken zich een hobby eigen, zoals schilderen of gitaar spelen. Ook hier is een aangehaald nadeel dat bij groepsactiviteiten ze in het bijzijn zijn van andere gedetineerden, wat ook hier een reden kan zijn voor enkele respondenten om niet naar deze groepsactiviteiten gaan. Ze vinden het niet waard om in contact te komen met de handel in illegale goederen en laten de activiteit dan maar liever vallen voor activiteiten op cel. Eens men zich in de cel wil ontspannen, storen de respondenten zich aan het lawaai in de afdeling, dat hen belemmert om op cel tv te kijken of radio te luisteren of om tot rust te komen.
Over vormende activiteiten kan weinig verteld worden, aangezien maar weinig respondenten ze volgden en deze projecten divers zijn. Een onderbouwde uitspraak over de aard van een specifieke activiteit is hier dan ook niet mogelijk. Begeleiding als bouwsteen van de omgeving wordt echter uitvoerig behandeld in hoofdstuk 5.1.5.1.
Tot slot wordt ook de wandeling kort besproken. Volgens Vandebosch (2002) is naar de wandeling gaan redelijk belangrijk voor gedetineerden. De wandeling biedt voor gedetineerden immers de mogelijkheid om o.a. in de buitenlucht te komen, om vrij te bewegen, te sporten en om contacten te leggen met medegedetineerden. De aanwezigheid van gedetineerden op de wandeling is een voordeel voor respondenten die graag eens sociaal contact hebben. Ook vinden een aantal respondenten het wel eens leuk om vrij rond te wandelen in de open lucht en om andere gezichten te zien. De mogelijkheid tot sport op de wandeling wordt ook ervaren als een pluspunt. Enkele respondenten hebben echter minder positieve ervaringen met de wandeling. De aanwezigheid van medegedetineerden vormt immers een nadeel voor respondenten die zich niet goed of niet op hun gemak voelen bij andere gedetineerden. Een andere reden is dat men
42
op de wandeling heimwee krijgt naar de buitenwereld waar men vrij is, en daarom zelfs liever niet naar de wandeling gaat. Bevraagde gedetineerden die minder goede ervaringen hebben met de wandeling, spenderen dan ook liever tijd op cel of profiteren van het feit dat enkele voorzieningen, zoals de douches, minder frequent gebruikt worden.
4.1.2 Infrastructuur en voorzieningen De infrastructuur in de gevangenis van Oudenaarde wordt door de meeste respondenten als redelijk ouderwets beschouwd en door de bijbehorende slijtage treden er af en toe enkele ongemakken op. Over het algemeen heeft men hier toch niet zoveel last van, aangezien ze nog als voldoende functioneel wordt beschouwd. Deze kwaaltjes zijn immers zeer plaatsgebonden en eventuele problemen zijn afhankelijk van de cel of afdeling waar gedetineerden vertoeven. Als er dan toch een probleem is, klagen respondenten wel eens dat het lang kan duren eer men overgaat tot reparaties. Omdat gedetineerden zelf instaan voor de netheid van hun cel, kunnen ze de gewenste hygiëne zelf bepalen. De voornaamste frustraties ontstaan dan ook bij respondenten wanneer het gaat over zaken die men zelf niet kan oplossen, zoals wc’s die niet meer helemaal proper geraken, beschimmelde muren, handdoeken die niet voldoende ververst worden etc. Bij de douches, die recent vernieuwd zijn, heeft één respondent een probleem met het vuile water dat eerst nog andere douches passeert eer het wordt afgevoerd. “[Over de douches] Onmenselijk is het niet, maar… Dan staat gij wel in een ander zijn vuiligheid.”
Opvallend is dat gedetineerden vinden dat er op infrastructureel vlak maar weinig ontbreekt in de gevangenis. Enkele respondenten hebben enkele voorstellen, maar deze vinden ze zelf niet zo heel belangrijk. Iets dat meerdere respondenten wel stoort, is het gebrek aan warm water op de cel om zich te kunnen wassen, het niet tijdig verversen van handdoeken of het ontbreken van lockertjes in duocellen (zie 4.2.1).
Vervolgens wordt er kort aandacht besteed aan de kantine en de bibliotheek. Oudenaarde kent geen kantine in de zin van een winkel binnen de gevangenis, maar wel een cataloog waaruit gekozen kan worden. Het aanbod wordt door de respondenten zeer ruim geacht en, los van enkele producten waar weinig belang aan werd gehecht, zijn er geen onverkrijgbare goederen
43
die ze willen aanschaffen. Er worden voornamelijk dagelijkse benodigdheden, zoals voeding en sigaretten gekocht.
“Kantine, de prijzen, [even stil, trekt een vertrokken gezicht] afschuwelijk, echt afschuwelijk.”
Wat veel respondenten wel stoort, zijn de prijzen van de kantine, die hoger zijn in de gevangenis dan in de buitenwereld. Ze hebben daardoor het gevoel dat ze extra gestraft worden, omdat ze ook hier opofferingen moeten maken om financieel rond te komen. Enkele respondenten vinden dat dit nog binnen de perken bleef en geen invloed op hen heeft. Zij hebben al erger meegemaakt of kopen niet veel uit de kantine. Een ander, maar minder frustrerend probleem is dat het enkele dagen kan duren eer men krijgt wat men besteld heeft, terwijl men er op het moment zelf al nood aan heeft.
Tijdens de periode van de interviews kreeg de gevangenis van Oudenaarde voor het eerst een fysieke bibliotheek. Daarvoor werd er gewerkt via een cataloog. Dit laatste vonden de respondenten niet zo praktisch, omdat ze moeilijk aan de hand van een titel kunnen zien of het boek hen interesseert. Er waren zeer weinig respondenten die gebruik hebben gemaakt van de bibliotheek, waardoor verdere onderbouwde uitspraken over de vroegere en huidige bibliotheek niet mogelijk zijn.
4.1.3 Personeel en diensten 4.1.3.1 Penitentiair bewakingsassistenten Penitentiair bewakingsassistenten of “chefs” spelen een belangrijke rol in de gevangenis. Zij kunnen immers de toegang van gedetineerden tot een aantal bronnen ontzeggen of zelf als bron dienen. Ze handhaven de gereguleerde omgeving van gedetineerden en komen het meeste met hen in contact. Het spreekt dus voor zich dat een belangrijk aspect van de detentiebeleving bepaald wordt door de handelingen en attitude van penitentiair bewakingsassistenten (Chang & Zastrow, 1976; Van Haegendoren, Eliaers & Valgaeren, 2001).
Hoewel ze aangeven dat er altijd wel enkele zijn met wie ze problemen hebben, hebben de respondenten hebben over het algemeen positieve ervaringen met de penitentiair bewakingsassistenten. Een constante doorheen de interviews was wel dat de penitentiair
44
bewakingsassistenten niet als intelligent worden beschouwd en dat dit, vaak onbedoeld, leidt tot situaties waarbij geen rekening wordt gehouden met de belangen van gedetineerden.
Op de vraag wat net een goede penitentiair bewakingsassistent is, werden twee antwoorden door zo goed als elke respondent gegeven. Ten eerste moet er respect zijn bij de penitentiair bewakingsassistent, opdat er respect kan worden teruggegeven. Ten tweede wordt een goede cipier omschreven als iemand die “menselijk” is (e.g. oog heeft voor de problemen van gedetineerden), maar ook rechtlijnig en gelijk is in de handhaving van de regels. Toch maken ook goede penitentiair bewakingsassistenten fouten of vertrekken ze volgens de respondenten soms vanuit een verkeerde instelling. Een slechte penitentiair bewakingsassistent is dan op zijn beurt iemand die weinig respect heeft voor gedetineerden, niet rechtlijnig is, andere gedetineerden bevoordeeld, meedoet aan de illegale handel binnen de gevangenis en zijn positie als hiërarchisch overste misbruikt om gedetineerden te “pesten”. Slechte penitentiair bewakingsassistenten komen volgens respondenten minder voor in de gevangenis, maar ze zijn aanwezig en die aanwezigheid kan voldoende zijn om gedetineerden noemenswaardige frustraties te bezorgen. Een andere, minder voorkomende mening van een goede penitentiair bewakingsassistent is dat deze nooit goed kan zijn, omdat zijn of haar kerntaak, namelijk het opsluiten van gedetineerden, dit niet toelaat.
“Is de tijd en mogelijkheid er, laten ze al eens wat meer toe, maar in de mate van’t mogelijke is’t, qua cheffen is het hier wel goed. […]. Maar je hebt er hier wel bij die echt naar hier komen om mensen te kloten.”
Een specifiek probleem van de handhaving van de regels is machtsmisbruik door penitentiair bewakingsassistenten. Hoewel dit in de gevangenis van Oudenaarde volgens alle respondenten relatief weinig voorkomt, maken sommige penitentiair bewakingsassistenten misbruik van de macht die de ze door de regels binnen de gevangenis toegedicht krijgen. Een voorbeeld dat hierbij gegeven werd was het “vergeten” te geven van de medicijnen na een onderling geschil.
Geen enkele respondent van allochtone origine geeft aan dat hij al eens anders of racistisch behandeld werd door een penitentiair beambte in de gevangenis van Oudenaarde, of dat ze dit al hebben opgemerkt. Sommige autochtone respondenten vermelden wel dat penitentiair beambten soms voordelen geven aan allochtone gedetineerden omdat “ze er schrik van
45
hebben”. Dit komt overeen met voorbije onderzoeken in België omtrent racisme in gevangenissen (Snacken, Keulen & Winkelmans, 2004; Gruszowski, 2006) waar wordt vastgesteld dat racisme en racistische handelingen onder penitentiair beambten wel aanwezig is, maar weinig voorkomt in België.
De meeste ervaringen met penitentiair beambten zijn dus voornamelijk goed in de gevangenis. De belangrijkste kwaliteiten van een penitentiair beambte zijn het hebben van respect en van medeleven en rechtlijnig handelen. Dit laatste wordt niet teruggevonden in Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren (2001), wat kan liggen aan het meer vrije regime in de gevangenis van Oudenaarde zelf.
4.1.3.2 Directie De directie van de gevangenis van Oudenaarde bestaat uit drie leden. Met de directie hebben de respondenten overwegend goede ervaringen, zeker als er vergeleken wordt met andere gevangenissen. Het komt voor dat een respondent het minder kan vinden met een directielid, maar meestal kan dit dan worden opgelost door een ander lid van de directie aan te spreken.
Belangrijk voor de respondenten is dat hun probleem serieus wordt genomen en daadwerkelijk wordt opgevolgd. Met dit eerste punt hebben ze zeer positieve ervaringen. Als er binnen de discretionaire bevoegdheid van directieleden echter beslissingen worden genomen die echter niet stroken met wat een gedetineerde nodig heeft of zou willen, krijgen respondenten wel het gevoel dat het indienen van klachten toch niets uithaalt. Zij spreken dan over een negatieve ervaring in het verleden en zijn van mening dat men er gewoon mee moet leven. Enkele respondenten geven wel aan dat de directie in Oudenaarde vaak al het mogelijke zal doen om de gedetineerde te helpen met zijn probleem.
“De mensen, zijn wel positief tegenover mij. Ik kan wel mijn probleem zeggen tegen hen.”
Op tweede punt knelt het schoentje soms: niet elke belofte tot oplossing of opvolging wordt volgens de respondenten nagekomen en dat stoort de respondenten die dit al hebben meegemaakt. Enkele respondenten geven ook aan dat sommige beslissingen van directieleden
46
voor problemen zorgden met andere gedetineerden omwille van ongelijke behandeling (zie structuur en orde).
“Het wordt zoveel mogelijk op de lange baan geschoven, om zekerheid te krijgen. En dat kan ik hen ook niet kwalijk nemen. Maar […], voor bepaalde mensen is dat folterend.”
Uiteenlopende beslissingen van de directie of een verschillende behandeling door een penitentiair bewakingsassistent leveren dan ook voor de gedetineerde zelf problemen op. Respondenten die al eens benadeeld werden, voelden zich dan gefrustreerd, maar respondenten die bevoordeeld werden, kregen dan problemen met andere gedetineerden in de gevangenis. De medegedetineerden kunnen dan denken dat de persoon in kwestie “geklikt” heeft. In dit geval kan de sociale relatie met zijn medegedetineerden ernstig verstoord raken.
4.1.3.3 Psycho-sociale dienst De ervaringen met de psycho-sociale dienst (PSD) zijn gemengd. Veel respondenten geven ook aan dat ze maar weinig naar deze dienst gaan. Sommigen zijn zeer tevreden over hun psycholoog. Zij vinden dat deze dienst moeite doet om te luisteren en om gedetineerden de goede richting in te duwen. Anderen zijn dan weer niet te spreken over de PSD, omdat volgens hen het personeel enkel komt “om zijn uren uit te doen” en niet bezig is met wat het beste is voor gedetineerden. Ook hier vinden zo goed als alle respondenten het belangrijk dat ze als mens behandeld worden en dat er naar hun problemen geluisterd wordt. Ze hebben nood aan feedback over hun problematiek, een uitleg over de belangrijkste oorzaken en duidelijke raad om hieraan te werken. Volgens respondenten met een negatieve ervaring gebeurt momenteel te weinig. Verder valt het op dat er een gebrekkige kennis is onder de respondenten over de juiste functie van de PSD, waardoor ze achteraf verbolgen zijn over de vaststelling dat wat ze verteld hebben door anderen tegen hen gebruikt wordt. Dit resultaat kwam al eerder voor in het onderzoek van Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren (2001), en ondersteunt hun voorstel voor de splitsing tussen zorg en expertise.
Ja, ik heb [psycholoog], dat is echt zone vent [doet perfectiegebaar], echt waar. […] Hij luistert. Hij luistert echt. En als hij, als hij zeker is van iets dat niet gaat lukken, zegt hij het.[…] Hij geeft tips over hoe ik iets moet aanpakken.
4.1.3.4 Justitieel Welzijnswerk
47
De ervaringen met het Justitieel Welzijnswerk binnen de gevangenis zijn voornamelijk positief. Respondenten zien de dienst als mensen die echt willen helpen, maar gaan er daarbij van uit dat ze beperkte middelen hebben en dus niet kunnen tegemoet komen aan alle problemen die een gedetineerde met zich mee draagt. Respondenten vinden het zeer positief dat men over alles kan praten waarover men wil praten. Zeker het feit dat men tracht te helpen bij het onderhouden van sociale relaties en de reclassering en een inspanning doet tot begeleiding, wordt als uiterst positief ervaren.
4.1.3.5 Medische dienst Ook met de medische dienst zijn de ervaringen verdeeld. Enkele respondenten zijn tevreden over deze dienst en vinden dat hun problemen vakkundig en snel worden opgevolgd. Voor de meeste respondenten is ze echter een bron van veel frustratie. Deze gedetineerden hekelen dat ze door het gebrek aan een grondig onderzoek en uitleg een onaangepaste oplossing krijgen. Zo klagen deze respondenten dat men vaak enkel medicatie krijgt, of dat deze medicatie niet aangepast is aan hun medisch probleem. Een ander gevolg van het gebrekkige medisch onderzoek is volgens enkele respondenten dat men tijdelijk naar een andere gevangenis wordt gestuurd opdat het medische probleem daar kan worden behandeld. Een wederkerende beschrijving was dan ook dat de medische dienst een “bende dierenartsen” is.
“Ik vind het ook raar, als je er naartoe gaat om iets te vragen, dan onderzoekt hij de computer. Hij onderzoekt de mensen niet. […] En hij zegt ook niets, er blijven altijd vraagtekens. […]. Nee, hij geeft gewoon [medicatie].”
Dit resultaat kan ook worden teruggevonden in Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren (2001), wat kan wijzen op een structureel probleem in de aanwerving, praktijk of middelen van de medische dienst binnen de gevangenis.
4.1.4 Medegedetineerden Andere gevangenen beïnvloeden op zeer veel aspecten het leven van gedetineerden, waardoor hun ervaringen zeer verscheiden en uiteenlopend kunnen zijn naargelang de pikorde in de gevangenis en de rol die gedetineerden zich eigen maken (Neys, 1994; Corley, 2001). In de steekproef is dit niet echt het geval: op één respondent na worden medegedetineerden beschouwd als een schadelijke groep personen, waardoor men al zeer hard moet zoeken om
48
iemand te vinden die men als vriend zou kunnen beschouwen. Veel respondenten verwijzen naar een situatie waarin ze een medegedetineerde vertrouwd hadden, die op zijn beurt het vertrouwen om egoïstische redenen of leedvermaak had geschonden. Deze “ieder voor zich”mentaliteit is dan ook een bron van veel frustraties bij de respondenten, wat zich kan uiten in het stelen van andermans goederen, afpersing, het onder druk zetten en bedreigen van andere gedetineerden en hun bezoek, het opzetten van onschuldige gedetineerden voor smokkel door illegale goederen in hun cel te gooien, lawaai maken op de gang waardoor men moeilijker kan rusten of ontspannen, fysiek geweld, etc. De ene afwijkende ervaring was van een gedetineerde die nog maar weinig tijd heeft doorgebracht in de gevangenis. Deze respondent vindt dat men elkaar moet helpen en dat een aanzienlijk aantal medegedetineerden vriendelijk en behulpzaam zijn. Ook kunnen veel respondenten zich niet in het “macho-gedrag” van andere gedetineerden vinden. Hiermee wordt voornamelijk de neiging om aan bodybuilding te doen en de attitudes waarmee men de gevangenis verwerpt, bedoeld (Sabo, Kupers & London, 2001).
“Dat is iets dat ik toch heel spijtig vind. Want er zijn mensen die ’t goed bedoelen in de gevangenis, maar er zijn ook mensen die ’t slecht bedoelen e, die u nog willen dieper steken dan waar je eigenlijk zit.”
De oplossing die ze dan aanhalen om dit probleem te verhelpen, is het uit de weg gaan van andere gedetineerden, zonder hen aanstoot te geven. De bedoeling hiervan is om conflicten en schadelijke situaties zoveel mogelijk te vermijden. Men helpt andere niet meer, maar men neemt ook geen hulp aan om dan in het krijt te staan. Ook dit ligt in de lijn van eerdere onderzoeken (Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001).
“Die gasten krijgen wel een goeiedag of goeiemorgen, maar dat is het ook. […] Die zijn een week goed, twee weken goed, drie weken goed, en de vierde week word je bestolen. En daaraan mispakken velen zich.”
Een belangrijke sociale norm die bij (het opmerken van) illegale handelingen komt kijken is “horen, zien en zwijgen”, een uitdrukking die tijdens bijna elk interview naar boven kwam en duidt op de sterke afkeur van “klikkers”, ofwel gedetineerden die regelovertredend gedrag melden bij het gevangenispersoneel. Hier vertoont er zich een duidelijke vertekening in de steekproef: er werd zeer veel gesproken over “klikjes” in de gevangenis die zich eerder bezig hielden met illegale activiteiten, maar in de steekproef was er geen enkele respondent die volgens zichzelf deel uitmaakte van een van deze zogenaamde “klikjes”.
49
Dit negatief betoog moet enigszins genuanceerd worden. Zo hebben enkele respondenten wel één of twee vrienden in de gevangenis, komen de meeste veroordeelden in de steekproef vaak met andere gedetineerden overeen en vinden ze het leuk om eens een babbeltje met hen te slaan. Vandebosch (2002) toonde immers aan dat het praten met andere gedetineerden zelfs redelijk belangrijk is voor gedetineerden. Veel respondenten vertellen dat ze graag eens een babbeltje slaan met elkaar, samen iets koken of met elkaar op cel kunnen zitten. Enkele respondenten geven zelfs aan dat ze één of enkele vrienden hebben in de gevangenis. Niet alle andere gedetineerden zijn natuurlijk betrokken in de illegale handel of zijn enkel gedreven door egocentrische motieven, wat alleen al bewezen wordt door de respondenten zelf. Toch was er geen enkele respondent die negatief dacht over andere gedetineerden bereid om dit risico te nemen.
“En da’s een voordeel van dat opendeursysteem, dan kan je samen wat klaarmaken, je zit samen te koken, samen eten en da’s wel, da’s wel een voordeel.”
4.1.5 Drugs en smokkelwaar 4.1.5.1 Druggebruik Recent kwantitatief onderzoek toont aan dat 65,5% van de gedetineerden in België in hun leven ooit al eens drugs hebben gebruikt, tegenover 60% in 2006 en 51% in 2003. Van deze groep gedetineerden gaf in 2008 55,1% toe dat ze ook in de gevangenis drugs hadden gebruikt, ofwel 36,1% van de totale populatie. In 2006 gaf slechts 29,5% van alle respondenten toe dat ze drugs hadden gebruikt (Todts, Hariga, Micalessi & Glibert, 2007; Vandam, 2008; Todts, 2009; Todts, Glibert & Van Malderen, 2009).
In de steekproef zijn er echter weinig gedetineerden die toegaven drugs te gebruiken in de gevangenis. De enkelingen die dit deden, geven aan dat ze zeer sporadisch drugs gebruiken, enkel wanneer het hen wordt aangeboden of wanneer ze toevallig in het bezit komen van drugs. Deze afwijkende resultaten kunnen wijzen op de aanwezigheid van de vertrouwensdrempel of op een vertekening van de steekproef. De redenen voor het gebruik zijn uiteenlopend. Enkele respondenten gebruiken af en toe drugs om beter te kunnen slapen of als zelfmedicatie, terwijl andere respondenten dit eerder zien als een aangenamere manier om de tijd door te brengen of om al de problemen en de
50
stress even te kunnen ontlopen. Veel respondenten vertellen immers dat wanneer men drugs volledig bant, de gevangenis “ontploft”. Negatieve ervaringen met druggebruik hebben voornamelijk betrekking op de kwaliteit van de drugs zelf. Zo had één respondent drugs genomen die was versneden met afwasmiddel. Daarnaast is drugs overal in de gevangenis, waardoor men altijd in de verleiding kan komen. Tot slot hebben enkele respondenten het over de hoge prijzen van drugs binnen de gevangenis, wat dan weer slecht is voor de financiële mogelijkheden van gedetineerden.
“Ik gebruikte speed, ecstasy en ik smoor. En nu is er al af en toe heroïne bij ook. ’t Is al een deel verslechterd. […]. Van den andere kant, we mogen al blij zijn dat ze zo soepel zijn. Want ik zeg het, ik smoor liever een jointje, dan alle dagen naar een psychiater te moeten lopen achter drie, vier verschillende pillen.”
Voor het druggebruik van anderen is het een ander verhaal. Veel respondenten klagen over het “irritante” gedrag van medegedetineerden wanneer deze onder invloed zijn of ontwenningsverschijnselen vertonen. Ook wanneer ze door het gedrag van anderen in de problemen zouden kunnen komen (bijvoorbeeld een joint roken op cel), vormt dit een probleem voor respondenten. Zolang de aanwezigheid of het gedrag van druggebruikers hen echter niet schaadt, storen ze zich meestal niet aan de aanwezigheid van andere druggebruikers. Eén respondent vindt het wel oneerlijk dat deze gedetineerden meer middelen krijgen om hen van hun verslaving af te helpen.
Deze resultaten liggen in de lijn van een recent onderzoek in de gevangenis van Gent, hoewel er hier naast tijdverdrijf en escapisme, ook zelfmedicatie als belangrijkste drijfveren van druggebruik worden gegeven (De Pauw, De Valck & Vander Laenen, 2009). De huidige resultaten kunnen echter in twijfel worden getrokken omdat het vertrouwen van de respondenten te laag is om sociaal gewenste antwoorden volledig uit te sluiten.
4.1.5.2 Handel in drugs en andere niet-toegestane goederen De drugshandel in de gevangenis brengt heel wat hinder mee voor gedetineerden. In 2008 bleek dat 10,1% van alle gedetineerden in België al eens het slachtoffer zijn geworden van druggerelateerd geweld (Todts, Glibert & Van Malderen, 2009). De focus op geweld is echter te eng en de discussie moet, zoals de resultaten van De Pauw, De Valck & Vander Laenen (2009) opnieuw bevestigen, worden opengetrokken naar andere, minder sensationele, problemen waar gedetineerden last van hebben.
51
Elke respondent is van mening dat de handel in drugs welig tiert in de gevangenis van Oudenaarde, waarvoor ze de schuld bij het lossere regime leggen. Veel respondenten zien om verschillende redenen drugs als bron van veel kwaad in de gevangenis. Zo wordt men vaak omgepraat of onder druk gezet om (de opbrengst van) drugs te smokkelen of bij te houden, of om te betalen voor de schulden van een medegedetineerde. Deze problemen doen zich voornamelijk voor wanneer de respondenten meedoen aan een groepsactiviteit, op cel zitten met iemand die drugs gebruikt of verhandelt, of wanneer ze door hun dagtaak in een gunstige positie zitten om drugs te smokkelen. Deze voornamelijk egoïstische drijfveer is een belangrijke oorzaak voor het gebrekkige vertrouwen tussen gedetineerden.
“Als je in een bezoekzaal werkt, word je niet gefouilleerd. […]. Als je dan gsm’s ziet binnenkomen, je ziet drugs binnenkomen en ’t is dan “[Naam respondent], als je zwijgt, krijg je van mij vijftig euro, of een gsm”. […] In feite heb ik er [periode] gewerkt, en dan ben ik zelf gestopt. […] Op de duur begon mijn ex-collega wel mijn vrouw te vernederen hé.”
Ook indirect hebben respondenten problemen met de drugshandel. De verhoogde controle en andere interventies zorgen er voor dat respondenten die niets met drugs in de gevangenis te maken hadden, de gevolgen moeten dragen van acties van andere gedetineerden.
“Het loopt hier op oorlogsvoeten, da is hier, ja, da is met een stekske in brand te steken en dat zit hem er hier op. Meestal als er ruzie is, is’t voor drugs.”
De achterliggende oorzaak van het gros van de afpersingen en vechtpartijen wijten respondenten voornamelijk aan de handel in drugs en andere illegale goederen.
4.1.6 Uitgangen: vrijheid extra muros Hoewel (tijdelijke) uitgangen, zoals het penitentiair verlof, onder de externe rechtspositie van gedetineerden vallen, is dit aspect niet los te denken van het leven binnen de gevangenis. De respondenten zijn hier immers zeer sterk mee bezig, geen enkel interview ging voorbij zonder een spontane vermelding van (de problemen met) VI, penitentiair verlof, etc. Dit is niet verbazingwekkend, aangezien in 2001 de belangrijkste kopzorg van gedetineerden in België ging over de vrijheid (Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001).
In de interviews werden er verschillende redenen gegeven voor het belang van tijdelijk vrij te komen uit de gevangenis. Uitgangen zijn voor alle respondenten zelden om echt van de 52
vrijheid op zich te genieten (hoewel dat mooi meegenomen is), maar vrijheid is vooral een middel om andere doelen te realiseren. Belangrijke gebeurtenissen in de familie zoals een geboorte of een sterfgeval, het zoeken naar werk of een huis met het oog op de reïntegratie, of het zoeken naar begeleiding extra muros zijn allemaal situaties waaraan een gedetineerden binnen de gevangenis niet gepast op kunnen reageren. Vrijheid is hier dus voornamelijk een belangrijk middel om behoeften na te streven, wat maakt dat respondenten die kans hebben op één van deze modaliteiten hier zeer veel waarde aan hechten.
“[…] ik had een doel, maar nu is dat weer afgepakt door een papierke, door mensen die mij helemaal niet opvolgen. […] Da’s toch wel iets dat je niet kan begrijpen.[…] Dat noem ik frustratie, een terechte frustratie. Er wordt zo met u gespeeld, ik vind dat eigenlijk heel gevaarlijk wat ze soms doen.”
Veel respondenten zijn dan ook zeer gevoelig voor eventuele tegenslagen op dit vlak. Het gevoel van machteloosheid wordt immers eens te meer versterkt, omdat de respondenten in de steekproef maar zeer moeilijk kunnen vatten hoe de beslissing genomen wordt. Vooral het feit dat anderen beslissen over hun leven, vindt men zeer frustrerend: wanneer er niet wordt gekeken naar de vooruitgang van gedetineerden, hebben ze het gevoel dat ze gestigmatiseerd zijn door de feiten waarvoor ze veroordeeld zijn, niet voor de progressie die ze in de gevangenis hebben gemaakt.
4.2 Andere of specifieke omgevingen Tijdens zijn detentie krijgt elke gedetineerde te maken met andere situaties en andere regimes (Peeters, 1976). Het is onmogelijk om al deze verschillende factoren op te nemen in dit onderzoek. Toch wordt er kort aandacht besteed aan de ervaringen met het delen van een cel en met de overgang naar een nieuwe gevangenis, en tot slot worden ervaringen met de gevangenis van Oudenaarde in het licht van andere gevangenissen besproken.
4.2.1 Met meerderen op cel Tijdens voorgaande analyse is er voornamelijk uitgegaan van de situatie waarbij gedetineerden beschikken over een cel voor zichzelf. Niet elke gedetineerde krijgt dit voordeel toegewezen en met de huidige overbevolking in het Belgische penitentiair systeem komt dit steeds vaker voor.
53
Elke respondent heeft al eens met meerderen op cel gezeten. In de steekproef komen vooral respondenten aan bod voor die hier meestal slechte ervaringen mee hebben. Het belangrijkste probleem volgens de respondenten is hier het gebrek aan privacy, dat zich op verschillende vlakken manifesteert. Ten eerste is er de problematiek van de open wc op de cel. Gedetineerden moeten hun behoefte doen terwijl hun celgenoot in het beste geval een paar meter van hen verwijderd is en alles kan zien. Niet alleen wordt dit als zeer vernederend ervaren, er ontstaan soms ook darmproblemen omdat sommige respondenten het zeer moeilijk hebben om in deze omstandigheden hun behoefte te doen. Ook voor de andere persoon is dit geen prettige ervaring: als men aan het eten is, vergaat de honger hen bijna direct. Een ander probleem
is
eventueel
(nacht)lawaai
van
de
celgenoot,
wat
de
slaap
en
ontspanningsmogelijkheden van de gedetineerden verstoort. De veiligheid van gedetineerden komt ook op verschillende vlakken extra in het gedrang. Uit de interviews komt naar voor dat wanneer men zijn celgenoot niet vertrouwt, men zich niet veilig voelt. Zo leven enkele respondenten met de gedachte dat hun goederen gestolen of beschadigd raken of dat de cel vuiler en minder hygiënisch wordt. Een respondent raadde tijdens het interview aan in duocellen gedetineerden de mogelijkheid te geven om hun spullen achter slot op te bergen.
“Dus euh, als je alleen zit is dat allemaal okee, maar heb je dan iemand die bij u komt, die daar zijn voeten aan veegt, zoals bijvoorbeeld ja, naast de pot plast of uw bestek in de wc stampt... Zo allemaal om te treiteren.”
De oorzaken van andere wrijvingen onder celgenoten zijn dus talloos. Daar komen echter nog een aantal versterkende factoren bij. Ten eerste zit men dicht op elkaar, zeker wanneer men met meerderen op cel zit, wat op zich al een bron voor psychologische stress is (Paulus, 1988). Enkele respondenten zeggen dat ze in deze situatie zeer snel geagiteerd raken en dat ze zichzelf voortdurend moeten kalmeren, omdat conflicten zeer snel naar boven komen.
“Of er was er één in [gevangenis], dat was een pedofiel. Die had twee kindjes verkracht van een kameraad van mij: die kreeg geen bed. Het spijt me, maar op de grond, onder de tafel, al wat je wil, maar niet meer.”
Ten tweede heeft men door het relatief hoge aantal anderstaligen in de gevangenis last van taalproblemen, een probleem dat al verscheidene malen in voorgaand onderzoek naar boven kwam (Snacken, Keulen & Winkelmans, 2004; Lippens, Nuytiens & Scheirs, 2009). De misverstanden die hieruit ontstaan leiden ook dan tot problemen en onderlinge conflicten. Tot
54
slot moet men de aanwezige bronnen met elkaar delen, wat bij gebrek aan billijke afspraken een probleem kan vormen. Het is echter niet gezegd dat als men via onderlinge afspraken deze voorgaande frustraties uit de weg kan gaan, alle onderlinge problemen opgelost zijn. Los daarvan kan men ook gewoon niet overeenkomen met een andere gedetineerde omwille van zijn persoonlijkheid of achtergrond (Beyens, Snacken & Eliaerts, 1993). Tot slot geeft de aanwezigheid van een celgenoot de respondenten ook meer angst om een tuchtstraf te krijgen of een voordeel kwijt te spelen. Elke bewoner van een cel wordt immers verantwoordelijk gesteld voor alles wat er in de cel te vinden is. In het geval dat de celgenoot bijvoorbeeld drugs heeft verstopt in de cel, kan dit de gedetineerde in kwestie aangerekend worden.
4.2.2 Verandering van omgeving: transfer 4.2.2.1 Transport Het transport van gevangenen wordt door alle respondenten omschreven als een “beestenwagen”, waaraan sommigen er aan toevoegen dat het een Middeleeuwse praktijk is. De felle nadruk op de onmenselijk ervaren situatie van gedetineerden volgt uit de deprivatie van enkele belangrijke behoeften die gedetineerden hebben.
Het belangrijkste probleem waarmee respondenten tijdens deze rit kampen, is een zeer sterk onveiligheidsgevoel. Tijdens het interview werd er vaak levendig en zeer gedetailleerd beschreven hoe men werd vastgemaakt in de transportauto, hoeveel hekken/deuren er vervolgens op slot werden gedaan, etc. Ook kunnen ze door een gebrek aan ramen niet naar buiten kijken, waardoor bewegingen van de auto niet in een verkeerscontext geplaatst kunnen worden. Tijdens het rijden vrezen respondenten dat, wanneer de transportauto een ongeluk overkomt, ze nooit uit de auto kunnen kruipen om zichzelf te redden. Veel respondenten menen ook dat het rijgedrag roekeloos is, een perceptie die gevormd wordt door de tijd dat men over een bepaalde afstand doet en de staat waarin sommige van hun bezittingen toekomen in de nieuwe gevangenis.
“Nee, maar het is een beestenwagen. […]. Je geraakt daar nooit niet uit. Je brandt daar levend op. Ze moesten eens komen van Gaia, ze keuren hem op slag af. […]. Wat moet je doen als er een accident gebeurt? Dat is levensgevaarlijk[…]. En zoals bepaalde chauffeurs rijden, dat heb je nog nooit meegemaakt.”
55
Tijdens het transport hebben gedetineerden verder te kampen met andere ontberingen, die door respondenten weliswaar als iets minder erg worden ervaren. Zo getuigen ze dat ze tijdens ritten van meer dan zes uur niet naar het toilet mochten, ze niets mochten drinken hoewel het veel te warm werd in de zomer en ook niets mochten eten. Deze situatie is tijdelijk en leidt dus bijvoorbeeld niet tot chronische ondervoeding, maar op de moment zelf ondergaan de respondenten een zeer onaangename en frustrerende ervaring. Ook de staat van overgebrachte bezittingen is volgens enkele respondenten onvoldoende. Zo klagen enkele respondenten over goederen die tijdens het transport kapot zijn gegaan, maar waarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.
Dit is een opvallend resultaat, aangezien dit probleem tijdens de literatuurstudie in geen enkele vorm is voorgekomen. Dit kan te wijten zijn aan een enge interpretatie van het leven van een gedetineerden, waarbij de detentie wordt gelijkgesteld met het leven binnen de fysieke muren van de gevangenis. Dit is echter een belangrijk aspect binnen het leven van gedetineerden en mag niet zomaar over het hoofd worden gezien.
4.2.2.2 Intrede in nieuwe gevangenis De transfer naar een andere gevangenis is een zeer ingrijpende verandering in het leven van een gedetineerde. Op korte termijn doet er zich immers een intredeschok voor (Gibbs, 1982). De verandering van omgeving kan op lange termijn meer of minder tegemoet komen aan behoeften van gedetineerden, maar de overschakeling naar een andere gevangenis gaat niet vanzelf.
Ten eerste worden opgebouwde middelen die gedetineerden gebruiken om tegemoet te komen aan hun behoeften afgenomen. Gedetineerden komen dan terug onderaan de wachtlijst in afwachting van een beschikbare arbeidsplaat, waardoor hun financiële situatie, en bijgevolg hun leven tijdens de detentie, verslechtert. Een eventuele vertrouwensrelatie met het personeel en de directie moet eveneens terug worden opgebouwd waardoor men minder snel in aanmerking komt voor een voordelig regime of een “vertrouwensjob”.
“Ik verdiende tweehonderd à tweehonderdvijftig euro. Na mijn transfer stond ik onderaan de wachtlijst.[…] en ik kon minder bellen. Ik kon zo minder contact hebben met mijn gezin.”
56
Daarnaast wordt het probleem aangehaald dat er in een nieuwe gevangenis, het tijd nodig is eer er gehoor wordt gegeven aan hun aanvragen en ze door procedures even moeten wachten op aankopen. Hierdoor wordt er de facto een korte tijdspanne gecreëerd, tijdens dewelkeenkele respondenten aanhalen dat ze even enkele zaken moeten missen. Vooraleer men zijn weg kan zoeken in de gevangenis, duurt het eerst nog een tijd eer men de omgeving beter leert kennen. Dit laatste gegeven kan op zich stress veroorzaken bij respondenten.
“Als je van de één gevangenis naar een andere gevangenis gaat, da’s terug een hele andere aanpassing. En ook, je komt binnen, je bent er nog nooit geweest, en ja, je moet het systeem een beetje leren kennen, en hoe dat het daar gaat eigenlijk. Je moet eigenlijk de kat uit de boom kijken.”
Daarnaast zijn er permanente veranderingen in de omgeving, die meer of minder voordelig kunnen uitdraaien. Respondenten geven aan dat ze soms gemotiveerd zijn om een transfer te krijgen, bijvoorbeeld om dichter bij hun familie te kunnen zijn of om te kunnen genieten van een beter regime. Dit kan evengoed omgekeerd werken: als men verder verwijderd is van zijn familie, kunnen deze moeilijker komen, wat weegt op de emotionele connectie die de gedetineerde heeft met de buitenwereld.
Wat altijd geldt, is dat de vele transfers wegen op de zekerheid die respondenten kunnen inbouwen in hun leven. In Oudenaarde, een gevangenis die over het algemeen wordt beschouwd als één van de beste gevangenissen, hebben veel respondenten de vrees dat ze van de ene dag op de andere naar een andere gevangenis zouden moeten, waardoor alles wat reeds opgebouwd werd, weg zou kunnen vallen en de toegang tot een hele hoop bronnen onzeker wordt.
“[Wat mij frustreert is] dat iedere gevangenis andere regels heeft. In de ene gevangenis kan je een tv, stereo enzo kopen. Ik heb een lange straf en ik heb een tv, playstation, en zij beslissen of je naar een andere gevangenis gaat. En daar mag je dat niet hebben. Dan staat dat daar tien jaar te rotten, al heb je dat wel gekocht.”
De verschillende problemen bij de intrede in de gevangenis die tijdens de interviews naar voor kwamen zijn dus dat opgebouwde middelen worden afgenomen, de aanpassing aan de nieuwe omgeving en de veranderde (toegang tot) bronnen. Ook de angst voor transfers en verandering is een duidelijk probleem. Als deze resultaten naast de negatieve ervaring van het
57
transport worden gelegd, dan is het in het belang van gedetineerden dat transfers worden beperkt tot ze echt noodzakelijk zijn.
4.2.3 Oudenaarde in vergelijking met andere gevangenissen Uit de interviews blijkt dat veel respondenten op korte tijd hun detentie in relatief veel gevangenissen hebben doorgebracht. De ervaringen van een respondent zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op een vergelijking met een recente situatie, wat wijst op de relevantie van het concept “relatieve deprivatie”. Hoewel de onderzoeksvraag zich beperkt tot ervaringen tijdens de detentie in Oudenaarde, is het relevant om te kijken welke aspecten van de detentie door respondenten werden aangehaald toen ze het hadden over de belangrijkste verschillen tussen een gevangenis. Dit was zeer nuttig als richtlijn voor het interview zelf en als toets voor de theorie, maar saturatie is er hier niet bereikt. De fragmentarische informatie geeft wel een zicht op welke – voor de respondenten belangrijkste - aspecten van hun detentie in Oudenaarde verschillen met andere gevangenissen in Vlaanderen. Er wordt hier wel een uitzondering op gemaakt. Met name de gevangenis van Tilburg heeft op de vier respondenten die er zijn verbleven, zo’n grote indruk gemaakt dat er veel over werd verteld en er sterk werd vergeleken met de huidige (verbeterde) situatie. Daarom wordt er bij wijze van uitzondering een kort onderdeel besteed aan de gevangenis van Tilburg zelf.
“Een gevangenis is als een slecht hotel.”
Een belangrijk verschil dat veel respondenten aanhalen, is het verschil in het regime en dan voornamelijk de behandeling door de penitentiair bewakingsassistenten en de directie. In andere gevangenissen gebeurt dit volgens alle respondenten veel afstandelijker en met minder respect voor gedetineerden. Er wordt minder naar hen geluisterd, klachten gaan verloren, oproepen worden niet beantwoord… Kortom, de begeleiding, emotionele feedback en veiligheid die de respondenten normaal verwachten te vinden bij penitentiair beambten is minder aanwezig. Het gebrek aan begeleiding is dus voor veel respondenten een bron van frustratie in andere gevangenissen, hoewel er over de begeleiding in Oudenaarde ook klachten in de interviews naar boven kwamen. De omstandigheden en de regeling van het bezoek variëren sterk van gevangenis tot gevangenis. In Oudenaarde vindt men de omstandigheden over het algemeen goed omwille van een meer informele en respectvolle sfeer. Het belangrijkste nadeel van de gevangenis van Oudenaarde is op zijn beurt de aanwezigheid van drugs in de gevangenis. 58
Daarnaast zijn er nog verschillen die enkel gelden voor bepaalde gevangenissen. Deze gegevens zijn echter zeer fragmentarisch en beperkt, waardoor op basis hiervan geen uitspraken gedaan kan worden over een andere gevangenis. Het kan wel met zekerheid gezegd worden dat voor de respondenten Oudenaarde de beste Belgische gevangenis in de Nederlandstalige regio is.
4.2.3.1 Tilburg Om aan de nijpende overbevolking in de Belgische gevangenissen tegemoet te komen, besloot toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck in 2009 om vijfhonderd gedetineerden over te brengen naar een gevangenis op Nederlands grondgebied, namelijk Tilburg (De Clercq, 2009). In de steekproef blekenvier gedetineerden hier reeds te hebben verbleven. Het valt wel te benadrukken dat dit aantal te weinig is om sluitende conclusies te trekken. De respondenten werden allen tegen hun zin op transfer naar Tilburg gezet – een praktijk die ondertussen veroordeeld is door het CPT (Comité européen pour la prevention de la torture et des peins ou traitements inhumain ou dégradants, 2010) - en hun ervaringen met hun detentieperiode op Nederlands grondgebied waren over de ganse lijn negatief. De problemen die ze meemaakten zijn te situeren op twee domeinen eigen aan deze aparte gevangenis.
Ten eerste bemoeilijkte de locatie de respondenten in hun zoektocht naar een evenwichtig leven. De afstand hypothekeerde sociale relaties met de buitenwereld, waardoor de emotionele feedback en de steun van buitenaf zwaar onder druk kwamen te staan voor elke respondent. Het bezoek moest immers van veel verder komen en was volgens de respondenten aanvankelijk zeer gebrekkig geregeld, met bezoekers die geen mogelijkheden kregen om iets te eten of te drinken. Zelfs bij de introductie van een automaat werd deze voornamelijk gebruikt door het plaatselijke personeel. Het belangrijkste middel om dan nog in contact te blijven met de buitenwereld, was de telefoon. De kosten voor telefoontjes liepen vanuit de gevangenis dan ook sterk op.
“Een hel in Tilburg, ja. […] In mijn ogen is dat zo: “we gaan u nog verder stoppen en we gaan die band breken”.[…] Ik begon sterk te vervreemden van mijn kinderen. Ik belde wel constant iedere dag naar huis, maar dat liep op van tweehonderd euro, tot vier-, vijfhonderd euro in de maand dat ik uitgaf aan telefoon.”
59
Ten tweede beschrijven de respondenten de neo-liberale invulling van het gevangenisregime als depriverend en bij gevolg uiterst stresserend. Volgens de respondenten was het eten was onvoldoende om gezond te leven, waren activiteiten met als gevolg dat de tijd maar traag vooruit ging en er was nagenoeg geen begeleiding aanwezig. Dit laatste kwam volgens de respondenten door het juridische geschil dat veroorzaakt werd door het juridische kruispunt van Belgische en Nederlandse regelgeving. Ook vertelden de respondenten dat men vanuit Nederland zo goed als niet kan werken aan de reclassering. Gedetineerden brachten tevens elke dag door met dezelfde kleine groep mensen, wat door hen ook als frustrerend werd ervaren. De penitentiair beambten, die uit Nederland kwamen, behandelden de gedetineerden volgens de respondenten als “domme Belgen”. De penitentiair beambten waren overdreven streng, snauwden respondenten af en deden niets om hen te helpen of te steunen. Steun en begeleiding kon men dan ook hier niet vinden. Ook de kantine was duur, terwijl de arbeid volgens de respondenten maar weinig opbracht.
Het is duidelijk dat de vele tekortkomingen leiden tot stresserende ervaringen. Vooral de aftakelende emotionele banden met de buitenwereld, de slechte voeding en het gebrek aan begeleiding en respect vanuit het personeel waren de belangrijkste probleemervaringen in Tilburg. Deze bevindingen worden ondersteund door klachten van gedetineerden die doorsijpelen naar de media (DSD, 27 september 2010; Justaert, 26 november 2010). Deze gevangenis biedt op papier wel de mogelijkheden voor gedetineerden om een evenwichtig leven te leiden, maar de kwaliteit van deze voorzieningen zijn op zeer veel vlakken onvoldoende In het kader van de basiswet is dit een stap in de verkeerde richting. De overheid zal nog sterk moeten investeren in een regime dat meer rekening houdt met de sociale relaties, voeding, begeleiding, behandeling en activiteiten van gedetineerden om de visie van de basiswet te halen.
4.3 Discussie De belangrijkste aspecten van de detentie voor de respondenten zijn (de procedure omtrent) het bekomen van (tijdelijke) vrijheid, contacten met de buitenwereld en arbeid. Oudenaarde wordt omschreven als de beste gevangenis in de Nederlandstalige regio om in te verblijven, voornamelijk omwille van het opendeur-regime en de positieve houding van het personeel. Het druggebruik vormt echter een belangrijk probleem voor een goede detentiebeleving.
60
Samen met de meer egoïstische macho-cultuur van medegedetineerden zorgt dit voor een beduidend mindere beleving van de respondenten. Verder hebben ze positieve ervaringen met het personeel, dat als relatief betrokken beschouwd wordt. Op deze laatste stelling worden wel enkele uitzonderingen gemaakt voor de medische dienst, de PSD en enkele penitentiair beambten. Vervolgens zijn de ervaringen met de infrastructuur en het sanitair in de gevangenis gematigd tot goed, al dringen er zich door slijtage lokaal enkele problemen op. Toegang verkrijgen tot de buitenwereld behelst tot slot zeer vaak de gedachten van respondenten, waardoor de onzekerheid en negatieve beslissingen hieromtrent een diepe indruk kunnen maken.
Daarnaast werden er nog enkele specifieke omgevingen besproken. Zo zijn de vele negatieve ervaringen van met meerderen op cel vooral te wijten aan onveiligheidsgevoelens en de stress van met te veel mensen in een kleine ruimte te vertoeven. Verder wordt het transport als onmenselijk beschouwd en zorgt de intrede in een nieuwe gevangenis op zijn beurt voor heel wat stress.
De resultaten van dit hoofdstuk komen grotendeels overeen met voorgaand onderzoek (Toch, 1977; Richards, 1978; Flanagan, 1980; Goethals, 1980; Gibbs, 1982; Van Haegendoren, Lenaerts en Valgaeren 2001; Beyens, Snacken & Eliaers, 2004; McMurran, Theodosi, Sweeney & Sellen, 2008 De Pauw, De Valck & Vander Laenen, 2009). Een belangrijke uitzondering hierop is echter het transport, waarmee alle respondenten zeer slechte ervaringen hebben. Ze geven zelf aan dat dit probleem zich pas echt voordoet sinds de recent veranderde transportwagens en procedures, wat dit hiaat in de literatuur kan verklaren. Toch is het zeer moeilijk om deze resultaten te toetsen aan de literatuur. Naast de conceptuele verschillen zorgen de specifieke eigenschappen van elke gevangenis immers voor het gevaar dat er appelen met peren worden vergeleken.
Het presenteren van de verschillende ervaringen van gedetineerden per aspect van de gevangenis heeft enkele belangrijke voordelen en nadelen. Het belangrijkste voordeel van deze aanpak is dat problemen gemakkelijker kunnen worden gelokaliseerd. Zoals reeds vermeld maakt de specifieke aard van deze problemen het zo dat de tot nu toe gepresenteerde resultaten een beperkte waarde hebben hebben voor andere gevangenissen. Daarnaast weegt deze methode op een meer structurele aanpak van een bepaalde problematiek: de achterliggende problemen van gedetineerden worden in deze weergave gefragmenteerd, wat 61
de detectie van de oorzaken bemoeilijkt. Zo duurt het gebrek aan begeleiding niet alleen tijdens een slechte afspraak bij een psycholoog, maar draagt een gedetineerde dit probleem met zich mee doorheen de volledige duur van de gevangenisstraf. Voor een onderbouwde aanpak en preventie van de oorzaken, is het daarom belangrijk dat de achtergronden van deze probleemervaringen worden blootgelegd. Zoniet moet het beleid telkens achter de feiten blijven aanhollen.
62
Hoofdstuk 5: Achtergronden van de ervaringen In het vijfde hoofdstuk wordt de tweede onderzoeksvraag beantwoord, namelijk “Welke zijn de verschillende behoeften van veroordeelden en eigenschappen van de omgeving die leiden tot de ervaringen van veroordeelden en hoe leiden deze tot een probleemervaring?”. Eerst komen de achterliggende individuele behoeften volgens Maslow (1943) aan bod, waarna er aandacht besteed wordt aan enkele complexe of minder oppervlakkige middelen of voorwaarden waaraan de omgeving moet voldoen, maar nog niet aan bod zijn gekomen.
5.1 Individuele behoeften In dit gedeelte worden de verschillende behoeften van de respondenten omschreven, alsook hoe deze in de gevangenis kunnen leiden tot (probleem)ervaringen. De opdeling is gebeurd aan de hand van de inventarisatie van behoeften en noden volgens Maslow (1943). Hij onderscheidt in zijn “A Theory of Human Motivation” vijf verschillende, hiëarchisch gerangschikte behoeften: fysiologische behoeften, behoefte aan veiligheid, de behoefte aan emotionele feedback, de behoefte om gewaardeerd te worden en tot slot de behoefte aan zelfverwezenlijking. Zo moeten volgens Maslow eerst de fysiologische behoefte bevredigd worden, alvorens een individu zich bezig houdt met de behoefte aan veiligheid. Maslow erkent zelf dat deze theorie niet perfect is, maar de inventarisatie blijft een handig hulpmiddel van het onderscheiden en rangschikken van de behoeften van gedetineerden (Vincke, 2007).
5.1.1 Fysiologische behoeften Maslow (1943) argumenteert dat er absolute basisbehoeften bestaan, namelijk behoeften die absoluut noodzakelijk zijn voor een evenwichtige werking van het lichaam. In dit onderzoek wordt omwille van praktische redenen onder fysiologische behoeften de drang naar evenwichtige en gezonde voeding, seksuele behoeften, slaap en excretie verstaan.
Het belang van voeding uit zich in de grote aandacht die de respondenten besteden aan het eten tijdens de interviews. Het is duidelijk dat respondenten in Oudenaarde, in tegenstelling
63
tot de gevangenis in Tilburg, menen dat ze adequate voeding krijgen om dagelijks te functioneren, hoewel enkelen hun dieet aanvullen met gezondere voeding uit de kantine. Het belangrijkste argument hiervoor is dat de focus in de interviews vooral lag op de smaak van het eten, in tegenstelling tot de reacties van respondenten die een periode in Tilburg hebben vertoefd. Zij klagen voornamelijk over het gebrek aan gezond eten
Omwille van de vertrouwenskloof die er heerst tussen een gedetineerde en een onderzoeker tijdens de eerste ontmoeting, kwamen seksuele handelingen zelden expliciet aan bod tijdens de interviews. Slechts enkele respondenten geven aan dat ze dit een probleem vinden.
“Dat is iets zoals eten en drinken. Niet voor altijd, voor elke dag, maar toch.”
Dit resultaat steekt af tegen bevindingen van Richards (1978), Flanagan (1980) en Vandebosch (2002). Dit kan te wijten zijn aan de taboesfeer die rond seksuele contacten hangt en de vertrouwensdrempel die tijdens de interviews aanwezig was.
De respondenten hebben in hun daginvulling voldoende tijd om te slapen, aangezien ze relatief vrij zijn om hun uren in te delen. Soms wordt er wel gewag gemaakt van elementen die hun slaap verstoren, wat kan leiden tot vermoeidheid en frustraties. Een eerste storend element is het nachtlawaai, wat vooral op de afdeling waar gedetineerden die net in de gevangenis zijn aangekomen, voorkomt. Ook het openen van de celdeuren in de ochtend kan de slaap verstoren. Verder kan de praktijk waarbij een penitentiair beambte ’s nachts een lampje in de cel aansteekt om te controleren of alles in orde is, een gedetineerden wakker maken (zeker wanneer men vergeet om het lampje weer te doven). Daarnaast kan de stress die veroorzaakt wordt in de gevangenis er voor zorgen dat gedetineerden te kampen krijgen met slaapproblemen (Elger, 2009). In de steekproef had één respondent hier problemen mee.
Onderzoek toont aan dat in de gevangenis gedetineerden sneller een probleem krijgen met hun darmen of hun blaas (Drennan, Goodman, Norton & Wells, 2010).
“Ik kan niet naar toilet in het bijzijn van anderen.[…] Ik kan sinds twee dagen al niet meer naar toilet gaan. Een plasje kan ik dan doen in de wandeling, maar grote behoefte, dat gaat niet.”
64
Door de aanwezigheid van een toilet op cel hebben gedetineerden weliswaar de mogelijkheid tot excretie. De respondenten hebben op dit moment echter nood aan privacy, iets dat in een gevangenis niet vanzelfsprekend is. In meerpersoonscellen is privacy bijna onbestaande en doet dit probleem zich zeer vaak voor, maar ook in éénpersoonscellen kunnen penitentiair beambten te allen tijde binnen kijken. Dit is een zeer grote bron van frustratie voor gedetineerden, een situatie die zeer snel verwoord wordt als “onmenselijk”. Sommige respondenten krijgen hierdoor zelfs last van constipatie.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de fysiologische behoeften van gedetineerden in de gevangenis van Oudenaarde voor een belangrijk deel gehaald worden. Tijdens de interviews is er nooit gewag gemaakt van chronische tekorten. Hoewel zich op dit niveau duidelijk frustraties voordoen, zijn deze eerder beperkt omdat chronische deprivatie op dit niveau zich niet voordoet. Het kan dus beter, maar dit is niet de grootste zorg van de respondenten.
5.1.2 Veiligheid Enkele respondenten halen als belangrijkste probleem de onzekerheid waarmee ze te kampen hebben in de gevangenis, aan. Veiligheid mag immers niet gezien worden als een loutere bescherming van de fysieke integriteit, maar als een de nood aan een voorspelbare omgeving die zekerheden biedt en streeft naar het behoud en de bescherming van het individu en de positieve aspecten uit de omgeving (Maslow, 1943; Vincke, 2007).
5.1.2.1 Stabiliteit Toch (1977) en Gibbs (1980) argumenteren dat een omgeving tot op een zekere hoogte voorspelbaar moet zijn, en respectievelijk “structuur” of “stabiliteit” moet hebben. Het leven binnen een totale institutie is sterk gereguleerd. Los van de regels zelf is de voorspelbaarheid en rechtlijnigheid van de omgeving zeer belangrijk voor de respondenten.
Zo is het zeer frustrerend voor de respondenten wanneer niet geweten is welke beslissing een penitentiair beambte gaat nemen in een gegeven situatie. Dit leidt er immers toe dat gedetineerden moeten omgaan met de gedachte of zelfs de angst dat ze omwille van een tuchtsanctie enkele voordelen – of bronnen - al dan niet tijdelijk kunnen kwijtspelen.
65
“De ene chef interpreteert het reglement zo, de andere interpreteert het reglement zo. […]Ik heb zo al één keer een tuchtrapport gehad terwijl ik eerst niet wist dat ik iets verkeerd deed. […]. Je hebt mensen die dat niet kunnen [relativeren], die worden dan agressief.”
Deze problematiek geldt des te meer voor anderstalige gedetineerden. Zij hebben het extra moeilijk aangezien de communicatie omtrent de regels en beslissingen veel moeizamer verloopt, waardoor zij in een nog grotere onzekerheid leven over wat mag en wat er kan of gaat gebeuren (Winkelmans, 2004). Door de kwalitatieve aard van het interview waren er geen gedetineerden in de steekproef die geen Nederlands konden verstaan. Sommige respondenten geven aan dat ze dan als tolk moeten optreden en moeten zich achteraf soms verantwoorden t.o.v. de anderstalige gedetineerde als er zich een probleem voordoet. Het spreekt voor zich dat dit geen ideale manier is om deze belangrijke informatie over te brengen.
Niet enkel onzekerheid over de handhaving van de regels, maar ook de kans om ongewild in situaties te komen waarin men de regels overtreedt, baart enkele respondenten zorgen. Een veel voorkomend voorbeeld is dat enkele gedetineerden een hoeveelheid drugs in de cel van een andere gedetineerde gooien, met als bedoeling die gedetineerde op te zadelen met een tuchtrapport, of dat men onder druk wordt gezet om iets te doen dat hen in problemen kan brengen. Minder vanzelfsprekend is het volgende voorbeeld. Moest een gedetineerde weet hebben van illegale praktijken, dan bevindt hij zich tussen hamer en aambeeld. Indien de directie of een penitentiair beambte hem om uitleg vraagt, moet hij een medegedetineerde of een penitentiair beambte verraden. Los van de eerder onderlinge relatie tussen deze gedetineerden, levert dit spanningen op binnen de gevangenis.
“Ik moest iemand verklikken, en ik kon dat niet. Als ik het niet weet, dan weet ik het niet, [...], [ik heb] praktisch geen tuchtrapporten [gehad] op die [getal] jaar, ik was mijn werk in één keer kwijt.[…] Een vertrouwingspost die je kwijt geraakt, da’s ‘t belangrijkste in de gevangenis hé. […]. Maar je zit dus tussen twee vuren: je bent zelf een gedetineerde, maar u bent mijn baas en ik moet naar u luisteren.”
Daarnaast geven zeer veel respondenten aan dat ze in het kader van hun werk of groepsactiviteiten onder druk worden gezet door andere gedetineerden om zaken binnen te smokkelen. Niet zozeer de morele overweging, maar wel de angst voor de negatieve gevolgen van een tuchtstraf weerhield respondenten ervan om zich nog vaak in deze situatie te begeven.
66
Vervolgens hechten respondenten veel waarde aan een gelijkwaardige behandeling door het personeel en de directie. In eerste instantie betreft dit een gelijke verdeling van de middelen die beschikbaar zijn in de omgeving. Wanneer andere gedetineerden om één of andere reden worden bevoordeeld, is dit voor velen van hen frustrerend. Een voorbeeld hiervan is dat een goede cipier voor de respondenten dan ook iemand is die elke gedetineerde op dezelfde manier behandelt.
“Er is een persoon waar ze moeilijkheden mee hebben gehad in andere gevangenissen, die komt hier toe en zegt: “ik moet een dubbele portie eten hebben”. Voor die persoon moet de maatschappij een dubbele portie betalen, en voor ons is’t maar één portie[…]. Dat kan niet hé.”
Een tweede aspect waar deze onzekerheid zich manifesteert, heeft geen betrekking op onzekerheden binnen de huidige situatie, maar op onzekerheden die handelen over het vrijwaren van een gunstige toekomstige situatie. Het meest frustrerende voor respondenten die een aanvraag hebben ingediend om voor het einde van hun straf (tijdelijk) in vrijheid te worden gesteld, is dat men keer op keer moet hopen dat een extern orgaan deze aanvraag inwilligt. Deze onzekerheid weegt sterk op de planning van de respondenten, aangezien ze geen plannen op lange termijn kunnen maken terwijl ze hopen vrij te komen. Activiteiten worden afgezegd en ze kunnen zich op niets toeleggen in de gevangenis omdat (de voorbereiding van) de mogelijkheid tot vrijlating hen te sterk bezig houdt. De ingewikkelde procedure en het feit dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door mensen “in Brussel”, worden dan ook als enorm frustrerend ervaren omwille van het immense belang dat respondenten hieraan hechten. Daarnaast verwachten respondenten dat hun situatie in de gevangenis tijdelijk van aard is, waardoor ze in angst leven dat ze de gevangenis van Oudenaarde, die men zoals vermeld als zeer goede gevangenis beschouwt, zouden moeten verlaten. Dit gaat, weliswaar in mindere mate, ook op voor het veranderen van cel.
5.1.2.2 Veiligheid van lichaam en bezittingen Uit een onderzoek blijkt dat de frequentie van fysiek geweld in de Belgische gevangenissen relatief laag ligt (Snacken, 2006). Deze bevindingen worden weerspiegeld doorheen de interviews. De respondenten hebben hierover wel een verschillend beeld. Sommigen spreken over een kleine vechtpartij per maand, terwijl anderen een frequentie van één zware vechtpartij per week rapporteren. De meeste respondenten zeggen dat ze zich niet
67
onveilig voelen, of dat ze geen noemenswaardige hinder ondervinden van bedreigingen met fysiek geweld. Dit kan echter een sociaal gewenst antwoord zijn. Diefstal van goederen of vandalisme is echter wel een grote zorg van de respondenten, die vaak hun cel niet willen verlaten zonder hun deur te sluiten. Eén afdeling hier heeft volgens hen meer last van dan de andere afdelingen. Respondenten die pas in de gevangenis waren aangekomen en tijdelijk verbleven in afdeling 4, worden meermaals onderworpen aan afpersing en bedreigingen.
“Hier op sectie vier, d’er zit vanalles: gebruikers, afpersers,… Mensen die de rest terroriseren... Het is geen pretje om daar te zitten, dat geef ik eerlijk toe. […]”
Niet alleen heeft het gros van de respondenten angst dat hun bezittingen beschadigd of hen ontvreemd worden, ook krijgen ze soms te maken met fysiek geweld of bedreigingen. Er is daarnet dan wel dieper ingegaan op afdeling 4, toch valt het te benadrukken dat dit zich over de gehele gevangenis voordoet. Vooral gedetineerden die veroordeeld zijn voor zedenfeiten krijgen het zwaar te verduren van andere gedetineerden (Sabo, Kupers & London, 2001).
Hoewel een aanzienlijk deel van de respondenten niet tevreden is over de medische diagnoses die gesteld worden, maakt slechts één van deze respondenten zich zorgen dat dit een gevolg heeft voor zijn gezondheid. Enkele respondenten maken zich wel druk over het ondermijnende effect dat de gevangenis op lange termijn op hun gezondheid heeft. Deze kunnen dan gaan over meer fysieke kwalen, zoals de gevolgen voor de longen in stoffige kamers, en de ontwikkeling van een psychische problematiek (Blanc, Lauwers, Telmon & Rougé, 2001; de Viggiani, 2007; Schnittker & John, 2007). Naast hun eigen gezondheid maken enkele respondenten met een gezin zich zorgen om de gezondheid van hun kinderen. De perceptie van de relatief hoge aanwezigheid van besmettelijke ziektes brengt met zich mee dat deze respondenten graag meer medische controles wilden ondergaan om zo hun kinderen beter te beschermen.
5.1.3 Emotionele feedback Vervolgens wordt de behoefte aan emotionele feedback besproken (Maslow, 1943; Vincke, 2007). Zo goed als alle eerdere studies over de problemen van gedetineerden rangschikken “het missen van personen van buitenaf” als één van de, vaak dé belangrijkste bekommernis van gedetineerden (Richards, 1978; Flanagan, 1980; Neys, 1994; Toch, 1977; Gibbs, 1982; Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001; Vandebosch, 2002). Als totale institutie 68
schermt de gevangenis echter de gedetineerde af en laat ze haar inwoners maar in beperkte en gecontroleerde mate contacten leggen met de buitenwereld (Goffman, 1973). Gedetineerden beschikken voor het realiseren van deze behoefte ruwweg over drie verschillende bronnen: mensen in de buitenwereld, medegedetineerden en het gevangenispersoneel.
De belangrijkste bronnen voor het onderhouden van emotionele contacten zijn voornamelijk contacten buiten de gevangenis. Zo goed als alle respondenten hechten zeer veel waarde aan het onderhouden van sociale relaties met de buitenwereld, waardoor er veel aandacht wordt besteed aan de imperfecties met de betreffende contactmogelijkheden. Hoe sterker de band, hoe groter het gemis in de gevangenis is. Respondenten met een gezin hebben duidelijk meer last van de scheiding met de buitenwereld. Veel respondenten halen dit dan ook aan als het aspect van hun detentie waarop ze zich het meest gestraft voelen, zeker wanneer hun gezin niet naar de gevangenis kan of wil komen.
“Morgen heb ik ongestoord. Dat hoeft daarvoor geen seks te zijn, maar je hebt twee uur dat je met je vrouw alleen bent, dat je privé hebt, dat niemand u stoort. […] Zoals familiaal bezoek, dat is ook zoiets. Je zit apart met je familie, je kan over zaken babbelen terwijl dat je geen ogen op je hebt. […]. Voor mij is dat echt wel eens nodig.”
Een aantal respondenten zijn van mening dat er te weinig mogelijkheden zijn om de banden met het gezin te blijven onderhouden, vooral informele vormen van bezoek. Het gewone bezoek kan dit enigszins verzachten, maar de kwaliteit van deze sociale contacten is veel minder. Om het gebrek aan contact met mensen die niet genoeg op bezoek kunnen komen op te vangen, zoeken veel respondenten hun toevlucht tot de telefoon, wat een zeer dure en dus frustrerende oplossing is.
Respondenten die gedurende korte tijd in de gevangenis zitten, zien er soms eerder nadelen in dat familie en vrienden op bezoek komen. Ze willen hun naasten niet met hun problemen opzadelen, willen hen of zichzelf niet confronteren met de detentie, willen hen niet dwingen al de moeite te doen om langs te komen… De relatief korte periode zonder sociaal contact is voor hen dus te overbruggen, waardoor kleinere nadelen aan het contact met de buitenwereld komen bovendrijven. Eén veroordeelde vindt de naaktfouille na een bezoek te vernederend, waardoor hij zijn bezoek uitstelde. Dit is een opvallend resultaat omdat alle andere respondenten dit er gerust bijnamen om hun bezoek te kunnen zien.
69
De detentie weegt zwaar op gedetineerden, maar ook op hun sociale omgeving buiten de gevangenis. De organisatorische en financiële moeilijkheden komen bovenop de door de detentie verslechterde emotionele band (Walker, 1983). Voor gedetineerden met een gezin is het onderhouden van de relatie met vrouw en kinderen, die de detentie van een ouder moeilijk kunnen vatten, niet gemakkelijk (Moerings, 1978; Demeersman, 2006; Wildeman & Western, 2010). Dit komt ook in de interviews zeer sterk naar voren.
Gedetineerden komen ook in contact met mensen binnen de gevangenis. Deze vijandige, negatieve omgeving nodigt echter niet uit tot vertrouwen, wat een belangrijk ingrediënt is voor vriendschap (Corley, 2001). Een vriendschapsrelatie opbouwen met medegedetineerden is dan ook een zeer moeilijk en ongewenst gegeven voor veel respondenten, die bang zijn dat hun vertrouwen geschonden wordt en ervan uitgaan dat ze bij medegedetineerden geen steun kunnen vinden. Ook vinden ze het vaak nutteloos, omdat respondenten ervan overtuigd zijn dat ze, eens ze uit de gevangenis zijn, geen contacten met andere gedetineerden mogen onderhouden. Bovendien gaan de gespreksonderwerpen van andere gedetineerden vaak over detentie of criminaliteit, een onderwerp dat vele respondenten niet aanstaat.
“Uiteindelijk zijn het allemaal babbelaars hé. Je moet al heel ver zoeken eer je er ene tegenkomt die een eigen beeld heeft, die niet aan drugs zit, die niet gewelddadig is… Ik heb dat een beetje afgeschermd… En tegen dat je dat vindt, ene die je daar in volgt, […] Dat is niet gemakkelijk.”
Sporadische en oppervlakkige sociale contacten zijn dan wel weer wenselijk, omdat respondenten het leuk vinden om eens met iemand anders te praten. In dit kader bewijst het open regime binnen de gevangenis duidelijk zijn nut.
Al het voorgaande brengt een opvallend gevolg met zich mee. Dat penitentiair bewakingsassistenten een belangrijke rol spelen in het leven van een gedetineerde, is duidelijk. Omdat zij echter zoveel in contact komen met gedetineerden, hebben enkele respondenten behoefte om de penitentiair beambte een vriendschapsrelatie met een penitentiair bewakingsassistent op te bouwen. Ogenschijnlijk lijkt het hiërarchisch verschil en de functie van een penitentiair beambte dit uit te sluiten, maar enkele respondenten die een tekort hebben aan waardevolle sociale contacten, prefereren soms “chefs” boven andere gedetineerden.
70
“Ik heb twee beambten waar ik heel goed mee overeen kom. […]Ik heb tegen die persoon mijn grootste wens verteld, ik heb dat tegen [de andere P.B.] ook verteld, dat zijn de enige twee.”
5.1.4 Zelfwaarde De volgende behoefte die behandeld wordt, is de drang om gewaardeerd te worden door anderen (Maslow, 1943). “Soms voel ik mij minderwaardig. Wat zijn wij hier nog in België? Ze zetten ons zo onder dwang, en ze geven ons niks.”
Deze behoefte was duidelijk aanwezig doorheen de interviews. Zoals men uit het onderstaande voorbeeld kan afleiden is dit niet louter een drang naar zelfwaarde. Respondenten verstaan onder een menselijke behandeling vaak respect voor hun basisbehoeften. Ontberingen worden dan ook ervaren als een aanval op het zelfbeeld, wat in de lijn ligt met wat Goffman (1973) omschrijft als “mortificatie”. Deze aanvallen hoeven niet direct te zijn. Wanneer enkele noden van gedetineerden niet gehaald worden, werd dit snel geïnterpreteerd als een onmenselijke behandeling.
“[Over transport] Dat gevoel, als een beest, met handen en voeten geboeid en er in gegooid. Of je moet pissen of niet, je goed ligt of niet... Als een varken dat naar een slachthuis wordt gebracht.”
Ook worden de gedetineerden in de steekproef gefrustreerd door puur vernederende of respectloze handelingen of handelingen die geen invloed hebben op fysiologische, veiligheids- of emotionele behoeften, maar wel rechtstreeks hun zelfbeeld aanvallen. Een respectloze houding van penitentiair beambten werd door geen enkele respondent gesmaakt. Vaak gaan deze twee categorieën echter samen. Zo voelen ze zich gestigmatiseerd door andere diensten, zeker als er op basis van hun verleden beslissingen in hun nadeel worden genomen. Respondenten geven dan aan dat ze progressie hebben gemaakt in de gevangenis, maar dat daar niet naar wordt gekeken. Het stigma van gedetineerden wordt sterk ervaren (Schlosser, 2008), zeker wanneer hen daardoor de toegang tot enkele bronnen wordt ontzegd.
“Wij zijn geen nummers. Bijvoorbeeld [getal]. Mijn cel is [getal]. Ik ben niet [getal], ik ben [naam]. Als hij [=de penitentiair beambte] naar mij kijkt, dan kijkt hij naar een mens. […] En zoals sommigen naar ons kijken van “oh, crimineel, clochard”. Dat klopt niet, dat klopt niet.”
71
Een aantal veroordeelden geven aan dat er puur vernederende handelingen binnen de gevangenis voorkomen. Veel van deze aanvallen worden veroorzaakt door het gebrek aan privacy in de gevangenis. Een open w.c. in de cel, penitentiair beambten die altijd binnen kunnen kijken op cel, de naaktfouille… Ook het opgeven van een persoonlijke levensfeer brengt de respondenten soms in vernederende situaties.
5.1.5 Zelfverwezenlijking Tot slot wordt de nood om een ideaalbeeld van zichzelf na te streven behandeld. Veel gedetineerden proberen aan zichzelf te werken in de gevangenis. Dit is echter niet om een ideaal zelfbeeld na te streven, maar om een extern doel te bereiken. Zo is de motivatie om onderwijs te volgen vaak, naast het tegengaan van de verveling, een middel om de tijd binnen de gevangenis nuttig te besteden en een nieuw leven buiten de gevangenis voor te bereiden. Respondenten die nog ver verwijderd zijn van een einde straf zagen dit als (nuttig) tijdverdrijf, terwijl respondenten die in aanmerking kwamen voor uitgangen of hun V.I. te regelen dit direct of indirect wilden gebruiken in hun reclasseringsplan.
“In de gevangenis word je hard.[…] Je wordt er niet beter door, toch niet genoeg. Als je hier geraakt, ofwel kom je slechter buiten, ofwel blijf je op je niveau staan van voor je feiten.”
Ook hebben enkele respondenten het gevoel dat ze veranderen in de gevangenis. Ze worden “harder”, waarmee wordt bedoeld dat ze minder gevoelig worden om zo om te kunnen gaan met het leven binnen de gevangenis. Daarnaast is de regressie van intelligentie een bezorgdheid die, weliswaar in mindere mate, voorkomt in de interviews.
5.1.5.1 Begeleiding en steun Gedetineerden hebben met veel problemen te kampen, zowel problemen die ze meebrengen vanuit de buitenwereld als problemen die zich ontwikkeld hebben zijn binnen de gevangenis. Veel van hun doelen werden of worden niet gehaald, waardoor veel respondenten het gevoel hebben van het juiste pad te zijn afgedwaald en nood hebben aan steun en begeleiding (Maslow, 1943; Toch, 1977; Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001; Vincke, 2007).
72
Zeer veel respondenten klagen dat ze te weinig professionele begeleiding krijgen. De enige respondenten die hier weinig aandacht aan besteden, zijn respondenten die argumenteren dat ze geen tijd hebben voor begeleiding, omdat ze verwachten snel vrij te komen. Dit resultaat komt ook voor in andere onderzoeken in België (Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001; Vandevelde, Palmans, Broekaert, Rousseau & Vanderstraeten, 2006; De Pauw, De Valck & Vander Laenen, 2009). Paradoxaal is dat Oudenaarde tijdens de interviews vaak wordt geprezen om de algemene mentaliteit die er heerst om gedetineerden te begeleiden, zeker in vergelijking met andere gevangenissen. Dit kan wijzen op een gebrek aan middelen voor het personeel dat werkzaam is in de gevangenis.
“Er wordt met u niets gedaan. […]. Zodus, een psycholoog, enkel in hardste nood, pff, een psychiater, als hij pillen moet geven, maar voor de rest zie je juist een directeur als je hem zelf aanschrijft.”
Veel respondenten die nood aan begeleiding hebben, gaan dan op zoek naar andere manieren om toch verdere begeleiding te vinden. Ten eerste zijn er enkele gedetineerden in de steekproef die hun heil zoeken in psychologische, spirituele en juridische. Ook religie is voor een deel van de steekproef een belangrijk middel om hun leven te kunnen heroriënteren. Veel respondenten wijzen op de belangrijke rol die penitentiair bewakingsassistenten hier spelen. Zo goed als alle veroordeelden in de steekproef vragen dat een penitentiair beambte “menselijk” is. Door middel van een goed gesprek, door iets door de vingers te zien of door een gedetineerde raad te geven speelt een penitentiair beambte een zeer belangrijke rol in de begeleiding van veroordeelden. Deze taak van de cipiers moet echter combineerbaar blijven met het handhaven van de regels binnen de gevangenis. Net zoals bij het zoeken van emotionele feedback komt ook hier een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen het verlenen van begeleiding aan gedetineerden en het gelijkwaardig behandelen van de gedetineerden. De penitentiair bewakingsassistenten in Oudenaarde scoren hierop over het algemeen zeer hoog. In vergelijking met andere gevangenissen houden penitentiair beambten zeer veel rekening met gedetineerden. Er zijn natuurlijk wel wat uitzonderingen op deze regel, maar respondenten geven aan dat deze beperkt in aantal zijn.
“Een goede cipier moet correct en menselijk zijn, niet uit de hoogte doen. […] Menselijk zijn, daarmee wil ik zeggen: stel, er gebeurt wat in m’n leven. Ik ging door’t lint. Ik wilde daarover praten, de PB [Penitentiair Bewakingsassistent] wilde praten, maar ‘t mocht niet van de adjudant. Die zei “we kunnen er altijd nog een andere steken”.”
73
Slechts een paar respondenten kunnen bij andere gedetineerden terecht met hun problemen, alle andere kunnen dit zeker niet door het gebrek aan vertrouwen. Langs de andere kant ziet men zelf vaak af van anderen te helpen. Slechts één respondent zei dat hij op regelmatige basis mensen helpt. Het gebrek aan steun viel hier niet alleen op in het gebrek aan actieve hulp. Respondenten die een constructieve houding willen aannemen, hebben het vaak moeilijk met de negatieve toon die veel andere gedetineerden gebruiken. Zij vinden hier geen steun en kunnen zich hier niet mee rijmen.
R: “Een wandeling doe ik praktisch nooit, […] gewoon om dat gezaag niet te moeten horen: […] “PSD deugt niet, en de directie dit, en die cipier dat…” Pfff, ik kan dat missen, ik kan dat echt missen.”
In het kader van hun reclassering zijn respondenten die hier mee bezig zijn, af en toe gefrustreerd door de gebrekkige mogelijkheden die ze hebben om hun reclasseringsplan voor te bereiden. Voor het vinden van werk en/of een woning zijn bijvoorbeeld uitgangen nodig uit de gevangenis, die lang niet altijd worden toegekend. Om goede afspraken te maken met een werkgever is er vaak een zekerheid nodig waarover gedetineerden nu eenmaal niet beschikken. Gedetineerden weten nu eenmaal niet op voorhand wanneer ze voorlopige of voorwaardelijke invrijheidsstelling krijgen, wat afspraken i.v.m. werk zeer moeilijk maken. Dit wekt zeer veel frustraties en een gevoel van machteloosheid op, omdat hier hun vrijheid en de weg naar een betere situatie aan vast hangen.
74
5.2 Andere belangrijke eigenschappen van de omgeving Maslow (1943) geeft aan dat, om bepaalde behoeften te kunnen vervullen, een omgeving moet voldoen aan bepaalde voorwaarden. Soms zijn deze eigenschappen zo nauw verbonden met de behoefte zelf, dat een individu hevig kan reageren als er aan de invulling van deze eigenschappen geraakt wordt. In dit gedeelte wordt er dan ook aandacht besteed aan enkele eigenschappen of middelen die de respondenten willen terugvinden in de gevangenis, maar die in de presentatie van de onderzoeksresultaten nog niet duidelijk naar voor kwamen.
5.2.1 Vrijheid intra muros: beperking van autonomie Het spreekt voor zich dat als een bron aanwezig is in de omgeving van gedetineerden, ze er ook toegang tot moeten krijgen om ervan te kunnen genieten. In de gevangenis is dit niet altijd even vanzelfsprekend. Voor veel zaken moet immers toestemming worden gevraagd. Het afwachten van de aard van de beslissing kan op zich al een stressvolle gebeurtenis zijn voor veel respondenten, maar ook de omslachtige en lange procedures, die soms geen gevolg krijgen, werken enkele respondenten danig op de zenuwen. Goffman (1973) beschrijft dit als een verstoring van de economie van het handelen. Voorbeelden zijn het verloren gaan van aanvragen, het wegblijven van medicatie, de procedures om bezittingen in te voeren in de gevangenis, etc. Dit fenomeen wordt in de literatuur omschreven als de beperking van de autonomie (Toch, 1977; Ashkar & Kenny, 2008).
“Ik vroeg iets aan en dat ging niet. Dat ging verloren, of dat werd vergeten, of daar werd te laat op gereageerd. En op een bepaald moment […], dacht ik nu echt van: “[…] Ik weet niet wanneer ik agressief ben, maar als je mij zover wil krijgen, ben je wel goed bezig.””
De anticipatie om iets te krijgen wordt op deze manier telkens bijgesteld of tenietgedaan door omslachtige procedures of nalatigheden, een praktijk die gelijkenissen vertoont met de straf die Tantalus kreeg van de goden uit de Griekse mythologie.
Niet alleen het uitstel is een probleem voor veel gedetineerden. De interne regels van een gevangenis vormen een abstracte begrenzing van de handelingsvrijheid van gedetineerden. Aangezien deze regels op heel het leven van gedetineerden van toepassing zijn, beïnvloeden
75
zij op onnoemelijk veel directe en indirecte manieren de beleving van gedetineerden (Ashkar & Kenny, 2008). “Regels, dan voel je dat je in de gevangenis zit.”
Het loutere bestaan van een regel kan frustrerend werken (Toch, 1977). De respondenten zien van de meeste regels het nut in, maar toch zijn er veel regels die hen storen. Deze regels werden dan omschreven als “kinderachtig” of “pietluttig”, waarmee gedoeld werd op de nutteloosheid van de desbetreffende regel voor de interne werking van de gevangenis, en gingen vaak over kleinere zaken die verboden worden.
“Ik geef dat eerlijk toe, ik heb het soms moeilijk om te zeggen: “chef mag ik dat, chef mag ik dat?”, omdat ik dat gewoon zelf wil pakken.”
De conclusie die dan werd getrokken, was dat deze overbodige regel een manier is om hen te pesten. Deze regels konden op zich wel (relatief kleine) ontberingen veroorzaken, maar de frustratie vloeide voornamelijk voort uit het bestaan van de regel zelf. Voorbeelden zijn het niet mogen binnen brengen van eigen scheergerief, het moeten vragen van toestemming om de tafeltennistafel te mogen gebruiken, etc. Deze beknotting van de vrijheid wordt dan geïnterpreteerd als een onnodige uitstelling of beperking om te doen en laten wat men wil of waar men behoefte aan heeft, en dat stoort enkele respondenten enorm. Een goede communicatie omtrent het nut van een bepaalde regel kan dus helpen om frustraties te voorkomen.
5.2.2 Privacy Dit onderzoek ondersteunt de stelling dat privacy een zeer belangrijke voorwaarde is die aanwezig moet zijn in de omgeving om behoeften te vervullen (Maslow, 1943; Toch, 1977). Het gebrek aan privacy zelf stoort de respondenten niet, wel enkele situaties die daardoor ontstaan. Bij de bespreking van de onderzoeksresultaten zijn er reeds veel situaties aangehaald waarbij privacy veel frustraties van respondenten had kunnen voorkomen, met als meest duidelijke voorbeeld de problematiek van het open toilet op cel. Privacy kan dus een zeer belangrijke eigenschap van de omgeving zijn voor respondenten in een bepaalde situatie, maar het is geen behoefte die altijd van tel is.
5.2.3 De nood aan een volle daginvulling 76
Om de spanning die het gevolg is van frustratie te kunnen verminderen, hebben gedetineerden graag een vol dagschema. In de literatuur wordt er geargumenteerd dat dit op zichzelf ook een soort behoefte kan worden: het zich niet kunnen ontdoen van de spanning veroorzaakt om zijn beurt frustratie (Toch, 1977; Gibbs, 1982).
“Ik begin van de verveling te eten. Ik ben ondertussen al 15 kilogram bijgekomen.”
Dit kwam duidelijk naar voor in de steekproef. Naast de belangrijkste functie die activiteiten hebben, is er bij respondenten vaak de nood om de tijd zo snel mogelijk te laten vooruit gaan. Tijd wordt immers zeer sterk beleefd in de gevangenis, niet in het minst omdat hun straf vaak wordt uitgedrukt in tijd (Wahidin, 2006). Verveling is voor veel gedetineerden een belangrijk probleem en een katalysator van stress en psychologische problemen (Goethals, 1980; Elger, 2009).
“Maar het is te kalm hier, te kalm. Er is geen sfeer. […] Dan begin je te denken aan je problemen, want je bent niet bezig.”
De interviews lieten duidelijk blijken dat de respondenten graag een zo vol mogelijke daginvulling hebben om stress af te wenden. Het is daarbij mooi meegenomen als deze daginvulling nuttig is, zodat ze het gevoel hebben dat hun tijd niet verwaarloosd wordt. Deze resultaten komen overeen met vorige onderzoeken (Richards, 1978; Toch, 1977; Flanagan, 1980; Gibbs, 1982; Van Haegendoren, Lenaers & Valgaeren, 2001; Vandebosch, 2002, McMurran, Theodosi, Sweeney & Sellen, 2008).
5.2.4 Financiële mogelijkheden: geld als sleutel voor een betere detentiebeleving Als laatste komt de nood aan voldoende financiële middelen aan bod. De link tussen detentie en armoede is reeds geruime tijd vastgelegd. Zo argumenteren (kritische) criminologen dat de strafwet vooral de gedragingen van de minder bedeelde klassen viseert (Hepburn, 1977; Wacquant, 2005), maar aan de andere kant tonen studies dat gedetineerden het door hun detentie moeilijker krijgen om rond te komen (Van Haegendoren, 2001, Lenaers & Valgaeren, 2001; Wildeman & Western, 2010). Hoewel dit middel minder nauw verwant is met
77
basisbehoeften, is het beschikken over een adequate hoeveelheid geld zeer belangrijk voor respondenten om toegang te krijgen tot enkele bronnen.
“Als je geld hebt, is het hier goed, […] anders ben je maar een sukkelaar.”
Veel bronnen zijn, net zoals in het leven extra muros, pas beschikbaar wanneer een gepaste som geld wordt neergelegd. Gedetineerden die op weinig financiële middelen kunnen rekenen, kunnen het zich minder veroorloven om zich benodigdheden en middelen aan te schaffen. Dit is op alles van toepassing: van wat beter voedsel in de kantine, naar geld voor een tv om te ontspannen tot geld voor belkrediet om in contact te blijven met het gezin. De gevangenis van Oudenaarde staat bekend omwille van zijn ruime kantine, en dit leidt er toe dat de ongelijkheid binnen de gevangenis zeer sterk tot uiting komt. De prijzen worden door bijna alle respondenten beschouwd als (zeer) duur, terwijl de arbeidsplaatsen en het loon zeer beperkt zijn.
Deze bevindingen wijzen op het belang van arbeid, dat zo meer dan een nuttige invulling van de dag wordt.De respondenten geven aan dat ze tussen €70 en €500 per maand verdienen. De allocatie van het loon dat gedetineerden verdienen, is een zeer goede aanwijzing van de prioriteiten die gedetineerden stellen binnen de gevangenis en het ondersteunt de conclusie dat gedetineerden vooral bezig zijn met het onderhouden van emotionele banden met de buitenwereld. Vaak gaat het meeste geld naar sociale contacten (belkrediet), uitgangen, de kantine (voedsel, tv en andere elektronische apparaten) en, in het onwaarschijnlijke geval dat er nog geld over is, de burgerlijke partij. Slechts één respondent geeft aan dat hij comfort en ontspanning laat varen ten voordele van zijn burgerlijke partij.
Het is maar de vraag of de lage inkomens, gepaard met de hoge prijzen binnen de gevangenis, resocialisering in de hand werken. Ook de financiële druk die komt op het gezin, dat in sommige gevallen het opgesloten gezinslid financieel moet ondersteunen kan geïnterpreteerd worden als een ongewenst gevolg van detentie (Wildeman & Western, 2010). Verder is het de vraag dat, in een wereld waar bezittingen een belangrijk statussymbool zijn, het gebrek aan geld de illegale handel in de gevangenis niet in de hand werkt (Messerschmidt, 2001). Het is dus aangeraden, zowel voor de afbetaling van het slachtoffer, als voor de huidige en toekomstige levensomstandigheden van gedetineerden, dat er op lange termijn wordt gesleuteld aan de inkomsten en/of uitgaven van gedetineerden in de gevangenis.
78
5.3 Discussie De hiërarchie der behoeften, zoals geponeerd door Maslow (1943), wordt grotendeels ondersteund door dit onderzoek. Binnen de gevangenis zijn de respondenten zijn voornamelijk bezig met het gebrek aan emotionele feedback, dat veroorzaakt wordt door het afgenomen contact met familie en gezin. Daarnaast is ook het gebrek aan stabiliteit en veiligheid van bezittingen een belangrijk probleem. Angst voor de fysieke integriteit kwam zelden voor in de interviews, wat te wijten kan zijn aan sociaal wenselijke antwoorden. De fysiologische behoeften zoals de behoefte aan voeding, slaap, seksuele handelingen en excretie zijn grotendeels vervuld, al kan men ook hier vraagtekens plaatsen bij resultaten over de behoefte aan seksuele handelingen. Ontberingen op deze vlakken worden snel geïnterpreteerd als een aanval op het zelfbeeld. Daarnaast doen er zich ook enkele vernederende handelingen voor, voornamelijk inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of een respectloze behandeling. De drang naar zelfrealisatie bestaat onder de respondenten enkel als middel om op lange termijn andere behoeften te realiseren. Daarbij wordt het gebrek aan begeleiding en steun sterk aangeklaagd.
Vervolgens werden enkele belangrijke eigenschappen van de omgeving besproken die eerder niet expliciet aan bod kwamen. Deze zijn vaak nauw verband aan de basisbehoeften of kunnen een katalysator voor stress vormen. Daarnaast blijkt uit de analyse dat het gebrek aan privacy geen behoefte op zich is, maar een voorwaarde waaraan de omgeving in bepaalde situaties moet voldoen om de behoeften van gedetineerden te respecteren. Het gebrek aan autonomie is voor veel respondenten frustrerend en uitte zich op twee verschillende manieren: de vele vertragende procedures waarvoor een aanvraag moet worden ingediend, en het bestaan van regels waar respondenten het nut niet van inzien. Tot slot is geld, hoewel minder nauw verwant met basisbehoeften, een zeer belangrijk middel voor gedetineerden om toegang te krijgen tot enkele bronnen. Respondenten die over weinig geld beschikken in de gevangenis hebben het dan ook zwaarder te verduren in de gevangenis.
Geen van deze resultaten komen over als een echte verrassing, aangezien ze overeenkomen met de eerder gevoerde literatuurstudie (Toch, 1977; Richards, 1978; Flanagan, 1980; Goethals, 1980; Gibbs, 1982; Van Haegendoren, Lenaerts en Valgaeren 2001; Beyens,
79
Snacken & Eliaers, 2004; McMurran, Theodosi, Sweeney & Sellen, 2008; De Pauw, De Valck & Vander Laenen, 2009). Ook de meeste behoeften worden teruggevonden in eerder onderzoek. Vooral de voortdurende afwezigheid van voldoende (professionele) begeleiding, zelfs in een gevangenis die bekend staat onder de respondenten als een gevangenis met betrokken personeel, is opmerkelijk (Van Haegendoren, Lenaers &Valgaeren, 2001; Beyens, Snacken & Eliaerts, 2004; Vandevelde, Palmans, Broekaert, Rousseau & Vanderstraeten, 2006; De Pauw, De Valck & Vander Laenen, 2009).
80
Conclusie en aanbevelingen In dit onderzoek is er getracht om inzicht te verwerven in de achtergronden van uiteenlopende (probleem)ervaringen van mannelijke veroordeelden. Om deze doelstelling te realiseren werden er in totaal zestien open interviews afgenomen van mannelijke veroordeelden in de penitentiaire inrichting van Oudenaarde. De gehanteerde methodologie is echter niet perfect, zodat er bij de resultaten enkele kanttekeningen moeten worden gemaakt. De uitvoering van de steekproef beantwoordde in de praktijk niet aan het methodologische ideaalbeeld van maximale variatie, maar op basis van enkele kenmerken kan worden afgeleid dat de variatie binnen de steekproef voldoende is. Doordat de interviews op vrijwillige basis werden afgenomen, is er vervolgens een duidelijke vertekening te merken in de steekproef. Ook is de kans op sociaal wenselijke antwoorden bij gevoelige onderwerpen reëel door het initiële gebrek aan vertrouwen tussen een gedetineerde en een onderzoeker. Verder moet worden benadrukt dat het niet ondenkbaar is dat onderzoek in een andere gevangenis, met andere problemen, andere noden van gedetineerden kan ontdekken. Deze bedenkingen wegen op de volledigheid van de uitspraken in dit onderzoek.
Eerst werden er antwoorden gezocht op de volgende onderzoeksvraag: “welke verschillende ervaringen hebben veroordeelden met hun omgeving en waar situeren zich voor hen de voornaamste problemen?”. In het onderzoek werden de ervaringen van de respondenten met de volgende aspecten van de detentie besproken: het regime, de infrastructuur en voorzieningen, het personeel en de diensten, de medegedetineerden en de aanwezigheid van drugs in de gevangenis van Oudenaarde en de procedures omtrent de invrijheidsstelling.
De belangrijkste aspecten van de detentie voor de respondenten zijn (de procedure omtrent) het bekomen van (tijdelijke) vrijheid, contacten met de buitenwereld en arbeid. Oudenaarde wordt, in vergelijking met andere gevangenissen in de Nederlandstalige regio, beschouwd als de beste gevangenis om in te verblijven, voornamelijk omwille van het opendeur-regime en de positieve houding van het personeel.
Alle respondenten zijn tevreden met het regime in Oudenaarde. Het opendeur-regime zorgt er immers voor dat alles er veel gemoedelijker aan toe gaat, hoewel de respondenten van mening zijn dat dit de drugshandel binnen de gevangenis in de hand werkt. Omdat er aan de
81
contactmogelijkheden zeer veel waarde wordt gehecht, heeft elke imperfectie een grote impact op de beleving van de respondenten. Respondenten vinden dat er relatief veel mogelijkheden zijn tot bezoek, toch mag dit bezoek voor veel respondenten wat flexibeler en ervaren ze toch nog een gebrek aan informele vormen van bezoek. Om dit probleem op te vangen wordt er dan een beroep gedaan op de (dure) telefoon. Daarnaast zijn de ervaringen met het eten uiteenlopend, maar beperken de voornaamste klachten zich tot de smaak. Anders is het bij de fouilleringen, die worden beschouwd als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en dus verantwoordelijk zijn voor heel wat frustratie. De toegelaten kledij en de beperkte mogelijkheid tot eigendom in de gevangenis blijken niet echt een kopzorg van de respondenten. Verder moest de daginvulling liefst nuttig en/of ontspannend zijn. De aanwezigheid van de illegale handel in de gevangenis weerhoudt veel respondenten echter van deelname aan groepsactiviteiten.
Vervolgens is de infrastructuur van de gevangenis van Oudenaarde niet meer van de jongste en dat vertaalt zich in de aanwezigheid van plaatselijke slijtage. Buiten een voorstel voor warm water of propere handdoeken in de cel, vinden de respondenten dat de gevangenis over voldoende materiaal beschikt. Verder biedt de kantine volgens de deelnemers van dit onderzoek een zeer ruim assortiment aan, maar kampt deze met hoge prijzen en trage procedures.
Ten derde hebben de veroordeelden meestal goede ervaringen met het personeel en de diensten in de gevangenis. Het belangrijkste voor hen is dat het personeel zijn functie correct en respectvol uitvoert, rekening houdende met de onmiddellijke belangen en noden van gedetineerden. In Oudenaarde zijn er volgens de respondenten relatief veel goede penitentiair beambten. Eventuele problemen situeren zich vooral bij machtsmisbruik, onrespectvol gedrag en het doen verloren gaan van aanvragen en andere kleine, al dan niet opzettelijke, pesterijen. Ook met de directieleden zijn de ervaringen over het algemeen positief. Zij zijn volgens de respondenten altijd bereid om te luisteren, al storen enkele respondenten er zich aan dat niet elke belofte of oplossing daadwerkelijk wordt uitgevoerd. De ervaringen met de PSD bevinden zich dan weer op een gepolariseerd spectrum. De combinatie tussen zorg en expertise, of de perceptie van desinteresse vanwege de PSD zijn de voornaamste problemen die hier voorkomen. Tot slot moet de medische dienst het vaak ontgelden omwille van de medische diagnose, die volgens de respondenten in gebreke blijft. 82
Vervolgens hebben de veroordeelden in de steekproef het vaak moeilijk met andere gedetineerden, omdat ze hen niet vertrouwen en bang zijn om door hun toedoen in schadelijke situaties te komen. Een aanzienlijk deel van dit vertrouwensgebrek wordt volgens respondenten veroorzaakt door de aanwezigheid van de drugshandel, waar elke respondent al negatieve ervaringen mee heeft gehad, maar in het interview ontkende er aan mee te doen. Enkele respondenten geven wel toe dat ze in de gevangenis sporadisch drugs gebruiken om de tijd te verdrijven, om de stress te ontlopen of als medicatie voor stressgerelateerde kwalen.
Tot slot ging tijdens de interviews zeer veel aandacht naar de kans op een voorlopige invrijheidsstelling of voorlopige uitgangen. Alle respondenten die hiervoor in aanmerking komen, zijn sterk met een (voorlopige) vrijlating bezig, omdat dit voor hen de mogelijkheid biedt om (tijdelijk) in een omgeving te komen die relatief rijk is aan bronnen.
Er werd ook kort ingegaan op afwijkende omgevingen tijdens de detentie. Zo zorgt het delen van een cel voor extra problemen, tenzij in het sporadische geval dat de celgenoten goed overeenkomen. Meestal voelen de bevraagde veroordeelden zich echter minder veilig, hebben ze zo goed als geen privacy en zijn ze sneller geagiteerd. Tot slot geven veel gedetineerden aan dat de intrede in een nieuwe gevangenis stresserend is, omdat men zich opnieuw moet aanpassen en middelen moet beginnen uitbouwen. Ook het transport vormt een groot probleem. Alle respondenten voelen zich zeer onveilig tijdens het transport, omdat ze ervan overtuigd zijn dat ze zichzelf niet kunnen bevrijden bij een eventueel ongeval.
Veel voorgaande onderzoeken beperken zich tot deze oppervlakkige analyse. Daar moeten echter twee bedenkingen bij worden gemaakt. Ten eerste ontbreekt een conceptueel kader binnen de literatuur en ten tweede kunnen enkel de specifieke symptomen van een problematiek worden weergegeven, waardoor de achterliggende problemen gefragmenteerd worden en een vergelijking uiterst moeilijk wordt. Wel kunnen knelpunten op deze manier sneller worden gelokaliseerd. Wegens het gebrek aan informatie zijn deze gegevens waardevol op lokaal niveau, maar tevens beperkt omdat ze slechts in geringe mate generaliseerbaar zijn. Deze beperkingen gelden natuurlijk ook voor dit onderzoek. De voorgaande bedenkingen in acht genomen, kan er toch gesteld worden dat deze resultaten grotendeels overeenkomen met de eerdere onderzoeksresultaten. de vele problemen met het 83
transport, die voor dit onderzoek onbesproken waren,
zijn een uitzondering op deze
uitspraak.
Om tegemoet te komen aan de eerder geformuleerde kritieken, werd er een antwoord geformuleerd op de tweede onderzoeksvraag, namelijk “Welke zijn de verschillende behoeften van veroordeelden en eigenschappen van de omgeving die leiden tot de ervaringen van veroordeelden en hoe leiden deze tot een probleemervaring?”. Zich baserend op de theorie van Maslow (1943) werden achtereenvolgens fysiologische behoeften en de behoeften aan veiligheid emotionele feedback, zelfwaarde en zelfrealisatie besproken. Onder fysiologische behoeften worden in dit onderzoek de behoefte aan voeding, seksueel contact, slaap en excretie verstaan. De respondenten kunnen in de gevangenis in belangrijke mate deze behoeften waarmaken. De behoefte aan slaap en voeding worden grotendeels vervuld. Sommige respondenten ervaren hierbij enkele problemen, maar deze leiden niet tot chronische deprivatie. De resultaten met betrekking tot de behoefte aan seksuele contacten zijn waarschijnlijk vertekend. Respondenten kunnen vervolgens beschikken over een toilet binnen de gevangenis, maar het gebrek aan privacy brengt met zich mee dat enkele gedetineerden er geen gebruik van kunnen maken, wat op zijn beurt darmproblemen kan veroorzaken. Ten tweede werd de behoefte aan veiligheid behandeld. Op dit vlak ervaren bijna alle respondenten problemen. Zo hebben ze een duidelijke behoefte aan stabiliteit in hun omgeving en aan de veiligheid van lichaam en bezittingen. Het gebrek aan rechtlijnigheid in de handhaving van de regels en beslissingen, de kans dat men te allen tijde verplicht kan worden om naar een andere gevangenis te gaan, of de kans dat men de gevangenis misschien mag verlaten door een voorlopige invrijheidsstelling, baart de respondenten zeer veel onzekerheid. Vervolgens geven slechts enkele respondenten openlijk toe dat ze zich onveilig voelen voor fysiek of verbaal geweld. Wel hebben ze angst dat hun bezittingen gestolen worden. Ten derde ondervinden bijna alle gedetineerden in de steekproef heel wat problemen in hun zoektocht naar emotionele feedback. Het onderhouden van de banden met de buitenwereld, en dan vooral met het gezin en de familie, is één van de belangrijkste bezorgdheden van gedetineerden, al zijn de contactmogelijkheden beperkt. Vrienden in de gevangenis zijn schaars omwille van het gebrek aan vertrouwen. Om dit gebrek te kunnen opvangen, hebben enkele respondenten één of meerdere penitentiair beambten bevriend. 84
Ten vierde ervaren de respondenten voortdurend aanvallen op hun zelfbeeld. Deze zijn vaak indirect en zijn het gevolg van de eerder besproken ontberingen, die niet rechtstreeks de zelfwaarde van gedetineerden aanvallen, maar wel zo worden geïnterpreteerd. Daarnaast ondervinden de respondenten heel wat last van het stigma dat op hen rust en zijn ze zeer gevoelig voor meer directe, respectloze behandelingen, waar inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een belangrijke rol spelen. Tot slot wordt hier de behoefte aan zelfrealisatie onderscheiden. De respondenten streven in de gevangenis niet zozeer een ideaalbeeld van zichzelf na, maar hebben een ander doel voor ogen dat (op lange termijn) hen meer voordelen kan bieden. Enkel respondenten die zich niet kunnen opladen of die er het nut niet meer van inzien om zich te engageren voor een doel op lange termijn laten dit achterwege. Alle respondenten hebben echter het gevoel dat ze de weg kwijt zijn en klagen over het gebrek aan steun en begeleiding om hun doel alsnog te kunnen bereiken. Dit gebrek trachten ze in de gevangenis dan deels op te vangen door beroep te doen op boeken of de raad van een penitentiair bewakingsassistent.
Als laatste onderdeel van de onderzoeksresultaten werden er nog enkele nog niet vermelde, achterliggende problemen die respondenten ervaren, besproken. Zo frustreert het gebrek aan autonomie de veroordeelden op twee verschillende manieren. Ten eerste storen respondenten zich aan de vele vertragende procedures. Daarnaast worden sommige regels beschouwd als een onnuttige begrenzing van hun vrijheid, wat er voor zorgt dat enkele respondenten dit zeer storend vinden. Privacy is vervolgens niet altijd noodzakelijk voor de respondenten. Deze eigenschap is dus situationeel. Het gebrek aan privacy kan wel leiden tot vernederende situaties, waar enkele bevraagde veroordeelden zwaar aan tillen. Ten derde hebben de respondenten een duidelijke nood aan een volle (en nuttige) dagbesteding. Indien het niet mogelijk is om zich te ontdoen van spanning door middel van activiteiten, kan dit op zijn beurt ook een oorzaak zijn van stress. De meeste respondenten zijn echter van mening dat er zeker voldoende te doen is binnen de gevangenis van Oudenaarde. Tot slot speelt geld in de gevangenis, net zoals in de buitenwereld, een belangrijke rol om toegang te verwerven tot bepaalde bronnen. Geld is echter schaars en bronnen komen binnen de gevangenis minder voor en zijn vaak duurder. Dit brengt met zich mee dat arbeid als daginvulling zeer gegeerd is binnen de gevangenis en het gebrek aan arbeidsplaatsen een veel voorkomende klacht is onder de respondenten.
85
Ook hier vertonen de resultaten sterke gelijkenissen met eerder onderzoek. Daar waar de invulling van de problematiek meer plaatsgebonden is, hebben de achterliggende behoeften een meer universeel karakter. Toch moet ook hier worden benadrukt dat dit onderzoek zich baseert op één case, met zijn eigen sterke en zwakke punten die een bepaald resultaat kunnen verbergen.
De verdienste van dit onderzoek ligt bijgevolg niet zozeer in vernieuwende inzichten, maar wel in een bescheiden actualisering van deze inzichten voor het huidige gevangeniswezen in België. Daar de gevangenis van Oudenaarde vele verschillen vertoont met andere Belgische gevangenissen, gelden deze resultaten slechts in beperkte mate voor de veroordeelden die op een andere locatie hun gevangenisstraf uitzitten.
Dat deze bevindingen grote gelijkenissen vertonen met resultaten van eerder onderzoek, wijst op het structurele karakter van de problemen waarmee veroordeelden kampen. Het maken van aanbevelingen voor het penitentiaire beleid om deze structurele tekortkomingen aan te pakken, is in België echter een zeer moeilijke opdracht. Aanbevelingen impliceren immers een doel dat gehaald moet worden, en daar knelt in dit land het schoentje. Het gevangenissysteem in België kampt met een legitimiteitscrisis en er moet een inhoudelijke discussie gevoerd worden over het nog niet ingevoerde art. 9§1 van de basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (BS 1 februari 2005) om duidelijk te maken welke aspecten van de detentie inherent zijn aan het strafkarakter van de vrijheidsberoving (Snacken & Beyens, 2008; Daems, 2009). Daarnaast is er in dit onderzoek geen evaluatie gemaakt van de werking en de beschikbare middelen van de gevangenis, waardoor er geen rekening wordt gehouden met de beperkingen. Ervan uitgaande dat het doel van detentie resocialisatie is, is het toch de moeite om op basis van deze resultaten enkele aanbevelingen te formuleren. Zo is het belangrijk dat er meer stabiliteit wordt ingebouwd in het leven van gedetineerden. Daarvoor moet er op worden gelet dat het aantal transfers wordt afgebouwd en moeten gunsten in de gevangenis meer plaats maken voor rechten (Snacken & Gutwirth, 2004). Hierbij moet ook afgevraagd worden in welke mate de beperking van autonomie (lees: vrijheid intra muros) inherent is aan de gevangenisstraf. Ook moet de gevangenis van Oudenaarde blijven aandacht besteden aan de begeleiding en steun in de voorbereiding van het leven na de gevangenis. Een stijging in het aantal
86
beschikbare middelen die worden uitgetrokken voor begeleiding, is dus voor heel het Belgisch gevangeniswezen meer dan welkom. Verder is de drugsproblematiek in de gevangenis complex. De drugshandel weegt op de beleving van de veroordeelden, maar druggebruik is tegelijkertijd een belangrijk aanpassingsmechanisme binnen de gevangenis (Todts, 2009). Een nultolerantie van drugs in de gevangenis is daarom niet wenselijk, waardoor de beschikbare middelen van het beleid zich beter richten op het verminderen van de schadelijke gevolgen van de drugshandel. Vervolgens moet de gevangenis van Oudenaarde blijven inzetten op de professionele betrokkenheid en respectvolle houding van het personeel. Tot slot worden er nog enkele andere werkpunten binnen de gevangenis van Oudenaarde opgesomd: een betere medische diagnose, een stijging van het aantal arbeidsplaatsen en een daling van het aantal gedeelde cellen.
Het spreekt voor zich dat dit onderzoek niet alle verschillende ervaringen van Belgische veroordeelden kan weergeven en dat de gemaakte aanbevelingen nog moeten worden afgewogen met andere belangen en praktische bezwaren. Meer kwalitatieve onderzoeken en een nieuw, kwantitatief onderzoek, in de stijl van Vandebosch (2002), dat zich baseert op deze resultaten is geen overbodige luxe om meer inzicht te krijgen in de achtergrond en frequentie van deze problematiek. Dit onderzoek kan een stap betekenen in de goede richting en hopelijk kruipt de interesse voor dit onderzoeksdomein uit het huidige dal. Het onderzoek intra muros mag de laatste jaren dan wel zijn afgenomen, de problemen van gedetineerden zetten zich ongestoord verder.
87
Bibliografie Literatuur Ashkar, P.J. & Kenny, D. T. (2008). Views From the Inside: Young Offender’s Subjective Experiences of Incarceration. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 52(5), 584-597.
Arminio, J. & Hultgren, F. (2002). Breaking out from the shadow: The question of criteria in qualitative research. Journal of College Student Development, 43(4), 446-460.
Aroni, R., Goeman, D., Stewart, K., Sawyer, S., Abramson, M. & Thein, F. (1999). Concepts of Rigour: When Methodological, Clinical and Ethical Issues Intersect. Association for Qualitative Research. Bezocht op http://www.aqr.org.au/local/offer/papers/RAroni.htm.
Becker, H. (1963). Outsiders. Studies in Sociology of Deviance. New York: The Free Press.
Beyens, K., Snacken, S. & Eliaerts, C. (1993). Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen. Arnhem: Gouda Quint.
Beyens, K. & Tournel, H. (2009). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers? Het kwalitatieve interview. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp.147-172). Leuven: Acco.
Bijleveld, C. (2007). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie. Den Haag: Boom Juridische Uitgeverij.
Blanc, B., Lauwers, V., Telmon, N., Rougé, D. (2001). The effect of incarceration on prisoners perception of their health. Journal of Community Health, 26(5), 367-381.
Bosworth, M., Campbell, D., Demby, B., Seth, F. & Santos, M. (2005). Doing Prison Research: Views From Inside. Qualititative Inquiry, 11, 249-264.
88
Bottoms, A. (2007). The relationship between theory and empirical observations in criminology. In King, R. & Wincup, E. (Eds.), Doing Research on Crime and Justice, second edition (pp. 75–116). Oxford: Oxford University Press.
Brehm, S. S., Kassin, S. M., Fein, S., Mervielde, I. & Van Hiel, A. (2006). Sociale Psychologie. Gent: Academia Press.
Cao, L., Zhao, J. & Van Dine, S. (1997). Prison disciplinary tickets: a test of the deprivation and importation models. Journal of Criminal Justice, 25(2), 103-113.
Chambliss, W. (1976). The State and Criminal Law. In Chambliss, W., Mankoff, M. (Eds.), Whose Law, What Order? A conflict approach to criminology (pp. 66–106). New York: John, Wiley & Sons, Inc.
Chang, D. H. & Zastrow, C. H. (1978). Inmates’ and Security Guards’ Perceptions of themselves and of Each Other: A comparative Study. International Journal of Criminology and Penology, 4, 89-98.
Chartaine, G. (2000). La sociologie carcérale: approches et débats théoriques en France. Déviance et societé, 24(3), 297-318.
Cheliotis, L. & Liebling, A. (2006). Race matters in British Prisons. British Journal of Criminology, 46, 286-317.
Claudon, R. & Masclet, G. (2005). Le stress, principe actif de la peine de prison moderne : détresse et gestion de son état de stess en centre de détention régional chez des détenus primaires et condamnés pour des peines moyennes. Psychologie du travail et des organisations, 11, 165-189.
Cohen, M. Z & Omery, A. (1994). Schools of Phenomenology: Implications for Research. In Morse, J. M. (Ed.), Critical Issues in Qualitative Research Methods (pp. 136-157). Thousand Oaks: Sage Publications.
89
Comité européen pour la prevention de la torture et des peins ou traitements inhumain ou dégradants (2010). Rapport au Gouvernement de la Belgique relative à la visite effectuée en Belgique par le Comité européen pour la prevention de la torture et des peins ou traitements inhumain ou dégradants. Bezocht op http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2010-24-inffra.pdf.
Corley, D. (2001). Prison Friendships. In Sabo, D., Kupers, T.A. & London, W. (Eds.), Prison Masculinities (pp. 106-107). Philadelphia: Tempel University Press.
Coyne, I. (1997). Sampling in qualitative research. Purposeful and theoretical sampling; merging of clear boundaries? Journal of Advanced Nursing, 26, 623-630.
Crawley, E. (2005). Hidden Injuries? Researching the Experiences of Older men in English prisons. The Howard Journal, 44 (4),345-356.
Crewe, B. (2007). The sociology of imprisonment. In Jewkes, Y. (Ed.), Handbook on Prisons (pp. 123-151). Collumpton: Willan Publishing.
Creswell, J.W. (1998). Qualitative inquiry and research design. Choosing among five traditions. Thousand Oaks: Sage Publications.
Crowe, I. & Semmens, N. (2008). Researching criminology. Maidenhead: Open University Press. Daems, T. (2005). Verbeelding van detentiebeleving. Fatik, 108, 3-4.
Daems, T. (2009). Gapen bij de gapende kloof: Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf. In Daems, T., Pletincx, P., Robert, L., Scheirs, V., van de Wiel, A. & Verpoest, K. (Eds.), Achter tralies in België (pp. 17-46). Gent: Academia Press.
Daems, T. (2010). Toeters noch bellen: vijf jaar basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. Fatik, 125, 23-25.
90
De Clerck, S. (1996). Straf- en uitvoeringsbeleid. (Oriëntatienota van Minister van Justitie).
De Clerck, S. (2008). Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden. Bezocht op http://www.just.fgov.be/persberichten/2008/12/MasterplanNL.doc.
De Clercq (2009). Vijfhonderd Belgische gedetineerden naar Tilburg, Bezocht op http://www.just.fgov.be/persberichten/2009/10/16.html (persbericht).
Decorte, T. (2009). Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 433-464). Leuven: Acco.
Demeersman, T. (2006). Een verblijf in de gevangenis: de ouder-kind relatie onder druk. Fatik, 112, 7-10.
Denzin, N. K. (2002). The Interpretive Process. In In Huberman, A. & Miles, M. B. (Eds.), The qualitative researcher’s companion (pp. 349-366). Thousand Oaks: Sage.
De Pauw, M., De Valck, S. & Vander Laenen, F. (2009). Druggebruik in de gevangenis: Kwalitatief onderzoek bij gedetineerden in de gevangenis van Gent. Fatik, 124, 21-27.
de Viggiani, N. (2007). Unhealthy Prisons: exploring structural determinants of prison health. Sociology of Health and Illness, 29(1), 115-135.
Dhami, M. K., Ayteon, P. & Loewenstein, G. (2007). Adaptation To Imprisonment: Indigenous or Imported?. Criminal Justie and behaviour, 34, 1085-1100.
Dilthey, W. (2003). The Development of Hermeneutics. In Boudon, R., Cherkaoui, M. & Demeulenaere, P. (Eds.), The European Tradition in Qualitative Research : Volume III (pp. 341-353). London: Sage Publications.
Drennan, V., Goodman, C., Norton, C. & Wells, A. (2010). Incontinence in women prisoners: an exploration of the issues. Journal of Advanced Nursing, 66(9), 1953-1967. 91
Dupont, L. (1998). Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen. Leuven: Universitaire pers.
Dupont, L. (2003). Een loutere opsomming is nog geen visie. Strafbeleid en gevangeniswezen in het federaal regeerakkooord van 10 juli 2003 en in de regeringsverklaring van 14 juli in het parlement. Fatik, 99, 5-13.
Eisenhardt, K. M. (2002). Building Theories from Case Study Research. In Huberman, A. & Miles, M. B. (Eds.), The qualitative researcher’s companion (pp. 5-36). Thousand Oaks: Sage.
Elger, B.S. (2009). Prison life: television, sports, work, stress and insomnia in a remand prison. International Journal of Law and Psychiatry, 32, 74-83.
Ezzy, D. (2002). Qualitative analysis: practice and innovation. London: Routledge.
Federale Overheidsdienst Justitie (2009). Activiteitenverslag 2010 van het DirectoriaatGeneraal Penitentiaire Inrichtingen. Brussel: Bezocht op http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/266.pdf.
Federale Overheidsdienst Justitie (2010). Activiteitenverslag 2009 van het DirectoriaatGeneraal Penitentiaire Inrichtingen. Brussel: Bezocht op http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/275.pdf.
Flanagan, T. J. (1980). The pains of long-term imprisonment. British Journal of Criminology, 20 (2), 149-156.
Fontana, A. & Frey, J. (2000). The Interview: From Structured Questions to Negotiated Text. In Denzin, N. & Lincoln, Y. (Eds.), Handbook of qualitative research (pp. 645-670). Thousand Oaks: Sage.
Gibbs, J. (1982). Stress and coping strategies. In Parisi, N. (Ed.), Coping with imprisonment (pp. 27-44). Beverly Hills, Ca: Sage. 92
Goethals, J. (1980). Psycho-sociale implicaties van de lange vrijheidsstraf. Antwerpen: Kluwer.
Goffman, E. (1973). Asylums: essays on the social situation of mental patients and other inmates. London: Penguin books.
Grapendaal, M. (1990). The inmate subculture in Dutch prisons. British Journal of Criminology, 30(3), 341-357.
Gruszowski, S. (2005). Etnocentrisme bij bewaarders van gesloten inrichtingen. Een empirisch onderzoek in de gevangenis van Leuven Hulp. Fatik, 108, 12-19.
Garko, M. G. (1999). Existential Phenomenology and Feminist Research: The Exploration and Exposition of Women’s Lived Experiences. Psychology of Women Quarterly, 23, 167175.
Glaser, B. & Strauss, A. (1967). The discovery of Grounded Theory. Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine.
Hall, S. (1980). The Reformism and the Legislation of Consent. In National Deviancy Conference (Ed.), Permissiveness and Control. The Fate of the Sixties Legislation (pp. 1–43). London: The Macmillian Press LTD.
Haney, L. (2003). Negotiating power and expertise in the field. In May, T. (Ed.), Qualitative research in action (pp.287-299). London: Sage.
Hebberecht, P. (1985). Strafrecht en maatschappij. Tijdschrift voor sociale wetenschappen, 2, 93-119.
Hepburn, J. (1977). Social Control and the Legal Order: Legitimated Repression in a Capitalist State. Contemporary Crises, 1, 77-90.
93
Hemmens, C. & Marquant, J. W. (2000). Friend or foe? Race, age, and inmate perceptions of inmate-staff relations. Journal of Criminal Justice, 28, 297-312.
Hermans, C. (2007). Het paard en de wagen: enkele bedenkingen bij het onthaal van de stapsgewijze inwerkingtreding van de Basiswet. Fatik, 113, 3-5.
Holstein, J. A. & Gubrium, J. F. (2004). The active interview. In Silverman, D. (Ed.), Qualitative research: Theory, Method & practice (pp. 140-161). London: Sage.
Irwin, J. & Cressey, D. (1962). Convicts and the Inmate Culture. Social Problems, 10(2), 142155.
Jacobs, J. (1977). Stateville: the penitentiary in mass society. Chicago: University of Chicago Press. New York: Oxford University Press.
Jewkes, Y. & Johnston, H. (2006). The prison community. In Jewkes, Y. & Johnston, H. (Eds.), Prison Readings: A critical introduction to prisons and imprisonment (pp. 159-163). Collumpton: Willan Publishing.
King, R. D. & Liebling, A. (2008). Doing research in prisons. In King, R. D. & Wincup, E. (Eds.), Doing research on crime and justice (pp. 431-451).
Koch, T. (1995). Interpretive approaches in nursing research: the influence of Husserl and Heidegger. Journal of Advanced Nursing, 21, 827-836.
Kuhlmann, R. & Rudell, R. (2005). Elderly Jail Inmates: Problems, Prevalence and Public Health. Californian Journal of Health Promotion, 3(2), 49-60.
Lazarus, R. S. (1985). Stress and coping: an anthology. New York: Columbia university press.
Leys, M. (2009). De gevalstudie. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp.173-194). Leuven: Acco.
94
Lippens, V., Nuytiens, A. & Scheirs, V. (2009). Different profiles, different pains! Diversiteit en detentiebeleving: nood aan een gedifferentieerde strafuitvoering? In Daems, T., Pletincx, P., Robert, L., Scheirs, V., van de Wiel, A. & Verpoest, K. (Eds.); Achter tralies in België (pp. 113-144). Gent: Academia Press.
Liska, A. E., Krohn, M. D. & Messner, S. F. (1989). Strategies and Requisites for Theoretical Integration in the Study of Crime and Deviance. In Messner, S. F., Krohn, M. D. & Liska, A. E. (Eds.), Theoretical integration in the study of deviance and crime: problems and prospects (pp. 1-19). Albany, USA: State University of New York Press.
Lopez, K. A. & Willis, D. G. (2004). Descriptive Versus Interpretive Phenomenology: Their Contributions to Nursing Knowledge. Qualitative Health Research, 14, 726-735.
Madriz, E. (2003). Focus Groups in Feminist Research. In Denzin, N. & Lincoln, Y. (Eds.), Collecting and interpreting Qualitative Materials, Second Edition (pp. 363-387). London: Sage.
Maes, E. (2008). Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: Onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten. Panopticon, 29(2), 68-73.
Maes, E. (2009). Het actuele penitentiaire beleid in confrontatie met zijn verleden. In Daems, T., Pletincx, P., Robert, L., Scheirs, V., van de Wiel, A. & Verpoest, K. (Eds.), Achter tralies in België (pp. 47-74). Gent: Academia Press.
Maes, E. & Scheirs, V. (2009) De Belgische gevangenispopulatie in cijfers. In Daems, T., Pletincx, P., Robert, L., Scheirs, V., van de Wiel, A. & Verpoest, K. (Eds.), Achter tralies in België (pp. 91-112). Gent: Academia Press.
Maesschalck, J. (2009). Methodologische kwaliteit in het kwalitatief onderzoek. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 119146). Leuven: Acco.
95
Maeve, M. (1998). Methodologic Issues in Qualitative Research with Incarcerated Women. Family & Community Health, 21(3), 1-15.
Maslow, A. H. (1943). A Theory of Human Motivation. Psychological Review, 50, 370-396.
Maxwell, J. (2002). Understanding and Validity in Qualitative Research. In Huberman, A. & Miles, M. B. (Eds.) The qualitative researcher’s companion (pp. 37-64). Thousand Oaks: Sage.
Mays, N. & Pope, C. (1995). Qualitative Research: Rigour and qualitative research. British Medical Journal, 311, 109-112.
McMurran, M., Theodosi, E., Sweeney, A. & Sellen, J. (2008). What do prisoners want? Current concerns of adult prisoners. Psychology, Crime & Law, 14(3), 267-274.
Messerschmidt, J. W. (2001) Masculinities, crime and prison. In Sabo, D., Kupers, T.A. & London, W. (Eds.), Prison Masculinities (pp. 67-72). Philadelphia: Tempel University Press.
Miles, M.B. & Huberman, A.M. (1994). Qualitative data analysis. Thousand Oaks: Sage.
Miller, J. & Glassner, B. (2004). The “inside” and the “outside”: Finding realities in interviews. In Silverman, D. (Ed). Qualitative research: Theory, method and practice (pp124139). London: Sage.
Moerings, M. (1978). De gevangenis uit, de maatschappij in: de gevangenisstraf en haar betekenis voor de sociale kontakten van ex-gedetineerden. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Moerings, M., Boone, M. & Franke, A. A. (2008). Meningen van gedetineerden – vijftig jaar later. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Morse, J. M. (2000). Determing Sample Size. Qualitative Health Research, 10(3), 3-5.
Mortelmans, D. (2009). Het kwalitatief onderzoeksdesign. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp.33-72). Leuven: Acco. 96
Moser, D.J., Arndt, S., Kanz, J.E., Benjamin, M.L., Bayless, J.D., Reese, R.L., Paulsen, J.S. & Flaum, M.A. (2004). Coercion and informed consent in research involving prisoners. Comprehensive Psychiatry, 45(1), 1-9.
Neys, A. (1998). Gevangenisstraf als doorleefde realiteit. In Neys, A. (Ed.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen.: historiek, balans en perspectieven. Leuven: Universitaire Pers.
Nuytiens, A. & Dewree, I. (2009). Interviewen intra muros: een muur te doorbreken?. Fatik, 121, 5-12.
O’Gorman, A. (2009). Ethische aspecten van het kwalitatief onderzoek. In In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 514-536). Leuven: Acco.
Parisi, N. (1982). The prisoner’s pressures and responses. In Parisi, N. (Ed.), Coping with imprisonment (pp. 9-26). Beverly Hills, Ca: Sage.
Paterline, B. & Peterson, D. (1999). Structural and social psychological determinants of prisonization. Journal of Criminal Justice, 27(5), 427-441.
Patton, M. Q. (2002). Qualitative Research & Evaluation Methods. Thousand Oaks: Sage Publications.
Paulus, P.B. (1988). Prison crowding: a psychological perspective. New York : Springer.
Peeters, T. (1976). Ongelijke levensvoorwaarden in de Centrale gevangenis te Leuven. Leuven: Acco.
Phillips, C. & Bowling, B. (2003). Racism, ethnicity and criminology. British Journal of Criminology, 43, 296-290.
97
Pires, P. (1997). Échantillonnage et recherche qualitative: essai theorique et méthodologique. In Poupart, J., Deslauriers, J.-P., Groulx, L.-H., Laperrière, A., Mayer, R. & Pires, P. (Eds.), La recherche qualitative : Enjeux épistémologiques et méthodologiques. Montréal: Gaëtan Morin.
Post, M. (2005). Detentie en culturele diversiteit: de effectuering van de rechtspositie door etnische minderheden in detentie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Quinney, R. (2001). The social reality of crime. New Brunswick: Transaction Publishers.
Ray, M. A. (1994). The Richness of Phenomenology: Philosophic, Theoretic, and Methodological Concerns. In Morse, J. M. (Ed.), Critical Issues in Qualitative Research Methods (pp. 136-157). Thousand Oaks: Sage Publications.
Richards, B. (1978). The experience of long-term imprisonment: an exploratory study. British Journal of Criminology, 18(2), 162-169
Rijksen, R. (1961). De meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging. Assen: Van Gorcum.
Robert, L. (2007). Poreuze muren. Normalisering van de gevangenis in de vloeibare moderniteit. In Daems, T. & Robert, L. (Eds.), Zygmunt Bauman: De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit (pp.115-130). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers
Robert, L. (2008). (Onderzoek) achter de tralies in België: niet alleen cijfers tellen. Panopticon, 29(3), 1-6.
Robert, L. & Claes, B. (2010). “Reculer pour mieux sauter?” Enkele reflecties over gevangenisonderzoek in België. Fatik, 127, 29-34.
Sabo, D., Kupers, T.A. & London, W. (2001). Gender and the Politics of Punishment. In Sabo, D., Kupers, T.A. & London, W. (Eds.), Prison Masculinities (pp. 3-18). Philadelphia: Tempel University Press.
98
Schlosser, J. (2008). Issues in Interviewing Inmates: Navigating the Methodological Landmines of prison Research’. Qualitative Inquiry, 14, 1500-1525.
Schnittker, J. & John, A. (2007). Enduring Stigma: The Long-Term effect oof Incarceration on Health. Journal of Health and Social Behavior, 48(2), 115-130
Schwandt, T. A. (2001). Dictionary of Qualitative Inquiry. Thousand Oaks: Sage Publications.
Schwandt, T. A. (2003). Three Epistemological Stances for Qualitative Inquiry: Interpretivism, Hermeneutics, and Social Constructionism. In Lincoln, Y. & Denzin, N. (Eds.), The Landscape of Qualitative Research (pp. 292-331). London: Sage Publications.
Seale, C. & Silverman, D. (1997). Ensuring rigour in qualitative research. European Journal of Public Health, 7(4), 379-384.
Smaers, G. (2004). Mogen we nog trots zijn op wat er overblijft van de Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden?. Fatik, 104, 3-4.
Snacken, S., Keulen, J. & Winkelmans, L. (2004). Buitenlanders in de Belgische gevangenissen: knelpunten en mogelijke oplossingen. Bezocht op http://www.steunpunt.be/_steunpunt/Documents/www.steunpunt/Thema/onderzoek%20%20Buitenlanders%20in%20Belgische%20gevangenissen.pdf.
Snacken, S. (2006). Forms of violence and regimes in prson: report of research in Belgian prisons. In Liebling, A. & Maruna, S. (Eds). The effects of imprisonment. Cullompton: Willan Publishing.
Snacken, S. & Gutwirth, S. (2004). Over mensen, gedetineerde mensen en politieke verantwoordelijkheden in een democratische rechtsstaat. Panopticon, 25(2), 125-134.
Snacken, S. & Beyens, K. (2008). Tien jaar kwaliteitszorg in de strafuitvoering in België: ‘Sire, wij zijn ongerust’…. Orde van de Dag, 41, 103-122.
99
Snacken, S. (2010). Het leven in de gevangenis: individuele beleving en collectief gebeuren. Fatik, 127, 17-22.
Stake, R. E. (1998). Case Studies. In Denzin, N. K. & Lincoln, Y. S. (Eds.), Strategies of Qualitative Inquiry. Thousand Oaks: Sage Publications.
Staring, R. & van Swaaningen, R. (2009). Naar een kwalitatieve theorie. De relatie tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 33-72). Leuven: Acco.
Sykes, G. (1958). The Society of Captives. Princeton: Princeton University Press.
Thomas, C. & Foster, S. (1972). The Importation Model Perspective on Inmate Social Roles: An Empirical Test. The Sociological Quarterly, 14(2), 226-234.
Thomas, C. & Peterson, D. (1977). Prison organization and inmate subculture. Indianapolis: Bobbs-Merril.
Thomas, C. & Zingraff, M. (1976). Organizational Structure as a Determinant of prisonization: An Analysis of the Consequences of Alienation. The Pacific Sociological Review, 19(1), 98-116.
Thomas, C., Petersen, D. & Zingraff, M. (1978) Structural and Social Psychological Correlates of Prisonization. Criminology, 16(3), 383-393.
Tobin, G. & Begley, C. (2004). Methodological rigour within a qualitative framework. Journal of Advanced Nursing, 48(4), 388-396.
Toch, H. (1977). Living in Prison: The Ecology of Survival. New York: Free Press.
Todts, S. (2009). Middelengebruik en psychiatrische aandoeningen in de gevangenis. In Daems, T., Pletincx, P., Robert, L., Scheirs, V., van de Wiel, A. & Verpoest, K. (Eds.), Achter tralies in België (pp. 145-161). Gent: Academia Press.
100
Todts, S. Hariga, F., Micalessi, I. & Glibert, P. (2007). Druggebruik in de Belgische gevangenissen. Monitoring van gezondheidsrisico’s. Brussel: FOD Justitie, Dienst Gezondheidszorg Gevangenissen.
Todts, S., Glibert, P. & Van Malderen, S. (2009). Druggebruik in Belgische gevangenissen: Werkversie rapport. (niet gepubliceerde werkversie).
Tournel, H. (2009). Vorming, Opleiding en arbeidstoeleiding ter bevordering van de sociale (re-)integratie in zeven Vlaamse gevangenissen. Fatik, 122, 10-18.
Tucket, A. G. (2004). Qualitative research sampling – the very real complexities. Nurse Researcher, 12(1), 47-61.
Vandam, L. (2008). Wat weten we over het gebruik van drugs voor, tijdens en na de detentie in Europa?. Fatik, 119, 19-24.
Vandebosch, H. (2000). Research Note: A Captive Audience?: The Media Use of Prisoners. European Journal of Communication, 15, 529-544.
Vandebosch, H. (2002). De invloed van persoonlijke achtergrondkenmerken en gevangenisfactoren op de probleemervaring en de aanpassingswijze van Nederlandstalige veroordeelden: een studie in vijf Vlaamse strafinrichtingen. Panopticon, 23(1), 22-43.
Vander Beken, T. (2008). Beklagrecht en toezicht op gevangenissen in tijden van nood: Zuerst komt das Fressen und dann die Moral. Panopticon, 29(4), 1-6.
Vander Laenen, F. (2009). Focusgroepen. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 229-256). Leuven: Acco.
Van Haegendoren, M., Lenaers, S. & Valgaeren, E. (2001). De Gemeenschap achter de tralies: onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening. Bezocht op http://wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden/rapportgemeenschapachtertralies.do c. 101
Vanherp, J. (2006). Mijn detentie en mijn reïntegratie: een lange weg. Fatik, 111, 20-25.
Vandevelde, S., Palmans, V., Broekaert, E., Rousseau, K. & Vanderstraeten, K. (2006). How do drug-involved incarverated and recently released offenders and correctional treatment staff perceive treatment? A qualitative study on treatment needs and motivation in Belgian prisons. Psychology, Crime & Law, 12(3), 287-305.
Vincke, J. (2007). Sociologie: Een klassieke en hedendaagse benadering. Gent: Academia Press.
Wacquant, L. (2002). The Curious Eclipse of Prison Ethnography in the Age of Mass Incarceration. Ethnography, 3(4), 371-397. Wacquant, L. (2006). Straf de Armen: het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: EPO.
Walker, N. (1983). Side-effects of incarceration. British Journal of Criminology, 23 (1), 6171.
Wahidin, A. (2006). Time and the prison experience. Sociological research online, 11(1), Bezocht op http://www.socresonline.org.uk/11/1/wahidin.html.
Wengraf, T. (2001). Qualitative research interviewing: biographic, narrative and semistructured methods. Londen: Sage Publications.
Wheeler, S. (1961). Socialization in Correctional Communities. American Sociological Review, 26, 697-712.
Wildeman, C. & Western, B. (2010). Incarceration in Fragile Families. The Future of Children, 20(2), 157-177.
Winkelmans, L. (2004). Personen zonder Belgische nationaliteit in de Belgische gevangenissen. Fatik, 103, 21-26.
102
Wright, K. N. & Goodstein, L. (1989). Correctional environments. In Goodstein, L. & MacKenzie, D. L. (Eds), The American Prison: issues research and policy. New York: Plenum Press,.
Zamble, E. (1995). Behavior and Adaptation in long-Term Prison Inmates: Descriptive longitudal Results. In Flanagan, T. J. (Ed.), Long-term Imprisonment: policy, science and correctional practice. Thousand Oaks: Sage Publications.
Wetgeving Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (BS 13 maart 2001)
Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (BS 1 februari 2005)
Krantenartikels Justaert, M. (27 november 2010). Belgische cellen in Tilburg liggen alweer onder vuur. De Morgen, p. 5.
DSD (27 september 2010). Belgen ‘eenzaam' in gevangenis Tilburg. De Standaard, p. 13.
103
Bijlagen
104
Bijlage 1: uitnodiging onderzoek Deelname onderzoek – Ervaringen met detentie Beste,
Als student in de richting “master in de criminologische wetenschappen” aan de universiteit van Gent voer ik, Jens Van de Weygaert (“de onderzoeker”), een onderzoek voor mijn eindwerk. Dit onderzoek gaat over de ervaringen en behoeften van veroordeelden tijdens detentie. Ik zou dus graag de wetenschap en het beleid helpen door meer te weten te komen over de ervaringen die veroordeelden hebben tijdens hun detentie. Om meer informatie te krijgen voor mijn onderzoek, zou ik graag enkele gesprekken met veroordeelden voeren. Gesprekken met veroordeelden zijn belangrijk voor het onderzoek, want ze leveren de beste informatie. Daarom vraag ik uw hulp: door met mij een gesprek te voeren over uw ervaringen tijdens uw detentie, kan u mijn onderzoek veel verbeteren.
Een gesprek zal ongeveer 45 tot 60 minuten duren. Alles wat u zegt tijdens dit gesprek is uiterst vertrouwelijk. Uw anonimiteit zal altijd door mij bewaakt worden. Ik ben als onderzoeker de enige die weet welke uitspraken u in het gesprek heeft gedaan. U bent volledig vrij te vertellen wat u zelf kwijt wil. Als u iets liever niet vertelt, hoeft u dat dus ook niet te doen. U kan zich op elk moment terugtrekken uit het gesprek. Achteraf kan u ook vragen om uw persoonsgegevens of persoonlijke uitspraken te veranderen of vernietigen.
Alvast Bedankt! ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Hierbij
geeft
u,
………………………………………………………
(naam
van
de
gedetineerde) aan mee te willen werken aan het onderzoek, zonder enige vorm van druk of beïnvloeding. U bent ook op de hoogte van het doel van het onderzoek. U geeft toestemming voor het verzamelen, verwerken en anoniem weergeven van de door u gegeven persoonsgegevens. U geeft wel / geen (schrappen wat niet past) toestemming om het gesprek te laten opnemen. De onderzoeker beschermt uw privacy, in overeenstemming met de geldende wetgeving.
Naam en handtekening respondent
Naam en handtekening onderzoeker 105
Bijlage 2: Topiclijst A. Dagbesteding 1. Recreatie 2. Sport 3. Buitenlucht 4. Arbeid 5. Educatie B. Voedsel C. Cellen 1. Cel 2. Bed 3. Meerpersoonscel 4. Hygiëne D. Voorzieningen 1. Zelfstandig koken 2. Bibliotheek 3. Boodschappen/Kantine 4. Faciliteiten afdeling E. Contact buitenwereld 1. Privébezoek 2. Ongestoord bezoek 3. Bezoek van kinderen 4. Telefoneren 5. Post 6. Invoeren legale spullen 7. Invoeren illegale spullen 8. Juridische bijstand 9. Reclassering F. Medegedetineerden 1. Contact medegedetineerden 2. Samenstelling afdeling: lang –en kortgestraften, verschillende culturen etc G. Regime 1. Regels en regelhandhaving 2. Insluiting 3. Informatieverstrekking 4. Klachtenbehandeling 5. Noodoproep 6. Transport 7. Middelengebruik 8. Verlof e.d. 9. Overplaatsing (cel, afdeling of inrichting) H. Inrichting 106
1. P.I. algemeen 2. Sfeer afdeling 3. Veiligheid I. Personeel 1. PB 2. Directie J. Zorg 1. PSD 2. Medische dienst 3. Gemeenschapsdiensten
107