Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-13
Reflectie op de interne rechtspositie van gedetineerden: overzicht en ontwikkeling. Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Leman Liese (studentennr. 20053562)
Promotor: Prof. Dr. F. Vander Laenen
Inhoudsopgave Dankwoord …………………………………………………………………………………………………………………………………1 Inleiding ………………………………………………………………………………………………………………………………………2
Deel 1: Evolutie inzake de interne rechtspositie van gedetineerden …………………………………………….3 Hoofdstuk 1: Een begripsomschrijving van het concept ‘rechtspositie van gedetineerden’……….. 3 1. 2.
Definitie rechtspositie Soorten indelingen van de rechtspositie
Hoofdstuk 2: Een historische benadering van de rechtspositie van gedetineerden………………………5 1. 2. 3. 4.
5.
6. 7.
De invulling van het begrip ‘rechten van gedetineerden’ door Dupreel (1957) Het doctoraatsproefschrift van Eliaerts (1977) Preadvies van Eliaerts en Rozie betreffende het toezicht op de uitvoering van de straf (1977-1978) België dicht bij een beklagrecht in de jaren ‘80 4.1. De Hoge Raad voor Penitentiair Beleid (1981) 4.2. Het voorontwerp van strafwetboek van R. Legros (1986) Historiek en belang van de ‘Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’. Het voorstel tot een beginselenwet (1996-2005) 5.1. Belang van een beginselenwet 5.2. Van de Oriëntatienota (1996) tot het ‘Voorontwerp van basisbeginselenwet’ (1997) 5.3. Commissie Basiswet en Voorontwerp van Basiswet (1 november 1997 – 28 januari 2000) 5.4. Overdracht aan de Kamer: 5 juli 2000 5.5. Van Voorstel van Basiswet van 17 juli 2001 tot Voorstel van Resolutie van 13 maart 2003 5.6. Van Voorstel van Basiswet van 29 september 2003 tot de Wet van 12 januari 2005 Wijzigingen aan de Basiswet en haar implementatieproces Beleidsvoering na de Basiswet: Masterplan Justitie
Hoofdstuk 3: De rechtsbronnen inzake de rechtspositie van gedetineerden ……………………………… 19 1.
Internationale rechtsinstrumenten 1.1. Mensenrechten 1.2. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) 1.3. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) 1.4. Het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) 1.5. Minimumregels: de European Prison Rules 1.6. Body Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment 2. Internationale Controle-organen 2.1. Europees Comité ter Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) 2.2. Human Rights Committee en de Europese commissaris voor mensenrechten 3. Internationale kritieken op het Belgische gevangeniswezen 3.1. Overbevolking 3.2. Nationaal toezicht en controle 3.3. Vorming personeel
1
4.
Nationale rechtsbronnen 4.1. De Belgische Grondwet 4.2. Het Strafwetboek en het Wetboek van Strafvordering 4.3. Penitentiaire reglementen 4.4. Ministeriële Omzendbrieven 4.5. Het huishoudelijk of intern reglement 4.6. De Basiswet 5. Nationaal controle-organen 5.1. Centrale Toezichtsraad en de Commissies van Toezicht 5.2. Kritieken
Deel 2: Concrete aspecten van de interne rechtspositie ………………………………………………………………31 Inleiding ………………………………………………………………………………………………………………………………………31 Hoofdstuk 1: Samenlevingsvoorwaarden …………………………………………………………………………………….32 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Inleiding Historiek Actuele situatie Wettelijk kader Overbevolking volgens het Rekenhof Conclusie
Hoofdstuk 2: Materiële levensvoorwaarden ………………………………………………………………………………..36 1. 2.
3. 4. 5. 6. 7. 8.
Inleiding Gevangeniscel 2.1. Europees ideaal 2.2. Belgische realiteit 2.3. Conclusie Kledij Voeding Hygiëne Activiteiten Voorwerpen en gelden Conclusie
Hoofdstuk 3: Briefwisseling …………………………………………………………………………………………………………42 1.
2.
3.
Nationaal kader 1.1. Algemeen 1.2. Controle 1.3. Vrije briefwisseling 1.4. Tuchtsanctie Europees kader 2.1. European Prison Rules 2.2. Artikel 8 EVRM 2.3. Rechtspraak Conclusie
2
Hoofdstuk 4: Bezoek ……………………………………………………………………………………………………………………47 1.
2.
3.
Nationaal kader 1.1. Algemeen 1.2. Bezoek zonder toezicht 1.3. Bezoek van kinderen 1.4. Bezoek van advocaten 1.5. Controle Europese reglementering en rechtspraak 2.1. European Prison Rules 2.2. Artikel 8 EVRM 2.3. Rechtspraak Conclusie
Hoofdstuk 5: Telefoon …………………………………………………………………………………………………………………52 1.
2. 3.
Nationaal kader 1.1. Algemeen 1.2. Controle 1.3. Bedenking Europees kader Conclusie
Hoofdstuk 6: Recht op informatie, hulp- en dienstverlening ………………………………………………………..54 1. 2. 3. 4.
Huishoudelijk reglement Rechtshulp en juridische bijstand Sociale hulp en dienstverlening Conclusie
Hoofdstuk 7: Vrijheid van meningsuiting ……………………………………………………………………………………..58 1. 2.
3. 4.
5. 6.
Begrip Vorming en onderwijs 2.1. Algemeen 2.2. Europees kader 2.3. Nationaal kader 2.4. Praktijk Informatie van buitenaf: Bibliotheek, dagbladen, internet, radio en televisie Meningsuiting 4.1. Contacten met de pers 4.2. Publicatie van geschriften 4.3. Uiting van klachten Stemrecht Conclusie
Hoofdstuk 8: Godsdienst en levensbeschouwing …………………………………………………………………………65 1. 2. 3.
Nationaal kader Europees kader Conclusie
3
Hoofdstuk 9: Arbeid …………………………………………………………………………………………………………………….68 1. 2.
3. 4. 5. 6.
Aard en doelstelling van de penitentiaire arbeid Nationaal kader 2.1. Algemeen 2.2. Grondwet 2.3. Basiswet 2.4. Algemeen Reglement Regeling van de arbeid Vergoeding Europees kader Conclusie
Hoofdstuk 10: Sociale zekerheid ………………………………………………………………………………………………….75 1. 2. 3. 4.
5.
Inleiding Doelstelling van de sociale zekerheid Geen koppeling van de penitentiaire arbeid aan een stelsel van sociale zekerheid Overzicht van de sectoren van de sociale zekerheid 4.1. Gezinsbijslag 4.2. Ziekteverzekering 4.3. Arbeidsongeschiktheidsverzekering en moederschapsuitkering 4.4. Arbeidsongevallen en beroepsziekten 4.5. Werkloosheidsuitkering 4.6. Rust- en overlevingspensioen 4.7. Gewaarborgde uitkering a. Recht op maatschappelijke integratie en leefloon b. Gewaarborgd inkomen voor bejaarden c. Tegemoetkoming aan personen met een handicap 4.8. Zorgverzekering Conclusie
Hoofdstuk 11: Zorg en patiëntenrechten van gedetineerden ……………………………………………………….85 1. 2. 3.
5. 6. 7. 8. 9.
Inleiding Nationaal kader Medische verzorging 4.1. Principes 4.2. Praktijk 4.3. Beperkte vrije keuze van een arts Gezondheidsbescherming Medische expertise Europees kader Rechtspraak Conclusie
Hoofdstuk 12: Orde en veiligheid …………………………………………………………………………………………………92 1. 2.
Inleiding Algemene controlemaatregelen 2.1. Toegangscontrole
4
2.2. Fouillering 2.2.1. Nationaal kader a. Ministeriële omzendbrief 2002 b. Collectieve brief 2007 b.1. Onderzoek van de kledij b.2. Onderzoek op het lichaam c. Individueel bijzonder veiligheidsregime: het systematisch onderzoek aan de kledij 2.2.2. Invloed internationale rechtsnormen 2.2.3. Bedenking 2.3. Inspectie van de cellen en andere plaatsen 3. Bijzondere veiligheidsmaatregelen 3.1. Algemeen 3.2. Plaatsing in een bijzonder individueel regime van veiligheid 3.2.1. Wettelijk kader 3.2.2. Rechtspraak 4. Conclusie
Hoofdstuk 13: Tuchtrecht ………………………………………………………………………………………………………….101 1. 2. 3.
4. 5.
Inleiding Historiek tuchtrecht Europees kader 3.1. Artikel 6EVRM van toepassing? 3.2. European Prison Rules 3.3. CPT Nationaal kader Conclusie
Algemene conclusie …………………………………………………………………………………………………………………113 Bibliografie ………………………………………………………………………………………………………………………………119
5
Dankwoord Dit werk kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van enkele bijzondere mensen. Dank gaat uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Freya Vander Laenen, voor het aanreiken van het onderwerp en het kritisch evalueren van de tekst. Dank naar mijn vrienden voor hun steun doorheen mijn studentenloopbaan. Bijzondere dank naar mijn ouders. Mijn moeder voor haar onuitputtelijk vertrouwen, emotionele en morele steun. Mijn vader, zonder wie deze studies niet mogelijk waren geweest.
1
Inleiding Onder het Ancien Regime was de vrijheidsberoving slechts een bewarende maatregel, in afwachting van de echte straf, m.n. de doodstraf of enige andere lijfstraf. In de moderne maatschappij is de gevangenisstraf één van de mogelijke maatschappelijke reacties op het plegen van een misdrijf. Het is doorheen de jaren zelf de belangrijkste straf geworden. De Belgische gevangenissen raken overvol en werk wordt gemaakt van talrijke nieuwe gevangenissen. De opsluiting als straf lijkt niet ter discussie te staan. Toch rijzen terecht twijfels over de bestraffende en tegelijk heropvoedende rol van de gevangenisstraf. In een democratische rechtsstaat zoals België zou elke burger van zijn rechten en vrijheden moeten kunnen genieten. Gedetineerden moeten net als alle andere burgers over rechtsbescherming beschikken. Vrijheidsbeneming is bij uitstek een situatie waar het risico bestaat op schending van zijn rechten. In realiteit bestaat er een grote discrepantie tussen de afdwingbare rechten van gedetineerden en de grote discretionaire bevoegdheid van de gevangenisdirecties en penitentiaire administratie. Dit heeft een belangrijke invloed op de detentiesituatie van een gedetineerden doordat gewerkt wordt met een gunstensysteem, eerder dan rechten. De zowel in de Grondwet als het Wetboek van Strafrecht neergelegde nulla poena-regel vraagt om een deugdelijke wettelijke basis voor de straf en tevens voor de wijze van uitvoering daarvan. In België is de rechtspositie van gedetineerden bijzonder zwak geregeld. De geschiedenis van de rechtspositie is zeer kort samen te vatten, binnen de muren van de gevangenis is er lang een gebrek van een formeel-wettelijke regeling geweest. In realiteit liggen de regels verspreid over wetteksten, Koninklijke Besluiten, Ministeriële Besluiten, maar vooral in een kluwen van ministeriële omzendbrieven. De samenhang tussen de normeringen is ver te zoeken, wat de kennis van gedetineerden over hun rechten en plichten dermate hypothekeert. Het is een duidelijk teken aan de wand dat er gebrek is aan een eenvormige visie op de toekomst van het gevangeniswezen. Recent is er een nieuwe wet goedgekeurd, de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden. Zij bundelt alle rechten in één wet en zou komaf maken met het huidige stelsel van gunsten. Toch zullen we vaststellen dat het ook hier niet al rozengeur en maneschijn is. Een tergend traag en gefragmenteerd implementatieproces heeft ervoor gezorgd dat van het totaalconcept nog weinig sprake is. Het formeel-wettelijk kaker is nu wel aanwezig, maar in de praktijk zijn er nog steeds geen afdwingbare rechten voor gedetineerden. Andere oplossingen voor de crisis waarin het gevangeniswezen zich bevindt worden gezocht in een betere controle op de gevangenissen, een zinvoller invulling van de tijd en de straf, een mentaliteitsverandering, het wegwerken van de verschillen tussen de gevangenissen, het wegwerken van de overbevolking en het oprichten van een gedetineerdencommissie in elke gevangenis. Elke van deze oplossingen draagt bij tot de verbetering van de rechtspositie van gedetineerden. Wil men een goed geregelde rechtspositie voor gedetineerden bekomen, dan heeft de overheid aldus nog heel wat werk in het vooruitzicht, te beginnen met de Basiswet want de uitvoering van deze wet is heel bepalend voor het rechtsgevoel en het geloof in de overheid van de gedetineerden. Deze masterproef schetst de evolutie van de interne rechtspositie van gedetineerden. De tekst bestaat uit twee grote delen: een eerste deel behandelt de evolutie rond deze materie. In het tweede deel wordt dieper ingegaan op concrete aspecten van de rechtspositie van gedetineerden. 2
Deel 1: Evolutie inzake de interne rechtspositie van gedetineerden Hoofdstuk 1: Een begripsomschrijving van het concept ‘rechtspositie van gedetineerden’ Vooraleerst is het noodzakelijk om een goede opvatting te hebben over de betekenis van het concept ‘interne rechtspositie’.
1. Definitie rechtspositie Het begrip rechtspositie verwijst naar een geheel van rechten en plichten en wordt juridisch bepaald door het geheel van rechtsvoorschriften die deze rechten en plichten vastleggen.1 Er kan aldus enkel over rechten gesproken worden als er in de rechtsregels voorschriften of artikels terug te vinden zijn die bepaalde rechten bepalen en afbakenen. Bijkomend duiden ze op het onderscheid tussen enerzijds de rechtspositie van de gedetineerde als gedetineerde, als een bewoner van de gevangenis, en anderzijds de rechtspositie van de gedetineerde als burger. Het eerste wordt ook wel eens de detentierechtelijke rechtspositie genoemd. In dat geval worden de rechten en plichten bedoeld die enkel ten aanzien van de gedetineerden gelden. Ze zijn exclusief en specifiek op hen van toepassing. De rechtspositie van de gedetineerde als burger omvat de rechten van (vrije) burgers waarop gedetineerden zich ook kunnen beroepen. Deze is veel ruimer dan de detentierechtelijke rechtspositie: het kan bij wijze van voorbeeld gaan om sociale rechten, economische rechten,… Ook fundamentele rechten en vrijheden als mensenrechten zijn hier inbegrepen.
2. Soorten indelingen van de rechtspositie Gaandeweg worden er twee grote indelingen gemaakt in verband met de rechtspositie van gedetineerden: enerzijds het onderscheid tussen de interne en de externe rechtspositie (deze indeling heeft betrekking op de detentierechtelijke rechtspositie) en anderzijds het onderscheid tussen de materiële en de formele rechtspositie van gedetineerden. De materiële rechtspositie heeft betrekking op de inhoud van de aan de gedetineerde of geïnterneerde toegekende rechten en gunsten en op de inhoud en de aard van de opgelegde verplichtingen.2 De materiële rechtspositie geeft m.a.w. aan wat behoort tot de rechtspositie van de gedetineerden en hoe dat omschreven wordt. Het gaat er aldus om wat men als een recht ziet voor de gedetineerde en welke inhoud men er aan geeft. Men kan namelijk iets omschrijven als een recht of als een gunst en in vele gevallen ook als een verplichting. Er wordt nagegaan wat de inhoud en de aard ervan is. Sommigen stellen dat dit het statische deel van de rechtspositie van gedetineerden is3.
1
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven/Amersfoort, Acco, 1990, 573-574. L. DUPONT, “Proeve van voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen” in L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 15-107. 3 C. KELK, Recht voor gedetineerden. Een onderzoek naar de beginselen van het detentierecht, Alphen aan de Rijn, 1978, 171. 2
3
Daarbinnen wordt traditioneel nog eens een onderscheid gemaakt tussen de interne en de externe rechtspositie. De interne rechtspositie bepaalt wat de rechten van de gedetineerde als inwoner van de gevangenis zijn. Aldus gaat het om zijn juridisch statuut ‘intra muros’ tijdens de detentie. Ze regelt het gevangenisregime en betreft de rechtspositie ten aanzien van de penitentiaire beslissingen en handelingen die betrekking hebben op het leven in de gevangenis. Interne rechten hebben onder meer betrekking op: materiële levensvoorwaarden (kledij, de cel, hygiëne, voeding, de wandeling,…), de briefwisseling, het bezoek, het telefoongebruik, interne informatie en rechtshulp, het huishoudelijk reglement, rechtshulp en juridische bijstand, sociale zekerheid, arbeid, godsdienst en levensbeschouwing, vrijheid van meningsuiting. De externe rechtspositie daarentegen heeft betrekking op de duur van de vrijheidsberovende straf, de onderbrekingen, de bijzondere modaliteiten van vervroegde invrijheidstelling en de beëindiging van de detentie. Het gaat m.a.w. om de extramurale aspecten van de vrijheidsberoving waarbij de relatie individu-samenleving dominerend is.4 Dergelijke beslissingen zijn bijvoorbeeld: penitentiair verlof, uitgangspermissies, halve vrijheid, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidsstelling, voorwaardelijke invrijheidsstelling. Tegenover de materiële rechtspositie staat de formele rechtspositie. Dit is de wijze waarop gedetineerden hun rechten met betrekking tot de materiële (interne of externe) rechtspositie procedureel kunnen laten gelden of vermeende krenkingen ervan kunnen aanvechten.5 Binnen een wat ruimere interpretatie kan hieronder ook het extern toezicht op de uitvoering van straffen en maatregelen begrepen worden.6 De focus ligt op de mate waarin, hoe en bij welke instanties gedetineerden klachten kunnen indienen en/of hoger beroep kunnen instellen. De formele rechtspositie behoort eerder tot het dynamisch gedeelte van de rechtspositie7. Van primordiaal belang is dat als we spreken over de rechten van gedetineerden deze gezien worden als rechtssubjecten en niet als rechtsobjecten. Ze zijn drager van rechten en plichten op wie de normen van toepassing zijn en ze kunnen gesanctioneerd worden in geval van niet-naleving van de normen. Gedetineerden hebben subjectieve rechten die hun oorsprong vinden in een concrete situatie en in de geldende rechtsbepalingen. Het wezenlijk kenmerk is dat de wederpartij, zijnde de penitentiaire administratie, gehouden is om de rechtsnorm na te leven en geen vrijheid van keuze heeft iets te doen of te laten. De houder van subjectieve rechten moet in rechte kunnen optreden om de naleving of de verwezenlijking van zijn recht te waarborgen.8
4
F. PIETERS, “De strafuitvoeringsrechtbanken: Waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?” in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 221-241. 5 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven/Amersfoort, Acco, 1990, 574. 6 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 275. 7 C. KELK, Recht voor gedetineerden. Een onderzoek naar de beginselen van het detentierecht, Alphen aan de Rijn, 1978, 171. 8 C. KELK, Kort begrip van het detentierecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1983, 83.
4
Hoofdstuk 2: Een historische benadering van de rechtspositie van gedetineerden Uit bovenstaande blijkt reeds dat de rechtspositie van gedetineerden niet los gezien kan worden van een bredere context. In dit hoofdstuk zal een beknopt overzicht worden gegeven van de geschiedenis van de gevangenis als straf en kader voor de rechten van gedetineerden. Ideeën over de rechtspositie van gedetineerden bestaan reeds enkele decennia. Toch is de aandacht voor de rechtspositie van gedetineerden van heel recente datum. Tijdens de 19e eeuw tot midden van de 20ste eeuw werd er met geen woord over gerept. Ofschoon aanvankelijk heel wat initiatieven werden geformuleerd ter verbetering van de rechtspositie van gedetineerden, bijvoorbeeld door Eliaerts, Legros en de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, doofde de discussie ook weer. Het is slechts vanaf de jaren ’80 dat de overheid reële initiatieven genomen heeft. Dit gebeurde naar aanleiding van de stijgende gevangenispopulatie, toen was er nog geen aandacht voor de rechtspositie van gedetineerden. Het debat over de interne rechtspositie werd pas echt ingezet in 1996 met de Oriëntatienota van De Clerck. Een grote stap vooruit kwam er met de invoering van de Basiswet Gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, hoewel haar implementatieproces niet over rozen ging. Tot slot zal ingegaan worden op de impact van beleidsvoering terzake.
1. De invulling van het begrip ‘rechten van gedetineerden’ door Dupreel (1957) Jean Dupreel was de eerste persoon in de geschiedenis van België die sprak over de ‘rechten van gedetineerden’9. Dat gebeurde in 1957 op het moment dat hij toenmalig Directeur-generaal van het ‘Bestuur der Strafinrichtingen en Gestichten tot Bescherming van de Maatschappij’ was. De invulling van het begrip kan volgens hem veranderen: het ene moment is het ‘een werkelijk recht, in de rechtskundige zin, dat aanleiding kan geven tot een verweermiddel bij een rechterlijk of bestuurlijk gezag of organisme’, terwijl het op een ander moment slechts ‘zekere toegevingen door het bestuur toegekend aan de gevangenen, bij toepassing van de algemene beginselen der huidige penitentiaire methodes’ zijn10. Hiermee toont Dupreel aan dat er sprake kan zijn van een formele rechtspositie van gedetineerden, maar enkel als het om werkelijke rechten gaat. De andere invulling van het begrip stelt dat het niet gaat om rechten, maar om gunsten.
2. Het doctoraatsproefschrift van Eliaerts (1977) In zijn doctoraatsproefschrift ‘De fundamentele rechten van veroordeelde gedetineerden’ stelt Eliaerts dat op basis van een klassieke interpretatie van het toenmalig art. 7 GW11 er eigenlijk geen rechten zijn voor gedetineerden, maar wel heel veel gunsten. Door de wettelijke vrijheidsberoving wordt er immers getornd aan andere fundamentele rechten. Als gevolg daarvan zijn er in België geen regels of procedures die de rechten tijdens de detentie waarborgen en er zijn geen rechten, maar des
9
J. DUPREEL, ‘Une notion nouvelle: les droits des détenus’, R.D.P., 1957-1958, 163-178. J. DUPREEL, ‘Een nieuw begrip: de rechten der gevangenen’, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen, 1958, 363-377; J. DUPREEL, Penitentiaire studiën en perspectieven, Nijvel, Penitentiaire Drukkerij, 1960, p. 103. 11 Het toenmalig art. 7 GW is nu het huidige art. 12 GW. 10
5
te meer gunsten12. Vanuit deze problematiek pleit Eliaerts dan ook voor een goede rechtspositieregeling.
3. Preadvies van Eliaerts en Rozie betreffende het toezicht op de uitvoering van de straf (1977-1978) C. Eliaerts en M. Rozie geven een preadvies, een ontwerp van hoe het toezicht op de strafuitvoering er volgens hen zou moeten uitzien13. Op het ogenblik dat het preadvies opgesteld is (1977-1978), bestond er geen enkele gerechtelijke controle op de beslissingen die in het kader van de strafuitvoering genomen werden. De Raad van State was een orgaan dat in theorie aangesproken had kunnen worden, maar deze instantie verklaarde zich tot in de jaren ’80 onbevoegd voor materies uit de penitentiaire wereld. Dat maakte dat de penitentiaire administratie een ruime discretionaire bevoegdheid bezat. De gedetineerde kon enkel een zuiver administratief beroep bij de penitentiaire overheid aantekenen op basis van de penitentiaire reglementen. Dat maakt dat er nauwelijks procedurele waarborgen bestonden. In het ontwerp blijkt dat het noodzakelijk is om een gerechtelijk controleorgaan voor de toepassing van strafsancties op te richten14: de beslissingen die in de fase na de veroordeling genomen worden ten aanzien van een delinquent inzake zijn persoonlijke vrijheid en zijn juridisch statuut, vragen de tussenkomst van een onafhankelijke scheidsrechter die op een goede en onafhankelijke wijze, de soms tegenstrijdige belangen van de delinquent en de samenleving moet beslechten. Eliaerts en Rozie zijn van mening dat enkel de rechterlijke macht deze opdracht kan vervullen. Zij schrijven aan deze macht een cruciale rol toe. De rechter neemt tijdens de strafuitvoering beslissingen over de persoonlijke vrijheid en de andere fundamentele rechten van gevangenen. Dat zijn beslissingen die hem op grond van de Belgische Grondwet toegewezen zijn. Aan het principe van de scheiding der machten wordt aldus niet geraakt15. Het moge duidelijk wezen dat vooral de bevoegdheden voor de executierechter de toezicht op de gevangenissen en van hoger beroep voor disciplinaire sancties van belang zijn voor de formele rechtspositie van gedetineerden. Toch moeten we ook vandaag de dag nog vaststellen dat de controlemechanismen en een degelijk beklagrecht voor gedetineerden nog steeds ontbreken, waarover verder meer (zie infra: problemen bij de commissies van toezicht).
4. België dicht bij een beklagrecht in de jaren ‘80 In de jaren ’80 stond er iets op til rond de formele rechtspositie van gevangenen. Dit naar aanleiding van de internationale aandacht voor de fundamentele rechten van de mens. Er kwam steeds meer maatschappelijke aandacht voor de problemen in de gevangenissen en de noodzaak aan 12
C. ELIAERTS, De fundamentele rechten van gedetineerden, doctoraatsproefschrift Criminologie, V.U.Brussel, 1977, 154. 13 C. ELIAERTS en M. ROZIE, ‘Toezicht op de uitvoering van de straf’, Rechtskundig Weekblad, 1977-1978, 24092428. 14 C. ELIAERTS en M. ROZIE, ‘Toezicht op de uitvoering van de straf’, Rechtskundig Weekblad, 1977-1978, 2413. 15 C. ELIAERTS en M. ROZIE, ‘Toezicht op de uitvoering van de straf’, Rechtskundig Weekblad, 1977-1978, 2416.
6
daadkrachtig optreden. Hieronder zal worden ingegaan op de Hoge raad voor het Penitentiair Beleid en op het voorontwerp voor een nieuw strafwetboek van de Koninklijke commissaris R. Legros.
4.1. De Hoge Raad voor Penitentiair Beleid (1981) De Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid werd opgericht als een hoog adviesorgaan van de Minister van Justitie. Het merendeel van haar bedrijvigheden besteedde de Hoge Raad aan het adviseren van de Minister van Justitie en aan het uitwerken en voorstellen van alternatieven.16 Er werd een werkgroep ‘Rechtspositie van gedetineerden’ opgericht. Deze werkgroep vroeg aan de directeurs van de gevangenissen om tussen de periode van 1 tot 15 december 1980 alle genomen beslissingen ten aanzien van gedetineerden te registreren. Op basis van die verzamelde gegevens bracht de Hoge raad advies uit aan de Minister van Justitie17. Samenvattend kan er gesteld worden dat er van rechten slechts sprake kan zijn als de directeur van de gevangenis zijn beslissing dient te motiveren en als die beslissingen gecontroleerd worden door een onafhankelijk orgaan. In plaats van een limitatieve codex van rechten voor gedetineerden is het beter zich te laten leiden door de rechtspraak. Deze is veel flexibeler en kan in veel grotere mate inspelen op de realiteit van de veranderingen in de penitentiaire wereld. Een codex is statisch en is daardoor moeilijk te veranderen. Het gevaar bestaat erin dat een codex deels achter de realiteit aanholt. Alvorens nieuwe bepalingen aan een wet toegevoegd worden of alvorens er een wetswijziging gebeurt, zijn die nieuwe gedragingen die als problematisch gepercipieerd worden, reeds gesteld. Een andere grote opdracht van de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid was het uitwerken van een beklagrecht. Via een werkgroep werd alles voorbereid, waarbij ook de directeurs van gevangenissen betrokken werden. Enkel over de modaliteiten van het beklagrecht (de gronden, de procedures, de bevoegde instanties,…) werd nog gediscussieerd. Met meerderheid werd aangenomen dat er een codex diende te zijn om de domeinen waarvoor beklag mogelijk is, af te bakenen en dat de bestuurscommissie (de commissie van toezicht) de bevoegde instantie was en dat de beklagprocedure enige drempel naar de gevangenen diende in te houden zodat gevangenen de procedure niet zouden aanwenden voor bagatellen.18 Uiteindelijk is het beklagrecht er dan toch niet gekomen omdat het verkieslijker was om eerst de rechtspositie van de gedetineerden uit te werken en pas daarna na te denken over een beklagrecht.19 Aangezien er toen niet direct vernieuwingen in verband met de rechtspositieregeling van gedetineerden ingesteld werden, is de idee van een beklagrecht op de achtergrond gekomen en uit de gedachten van de beleidsmakers verdwenen. Alles werd met andere woorden op de lange baan 16
F. PIETERS, ‘Hoe zit dat nou precies met de rechtspositie van gedetineerden in België?’, Sancties, 1990, afl. 5, 278. 17 J. DETIENNE, G. HOUCHON en T. PETERS, ‘Hoge Raad voor Penitentiair Beleid : rapport betreffende de werkzaamheden, adviezen en grote opties van penitentiair beleid (1978-1982)’, Panopticon, 1986, 585-589. 18 F. PIETERS, ‘Hoe zit dat nou precies met de rechtspositie van gedetineerden in België?’, Sancties, 1990, afl. 5, 279. 19 F. PIETERS, ‘Hoe zit dat nou precies met de rechtspositie van gedetineerden in België?’, Sancties, 1990, afl. 5, 280.
7
geschoven, een vaststelling die doorheen de jaren nog zal terugkeren, zoals onder andere bij het implementatieproces van de Basiswet.
4.2. Het voorontwerp van strafwetboek van R. Legros (1986) Door de aanname van het Koninklijk Besluit van 6 april 1976 werd in België een Commissie opgericht voor de herziening van het Strafwetboek. De commissie werd belast met het bepalen van de oriëntatie van de te nemen hervormingen en het opstellen van een voorontwerp van een nieuw strafwetboek. De eerste fase duurde tot 1979 want dan werd er een rapport over de te nemen hervormingen uitgebracht. De tweede en laatste fase werd in 1983 opgedragen aan de daartoe benoemde Koninklijke Commissaris R. Legros20. In 1986 stelde hij zijn Voorontwerp van Strafwetboek aan de wereld voor21. Helaas heeft het voorontwerp van Legros nooit de hele weg van de totstandkoming van een wet afgelegd. Het was een revolutionair voorontwerp met goede initiatieven, maar het is nooit tot wet uitgegroeid. Er ging veel aandacht naar de fase van de strafuitvoering. De meest opvallende vernieuwing was de oprichting van een executierechtbank die, met betrekking tot de strafuitvoering, verregaande bevoegdheden kreeg22.
5. Historiek en belang van de ‘Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’. Het voorstel tot een beginselenwet (1996-2005)23 5.1. Belang van een beginselenwet Het wetsvoorstel dat uiteindelijk geleid heeft tot de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechten van de gedetineerden, hierna kortweg Basiswet genoemd, kende een lange voorgeschiedenis. Enige kennis van deze voorgeschiedenis is vereist, teneinde de achtergronden en de draagwijdte te kennen van de wetsbepalingen zoals deze uiteindelijk in de Basiswet werden opgenomen. Aan het einde van de rit zullen we moeten concluderen dat de implementatie van de Basiswet een proces van lange adem is geweest en dat er van de oorspronkelijke Beginselenwet nog weinig overgebleven is. Opnieuw werden veel realisaties op de lange baan geschoven met het excuus dat men eerst de overbevolking diende aan te pakken. Lange tijd was het leven van gedetineerden georganiseerd door een kluwen aan (rechts)regels, maar zelden was sprake van wetten in de formele zin van het woord. Er werd gewerkt met het Algemeen Reglement van de Strafinrichtingen, de Algemene Instructie voor de Strafinrichtingen en talrijke ministeriële omzendbrieven. Deze missen vaak de rechtskracht zodat gedetineerden hun rechten
20
P. CLAES, De rechtspositie van definitief veroordeelden tot een vrijheidsstraf in België, I, Eindverhandeling neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Criminologie, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Katholieke Universiteit Leuven, 1986-1987, p. 454. 21 R. LEGROS, Voorontwerp van Strafwetboek, Uitgave van het Belgisch Staatsblad, 1986, 231 p. 22 F. TULKENS, ‘Des peines sans droit’, J.T., 1988, 577-583. 23 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149.
8
niet kunnen afdwingen en zich aldus in een gunstenstelsel bevinden24. Deze situatie valt niet te verdedigen in een democratische rechtsstaat. Mede vanuit een legitimiteits- en legaliteitscrisis groeide het besef dat er iets gedaan moest worden aan deze situatie. Sinds de jaren ’70 wordt de legitimiteit van het hele strafrechtsysteem in vraag gesteld. Een veel gehoorde kritiek is: “Nothing works!”. Het wees op het falende strafrechtsysteem dat er niet in slaagde de criminaliteit te doen dalen. Sommigen pleiten voor een abolitionisme, namelijk het afschaffen van het strafrecht en conflictbemiddeling in de plaats ervan te stellen. Anderen willen terug naar het klassieke repressievere strafrecht. Nog anderen zien heil in een herstelrecht. Eensgezindheid omtrent de invulling van een degelijk strafrecht was ver zoek. Het strafrechtssysteem kreeg ook te kampen met een legaliteitscrisis dat doorheen de jaren een belangrijkere factor is beginnen spelen. De rol van de wetgevende macht in de fase van de strafuitvoering was uiterst gering. Het legaliteitsprincipe was verlaten omdat er niet geëxpliciteerd werd wat de specifieke inhoud en draagwijdte van de vrijheidsbenemende straf is. De invulling ervan werd de facto bepaald door de uitvoerende macht, m.n. de penitentiaire administratie aan de hand van ‘pseudo-wetgeving’. De kloof tussen straftoemeting en strafuitvoering was groot en door het gebrek aan wetgevend initiatief werd de administratie vrij gelaten in de uitstippeling van haar eigen beleid.25 De juridische onderbouw van de penitentiaire strafuitvoering kon dus geenszins de toets doorstaan met betrekking tot de conformiteit aan internationaal erkende fundamentele rechten van de mens.26 Gaandeweg groeide aldus het inzicht dat de heersende aanpak niet wenselijk was, noch voor de gedetineerde, noch voor de samenleving. Vrijheidsberoving die leidt tot totale afhankelijkheid verhoogt het risico op foltering en mishandeling van de gedetineerden. Wie daaraan twijfelt moet er de getuigenissen betreffende concentratiekampen, de gebeurtenissen in ex-Joegoslavië of de verslagen van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering maar op naslaan27. Talrijke onderzoeken hebben bovendien aangetoond dat vrijheidsberoving leidt tot verlies van autonomie, verantwoordelijkheid en identiteit, wat tot problematische reacties kan leiden tijdens de detentie (ontwikkelen van een subcultuur, institutionalisme of opstand) en de reïntegratie in de vrije samenleving bemoeilijkt bij invrijheidsstelling. Gevangenissen hebben derhalve een dubbele verantwoordelijkheid ten aanzien van de samenleving: niet alleen gedetineerden opsluiten op een humane en veilige manier, maar er ook voor zorgen dat de detentie niet resulteert in een groter risico voor de samenleving. Dit houdt in dat de schade veroorzaakt door de detentie zoveel mogelijk dient beperkt te worden en dat de detentieperiode dient gebruikt om de reïntegratie van de gedetineerde voor te bereiden. Middelen hiertoe zijn het zoveel mogelijk ‘normaliseren’ van het gevangenisregime (zo weinig mogelijk verschil met het leven in de buitenwereld), het openen van de gevangenissen naar de buitenwereld toe, het stimuleren van de verantwoordelijkheid van de gedetineerde. De erkenning van de rechtspositie van gedetineerden 24
H. COVELIERS, ‘Een hervorming van het gevangeniswezen mag niet voorbij gaan aan een regeling van de rechtspositie van de gedetineerden’ in: Het voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: een eerste balans, Fatik, 2001, p. 86. 25 L. DUPONT, T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden (Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden), Leuven, K.U. Leuven, 1996, 195-208. 26 E. MAES, Proefschrift. Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, Leuven, KU Leuven, 2007, 8. 27 T. DAEMS en L. ROBERT, ‘Europees toezicht op vrijheidsberoving in België’, Fatik, 2009, afl. 123, 19-24.
9
is daarin een belangrijk element: het vermindert de afhankelijkheid van gedetineerden en hun vervreemding ten aanzien van de vrije samenleving (ook in de buitenwereld heeft men rechten en plichten), het stimuleert hun verantwoordelijkheid en verhoogt de (externe) controle op de inrichtingen. In de meeste ons omringende landen werden deze elementen dan ook opgenomen in een strafuitvoeringsrecht.28 Naar aanleiding van een verhoogde aandacht voor fundamentele rechten van de mens sinds de jaren ’80 werden initiatieven genomen tot humanisering, normaliseren en het openen van de gevangenissen naar de buitenwereld toe tot doel hadden. Dit ging evenwel niet gepaard met een gelijkwaardige ontwikkeling van een rechtspositie voor gedetineerden of een strafuitvoeringsrecht in het algemeen, met als gevolg een toenemend aantal gunsten in de gevangenissen, een toenemend discretionaire bevoegdheid vanwege de uitvoerende macht, meer differentiatie, maar ook meer onzekerheid. Kritieken op deze exclusieve bevoegdheid van de uitvoerende machten werden geuit, hervormingsvoorstellen werden geformuleerd en ook de rechtspraak evolueerde van een zgn. ‘hands off’-houding naar de erkenning van (het behoud van) fundamentele rechten voor gedetineerden en de nood aan een jurisdictionele controle op de eerbiediging ervan.29 Het heeft geduurd tot 1996 dat het belang van een adequate rechtspositieregeling werd erkend op politiek niveau. Dit gebeurde met de Oriëntatienota: Strafbeleid en gevangenisbeleid, door Minister van Justitie De Clerck, aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers voorgesteld op 19 juni 1996. Het was een ambitieus plan tot coherente vernieuwing van het straf- en gevangenisbeleid.
5.2. Van de Oriëntatienota (1996) tot het ‘Voorontwerp van basisbeginselenwet’ (1997) Op 19 juni 1996 stelde toenmalig minister De Clerck zijn Oriëntatienota ‘Strafbeleid en gevangenisbeleid’30 voor in de Commissie voor Justitie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. In deze Oriëntatienota werd de redactie in het vooruitzicht gesteld van een ‘Voorontwerp van beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties’, als onderdeel van een omvattend en ambitieus plan tot vernieuwing van het gevangenisbeleid in het perspectief van een veilige, humane, constructieve en toekomstgerichte strafuitvoering.31 Daarbij gaf hij de opdracht aan Professor L. Dupont van de Katholieke Universiteit Leuven om een “Voorontwerp
28
S. SNACKEN, ‘Omdat (alle) mensen belangrijk zijn. Bedenkingen bij een ‘Proeve van voorontwerp van Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’’, Panopticon, 1998, 1-8. 29 L. DUPONT,T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden (Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden), Leuven, K.U. Leuven, 1996, 242p. 30 Ministerie van Justitie, Oriëntatienota ‘Strafbeleid en Gevangenisbeleid’, juni 1996, 44-46. De tekst van deze oriëntatienota werd opgenomen in Fatik, 1996, nr.70-71, 8-54 en in het verslagboek van de studiedag die daarover georganiseerd werd op 12 oktober 1996. Zie: T. PETERS en J. VANACKER. (ed.), Van Oriëntatienota naar penaal beleid?, KULeuven, 1996. 31 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149.
10
van Beginselenwet en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties” uit te werken32. In het ontwerp dienden vijf grote elementen wettelijk geregeld te worden33: -
-
-
-
De basisbeginselen voor de behandeling van gedetineerde, naar de geest van de Europese gevangenisregels en de eisen gesteld door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Het doel van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf Basisbeginselen betreffende de rechtspositie van de gedetineerde met betrekking tot handelingen en beslissingen van de overheid die zijn leven als inwoner van de strafinrichting betreffen, de zogenaamde interne materiële rechtspositie van de gedetineerde Een wettelijke regeling van de onderbreking en de beëindiging van de detentie, de zogenaamde externe rechtspositie van de gedetineerde, waarin de rechterlijke macht een belangrijke rol diende toebedeeld te krijgen Een beklagrecht voor gedetineerden
Deze opdracht, waarvoor een krap tijdsbudget voorzien was van één jaar, werd aangevat op 1 oktober 1996 en Dupont beëindigde zijn taak met een ‘Proeve van voorontwerp’ op 30 september 1997.
5.3. Commissie Basiswet en Voorontwerp van Basiswet (1 november 1997 – 28 januari 2000) Inmiddels was op grond van een K.B. van 25 november 1997 (B.S. 9 januari 1998) een commissie opgericht ter voorbereiding van een ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’34 onder het voorzitterschap van Dupont. Ze had onder meer als taak het voorontwerp uit te breiden tot de categorieën van verdachten, beklaagden en beschuldigden, tevens diende ze het idee van een strafuitvoeringsrechtbank uit te werken. De commissie Basiswet beëindigde haar activiteiten op 28 februari 2000, dit is ook de dag waarop de Commissie ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting’ werd geïnstalleerd, naar haar voorzitter, de Commissie Holsters genoemd. Na de regeringswissel van 1999 werden immers nieuwe accenten gelegd in de penitentiaire politiek35. Het werd opportuun geacht om, in het perspectief van de politieke wil om strafuitvoeringsrechtbanken tot stand te brengen, daartoe een bijzondere commissie in het leven te roepen met als opdracht om een regeling van de externe rechtspositie van gedetineerde uit te werken in een globaler kader, waarin zowel de problematiek van de rechterlijke straftoemeting als deze van de betrokkenheid van de rechterlijke macht bij de strafuitvoering aan de orde zou komen. Aan de Commissie Basiswet36 was in tussentijd gevraagd om met betrekking tot de externe rechtspositie van de gedetineerden en 32
S. SNACKEN, ‘Omdat (alle) mensen belangrijk zijn. Bedenkingen bij een ‘Proeve van voorontwerp van Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’’, Panopticon, 1998, 3. 33 G. SMAERS, ‘De lange weg naar een Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ in: Het voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: een eerste balans, Fatik, 2001, 10. 34 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 13. 35 G. SMAERS, ‘De lange weg naar een Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ in: Het voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: een eerste balans, Fatik, 2001, 11. 36 K.B. van 10 februari 2000 tot verlenging van de werkzaamheden van de Commissie Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, B.S. 29 februari 2000.
11
de instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken in beginsel slechts een conceptnota uit te schrijven.37 De Commissie Holsters bracht op 9 mei 2003 verslag uit. Op 15 juli 2005 werd het wetsontwerp inzake de strafuitvoeringsrechtbank door de Senaat goedgekeurd.
5.4. Overdracht aan de Kamer: 5 juli 2000 Op 5 juli 2000 werden in de Commissie voor Justitie van de Kamer de eindresultaten overhandigd van de werkzaamheden van de Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en (interne) rechtspositie van gedetineerden’. Het eindverslag bevatte een algemene memorie van toelichting, alsook een artikelsgewijze bespreking, het voorontwerp van wet en een conceptnota betreffende de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de instelling van penitentiaire rechtbanken.38 Toenmalig minister van justitie verkoos dit eindverslag voor behandeling door te geven aan het Parlement, eerder dan het uitgebreide ontwerp (dat meer dan 170 artikels bevatte) eerst nog binnen de schoot van de regering te bespreken om reden dat in ‘deze moeilijke materie het gezag van het Parlement ten volle moet kunnen spelen… en dat het aan het Parlement toekomst om knopen door te hakken en fundamentele keuzes te maken’. Het was een eerste formele stap gezet in een parlementair wetgevingsproces dat er uiteindelijk toe geleid heeft dat er, na meer dan 150 jaar stilzwijgen van de parlementaire wetgever, uitsluitsel wordt gebracht over de rechtspositie van de gedetineerden.39
5.5. Van Voorstel van Basiswet van 17 juli 2001 tot Voorstel van Resolutie van 13 maart 2003 Het eindverslag van de Commissie Basiswet werd door de verslaggevers de heren Tony van Parys en Vincent Decroly tot een wetsvoorstel omgewerkt en door hen als dusdanig ingediend, met de ondersteuning van alle democratische partijen.40 Deze voorstellen werden uitvoerig besproken in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en werden verschillende malen geamendeerd. Nadat de Commissie voor de Justitie de bespreking van de teksten had aangevat op 3 oktober 2001, werd op de commissievergadering van 17 december 2002 echter vastgesteld dat de werkzaamheden met betrekking tot dit voorstel, die voortdurend onderbroken werden om reden van andere prioriteiten, niet meer beëindigd konden worden voor het einde van de zittingsperiode. De Commissie voor de Justitie heeft dan, op voorstel van haar voorzitter de heer Fred Erdman vervolgens beslist om de grondprincipes van het voorstel van basiswet over te nemen in een 37
L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 38 Eindverslag van de Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’, verlag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door Vincent Decroly en Tony Van Parys, Parl.St., DOC 50 1076/001 (2 februari 2001). 39 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12 V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 40 Voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 2000-2001, DOC 50 1365/001 (17 juli 2001), 1365/002 (erratum, 19 juli 2001) en 1365/003 (Tussentijds Verslag, 18 maart 2003).
12
resolutie. Die resolutie omvat de instemming van de Kamer met het eindverslag van de commissie ‘Basiswet’ en wijst op de noodzaak om dit eindverslag en het voorstel tijdens de 51ste zittingsperiode prioritair te bespreken zodat op korte termijn een wettelijke regeling van de uitvoering van vrijheidsstraffen de rechten en plichten van gedetineerden tot stand zou komen. De resolutie werd in plenaire vergadering van de Kamer aangenomen op 20 maart 2003.41 42
5.6. Van Voorstel van Basiswet van 29 september 2003 tot de Wet van 12 januari 2005 Na de parlementsontbinding, naar aanleiding van de verkiezingen van mei 2003, moest het voorstel van basiswet opnieuw worden ingediend om juridisch te kunnen herleven. Daarom werd mede onder impuls van Tony van Parys door vertegenwoordigers van vrijwel alle democratische partijen op 29 september 2003 een tekstueel identiek voorstel van wet ingediend als het eerder ingediende voorstel.43 Omwille van de omstandigheid dat een aantal bepalingen geactualiseerd diende te worden ingevolge het tijdsverloop tussen de indiening van het eindverslag en de aanvang van de nieuwe parlementaire besprekingen, werd door de gewezen Commissie Basiswet een van het voorstel van Basiswet in tal van bepalingen afwijkende en vernieuwde versie van de tekst uitgewerkt, die door de leden van het bureau van de Commissie voor de Justitie van de Kamer op 1 april 2004 als amendement 1 werd ingediend. Het is dit amendement44, dat als basis heeft gediend voor de parlementaire discussie, zodat alle andere amendementen (216) werden ingediend als subamendementen bij dit amendement 1.45 Op 12 januari 2005 is de Basiswet uiteindelijk goedgekeurd. Eén van de belangrijkste aanpassingen is dat de Basiswet ook van toepassing is geworden op geïnterneerden, hoewel dit ingaat tegen de filosofie van Dupont die een specifiek rechtsstatuut voor geïnterneerden bepleit46. Wel dient opgemerkt te worden dat het implementatieproces lange tijd in beslag heeft genomen. Overeenkomstig artikel 180 van de Basiswet bepaalt de Koning de datum waarop de wet of bepaalde delen van de wet in werking treden. Er is nu wel degelijk een wettelijke regeling aanwezig, maar vele rechten van de gedetineerden bestaan nog enkel op papier.
41
Voorstel van Resolutie betreffende het eindverslag van de Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ en het voorstel van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. Parl.St. Kamer 2002-2003, DOC 50 2317/001 (Voorstel, 19 februari 2003) en 2317/002 (Verslag, 13 maart 2003). 42 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 43 Voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer K.Z. 2003 (29 september 2003), Doc. 51 nr.0231/001. 44 DOC. 51 0231/002 45 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 46 W. DECLERCK en R. BOONE, ‘De wet-Dupont is een meesterwerk. Directeur gevangeniswezen John Vanacker over de basiswet die gedetineerden rechten geeft’, De Juristenkrant, 2005, afl. 112, 8; J. BEGHIN, A. HARFORD, PH. LANDENNE en I. WESTHOF, Le prisonnier. Un citoyen! Vers une réforme du régime pénitentiaire…Résumé de l’avant projet de loi de principes relative à l’administration pénitentiaire et au statut juridique du détenu. Positions et commentaires du Réseau, Brussel, publié par La Commission Justice et Paix au nom du Réseau pour une réforme globale du régime carcéral, 2002, 37.
13
6. Wijzigingen aan de Basiswet en haar implementatieproces De Basiswet werd in 2005 en 2006 gewijzigd door wetten houdende diverse bepalingen. De wet van 23 december 2005 voerde hoofdzakelijk een reeks correcties en tekstuele aanpassingen door. De wet van 20 juli 2006 voerde een aantal aanpassingen door op vlak van godsdienst en levensbeschouwing en scherpte de controle aan op vlak van de briefwisseling. Via een wet van 2 maart 2010 werd daar meer recentelijk nog een reeks wijzigingen aan toegevoegd. In de samenvatting bij het wetsontwerp stond te lezen dat de wijzigingen noodzakelijk waren om de verdere inwerkingtreding van de basiswet mogelijk te maken: ‘De voorgestelde wijzigingen brengen punctuele verbeteringen aan de wet aan om de tekst beter af te stemmen op de penitentiaire realiteit en de praktische organisatie van de strafinrichtingen. De noodzaak van deze wijzigingen is aan de oppervlakte gekomen tijdens de voorbereidende fase van de inwerkingtreding van de wet.’. De meerderheid van de wijzigingsbepalingen heeft betrekking op het tuchtregime van gedetineerden. Hierover werd het volgende opgemerkt: ‘De in de wet voorziene tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden werd overgenomen in de ministeriële omzendbrief nr. 1777 van 2 mei 2005. Uit een evaluatie van de toepassing van deze omzendbrief was echter gebleken dat een wijziging van de procedure zich opdrong om tegemoet te komen aan enerzijds de vraag van de gevangenisdirecteurs voor een meer praktische organisatie van de tuchtprocedures in de strafinrichtingen, waarbij tegelijkertijd de rechten van verdediging van de gedetineerden beter gevrijwaard worden, en anderzijds de eisen van orde en veiligheid.’. Op zich is de Basiswet een politiek succes, maar de kwaliteit van de wet moet natuurlijk ook veruiterlijkt worden in de praktijk. Heel wat bepalingen die mogelijks op verzet zouden stoten of die in de huidige omstandigheden financieel of praktisch onhaalbaar worden geacht, worden eerst aangepast of geschrapt alvorens het licht op groen kan. Vanuit dat perspectief valt het op hoe sommige bepalingen door de mazen van het net glippen. Zo is het bijvoorbeeld betekenisvol dat Titel VI, hoofdstuk I (materiële levensvoorwaarden) geïmplementeerd wordt, maar met uitzondering van artikel 41 (normen voor de verblijfsruimtes) en artikel 43 (recht op dragen van eigen kledij). Hetzelfde geldt voor Titel VII (tuchtregime) waarvan artikel 134, § 2 (minimumeisen strafcel) voorlopig niet wordt geïmplementeerd. Van Titel II (basisbeginselen) blijft artikel 7 (oprichting van overlegorganen) dan weer zonder uitvoering. Diverse luiken – zoals deze die betrekking hebben op detentieplanning, arbeid, beklagrecht e.d.m. – blijven vooralsnog dode letter. In die zin doet het wat vreemd aan om vast te stellen dat men Titel II (basisbeginselen) (met uitzondering van artikel 7) in werking heeft laten treden, maar dat deze tot dusver zonder concreet voorwerp blijft. De beginselen dienen immers geoperationaliseerd te worden en dit kan maar als er werk gemaakt wordt van zaken zoals detentieplanning, arbeid, beklagrecht, e.d.m.47 Zes jaar nadat de wet gestemd werd, komt bijna de volledige Basiswet in uitvoering. Het klinkt ongelooflijk maar ondanks de lange aanloop waren meerdere gevangenissen niet klaar voor de laatste lading regels. Hiervoor zijn meerdere redenen. De Basiswet legt een standaard op voor gevangenissen. Voortaan gelden voor alle gedetineerden in alle strafinrichtingen dezelfde regels. De Basiswet moest die rechtszekerheid geven. Op papier doet ze dat ook. Gedetineerden weten nu in 47
T. DAEMS, ‘Stand van zaken basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’, T.Strafr. 2011/5, 340.
14
grote mate waarop ze recht hebben. Maar deze rechten kunnen niet steeds ingevuld worden omwille van een gebrek aan infrastructurele, personele en financiële middelen. Bovendien hebben gedetineerden vooralsnog niet de mogelijkheid om hun rechten af te dwingen. Beroepsinstanties zijn immers nog steeds niet geïnstalleerd. Ten aanzien van de tuchtsancties kan weliswaar wel cassatieberoep aangetekend worden, maar dit betreft enkel de vorm. Een belangrijk stuk, namelijk het beklagrecht, moet nog vorm krijgen. We kunnen concluderen dat van het oorspronkelijke concept van Lieven Dupont en de Commissie nog weinig overeind blijft.48 Voor de uitvoering worden bepalingen immers eerst aangepast en door de wetgever teruggeschroefd. Telkens weer gaat het om artikels die rechten voor de gedetineerden inhouden. Het argument voor dit uitstel is altijd opnieuw dat de inwerkingtreding niet realistisch is omwille van de overbevolking. De wetgevende interventies waren een grote stap vooruit, maar als het louter een formele operatie is geweest om te voldoen aan de internationale verplichtingen valt er weinig te juichen. De rechten van gedetineerden moeten concreet worden gemaakt in de praktijk. De Minister van Justitie moet naast louter denken in termen van kwantiteit (overbevolking en celcapaciteit), maar ook aandacht hebben voor de kwaliteit. Maar de uitvoering van de wet vereist nu eenmaal een publieke draagvlak en men maakt zich niet populair door te stellen dat gedetineerden afdwingbare rechten verdienen. Het gevolg was dat niet alleen het oorspronkelijke totaalconcept, zoals uitgewerkt door Lieven Dupont en de commissie ‘basiswet gevangeniswezen en rechtspositie gedetineerden’, uitgehold werd, maar dat ook de implementatie op de lange baan geschoven werd.49 De penitentiaire realiteit blijft aldus voorlopig in strijd met het legaliteitsbeginsel.50
7. Beleidsvoering na de Basiswet: Masterplan Justitie Het gevoerde strafrechtelijk beleid heeft een grote invloed heeft op het interne gevangenisbeleid. Oorspronkelijk zien we dat de strafuitvoering gekenmerkt werd door een legaliteitscrisis. Er bestond een grote kloof tussen de straftoemeting en de strafuitvoering. Bij gebrek aan wetgevend initiatief was de penitentiaire administratie vrij in het uitstippelen van haar eigen beleid. De eerste initiatieven door overheid genomen in de jaren ’80 waren ingegeven door de bekommernis van de toenemende gevangenispopulatie. Inzake de interne rechtspositie van gedetineerden werd nog geen woord gerept.51 Met de Oriëntatienota in 1996 zien we dat de rechten van gedetineerden als een prioriteit worden aanzien en met de Basiswet in het vooruitzicht wil men hier werk van maken. Toch zien we over de jaren heen dat er plaats wordt gemaakt voor een expansionistisch beleid. De realisatie van de rechten van gedetineerden is slechts mogelijk als eerst het probleem van de overbevolking wordt aangepakt. Daardoor komt het dat in België het beleid antwoordt op dit probleem van overbevolking 48
P. PLETINCKX, ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, 2012, afl. 133, 24-27. 49 P. PLETINCKX, ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, 2012, afl. 133, 24-27. 50 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, Orde van de dag, 2008, speciale editie, 91. 51 E. MAES, Proefschrift. Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, Leuven, K.U. Leuven, 2007, 9.
15
met capaciteitsvermeerdering, waardoor kwaliteitseisen vaak achterwege blijven52. Het is een pragmatische en symptoom bestrijdende aanpak, waarmee noch de gedetineerde, noch de maatschappij op lange termijn gebaat zijn. Deze koers en een te eenzijdige visie op het strafrechtelijk beleid zorgen ervoor dat een oorspronkelijk vrij ingrijpende Algemene Beginselenwet van 2005 nog steeds niet volledig ten uitvoer is gebracht. Het politieke draagvlak om de interne rechtspositie door te voeren was onbestaande. Het gevolg was dat het oorspronkelijke totaalconcept uitgehold werd en de implementatie op de lange baan geschoven werd.53 Men kan een verschuiving vaststellen binnen het beleid doorheen de tijd. Daar waar tot 2006 de focus ligt op de in- en uitstroom, verschuift de focus vanaf 2008 op renovatie van gevangenissen en capaciteitsuitbreiding. In de eerste beleidsnota van minister Vandeurzen (7 april 2008) werd erkend dat er nog maar enkele hoofdstukken van de basiswet in werking zijn getreden en dat er nog heel wat werk aan de winkel is, maar dit leek aanvankelijk niet te impliceren dat we deze legislatuur veel vooruitgang mochten verwachten. Het eerste obstakel, dat reeds bij aanvang van de beleidsnota werd genoemd, is het capaciteitsgebrek: ‘Sommige wetten die betrekking hebben op de stafuitvoering kunnen niet in werking treden als niet eerst randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld capaciteitsuitbreiding, vervuld zijn.’54 Op 23 december 2008 verspreidde het Ministerie van Justitie de perstekst ‘Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden. Stand van zaken en bijkomende projecten tot 2016.’ De Clerck liet weten dat hij de lijn van Vandeurzen voor de volle honderd procent ging voortzetten. Met het Masterplan wordt zo resoluut gekozen voor uitbreiding van de capaciteit. Zijn voorganger had de krijtlijnen voor de toekomst van het gevangeniswezen tot in 2016 uitgezet.55 Het valt op dat het dus niet langer stil is rond de strafuitvoering, wat wel een positieve evolutie is. Te betreuren is de teneur van de nota van 23 december 2008. Die blijft grotendeels dezelfde als de jaren voordien, ook hier is het vertrekpunt de overbevolkingsproblematiek die het strafrechtelijk beleid zwaar onder druk zet en een obstakel vormt voor een geloofwaardige strafuitvoering. Het Masterplan wil via capaciteitsuitbreiding en renovatie een antwoord bieden.56 Huidig Minister van Justitie, Annemie Turtelboom erkent de overbevolking en de gebrekkige infrastructuur als een steeds terugkerend probleem. Om de problemen gericht aan te pakken zal het beleid dus moeten worden aangepast. Het aantal plaatsen in de Belgische gevangenissen en de kwaliteit van die plaatsen zijn vaak onvoldoende, verdere uitvoering van het Masterplan is dus
52
K. BEYENS en F. JANSSENS, “ Gevangenisbouw voor de eenentwintigste eeuw. De missie is helder: meer capaciteit! Maar waar is de visie?”, Orde van de dag, december 2009, 7; K. BEYENS, “De gevangenis uit en de gemeenschap in?”, Ad Rem, Speciale Editie 2010 “Vrijheidsberoving”, die Keure, 2010, 37. 53 P. PLETINCKX, ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, 2012, afl. 133, 24-27. 54 Algemene beleidsnota van de minister van Justitie, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 0995/003, 4. 55 T. DAEMS, ‘Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfranstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijkomende projecten tot 2016’, Fatik, 2009, afl. 121, 23-27. 56 T. DAEMS, ‘Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf’, in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45.
16
vereist.57 Het besef is dus wel aanwezig dat er weinig verandering komt door het voeren van een expansionistisch beleid, en toch moeten we vaststellen dat voor dergelijk beleid wordt gekozen. De Belgische beleidsmakers beseffen echter wel dat ze niet al te lang kunnen talmen aangezien de Raad van Europa en de Verenigde Naties de ontwikkelingen mee opvolgen. In het Masterplan van 18 april 2008 wordt terecht gesteld dat de rapporten van de Raad van Europa ‘geen opsteker’ zijn, daarbij verwijzend naar de bevindingen die door het CPT opgetekend werden naar aanleiding van de bezoeken van 1997, 2001 en 2005.58 Eén van de terugkerende elementen in de antwoorden van de vorige regeringen was een verwijzing naar de voorbereidende werkzaamheden rond de Basiswet na de bezoeken van 1997 en 2001 en na de nakende implementatie van de Basiswet na het bezoek van 2005. Na het bezoek van 1997 kon de regering bijvoorbeeld verwijzen naar de opdracht die aan professor Dupont was toegekend en de werkzaamheden van de intussen opgerichte CommissieBasiswet die volgens het toenmalige tijdsschema tegen oktober 1999 haar verslag moest indienen om allerlei opwerpingen en vragen rond medische aspecten, vertrouwensrelatie tussen gedetineerde en hulpverlener, tuchtregime, veiligheidsmaatregelen en beklagrecht te beantwoorden. In antwoord op het CPT-rapport dat tostandkwam na het bezoek in 2001 meldde de toenmalige regering dat het rapport van de Commissie-Basiswet in februari 2000 klaar was – in het bijzonder om vragen rond het tuchtrecht te beantwoorden. Ze drukte ook de hoop uit dat het wetsvoorstel snel wet zou worden bij het aantreden van een nieuw Parlement na de verkiezingen die toen voor de deur stonden en ze verwees naar de Basiswet om haar quota-ontwerp als antwoord op de aanpak van de overbevolking, kracht bij te zetten.59 Toen het rapport over het laatste bezoek van 2005 verscheen was de Basiswet reeds gestemd en kon er verwezen worden naar de gefaseerde implementatie en de installatie van acht werkgroepen. Die verdere implementatie werd ook aangehaald wanneer thema’s zoals medisch onderzoek, disciplinaire procedures, strikt regime en veiligheidscellen aan bod kwamen.60 Intussen kreeg België, voor de eerste keer in de geschiedenis, de Europese Commissaris voor Mensenrechten (Thomas Hammarberg) op bezoek (15-19 december 2008). Zijn kritieken worden verder uiteengezet. Het mag duidelijk zijn dat het bestaan van de Basiswet, en het uitblijven van effectieve implementatie ervan in het bijzonder de invoering van het beklagrecht, een dankbaar aangrijpingspunt is voor het CPT en andere toezicht instanties om aan te dringen op de volwaardige implementatie ervan.61 Toch is het niet al kommer en kwel. Er onmiskenbaar heel wat vooruitgang geboekt. De legaliteitscrisis lijkt een groot deel van de baan. Toch blijkt capaciteitsuitbreiding een conditio sine 57
Activiteitenverslag 2011 van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen, 1. Beschikbaar op http://justitie.belgium.be/nl/publicaties/activiteitenverslag_2011_van_het_directoraatgeneraal_penitentiaire_inrichtingen.jsp. 58 Masterplan 2008-2012 voor de gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden, Brussel, ministerie van Justitie, 18 april 2008, 2. 59 Réponse du Gouvernement de la Belgique au rapport du Comité euopéen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants relatif à sa viste en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001, CPT/Inf (2003) 32, 2 juli 2003, 39, 42. 60 Réponse du Gouvernement de la Belgique au rapport du Comité euopéen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants relatif à sa viste en Belgique du 18 au 27 april 2005, CPT/Inf (2006) 40, 21 november 2006, 39, 45-47. 61 T. DAEMS, ‘Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf’, in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45.
17
qua non geworden voor alle andere vernieuwingsprojecten binnen Justitie. Zo wordt de verdere implementatie van allerhande door het Parlement gestemde wetten uitgesteld totdat de nieuwe capaciteit voorhanden is. Een dergelijke statische en mechanische visie op de gevangenispopulaties doet onrecht aan de complexe realiteit. De vele kunstgrepen van de afgelopen jaren zoals de voorlopige invrijheidsstelling, de niet-uitvoering van korte gevangenisstraffen en het elektronisch toezicht, die ook nu nog uiterst populair zijn illustreren hoe maak- en kneedbaar de gevangenispopulatie is. Je kan je natuurlijk vragen stellen bij de legitimiteit van dergelijke tactieken, maar een dergelijke bevraging doet geen afbreuk van de vaststelling dat gevangenispopulaties keuzes impliceren en dat dus allerhande ingrepen mogelijk zijn. Hetzelfde geldt voor de implementatie van de Basiswet: de uitvoering van de vrijheidsstraf volgens de beginselen die vervat liggen in de basiswet veronderstelt voldoende ‘ruimte’, zowel voor gedetineerden als voor het gevangenispersoneel. Om die reden pleitten professor Dupont en de Commissie Basiswet ervoor om per gevangenis of afdeling ervan een maximale bezettingscapaciteit te bepalen. Een dergelijke bepaling zou ook uitnodigen tot een fundamentele discussie over de straf: ‘Deze bepaling (…) moet ertoe bijdragen dat de discussie over de overbevolking getransformeerd wordt tot een discussie over celcapaciteit, die niet losgemaakt kan worden van een discussie over straftoemeting en de plaats van de vrijheidsstraf in het sanctiepakket.’62 Een dergelijke bepaling werd echter nooit in de wet opgenomen. De piste die men wel volgt, is die van het bijbouwen zonder dat de discussie over de gepastheid van de vrijheidsstraf aangesneden wordt. De wettelijke rechtspositie van de gedetineerde wordt gebruikt als pasmunt voor de bouwplannen: het opdrijven van de celcapaciteit staat dan ten dienst van de humanisering van de detentie. Zo bekeken vormt ook deze oplossing van de legaliteitscrisis in toenemende mate een argument om voor bijkomende capaciteit te pleiten. Ze wekt bovendien de valse schijn dat de legitimiteitscrisis minder prangend wordt, wat allerminst de bedoeling was van de Basiswet gevangeniswezen.63
62
L. DUPONT, “Proeve van voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen” in L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 188-189. 63 T. DAEMS, ‘Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf’, in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45.
18
Hoofdstuk 3: De rechtsbronnen inzake de rechtspositie van gedetineerden Wanneer personen hun vrijheid wordt ontnomen rijst de vraag over welke vrijheden zij wel nog beschikken. De rechten van gedetineerden kunnen in principe enkel beperkingen ondergaan die eigen zijn aan een regime van vrijheidsbeneming of die noodzakelijk zijn voor het bewaren van de orde of een ander legitieme doelstelling zoals de bescherming van de veiligheid of goede zeden. In realiteit echter wordt een gedetineerden snel beschouwd als iemand met enkel plichten en heerst er een systeem van gunsten, eerder dan een systeem van rechten. In dit hoofdstuk zal een kort overzicht gegeven worden van de rechtsinstrumenten die van belang zijn bij de strafuitvoering en rechtspositie van gedetineerden. Ook de controle-organen komen aan bod en de kritieken die ze hebben geformuleerd over het Belgische gevangeniswezen.
1. Internationale rechtsinstrumenten 1.1. Mensenrechten Mensenrechten zijn essentieel, “ze worden geacht de weergave en uitdrukking te zijn van algemeen aanvaarde en aan de menselijke natuur inherente beginselen”64. In die zin zijn ze fundamenteel van aard en ook wel eens grondrechten genoemd. Een mensenrechtenbenadering van detentie was lange tijd nagenoeg onbestaand. Een verklaring hiervoor was het ontbreken van een afdoend wettelijk kader. De organisatie van het Belgische gevangeniswezen was hoofdzakelijk gestoeld op uitvoeringsbesluiten en ondoorzichtige ministeriële omzendbrieven. Het gevolg was een grote mate van rechtsonzekerheid voor de gedetineerde, ook in verband met de uitoefening van fundamentele rechten.65
1.2. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) De UVRM werd in 1948 uitgevaardigd door de in 1945 opgerichte Verenigde Naties. Het is te beschouwen als het eerste mensenrechtenverdrag, maar het heeft juridisch gezien geen bindend karakter66. Een echt verdrag is het niet, het is eerder een beginselverklaring. Nationale staten zijn niet verplicht zich eraan te houden. Toch heeft de UVRM een grote symbolische waarde en wordt geaccepteerd door alle landen die lid zijn van de Verenigde Naties. Van belang voor de gedetineerden is onder andere artikel 8. Art. 8 bepaalt dat iedereen, en dus ook een gedetineerde, het recht heeft om klacht in te dienen of een zaak aanhangig te maken in het geval dat zijn grondrechten geschonden worden. Art. 10 UVRM regelt het recht op toegang tot een rechtbank: ‘Een ieder heeft, in volle gelijkheid, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn rechten
64
L. VENY, S. CASTELAIN en B. VERBEECK, Grondslagen van Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2003, 443457. 65 E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, ‘Vrijheden en vrijheidsbeneming’, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 353. 66 L. VENY, S. CASTELAIN en B. VERBEECK, Grondslagen van Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2003, 440.
19
en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging.’
1.3. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) Het EVRM werd op 4 november 1950 goedgekeurd door het Parlement van de Raad van Europa en trad in 1953 in werking67. Doorheen de tijd zijn er verschillende protocollen aan het verdrag toegevoegd. Eén van de protocollen zorgde voor de oprichting van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof zetelt in Straatsburg en elke persoon, ook gedetineerden, kunnen bij het Hof een individuele klacht indienen tegen een schending van een mensenrecht. Het EVRM heeft in België een directe en bindende werking. Dat betekent dat het EVRM in België toegepast kan worden zonder dat het geratificeerd en in nationale wetgeving omgezet dient te worden. Het Verdrag heeft ook een bindend karakter, d.w.z. dat de lidstaten gehouden zijn aan de bepalingen in het EVRM. Een burger kan zich in een geding voor een nationale rechter rechtstreeks beroepen op een grondrecht68. Het spreekt voor zich dat de rechten uit het EVRM ook gelden in een situatie van vrijheidsbeneming. Dat is nochtans niet steeds vanzelfsprekend geweest. Ook nu nog zijn sommigen de mening toegedaan dat met de vrijheidsbeneming de gedetineerde zijn statuut van rechtsburger verliest en daarmee ook zijn rechten als rechtssubject, inclusief zijn grondrechten. De leer van de inherente beperkingen was er lange tijd verantwoordelijk voor dat in Straatsburg zelden klachten van gedetineerden gehonoreerd werden. Beperkingen van grondrechten zou volgens deze leer een wezenskenmerk zijn van rechtmatige vrijheidsbeneming, die geen bijzondere rechtvaardiging behoeft, met als gevolg dat t.a.v. gedetineerden ruimere beperkingen zijn toegelaten dan t.a.v. vrije burgers. Voor zover de vrijheidsbeneming zelf rechtmatig is, werden beperkingen op andere grondrechten die hieruit impliciet voortvloeien, automatisch gerechtvaardigd geacht. Deze leer, die gedurende vele jaren door de Europese Commissie gehanteerd werd, werd gelukkig niet door het Europese Hof overgenomen toen de eerste klacht van een gedetineerde voor het Hof kwam. In de zaak Golder v. UK uit 1975, nog steeds een mijlpaal in de detentiehistoriek, maakt het EHRM duidelijk dat de overheid elke beperking op grondrechten, ook t.a.v. gedetineerden, daadwerkelijke en concreet dient te legitimeren. Detentie impliceert in principe uitsluitend ontneming van de fysieke vrijheid, voor alle andere beperkingen dient een afdoende verantwoording te bestaan. Van de Straatsburgse jurisprudentie kan nu gesteld worden dat ze dezelfde maatstaven hanteert voor gedetineerden als voor vrije burgers. Hedendaagse opvattingen inzake penitentiaire condities en behandeling zijn doorgedrongen in het mensenrechtendiscours van het Europese Hof. De rechtenloosheid van gedetineerden is voorbij.69 Buiten artikel 5, dat handelt over de legaliteit van de vrijheidsberoving zelf en over de rechtelijke controle hierop, bevat het EVRM geen specifieke rechten die gelden tijdens de vrijheidsbeneming,
67
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, B.S. 19 augustus 1955. 68 L. VENY, S. CASTELAIN en B. VERBEECK, Grondslagen van Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2003, 450451. 69 E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, ‘Vrijheden en vrijheidsbeneming’, Antwerpen, Intersentia, 2005, 4.
20
zoals het recht op een adequate medische verzorging, of het recht om te klagen over de wijze van behandeling. Enige tijd geleden werd wel voorgesteld een protocol aan het EVRM toe te voegen, waarin specifieke rechten voor gedetineerden zouden worden opgenomen, maar het ontwerpprotocol werd nooit realiteit. Het omgekeerde is wel het geval, expliciete uitzonderingen t.a.v. gedetineerden geleden voor bepaalde rechten. Zo geldt verplichte arbeid tijdens de detentie volgens art. 4 niet als verboden dwangarbeid, en is levensberoving niet in strijd met art. 2 wanneer het een gevolg is van geweldgebruik dat absoluut noodzakelijk is om een rechtmatige arrestatie te verrichten of om ontsnapping van een gedetineerde te voorkomen.70 Vooral artikel 2 (recht op leven), artikel 3 (verbod van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of straffen), artikel 4 (verbod van slavernij of dienstbaarheid), artikel 5 (recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid), artikel 6 (recht op eerlijk proces), artikel 8 (recht op privé-leven), artikel 9 (recht op geloofsvrijheid), artikel 10 (recht op informatie, onderwijs en vrije meningsuiting), artikel 11 (recht op vergadering en vereniging) en artikel 12 (recht op huwelijk en gezin) en artikel 13 (recht op daadwerkelijk rechtsmiddel) hebben een invloed op detentie.
1.4. Het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) Het BUPO-verdrag werd in 1966 in New-York goedgekeurd en aangenomen. In België had het geen directe werking, men kon er zich aldus niet rechtstreeks op beroepen. De tekst is dan ook omgezet in Belgische wetgeving en in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Een belangrijke opmerking die bij dit Verdrag dient te worden gemaakt is dat door het erkennen van het individueel klachtenrecht bij het VN comité voor de Rechten van de Mens, toezicht gehouden wordt door een internationaal orgaan op het respecteren van dit verdrag door de Belgische wetgeving. Vooral artikel 2 (recht op rechtsmiddel), artikel 6 (recht op leven), artikel 7 (verbod van foltering of onmenselijke behandeling of bestraffing), artikel 8 (verbod van slavernij), artikel 9 (recht op vrijheid en onschendbaarheid van de persoon), artikel 10 (menselijke behandeling van gedetineerden) en artikel 11 (verbod van vrijheidsneming voor het niet voldoen aan contractuele verplichtingen) zijn van belang.
1.5. Minimumregels: de European Prison Rules In 1955 werd voor de eerste maal in de geschiedenis een geheel van minimaregels voor de behandeling van gedetineerden goedgekeurd71. Dat gebeurde op het eerste congres van de Verenigde Naties voor de bestrijding van de misdadigheid en de behandeling van delinquenten te Genève. De Europese vertaling van deze minimaregels resulteerde in resolutie 735 van de Raad van Europa. De Europese versie betreft een aanbeveling aan de regeringen van de lidstaten. Ze heeft met andere woorden geen bindende kracht. In 1987 wordt een nieuwe versie van het geheel van minimumregels 70
E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, ‘Vrijheden en vrijheidsbeneming’, Antwerpen, Intersentia, 2005, 3. 71 J. MUNCIE en R. SPARKS, Imprisonment: European perspectives, Londen, Harvester Wheatsheaf, 1991, 204206.
21
voor de behandeling van gedetineerden goedgekeurd. Voortaan wordt er gesproken over de European Prison Rules (EPR)72. Ook deze versie is niet-bindend aangezien ze enkel als een aanbeveling geldt. Toch is het een belangrijk instrument in de strijd voor het behoud en de versterking van rechtswaarborgen in de gevangenis. Bijvoorbeeld artikel 5 schrijft een controle voor op de naleving van individuele rechten: ‘The protection of the individual rights of prisoners with special regard to the legality of the execution of detention measures shall be secured by means of a control carried out, according to national rules, by a judicial authority or other duly constituted body authorised to visit the prisoners and not belonging to the prison administration.’
1.6. Body Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment De Body Principles werden op 9 december 1988 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het is een geheel van niet-bindende regels betreffende de bescherming van alle personen onder detentie of gevangenschap. Deze beginselen zijn in de eerste plaats bedoeld als internationale waarborgnormen tegen willekeurige arrestatie en detentie. Maar er zitten ook een aantal bepalingen in die de rechtspositie tijdens de detentie regelen. Inhoudelijk stemmen de Body Principles grotendeels overeen met het BUPO-verdrag en de European Prison Rules. De Body Principles zijn niet bindend, maar zij bundelen wel een aantal specifieke internationale grondrechten die met detentie te maken hebben.
2. Internationale Controle-organen 2.1. Europees Comité ter Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) In de schoot van de Raad van Europa werd in 1987 het Europees Comité ter preventie van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT) opgericht, met als doel via periodieke bezoeken een toezicht uit te oefenen op de behandeling van personen die van hun vrijheid beroofd zijn, om hen beter tegen foltering en onmenselijke behandelingen te beschermen. Het CPT legde zijn eerste bezoeken af in 1990. Anders dan het EHRM concentreert het CPT zich voornamelijk op preventie: het veroordeelt geen staten wegens schending van mensenrechten, het detecteert risicosituaties die aanleiding kunnen geven tot mensonwaardige detentie en doet aanbevelingen om hier aan te veranderen. Reeds van bij de eerste bezoeken ging de aandacht van het CPT niet alleen uit naar gevallen van fysieke mishandeling, maar ook naar de materiële detentievoorwaarden en naar de rechtsbescherming van gedetineerden. Naast landenrapporten, waarin verslag wordt uitgebracht over afgelegde bezoeken, publiceert het CPT elk jaar een jaarrapport, waarin een speciaal hoofdstuk gewijd wordt aan de maatstaven die het CPT hanteert in diverse detentiesituaties. Deze worden gebundeld in een document, The CPT
72
Raad van Europa, Ministercomité, Aanbeveling nr. 87(3), Straatsburg, 12 februari 1987.
22
standards, dat aldus een soort handboek vorm van hedendaagse penitentiaire normen inzake behandeling van gedetineerden.73
2.2. Human Rights Committee en de Europese commissaris voor mensenrechten Op 15 tot 19 december 2008 bracht de Europese Commissaris voor Mensenrechten voor het eerste keer een bezoek aan ons land. Het rapport dateert van 17 juni 2009.74 In zijn rapport gaat Thomas Hammerberg in op allerhande mensenrechtelijke thema’s, waaronder het gevangeniswezen. Onder het volgende punt zal uitgebreider worden ingegaan op de kritieken die op internationaal niveau worden geuit, het zal blijken dat het steeds dezelfde thema’s zijn die terugkeren. Zo zien we dat Hammerberg wijst op het probleem van de overbevolking en de impact ervan op de levensomstandigheden en brengt daarbij de vaststellingen van het CPT in herinnering. Hij wijst ook op het recht op een individuele cel, zoals gestipuleerd in de Europese Gevangenisregels van 2006. Hij vraagt aandacht voor de rechten van gedetineerden en betreurt dat heel wat van de bepalingen van de Basiswet nog niet in werking waren getreden. Hammerberg hamert ook op de nood aan een onafhankelijk toezicht en stelt de niet invoering van het beklagrecht aan de kaak. Hij ziet de aanpak van de overbevolking als een prioriteit en stelt vast dat capaciteitsuitbreiding daarbij niet volstaat.75
3. Internationale kritieken op het Belgische gevangeniswezen 3.1. Overbevolking De overbevolking in de Belgische gevangenissen is een probleem dat al jaren aansleept en ook nu brandend actueel. Het is een aandachtspunt dat meermaals aangehaald wordt door de controleorganen van de Verenigde Naties, onder meer omdat de overbevolking vaak de onderliggende oorzaak is van tal van andere mensenrechtenschendingen. Het Human Rights Committee stond in de jaren ’90 niet weigerachtig tegenover capaciteitsuitbreiding om het probleem van overbevolking aan te pakken. Toch zien we de voorbije jaren een evolutie. Zowel het Human Rights Committee als het Committee Against Torture gaan zich meer en meer inhoudelijk uitspreken over de manier waarop men de overbevolking best aanpakt.76 Het Human Rights Committee beveelt de overheid aan om hieraan te verhelpen door een reductionistisch beleid te voeren: ‘The State party should make greater efforts as part of a policy of seeking a reduction in numbers of detainees.’77 Ook het Committee Against Torture besteedde in haar ‘Concluding observations’ van 2009 expliciet aandacht aan de overbevolking. Het CPT beveelt 73
E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, ‘Vrijheden en vrijheidsbeneming’, Antwerpen, Intersentia, 2005, 12. 74 Report by the Council of European Commissioner for Human Rights, Thomas Hammarberg, on his visit to Belgium 15-19 December 2008. CommDH(2009)14, Straatsburg, Raad van Europa, 17 juni 2009. 75 T. DAEMS en L. ROBERT, ‘Europees toezicht op vrijheidsberoving in België’, Fatik, 2009, afl.123, 23-24. 76 A. THIENPONT en A. VAN DE WIEL, ‘De Verenigde Naties als hoeder van de rechten van gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 123, 28. 77 Observation 19, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus 2004. Daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G04/432/21/PDF/G0443221.pdf?OpenElement.
23
aan ‘[…] that the State party consider instituting alternative measures to detention rather than increasing prison capacity.’78 Het moge duidelijk zijn dat ook vanuit internationale sfeer de vraag wordt gesteld om niet enkel aandacht te hebben voor kwantiteit (capaciteitsvermeerdering tegen de overbevolking), maar ook voor kwaliteit. Een reductionistische beleidsvoering wordt als ideaal naar voor geschoven.
3.2. Nationaal toezicht en controle Het gebrek aan een degelijke vorm van nationaal toezicht en controle wordt meermaals aangestipt. Zowel het Mensenrechtencomité als het Antifoltercomité wezen erop dat aanvankelijk de bestuurscommissies en nadien de commissies van toezicht (zie infra) weinig efficiënt zijn.79 Voor deze comités is het fundamenteel dat het beklagrecht in werking treedt, zodat gedetineerden ook daadwerkelijk verweer hebben tegen onder meer tuchtsancties of disciplinaire maatregelen die aan hen worden opgelegd.80 Onafhankelijk toezicht is van belang omdat we weten dat mensen die in een ondergeschikte en afhankelijke positie verkeren, extra noden hebben en omdat we weten dat de individuele belangen van mensen die van hun vrijheid worden beroofd, soms ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van de instelling. De individuele rechtsbelangen van veroordeelden dreigen steeds te moeten wijken voor inrichtingsbelangen en het primaat van rust, veiligheid en regelmaat. Het mag dan ook niet verbazen dat onder meer de European Prison Rules81 de nadruk leggen op toezicht en controle op de leefsituatie van gedetineerden.82 Er moet aldus dringend werk worden gemaakt van goed functionerende commissies van toezicht, die kunnen zorgen voor kwaliteitsverbetering van de rechtspositie van gedetineerden.
3.3. Vorming personeel In het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijk of vernederende behandeling of bestraffing is een artikel gewijd aan de verplichting om binnen de opleiding van penitentiair personeel, politieagenten, medisch personeel, e.a. die in aanraking komen met personen in detentie aandacht te besteden aan het verbod op foltering. Vorming en training van het personeel is daardoor een bijzonder aandachtspunt voor het CPT. Het uit haar bezorgdheid over de gebrekkige opleiding in het algemeen en specifiek over de vorming omtrent het folterverbod.83 78
Observation 18, CAT/C/BEL/CO/2, 19 januari 2009. Daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G09/403/25/PDF/G0940325.pdf?OpenElement. 79 Observation 20, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus 2004. Observation 5, m, CAT/C/CR/30/6, 23 juni 2003. 80 Observation 20, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus 2004. Observation 7, h, CAT/C/CR/30/6, 23 juni 2003. Observation 19, CAT/C/BEL/CO/2, 19 januari 2009. 81 Regels nr. 92 en 93, Raad van Europa Rec(2006)2 van 11 januari 2006 on the European Prison Rules. 82 S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-18. 83 A. THIENPONT en A. VAN DE WIEL, ‘De Verenigde Naties als hoeder van de rechten van gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 123, 29.
24
De vorming van penitentiair personeel is in België al jaren een discussiepunt. Inmiddels werd de duur van de opleiding opgetrokken naar 13 weken. Toch is dit nog steeds een korte periode en is er in zo’n kort bestek te weinig ruimte voor een degelijke vorming over mensenrechten. Een opwaardering van zowel het statuut van de penitentiair beambte als de opleiding zou een goede zaak zijn.84 Overbevolking zorgt voor de aanwezigheid van spanningen tussen gedetineerden onderling en tussen gedetineerden en personeelsleden. In situaties van overbevolking lijkt het dan ook niet onlogisch dat er veel weerstand zou kunnen voortkomen van het gevangenispersoneel, bij het installeren van rechten van gedetineerden en het implementeren van een tuchtprocedure of beklagrecht, uit het gevoel dat de onveiligheid binnen de gevangenismuren zou kunnen toenemen85. Het personeel staat op de eerste lijn en werken met gedetineerden. Ze zijn één van de belangrijkste motors bij een effectieve en efficiënte implementatie. Daarom is informatie, motivering en vorming van het personeelskader van belang om weerstanden te kunnen neutraliseren. Als het draagvlak hier ontbreekt zal er nooit veel in huis komen van een degelijke interne rechtspositie van gedetineerden.
4. Nationale rechtsbronnen 4.1. De Belgische Grondwet Titel 2 van de Grondwet regelt de rechten van de Belgen, maar de Grondwet bevat geen specifieke rechten t.a.v. gedetineerden. Volgende artikelen kunnen echter van belang zijn voor gedetineerden: artikel 12 GW waarborgt de vrijheid van de persoon, artikel 40, 2de lid legt de tenuitvoerlegging van de vonnissen en arresten bij de Koning en artikel 110 regelt het genaderecht van de Koning.
4.2. Het Strafwetboek en het Wetboek van Strafvordering Zowel het Strafwetboek als het Wetboek van Strafvordering bevatten slechts een zeer beperkt aantal bepalingen over de rechtspositie van gedetineerden. In het Strafwetboek gaat het vooral om wettelijke onbekwaamheden, afzetting en ontzetting. Artikel 7 betreffende de verschillende soorten van straffen, de artikelen 8, 9, 10, 11, 18, 19, 21, 22, 23 en 24 betreffende de criminele straffen, artikel 25 betreffende de correctionele gevangenisstraf, artikel 28 betreffende de politiegevangenisstraf, de artikelen 30 tot 30ter in verband met de uitvoering van de vrijheidsstraf, de artikelen 40 en 41 betreffende de vervangende gevangenisstraf, de artikelen 86 tot 96 betreffende het tenietgaan van de straffen, de artikelen 147 en 155 tot 159 betreffende de wederrechtelijke vrijheidsbeneming door openbare officieren of ambtenaren, en de artikelen 332 tot 337 betreffende de ontvluchting van gedetineerden. Het Wetboek van Strafvordering bevat enkele bepalingen die van belang kunnen zijn. De belangrijkste bepalingen van dit wetboek zijn de artikelen 165, 197 en 376 inzake de tenuitvoerlegging van respectievelijk het vonnis van de politierechtbank, het vonnis van de correctionele rechtbank en het arrest van het hof van assisen en van het hof van beroep. Verder zijn 84
A. THIENPONT en A. VAN DE WIEL, ‘De Verenigde Naties als hoeder van de rechten van gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 123, 30. 85 B. CLAES, ‘New penology, rechten van gedetineerden en overleg in de Canadese penitentiaire praxis’, Fatik, 2009, afl. 122, 26-27.
25
er de artikelen 518 tot 520 met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van ontvluchte en opnieuw aangehouden veroordelen, artikel 603 tot 614 Sv. handelen over de controle en de inspectie van de strafinrichtingen, de artikelen 615 tot 618 in verband met de wederrechtelijke vrijheidsbeneming en artikel 619 over de uitwissing van de veroordeling.
4.3. Penitentiaire reglementen In België zijn er twee penitentiaire reglementen86: -
het Algemeen Reglement van de Strafinrichtingen (A.R.)87, dat werd ingevoerd door het K.B. van 21 mei 1965, en de Algemene Instructie voor de Strafinrichtingen (A.I.)88, dat werd ingevoerd door het M.B. van 12 juli 1971.
Beide penitentiaire reglementen steunen op een stelsel van gunsten die op discretionaire wijze verleend worden89. Zo tekenen de grote lijnen uit en de invulling dient te gebeuren door de lokale gevangenisdirecties die over een ruime beslissingsbevoegdheid beschikken. Het A.R. kan beschouwd worden als een kaderreglement dat zich beperkt tot het vaststellen van enkele krachtlijnen. In 1965 was het de bedoeling dat voldoende ruimte overbleef om de concrete behandeling aan te passen aan de evoluties op het terrein met als gevolg dat de bepalingen vaag en algemeen blijven. Daarenboven is het A.R. verscheidene malen gewijzigd, wat de toegankelijkheid tot dit document sterk bemoeilijkt. Er is ook nooit een geactualiseerde versie van het A.R. in een officiële bron gepubliceerd. Omwille van de problemen inzake inwerkingtreding van de Basiswet blijft dit KB wat betreft de organisatie van het gevangeniswezen en het intern regime van de gedetineerden een belangrijke bron. De A.I. behandelt de meer gedetailleerde technische regeling in verband met de interne organisatie van de strafinrichtingen. Ook de A.I. is moeilijk toegankelijk. Het ministerieel besluit van 1971 waarmee de Algemene Instructie ingevoerd werd, werd nooit in het Staatsblad gepubliceerd. Het werd in het kader van de nieuwe wetten betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling gewijzigd bij ministerieel besluit van 10 februari 199990.
4.4. Ministeriële Omzendbrieven Een belangrijk deel van de rechtspositie van gedetineerden wordt geregeld door ministeriële omzendbrieven. Het gaat hier niet om eigenlijke rechtsregels. In tegenstelling tot de wetten, K.B.’s en 86
L. DUPONT, T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden. Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden. Programma burger en rechtsbescherming, Brussel, Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden, 35-36. 87 K.B. 21 mei 1965 inzake het Algemeen Reglement van de Strafinrichtingen, B.S. 25 mei 1965. 88 M.B. 12 juli 1971 houdende de Algemene Instructie voor Strafinrichtingen, B.S. 89 L. DUPONT, T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden. Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden. Programma burger en rechtsbescherming, Brussel, Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden, 44. 90 M.B. 10 februari 1999, B.S. 27 februari 1999.
26
M.B.’s bestaan er tal van ministeriële omzendbrieven of circulaires over de strafuitvoering in het algemeen en de rechtspositie van gedetineerden in het bijzonder. Via circulaires kan de minister van Justitie aan de inrichtingshoofden praktische richtlijnen geven. Ze worden niet in het Staatsblad gepubliceerd, maar wel in het Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen. De toegankelijkheid voor de burgers, en zeker voor gedetineerden, is zeer moeilijk open te breken. Bovendien kunnen ze eenzijdig door de minister van Justitie gewijzigd worden. Het constant intrekken en uitbrengen van circulaires doet de systematiek ook niet ten goede. Daarenboven hebben ministeriële omzendbrieven een vrij zwakke rechtskracht, nefast voor gedetineerden91. Al gauw worden deze circulaires beschouwd als ‘pseudo-wetgeving’.92
4.5. Het huishoudelijk of intern reglement Elke gevangenis stelt zijn eigen intern reglement op. Het bevat een samenvatting van de belangrijkste bepalingen uit het Algemeen Reglement, de Algemene Instructie, de ministeriële omzendbrieven en de delen van de Basiswet die reeds in werking zijn getreden, die gaan over het regime van de gedetineerden. Het reglement wordt omgezet in een informatiebrochure, die elke gedetineerde krijgt bij zijn aankomst in de gevangenis. Het beschrijft de interne leefregels om het goed functioneren van het dagelijkse leven mogelijk te maken.93
4.6. De Basiswet De interne rechtspositie van gedetineerden werd, indien men abstractie maakt van het K.B. van 25 mei 1964 houdende algemeen regelement van de strafinrichting, tot op heden vrijwel uitsluitend geregeld door ministeriële omzendbrieven die niet alleen in de hiërarchie van rechtsnormen ondergeschikt zijn aan andere, zoals de internationale rechtsbronnen en de grondwet of zelfs parlementaire wetgeving, maar die daarmee ook in tal van opzichten inhoudelijk strijdig zijn. Zoals reeds besproken vindt de wet van 12 januari 2005 haar oorsprong onder meer in een op het politieke front al te laattijdige bewustwording van het in rechtsstatelijk perspectief uiterst problematische karakter van de ondermaatse wettelijke normering van de interne rechtspositie. Deze wet kan daarom beschouwd worden als een reusachtig historisch inhaalmanoeuvre om de interne rechtspositie van gedetineerden te reguleren rekening houdend met
91
G. SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten: de toepassing van EVRM in penitentiaire detentiesituaties door de Europese jurisdicties en haar gevolgen voor de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden in België, Antwerpen, Maklu, 1994, 159; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Brussel, Larcier, 2002, 7. 92 L. DUPONT, T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden. Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden. Programma burger en rechtsbescherming, Brussel, Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden, 44-54. 93 L. DUPONT, T. PETERS en G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden. Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden. Programma burger en rechtsbescherming, Brussel, Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden, 55.
27
mensenrechtenverdragen en de eisen die daaraan gesteld worden in een democratische rechtsstaat. 94 De wet telt 180 artikelen en omvat de rechten en plichten van de gedetineerden als inwoner van de gevangenis en legt de basisbeginselen vast inzake detentie en de organisatie van het gevangeniswezen.95 Het voorziet het wettelijk kader voor de interne rechtspositie van de gedetineerden. De wet zal gelden als leidraad voor het penitentiaire beleid en de organisatie van het gevangeniswezen. Het betekent evenwel nog niet dat de gedetineerde er zich actueel als dusdanig kan op beroepen en ze kan afdwingen. Artikel 180 van de wet stelt namelijk dat de Koning de datum bepaalt, waarop de wet of afzonderlijke bepalingen ervan in werking treden.96 Het implementatieproces is ook een werk van lange adem gebleken, zoals reeds uiteengezet. Sommige bepalingen zijn daarenboven nog steeds niet in werking getreden. De Basiswet wordt gedragen door een rechtspositionele benadering van de gedetineerde, dit is een benadering die hem respecteert in zijn hoedanigheid van rechtsburger, als volwaardig lid van de rechtsstaat. De rechtspositionele benadering maakt zelf deel uit van een penitentiair concept volgens hetwelk het bestrijden van detentieschade, door toepassing van het normaliseringsbeginsel als een conditio sine qua non wordt beschouwd. Kenmerkend voor een rechtspositionele benadering is dat de gedetineerde niet langer, zoals in het huidig Belgisch penitentiair detentierecht nog dominant het geval is, beschouwd wordt als iemand die door het enkele feit van de vrijheidsbeneming, gedurende zijn detentietijd inbreuken moet dulden met betrekking tot tal van andere grondrechten, zonder dat de overheid zich zou moeten legitimeren conform de eisen die daaraan gesteld worden in internationale mensenrechtenverdragen. Hiermee wordt het internationaal erkende principe bevestigd dat de vrijheidsberoving de straf op zich is (het verlies van de fysieke vrijheid), waar geen punitieve elementen mogen aan toegevoegd worden (‘people are sent to prison as punishment, not for punishment’).97 Ook binnen de detentiesituatie is en blijft men immers titularis van internationaal en constitutioneel erkende grondrechten, waaraan slechts beperkingen kunnen worden aangebracht in de gevallen en op de wijze die wordt vastgesteld overeenkomstige de procedures die daarvoor in een democratische rechtsstaat zijn vastgesteld. De beperking van grondrechten moeten wettelijk bepaald zijn en gelegitimeerd moeten worden op het vlak van hun noodzakelijkheid en van hun aan de proportionaliteitsvereiste beantwoordende functionaliteit. De rechtspositionele benadering brengt met zich mee dat een einde gesteld wordt aan een overwegend in termen van ‘gunsten’ gedefinieerd penitentiair regime, dat voor de toekomst geformuleerd wordt in termen van rechten en plichten.98 Dit althans in theorie. Op papier weten gedetineerden nu waar ze recht op hebben, maar deze rechten kunnen betreurenswaardig nog niet worden afgedwongen.
94
L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 95 Y. VAN DEN BERGE, ‘Een nieuwe regeling van de rechtspositie van gedetineerden’, R.A.B.G. 2005, 555. 96 Y. VAN DEN BERGE, ‘Een nieuwe regeling van de rechtspositie van gedetineerden’, R.A.B.G. 2005, 559. 97 Penal Reform International, Making Standards work. An international handbook on good prison practice, Den Haag, 1995. 98 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149.
28
5. Nationaal controle-organen 5.1. Centrale Toezichtsraad en de Commissies van Toezicht Midden 2002 waren de mandaten van de toenmalige Bestuurscommissies en de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid afgelopen, en in 2003 nam de regering deze aangelegenheid te baat om de cCommissies van Toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen op te richten. In de praktijk bleken de Bestuurscommissies ook ondermaats te functioneren.99 In afwachting van de Beginselenwet, vormde de regering deze commissies om tot Commissies van Toezicht en bedeelde hun de rol van onafhankelijke toezichts- en controleorgaan toe. De voornaamste taak van de commissies is controleren hoe de gedetineerden behandeld worden, en hierover een jaarverslag opstellen. Daarnaast kunnen de commissies op verzoek van de minister of de Centrale Toezichtsraad, of uit eigen beweging advies geven en voorstellen doen over aangelegenheden in verband met het welzijn van de gedetineerden in de gevangenis waarvoor ze bevoegd zijn (art. 138ter 1°-3° A.R.).100 Aangezien de bepalingen van de Basiswet betreffende de Centrale Toezichtsraad en de Commissies van Toezicht nog niet in werking zijn getreden (art. 20 tot 31), worden hun taken tot op heden nog steeds geregeld door het algemeen reglement (art. 129 tot 138 A.R.).
5.2. Kritieken Een pijnpunt dat steeds opduikt doorheen de jaarverslagen van de Centrale Toezichtsraad is het gebrek aan middelen waarmee de Commissies van Toezicht en de Centrale Raad kampen.101 Verplaatsingskosten worden slechts met veel vertraging uitbetaald, en elk lid moet zelf de overige kosten dragen die zij of hij maakt in het kader van de toezichtsopdracht (bv. aankoop boeken, telefoonkosten, opleiding). Ook de vraag naar meer omkadering (administratieve medewerker, verzekering van de leden,…) blijft onbeantwoord. Vanzelfsprekend heeft de rapportage hieronder te lijden. De commissies zouden dus geherwaardeerd en geprofessionaliseerd moeten worden. Ook kan men zich ernstige vragen stellen bij de afhankelijkheid van de Commissies van Toezicht.102 De Federale Ombudsman verwoordt dit treffend in zijn jaarrapport: ‘Doordat de bevoegdheid voor de benoeming van de leden van de Raad en de Commissies, voor de vastlegging van hun werkingsregels en de toekenning van hun middelen toevertrouwd wordt aan de minister van Justitie, is de uitvoerende macht zelf meester over de intensiteit van het toezicht op de gevangenissen.’103 Door de artikelen 21 tot 25 van de Basiswet van kracht te laten worden, zou men aan deze bekommernissen tegemoet kunnen komen. Onafhankelijk toezicht is van belang omdat we weten
99
L. DUPONT, ‘Beknopte toezicht’ in L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers, 1998, 153. 100 S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-15. 101 Jaarverslag van de Centrale Toezichtsraad 2005, 6 en 2006, 5 en 2007, 1. Te consulteren op www.just.fgov.be/nl_htm/organisation/html_org_rechtscolleges/centrale_toezichtsraad.htm. 102 S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-15. 103 Jaarrapport Federale Ombudsman, 2010, 134.
29
dat mensen die in een ondergeschikte en afhankelijke positie verkeren, extra noden hebben en omdat we weten dat de individuele belangen van mensen die van hun vrijheid worden beroofd, soms ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van de instelling. De individuele rechtsbelangen van veroordeelden dreigen steeds te moeten wijken voor inrichtingsbelangen en het primaat van rust, veiligheid en regelmaat. Het mag dan ook niet verbazen dat onder meer de European Prison Rules de nadruk leggen op toezicht en controle, zowel van overheidswege als door onafhankelijke situaties, op de leefsituatie van gedetineerden.104 Men kan zich afvragen of de commissies van toezicht als voldoende onafhankelijk beschouwd kunnen worden in de zin van European Prison Rule nummer 93, dan wel veeleer onder de regel 92 (governmental inspection) vallen.105
104
Regels nr. 92 en 93, Raad van Europa Rec(2006)2 van 11 januari 2006 on the European Prison Rules. S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’ , Fatik, 2009, afl. 123, 13-15. 105
30
Deel 2: Concrete aspecten van de interne rechtspositie Inleiding In dit 2de deel worden de aspecten van de interne rechtspositie van de gedetineerden meer in detail behandeld. De interne rechtspositie omvat de handelingen en de beslissingen ten aanzien van de gedetineerden als inwoner van de gevangenis, van zijn leven intra muros. Bij de interne rechtpositie staat de relatie van de gedetineerde tot de penitentiaire overheid centraal. Eerst worden de levensvoorwaarden behandeld, zowel de voorwaarden van samenleving in de gevangenis als de materiële levensvoorwaarden. Ten tweede komen de externe contacten aan bod zoals de briefwisseling, het bezoek, telefonisch verkeer, de mogelijkheden van het bekomen van informatie, hulp- en dienstverlening. Daarna wordt ingegaan op de godsdienst en de levensbeschouwing. Vervolgens worden de onderwerpen arbeid en sociale zekerheid behandeld. Daarna wordt de gezondheidszorg van de gedetineerden belicht. Ten slotte komen de aspecten van orde, veiligheid en tucht aan bod. Aangezien de meeste aspecten van de interne rechtpositie van gedetineerden tevens grondrechten uitmaken die in verdragen, vooral het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden zijn opgenomen, wordt verwezen naar de Europese wetgeving en de rechtspraak. Ook komen de European Prison Rules ter sprake, deze schrijven het Europees ideaal voor om deze vervolgens te vergelijken met de Belgische realiteit.
31
Hoofdstuk 1: Samenlevingsvoorwaarden 1. Inleiding De samenlevingsvoorwaarden vormen de kern van de interne rechtspositie van gedetineerden en hebben betrekking op de mate waarin gedetineerden samenleven en met medegedetineerden in contact kunnen treden. Als principe geldt dat gedetineerden verblijven in een gemeenschapsregime of een regime van beperkte gemeenschap, behoudens uitzonderingen om redenen van veiligheid en tucht. Het regime bepaalt aldus hoe de specifieke rechten, gunsten en plichten kunnen geconcretiseerd worden. Ze zijn vaak geformuleerd als subjectieve rechten die enkel door of krachtens de wet kunnen worden beperkt, meestal om redenen van orde of veiligheid. De Basiswet schrijft een constructief detentieregime voor, maar zoals we vaak zullen moeten concluderen is dit weinig haalbaar omwille van de overbevolkingsproblematiek. De wet past zich aan aan de penitentiaire praxis in plaats van omgekeerd.
2. Historiek106 107 Zoals blijkt uit de Basiswet is het gemeenschapsregime vandaag de dag het basisregime, maar dit is niet altijd zo geweest. Integendeel, ten tijde van de eerste Inspecteur-generaal van de Belgische gevangenissen E. Ducpétiaux bestond een vrij grote consensus over de noodzaak tot radicale afwijzing van het gemeenschapsregime. Ducpétiaux predikte het stelsel van de individuele cellulaire afzondering. Het gemeenschapsregime werd vooral bekritiseerd op grond van het feit dat het de onderlinge corruptie van gedetineerden en de mogelijke complotvorming in de hand werkte, van de gevangenis een criminele leerschool voor complotvorming in de hand werkte, en te mild was voor doorwinterde criminelen. Het individueel regime van de 19e eeuw was dan ook gekenmerkt door strikte afzondering zonder communicatiemogelijkheden met andere gedetineerden, door arbeid op cel, door individuele wandeling in de buitenlucht, door beperkte mogelijkheid tot bezoek van familieleden, door regelmatig bezoek van het gevangenispersoneel, door godsdienstige oefeningen, door onderricht en door het dragen van de gevangenenkap bij iedere verplaatsing in de inrichting. Niettegenstaande de vele minderingen in de loop van de eerste helft van de 20ste eeuw zou het gemeenschapsstelsel pas ten volle doorbreken na de Tweede Wereldoorlog. De afkeer na 1945 voor de buitensporigheden van de totalitaire regimes en de minachting van het autoritair strafrecht voor de menselijke persoon en de waarborg van de individuele vrijheid, zorgen voor liberalisering en humanisering van het penitentiair regime en een verdere verspreiding van het gemeenschapsregime. In de algemene vergadering van de Verenigde Naties kwam de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948108 tot stand en in de Raad van Europa tot het Europees Verdrag
106
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200jaar Belgisch gevangeniswezen, AntwerpenApeldoorn, Maklu, 2009, 183-227. 107 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 63-64. 108 B.S. 31 maart 1949.
32
tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950109. Eén van de basisnormen in de European Prison Rules, luidt dat de gedetineerde beschouwd dient te worden als een burger die al zijn rechten behoudt die verenigbaar zijn met de vrijheidsbeneming en die niet uitdrukkelijk of onrechtstreeks vervallen zijn verklaard of waaruit hij niet ontzet werd door de veroordeling. Op grond van deze regel moet de organisatie van het leven in de gevangenis geleid worden door beginselen van humaniteit en normalisering. Een gemeenschapsstelsel, waarbij tevens ruimte gelaten wordt voor het grondrecht op een privéleven, beantwoordt aan deze norm. De cellulaire opsluiting waaraan in het Voorstel van Basiswet in temporeel opzicht een wezenlijk beperktere invulling werd gegeven, werd met andere woorden opgevat als een soort ‘rustplaats’ waarin de gedetineerde zich kon afzonderen, en dit ter wille van de behartiging van zijn ‘recht op privacy’.
3. Actuele situatie Op 1 september 2011 traden titels III ‘Gevangenissen’ en V ‘Levensvoorwaarden in de gevangenis’ van de Basiswet gevangeniswezen in werking. Deze luiken geven een overzicht van de rechten en plichten van gedetineerden bij hun plaatsing en hun overplaatsing, het onthaal en de levensvoorwaarden in de gevangenis. De federale regering heeft de principes verder uitgewerkt in een KB van 8 april 2011. De Basiswet getuigt van een totale ommekeer in het denken over de plaats en rol van de gevangenisstraf en de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan het penitentiair regime: de regimeconstellatie wordt nu immers voor het eerst benaderd vanuit een mensenrechtendiscours. Zulke benadering was tot nu toe vrijwel volkomen uit de penitentiaire praktijk gebannen. Het is vanuit deze achterliggende visie op de gevangenisstraf en het penitentiaire regime dat het concept ‘cel’ in het Voorstel van Basiswet werd getransformeerd tot een ‘individuele verblijfsruimte’ waarop de gedetineerde recht zou hebben ‘… uit respect voor zijn recht tot privacy en alle daarmee samenhangende persoonlijke belangen’ . De cel wordt niet meer vanuit een instrumentele, maar een rechtsbeschermend oogpunt beschouwd als een faciliteit. De realiteit is echter veel minder mooi. Overbevolking is zonder twijfel het centrale pijnpunt en heeft een nefaste invloed op zowat alle aspecten van het leven. De impact die de overbevolking heeft is enorm, ook op de kleinste details van het dagelijkse leven, gaande van het niet kunnen beschikken over een rookvrije cel tot de verplichting om een TV-toestel te huren, ook al verblijft men met twee andere gedetineerden op een matras op de celvloer.110 Het valt dan ook niet te verbazen dat van het recht op privacy weinig in huis komt en het CPT deze levensomstandigheden reeds meerdere malen aan de kaak stelde. De laatste decennia werden door de federale regeringen nochtans diverse maatregelen genomen om aan het probleem van overbevolkte gevangenissen het hoofd te bieden.
109
B.S. 19 augustus 1955, err. B.S. 19 juni 1961. S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 16. 110
33
Deze maatregelen konden blijkbaar niet verhinderen dat de overbevolking een steeds nijpender probleem werd.
4. Wettelijk kader111 In het Algemeen Reglement konden elementen van het gemeenschapsregime gehaald worden, bijvoorbeeld uit de bepalingen inzake het bezoek (art. 30 tot 35), het zedelijk en godsdienstig regime (art. 36 tot 55), de algemene ontwikkeling (art. 56 tot 61) en de arbeid (art. 62 tot 66). De Basiswet definieert de samenlevingsvoorwaarden in de artikelen 48 tot 52. De Standaard Minimum Regels van de VN vereisen dat de verschillende categorieën van gevangenen worden vastgehouden in aparte instituten of delen van instituten rekening houdende met het geslacht, leeftijd, crimineel rapport en de wettelijke reden van hun detentie. Zo moeten vrouwen en mannen, veroordeelden en niet-veroordeelden en volwassen en minderjarigen worden gescheiden (regel 8). Een gelijkaardige verplichting vinden we terug in regel 18.8 van de Europese Gevangenisregels. In de Belgische gevangenissen worden vrouwen en mannen gescheiden, alsook veroordeelden en niet-veroordeelden. Eigenlijk is het op basis van de indeling en de bestemming van de inrichtingen dat de penitentiaire administratie het welbepaalde regime vaststelt. Zo kan men in de praktijk grosso modo stellen dat er een regime van gemeenschap heerst in de open en halfopen inrichtingen, en in bepaalde strafinrichtingen voor al dan niet langgestrafte veroordeelden. In dit regime verblijven de gedetineerden in gemeenschappelijke werk- en leefruimten en nemen zij deel aan de in de gevangenis georganiseerde activiteiten. De directeur en/of het huishoudelijk reglement bepalen de tijdstippen en de omstandigheden waarin de gedetineerden op cel verblijven (bv. tijdens de avond en nacht, tijdens de maaltijden en om redenen van een minimale bescherming van de privacy). In de arresthuizen heerst een regime van beperkte gemeenschap waarbij de gedetineerden in de cel blijven maar waarbij wel activiteiten worden aangeboden die zij in gemeenschap kunnen uitoefen als dan niet samen met de veroordeelden. Het individueel regime is het uitzonderingsregime en kan enkel opgelegd worden om redenen van handhaving van de orde en veiligheid en de tucht en om andere redenen zoals gerechtelijke of medische.112
5. Overbevolking volgens het Rekenhof Op 31 januari 2012 heeft het Rekenhof het verslag ‘Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen’113 voorgesteld aan het Parlement. Het Rekenhof omschrijft het fenomeen van de overbevolking als een oud zeer dat binnen het penitentiair beleid inhumane leefomstandigheden voor de gedetineerden en een slechte werkomgeving voor het gevangenispersoneel veroorzaakt en mee aan de basis ligt van een inefficiënt strafuitvoeringsbeleid. Het Hof concludeert dat ondanks de 111
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 65-66. 112 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 65-66. 113 https://www.ccrek.be/NL/Publicaties/Fiche.html?id=1ebadf21-41a6-4ef2-8e93-18a0f-b74858e.
34
maatregel die worden genomen tegen de overbevolking door de regering, er geen structurele afname vast te stellen is. Het Hof stelt een verschuiving vast binnen het beleid doorheen de tijd. Daar waar tot 2006 de focus ligt op de in- en uitstroom, verschuift de focus vanaf 2008 op renovatie van gevangenissen en capaciteitsuitbreiding. Waar de opeenvolgende ministers vanaf 1996 tot 2006 een verdere capaciteitsuitbreiding niet opportuun achtten gelet op het mogelijk aanzuigeffect en de hoge kostprijs, wordt met het Masterplan resoluut gekozen voor een uitbreiding van de capaciteit. Het Hof stelt echter enkele vragen bij dit pan: ‘De capaciteit werd niet op een objectieve wijze gedefinieerd en een systematische evaluatie van de resterende gebruiksduur en de gebruiksmogelijkheden van de bestaande gevangenissen ontbrak’. Hierdoor is het onmogelijk om te evalueren of de doelstellingen werden bereikt. Verder werd bij deze plannen weinig rekening gehouden met de realisatie van de rechten voorzien in de Basiswet.114 Het beleid is aldus niet gebaseerd op grondige studie, maar geleid door actuele noden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat nieuwe structurele problemen zich voordoen. Een geïntegreerd meerjarenperspectief ontbreekt. Alle publieke actoren dienen te worden betrokken om het beleid daadwerkelijk uit te voeren of op een gestructureerde wijze samen te werken.115
6. Conclusie In vergelijking met het 19de eeuwse cellulair gevangenisconcept zien we met de Basiswet een fundamentele verschuiving van instrumentaliteit naar rechtsbescherming. Het celstelsel werd vroeger beschouwd als een adequaat middel om ‘morele besmetting’ en daardoor ook toekomstige recidive te vermijden. Met de Basiswet kwam een ander objectief naar voren. De individuele cel heeft tot objectief de ‘beperking van de detentieschade’ en wordt gestreefd naar een betere bescherming van het recht op privacy. Met de integratie van dergelijke rechtspositionele invalshoek werd derhalve een nieuwe dimensie toegevoegd aan het debat in verband met de samenlevingsvoorwaarden tijdens de detentie.116 De Basiswet getuigt van een totale ommekeer, maar spijtig genoeg enkel op papier. De realiteit is echter veel minder mooi. Overbevolking is zonder twijfel het centrale pijnpunt en heeft een nefaste invloed op zowat alle aspecten van het leven. De impact die de overbevolking heeft is enorm, ook op de kleinste details van het dagelijkse leven. Het valt dan ook niet te verbazen dat van het recht op privacy weinig in huis komt en het CPT deze levensomstandigheden reeds meerdere malen aan de kaak stelde. Ook het Rekenhof onderschrijft het probleem van de overbevolking dat zorgt voor een falende strafuitvoeringsbeleid. Met het Masterplan kiest de regering voor een beleid in teken van capaciteitsuitbreiding, zonder daarbij nog aandacht te hebben voor de rechten die voorzien werden 114
S. DE RIDDER en V. SCHEIRS, ‘Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen: een audit door het Rekenhof’, Fatik, 2012, afl. 133, 30. 115 E. DESMEDT en E. VAN LOOCKE, ‘Doelmatigheidsonderzoek van de maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen’, Panopticon, 2013, 34(1), 42-57. 116 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200jaar Belgisch gevangeniswezen, AntwerpenApeldoorn, Maklu, 2009, 227-227.
35
door de Basiswet. Het korte termijn perspectief primeert, er wordt enkel gehandeld op basis van de actuele noden. Door het gebrek aan een meerjarenplan zullen nieuwe structurele problemen zich blijven aandienen. De strijd tegen overbevolking past daarentegen in een ruimer justitieel beleid.
Hoofdstuk 2: Materiële levensvoorwaarden 1. Inleiding Ingevolge het KB van 8 april 2011117 traden op 1 september 2011 de artikelen van de Basiswet inzake materiële levensvoorwaarden in werking. De materiële leefomstandigheden worden hiermee gepreciseerd. Hoewel ze voor alle gedetineerden rechten zouden moeten zijn, zijn de standaarden in verouderde en overbevolkte gevangenissen niet haalbaar. De Basiswet kan in deze sfeer wel dienst doen als hefboom voor een verbetering van de levenskwaliteit maar biedt weinig rechtszekerheid.118 Desondanks gaat de Basiswet uit van een rechtspositionele benadering. De vrijheidsberoving ontneemt iemand wel het recht om zich vrij te bewegen, maar tast de fundamentele grondrechten niet aan. De doelstellingen bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf worden omschreven in termen van voorkomen van detentieschade, herstel en voorbereiding van de reïntegratie. Om deze doelen te realiseren worden voor de gedetineerden rechten uitgetekend inzake hun materiële levensvoorwaarden in de gevangenis. De bepalingen betreffende de materiële levensvoorwaarden (art. 41 tot 47 Basiswet) berusten op het normaliseringsbeginsel. De verblijfsruimte van de gedetineerden (de cel) en de gemeenschappelijke ruimten dienen te beantwoorden aan de gangbare normen inzake gezondheid, brandveiligheid en hygiëne. Aan de gedetineerden wordt het recht toegekend op behoorlijk voedsel, op dagelijkse lichaamsverzorging en onder bepaalde voorwaarden op het dragen van eigen kledij en schoeisel. Het is de gedetineerde niet toegelaten in het bezit te zijn van contant geld; hij wordt wel in de gelegenheid gesteld over een individuele rekening te beschikken. De gedetineerde heeft ook het recht om in de gevangenis voorwerpen te bezitten en aan te kopen. Op zich is de Basiswet een politiek succes, maar de kwaliteit van de wet hangt natuurlijk af van de uitwerking in de praktijk. Heel wat bepalingen die mogelijks op verzet zouden stoten of die in de huidige omstandigheden financieel of praktisch onhaalbaar werden geacht, zijn eerst aangepast of geschrapt alvorens deze in werking traden. Zo is het bijvoorbeeld betekenisvol dat de bepalingen betreffende de materiële levensvoorwaarden geïmplementeerd werden, maar met uitzondering van artikel 41 (normen voor de verblijfsruimtes) en artikel 43 (recht op dragen van eigen kledij). Een degelijke rechtspositionele uitwerking van de Basiswet in de praktijk gaat zo aldus verloren.
117
KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011. 118 T. DAEMS, ‘Stand van zaken basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’, T.Strafr. 2011/5, 337-339.
36
2. Gevangeniscel 2.1. Europees ideaal Regel 18 van de Europese Gevangenisregels handelt over de eisen die worden gesteld aan de accommodatie. De accommodatie voorzien voor gedetineerden, en met name alle slaapaccommodatie, moet de menselijke waardigheid en, voor zover dit mogelijk is, de privacy respecteren. Daarnaast moet worden voldaan aan de eisen van gezondheid en hygiëne waarbij bijzondere aandacht moet gaan naar de klimatologische omstandigheden en vooral het vloeroppervlak, de hoeveelheid lucht, de verlichting, verwarming en ventilatie (regel 18.1). Regel 18.3 EPR handelt over de minimale eisen waaraan een cel of verblijfsruimte moet voldoen. Men is hierbij afgestapt van het geven van exacte specificaties, hetgeen een taak is geworden van de nationale wetgever. De daaropvolgende regel legt wel de verplichting op om nationale mechanismen te voorzien die erop moeten toezien dat de minimumvereisten niet worden geschonden ten gevolge van overbevolking. Het mag dan ook niet verbazen dat onder meer de European Prison Rules de nadruk leggen op toezicht en controle, zowel van overheidswege als door onafhankelijke situaties, op de leefsituatie van gedetineerden119. Men kan zich echter wel afvragen of de Commissies van Toezicht als voldoende onafhankelijk beschouwd kunnen worden in de zin van European Prison Rules120. Ook functioneren ze niet naar behoren door gebrek aan mensen en middelen. Volgens de normen van het CPT moet de oppervlakte van een gevangeniscel voor één gedetineerde ongeveer 9 à 10 m² bedragen121. Naargelang de gedetineerde de mogelijkheid hebben om meer buiten de cel te verblijven, kan de oppervlakte kleiner zijn. De cellen dienen voldoende verlicht en verlucht te zijn en de hygiëne moet erin verzekerd zijn. Zo beschouwde het Comité de toestand in de gevangenis van Sint-Gillis, waar gedetineerden hun behoeften moesten doen in een emmer en in aanwezigheid van andere gedetineerden in een ruimte die ook als leefruimte dienst deed, als een vernederende behandeling voor zowel de gedetineerden zelf als de toeschouwers122. Als we kijken naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens merken we op dat te kleine en onhygiënische cellen als een aantasting van de menselijke waardigheid en een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM wordt aanzien. De opsluiting van gedetineerden in een cel zonder venster en ventilatie tijdens een warme periode en waarbij het gebruik van het toilet niet afgeschermd kon worden van de celgenoten werd in de zaak Peers versus
119
Regels nr. 92 en 93, Raad van Europa Rec(2006)2 van 11 januari 2006 on the European Prison Rules. S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-15. 121 M. NèVE, ‘Beknopt overzicht van de ‘rechtspraak’ van het Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing’, Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 73-78. 122 S. SNACKEN, ‘Rechten van gedetineerden en het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, Rechtspositie en beklagrecht van gedetineerden, Belgische Vereniging voor Criminologie, Brugge, die Keure, 1997, 112. 120
37
Griekenland123 als mensonwaardig beschouwd. Hetzelfde geldt voor een combinatie van overbevolkte cellen, onhygiënische situaties, gebrek aan buitenlucht en lange detentieperiodes124. Volgens de rechtspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (zaak Wemhoff tegen de Bondsrepubliek Duitsland125) heeft een cel niet het statuut van een privé-woning en wordt ze dus niet bijzonder beschermd. De regels van een huiszoeking in een privé-woning gelden dan ook niet bij de inspectie van een gevangeniscel. De gedetineerde heeft niet het recht bij de celinspectie aanwezig te zijn. De inbreuk op de privacy was volgens de Commissie gelegitimeerd ter handhaving van de orde en de veiligheid. Dit wil evenwel niet zeggen dat gedetineerden geen aanspraak mogen maken op privacy en rust in de hun toegewezen verblijfsruimte. Zo dient volgend de Europese rechtspraak het permanent cameratoezicht in een cel voor een langere tijdsperiode getoetst worden aan het grondrecht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (legaliteit, legitimiteit en proportionaliteit)126.
2.2. Belgische realiteit In het Algemeen Reglement vonden we geen bepalingen terug omtrent de gevangeniscel en slechts in beperkte mate in de Basiswet. Zo heeft de gedetineerde het recht de verblijfsruimte die hem toegewezen wordt naar eigen goeddunken in te richten, mits eerbiediging van wat in het belang van de orde of de veiligheid door het huishoudelijk reglement wordt bepaald (art. 41 §1 Basiswet). Wat de voorwaarden betreft waaraan de verblijfsruimtes en de ruimtes voor gemeenschappelijke activiteiten moeten voldoen inzake gezondheid, brandveiligheid en hygiëne stelde de Basiswet een Koninklijk Besluit in het vooruitzicht. Om een minimum aan privacy te garanderen zou iedere gedetineerde moeten kunnen beschikken over een individuele verblijfsruimte. Doch bepalingen inzake de normen voor de verblijfruimte opgenomen in Basiswet zijn nog steeds dode letter. Daarbij komt nog het probleem van overbevolking waardoor gedetineerden met twee, drie of vier in een cel verblijven.
2.3. Conclusie Artikel 41 van de Basiswet, dat de normen voor de verblijfsruimtes vastlegt, is nog steeds niet in werking getreden. Door overbevolking krijgen we te maken met situaties waar gedetineerden met twee, drie of vier in een cel verblijven. Op Europees niveau wordt ons de verplichting opgelegd om nationale mechanismen te voorzien die erop moeten toezien dat de minimumvereisten niet worden geschonden ten gevolge van overbevolking. Het is duidelijk dat onze nationale wetgever deze taak niet op zich heeft genomen, althans niet naar behoren. De Commissies van Toezicht en de Centrale Toezichtsraad functioneren 123
EHRM, Peers v. Griekenland, 19 april 2001, Recuil/Reports, 2001, § 63-75. EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 15 juli 2002, Recuil/Reports, 2002, § 97-102. EHRM, Aliev v. Oekraïne, 29 april 2003, Recuil/Reports, 2003, § 148. EHRM, Valasinas v. Litouwen, 24 juli 2001, Recuil/Reports, 2001, § 98-113. 125 ECRM, Wemhoff v. Bondsrepubliek Duitsland, 17 mei 1969, Collection of Decisions 30, 56. 126 ECRM, Van der Graaf v. Nederland, 1 juni 2004, www.dhcour.coe.fr. 124
38
gebrekkig en er kunnen bedenkingen worden gemaakt bij de mate aan onafhankelijkheid. Uit Europese rechtspraak valt te concluderen dat te kleine en onhygiënische cellen als een aantasting van de menselijke waardigheid en een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM wordt aanzien. De situatie van de gedetineerden in onze Belgische gevangenissen is schrijnend en kan niet als wettig worden aanzien127. Van een rechtspositionele uitwerking in de praktijk is alles behalve sprake.
3. Kledij128 In de Basiswet is een bepaling opgenomen rond kledij, maar deze is nog niet geïmplementeerd. Het grote verschil is dat hier de basisregel luidt dat de gedetineerde (ook de veroordeelde voor meer dan drie maanden) zijn eigen kledij mag dragen en het dragen van de strafkledij de uitzondering vormt. In de huidige situatie zijn veroordeelden tot een gevangenisstraf van meer dan drie maanden verplicht de kledij en de schoenen te dragen die hen door de gevangenis ter beschikking worden gesteld de zogenaamde ‘strafkledij’ (art. 74 A.R.). Evenwel kan de directeur in uitzonderlijke gevallen toestaan dat de eigen kledij wordt gedragen, bv. om medische redenen. De andere gedetineerden mogen in principe hun kledij dragen tenzij de directeur in het belang van de veiligheid, de reinheid en de ‘menslievendheid’ er anders over beslist. Ook op beslissingen van de rechterlijke overheden in het belang van het onderzoek kunnen deze gedetineerden verplicht worden de strafkledij te dragen (art. 75, 1ste lid A.R.). De eigen kledij kan van buitenaf in de gevangenis worden gebracht (art. 75, 2de lid A.R.). Wie geen eigen kledij heeft, krijgt kledij van de gevangenis. In de praktijk laten de directies van vele gevangenissen toe dat de gedetineerden geheel of gedeeltelijk de eigen kledij dragen. Dit is vooral het geval voor ondergoed en sportkledij. Deze kledij kan ofwel via de gevangenis aangekocht worden ofwel door de familie in de gevangenis afgegeven worden. De Commissie erkent in de zaak McFeeley e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk129 dat het verplicht dragen van de kledij van de gevangenis een inbreuk kan zijn op het privé-leven maar stelt dat dit gerechtvaardigd kan worden in het belang van de veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.
4. Voeding Opmerkelijk werden ten tijde van het Algemene Instructie nergens voorwaarden opgelegd aan de kwaliteit van het eten. Dit gebeurt wel in de Basiswet: “De gedetineerde krijgt voldoende voedsel dat voldoet aan de normen van de moderne hygiëne en zo nodig aangepast is aan de vereisten van zijn gezondheidstoestand (art. 42).”
127
W.F. VAN HATUUM, ‘Celdeling is onwettig’, Delikt en Delinkwent 1995, 220. Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 69. 129 ECRM, McFeeley e.a. v. het Verenigd Koninkrijk, 15 mei 1980, Decisions and Reports 20, 44. 128
39
Dit is wel de enige bepaling in de Basiswet inzake voeding en ze is bovendien onvoldoende gedetailleerd. Er wordt niet bepaald hoeveel keer per dag men eten krijgt en er wordt geen rekening gehouden met geloofsvoorschriften. Op internationaal niveau hebben we regel 22 van de European Prison Rules dat handelt over de voeding binnen de gevangenis. In tegenstelling tot de nationale wetgeving worden hier veel eisen gesteld inzake voeding. Op nationaal niveau kan men hier dus nog een tandje bijsteken.
5. Hygiëne Artikel 44 van de Basiswet stelt inzake de lichamelijke hygiëne: ‘Het inrichtingshoofd draagt er zorg voor dat de gedetineerde in staat wordt gesteld zijn uiterlijk en zijn lichamelijke hygiëne dagelijks behoorlijk te verzorgen’. De gedetineerden ontvangen aldus de middelen om zich elke dag te wassen en de toiletartikelen die voor de gezondheid en de zindelijkheid onontbeerlijk zijn. Het valt niet te verwonderen dat de overbevolking ook op vlak van hygiëne nefaste gevolgen heeft. Aan de gedetineerden kan immers niet langer een minimum aan leefruimte, hygiëne en privacy worden gegarandeerd.130 Aan de normen neergezet door regels 20 tot 21 inzake sanitaire voorzieningen en was- en toiletfaciliteiten van de European Prison Rules wordt aldus niet voldaan.
6. Activiteiten Elke gedetineerde heeft ten minste één uur per dag de mogelijkheid om in de buitenlucht te vertoeven. In principe gebeurt de wandeling in groep maar om de volgende redenen kan de wandeling individueel plaatsvinden: Plaatsing in de strafcel als tuchtsanctie; Uitsluiting uit de gemeenschap als tuchtsanctie; Verbod van vrij verkeer op grond van artikel 20 Voorlopige Hechteniswet 1990; Plaatsing onder bijzondere bewaking als veiligheidsmaatregel. De individuele wandeling is om deze reden niet onmenselijk of vernederend (zaak X tegen België131). Artikel 76 van de Basiswet bepaalt dat de penitentiaire administratie er zorg voor moet dragen dat aan de gedetineerde een zo ruim mogelijke toegang wordt verleend tot het geheel van vormingsactiviteiten die ter beschikking worden gesteld met het oog op zijn persoonlijke ontplooiing, op het zinvol doorbrengen van zijn detentietijd en op het behoud of de verbetering van vooruitzichten op een geslaagde re-integratie in de vrije samenleving. Normaliseringsbeginsel en resocialisering staan dus voorop. Reeds in 2006 pleitte het CPT voor een minimumdienstverlening in de gevangenissen en herhaaldelijk brachten politici dit op de politieke agenda.132 Toch blijft dit een heet hangijzer en in meerdere gevangenissen legde het personeel het werk neer met als gevolg de beperkingen van de activiteiten. In de praktijk is het plaatje dus niet zo rooskleurig. Zo zagen we bijvoorbeeld dat in Brugge de Minister een akkoord bereikte met de vakbonden dat eruit bestond de activiteiten voor de 130
G. SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten, Tilburg, Maklu, 1994, 182. ECRM, X v. België, 10 juli 1975, Decisions and Reports 3, 83. 132 Wetsvoorstel, Parl.St. Kamer, 52 0875/001 (van 25 februari 2008). 131
40
gedetineerden structureel terug te schroeven.133 Deze afbouw van het detentieregime is niet in overeenstemming met de Europese gevangenisregels noch met het nationaal wettelijk kader. In de Basiswet speelt het constructief detentieregime immers een cruciale rol (art. 105). De Europese gevangenisregels, net als de Basiswet, gaat uit van een normaliseringsbeginsel en het resocialiseringsbeginsel. De regels impliceren dat de gedetineerden hun dag voornamelijk buiten hun cel doorbrengen, waarbij ze zich bezighouden met werk, opleiding of onderwijs. Enkel gedurende kortere periodes en ’s nachts zouden zij op cel verblijven (regel 14.1 EPR). Dit was overigens ook de bedoeling van de Basiswet, maar we zien dat door de overbevolking de wet aangepast wordt aan de praxis en het is niet de praktijk die zich aanpast aan de wet.134 De uitvoering van het Strategisch Plan Hulp- en Dienstverlening aan Gedetineerden, dat een praktische toepassing moet geven van het normaliseringprincipe uit de Basiswet door onder meer het verzekeren van initiatieven in het kader van welzijn, sport, cultuur, vorming, basiseducatie en dergelijke meer, blijkt in de praktijk vaak te kampen met problemen. Naast enerzijds overlappingen tussen opdrachten en bevoegdheden bestaat er ook vaak een probleem in verband met de infrastructuur.135
7. Voorwerpen en gelden136 Bij binnenkomst in de gevangenis worden de verboden voorwerpen, evenals het geld en de waardevolle voorwerpen die de gedetineerde bij zich heeft, hem ontnomen. In feite worden deze door de gevangenis in bewaring genomen. De regels betreffende de bewaargeving zijn terug te vinden in het Burgerlijk Wetboek (art. 1915 tot en met 1945quater B.W.) en kunnen van toepassing verklaard worden op deze situatie. Artikel 1915 B.W. definieert de bewaargeving als ‘een handeling waarbij men de zaak van een ander aanneemt, onder verplichting om die te bewaren en in natura terug te geven’. Deze bewaargeving heeft tot gevolg dat de gevangenis een aantal verplichtingen op zich neemt. Zo moet aan de in bewaring genomen zaken een zelfde zorg worden besteed als aan eigen zaken (art. 1927 BW). De voorwerpen mogen niet worden gebruikt (art. 1930 BW) en op de gelden is geen interest verschuldigd (art. 1936 BW). Met een gedeeltelijke inwerkingtreding van de Basiswet blijven de huidige regels grotendeels behouden met enkele kleine aanpassingen. De toegelaten en verboden voorwerpen voor gedetineerden op cel zijn opgenomen in een lijst die dezelfde is voor alle gevangenissen, uiteraard met ruimte voor de verschillen tussen de gevangenissen. Een open inrichting werkt bijvoorbeeld anders dan een gesloten inrichting. Daarom is er een zekere, hetzij beperkte, flexibiliteit in de toepassing van de regels. 133
Tijdelijke maatregel toegelicht door de Minister op 23 november 2010 in de Kamercommissie Justitie: http://www.dekamer.be/doc/CCRI/pdf/53/ic043.pdf. 134 C. HERMANS, ‘Nihil sub sole novum’, Fatik, 2010, afl. 128, 3. 135 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12 V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 136 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 71-73.
41
8. Conclusie Op 1 september 2011 traden de artikelen inzake de materiële levensvoorwaarden in werking. De materiële leefomstandigheden worden hiermee gepreciseerd. Op zich is de Basiswet een politiek succes, maar de kwaliteit van de wet hangt natuurlijk af van de uitwerking in de praktijk. Heel wat bepalingen die mogelijks op verzet zouden stoten of die in de huidige omstandigheden financieel of praktisch onhaalbaar werden geacht, zijn eerst aangepast of geschrapt alvorens deze in werking traden. Zo is het bijvoorbeeld betekenisvol dat de bepalingen betreffende de materiële levensvoorwaarden geïmplementeerd werden, maar met uitzondering van artikel 41 (normen voor de verblijfsruimtes) en artikel 43 (recht op dragen van eigen kledij). Een degelijke rechtspositionele uitwerking van de Basiswet in de praktijk gaat zo aldus verloren. Hoewel ze voor alle gedetineerden eigenlijk rechten zouden moeten zijn, zijn de standaarden in verouderde en overbevolkte gevangenissen niet haalbaar. De Basiswet kan in deze sfeer wel dienst doen als hefboom voor een verbetering van de levenskwaliteit maar biedt weinig rechtszekerheid. We moeten besluiten dat de European Prison Rules op vlak van de materiële leefomstandigheden op velerlei manier met de voeten worden getreden. Vooral aan regel 1 inzake menselijke waardigheid, regels 14 tot 16 inzake accommodatie, verlichting en verluchting (gevangeniscel, afbouw constructief detentieregime), regels 17 tot 18 en 20 tot 21 inzake sanitaire voorzieningen en was- en toiletfaciliteiten en regel 22 inzake voeding (kwaliteitseisen) worden niet voldaan. Men kan de ogen niet langer sluiten voor de onmenselijke toestanden in onze overbevolkte inrichtingen. Er moet werk worden gemaakt van het kwaliteitsvraagstuk en niet louter het kwantiteitsvraagstuk.
Hoofdstuk 3: Briefwisseling 1. Nationaal kader137 1.1. Algemeen De mogelijkheid tot het voeren van briefwisseling is voor de gedetineerde naast het bezoek, het telefoongebruik en het bekomen van informatie via de media een belangrijk middel om contacten te behouden met de buitenwereld. Er moet opgemerkt worden dat artikelen 17 en 19 A.R. enkel spreekt in termen van ‘mogen’, met andere woorden kan er niet gesproken worden van een recht van gedetineerden. Opnieuw is er enkel sprake van een gunst t.a.v. gedetineerde. In de Basiswet spreekt men daarentegen wel van een recht. Er wordt daarbij een onderscheid gemaakt naar het geval van de categorie van de gedetineerden en de categorie van de bestemmelingen. Er is in de reglementering een evolutie waar te nemen waarbij de mogelijkheden tot het corresponderen steeds verder worden uitgebreid. 137
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 74-78.
42
De algemene bepaling omtrent briefwisseling in de Basiswet is beknopt: “Onverminderd andersluidende wettelijke bepalingen heeft de gedetineerde het recht, onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 55 tot 57, een onbeperkt aantal brieven te verzenden en te ontvangen. § 2. Voor zover geen andere regeling geldt, is de gedetineerde verplicht zijn brieven te verzenden en te ontvangen door tussenkomst van de directeur.” (Art. 45).
1.2. Controle Sinds de MO van 1986 is in principe de controle op het uitgaande briefverkeer van gedetineerden opgeheven. De gedetineerden mogen hun brieven voor verzending onder gesloten omslag afgeven aangezien zij ook via andere mogelijkheden zoals het bezoek of de telefoon ongecensureerd met de buitenwereld in contact kunnen komen. Op de regel zijn twee uitzonderingen. Indien de directeur oordeelt dat er redelijke gronden zijn om de uitgaande brieven toch te controleren, dan kan hij de gedetineerde verzoeken om de brief in zijn bijzijn te openen. Ook de directeur om redenen van orden en veiligheid in individuele gevallen beslissen dat de brieven in open omslag moeten worden afgegeven. De gedetineerde en het centraal bestuur moeten in kennis gesteld worden van deze beslissing en van de motieven die eraan ten grondslag liggen. Wordt in zo een geval toch een brief in gesloten omslag afgegeven, dan mag de directeur deze brief in afwezigheid van de gedetineerde openen. De wet van 20 juli 2006 voerde een aantal aanpassingen door op de Basiswet en scherpte de controle aan op vlak van de briefwisseling. Zo maakt de nieuwe formulering van artikel 55, § 1 het lezen van binnenkomende brieven mogelijk indien er geïndividualiseerde aanwijzingen bestaan dat dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of de veiligheid. Deze lezing kan daarenboven in afwezigheid van de gedetineerde gebeuren. De gewijzigde formulering van artikel 56, § 1 laat voortaan toe dat brieven die door gedetineerden verzonden worden, geopend kunnen worden in afwezigheid van de gedetineerde. Elke beslissing van verbod of beperking van de briefwisseling dient gemotiveerd te worden (Collectieve brief van 20 december 1991138).
1.3. Vrije briefwisseling Naar bepaalde personen mogen de gedetineerden op elk moment en zonder enige controle steeds een brief schrijven alsook ontvangen. Deze worden opgesomd in artikel 57 van de Basiswet in werking getreden op 15 januari 2007. Ook de briefwisseling met de advocaat moet op ieder moment mogelijk zijn en is aan geen controle onderworpen, zelf wanneer de mogelijkheid om met de buitenwereld te corresponderen bij wijze van tuchtstraf aan de gedetineerde werd ontzegd. In de Basiswet wordt bepaald dat de briefwisseling tussen gedetineerde en de advocaat van zijn keuze niet is onderworpen aan de in de artikelen 55 en 56 bedoelde controle van de directeur. Indien de directeur echter ernstige gronden heeft om aan te
138
Onuitg.
43
nemen dat de briefwisseling tussen advocaat en gedetineerde geen betrekking heeft op rechtshulpverlening kan hij de ter verzending aangeboden of toegezonden brieven ter controle doorzenden naar de Stafhouder van de Orde van advocaten van het gerechtelijk arrondissement waar de gevangenis gelegen is (art. 66).
1.4. Tuchtsanctie Eén van de tuchtstraffen die is voorzien is de ontzegging van de briefwisseling. De tuchtstraf wordt in principe alleen opgelegd wanneer de gedetineerde bedrieglijk gebruik maakte van de gunst om briefwisseling te voeren. In een collectieve brief van 10 oktober 1973 wordt aan de directies van de gevangenissen gevraagd de briefwisseling van de gedetineerde met zijn naaste familie niet meer op absolute wijze te verbieden. Deze collectieve brief drukt het uit als volgt: ‘Het is inderdaad steeds mogelijk het aantal brieven of de lengte ervan te beperken. Het komt er in feite op aan dat afgezien wordt van een sanctie die schade zou kunnen berokkenen aan de stand van de relatie tussen de gedetineerde en zijn naastbestaanden’. De tuchtsanctie mag nooit slaan op de vrije briefwisseling met de hoger vernoemden personen en overheden.
2. Europees kader 2.1. European Prison Rules Regel 24 EPR handelt over de contacten met de buitenwereld. Daarin wordt bepaald dat gedetineerden zoveel als mogelijk mogen communiceren d.m.v. briefwisseling, telefoon of andere vormen van communicatie met hun familie, andere personen en vertegenwoordigers van externe organisaties alsook bezoeken ontvangen van deze personen (regel 24.1). Wat de controle betreft is het zo dat dergelijke communicatie en bezoeken mogen worden onderworpen aan restricties en controle voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het strafrechtelijk onderzoek, het behoud van de goede orde, de veiligheid en de beveiliging, voor de preventie van strafbare feiten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven. Ondanks de mogelijkheid tot dergelijke beperkingen, met inbegrip van specifieke restricties bevolen door een gerechtelijke autoriteit, moet er niettemin steeds een aanvaardbaar minimaal niveau van contact mogelijk zijn (regel 24.2). Hieraan wordt op nationaal niveau tegemoet gekomen doordat in de Basiswet wordt voorzien dat ook al wordt een bijzondere veiligheidsmaatregel of plaatsing in een strafcel opgelegd, briefwisseling mogelijk moet blijven. Het wordt aan de nationale wetgever overgelaten om aan te duiden met welke nationale en internationale instanties en ambtenaren de communicatie niet mag worden beperkt. Dit is bij ons wat de briefwisseling betreft, gebeurt in artikel 57 van de Basiswet.
44
2.2. Artikel 8 EVRM 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming en de rechten en vrijheden van anderen.
2.3. Rechtspraak139 Het belangrijkste arrest van het Europees Hof in verband met de bescherming van de briefwisseling van gedetineerden is het arrest Silver e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk140. In dit arrest werden talrijke beperkingen op de inhoud van de brieven met succes aangevochten. De inmenging door de Britse overheid op de briefwisseling voldeed vooreerst niet aan de legaliteitseis omdat de regels gesteld werden door ministeriële omzendbrieven die niet ter kennis gebracht werden van de gedetineerden, de regels te vaag omschreven waren en teveel ruimte gaven aan de discretionaire bevoegdheid van de gevangenisdirectie. Ook de onderschepping van de brieven wegens een laakbare inhoud, beledigende taal ten opzichte van het gevangenispersoneel141 en kritiek ten aanzien van de behandeling en het strafproces werd als niet noodzakelijk geacht in een democratische samenleving. Hetzelfde gold voor de beperking van de categorieën van personen waarmee gecorrespondeerd kon worden (enkel familie en naasten). Dit arrest erkent wel dat in detentiesituaties een zekere controle niet strijdig is met het EVRM, maar stelt wel dat de beperkingen op de briefwisseling steeds moeten kunnen gelegitimeerd worden omdat de mogelijkheid tot het voeren van briefwisseling voor de gedetineerden vaak het enige of het belangrijkste middel is om contacten met de buitenwereld te onderhouden. Een situatie die in de praktijk wel denkbaar is. In de context van het EVRM geniet de relatie van een gedetineerde met zijn raadsman een bevoorrecht statuut. Het arrest Campbell & Fell tegen het Verenigd Koninkrijk142 waarborgt het recht van een gedetineerde op vertrouwelijke contacten met zijn advocaat. Dit betekent o.a. dat het gevangenispersoneel tijdens de controle van dit bezoek niet de mogelijkheid mag hebben om mee te luisteren. Ook de briefwisseling met de advocaat geniet uiteraard een bijzondere bescherming. Dit arrest bepaalt dat de brieven afkomstig van een advocaat slechts mogen geopend worden wanneer
139
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 79-82. 140 EHRM, Silver e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1983, Publ. ECHR, serie A, vol. 61. Zaak besproken door P.LEMMENS, ‘Censuur op de correspondentie van gedetineerden’, R.W. 1983-84, 197-199. 141 Ook in arrest EHRM, Pfeifer & Plankl v. Oostenrijk, 25 februari 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 227, werd het schrappen van passages uit een brief die beledigend waren voor het personeel van de gevangenis niet proportioneel geacht. 142 EHRM, Campbell & Fell v. het Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 233. Zie ook EHRM, Schonenberger & Durmaz v. Zwitserland, 20 juni 1988, Publ. ECHR, serie A, vol. 137.
45
er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de brieven ongeoorloofde voorwerpen of elementen bevatten. De brief dient dan bij voorkeur geopend te worden in het bijzijn van de gedetineerde. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden, namelijk wanneer er ernstige vermoedens zijn dat misbruik gemaakt wordt van de briefwisseling die een gevaar betekent voor de orde en de veiligheid van de gevangenis of van derden of die een strafrechtelijk karakter vertoont, mag de inhoud van de brief gelezen worden. In dit verband is het nuttig de zaak Vanderlinde tegen België143 te vermelden. Gezien er geen twijfel bestond over de inhoud van twee brieven van een advocaat aan twee veroordeelde gedetineerden en gezien het feit dat het adres van de advocaat niet overeenstemde met het adres vermeld op de lijst van de Orde van Advocaten, had de directeur van de gevangenis de brieven doorgestuurd naar de stafhouder van de bevoegde balie die de brieven in het bijzijn van de advocaat opende. In de omslag werden een aantal nummers van tijdschriften gevonden die verboden waren voor de gedetineerden. De Commissie Mensenrechten oordeelde dat aan de twee criteria werd voldaan: er waren voldoende en gegronde aanwijzingen en de brief werd niet door de directeur maar door de strafhouder geopend in aanwezigheid van de advocaat. Doch om legaliteitsredenen werd België toch in het ongelijk gesteld aangezien de penitentiaire regelgeving niet voorziet in de mogelijkheid dat de directeur de brieven doorstuurt aan de stafhouder (art. 24 §2 A.R.). Deze veroordeling zal België in de toekomst waarschijnlijk niet meer oplopen omwille van de Basiswet die nu van toepassing is.
3. Conclusie De Belgische penitentiaire praktijk waarborgt op afdoende manier de mogelijkheid van de gedetineerden om briefwisseling te voeren. Er wordt daarbij tegemoetgekomen aan de eisen van de Europese wetgeving en rechtspraak. Wel is het zo dat de regelgeving van het Algemeen Reglement niet volstond en dat daardoor via ministeriële omzendbrieven de hiaten moesten opgevuld worden. Een regeling via omzendbrief heeft natuurlijk enkele duidelijke gebreken die niet voldoen aan de legaliteitseisen zoals voorgeschreven door artikel 8 EVRM. Door de Basiswet van 12 januari 2005 wordt daaraan tegemoetgekomen. In het arrest Silver e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM erkent dat in detentiesituaties een zekere controle niet strijdig is met het EVRM, maar stelt wel dat de beperkingen op de briefwisseling steeds moeten kunnen gelegitimeerd worden omdat de mogelijkheid tot het voeren van briefwisseling voor de gedetineerden vaak het enige of het belangrijkste middel is om contacten met de buitenwereld te onderhouden. Het is dus van belang te onderstrepen dat de rechtspositie van gedetineerden niet opzij mag worden geschoven voor inrichtingsbelangen en op gronden van rust, veiligheid en regelmaat. Een situatie die in de praktijk niet ondenkbaar is.
143
ECRM, Vanderlinden v. België, 14 oktober 1980, Decisions and Reports 23, 127 en J.T. 1981, 475.
46
Hoofdstuk 4: Bezoek 1. Nationaal kader144 1.1. Algemeen Net zoals voor de briefwisseling heeft de penitentiaire administratie de laatste jaren bijzondere initiatieven genomen teneinde de bezoeken van het familiale en sociale milieu te bevorderen. Deze initiatieven werden in de ministeriële omzendbrief van 5 juli 2000145 met betrekking tot de bescherming van de affectieve relaties van de gedetineerden met hun omgeving omschreven. Deze omzendbrief versoepelt de bepalingen van het Algemeen Reglement en de Algemene Instructie. Het gaat in het bijzonder om de bevordering van de algemene bezoekregeling, de bescherming van de ouder-kindrelatie en de organisatie van het ongestoord bezoek. In 2011 zijn de bepalingen inzake bezoek van de Basiswet in werking getreden. Ook hier blijven de meeste bestaande regels van toepassing, maar met een aantal verduidelijkingen. De regels zijn coherenter en bepaalde punten worden in herinnering gebracht. Zo hebben verdachten altijd recht op dagelijks bezoek. Het basisprincipe van de bezoekregeling is bezoek aan tafel, behalve bij een tucht- of veiligheidsmaatregel. Het probleem van de identificatie van bezoekers wordt ook bepaald. In de Basiswet staat duidelijk vermeld hoe een bezoeker zich kan en moet identificeren. De basiswet regelt ook of ex-gedetineerden op bezoek mogen komen. In de Basiswet is de regeling inzake bezoek terug te vinden in artikel 58 e.v. Verdachten hebben het recht om dagelijks bezoek te ontvangen (art. 58 §1). De overige gedetineerden hebben recht op minimum drie bezoeken per week, gespreid over drie dagen, waarvan op zijn minst een dag in het weekend en de woensdagnamiddag (art. 58 §2). Een bezoek duurt minimum één uur (art. 58 §3). Iedere gedetineerde heeft minstens één maal per maand recht op ongestoord bezoek gedurende minimum twee uur (art. 58 §4). De Basiswet komt heel sterk overeen met de ministeriële omzendbrief van 2000, behalve wat de bezoekregeling van kinderen betreft. In de Basiswet wordt er geen specifieke aandacht aan de ouder-kind relatie besteed.
1.2. Bezoek zonder toezicht De ministeriële omzendbrief van 5 juli 2000 creëerde het reglementaire kader voor het ongestoorde bezoek. Het ongestoorde bezoek of het bezoek zonder toezicht vindt plaats in een aangepaste en gesloten ruimte waarbinnen de gedetineerde en zijn bezoeker zonder aanwezigheid van een personeelslid van de gevangenis hun bezoek kunnen doorbrengen. Het biedt de mogelijkheid voor de gedetineerde om zijn bezoek in alle intimiteit en privacy te laten doorgaan. Seksuele contacten met de partner zijn via dit bezoek mogelijk en toegestaan. Alle gedetineerden die nog niet de mogelijkheid hebben om in penitentiair verlof te gaan, kunnen ten vroegste na een detentieperiode van drie maanden genieten van het bezoek zonder toezicht. De bezoeker kan iedere persoon zijn, meerderjarig of door huwelijk ontvoogd, die een duurzame 144
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 83-90. 145 www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbonnen/Omzendbrieven
47
affectieve relatie met de gedetineerde kan aantonen zijnde de echtgeno(o)t(e), de levenspartner die deel uitmaakt van het gezin, een familielid vermeld in artikel 31 A.R., een persoon die gedurende minstens zes maanden belangstelling heeft getoond voor de beetrokken gedetineerde. Uitsluitingsgronden zijn mogelijk, bijvoorbeeld ten aanzien van de gedetineerden die tuchtrechtelijk gesanctioneerd zijn voor feiten met betrekking tot het bezoek kunnen uitgesloten worden evenals de bezoekers die een inbreuk gepleegd hebben op het bezoekreglement. De kandidaten voor ongestoord bezoek moeten bij de directeur een schriftelijke aanvraag indienen. De directeur moet er zich van vergewissen dat de kandidaten volledig vrij instemmen met het bezoek. De psychosociale dienst van de gevangenis wordt in kennis gesteld van de indiening van de aanvraag en brengt alle elementen ter kennis van de directeur die zijn informatie kunnen vervolledigen en die hem toelaten met kennis van zaken een beslissing te nemen. De directeur beslist binnen een maand nadat de aanvraag werd ingediend door de bezoeker. De duur van het bezoek is minstens twee uur en kan minstens eenmaal per maand plaatsvinden.
1.3. Bezoek van kinderen De ministeriële omzendbrief van 5 juli 2000 erkent de bijzondere zorg die moest besteed worden aan de relatie van het kind met zijn opgesloten ouder teneinde de schade die mogelijk het gevolg is van de detentie tot een minimum te herleiden. Daarom dient elke gevangenis ministens één activiteit per maand te organiseren die de contacten van de kinderen met de gedetineerde ouder bevordert. De gedetineerden komen van bij het begin van hun detentie in aanmerking en dit voor elk minderjarig kind. De psychosociale dienst wordt in kennis gesteld van de vraag van de gedetineerde om aan deze activiteiten deel te nemen en brengt alle elementen ter kennis van de directeur die zijn informatie kunnen vervolledigen en die hem toelaten met kennis van zaken de deelname aan de activiteiten al dan niet toe te staan. Elke weigering om een gedetineerde te laten deelnemen aan deze activiteiten moet gemotiveerd zijn. De mogelijke gronden voor weigering zijn de ontzetting uit de ouderlijke rechten, een beslissing van de jeugdrechtbank betreffende het hoederecht of voogdij over het kind heeft, de veroordeling of de aard van de gepleegde feiten, de persoonlijkheid van de gedetineerde (na advies van de psychosociale dienst), een tuchtsanctie voor feiten die betrekking hebben op de bezoeken of een inbreuk gepleegd door de bezoeker op het bezoekersreglement. Deze beslissingen worden maximaal na drie maanden opnieuw onderzocht. Tijdens deze periode worden initiatieven genomen om bepaalde bezwaren weg te werken, indien nodig met de hulp van externe tussenpersonen.
1.4. Bezoek van advocaten In verband met het bezoek van een advocaat is artikel 67 van de Basiswet belangrijk: Ҥ 1. Advocaten die van hun hoedanigheid doen blijken, mogen in de gevangenis de gedetineerden die op hen een beroep doen of waarvan zij de belangen behartigen bezoeken, tijdens de uren van de dag die, voor elke gevangenis, worden vastgelegd door de Koning, na advies van de Orde van Vlaamse balies en de 48
Ordre des Barreaux francophones et germanophone. Deze regeling wordt opgenomen in het huishoudelijk reglement. § 2. De op grond van artikel 32 door de Koning te bepalen veiligheids- en controlemaatregelen zijn op hen toepasselijk overeenkomstig de door Hem te bepalen nadere regels. § 3. Tijdens het gesprek van de advocaat met de gedetineerde kan geen ander dan visueel toezicht uitgeoefend worden.”.
1.5. Controle In de Basiswet is een duidelijke regeling voorzien die de directeur toelaat bezoeken te weigeren. Zo kan bezoek van naaste familie worden ontzegd wanneer er geïndividualiseerde aanwijzingen bestaan dat het bezoek de handhaving van de orde of de veiligheid ernstig in gevaar kan brengen en wanneer de andere beperkingsmaatregelen voorzien in de wet ontoereikend zijn om dit gevaar af te wenden. Deze met waarborgen omklede bevoegdheid is in het geval van naaste familie niet absoluut, maar enkel voorlopig. Ook het ongestoord bezoek kan sinds kort tijdelijk en onder strikte voorwaarden worden geweigerd (art 59 §1). De directeur kan daarnaast met het oog op de handhaving van orde en de veiligheid toezicht uitoefenen tijdens het bezoek (art. 62 Basiswet), het bezoek voortijdig beëindigen (art. 63 Basiswet) en het bezoek laten plaatsvinden met een transparante wand tussen bezochte en bezoeker (art. 60 §3 Basiswet). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het aantal personen dat tegelijkertijd tot de gedetineerde wordt toegelaten te beperken en het bezoek afhankelijk te stellen van de vastlegging van de beeltenis van de bezoeker, van een voorafgaand onderzoek van de door de bezoeker meegebrachte voorwerpen of substanties of van een onderzoek aan de kledij van de bezoeker op aanwezigheid van voorwerpen of substanties die de orde of de veiligheid in het gedrang kunnen brengen (art. 61 Basiswet). Het ontnemen of beperken van de familiale contacten kan als tuchtsanctie worden opgelegd in de gevallen waar een zware fout met betrekking tot deze contacten werd begaan.
2. Europese reglementering en rechtspraak146 2.1. European Prison Rules De Europese Gevangenisregels bevatten naast de algemene bepalingen omtrent contact met de buitenwereld ook een specifieke bepaling omtrent het bezoek: “The arrangements for visits shall be such as to allow prisoners to maintain and develop family relationships in as normal a manner as possible. (Rule 24.4)”
146
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 91-93.
49
2.2. Artikel 8 EVRM De contacten van de gedetineerden met de familie vallen inhoudelijk onder het recht op eerbiediging van het gezinsleven en vallen dus onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Het bezoekrecht van andere personen dan de familie is een onderdeel van het recht op eerbiediging van het privé-leven en valt dus ook onder artikel 8.
2.3. Rechtspraak De Commissie en het Hof zijn zeer mild in de beoordeling van de beperkingen op het bezoekrecht van gedetineerden, vooral wanneer het gaat om contacten met andere dan de familieleden. Zo besliste de Commissie in de zaak McFeeley e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk147 dat de beperking van één familiebezoek per maand omwille van disciplinaire redenen gelegitimeerd was ter handhaving van de orde. In dezelfde zin oordeelde de Commissie in de zaak Boyle & Rice tegen het Verenigd Koninkrijk148 dat de mogelijkheden van bezoek voor de gedetineerden beperkt kunnen worden: de beperkingen tot twaalf bezoeken per jaar gedurende één uur werd niet als onredelijk geacht. Zelfs het meeluisteren tijdens het bezoek door een beambten werd in de zaak X tegen het Verenigd Koninkrijk149 geoorloofd geacht omdat dit nodig was voor het behoud van de orden en de veiligheid (de betrokken gedetineerde was veroordeeld voor terroristische activiteiten). Het Europees Hof heeft enerzijds gesteld dat op de Staten de positieve verplichting rust om ervoor te zorgen dat de gedetineerden hun familiale contacten kunnen behouden maar dat anderzijds een bepaalde mate van controle op de contacten van de gedetineerden met de buitenwereld noodzakelijk is en dus op zichzelf niet strijdig met het EVRM. Het bezoek kan bijvoorbeeld beperkt worden, zowel naar frequentie als naar uitvoering, omwille van het gevaar van collusie voor gedetineerden in voorlopige hechtenis150, met als doel het voorkomen van strafbare feiten en van ontvluchtingen151 of om disciplinaire redenen152. In twee arresten (Lavents tegen Letland en Klamecki tegen Polen) besliste het Hof dat een absoluut verbod van familiebezoeken een schending is van de proportionaliteitsvereiste van artikel 8 EVRM. Het Hof houdt daarbij rekening met de duur en de draagwijdte van het verbod en de frequentie van de evaluatie van de maatregel. In de twee gevallen weigerde de penitentiaire overheid gedurende meer dan een jaar elke vorm van contact tussen de gedetineerde en zijn echtgenote153. Beperkingen op het bezoek van minderjarige kinderen werden door de Commissie gemakkelijk gerechtvaardigd geacht ter bescherming van de belangen van de kinderen. Het was daarvoor zelf niet nodig da de ouder uit de ouderlijke macht ontzet was154 of de rechter een bezoekverbod had 147
ECRM, McFeeley e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 15 mei 1980, Decisions and Reports 20, 44. ECRM, Boyle & Rice v. Verenigd Koninkrijk, 27 april 1988, Publ. ECHR, serie A, vol. 131. 149 ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 3 mei 1978, Decisions and Reports 14, 246. 150 EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 18 september 2001, www.dhcour.coe.fr. 151 EHRM, Van der Ven v. Nederland, 4 februari 2003, Recuil/Reports 2003, § 62-73. 152 EHRM, M.C. v. Polen, 6 juli 2000, www.dhcour.coe.fr. 153 EHRM, Lavents v. Letland, 28 november 2002, www.dhcour.coe.fr. En EHRM, Klamecki v. Polen, 3 april 2003, www.dhcour.coe.fr. 154 ECRM, X v. Oostenrijk, 2 oktober 1967, Collection of Decisions 25, 88. 148
50
uitgevaardigd155. De beperkingen opgelegd door de penitentiaire administratie werden meestal aanvaard156. Toch ook hier is de rechtspraak van het Hof strenger geworden door de beperking van het bezoek om reden dat een kind de mogelijkheid moet hebben om met beide ouders een persoonlijke relatie te onderhouden, tenzij dit bezoek natuurlijk de belangen van het kind ernstig schaadt (zaak Schaal tegen Luxemburg157). Er bestaat volgens de rechtspraak van het Hof wel geen recht van de moeder om haar baby bij zich te houden in de gevangenis158. De Commissie oordeelde dat uit artikel 8 EVRM om redenen van orden en veiligheid geen recht op ongestoord of conjugaal bezoek kon afgeleid worden (zaak X tegen het Verenigd Koninkrijk159). Ook uit het recht om te huwen van artikel 12 EVRM kon volgens deze beslissing geen conjugaal bezoek afgedwongen worden160. Voor het bezoek van andere dan familieleden waren de eisen van de Commissie nog minder streng. Waar met betrekking tot de briefwisseling geoordeeld werd dat een beperking tot de familie te verstrekkend was, was dit voor het bezoek niet het geval (Zaak Fell tegen het Verenigd Koninkrijk161).
3. Conclusie De Belgische penitentiaire regelgeving en praktijk komen volkomen tegemoet aan de eisen van het EVRM. Meer nog, vooral onder impuls van de ministeriële omzendbrieven – met als belangrijkste deze van 5 juli 2000 – wordt voorzien in een progressieve vorm van bezoek voor gedetineerden. Hiermee wordt een kwaliteitsvolle relatie gegarandeerd tussen de gedetineerde en zijn affectieve, familiale en sociale omgeving die zo goed mogelijk de situatie buiten de muren van de gevangenis benadert. Lange tijd was de wettelijke basis van de bezoekregeling grotendeels terug te vinden is in ministeriële omzendbrieven, nu is de Basiswet terzake in werking. Deze voldoet zowel inhoudelijk als formeel aan de eisen van de Europese reglementering en rechtspraak. De Commissie en het Hof waren oorspronkelijk zeer mild in de beoordeling van de beperkingen op het bezoekrecht van gedetineerden, vooral wanneer het gaat om contacten met andere dan de familieleden, toch is er een evolutie in de rechtspraak van het Hof merkbaar en worden de beperkingen steeds strenger beoordeeld. Het Hof heeft enerzijds gesteld dat op de Staten de positieve verplichting rust om ervoor te zorgen dat de gedetineerden hun familiale contacten kunnen behouden maar dat anderzijds een bepaalde mate van controle op de contacten van de gedetineerden met de buitenwereld noodzakelijk is en dus op zichzelf niet strijdig met het EVRM.
155
ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 9 mei 1977, Decisions and Reports 9, 166. ECRM, X v. België, 14 december 1972, Collection of Decisions 42, 142 en ECRM, Ouinas v. Frankrijk, 12 maart 1990, Decisions and Reports 65, 265. 157 EHRM, Schaal v. Luxemburg, 18 februari 2003, www.dhcour.coe.fr. 158 EHRM, Kleuver v. Noorwegen, 30 april 2002, www.dhcour.coe.fr en Juristenkrant, 15 januari 2003, nr. 61 met commentaar E.BREMS. 159 ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 21 mei 1975, Decisions and Reports 2, 105. 160 EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 18 september 2001, www.dhcour.coe.fr en EHRM, Aliev v. Oekraïne, 29 april 2003, Recueil/Reports 200, § 131-148. 161 ECHR, Fell v. Verenigd Koninkrijk, 19 maart 1981, Decisions and Reports 23, 102. 156
51
Hoofdstuk 5: Telefoon 1. Nationaal kader162 1.1. Algemeen Het gebruik van de telefoon door gedetineerden kreeg pas zijn wettelijke basis in het Algemeen Reglement door het koninklijk besluit van 2 mei 1996163 dat het artikel 35 bis invoegde. Voorheen werd het enkel geregeld door ministeriële omzendbrieven. In het verslag aan de Koning bij het voormelde koninklijk besluit werd het telefoongebruik verantwoord in het algemeen beleid van humanisering van de detentievoorwaarden en in de bevordering van de contacten met de buitenwereld als belangrijkste factor voor de resocialisatie. De ministeriële omzendbrief van 12 december 2003164 regelde verder het telefoongebruik. De Basiswet zet de gevangenispoorten een stuk verder open met de regeling van de contacten met de buitenwereld: het bezoek, de briefwisseling, de telefonische contacten, de contacten met advocaten en de pers. Voor gedetineerden zijn de contacten met de buitenwereld van cruciaal belang. Ook in het kader van de reïntegratie is het belangrijk dat contacten zo maximaal mogelijk gemaakt worden. Met het KB van 8 april 2011165 treedt de bepaling inzake het telefonisch verkeer binnen de gevangenismuren (art. 64) in werking. Daarin staat dat behoudens krachtens de wet bepaalde uitzonderingen de gedetineerde het recht heeft om op zijn kosten dagelijks te telefoneren met personen van buiten de gevangenis. De tijdstippen en de duur worden bepaald door het huishoudelijk reglement (art. 64 §1). Paragraaf 3 van dit artikel bepaalt dat: “De directeur kan de gedetineerde het recht om te telefoneren geheel of gedeeltelijk ontzeggen wanneer er geïndividualiseerde aanwijzingen bestaan dat het telefonisch gesprek de handhaving van de orde of de veiligheid kan bedreigen. Deze beslissing van de directeur is gemotiveerd en wordt schriftelijk meegedeeld aan de gedetineerde (art. 64 §3).”
1.2. Controle Zoals reeds beschreven, is in de Basiswet de mogelijkheid opgenomen om het recht op telefonisch verkeer te ontzeggen (art. 64 §3). Hoe lang een verbod kan worden opgelegd, wordt hierin niet vastgelegd. De wet bevat ook een opsomming van wat de controlemogelijkheden op het telefoonverkeer juist inhouden: “Teneinde een controle van de telefoongesprekken van de gedetineerde mogelijk te maken om redenen van orde en veiligheid, kunnen de door de gedetineerde gevormde telefoonnummers worden geregistreerd, bewaard en geraadpleegd door de penitentiaire administratie en worden meegedeeld aan de gerechtelijke overheden in de gevallen door de wet bepaald, overeenkomstig de nadere regels en de termijnen die bij Koninklijk Besluit bepaald worden,
162
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 94-96. 163 B.S. 20 juni 1996. 164 www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbronnen/Omzendbrieven. 165 KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011.
52
na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.” (art. 64 §5 1e lid Basiswet).
1.3. Bedenking Zeer opmerkelijk is de niet vermelding van de mogelijkheid tot het afluisteren van de inhoud van telefoongesprekken. Misschien gaat de wetgever ervan uit dat de algemene bevoegdheid van de onderzoeksrechter tot het aftappen van dergelijke gesprekken van toepassing is? Als we kijken naar de Doerga zaak voor het EHRM166 waarbij het aftappen van telefoongesprekken beschouwd wordt als een ernstige beperking op het privéleven en dus moet voorzien zijn bij een voldoende precieze wet, dient deze redenering te worden verworpen. Wil men overgaan tot het aftappen van gesprekken, dan zal men hierover een aparte bepaling moeten opnemen in de Basiswet. Gezien deze lacune en het feit dat ook in de Basiswet niet wordt opgenomen voor hoe lang een verbod kan worden opgelegd ter bescherming van de orde en veiligheid, kunnen we stellen dat ook deze wet op het gebied van controle op het telefonisch verkeer onvoldoende precies en te beperkt is.
2. Europees kader167 Het gebruik van de telefoon door gedetineerden is niet het voorwerp van veel casuïstiek. Wel bevestigen de Europese Commissie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat telefoongesprekken vallen onder de notie privé-leven en briefwisseling en dus de bescherming van artikel 8 EVRM168 genieten. Dit betekent dan ook dat de beperkingen dienen gelegitimeerd te worden op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM (de zaak McVeight, O’Neill & Evans tegen het Verenigd Koninkrijk169). Nochtans blijkt uit de zaak A.B. tegen Nederland dat het door artikel 8 gewaarborgde recht van privéleven en briefwisseling niet het recht van een gedetineerde waarborgt om te telefoneren, in het bijzonder niet wanneer er voldoende faciliteiten voorhanden zijn om te communiceren via briefwisseling170. Wat het aftappen van telefoongesprekken betreft is het Hof zeer streng. We hebben reeds gezien dat dergelijke ernstige beperking op het privé- leven moet voorzien zijn bij wet en deze wet bovendien voldoende precies moet zijn (Doerga tegen Nederland). Bovendien is ook vereist dat dergelijke handeling noodzakelijk is en proportioneel. Onze Belgische regelgeving schiet hier te kort.
166
EHRM, Doerga t. Nederland, 23 september 2003, NCJM-Bulletin 2004, Vol 29, nr 6, 818-823. Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 96. 168 EHRM, Klass e.a. v. Duitsland, 6 september 1978, Publ. ECHR, serie A, vol. 28. 169 ECRM, McVeight, O’Neill & Evans v. Verenigd Koninkrijk, 18 maart 1981, Decisions and Reports 25, 15. 170 EHRM, A.B. v. Nederland, 29 januari 2002, www.dhcour.coe.fr. 167
53
3. Conclusie Er kan gesteld worden dat het telefoongebruik voor gedetineerden in België afdoend geregeld is en niet strijdig met het EVRM. Telefoongesprekken vallen onder de notie privé-leven en briefwisseling en dus de bescherming van artikel 8 EVRM171 genieten. Dit betekent dan ook dat de beperkingen dienen gelegitimeerd te worden op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM. De Belgische wetgeving schiet wel tekort inzake de regeling voor het aftappen van telefoongesprekken. Zo zien we in de Doerga zaak voor het EHRM172, waarbij het aftappen van telefoongesprekken beschouwd wordt als een ernstige beperking op het privéleven, dat het aftappen moet voorzien zijn bij een voldoende precieze wet. Een aparte bepaling hierover zou men kunnen opnemen in de Basiswet.
Hoofdstuk 6: Recht op informatie, hulp- en dienstverlening 1. Huishoudelijk reglement173 Bij de opsluiting in de gevangenis moet de gedetineerde zo snel mogelijk ingelicht worden over de bepalingen van de gevangenis die op hem van toepassing zijn, vooral inzake orde en tucht. Ingevolge artikel 31, 1° van het (eerste) KB van 8 april 2011174 trad op 1 september 2011 het artikel 16 betreffende het huishoudelijk reglement in werking. In iedere gevangenis wordt een huishoudelijk reglement opgemaakt overeenkomstig de door deze Basiswet gestelde bepalingen en de door de minister gegeven instructies en aan elke gedetineerde wordt een exemplaar ter beschikking gesteld. Het huishoudelijk reglement bevat een generiek deel dat de belangrijkste artikelen uit de basiswet overneemt en een deel van de lokale uitzonderingen. Het aantal toegestane uitzonderingen is echter beperkt gehouden om uniformiteit tussen de verschillende inrichtingen te waarborgen. De Centrale Toezichtsraad stelde vast dat in veel gevangenissen het huishoudelijke reglement nog niet aanwezig is. Het huishoudelijk reglement van een gevangenis wordt niet gepubliceerd. Behoudens om redenen van orde en veiligheid kunnen de bepalingen van het reglement opgevraagd worden bij de directie van de gevangenis. Het reglement valt immers onder de regeling van de openbaarheid van bestuur. Daarnaast wordt voorzien dat elke gedetineerde bij zijn onthaal wordt geïnformeerd over zijn rechten en plichten, over de in de gevangenis geldende regels, over de rol van het personeel en over de aldaar bestaande of van daaruit toegankelijke mogelijkheden van medische, juridische, psychosociale, familiale hulpverlening, van morele, levensbeschouwelijke of godsdienstige ondersteuning en van maatschappelijke hulp- en dienstverlening (art. 19 §1). De Koning stelt de 171
EHRM, Klass e.a. v. Duitsland, 6 september 1978, Publ. ECHR, serie A, vol. 28. EHRM, Doerga t. Nederland, 23 september 2003, NCJM-Bulletin 2004, Vol 29, nr 6, 818-823. 173 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 97. 174 KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011. 172
54
nadere regels vast om deze informatie in een voor de gedetineerde verstaanbare taal of op een begrijpelijke wijze te verstrekken (art. 19 §2). De Centrale Toezichtsraad stelde vast dat bij hun aankomst in de gevangenis quasi alle gedetineerden een document met informatie over het detentieverloop en de bezoekreglementering ontvangen, hoewel de kwaliteit hiervan sterk varieert van inrichting tot inrichting.175 De European Prison Rules voorzien dat alle gedetineerden bij hun opname en zo vaak als nodig daarna, schriftelijk en mondeling en in een taal die zij begrijpen, in kennis moeten worden gesteld van de reglementering inzake de discipline in de gevangenis en van hun rechten en plichten (regel 30.1). Zij mogen bovendien een schriftelijke versie van deze informatie in hun bezit houden (regel 30.2). Aan de Europese eisen wordt aldus voldaan, althans op papier. De Centrale Toezichtsraad stelde naar aanleiding van haar jaarrapport van 2011 vast dat in veel gevangenissen het huishoudelijke reglement nog niet aanwezig is. Daar waar het huishoudelijk reglement wel aanwezig is, valt op te merken dat het een voordeel zou zijn als deze in meerdere talen zou worden opgesteld omwille van de gedifferentieerde gevangenispopulatie.
2. Rechtshulp en juridische bijstand176 Gelet op de situatie van gedetineerden hebben ze vaak behoefte aan specifieke rechtshulp. Naar gelang van de vraag kan de gedetineerde zich in de gevangenis wenden tot een directielid, een personeelslid van de griffie, de psychosociale dienst of de dienst van het welzijnswerk van de gemeenschappen. Juridische bijstand is een grondrecht dat vervat is in artikel 23, 3de lid, 2° G.W. en geconcretiseerd wordt in de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand177. Ingevolge de artikelen 1 §2 en 2 §2 van het koninklijk besluit van 10 juli 2001178 worden de gedetineerden, behoudens tegenbewijs, beschouwd als personen wier inkomsten onvoldoende zijn, waardoor ze gratis een beroep kunnen doen op de juridische bijstand. Een verklaring van detentie door de directeur volstaat daarvoor (M.O. 12 januari 2000179). Artikel 104 van de Basiswet is terzake van belang: “§ 1. De gedetineerde heeft recht op alle vormen van in de samenleving beschikbare rechtshulpverlening en op juridische bijstand zoals bepaald in artikel 508/1 van het Gerechtelijk Wetboek. §2. De penitentiaire administratie overlegt met de commissie voor juridische bijstand op welke wijze de gedetineerden in de gelegenheid worden gesteld hun in § 1 bedoelde rechten te doen gelden en op welke wijze collectieve informatie- en vormingsinitiatieven kunnen genomen worden rond belangrijke juridische thema's. § 3. Eenieder die 175
Jaarverslag van de Centrale Toezichtsraad 2005, 21 en 2006, 30. Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 97-98. 177 B.S. 22 december 1998. 178 K.B. van 10 juli 2001 tot vaststelling van de voorwaarden van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand, B.S. 25 juli 2001. 179 www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbronnen/Omzendbrieven. 176
55
in het kader van dit hoofdstuk rechtshulp of juridische bijstand verleent, is gebonden door het beroepsgeheim. § 4. In de gevangenis wordt een lokaal ter beschikking gesteld voor de rechtshulpverlening en de juridische bijstand, tijdens een aantal uren waaromtrent met het inrichtingshoofd afspraken worden gemaakt. De rechtshulp en de juridische bijstand worden verstrekt in materiële omstandigheden die de vertrouwelijkheid van het gesprek met de gedetineerde waarborgen.” Daarnaast is het steeds mogelijk om contact te hebben met hun advocaat via correspondentie of via bezoeken, ook wanneer een bijzondere veiligheidsmaatregel of de opsluiting in een strafcel wordt opgelegd, behouden gedetineerden het recht om een beroep te doen op een advocaat en juridische bijstand (art. 113 §2 en 136 Basiswet).
3. Sociale hulp en dienstverlening180 Gedetineerden verliezen door hun detentie hun recht op vrijheid, maar blijven hun andere grondrechten behouden waaronder ook het recht op maatschappelijke hulp- en dienstverlening, zoals onderwijs, cultuur, tewerkstelling, sport, gezondheid, welzijn, enz. De Vlaamse Gemeenschap staat in voor de sociale hulpverlening aan gedetineerden om hen te ondersteunen in hun voorbereiding op een terugkeer naar de maatschappij. In 2000 keurde de Vlaamse regering het Strategisch Plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden goed181. Samen met het bijkomend implementatieplan van 2007 vormt dat plan de basis om hulp- en dienstverlening te organiseren in de gevangenissen in Vlaanderen en Brussel. In alle gevangenissen in Vlaanderen en Brussel slaan het DG EPI en externe partners de handen in elkaar om het aanbod aan hulp- en dienstverlening te organiseren. Deze externe partners zijn bijvoorbeeld de VDAB, vzw De Rode Antraciet, het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg, Justitieel Welzijnswerk, enz. Door de invoering van dit plan werd een aanzet gegeven tot een veralgemeende toepassing van de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Verschillende Vlaamse hulp- en dienstverleningsactoren hebben de zorg die ze in de vrije samenleving verstrekken, ook ter beschikking gesteld van gedetineerden. Een werkgroep van personeelsleden uit de afdeling Welzijn en Samenleving van de Vlaamse Gemeenschap, een lid van de regionale directie en enkele leden van de centrale psychosociale dienst volgen de implementatie op van het strategisch plan en voeren, samen met de lokale partners, regelmatig een evaluatie uit. In 2011 bezochten zij, op twee inrichtingen na, alle Vlaamse gevangenissen en bekeken samen met de lokale partners wat de stand van zaken was in de verschillende werkvelden van het strategisch plan. Uit deze bezoeken blijkt dat de diensten die instaan voor de hulp- en dienstverlening de laatste jaren geleidelijk aan hun plek gevonden hebben in de gevangenissen en hun bevoegdheden opnemen. Binnen verschillende domeinen zijn er 180
Activiteitenverslag 2011 van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen, 16. Beschikbaar op http://justitie.belgium.be/nl/publicaties/activiteitenverslag_2011_van_het_directoraatgeneraal_penitentiaire_inrichtingen.jsp. 181 Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Strategisch plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren, Brusssel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 73 p. (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden/strategischplanhulpendienstverleningaanged etineerden.pdf).
56
gunstige evoluties. Zo is er de invoering van e-learning in tal van inrichtingen, een uitgebreid maar vooral aangepast aanbod op vlak van onderwijs, bijkomende mogelijkheden voor psychosociale begeleiding, projecten gericht op de voorbereiding van de invrijheidstelling, betere bibliotheekwerking, enz. De belangrijkste aandachtspunten voor de toekomst zijn de precaire en complexe situatie van de geïnterneerden, de problematiek van de anderstaligen en de overbevolking. Het aanbod dient gekoppeld te worden aan de populatie. Groepen die slechts beperkt of helemaal niet bereikt worden, zoals anderstaligen, dienen geïdentificeerd te worden en het aanbod dient mede op hen te worden afgestemd. De geestelijke gezondheidszorg en drughulpverlening blijken twee domeinen die vrijwel afwezig zijn en blijven. De loutere aanwezigheid van een medewerking van een Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg garandeert lang niet een adequate toeleiding van de meest hulpbehoevenden. Een verdere profilering van het aanbod dient dus aandacht.182
4. Conclusie Inzake onthaal en de ter beschikking stelling van informatie komt België tegemoet aan Europese eisen. Spijtig genoeg opnieuw in vele gevangenissen enkel op papier. De Centrale Toezichtsraad stelde vast dat in veel gevangenissen het huishoudelijke reglement nog niet aanwezig is. Bij hun aankomst in de gevangenis ontvangen quasi alle gedetineerden een document met informatie over het detentieverloop en de bezoekreglementering, hoewel de kwaliteit hiervan sterk varieert van inrichting tot inrichting. Ook zou het reglement in meerdere talen beschikbaar moeten worden gesteld, gezien de grote groep anderstaligen in de gevangenis. Gelet op de situatie van gedetineerden hebben ze vaak behoefte aan specifieke rechtshulp. In de praktijk ondervindt men hier weinig problemen mee. De implementatie van de Strategisch plan heeft relatief veel tijd in beslag genomen en is geen volledig succes te noemen. Het hulp- en dienstverleningsaanbod bereikt immers nog niet voldoende gedetineerden op systematisch wijze. De groep vreemdelingen, anderstaligen en geestelijk hulpbehoevenden blijft grotendeels buiten het vizier. Maar we kunnen besluiten dat het Strategisch plan geen onrealistisch plan is gebleken. Veel actoren hebben hun zorgaanbod die ze in de vrije samenleving verstrekken, ook ter beschikking weten stellen in de gevangenissen. Er is met het plan een aanzet gegeven tot een veralgemeende toepassing van de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden.
182
A. HELLEMANS, I. AERTSEN en J. GOETHALS, ‘Gevangenis en samenleving 2009: een externe evaluatie van het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 121, 17-22.
57
Hoofdstuk 7: Vrijheid van meningsuiting 1. Begrip183 De vrijheid van meningsuiting is een grondrecht dat beschermd wordt door artikel 19 G.W., artikel 19 IVBPR en artikel 10 EVRM. Volgens dit laatste artikel omvat dit recht de vrijheid om een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven. Meer concreet betekent dit in detentiesituaties het recht op vorming en algemene informatie (het vergaren van een mening) en het recht op expressie en stemrecht (het uitbrengen van een mening). De European Prison Rules voorzien de mogelijkheid voor gedetineerden om zichzelf regelmatig op de hoogte te houden van wat er buiten de gevangenis gebeurt door het lezen van kranten, periodieke en andere publicaties en door het luisteren naar de radio of het kijken van televisie. Dit is niet mogelijk wanneer er een specifiek verbod voor een bepaalde periode is opgelegd door een gerechtelijke autoriteit (regel 24.10). In de Standaard Minimum Regels van de VN wordt in regel 39 bepaald dat gevangenen regelmatig op de hoogte moeten worden gehouden van de meest belangrijke nieuwsberichten via het lezen van kranten, periodieke of speciale publicaties, boeken of via een ander gelijkaardig middel dat is toegelaten en gecontroleerd door de administratie.
2. Vorming en onderwijs 2.1. Algemeen De problematiek van de sociale re-integratie van gedetineerden is één van de steeds terugkerende thema’s binnen een moderne samenleving. Binnen de voorbereiding van deze re-integratie nemen vorming, opleiding en arbeidstoeleiding een bijzondere positie in. Gedetineerden vormen immers doorgaans op socio-economisch en professioneel vlak een bijzondere kwetsbare doelgroep, gekenmerkt door een lage opleiding en een onregelmatige loopbaan met periodes van werkloosheid.184
2.2. Europees kader185 Artikel 2 van het Protocol nr. 1, opgemaakt te Parijs op 20 maart 1952 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955186, bepaalt dat niemand het recht op onderwijs zal worden ontzegd. Dit artikel legt de nationale staten dus bepaalde verplichtingen op, ook ten aanzien van gedetineerden die, zoals de 183
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 99. 184 S. LENAERS, E. VALGAEREN en M. VAN HAEGENDOREN, De gemeenschap achter tralies. Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap/LUC-Sein, Brussel/Diepenbeek, 2001, 24-30; DE MINISTER VAN JUSTITIE, Strafbeleid en gevangenisbeleid. Oriëntatienota. Brussel, Ministerie van Justitie, 1996, 8. 185 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 99-102. 186 B.S. 19 augustus 1955.
58
realiteit uitwijst, specifieke nood hebben aan onderwijs. Alhoewel deze bepaling duidelijk is, was de oudere rechtspraak van de Europese Commissie afwijzend t.a.v. gedetineerden die deze rechten opeisten187. De redenen waren zoals meestal de vrijwaring van de orde en veiligheid en de materiële beperkingen eigen aan de detentie. Een recente uitspraak van het Europese Hof ontbreekt om hierin klaarheid te scheppen. Het Europese Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing benadrukt dat er bijzondere aandacht dient besteed te worden aan onderwijs en beroepsopleiding, vooral voor jongeren en langgestraften. De European Prison Rules bepalen dat een alomvattend onderwijsprogramma moet georganiseerd worden in elke instelling, zodat de gevangenen de kans krijgen om hun individuele noden en aspiraties te realiseren (regel 28.1). Prioriteit moet worden gegeven aan gevangenen die kampen met ongeletterdheid, niet wiskundig onderlegd zijn en diegenen met een gebrek aan een basis- of beroepsopleiding (regel 28.2). Er is nood aan specifieke aandacht voor het onderwijs aan jonge gevangenen en aan gevangenen met speciale noden (regel 28.3).
2.3. Nationaal kader KB van 8 april 2011188 doet de bepalingen betreffende vormingsactiviteiten en vrijetijdsbesteding (artikelen 76-80); bepalingen met betrekking tot sociale hulp- en dienstverlening, rechtshulpverlening en juridische bijstand (artikelen 103-104) in werking treden. De Basiswet stelt het belang van opleidings- en vormingsmogelijkheden extra in de verf gezet. Onze huidige nationale wetgeving besteed ook extra aandacht aan de vorming van gevangenen met een onvoldoende ontwikkeling en gevangenen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt, maar een alomvattend onderwijsprogramma is niet voorzien.
2.4. Praktijk Om deze vorming aan te bieden wordt vaak een beroep gedaan op lesgevers van buiten. Het is mogelijk om in de gevangenis bepaalde getuigschriften of diploma’s te halen, via ofwel een actief beleid vanuit de gevangenis, dan wel via het toestaan van uitgangspermissies om examens af te leggen. Er zijn in die zin bepaalde afspraken tussen de penitentiaire administratie en de bevoegde diensten van de gemeenschappen (bv. VDAB) of privé-organisaties. In de praktijk worden ondanks de veelheid aan initiatieven, toch nog een aantal leemtes vastgesteld. De aanwezigheid van initiatieven blijkt sterk afhankelijk van de wisselwerking tussen het beleid van lokale directies enerzijds en de bereidheid van externe diensten om hun aanbod intra muros te brengen anderzijds. Het aanbod verschilt niet zelden overheen de gevangenissen, wat vragen doet rijzen naar de rechtsgelijkheid van gedetineerden. Wat betreft de activiteiten zelf is men tevreden, maar er is voornamelijk een probleem inzake de beschikbaarheid. Er werd vastgesteld dat in 187
ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 13 maart 1975, Decisions and Reports 2, 50. KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011. 188
59
sommige gevangenissen lange wachtlijsten bestaan voor gesprekken met trajectbegeleiders en VDAB-consulenten, als voor vormings- en onderwijsactiviteiten.189 Theorie en praktijk moeten met andere woorden opnieuw beter op elkaar worden afgestemd.
3. Informatie van buitenaf: Bibliotheek, dagbladen, internet, radio en televisie190 Iedere gevangenis voorziet een bibliotheek waaruit gedetineerden gratis boeken kunnen ontlenen. De gedetineerden kunnen deze boeken kopen via de gevangenis of laten binnenbrengen door bezoekers. Vele gevangenissen werken momenteel samen met de plaatselijke openbare bibliotheken, zodat in de praktijk de gedetineerden toegang hebben tot alle in de maatschappij toegelaten literatuur. Een belangrijk medium voor de gedetineerden om informatie en nieuws van buiten te ontvangen, zijn radio en televisie. In principe kunnen alle gedetineerde, behoudens uitzonderingen op het vlak van de orde, de veiligheid en de tucht, beschikking over een radio- en televisietoestel op cel (al dan niet gehuurd van de inrichting). In de zaak T. tegen het Verenigd Koninkrijk erkende de Commissie wel dat het ontvangen van kranten, tijdschriften en boeken in de gevangenis een door artikel 10 EVRM gewaarborgd recht is. Er werd een schending vastgesteld omdat aan de klager ten gevolge van disciplinaire maatregelen geen mogelijkheid was gegeven voor het ontvangen van kranten en tijdschriften. Het is naast een middel tot informatievergaring, misschien wel de belangrijkste vorm van ontspanning in de gevangenis. In de zaak Herczegfalvi tegen Oostenrijk beoordeelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de ontzegging om disciplinaire redenen van toegang tot radio en televisie voor een lange periode als strijdig met artikel 10 EVRM, vooral omdat bij wet was voorzien en te veel ruimte liet voor een arbitraire toepassing191. Met de Basiswet is een stap verder gezet in de richting van de erkenning en effectuering van het recht voor gedetineerden op toegang tot informatie. Artikel 77 bepaalt dat de gedetineerde het recht heeft om, voor eigen rekening, kranten, tijdschriften en andere publicaties te ontvangen waarvan de verspreiding niet wettelijk of d.m.v. een rechterlijke beslissing is verboden (§1). Tevens wordt de mogelijkheid voorzien om een beroep te doen op bibliotheekvoorzieningen met een voldoende ruim aanbod (§2). Ontzegging van kennisname van bepaalde publicaties of gedeelten van publicaties is enkel mogelijk wanneer dit voor de handhaving van de orde of veiligheid volstrekt noodzakelijk is. De beslissing van de directeur moet worden gemotiveerd en schriftelijk ter kennis van de gedetineerde worden gebracht (§3). Elke gedetineerde heeft het recht om radio- en televisieprogramma’s te volgen en dit in overeenstemming met de door het huishoudelijk reglement vastgestelde regels. Opnieuw heeft de directeur de mogelijkheid om het volgen van bepaalde programma’s te ontzeggen ter handhaving van de orde of veiligheid en opnieuw moet deze beslissing worden gemotiveerd en schriftelijk ter kennis worden gebracht(§4). 189
H. TOURNEL, ‘Vorming, opleiding en arbeidstoeleiding ter bevordering van de sociale (re-)integratie in zeven Vlaamse gevangenissen’, Fatik, 2009, afl. 122, 10-18. 190 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 99-102. 191 EHRM, Herzcegfalvi v. Oostenrijk, 24 september 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 242 B, § 38 en 91-94.
60
4. Meningsuiting192 Gedetineerden kunnen hun mening uiten via de gewone kanalen van briefwisseling, telefoon, bezoek en via interne gesprekken met personeelsleden en medegedetineerden. De gewone regelingen zijn op deze vormen van expressie van toepassing. Door de opsluiting in een gevangenis is het recht op expressievrijheid van de gedetineerde fel ingeperkt. In het algemeen wordt aangenomen dat een gedetineerde alle beperkingen op diens uitingsvrijheid moet aanvaarden, althans voor zover deze inherent zijn aan de vrijheidsberoving en deze vrijheidsberoving plaatsvindt in omstandigheden die de waardigheid van de mens eerbiedigen, het behoud of de groei van het zelfrespect van de gedetineerde mogelijk maken en die hem aanspreken op zijn individuele en sociale verantwoordelijkheid (art. 5 Basiswet). Specifieke bepalingen die de expressievrijheid van gedetineerden minimaal waarborgen zijn dan ook schaars, maar niet onbestaande193. De Basiswet zet de gevangenispoorten een stuk verder open met de regeling van de contacten met de buitenwereld. Ingevolge KB van 8 april 2011194 traden op 1 september 2011 bepalingen betreffende de contacten met de buitenwereld, met name het algemeen beginsel van recht op contacten met de buitenwereld (artikel 53) en contacten met de media (artikel 70) in werking.
4.1. Contacten met de pers Artikel 70 van de Basiswet bepaalt dat de contacten met de pers onderworpen zijn aan de gewone regels inzake de briefwisseling, het bezoek en het telefoongebruik met andere dan verwanten, waardoor dus de toelating nodig is van de directeur. Radio- en televisiereportages met of over gedetineerden zijn onderhevig aan de toestemming van de centrale penitentiaire administratie. Er kan dus geconcludeerd worden dat er sprake is van een gunstregime, toch is er de laatste jaren meer openheid naar de pers toe en kunnen zowel personeelsleden als gedetineerden verklaringen afleggen. Ondanks het gunstregime kan het volledig afsluiten van de mogelijkheid van contact door een gedetineerde met de media in strijd zijn met het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op expressievrijheid. In de zaak Bambert tegen het Verenigd Koninkrijk oordeelde de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens dat de totale onmogelijkheid van contact met de pers als een disproportionele overheidsinmenging in het door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht van meningsuiting kan worden beschouwd195. In casu was het verbod van telefoonverkeer met de media wel verantwoord mede gelet op het feit dat de gedetineerde via briefwisseling in contact kon komen
192
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 99-103. 193 E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, Vrijheden en vrijheidsbeneming: Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 84. 194 KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011. 195 ECRM, Bambert v. Verenigd Koninkrijk, 11 september 1997, www.dhcour.coe.fr.
61
met de pers. In een vroeger verleden werden klachten m.b.t. het onderscheppen van brieven aan de pers196 en het toelaten van journalisten in de gevangenis197 niet strijdig geacht met artikel 10 EVRM. Tenslotte wordt in de Europese Gevangenisregels voorzien dat het mogelijk moet zijn voor gedetineerden om met de media te communiceren, behalve wanneer er dwingende redenen zijn om dit te verbieden voor het behoud van de veiligheid of ter bescherming van de integriteit van slachtoffers, andere gevangenen of het personeel (regel 24.12). Ook hier is aldus sprake van een gunst en niet van een recht.
4.2. Publicatie van geschriften Door de Wijzigingswet van 2 maart 2010 werd in artikel 80 Basiswet de woorden " Buiten de arbeidstijden mag de gedetineerde " vervangen door de woorden " De gedetineerde mag ". In de samenvatting bij het wetsontwerp stond te lezen dat de wijzigingen noodzakelijk waren om de verdere inwerkingtreding van de basiswet mogelijk te maken: ‘De voorgestelde wijzigingen brengen punctuele verbeteringen aan de wet aan om de tekst beter af te stemmen op de penitentiaire realiteit en de praktische organisatie van de strafinrichtingen. De noodzaak van deze wijzigingen is aan de oppervlakte gekomen tijdens de voorbereidende fase van de inwerkingtreding van de wet.’ Het handelde in de praktijk over de activiteiten die gedetineerden kunnen ontplooien naast de arbeid. Normaal was het de bedoeling arbeid ter beschikking te stellen voor elke gedetineerden, maar dit bleek onmogelijk te realiseren, waardoor ze de wet eerst hebben aangepast. Opnieuw werd de wet aan de praxis aangepast. Uit artikel 80 Basiswet kan men afleiden dat het de gedetineerde in beginsel toegestaan is een boek vanuit de gevangenis te publiceren. Deze ‘intellectuele of artistieke al dan niet winstgevende activiteit die andere verkeer met buiten dan de briefwisseling of de bezoeken vergt’, wordt door de directeur toegelaten. Alleen wanneer de bedoelde activiteit gevaar oplevert voor de veiligheid van de inrichting of van de andere gedetineerden of wanneer de controle die nodig is om de veiligheid te waarborgen voor de administratie een onoverkomelijke taakvermeerdering meebrengt, kan de toelating geweigerd worden. Deze bepalingen terzake kunnen op gespannen voet komen te staan met de in de Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en het daarmee verbonden verbod van preventieve overheidsinmenging (artikelen 19 en 25 GW) aangezien vooraf de toestemming van de directeur moet worden verkregen. Het verbod van preventieve inmenging geldt ook voor administratieve overheden en de toepassing van artikel 80 van de Basiswet valt dus enkel te legitimeren via een beroep op de inherente beperkingen die samenhangen met de vrijheidsberoving en waardoor op basis van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet bepaalde beperkingen op fundamentele rechten en vrijheden worden verantwoord. Dit betekent echter niet dat elke vorm van preventieve tussenkomst kan verantwoord worden. De mogelijkheid tot inperking van de expressievrijheid moet, in het kader
196 197
ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 26 mei 1970, Collection of Decisions 34, 48. ECRM, X v. België, 6 februari 1970, Collection of Decisions 34, 20.
62
van het meer recent ontwikkelde concept van het beperken van de detentieschade en de toepassing van artikel 10 EVRM, restrictief worden geïnterpreteerd198.
4.3. Uiten van klachten Via de vrije briefwisseling met bepaalde gerechtelijke, wetgevende en administratieve overheden en personen, met de advocaat en met de diplomatieke of consulaire ambtenaren kunnen de gedetineerden ongecensureerd en zonder controle klachten uiten over hun gevangenisregime en andere omstandigheden. Evenwel stellen de gedetineerden die ongegronde klachten indienen, zich bloot aan een tuchtsanctie. In de zaken Yankov tegen Bulgarije en Skalka tegen Polen erkent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat gedetineerden even goed als andere burgers het recht hebben om kritiek te hebben op overheidsinstellingen en de gerechtelijke diensten. Het opleggen van een niet-noodzakelijke tuchtsanctie wegens het uiten van een mening werd strijdig geacht met artikel 10 EVRM199. Opvallend is dat de uitvoerende macht de artikelen die verwijzen naar klacht- of beroepsmogelijkheden voorlopig nog niet ten uitvoer brengt. Rechten worden met de Basiswet wel geboden, maar ze kunnen nog niet afgedwongen worden. Het penitentiair personeel is van oordeel dat de gedetineerden teveel in bescherming zouden worden genomen indien men deze bepalingen in werking zou doen treden. De penitentiaire administratie wil de macht in handen houden.
5. Stemrecht200 Een strafrechtelijke veroordeling kan een gedetineerde het recht ontzeggen om te stemmen. De artikelen 6 en 7 van het Kieswetboek sluiten alle veroordeelden tot een criminele straf, tot een correctionele straf van ten minste drie maanden voor opzettelijke misdrijven, alle geïnterneerden en alle ter beschikking van de regering gestelde uit van het stemrecht. Bij criminele straffen is de uitsluiting levenslang, bij correctionele straffen boven de drie jaar is de schorsing twaalf jaar en bij de straffen van minder dan drie jaar bedraagt ze zes jaar. In een uitspraak van 30 maart 2004 in de zaak Hirst tegen het Verenigd Koninkrijk201 heeft het Europees Hof een belangrijk signaal gegeven met betrekking tot het stemrecht van gedetineerden. Tot voor het arrest Hirst tegen het Verenigd Koninkrijk beschouwden de Europese Commissie en het Europees Hof de beperking van het stemrecht van gedetineerden niet tegenstrijdig met artikel 3 Eerste Protocol EVRM dat het recht op deelname aan verkiezingen als een mensenrecht beschouwt. De redenering was dat het ontzeggen van stemrecht aan een beperkte bevolkingsgroep geen aantasting inhoudt van de vrije meningsuiting van het ganse volk bij het kiezen van de wetgevende 198
E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, Vrijheden en vrijheidsbeneming: Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 85. 199 EHRM, Yankov v. Bulgarije, 11 december 2003, Recueil/Reports 2003, § 114-122 en EHRM, Skalka v. Polen, 27 mei 2003, www.dhcour.coe.fr. 200 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 104. 201 EHRM, Hirst t Verenigd Koninkrijk, 30 maart 2004, onuitg.
63
macht. In de zaak Hirst stelt het Hof dat beperkingen van het stemrecht als gevolg van een veroordeling gerechtvaardigd kunnen zijn, maar de schorsing of de ontneming van het stemrecht moet veeleer beschouwd worden als een bijkomende sanctie bij bepaalde misdrijven dan dat het een louter orde bewarende maatregel is inherent aan de detentie202. Het automatisme in het Verenigd Koninkrijk dat alle veroordeelden hun stemrecht verliezen, is niet gerechtvaardigd volgens het Hof. Op basis van dit arrest kunnen toch enkele bedenkingen bij onze Belgische regelgeving worden geformuleerd. We hebben gezien dat veroordeelden volgens de artikelen 6 en 7 van het Kieswetboek kunnen worden uitgesloten van het stemrecht. Het gaat hierbij steeds om een politieke onbekwaamheid en niet om een strafrechtelijke sanctie waardoor de tussenkomst van de rechter niet is vereist. Ten aanzien van deze onbekwaamheid kan bovendien geen genade worden verleend en de onbekwaamheid geldt ook nadat de straf is uitgezeten. Tenslotte is het zo dat, hoewel dergelijke onbekwaamheid niet van toepassing is op alle personen veroordeeld tot een vrijheidsstraf, de grens van vier maanden toch niet bepaald veeleisend valt te noemen. Het is dus maar de vraag of het strenge Belgische systeem de toets van Straatsburg zou doorstaan.
6. Conclusie Het CPT benadrukt dat er bijzondere aandacht dient besteed te worden aan onderwijs en beroepsopleiding. Men stelt in de praktijk wel vast dat de waargenomen activiteiten niet zelden verschillen van gevangenis tot gevangenis, wat vragen doet rijzen in verband met de rechtsgelijkheid tussen gedetineerden.203 Met de Basiswet is een stap verder gezet in de richting van de erkenning en effectuering van het recht voor gedetineerden op toegang tot informatie met artikel 77. Hierover bestaan weinig problemen in de praktijk. Inzake de vrije meningsuiting van gedetineerden is er sprake van een gunstregime. Ondanks het gunstregime kan het volledig afsluiten van de mogelijkheid van contact door een gedetineerde met de media in strijd zijn met het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op expressievrijheid. Ook onder de European Prison Rules is er enkel sprake van een gunst. De bepalingen inzake artistieke of intellectuele publicaties kunnen op gespannen voet komen te staan met de in de Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en het daarmee verbonden verbod van preventieve overheidsinmenging (artikelen 19 en 25 GW) aangezien vooraf de toestemming van de directeur moet worden verkregen. De mogelijkheid tot inperking van de expressievrijheid moet, in het kader van het meer recent ontwikkelde concept van het beperken van de detentieschade en de toepassing van artikel 10 EVRM, restrictief worden geïnterpreteerd204. In een uitspraak van 30 maart 2004 in de zaak Hirst tegen het Verenigd Koninkrijk205 heeft het Europees Hof een belangrijk signaal gegeven met betrekking tot het stemrecht van gedetineerden. In 202
EHRM, Hirst v. Verenigd Koninkrijk, 30 maart 2004, www.dhcour.coe.fr. H. TOURNEL, ‘Vorming, opleiding en arbeidstoeleiding ter bevordering van de sociale (re-)integratie in zeven Vlaamse gevangenissen’, Fatik, 2009, afl. 122, 10-18. 204 E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE, W. VANDENHOLE, Vrijheden en vrijheidsbeneming: Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 85. 205 EHRM, Hirst t Verenigd Koninkrijk, 30 maart 2004, onuitg. 203
64
de zaak Hirst stelt het Hof dat beperkingen van het stemrecht als gevolg van een veroordeling gerechtvaardigd kunnen zijn, maar de schorsing of de ontneming van het stemrecht moet veeleer beschouwd worden als een bijkomende sanctie bij bepaalde misdrijven dan dat het een louter orde bewarende maatregel is inherent aan de detentie206. Op basis van dit arrest kunnen toch enkele bedenkingen bij onze Belgische regelgeving worden geformuleerd. Het doet vreemd aan om vast te stellen dat men de basisbeginselen van de Basiswet in werking heeft laten treden, maar dat deze tot dusver zonder concreet voorwerp blijft. De beginselen dienen immers geoperationaliseerd te worden en dit onder andere via het beklagrecht. De bepalingen terzake zijn nog steeds dode letter. Het personeel is immers niet happig op de inwerkingtreding en wil de macht in handen houden. In de zaken Yankov tegen Bulgarije en Skalka tegen Polen erkent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat gedetineerden even goed als andere burgers het recht hebben om kritiek te hebben op overheidsinstellingen en de gerechtelijke diensten. Het opleggen van een niet-noodzakelijke tuchtsanctie wegens het uiten van een mening werd strijdig geacht met artikel 10 EVRM207.
Hoofdstuk 8: Godsdienst en levensbeschouwing 1. Nationaal kader Met het KB van 25 oktober 2005208 zijn de bepalingen omtrent godsdienst en levensbeschouwing van de Basiswet in werking getreden. Artikel 71 bepaalt dat “elke gedetineerde het recht heeft om zijn godsdienst of zijn levensbeschouwing individueel en in gemeenschap met anderen te beleven en te belijden, mits inachtneming van de rechten van anderen (§1). Bovendien wordt voorzien in een recht op godsdienstige, geestelijke of morele bijstand van een daartoe bij de gevangenis aangestelde of tot de gevangenis toegelaten vertegenwoordiger van zijn godsdienst of levensbeschouwing (§2).” De tekst voorziet verder in de aanstelling van aalmoezeniers en bedienaren van in België erkende erediensten, evenals van morele consulenten van door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing (art. 72 §1). Onder voorbehoud van de toelating tot gewoon bezoek, legt de Koning eveneens de toegangsregels tot de gevangenis vast voor de personen bedoeld in § 1 (art. 72 §2). Met het Koninklijk Besluit van 25 oktober 2005 is voorzien in een personeelskader van gevangenisaalmoezeniers, islamconsulenten en moreel consulenten. Hierdoor is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het grondwettelijk beginsel van de gelijke behandeling, doordat nu ook protestantse, orthodoxe, anglicaanse en Israëlitische aalmoezeniers, islamconsulenten en moreel 206
EHRM, Hirst v. Verenigd Koninkrijk, 30 maart 2004, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Yankov v. Bulgarije, 11 december 2003, Recueil/Reports 2003, § 114-122 en EHRM, Skalka v. Polen, 27 mei 2003, www.dhcour.coe.fr. 208 K.B. 25 oktober 2005 houdende vaststelling van het kader van de aalmoezeniers en de islamconsulenten van de erkende erediensten en van de moreel consulenten van de Centrale Vrijzinnige Raad der niet confessionele levensbeschouwing bij de Strafinrichtingen, zomede tot vaststelling van hun weddeschalen, B.S., 10 november 2005. 207
65
consulenten zijn opgenomen in het kader en een systeem is ingevoerd waarbij het budgettaire quasi monopolie van de bedienaars van de katholieke eredienst is verdwenen209. Toch bestaat er nog discriminatie t.a.v. niet-erkende erediensten. Geestelijke verzorging is immers in België een zaak van erkende erediensten. Men achtte dit nodig om veiligheidsredenen en ter bescherming tegen eventuele acties van sektarische bewegingen210. Voor de verbonden aalmoezeniers, bedienaars en morele consulenten is voorzien in een recht op toegang in de verblijfsruimte van gedetineerden die dit gevraagd hebben en een recht op niet aan toezicht onderworpen briefwisseling binnen de gevangenis. Voor personen die behoren tot een nieterkende eredienst is dit toelatingsregime niet van toepassing, maar deze zijn aangewezen op de toelating tot gewoon bezoek. Gedetineerden hebben het recht hebben om zonder beperkingen, naar eigen keuze deel te nemen aan de uitoefening van de erediensten en aan de daarmee samenhangende gemeenschappelijke activiteiten, evenals aan de bijeenkomsten en activiteiten die georganiseerd worden door de morele consulenten (art. 74 §1). Zelf al wordt een bijzondere veiligheidsmaatregel opgelegd of wordt er overgegaan tot opsluiting in een strafcel, moet voor de gedetineerde de mogelijkheid worden behouden om zijn godsdienst of levensbeschouwing individueel te beleven en te belijden (art. 113 §2 en 136 Basiswet). De gevolgen die voortvloeien uit een afzondering op eigen cel werden met de wijzigingswet van 2 maart 2010211verstrengd: er is geen deelname aan gemeenschappelijke activiteiten die verband houden met eredienst of levensbeschouwing (art. 140). In elke gevangenis moet worden voorzien in een passende ruimte voor de gemeenschappelijke activiteiten die kaderen in het recht van de gedetineerde om zijn godsdienst of levensbeschouwing vrij te beleven en te belijden (art. 74 §4). De Basiswet heeft de belangrijke verdienste dat de hoofdlijnen en het hoofddoel van de beleving van godsdienst en levensbeschouwing worden vastgelegd. Opmerkelijk is dat artikel 74 §1 uitdrukkelijk het recht verleent aan de gedetineerden om aan de collectieve eredienstbeoefening van verschillende erediensten deel te nemen. Dit is vanuit het oogpunt van grondrechtbescherming een waardevol artikel.
2. Europees kader De Europese Gevangenisregels behandelen in regel 29 de vrijheid van mening, geweten en godsdienst in justitiële inrichtingen. De regel bevat drie leden. In het eerste lid staat de brede, algemene bescherming die vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst waarborgt. Het tweede lid legt in positieve zin het recht van gedetineerden om hun geloof te beleven en te belijden vast. Het regime moet zo worden georganiseerd dat het mogelijk is voor gedetineerden om erediensten en bijeenkomsten geleid door een bevoegde vertegenwoordiger bij te wonen, om privébezoeken van 209
A. NEYS, “Eindelijk een personeelskader van gevangenisaalmoezeniers, islamconsulenten en moreel consulenten”, Fatik, 2006, afl. 109, 5. 210 Parl. St. Kamer, 2005-2006, nr. 2518/1,44; A. OVERBEEKE, “Veiligheid voor alles? Inperking van het recht op geestelijke verzorging van gedetineerd aanhangers van niet-erkende levensovertuigingen”, Pan. 2007 (4), 23. 211 B.S. 6 april 2010.
66
bevoegde vertegenwoordigers van deze erediensten te ontvangen en om religieuze boeken of literatuur in hun bezit te hebben. Het derde lid ziet toe op de bescherming die gedetineerden moeten krijgen tegen ongewenste inmenging van (religieuze) anderen in hun persoonlijke overtuigingen of hun geloof. Gedetineerden mogen niet worden gedwongen een bepaald geloof of overtuiging te praktiseren, bepaalde diensten bij te wonen of een bezoek van een vertegenwoordiger te aanvaarden. Het recht op vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging wordt geput uit artikel 9 EVRM dat ook het recht op vrijheid van gedachte en geweten beschermt. Dit grondrecht slaat zowel op het belijden van de godsdienst, het onderwijs ervan, het praktiseren en het onderhouden van de geboden en de voorschriften. Het geeft ook uitdrukkelijk het recht om van godsdienst of overtuiging te veranderen. In de detentiecontext krijgt dit recht een eigen kleur: daadwerkelijke uitoefening is slechts mogelijk wanneer de overheid aan bepaalde positieve verplichtingen voldoet. Zo moet de overheid de gepaste maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat gedetineerden in contact kunnen treden met geestelijke raadslieden van uiteenlopende strekkingen. Het recht om deel te nemen aan erediensten impliceert de verplichting voor de overheid om daarvoor ook voldoende faciliteiten te voorzien. De overheid moet eveneens tolereren dat gedetineerden in hun cel beschikken over religieuze voorwerpen, boeken, tijdschriften en symbolen212. Tot hier toe voldoet onze Belgische wetgeving. Het recht om geboden en voorschriften na te leven veronderstelt dat ook de regels inzake haardracht en kledij, voeding en arbeid worden gerespecteerd en het is vooral op dat vlak dat de Basiswet tekortschiet. Artikel 71 van de Basiswet leunt immers nauw aan bij artikel 9 EVRM, maar zwijgt over de aspecten “praktische toepassing en onderhouden van de geboden en voorschriften”. Het is opmerkelijk dat in de Basiswet vooral aandacht gaat naar de institutionele collectief-pastorale kant van de godsdienstbeoefening. De voor heel wat godsdiensten zeer belangrijke en in de mensenrechtenjurisprudentie prominent aanwezige individuele geloofsbeoefening, zoals kledingsen voedingsvoorschriften, komt er niet in voor. Als we kijken naar de Straatburgse rechtspraak moeten we vaststellen dat de meeste beperkingen opgelegd door de overheid legitiem bevonden werden213.
3. Conclusie De Belgische reglementering en praktijk zijn in overeenstemming met de vereisten van de internationaal beschermde grondrechten. De Basiswet schiet tekort inzake de erkenning van de individuele geloofsbelijdenis. Het is opmerkelijk dat in de Basiswet vooral aandacht gaat naar de institutionele kant, de in de mensenrechtenjurisprudentie prominent aanwezige individuele geloofsbeoefening, zoals kledings- en voedingsvoorschriften, komt er niet in voor.
212
G. SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten : de toepassing van het EVRM in penitentiaire detentiesituaties door de Europese jurisdicties en haar gevolgen voor de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden in België, Antwerpen, Maklu, 1994, 279. 213 ECRM, X t. Oostenrijk, 15 februari 1965, nr. 1753/63; ECRM, X. t. Verenigd Koninkrijk, 18 mei 1976, nr. 6886/75.
67
Ondanks het feit dat de nieuwe regeling leidt tot minder discriminatie tussen de verschillende godsdiensten en tot een einde van het katholieke monopolie, blijft er toch nog een onevenwicht bestaan tussen de erkende en niet-erkende erediensten. Opvallend is ook dat niet uitdrukkelijk wordt voorzien dat men niet kan worden gedwongen een bepaald geloof of overtuiging te praktiseren, bepaalde diensten bij te wonen, of een religieuze begeleiding te aanvaarden. Dergelijke bepaling vinden we op Europees niveau wel terug en zou dan ook beter wel zijn opgenomen.
Hoofdstuk 9: Arbeid 1. Aard en doelstelling van de penitentiaire arbeid214 Doorheen de ganse geschiedenis werden mensen reeds gesanctioneerd door middel van opsluiting. Waar het vroeger ging om een aantasting van of een bedreiging voor de macht van de alleenheerser, bestaat vandaag de dag een strafwetboek waarin alle gevallen staan genoteerd die aanleiding kunnen geven tot een veroordeling om van zijn vrijheid beroofd te worden. Niet alleen de oorzaken, maar ook de doelstellingen van de vrijheidsbeneming hebben een evolutie gekend. In de geschiedenis werd het verrichten van arbeid in de penitentiaire instelling opgelegd in functie van een bijkomende straf. Het was een middel om de gevangenissen in stand te houden. Het hoeft dan ook weinig betoog dat de penitentiaire arbeid doorheen de geschiedenis een belangrijke factor van het regime geweest is. Naar gelang van het tijdsklimaat heeft het de functie gehad van een bijkomende bestraffing ‘de dwangarbeid’, tot een educatief en structurerend element voor de reclassering, van een bijdrage tot de materiële welstand van de gedetineerde of van een middel van onderhoud of economische verbetering van de gevangenissen. Tegenwoordig ook gezien als een vorm van ontspanning buiten zijn cel. De Belgische wetgeving gaf voor de Basiswet geen duidelijk zicht op het al dan niet vrijwillig karakter en de doelstellingen van de penitentiaire arbeid. Enerzijds verplichtte artikel 30ter Sw. de correctionele en crimineel veroordeelde om te werken ‘met het oog op zijn heropvoeding en sociale reclassering en ter bevordering van zijn beroepsopleiding’ (art. 63, § 1, 1ste lid A.R. neemt deze bewoording over), anderzijds is voor de tewerkstelling buiten de gevangenis de instemming van de veroordeelde vereist. Wettelijk gezien bestond er dus een verplichting tot arbeid voor de veroordeelden. Artikel 169 van de Basiswet schaft artikel 30ter Sw. af, zodat in België, sedert 15 januari 2007215, verplichte gevangenisarbeid tot het verleden behoort. Gevangenisarbeid wordt aanzien als een middel dat bijdraagt tot de heropvoeding en sociale reclassering van de gedetineerde. Het verplicht karakter zou niet te rijmen zijn met deze doelstelling. De gedetineerde is volledig afhankelijk 214
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 110-111. 215 Art. 4 KB 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 4 januari 2007.
68
enerzijds van de overheid, die de tewerkstelling aanbiedt, en anderzijds van de gevangenisdirecteur, die de beschikbare arbeid toewijst. Dit heeft tot gevolg dat het recht op arbeid zoals voorzien in de Basiswet geen absoluut karakter heeft. Ondanks het feit dat men wettelijk is afgestapt van de invulling van het recht op arbeid als een gunst, blijft het de facto nog steeds dit karakter behouden216. Dit omwille van de geringe beschikbaarheid van arbeid gezien de overbevolkingsproblematiek.
2. Nationaal kader 2.1. Algemeen Het wetgevende kader omtrent gevangenisarbeid is een onoverzichtelijk kluwen van verschillende teksten. Zoals reeds aangehaald is de oorzaak hiervan gelegen in het feit dat lange tijd weinig tot geen concrete aandacht wordt besteed aan de rechtspositie van gedetineerden. Men tracht hierin verandering te brengen met de Basiswet. Naast dit artikel wijdt de Basiswet een volledig hoofdstuk aan gevangenisarbeid. Maar opnieuw is de realiteit veel minder aantrekkelijk, aangezien het nog steeds wachten is op de inwerkingtreding van de bepalingen die betrekking hebben op penitentiaire arbeid. Dit verklaart ook de wirwar van regels betreffende dit onderwerp.
2.2. Grondwet Met betrekking tot gevangenisarbeid kan gewezen worden op artikel 23 van de Grondwet217. Dit artikel houdt eenieders recht op een menswaardig bestaan in. Het artikel preciseert ook wat dit recht behelst. Zo beoogt artikel 23 Gw. onder meer het recht op arbeid, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning. Om de draagwijdte van dit artikel te kennen, moeten de parlementaire voorbereidingen218 worden geraadpleegd. Uit deze stukken blijkt het belang van arbeid voor de individuele ontplooiing en voor de maatschappij. Met dit in gedachten worden deze sociale grondrechten toepasselijk gemaakt op eenieder die arbeid verricht onder gezag. Hierbij is het van geen belang of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of niet219. Zoals later zal blijken, bestaat er evenwel geen discussie over het bestaan van een gezagsverhouding bij penitentiaire arbeid. Er is namelijk sprake van een ondergeschikte band tussen de gedetineerde en de penitentiaire overheid. Bijgevolg kan men concluderen dat artikel 23 Gw. ook van toepassing is op gedetineerden.
216
L. DUPONT, Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire pers, 1998, 215. Art. 23 G.W., B.S. 17 februari 1994. 218 MvT. Herziening van de Grondwet, Parl. St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/3, 15-16. 219 K. NEVENS, “Penitentiaire arbeid: dringt het arbeidsrecht de gevangenis binnen?”, TSR 2007, 251. 217
69
2.3. Basiswet Als we de hedendaagse stand van zaken eens onder de loep nemen, zien we dat sprake is van een gefragmenteerde inwerkingtreding. Bijgevolg zijn er heel wat KB’s die de implementatie van de Basiswet regelen. In het kader van deze paper valt het KB van 28 december 2006220 te vermelden. Dit besluit doet onder meer de artikelen 168 tot 176 van de Basiswet in werking treden op 15 januari 2007. Door de inwerkingtreden van art. 169 Basiswet verdwijnt, zoals reeds eerder vermeld, artikel 30ter Sw. uit onze rechtsorde. Verplichte karakter verdwijnt uit onze rechtsorde en de gedetineerde heeft recht op de beschikbare arbeid. Daarnaast heeft de Basiswet ook heel wat wijzigingen ondergaan. Van belang voor deze uiteenzetting is de wijziging die wordt ingevoerd door de wet van 2 maart 2010221. Met deze wet wordt een wijziging aangebracht aan artikel 80 van de Basiswet. Meer concreet wordt de bepaling dat niet-winstgevende activiteiten buiten de arbeidstijden dienen uitgeoefend te worden, geschrapt. Het normaliseringsbeginsel uit de Basiswet is de positieve formulering van het schadebeperkingsbeginsel. In dit kader kan gewezen worden op de resocialiserende functie van gevangenisarbeid. Om de doelstellingen van rehabilitatie en resocialisatie te kunnen bereiken, is het noodzakelijk dat penitentiaire arbeid verricht wordt in omstandigheden die zo nauw mogelijk aanleunen bij de arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden van de vrije maatschappij (art. 83, § 1 Basiswet). Deze bepalingen vormen de wettelijke uitdrukking van het normaliseringsprincipe. Men probeert de gedetineerde voor te bereiden op het latere beroepsleven. Om dit optimaal te realiseren, moet de organisatie van penitentiaire arbeid en alles wat daarmee gepaard gaat, zo veel mogelijk simultaan zijn aan arbeid in de vrije maatschappij222. Dit principe wordt met betrekking tot gevangenisarbeid aanvankelijk nog meer kracht bijgezet in de Basiswet. Het oud artikel 84, § 1 stelt immers voorop dat inkomsten uit penitentiaire arbeid zoveel mogelijk moeten overeenstemmen met de inkomsten die men in de vrije samenleving krijgt voor activiteiten met identieke kenmerken. Daarnaast is men ook van oordeel dat een arbeidsgeschikte gedetineerde recht heeft op een dervingsvergoeding, wanneer aan hem geen arbeid kan worden toegewezen omwille van een te kort aan arbeid. Deze laatste twee bepalingen werden echter geschrapt omwille van budgettaire redenen223. Alweer voorbeelden van hoe de wet wordt aangepast aan de praktijk, in plaats van omgekeerd. Opmerkelijk is dat geen enkele van de bepalingen over penitentiaire arbeid van de Basiswet reeds in werking is getreden. Hoewel hoofdstuk 6 van de Basiswet een uitgebreide regeling voorziet inzake gevangenisarbeid, kan de gedetineerde zich hier nog niet effectief op beroepen. Het doet vreemd aan om vast te stellen dat men de basisbeginselen in werking heeft laten treden, maar dat deze tot dusver zonder concreet voorwerp blijven, aangezien deze geoperationaliseerd worden via bepalingen zoals deze inzake arbeid. 220
Koninklijk Besluit 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 4 januari 2007. 221 Wet 2 maart 2010 tot wijziging van de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 6 april 2010. 222 K. NEVENS, “Penitentiaire arbeid: dringt het arbeidsrecht de gevangenis binnen?”, TSR 2007, 254. 223 Amendement op het voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 2004, nr. 51K0231/008.
70
De Basiswet moest voor België een grote stap vooruit betekenen. Het moet dienst doen als een leidraad voor het toekomstig penitentiair beleid. Op het eerste zicht is dit wetgevende initiatief een hele vooruitgang in het penitentiair landschap. Men is er namelijk in geslaagd om de gehele interne rechtspositie te regelen in één wettekst. Door een gefragmenteerde inwerkingtreding gaat deze wet voor een groot deel voorbij aan zijn doel. Het beoogt rechtszekerheid te scheppen, maar doet dit voor de rechtzoekende steeds minder224.
2.4. Algemeen Reglement Aangezien de Basiswet nog niet in werking is getreden moeten we teruggrijpen naar het Algemeen Reglement. In het Algemeen Reglement worden geen specifieke rechten voor gedetineerden opgenomen. Men hanteert open normen die aan de penitentiaire overheid een discretionaire bevoegdheid verlenen. Het reglement wordt bijgevolg herleid tot een systeem van toekenning van gunsten aan de gedetineerde. De gedetineerden worden overladen met verplichtingen, terwijl de subjectieve rechten, die daartegenover worden geplaatst, schaars zijn225. Aangezien bijna alle elementen van het A.R. gunsten zijn die bij wijze van een disciplinaire sanctie kunnen worden ingetrokken, is dit weldegelijk nefast voor gedetineerden226. Zowel het A.R. als de A.I. bevatten een aantal bepalingen die het concept van penitentiaire arbeid invulling geven (zie hieronder).
3. Regeling van de arbeid227 De tewerkstelling van gedetineerden moet geschieden in omstandigheden die zo goed mogelijk overeenstemmen met die in de vrije samenleving en moet beantwoorden aan de moderne eisen inzake veiligheid, hygiëne en techniek (art. 62 A.R.). Het is de gevangenisdirecteur die instaat voor de arbeidsverdeling. Hij steunt hierbij zijn beslissing op de resultaten van de individuele observatie die van toepassing is op elke gedetineerde (art. 63, § 2, 2de lid A.R.). Daarnaast kan hij ook, op advies van de geneesheer, de veroordeelden tijdelijk of definitief van arbeid ontslaan omwille van hun leeftijd, gebrekkigheid, gezondheidstoestand of uitzonderlijke omstandigheden (art. 64 A.R.). Ook bij wijze van tuchtmaatregel kan hij de onderbreking, de stopzetting of de ontzegging van arbeid bevelen (art. 63, § 4 A.R.). In de A.I. wordt bepaald dat gedetineerden hoofdzakelijk arbeid verrichten voor rekening van de overheid zoals werken in de wasserij, drukkerij etc. Daarnaast gaat het ook om arbeid die betrekking heeft op de behoeften van de gevangenis zoals onderhoudswerken, reinigingswerken, etensbedeling 224
T. DAEMS, “Gekooid recht voor de gekooide mens. Stand van zaken Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden”, T.Strafr. 2011, 345. 225 G. SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten: de toepassing van EVRM in penitentiaire detentiesituaties door de Europese jurisdicties en haar gevolgen voor de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden in België, Antwerpen, Maklu, 1994, 148-149. 226 S. GUTWIRTH en S. SNACKEN, “Over mensen, gedetineerde mensen en politieke verantwoordelijkheid in een democratische rechtstaat”, Panopticon 2004, 129. 227 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 111-112.
71
e.d. (art. 97 A.I.). Indien er onvoldoende werk is, kan de directeur een beroep doen op de privésector na goedkeuring van de centrale administratie (art. 98-100 A.I.). Deze werkzaamheden worden georganiseerd door de Regie van de Gevangenisarbeid228. Vervolgens voorziet het A.R. ook in een regeling met betrekking tot al dan niet winstgevende intellectuele of artistieke bedrijvigheid. Inzake het leveren van private arbeid is het sinds 1982 aan de gedetineerden toegestaan om een al dan niet winstgevende intellectuele of artistieke bedrijvigheid uit te oefenen. De regeling is vervat in artikel 71bis A.R. Dit artikel werd in het Algemeen Reglement ingevoerd naar aanleiding van een arrest van de Raad van State waarbij een gedetineerde met succes een annulatieberoep instelde tegen een ministeriële beslissing die hem verbood een voor zijn rekening geschreven dichtbundel uit te geven229. Wanneer deze activiteiten kunnen verlopen via de normale briefwisseling is de toestemming van de directeur niet vereist. De briefwisseling moet wel voldoen aan de reglementaire bepalingen terzake. Als de activiteit niet kan gebeuren via de normale briefwisseling of het bezoek, is de toestemming van de directeur wel vereist. In beginsel zal de directeur de toestemming geven tenzij de activiteit een gevaar oplevert voor de veiligheid in de gevangenis of van de andere gedetineerden of tenzij de controle die nodig is om de veiligheid te verzekeren of om desnoods na te gaan of de activiteiten niet voor een onwettelijke activiteit wordt aangewend, een onoverkomelijke administratieve taakvermeerdering meebrengt. In dit laatste geval richt de directeur zich tot de minister van Justitie. Bij elke weigering wordt de reden aan de gedetineerde meegedeeld. Tussen de gedetineerde en de penitentiaire administratie bestaat geen arbeidsovereenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten230. De arbeidssituatie van gedetineerden die in de gevangenis werken, kan nochtans het best vergeleken worden met die van de werknemers. De gedetineerden leveren namelijk onder het gezag van een werkgeven (de overheid, al dan niet in samenwerking met een privé-firma) arbeidsprestaties in ruil voor een vergoeding. Er kan evenwel van een arbeidsovereenkomst geen sprake zijn. De detentie reflecteert een eenzijdig overheidsgezag waarbij de toestemming van de betrokkene niet gevraagd wordt. Bovendien kan het aspect tewerkstelling als een nevenaspect beoordeeld worden van de detentie die in de eerste plaats de uitvoering van een straf of een vrijheidsbenemende maatregel beoogt. De rechtspraak past deze stelling bijvoorbeeld toe op de problematiek van de tewerkstelling van de door de jeugdrechter geplaatste minderjarigen in een pleeggezin of in een instelling. Zij worden niet geacht met een arbeidsovereenkomst tewerkgesteld te zijn en worden dus niet automatisch onderworpen aan de sociale zekerheid. Wel zijn de wetten betreffende de arbeidsbescherming van toepassing, zoals de Arbeidswet van 16 maart 1971231 en de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk232. Deze wetten zijn van toepassing op eenieder die arbeid verricht tegen een vergoeding onder gezag.
228
K.B. van 13 september 2004 tot vaststelling van de activiteiten van de Regie van de gevangenisarbeid, B.S. 3 november 2004. 229 R.v.St. 10 april 1981, Arr. R.v.St. 1981, nr. 21.098. 230 B.S. 22 augustus 1978. 231 B.S. 30 maart 1971. 232 B.S. 18 september 1996.
72
4. Vergoeding233 Veel gedetineerden komen uit maatschappelijk zwakkere groepen. Deze hebben een lage opleidingsgraad, een beperkte arbeidservaring en bevinden zich bijgevolg in moeilijke financiële omstandigheden. Bovendien brengt ook een veroordeling ook grote kosten met zich mee, onder meer het ereloon van de advocaat of gerechtskosten. Om deze redenen kan het verwerven van een inkomen in de gevangenis van cruciaal belang zijn234. De vergoeding die de gedetineerde krijgt voor het leveren van penitentiaire arbeid is geen loon in de juridische betekenis235. De situatie kan immers niet gelijkgesteld worden met die van een persoon die onder het gezag van een ander persoon arbeid verricht buiten een arbeidsovereenkomst. Het gaat om verplichte arbeid waarvan de voorwaarden eenzijdig bepaald worden door de overheid. Het bedrag van de vergoeding uit penitentiaire arbeid wordt niet volledig ter beschikking van de gedetineerde gesteld. Veertig procent gaat terug naar de overheid als vergoeding voor de beheerskosten (art. 66 A.R.). De bedragen worden gestort in het reservefonds van de gedetineerde dat twee bestemmingen heeft. De helft van dit geld wordt geblokkeerd en dient in de vorm van een ‘uitgangskas’ als financieel hulpmiddel en startkapitaal bij de invrijheidsstelling van de gedetineerde. Over de andere helft, het zogenaamde beschikbaar gedeelte, heeft de gedetineerde de vrije beschikking: ‘om hem enkele verzachtingen te verschaffen tijdens zijn vrijheidsberoving’ (art. 67, 2de lid A.R.). In de praktijk wordt dit geld aangewend om aankopen in de kantine te doen of om de huur voor televisie en radio te betalen. Het reservefonds kan ook worden aangesproken in geval van beschadiging of gebreken tijdens de uitvoering van de penitentiaire arbeid (art. 66, 2de lid A.R.)236. Het Algemeen Reglement was duidelijk over de vraag inzake beslagbaarheid: het gedeelte van de opbrengst van de arbeid dat in een reservefonds wordt gestort, dus zowel de uitgangskas als het beschikbaar gedeelte, is niet vatbaar voor beslag (art. 67, 1ste lid A.R.). Aldus wordt een deel van het vermogen van de gedetineerde onttrokken aan het gemeenschappelijk onderpand van diens schuldeisers en wordt een uitzondering gemaakt op de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet237. Artikel 30 van het Koninklijk besluit van 8 april 2011238 heeft artikel 67 A.R. opgeheven. Door dit artikel vervalt de splitsing van de inkomsten uit gevangenisarbeid binnen het reservefonds in het kader van het beslag en wordt de grondslag voor de onvatbaarheid tot beslag ontnomen. Bijgevolg is het volledige reservefonds beslagbaar.
233
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 112-114. 234 T. DEMEERSMAN, “Met twee voeten in de samenleving : over wat gedetineerden nodig hebben en wie daarvoor moet zorgen”, Orde van de dag 2009, afl. 48, 62. 235 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 599. 236 M.O. 29 juli 1998, www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbronnen/Omzendbrieven. 237 Hypotheekwet 16 december 1851, Mon. B. 22 december 1851. 238 KB 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 21 april 2011.
73
5. Europees kader239 Het EVRM catalogeert de penitentiaire arbeid niet als ongeoorloofde dwangarbeid of verplichte arbeid (art. 4, 3° EVRM). De aard van de vrijheidsbeneming wordt niet gespecificeerd: het kan dus gaan om veroordeelden, maar ook om inverdenkinggestelden, minderjarigen240, geïnterneerden, illegale vreemdelingen enz. De Belgische regelgeving, maar ook de European Prison Rules, die nietdefinitief veroordeelden de vrije keuze laten om te arbeiden, zijn dus strikter ingevuld. Regel 26.1 van de European Prison Rules stelt: ‘work shall be approached as a positive element of the prison regime and shall never be used as a punishment’. Deze regel werkt verder de voorwaarden uit die zouden moeten spelen bij de realisatie van de gevangenisarbeid. De Europese rechtspraak verleent de gedetineerden op grond van het EVRM geen recht op arbeid en dus zeker niet op aangepaste arbeid241. In twee zaken tegen de Belgische Staat, namelijk in het zogenaamde landlopersarrest242 en het arrest Van Droogenbroeck243, gaf het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de criteria waaraan de gevangenisarbeid moet voldoen. Enerzijds moet de vrijheidsbeneming legitiem zijn overeenkomstig artikel 5, 1 EVRM en anderzijds mag de arbeid de grenzen niet overschrijden van wat normaal van een persoon in detentie kan verwacht worden. Voor de uitwerking van dit laatste criterium vergelijkt het Hof de situatie in de andere lidstaten. Het belangrijkste element daarbij is de bijdrage van de arbeid tot de maatschappelijke reïntegratie en reclassering, hetgeen zoals hierboven gesteld nog geen recht geeft op aangepaste arbeid.
6. Conclusie Opmerkelijk is dat geen enkele van de bepalingen over penitentiaire arbeid van de Basiswet reeds in werking is getreden. Hoewel hoofdstuk 6 van de Basiswet een uitgebreide regeling voorziet inzake gevangenisarbeid, kan de gedetineerde zich hier nog niet effectief op beroepen. Het doet vreemd aan om vast te stellen dat men de basisbeginselen in werking heeft laten treden, maar dat deze tot dusver zonder concreet voorwerp blijven, aangezien deze geoperationaliseerd worden via bepalingen zoals deze inzake arbeid. Het wetgevende kader omtrent gevangenisarbeid is ten gevolge daarvan een onoverzichtelijk kluwen van verschillende teksten. De Europese rechtspraak verleent de gedetineerden op grond van het EVRM geen recht op arbeid. In realiteit hebben gedetineerden recht op de beschikbare arbeid, een recht die ze niet kunnen afdwingen. Gezien de overbevolking geldt ook hier dus een gunstensysteem.
239
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 114-115. 240 ECRM, X v. Zwitserland, 14 december 1979, Decisions and Reports 18, 238. 241 ECRM, Rebitzer v. Oostenrijk, 4 februari 1969, Collection of Decisions 30, 31. 242 EHRM, De Wilde, Ooms en Versyp v. België, 18 juni 1971, Publ. ECHR, serie A, vol. 12. 243 EHRM, Van Droogenbroeck v. België, 24 juni 1982, Publ. ECHR, serie A, vol. 50.
74
Hoofdstuk 10: Sociale zekerheid 1. Inleiding De sociale zekerheid is naast het arbeidsrecht een luik van het sociaal recht. Nochtans staan ze los van elkaar. De sociale zekerheid is een sociaalpsychologisch fenomeen. Het bestaat uit een complex stelsel opgebouwd uit voorzieningen die een garantie moet geven aan alle risicosituaties die de bestaanszekerheid van de burgers bedreigd244. Het vormt in de moderne maatschappij één van de grondstructuren van de samenleving. Ook met betrekking tot deze rechtstak brengt de detentie gevolgen met zich mee. De gedetineerden hebben in België een weinig benijdenswaardig statuut wat betreft de sociale zekerheid. De detentie schort grotendeels de rechten op die de gedetineerden als vrije burger wel zou hebben. In principe zou de detentie niet tot gevolg mogen hebben dat, zonder legitimering van de beperkingen, de gedetineerden om de enkele reden van zijn vrijheidsbeneming de rechten op sociale zekerheid verliest.245 In het socialezekerheidsrecht zijn er voor bepaalde categorieën van personen uitzonderlijke statuten uitgewerkt die hun een adequate sociale bescherming bieden. Voor de gedetineerden is dit niet het geval. Het zou nochtans juridisch perfect mogelijk zijn om bijvoorbeeld de penitentiaire arbeid te koppelen aan een systeem van sociale zekerheid.
2. Doelstelling van de sociale zekerheid246 De sociale zekerheid is een verzekeringstechniek voor sociale risico’s. In de periode voor de uitwerking van het huidige stelsel van de sociale zekerheid, werd de steun voor sociale risico’s gevonden bij de familie, de stand, de gilde of berustte louter op de liefdadigheid. De sociale zekerheid als verzekeringstechniek kan herleid worden tot twee elementen: een voorziening voor omstandigheden die zich als een moeilijkheid voordoen en die een bedreiging voor het inkomen inhouden en een zekere relatie tot een bepaling van premies of bijdragen. Als bijkomend sociaal element wordt weerhouden dat het moet gaan om inkomen in verband met arbeid, of om noodzakelijke moeilijk te dragen uitgaven zoals bijvoorbeeld handicap. De rol van de overheid in de organisatie van de inning van bijdragen en de betaling van uitkeringen is hierin primordiaal. De sociale zekerheid is verschillend geregeld voor werknemers, ambtenaren en zelfstandigen. Naast deze categorieën, die hun recht op sociale zekerheid putten uit het verwerven van een inkomen en dus het betalen van bijdragen, zijn er ook nog de residuaire voorzieningen voor gehandicapten en andere niet-bijdrageplichtigen, zoals de mensen met een bestaansminimum en de bejaarden met een gewaarborgd inkomen. 244
J. VAN LANGENDONCK, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 30-32. Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 120. 246 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 120-121. 245
75
3. Geen koppeling van de penitentiaire arbeid aan een stelsel van sociale zekerheid247 Arbeid is de sleutel tot de sociale zekerheid. De vraag stelt zich dan of dit ook het geval is voor gevangenisarbeid? Zoals reeds vermeld in het hoofdstuk inzake penitentiaire arbeid, bestaat er geen arbeidsovereenkomst tussen de gedetineerde en de penitentiaire administratie. Het gaat immers om arbeid waarvan de voorwaarden en modaliteiten eenzijdig door de overheid worden bepaald. Door het gebrek aan een arbeidsovereenkomst worden de gedetineerden niet automatisch onderworpen aan de sociale zekerheid. Daarenboven bestaat er ook geen koppeling van penitentiaire arbeid aan het stelsel van sociale zekerheid. Artikel 2, § 1, 1° van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers248 biedt de Koning nochtans wel de mogelijkheid om de toepassing van deze wet uit te breiden tot de personen die zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verboden, tegen loon, arbeidsprestaties onder het gezag van een andere persoon verrichten of die arbeid verrichten onder gelijkaardige omstandigheden. Tijdens de voorbereidende besprekingen in het Parlement van deze wet werden de gedetineerden trouwens als voorbeeld genoemd van een categorie van personen op wie de uitbreidingsbepaling van artikel 2, § 1, 1° zou van toepassing gemaakt kunnen worden: ‘La loi ne s’applique plus seulement: 1° à ceux qui sont liés pas un contrat de louage de travail et 2° qui travaillent sous l’autorité d’une autre personne (sans qu’il y ait contrat: exemples: personnes placées par le juge de la jeunesse, prisonniers etc.), mais aussi 3° à ceux qui exécutent un travail selon des modalités similaires’. Dit is alsnog niet gebeurd waardoor de gedetineerden voor de meeste sectoren van de sociale zekerheid in een uitzonderingssituatie terechtkomen. Wel is het zo dat de gedetineerden zoals de andere werknemers beschermd worden op het gebied van de arbeidsveiligheid. De Arbeidswet van 16 maart 1971249 en de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk250 zijn van toepassing.
4. Overzicht van de sectoren van de sociale zekerheid251 4.1. Gezinsbijslag Gezinsbijslag is de algemene term die de som betreft van de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie en de bijzondere prestaties (zoals bv. de sociaal-pedagogische toelage en de collectieve diensten). De gezinsbijslag is een aanvulling van het inkomen van het gezin met kinderen. Kinderen van gedetineerden geven recht op gezinsbijslag via de regelgeving die geldt voor werknemers of zelfstandigen of via het systeem van de gewaarborgde gezinsbijslag. Het is een sector die op afdoende wijze is geregeld voor de gedetineerden. 247
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 121. 248 B.S. 2 juli 1981. 249 B.S. 30 maart 1971. 250 B.S. 18 september 1996. 251 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 122-136.
76
Na afloop van de detentie zal de ex-gedetineerde onmiddellijk opnieuw recht hebben op gezinsbijslag als hij een beroepsactiviteit opneemt of als hij zich op dit moment bevindt in een statuut van uitkeringsgerechtigde werkloze252 of pensioengerechtigde253. Arbeidsongeschikte personen die reeds voor de detentie uitkeringsgerechtigd waren, genieten eveneens onmiddellijk de gezinsbijslag254. Bevindt de ex-gedetineerde zich niet in één van deze situaties dan moet hij een beroep doen op de gewaarborgde gezinsbijslag.
4.2. Ziekteverzekering Voor gedetineerden is een uitzonderlijke regeling van kracht. Artikel 5 van de verordening van 28 juli 2003 ter uitvoering van artikel 22, 11° van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994255 sluit de gedetineerden uit van de ziekteverzekering en dus van de terugbetaling van geneeskundige zorgen. Het artikel bepaalt: ‘De in de wet256 bepaalde geneeskundige verstrekkingen worden geweigerd zolang de rechthebbende in een gevangenis is opgesloten of in een gesticht voor sociale bescherming is geïnterneerd’. De gedetineerden genieten namelijk in de gevangenis van een volledige kosteloze medische verzorging, verstrekt door aan de gevangenis verbonden behandelende artsen. Wanneer de gedetineerde een beroep doet op een eigen gekozen arts van buiten de gevangenis, dan vallen de kosten volledig te zijnen laste. Door deze uitzonderlijke regeling voor gedetineerden zijn de personen ten laste van de gedetineerde niet verzekerd wanneer ze niet zelf gerechtigd zijn voor de ziekteverzekering. Om dit probleem op te lossen kunnen de gedetineerden evenwel opteren voor het stelsel van de voortgezette verzekering. Dit is een tijdelijke verzekering voor nog niet verzekerde personen die beschouwd worden in een behartigenswaardige maatschappelijke toestand te verkeren. Eén van de categorieën van gerechtigden zijn de gedetineerden voor de duur van hun detentie (art. 247, §1, 7° van het K.B. van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994257). In de praktijk is het zo dat gedetineerden niet vaak ene beroep doen op dit stelsel vooral gelet op het feit dat de bijdragen in vergelijking met hun inkomen, niet gering zijn258 maar ook gelet op het feit dat sinds 1 januari 1998 de regeling voor de toegang tot de ziekteverzekering versoepeld is. Zijn de personen ten laste van de gedetineerde niet zelf gerechtigd en is er ook geen voortgezette verzekering gesloten, dan voorziet het koninklijk besluit van 25 april 1997259 voor deze niet252
Art. 56nonies Kinderbijslagwet Werknemers. Art. 57 Kinderbijslagwet Werknemers of art. 7 Besluit Gezinsbijslag Zelfstandigen. 254 Art. 56, §1, 2° en §2 Kinderbijslagwet Werknemers of art. 4 Besluit Gezinsbijslag Zelfstandigen. 255 B.S. 29 augustus 2003, err. B.S. 16 oktober 2003. 256 Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994 (ZIV-Wet 1994), B.S. 27 augustus 1994. 257 B.S. 31 juli 1996. 258 De M.O. van 18 mei 1973 voorziet wel in een tussenkomst, maar in de praktijk wordt de aanvraag weinig gedaan. 259 K.B. van 25 april 1997 houdende maatregelen om de toegang tot de regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging te veralgemenen en te versoepelen, in het bijzonder voor de sociaal-economisch achtergestelde groepen, B.S. 19 juni 1997. 253
77
beschermde personen dat zij onderworpen worden aan de algemene regeling voor de werknemers of aan de regeling voor de zelfstandigen.260 De gedetineerde die bij aanvang van zijn detentie in staat van erkende arbeidsongeschiktheid als werknemer was, blijft wel gewoon verzekerd tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid in de gevangenis, hetgeen ook zijn weerslag op de verzekering van zijn personen ten laste. De eventuele keuze voor het stelsel van de voortgezette verzekering zal ook maar ingaan nadat de arbeidsongeschiktheid heeft opgehouden261.
4.3. Arbeidsongeschiktheidsverzekering en moederschapsuitkering Deze verzekering dekt het risico van de werknemer die ten gevolge van een vermindering van zijn geschiktheid tot arbeid wegens ziekte of ongeval alle werkzaamheden heeft verbroken. De vermindering moet ten minste 66% bedragen aangezien art. 100, §1 ZIV-Wet bepaalt dat er moet sprake zijn van een vermindering van het vermogen tot verdienen tot niet meer dan een derde van wat een vergelijkbaar persoon zou kunnen verdienen. Het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen262, onderwerpt de categorie van zelfstandigen aan de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering. Wat de arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft wordt een onderscheid gemaakt naargelang het tijdstip van het ontstaan van de ongeschiktheid. Deze verzekering voorziet in een uitkering ter vervanging van het inkomstenverlies waaraan een gerechtigde blootstaat tijdens een periode van arbeidsongeschiktheid door ziekte of een ongeval263, aldus dient de betrokken persoon een hoedanigheid te hebben van werknemer of gelijkgestelde en dient een wachttijd vervuld te zijn. Voor de gedetineerde die voor de detentie arbeidsongeschikt was, lopen de uitkeringen verder tijdens de detentie tot arbeidsongeschiktheid ophoudt264. Indien de gedetineerde geen personen ten laste heeft, worden de uitkeringen gehalveerd265. Een gedetineerde die tijdens de detentie arbeidsongeschikt wordt en geen penitentiaire arbeid kan leveren, krijgt geen loon. Wanneer de gedetineerde tijdens de eerste dertig dagen van zijn vrijheidsberoving arbeidsongeschiktheid wordt, zal hij uitkeringen ontvangen voor de gehele duur van de arbeidsongeschiktheid. Indien de arbeidsongeschiktheid zich voordoet na dertig dagen sinds de vrijheidsberoving, zal hij geen uitkering meer ontvangen266. Dit is een zeer vreemde uitsluiting. 260
Art. 32, 15° en 17° van de Gecoördineerde Wet van 14 juli 1994 betreffend ede verplichte verzekering voor geneerkundige verzorging en uitkering. 261 Art. 247, §1, 7° K.B. van 3 juli 1996. 262 B.S. 7 augustus 1971. 263 G. VAN LIMBERGHEN en V. VAN DER PLANCKE, Sociale zekerheid van (ex-)gedetineerden en hun verwanten., Brugge, Kluwer, 2008, 172. 264 ste Art. 32, 1 lid, 2° ZIV-Wet 1994. 265 Art. 233 van het K.B. van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994 (voor werknemers) en art. 32 van het K.B. van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordelen van de zelfstandigen (voor zelfstandigen). 266 R. MATHIEU, “De toepassing van de sociale zekerheid op gedetineerden, die voorheen onderworpen waren
78
Het Hof van Cassatie sprak zich immers eerst uit over de voorwaarde ‘de stopzetting van de activiteit’ voor het toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering267. Daarbij interpreteerde het Hof de term ‘activiteit’ zeer ruim en plaatste het ook gevangenisarbeid onder deze term. Hierdoor erkent het Hof dat gevangenisarbeid een volwaardige werkzaamheid is. Toch creëert het niet kunnen uitvoeren van gevangenisarbeid door arbeidsongeschiktheid nog steeds geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na de detentie wordt de ex-gedetineerde opnieuw gerechtigd op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien hij binnen de dertig dagen na de invrijheidsstelling een arbeidsovereenkomst tekent en hij voor de detentie voldeed aan de toekenningsvoorwaarden voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Is dit niet het geval dan moet hij een wachttermijn van zes maanden doorlopen tijdens welke hij bijdragen moet betalen (art. 128 tot 132 ZIV-Wet 1994). Vrouwelijke gedetineerden die bevallen tijdens de detentie hebben geen recht op moederschapsuitkeringen tijdens de bevallingsrust van 15 weken. Wanneer de moeder tijdens de periode van bevallingsrust wordt opgesloten dan zullen op grond van artikel 32, 2° ZIV-Wet 1994 de uitkering wel doorbetaald worden.
4.4. Arbeidsongevallen en beroepsziekten Een arbeidsongeval is elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt (art. 7, 1ste lid Arbeidsongevallenwet268) met inbegrip van het ongeval op de weg naar en van het werk. De werknemer die het slachtoffer is van een arbeidsongeval met arbeidsongeschiktheid tot gevolg, ontvangt uitkeringen vanwege een verzekeringsinstelling waarbij de werkgever verplicht verzekerd is. Ook de medische kosten naar aanleiding van dit ongeval worden terugbetaald. Bij overlijden wordt een uitkering betaald aan de echtgenoot en de kinderen en wordt een vergoeding toegekend voor de begrafeniskosten. Indien de titularis van de arbeidsongevallenverzekering gedetineerd wordt, blijft hij de uitkeringen voor tijdelijke of blijvende ongeschiktheid verder ontvangen zolang de arbeidsongeschiktheid duurt269 (art. 13 van het K.B. van 21 december 1971270). De uitkeringen worden aan hem zelf uitbetaald, aan zijn lasthebber of aan zijn zaakwaarnemer. Ook is het zo dat voor deze arbeidsongeschikte die in de gevangenis verblijft, het recht op uitkeringen gedurende die periode door de ziekteverzekering behouden blijft. Dit geldt ook voor zijn personen ten laste.
aan de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers en op de leden van hun gezin”, BTSZ 1980, 605. 267 Cass. 18 mei 1992, Chron. Dr. Soc. 1992, 329. 268 Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, B.S. 24 april 1971. Voor ambtenaren is een analoge regeling opgenomen in de wet van 3 juli 1967 houdende schadevergoeding voor arbeidsongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, B.S. 10 augustus 1967. 269 C. VANDERLINDEN, “Travail pénitentiaire et sécurité sociale du détenu”, RDPC 2003, 670. 270 K.B. van 21 december 1971 betreffende de bijslagen en de sociale bijstand verleend door het Fonds voor arbeidsongevallen, B.S. 31 december 1971, err. B.S. 7 januari 1972.
79
Een gedetineerde die tijdens zijn verblijf in de gevangenis het slachtoffer wordt van een ongeval dat hem tijdens en door het feit van de penitentiaire arbeid overkomt, wordt niet beschermd door de voornoemde arbeidsongevallenwetgeving. De gedetineerde verricht namelijk geen arbeid uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en is niet onderworpen aan het klassieke stelsel van de sociale zekerheid. Om hieraan tegemoet te komen, heeft Justitie naar analogie een alternatief systeem uitgewerkt. Gedetineerden die het slachtoffer worden van een ongeval tijdens de penitentiaire arbeid hebben gedurende de periode van voorlopige arbeidsongeschiktheid recht op negentig procent van hun normale vergoeding die ze in de gevangenis krijgen271. De kosten voor de medische verzorging komen ten laste van de overheid. Er is geen vergoeding weggelegd voor gedetineerden die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn. Van zodra de gedetineerde werkt, heeft hij geen recht op een vergoeding272. Is er een blijvende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval, dan wordt er via een ministerieel besluit aan de gedetineerde na zijn detentie een jaarlijkse rente toegekend. De rente wordt berekend op basis van het percentage van invaliditeit dat door de arts van de gevangenis wordt vastgesteld. De geneesheer-directeur van de centrale penitentiaire gezondheidsdienst hecht daar zijn goedkeuring aan. Bij niet-akkoord vanwege de gedetineerde kan een tegenexpertise gevraagd worden. In rechte is de rechtbank van eerste aanleg bevoegd en niet de arbeidsrechtbank aangezien de vordering zich zal baseren op de leer van de onrechtmatige daad en niet op de regeling van de arbeidsongevallen. Tijdens de periodes dat de betrokkene opnieuw wordt opgesloten, is de uitbetaling van de rente geschorst. Medische kosten ten gevolge van het ongeval worden ook na de detentie nog vergoed. In geval van een dodelijk ongeval is niets voorzien voor het gezin. De enige manier om dan een vergoeding te krijgen, is een vordering in te stellen voor de burgerlijke rechter op grond van een onrechtmatige daad. Er dient dan wel een fout in hoofde van de penitentiaire administratie of de inrichter van de arbeid aangetoond te worden. Voor de beroepsziekten is een gelijkaardige regeling uitgewerkt. Indien een werknemer een ziekte heeft opgelopen die voorkomt op de lijst der beroepsziekten, die bij koninklijk besluit273 werd vastgesteld, en kan bewijzen dat hij aan het risico van deze ziekte werd blootgesteld in het kader van de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, wordt hij daarvoor vergoed, grosso modo op dezelfde wijze als de slachtoffers van arbeidsongevallen. Voor gedetineerden zal de minister van Justitie op dezelfde wijze tussenkomen als bij de ongevallen uit penitentiaire arbeid. Desondanks Justitie een systeem naar analogie van de arbeidsongevallenverzekering op poten wou stellen valt het op dat het systeem voor gedetineerden niet het niveau van de Arbeidsongevallenverzekering evenaart. Ten eerste wordt het onder andere geregeld door tal van ministeriële omzendbrieven waardoor het minder rechtszekerheid biedt. Daarnaast ken het geen vergoeding toe wanneer men door het arbeidsongeval slechts gedeeltelijk arbeidsonbekwaam
271
G. VAN LIMBERGHEN en V. VAN DER PLANCKE, Sociale zekerheid van (ex-)gedetineerden en hun verwanten., Brugge, Kluwer, 2008, 151. 272 F. PIETERS, “Hebben de gedetineerden en de personen te hunnen laste, als leden van de samenleving recht op maatschappelijke zekerheid?”, Bull. Best. Strafinr. 1983, 148. 273 K.B. van 28 maart 1969 houdende vaststellingen van de lijst van de beroepsziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling, B.S. 4 april 1969, err. B.S. 24 april 1969.
80
wordt. Er wordt slechts voorzien in uitbetaling per semester. Ten slotte is geen sprake van een regeling voor dodelijke arbeidsongevallen274.
4.5. Werkloosheidsuitkering Werknemers die arbeidsgeschikt zijn, kunnen onder bepaalde voorwaarden een werkloosheidsuitkering genieten. De voorwaarde is dat ze als werknemer in een bepaalde periode een aantal dagen hebben gewerkt, bereid zijn elke passende betrekking te aanvaarden en ingeschreven zijn als werkzoekende bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen275. Zelfstandigen genieten geen dergelijke regeling. Een werkloze werknemer die gedetineerd wordt, ontvangt vanaf de dag van de detentie geen werkloosheidsvergoeding meer (art. 67 van het K.B. van 25 november 1991). Hij komt dan zonder inkomen te vallen hetgeen eventueel een invloed kan hebben op zijn personen ten laste. Vanaf het moment dat deze gedetineerde wordt vrijgesteld, heeft hij onmiddellijk opnieuw recht op uitkering. Er dient opgemerkt te worden dat gevangenisarbeid niet mee telt om achteraf een recht op werkloosheidsuitkeringen te openen276. De reglementering277 bepaalt namelijk dat de werknemer die opnieuw uitkering aanvraagt, opnieuw toegelaten wordt tot het stelsel van de werkloosheid, zonder een wachttijd te doorlopen, indien hij in de loop van de drie jaar die de datum van de aanvraag voorafgaan voor ten minste één dag uitkering heeft genoten. Deze periode van drie jaar wordt verlengd met een aantal dagen dat begrepen is in de periode van de detentie. Uiteraard moet hij beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De professionele actieve werknemer die wordt opgesloten zal vanaf dat moment geen inkomen meer krijgen uit arbeid en kan ook geen vervangingsinkomen wegens werkloosheid genieten aangezien hij door zijn detentie niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Een gedetineerde heeft geen recht op een werkloosheidsvergoeding wanneer hij zich vanaf zijn opsluiting direct inschrijft voor de verschillende voorhanden zijnde arbeidsplaatsen in de gevangenis, maar er niet aan zijn aanvraag kan worden voldaan worden. Hierbij speelt het geen rol of voldaan is aan de wettelijk bepaalde referteperiode. Er is namelijk geen systeem voorzien in de gevangenis om bereidwillige arbeiders een uitkering te geven voor onvrijwillige werkloosheid. Deze regeling is gebaseerd op het feit dat het aanbod nog steeds niet voldoet aan de vraag. Bijgevolg kan de markt van de gevangenisarbeid niet gelijkgeschakeld worden met de gewone algemene arbeidsmarkt. De Commissie Dupont volgt de visie om de gedetineerden niet onder de werkloosheidsverzekering te plaatsen, maar om te voorzien in een alternatief stelsel. Dit idee houdt in dat een vergoeding zou worden betaald indien geen gevangenisarbeid mogelijk is omwille van het beperkte aanbod. Dit is de zogenaamde dervingvergoeding. Zoals reeds aangegeven, zal deze vergoeding het daglicht niet zien.
274
G. VAN LIMBERGHEN en V. VAN DER PLANCKE, Sociale zekerheid van (ex-)gedetineerden en hun verwanten., Brugge, Kluwer, 2008, 152-154. 275 Art. 30 tot 43 van het K.B. van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, B.S. 31 december 1991, err. B.S. 13 maart 1992. 276 M. DAMS, “Het statuut van de gedetineerde in de Belgische sociale zekerheid”, TSR 1998, 89. 277 Art. 42, § 1 en 2 van het K.B. van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
81
Uitzonderlijk krijgt de gedetineerde wel een werkloosheidsvergoeding. Dit is enkel het geval indien de gedetineerde technische werkloos is en niet heeft kunnen werken door een staking van het gevangenispersoneel. Deze tegemoetkoming bestaat uit de gemiddelde dagelijkse vergoeding van de vorige maand. Op deze regeling komt veel kritiek. Minister van Justitie Annemie Turtelboom bevestigt echter op 5 juli 2012, op een vraag van Danny Pieters van de NV-A in de senaat, dat er geen plannen zijn om deze regeling te herzien278.
4.6. Rust- en overlevingspensioen Wie als gepensioneerde gedetineerde wordt, zal zijn pensioen geschorst zien gedurende de detentie. Hetzelfde geldt voor gedetineerden die tijdens de detentie pensioengerechtigd worden. Toch zolang de detentie niet ononderbroken twaalf maand duurt, kan het genot van het pensioen hun worden behouden279. Deze twaalf maand worden steeds gerekend vanaf het begin van de hechtenis en niet vanaf het begin van het pensioen indien dit tijdens de hechtenis ingaat. Na die twaalf maanden heeft de niet-gedetineerde echtgenoot recht op de helft van dit rustpensioen. Belangrijkste voorwaarden daarbij zijn dat deze niet ontzet mag zijn uit de ouderlijke macht, en dat hij ook niet mag veroordeeld zijn om zijn gevangen echtgenoot naar het leven te hebben gestaan. Voor de berekening van een pensioen wordt rekening gehouden met het loon dat de werknemer verdient tijdens zijn loopbaan. We dienen daarom na te gaan of gevangenisarbeid een gevolg heeft voor het pensioenrecht van de (ex)gedetineerde280. Wie de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en gedurende zijn beroepsloopbaan gedetineerd is geweest, zal minder gewerkte jaren in rekening kunnen brengen. Gevangenisarbeid wordt bovendien niet aanzien als een beroepsactiviteit en wordt dan ook niet in rekening gebracht bij de beroepsjaren281. Alleen de periodes van voorlopige hechtenis ingevolge een feit waarvoor geen veroordeling werd opgelopen en de periodes van internering zijn gelijkgestelde periodes van arbeid en geven wel recht op pensioen282. Op te merken valt nog dat detentie om andere redenen wel kan gelijkgesteld worden met een periode van arbeid. De arbeidsongeschiktheid die is ontstaan voor de detentie en die tijdens de detentie doorloopt, geeft recht op pensioen voor de desbetreffende periode tijdens de detentie283.
278
D. PIETERS, “Werkende gedetineerden krijgen een werkloosheidsuitkering bij staking cipiers”, www.nva. be/nieuws/persberichten/werkende-gedetineerden-krijgen-werkloosheidsuitkering-bij-staking-cipiers. 279 Art. 70, § 1 en 2 van het K.B. van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, B.S. 16 januari 1968. 280 H. PEETERS, V. VAN GESTEL, G. GIESELINK, J. BERGHMAN en B. VAN BUGGENHOUT, Onzichtbare pensioenen in België. Een onderzoek naar de aard, de omvang en de verdeling van de tweede en derde pensioenpijler, Gent, Academia Press, 2003, 129. 281 G. VAN LIMBERGHEN en V. VAN DER PLANCKE, Sociale zekerheid van (ex-) gedetineerden en hun verwanten, Brugge, Die Keure, 20008, 280. 282 Art. 70, § 3 van het voornoemde K.B. van 21 december 1967. 283 M. BEERNAERT, Manuel de droit pénitentiare, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 352.
82
4.7. Gewaarborgde uitkering De gewaarborgde uitkering of de residuaire voorzieningen garanderen een basisbescherming aan degene die niet over voldoende of voldoende geachte eigen middelen beschikt en aan degene die evenmin een beroep kan doen op andere sociale uitkeringen eigen aan het statuut van werknemer, zelfstandige of ambtenaar. Ze omvatten het recht op maatschappelijke integratie en leefloon, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkoming aan gehandicapten, als ook de gewaarborgde gezinsbijslag.
a. Recht op maatschappelijke integratie en leefloon Ieder persoon heeft recht op maatschappelijke integratie dat kan bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon die al dan niet gepaard gaat met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Deze regeling is opgenomen in de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijk integratie284. Het uitvoeringsbesluit bij deze wet is het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie285. De openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW’s) hebben tot opdracht het recht te verzekeren. In artikel 3 van de wet worden de voorwaarden tot toekenning opgesomd. Overeenkomstig artikel 39 van het K.B. van 11 juli 2002 wordt de betaling van het leefloon opgeschort tijdens de periode waarin een persoon wordt geplaatst, ten laste van de overheid, in een instelling van om het even welke aard in uitvoering van een gerechtelijke beslissing en tijdens de periode waarin een persoon een vrijheidsstraf ondergaat en ingeschreven blijft op de rol van een strafinrichting.
b. Gewaarborgd inkomen voor bejaarden Bejaarden van minimum vijfenzestig jaar die geen of onvoldoende pensioenuitkering genieten en die evenmin over andere inkomsten beschikken, hebben recht op een gewaarborgd inkomen. De wet van 1 april 1969286 bepaalt de voorwaarden waaraan men moet voldoen. Het gewaarborgd inkomen voor bejaarden wordt niet uitbetaald gedurende de periode van detentie als gedetineerde of geïnterneerde. De uitkering wordt wel betaald voor de duur van de voorlopige hechtenis als daar geen veroordeling op volgt.
c. Tegemoetkoming aan personen met een handicap Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkoming aan personen met een handicap287 zijn er drie tegemoetkomingen: de
284
B.S. 31 juli 2002. B.S. 31 juli 2002. 286 B.S. 29 april 1969. 287 B.S. 1 april 1987, err. B.S. 6 augustus 1987. 285
83
inkomensvervangende tegemoetkoming, de integratietegemoetkoming en de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. De uitbetaling van de tegemoetkomingen worden geschorst gedurende de periode van de detentie voor gedetineerde en geïnterneerden (art. 28 van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkoming aan personen met een handicap288). Volgt op de voorlopige hechtenis een vrijspraak of een buitenvervolgingstelling dan geeft die periode wel recht op uitkering.
4.8. Zorgverzekering De zorgverzekering werd door het decreet van 30 maart 1999289 ingevoerd in het Vlaams Parlement. Deze verzekering geeft elke persoon met een verminderd zelfzorgvermogen die in Vlaanderen of Brussel-Hoofdstad woont, recht op ten laste nemingen door een zorgkas van kosten voor nietmedische hulp- en dienstverlening. De vrijheidsbeneming ontslaat de gedetineerde niet van zijn plicht om de jaarlijkse bijdrage te betalen. Voor elk jaar dat een aangeslotene heeft nagelaten de verschuldigde bijdragen te betalen, wordt de uitvoering van de ten laste neming met vier maand opgeschort290.
5. Conclusie De doelstelling van de sociale zekerheid bestaat erin om aan alle burgers een menswaardig bestaan te verzekeren. Dit doel tracht men te verwezenlijken ongeacht de omstandigheden, toch schort de detentie een groot deel van de sociale zekerheid van de gedetineerde op. Zo zien we dat deze opschorting wordt gehandhaafd bijvoorbeeld in het kader van de penitentiaire arbeid, niettegenstaande dat de gedetineerde tijdens zijn gevangenisarbeid perfect voldoet aan het sociaal verzekerde risico. Het minder aantrekkelijk statuut bleek ook reeds bij de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zo krijgt een gedetineerde die arbeidsongeschikt wordt na de eerste dertig dagen sinds de vrijheidsberoving geen uitkering meer indien de ongeschiktheid geen gevolg is van een arbeidsongeval. Het is een schoolvoorbeeld dat aantoont dat gedetineerden nog veel te regelmatig van de samenleving worden uitgesloten. Daarnaast viel het ook op dat desondanks Justitie een systeem naar analogie van de arbeidsongevallenverzekering op poten wou stellen, dat het systeem voor gedetineerden niet het niveau van de Arbeidsongevallenverzekering evenaart. De Commissie Dupont volgt de visie om de gedetineerden niet onder de werkloosheidsverzekering te plaatsen, maar om te voorzien in een alternatief stelsel. Dit idee houdt in dat een vergoeding zou worden betaald indien geen gevangenisarbeid mogelijk is omwille van het beperkte aanbod. Dit is de zogenaamde dervingvergoeding. Zoals reeds aangegeven, zal deze vergoeding het daglicht niet zien.
288
B.S. 27 juni 2003. Decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, B.S. 28 mei 1999, gewijzigd door het decreet van 18 mei 2001, B.S. 28 juli 2001. 290 Art. 6, § 1 van het decreet houdende de organisatie van de zorgverzekering. 289
84
De sociale bescherming die door verschillende nationale en internationale wetgeving aan de gedetineerde wordt toegekend belet niet dat de FOD Justitie in België een afwijkende vorm van bescherming heeft toegekend aan de gedetineerden. Dit mechanisme bereikt echter niet het niveau van het gewone Belgische sociale zekerheidssysteem.
Hoofdstuk 11: Zorg en patiëntenrechten van gedetineerden 1. Inleiding Het recht op zorg is een sociaal grondrecht, dat derhalve aan alle burgers toekomt, ongeacht of zij in vrijheid leven dan wel gedetineerd zijn. Het recht op zorg legt aan de staat de verplichting op om aan elke burger de gepaste zorg te garanderen door het organiseren van de zorg in de maatschappij. Knelpunt is evenwel dat deze plicht niet in rechte afdwingbaar is.291 De gezondheidszorg van gedetineerden is tegelijk een complex en delicaat probleem: de vrijheidsbeneming op zich brengt al een onoverkomelijk leed met zich dat aanleiding geeft tot een specifiek klachtenpatroon en specifieke medische behoeften oproept. Dat is uiteraard lang niet het enige probleem dat zich kan stellen binnen de gevangenismuren, denken we bijvoorbeeld maar aan de problemen van druggebruik en ontwenningsverschijnselen, de constante vraag naar medicatie of de mogelijkheid van het uitbreken van besmettelijke ziektes. Ten slotte staat de penitentiaire overheid en niet bijvoorbeeld het Overheidsdepartement van volksgezondheid, in voor de organisatie en de financiering van de medische verzorging van gedetineerden en kunnen de gedetineerden geen recht uitoefenen op de klassieke ziekteverzekering.292 In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de patiëntenrechten in concreto. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen drie aspecten: medische verzorging, gezondheidsbescherming en medische expertise.
2. Nationaal kader Zoals reeds bekend is de Basiswet van 12 januari 2005 het voorwerp van een gedifferentieerde inwerkingtreding. Tot op heden zijn tal van belangrijke artikelen nog steeds niet in rechte afdwingbaar, zo ook niet de artikelen 87 tot 97 en artikel 99 met betrekking tot de gezondheidszorg.293 Niet toevallig gaat het om artikelen waarin de bestaande regels werden
291
W.L.J.M. DUIJST en C. DAS, Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Antwerpen, Maklu, 2011, 204. 292 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 167. 293 F. VERBRUGGEN, “Copernicus, Tantalus, Judaskus. Het kortwieken van de Basiswet Gevangeniswezen als voorwaarde voor haar inwerkingtreding?”, Ad Rem, Speciale Editie, 2010, 5-11.
85
gecodificeerd en die tevens een belangrijke kwalitatieve stap voorwaarts betekenen voor gedetineerden.294 In het kort kan gesteld worden dat de Basiswet de gedetineerden het recht geeft op een gezondheidszorg die gelijkwaardig is met de gezondheidszorg in de vrije omgeving en anderzijds ook aangepast is aan zijn specifieke noden (art. 88 en 90 Basiswet). Op grond van artikel 87 van de Basiswet omvat de gezondheidszorg in de gevangenissen de curatieve diensten verstrekt door de zorgverleners met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt. Ook de bijdrage van de zorgverleners tot de gezondheidspreventie en de gezondheidsbescherming van het personeel en van de gedetineerden en de bijdrage van de zorgverleners tot de re-integratie van de gedetineerden in de samenleving, behoren tot de medische zorg. Daarnaast kan de gedetineerde, indien daartoe redelijke gronden bestaan, zich laten behandelen door een vrij gekozen arts (art. 91 Basiswet). Gedetineerden hebben geen recht op een afschrift van hun patiëntendossier, maar ze kunnen wel verzoeken een afschrift mee te delen aan een door hen aangeduide vertrouwenspersoon (art. 92, §2 Basiswet). De wet waarborgt de professionele onafhankelijkheid van de zorgverleners en stelt daarenboven dat zorgverleners alleen maar beslissingen kunnen nemen die gesteund zijn op medische criteria (art .96 Basiswet). Aangezien de patiëntenrechten voorzien door de Basiswet heden ten dage nog steeds niet kunnen worden ingeroepen, zijn gedetineerden bijgevolg nog steeds genoodzaakt een beroep te doen op de voormalige regeling. De artikelen 96 tot 104 van het Algemeen Reglement en de artikelen 148 tot 167 van de Algemene Instructie vormen de basis van de huidige reglementering.295 Uiteraard zijn ook de wet van 22 augustus 2002296 betreffende de rechten van de patiënt en de wet van 7 mei 2004297 inzake experimenten op de menselijke persoon van toepassing op gedetineerde patiënten, voor zover die bepalingen niet volkomen onverenigbaar zijn met de vrijheidsbeperking waaraan gedetineerden zijn onderworpen. Bij koninklijk besluit van 12 december 2005298 werd wel het artikel 98 van de Basiswet in werking gesteld waardoor de Penitentiaire Gezondheidsraad werd opgericht. Deze raad adviseert de minister van Justitie over de gezondheidszorg in de gevangenissen.
294
T. DAEMS, “Toeters noch bellen: 5 jaar basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden”, Fatik, 2010, afl. 125, 25. 295 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 168. 296 B.S. 26 september 2002. 297 B.S. 18 mei 2004. 298 B.S. 29 december 2005.
86
3. Medische verzorging299 3.1. Principes Drie belangrijke principes beheersen de medische verzorging van gedetineerden: de gelijkwaardigheid, de continuïteit en de specificiteit300. De artikelen 88, 89 en 90 van de Basiswet voorzien deze principes uitdrukkelijk in niet te misverstane bewoordingen, namelijk in rechten. Totdat deze wet in uitvoering is, dient men zich te behelpen met het samen lezen van enkele bepalingen van reglementaire besluiten, van internationale aanbevelingen en van beginselen uitgedrukt door de rechtspraak. Het principe van de gelijkwaardigheid, dat beoogt dat de medische verzorging binnen en buiten de gevangenismuren op een zelfde manier wordt toegediend, werd ook reeds geformuleerd in artikel 96 A.R. De gelijkwaardigheid van de medische verzorging heeft zowel betrekking op de kwaliteit, als op de organisatie en de werking, de inzet van voldoende medisch personeel, de middelen die worden aangewend en de geldingskracht van dezelfde deontologische codes. Vandaar dat de wet van 22 augustus 2002 betreffend de rechten van de patiënt ook van toepassing is op gedetineerden voorzover de bepalingen ervan natuurlijk niet volkomen onverenigbaar zijn met de beperking van de vrijheid van komen en gaan waaraan de gedetineerde onderworpen is. Het continuïteitsbeginsel speelt in twee gevallen. In geval een persoon van zijn vrijheid wordt beroofd, heeft hij recht op een gelijkwaardige voortzetting van de gezondheidszorg die hij genoot voor zijn opsluiting. Ook binnen het detentietraject geldt het principe: wanneer de gedetineerde wordt overgebracht naar een andere gevangenis (art. 1 van de aanbeveling nr. (98)7).
3.2. Praktijk Hoe worden die principes toegepast in de praktijk? Zoals hierboven reeds werd vermeld, is bij Koninklijk Besluit van 12 december 2005 de Penitentiaire Gezondheidsraad opgericht. De Penitentiaire Gezondheidsdienst is als hoogste en leidinggevend orgaan belast met het inrichten, het leiden, het verstrekken van en het toezien op de gezondheidszorg binnen het kader van de uitvoering van straffen en vrijheidsberovende maatregelen (M.O. van 24 juli 2000301). De geneesheer-directeur is het hoofd van deze dienst. De medische zorgen worden toegediend door artsen verbonden aan de penitentiaire inrichting, tandartsen, kinesitherapeuten en verpleegkundigen (Art. 96, 1ste lid A.R.). Deze zorgverleners handelen volgens de beleidslijnen van de centrale Penitentiaire Gezondheidsdienst. Indien de aandoening waaraan de gedetineerde lijdt, niet op behoorlijke wijze kan worden behandeld in de gevangenis, dan kan de Penitentiaire Gezondheidsdienst de toelating verlenen om de gedetineerde over te brengen naar een penitentiair medisch centrum. Vlaanderen telt slechts twee penitentiaire medische centra, meer bepaald in de gevangenis van Brugge en in Sint-Gillis. 299
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 168-171. 300 F.ANG, ‘Het recht van gedetineerden op gezondheid’, Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 249-276. 301 www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbronnen/omzendbrieven.
87
Indien het een ernstige aandoening betreft, kan zelfs toelating worden gegeven om de gevangene over te brengen naar een ziekenhuis, maar dan dient uiteraard ook in de nodige bewaking te worden voorzien (Art. 97 en 98 A.R.). De vormen van bewaking worden wel beperkt door de artikelen 107 en 108 van het A.R. De M.O. van 23 december 2005 regelt de veiligheidsmaatregelen die van toepassing zijn op het transport van een gedetineerde naar het hospitaal gedurende een doktersconsult of gedurende een hospitalisatie. Enkele veiligheidsmaatregelen en dwangmiddelen zoals handboeien en voetkluisters zullen ongetwijfeld het voorwerp uitmaken van juridische discussies met betrekking tot de menswaardige behandeling en met betrekking tot de deontologische aspecten van de geneeskunde. In dit verband kan nog worden stilgestaan bij de drug- en ontwenningsproblematiek binnen de gevangenis. Uit onderzoek is gebleken dat gedetineerden beduidend meer dan andere burgers ooit al drugs hebben gebruikt, dergelijke situatie brengt natuurlijk aanzienlijke gevolgen met zich mee. Gevangenissen vormen vaak ook een bron voor nieuwe verslavingen: ook zij die geen drugs gebruikten buiten de gevangenis, worden er ‘intra muros’ onvermijdelijk mee geconfronteerd. Drugs maken gevangenissen onveiliger, aangezien ze leiden tot een stressvol milieu en uiteindelijk tot een toename van psychiatrische klachten. Het komt er dan ook op aan het druggebruik binnen de gevangenis zoveel als mogelijk terug te dringen. Verschillende behandelingsmodellen werden daartoe opgezet. Toch moet worden opgemerkt dat er nog steeds geen sprake kan zijn van een gelijkwaardige gezondheidszorg op het vlak van drughulpverlening. Daartoe is de inbreng van aanzienlijke financiële en personele middelen vereist.302 De Commissies van Toezicht melden op het vlak van gezondheidszorg dat er over het algemeen voldoende medisch personeel aanwezig is, maar dat psychiaters en psycho-sociale diensten overstelpt zijn met werk en bijgevolg weinig bereikbaar zijn.303
3.3. Beperkte vrije keuze van een arts Artikel 6 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt bepaalt dat de patiënt het recht heef top vrije keuze van de medische beroepsbeoefenaar en het recht heef top wijziging van deze keuze behoudens beperkingen opgelegd krachtens de wet. Het Algemeen Reglement beperkt dit recht voor de gedetineerden, en ook naar toekomstig recht, namelijk artikel 91 van de Basiswet, zullen er beperkingen gesteld worden aan de vrije artsenkeuze. Artikel 96, 2de lid A.R. bepaalt dat de gedetineerden in voorlopige hechtenis, met de toestemming van de directeur en op eigen kosten, een beroep mogen doen op een door hen gekozen arts. Bij ministeriële omzendbrief van 9 augustus 1982304 werd de mogelijkheid om beroep te doen op een zelf gekozen arts uitgebreid tot alle categorieën van gedetineerden, dus ook de veroordeelden. Volgens diezelfde omzendbrief kan het bezoek van deze arts alleen om redenen van orde en veiligheid worden geweigerd. Het onderzoek heeft plaats in het dokterskabinet in aanwezigheid van 302
S. TODTS, ‘Middelengebruik en psychiatrische aandoeningen in de gevangenissen’ in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 145-158. 303 Jaarverslagen van de Centrale Toezichtsraad 2005, 18 en 2006, 26 en 2007, 18. 304 www.just.fgov.be, onder rubriek Rechtsbronnen/Omzendbrieven.
88
de gevangenisarts of van een verpleger. Indien de vrij gekozen arts en de arts die aan de inrichting verbonden is, het niet eens zijn, wordt de betwisting voor scheidsrechterlijke beslissing voorgelegd aan de geneesheer-directeur van de Penitentiaire Gezondheidsdienst. In afwachting van diens beslissing heeft het advies van de gevangenisarts de overhand (art. 96, 5de lid A.R.). De kosten voor medicijnen die door de vrij gekozen arts worden voorgeschreven zijn ten laste van de gedetineerde (art. 96, 3de lid A.R.).
4. Gezondheidsbescherming De gezondheidsbescherming heeft onder meer betrekking op de hygiëne, de kwaliteit van de voedings- en levensmiddelen, de distributie van de geneesmiddelen en de wetgeving met betrekking tot het welzijn op het werk (art. 149, 155, 2de lid en 3de lid, 157 en 158 A.I.). Het is dus een aangelegenheid die het individuele belang van de gedetineerde overstijgt en ieder kan raken die rechtstreeks in contact komt met de gevangenissen. Het komt de penitentiaire overheid toe om de diensten belast met de gezondheidsbescherming van de vrije samenleving toegang te bieden tot de gevangenissen om hun diensten uit te oefenen. Vooral de problematiek rond besmettelijke ziektes verdient in de gevangenis bijzondere aandacht. (art. 148 A.I.).305
5. Medische expertise306 Naast de gezondheidszorg en de gezondheidsbescherming, nemen de artsen in de gevangenissen nog een derde vorm van gezondheidsmaatregelen, namelijk medische expertopdrachten. Deze opdrachten zijn bijvoorbeeld een advies verlenen over de arbeidsongeschiktheid, adviesverstrekking over het al dan niet bestaan van medische contra-indicaties voor het opleggen van veiligheids- of tuchtmaatregelen (bv. art 107 A.R. i.v.m. het gebruik van dwangtuigen), inspecties van ruimtes, voorwerpen en levensmiddelen met betrekking tot gezondheid en de hygiëne, enz. Deze expertopdrachten komen in principe niet toe aan behandelend geneesheren maar aan adviserend artsen, doch in de praktijk kan dit niet altijd gerealiseerd worden.
6. Europees kader Binnen de Raad van Europa wordt specifiek aandacht besteed aan de patiëntenrechten van gedetineerden. Niet onbelangrijk in deze materie zijn de aanbevelingen van de Raad van Europa zoals de Recommandation R(87)3 du Conseil de l’Europe relative aux Règles pénitentiaires européennes, adoptée par le Comité des Ministres le 12 février 1987, de Recommandation R(93)6 du Conseil de l’Europe relative aux Aspects pénitentiaires et criminologiques du controle des maladies transmissibles et notamment du sida, et problèmes annexes de santé en prison, adoptée par le
305
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 171. 306 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 172.
89
Comité des Ministres le 18 octobre 1993 en de Recommandation R(98)7 du Conseil de l’Europe relative aux Aspects éthiques et organisationnels des soins de santé en milieu pénitentiaire, adoptée par le Comité des Ministres le 8 april 1998. Op grond van een aanbeveling van de Raad van Europa is de gezondheidstoestand op zich geen reden tot discriminatie of isolatie van een gedetineerde zieke. Zij moeten dus een normaal gevangenisleven kunnen leiden en zij mogen enkel wanneer hun gezondheidstoestand dit vereist geïsoleerd worden bij gebreke van immunologische weerstand. De bespreking van patiëntenrechten van gedetineerden op Europees niveau brengt ons bij de artikelen 2 en 3 EVRM. Die artikelen hebben respectievelijk betrekking op het recht op leven en het recht om niet onmenselijk behandeld te worden, het verbod van foltering. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 3 EVRM is gevestigd op twee principes : de aanwezigheid van een minimumniveau van ernst en de verplichting tot medische verzorging van personen die van hun vrijheid beroofd worden, namelijk gedetineerden.307 In het kader van medische zorgverlening aan gedetineerden zijn alle Staten verplicht om het welzijn van gedetineerden te beschermen. Detentie schept aldus verplichtingen voor de overheid.308 Deze plicht wordt o.a. ingevuld door het aanbieden van medische zorgen. De zorgen bestaan uit het aanpassen van de detentieomstandigheden aan de gezondheidstoestand van de gedetineerde en uit de verplaatsing van de gedetineerde naar een burgerlijk ziekenhuis, indien de instelling niet zou zijn aangepast om een adequate verzorging te verlenen.309 De aanbieding van deze zorgen wordt door het EHRM beoordeeld aan de hand van een aantal criteria zoals de omstandigheden waarin de medische zorgen worden toegediend, fysieke beperkingen van de gedetineerden en leeftijd.310 Het Hof toetst of de artikelen 2 en 3 al dan niet geschonden zijn door de manier waarop zorg in detentie wordt verleend.311 Een schending van artikel 3 kan zich voordoen wanneer de zorg die wordt geboden te laag is of wanneer er geen rekening wordt gehouden met de behoeften van de individuele gedetineerde.312 Bij herhaling wijst het EHRM op de kwetsbaarheid van gedetineerden en de verantwoordelijkheid van de overheid om de gedetineerden te beschermen. De staat moet zorg dragen voor de gezondheid van de gedetineerden. De kwaliteit van de zorgverstrekking moet aangepast zijn aan de conditie waarin de gedetineerde zich bevindt en moet daarenboven adequaat zijn.313 Een dwangbehandeling, zoals bijvoorbeeld dwangvoeding bij hongerstakers, wordt volgens het EHRM in principe niet als mensonwaardig of vernederend gezien. Toch moet dergelijke behandeling voldoen aan de voorwaarden die gebaseerd zijn op de regels van het Europees Comité ter voorkoming van foltering. Er moet sprake zijn van een medische noodzaak, de behandeling moet worden uitgevoerd onder passende omstandigheden die de medische aard van de behandeling 307
T. GOFFIN, De professionele autonomie van de arts, Brugge, die Keure, 2011, 429. W.L.J.M. DUIJST en C. DAS (Eds.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Maklu, 2011, 204. 309 E. BREMS, Vrijheden en vrijheidsbeneming : mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 40. 310 T. GOFFIN, De professionele autonomie van de arts, Brugge, die Keure, 2011, 430. 311 W.L.J.M. DUIJST en C. DAS (Eds.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Maklu, 2011, 204. 312 W.L.J.M. DUIJST en C. DAS (Eds.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Maklu, 2011, 206. 313 W.L.J.M. DUIJST en C. DAS (Eds.), Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Maklu, 2011, 205. 308
90
weerspiegelen, de beslissing over de noodzaak van een dwangbehandeling moet steunen op een onafhankelijk medisch oordeel en juridisch verhaal moet mogelijk zijn.314
7. Rechtspraak De meeste geschillen over de medische verzorging kaderen in het recht op een detentie in menswaardige omstandigheden zoals de geschillen betreffend de afzondering om medische redenen315, betreffende een adequate verzorging316, betreffende de invloed van veiligheidsmaatregelen op de gezondheidstoestand317 en betreffende de hygiënische omstandigheden in de gevangenis318. In het arrest van 21 november 1996319 diende het Hof van Cassatie te oordelen over de vraag of het gebruik van hand- en voetboeien als een normale veiligheidsmaatregel kon worden beschouwd ten aanzien van een in het ziekenhuis opgenomen gedetineerde. Het Hof oordeelde dat dit geenszins het geval was, en dat het gebruik van dergelijke hand- en voetboeien een uitzonderingsmaatregel is die slechts onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Op 3 mei 2002 werd de Belgische staat door de kortgedingrechter van Luik nog veroordeeld wegens het niet verstrekken van de nodige psychiatrische zorg aan geïnterneerden in de inrichting te Paifve. In de inrichting was enkel een parttime psychiater aanwezig, terwijl zo’n 125 geïnterneerden in de instelling verbleven. Er werd een dwangsom van 500 euro opgelegd voor elke dag waarin niet werd voorzien in een minimum aan psychiatrische omkadering.320
8. Conclusie Tot op heden zijn tal van belangrijke artikelen van de Basiswet nog steeds niet in rechte afdwingbaar, niet toevallig gaat het om artikelen waarin de bestaande regels werden gecodificeerd en die tevens een belangrijke kwalitatieve stap voorwaarts betekenen voor gedetineerden. De Basiswet van 12 januari 2005 werd met veel vreugde onthaald, maar de artikelen inzake de medische zorg nog steeds niet in werking getreden. Bijgevolg zijn gedetineerden nog steeds genoodzaakt een beroep te doen op het A.R. indien zij kennis wensen te nemen van hun rechten 314
T. GOFFIN, De professionele autonomie van de arts, Brugge, die Keure, 2011, 431-432. Kort Ged.Rb. Luik 1 februari 1990, J.T. 1990, 456 en Journ. Proc. 1990, nr. 167, 24 met noot J.-M. DERMAGNE. 316 Kort Ged.Rb. Oudenaarde 23 januari 1992, Kort Ged.Rb. Gent 26 juni 1992 en Kort Ged.Rb. Gent 6 november 1992, Vl.T.Gez. 1992-93, 197 met noot T.BALTHAZAR; EHRM, Ilhan v. Turkije, 27 juni 2000, Recuil/Reports 2000, §86-88; EHRM, Kudla v. Polen, 26 oktober 2000, Recuil/Reports 2000, §94; EHRM, McGlinchey e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 29 april 2003, Recuil/Reports 2003, §57-58 en EHRM, Matencio v. Frankrijk, 15 januari 2004, Recuil/Reports 2004, §78. 317 Kort Ged.Rb. Brussel 14 mei 1986, J.T. 1987, 724 en Keenan v. Verenigd Koninkrijk, EHRM, 3 april 2001, Recuil/Reports 2001, §110-115. 318 EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 15 juli 2002, Recuil/Reports 2002, § 97-102. 319 Cass. 21 november 1996, Arr. Cass. 1996, 1069. 320 F. DE WANNEMACKER en H. HEIMANS, ‘Balie komt op voor humane behandeling van geïnterneerden’ (noot onder Kort Ged. Rb. Luik 3 mei 2002), Juristenkrant 5 juni 2002, 12. 315
91
inzake medische verzorging. Er wordt gesproken van rechten, maar het staat buiten kijf dat de afdwingbaarheid van die rechten uiterst gering is. Van een gelijkwaardige gezondheidszorg als in de vrije samenleving is geen sprake. Door de overbevolking en het personeelstekort is er een geringe beschikbaarheid van de medische diensten. De gevangenispopulatie wordt geconfronteerd met een specifieke problemen, denk bijvoorbeeld aan de drugproblematiek. Behandelingsmodellen worden opgesteld, maar nog steeds is er geen sprake van een gelijkwaardige drughulpverlening. Daartoe is de inbreng van aanzienlijke financiële en personele middelen vereist. Zoals aangegeven kunnen gevangenen beroep doen op het EVRM, namelijk op de artikelen 2 en 3 wat betreft medische zorg. Deze artikelen zijn echter geen alternatief voor een gedetailleerde nationale regeling waar via een klachtprocedure snel resultaat moet kunnen bereikt worden. Procederen voor het Europees Hof is namelijk duur en neemt heel wat tijd in beslag waardoor dit voor vele gevangen geen oplossing biedt wanneer het gaat over het krijgen van bepaalde medicamenten of andere dringende medische hulp. De terughoudendheid van de wetgever op dit vlak is groot, en dit terwijl het doen in werking treden van die artikelen een absolute must is. Naast het feit dat rechten van gevangen niet meteen een populair thema is, is er een simpele, altijd terugkerende verklaring: geld en middelen.
Hoofdstuk 12: Orde en veiligheid 1. Inleiding Twee KB’s van 28 december 2006321 deden op 15 januari 2007 de bepalingen van Titel VI (orde, veiligheid en gebruik van dwang) in werking treden, namelijk artikelen 105 tot 121, met uitzondering van artikel 118, § 10 dat betrekking heeft op de beroepsmogelijkheden. Er werden dus een aantal concrete regels ingevoerd die een onmiddellijke impact hadden op de leefwereld van gedetineerden. Eén van de doelstellingen van het gevangeniswezen is de vrijwaring van de openbare orde en de veiligheid in de maatschappij. Uiteraard dient ook de bescherming van de orde en de veiligheid in de gevangenissen gewaarborgd te worden als een noodzakelijke voorwaarde voor een menswaardige opsluiting. De veiligheid heeft dus twee aspecten. Het externe aspect verwijst naar de veiligheid van de samenleving, dus naar de verzekerde bewaring van gedetineerden en het voorkomen van ontsnappingen. Het interne aspect heeft betrekking op de vrijwaring van de fysieke integriteit van iedereen in de gevangenis (gedetineerden, personeel en bezoekers) en de bescherming van de goederen tegen beschadiging. De orde in de gevangenis is een onderdeel van de veiligheid als zijnde een toestand waarin de gedragsregels worden nageleefd waardoor een veilig en menselijk klimaat binnen de inrichting wordt gecreëerd.
321
KB van 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 4 januari 2007; KB van 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 4 januari 2007; KB van 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden. Erratum. B.S. 23 maart 2007.
92
Deze definiëringen zijn niet terug te vinden in het Algemeen Reglement of de Algemene Instructie, wel in de Basiswet. De begrippen orde en veiligheid worden meestal op één lijn geplaatst. De verantwoordelijkheid voor de orde en de veiligheid berust bij de directeur die daarbij een grote discretionaire macht heeft. De individuele rechtsbelangen van veroordeelden dreigen steeds te moeten wijken in het belang van rust, veiligheid en regelmaat. Het mag dan ook niet verbazen dat onder meer de European Prison Rules de nadruk leggen op toezicht en controle, zowel van overheidswege als door onafhankelijke situaties. Zoals reeds vastgesteld is de huidige situatie van de Commissies van Toezicht verre van ideaal. Er worden drie categorieën van maatregelen weerhouden om de orde en de veiligheid te handhaven: de algemene controlemaatregelen, de bijzondere veiligheidsmaatregelen en de plaatsing in een bijzonder individueel regime van veiligheid.
2. Algemene controlemaatregelen322 In dit deel worden de verschillende controlemaatregelen beschreven waaraan de gedetineerden kunnen onderworpen worden zonder dat er zich bijzondere omstandigheden voordoen. 2.1. Toegangscontrole Net zoals dit voor de personeelsleden en de bezoekers geldt, zijn ook de gedetineerden onderworpen aan de controle door de metaaldetectieportiek en door de andere controlemiddelen.
2.2. Fouillering 2.2.1. Nationaal kader a. Ministeriële omzendbrief 2002 Tot vóór 15 januari 2007 werden fouilles uitgevoerd op basis van een omzendbrief van toenmalig minister Verwilghen323. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen drie vormen van fouillering: de summiere, de grondige en de volledige fouillering. De volledige fouillering bestond er onder meer in dat de gedetineerde zich volledig diende te ontkleden en dat de penitentiair beambte een visuele controle uitvoerde op het lichaam van de gedetineerde. Deze volledige fouillering moest systematisch in een aantal gevallen worden uitgevoerd, zoals vóór het binnenkomen (d.w.z. na elke uitgangsvergunning of penitentiair verlof) alsmede vóór en na ieder tafelbezoek. Ook in deze delicate materie werden dus ten onrechte rechten en plichten gecreëerd door ministeriële omzendbrieven bij gebrek aan een formele wetgeving.
322
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 138-142. 323 M. Verwilghen (2002), Ministeriële Omzendbrief nr. 1749 van 17 september 2002 betreffende de veiligheid controlemaatregelen - fouillering.
93
De commissie Dupont stelde vast dat de intieme fouillering binnen de gevangenismuren reeds eens ingeburgerde praktijk was geworden, gebaseerd op deze omzendbrief, echter zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag voorhanden was. Deze praktijk stond haaks op de strenge wetgeving inzake het onderzoek aan het lichaam (artikel 90bis Sv). Om te vermijden dat deze onwettige praktijk zich in de toekomst nog zou voor doen, leek het de commissie opportuun om een beperkende regeling in te voeren. Om hier aan tegemoet te komen, werd artikel 105 Basiswet ingevoerd (thans artikel 108). Ten gevolge van dit artikel is de ‘standaardfouille’ het onderzoek aan de kledij, dat tot doel heeft na te gaan “of de gedetineerde in het bezit is van voorwerpen of substanties die verboden of gevaarlijk kunnen zijn” (artikel 108, §1). Paragraaf 2 leert ons echter dat, indien er individuele aanwijzingen zijn dat het onderzoek aan de kledij niet volstaat om na te gaan of de gedetineerde in het bezit is van voorwerpen of substanties die gevaarlijk kunnen zijn of verboden, de gevangenisdirecteur bij afzonderlijke beslissing een fouillering op het lichaam kan bevelen, zo nodig met ontkleding en het uitwendig schouwen van de openingen en de holten van het lichaam. Bij dit laatste mag er echter geen aanraking zijn van het lichaam, want in dat geval moet gesproken worden van het onderzoek aan het lichaam, daar door artikel 90bis Sv. wordt geregeld. Het gaat om een bestuurlijke controleen veiligheidsmaatregel die “zijn uitsluitende legitimatie vindt in de handhaving van de orde en de veiligheid in de gevangenis, mits inachtneming overigens van de regels van de subsidiariteit en de proportionaliteit”. Op basis van de MO Verwilghen was een bepaalde praxis ontstaan, die niet langer volledig verenigbaar was met de Basiswetbepalingen inzake fouillering. In navolging hiervan ontstonden incidenten en voerde het penitentiair personeel verschillende vakbondsacties.324 Een interpretatie van artikel 108 Basiswet drong zich op. Hieraan werd tegemoetgekomen door een collectieve brief uitgaande van het Directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen, m.n. de collectieve brief nr. 86 d.d. 19 februari 2007325. Hierin werd een nieuwe regeling uitgewerkt, hierna toegelicht.
b. Collectieve brief 2007 In het belang van de openbare orde en veiligheid, voorziet artikel 108 Basiswet dat gedetineerden aan een onderzoek van de kledij en aan een fouillering op het lichaam kunnen onderworpen worden. In collectieve brief nr. 86 d.d. 19 februari 2007 van Directeur-generaal Meurisse, wordt een onderscheid gemaakt tussen onderzoek van de kledij en fouillering op het lichaam. Het onderzoek aan de kledij kan summier, grondig of volledig zijn. Om over te kunnen gaan tot een fouillering op het lichaam moet overigens aan verschillende voorwaarden voldaan zijn.
324
K. HANOULLE en F. VERBRUGGEN, “ ‘Fouille’-arrest? Foei, arrest! Het schaamteloos uitkleden van (de rechten van) gedetineerden”, NC 2009, (208) 210. 325 H. MEURISSE (2007), Collectieve brief nr. 86 van 19 februari 2007 betreffende het onderzoek aan de kledij fouillering op het lichaam - onderzoek van de verblijfsruimte.
94
b.1. Onderzoek van de kledij Een summier onderzoek van de kledij is het onderzoeken van jas, broekspijpen, broekszakken en eventuele bagage van de gedetineerde. Voor dit onderzoek is geen geïndividualiseerde motivatie vereist. Bij het grondig onderzoek van de kledij blijft de gedetineerde aangekleed maar dient deze zijn jas, broeksriem, kousen en schoenen af te geven voor onderzoek. De gedetineerde dient daarna zijn armen te spreiden en zijn handpalmen te tonen. De oksels, armen, schouders, nek, kraag, en rug worden bij dit onderzoek afgetast met de vingertoppen. De gedetineerde wordt verzocht zijn benen te spreiden waarna ook deze afgetast worden. Eveneens wordt de gedetineerde uitgenodigd om zijn voetzolen te tonen. Ook voor dit onderzoek is er geen geïndividualiseerde motivatie nodig. Tijdens het volledig onderzoek van de kledij dient de gedetineerde zich in een apart toegewezen kleedruimte volledig uit te kleden. Soms is het zo dat er geen aparte kleedruimtes voor handen zijn. Er is dan minstens een kamerscherm aanwezig waarachter de gedetineerde zich dient uit te kleden. Alle kledingstukken dienen voor onderzoek te worden afgegeven. De beambte controleert of weldegelijk alle kledingstukken werden afgegeven. Na dit onderzoek overhandigt de beambte aan de gedetineerde in voorkomend geval zijn eigen kledij of de kledij van de gesloten inrichting. Ook voor dit onderzoek is een geïndividualiseerde motivering niet noodzakelijk. Het volledig onderzoek van de kledij is volgens de collectieve brief nr. 86 telkens vereist na een bezoek aan een tafel, terugkeer van het justitiepaleis en bij een overbrenging. Deze maatregel, en vooral de ermee gepaard gaande systematiek, is reeds meerdere malen door rechtspraak en rechtsleer bekritiseerd. De tendens vanuit rechtsleer en rechtspraak luidt dat collectieve brief nr. 86 strijdig is met de bedoeling van de wetgever en met de letterlijke bewoording van de wet. Ze is niet in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit die van groot belang zijn voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en voor de Belgische wetgever326.
b.2. Onderzoek op het lichaam Een fouillering op het lichaam houdt in dat de gedetineerde zich volledig dient uit te kleden en zijn kledij overhandigt aan een beambte die de persoon in kwestie een handdoek aangeeft. De kledij wordt grondig doorzocht. De gedetineerde dient alle voorwerpen die hij op zijn lichaam draagt, af te geven. Daarna wordt de gedetineerde verzocht zijn/haar haren los te maken en er met zijn/haar handen door te gaan. De beambte controleert op visuele wijze, dus zonder lichamelijke aanraking, de mondholte en alle andere zichtbare lichaamsholtes (artikel 108, §2, eerste lid Basiswet)327. De beambte kan aan de gedetineerde vragen zijn rugzijde te tonen en voorover te buigen mits specifieke motivering. Hij kan de gedetineerde ook 360° doen draaien en hem/haar door de knieën te doen buigen. De fouillering op het lichaam moet uitgevoerd worden in een afgesloten ruimte, afgezonderd
326
P.DEHERT, “Onderzoek van gevangeniskledij of fouillering op het lichaam?” (noot onder Antwerpen 17 maart 2010),T.Strafr. 2011, afl. 1, 80-83. 327 Eindverslag commissie, Parl. St. Kamer2000 – 01, nr. 50-1076/001, 250.
95
van andere gedetineerden, en door minstens twee door de directeur gemandateerde beambten van hetzelfde geslacht als de gedetineerde (artikel 108, §2, tweede lid Basiswet). Artikel 108, §2, eerste lid Basiswet stipuleert dat voor een fouillering op het lichaam een geïndividualiseerde motivering is vereist. Alleen de gevangenisdirecteur kan bij gemotiveerde beslissing deze fouillering bevelen. Dit is enkel mogelijk indien er aanwijzingen zouden zijn tegen de gedetineerde dat een eenvoudig onderzoek aan de kledij niet volstaat om de orde en veiligheid te handhaven. De noodzaak moet zowel blijken uit algemene onderrichtingen als uit bijzondere feitelijke omstandigheden. De principes van subsidiariteit en proportionaliteit moeten in acht genomen worden.328 Een systematische fouillering op het lichaam is bovendien uit den boze. Voorts moet vermeden worden dat de maatregel een kwellend of tergend karakter krijgt (artikel 108, §3 Basiswet). De maatregel moet plaatsvinden met zoveel mogelijk respect voor de waardigheid en de persoonlijke levenssfeer van de gedetineerde329.
c. Individueel bijzonder veiligheidsregime: het systematisch onderzoek aan de kledij Artikel 116-118 Basiswet handelen over een individueel bijzonder veiligheidsregime. Dit regime is vrij uitzonderlijk en mag enkel toegepast worden als de veiligheid op geen enkele andere manier kan worden gevrijwaard. Indien de algemene controlemaatregelen (onderzoek van de kledij, fouillering op het lichaam) en de bijzondere beveiligingsmaatregelen (o.a.: ontneming of onthouding van voorwerpen, uitsluiting van deelname aan bepaalde gemeenschappelijke of individuele activiteiten, het verplicht verblijf in de aan de gedetineerde toegewezen verblijfsruimte,…) ontoereikend zijn, is een plaatsing in een IBV gerechtvaardigd. Een IBV kan bestaan in een systematisch onderzoek aan de kledij (artikel 108, §1 Basiswet) of uit een combinatie van deze maatregel met o.a. een uitsluiting van deelname aan gemeenschappelijke activiteiten, een systematische controle van uitgaande en inkomende briefwisseling, de toepassing van één of meerdere bijzondere veiligheidsmaatregelen,…
2.2.2. Invloed internationale rechtsnormen De groeiende invloed van het EVRM op de Belgische rechtsorde heeft ook haar invloed op de doorwerking van mensenrechten in detentiesituaties. Het EHRM heeft zich al meermaals uitgesproken over de vraag of de fouillering van gedetineerden onder bepaalde omstandigheden kan worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling. Het Hof onderstreept daarbij dat een fouillering steeds de fysieke integriteit aantast en schaamtegevoelens opwekt, maar dat het veiligheidsargument in een strafinrichting kan doorwegen om de rechten van de gedetineerden aan de kant te schuiven. Veroordelingen kwamen er wanneer 328
P.DEHERT, “Onderzoek van gevangeniskledij of fouillering op het lichaam?” (noot onder Antwerpen 17 maart 2010), T.Strafr. 2011, afl. 1, 80-83. 329 Eindverslag commissie, Parl. St. Kamer 2000 – 01, nr. 50-1076/001, 178-179.
96
de penitentiaire beambten tot een “strip search” waren overgegaan in situaties waarin dit niet absoluut noodzakelijk was of wanneer zij de te volgen procedure met de voeten hadden getreden. Het Hof uitte vooral scherpe kritiek op systematische fouilleringen die worden uitgevoerd zonder dat het individuele gedrag van de gedetineerde hiertoe aanleiding heeft gegeven. Dergelijke controles kunnen, zeker in combinatie met andere maatregelen, een zware psychologische last veroorzaken, zo ernstig zelfs dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Nochtans zag de vroegere rechtspraak van de ECRM de grondige volledige fouillering van gedetineerden meestal wel als gerechtvaardigd. Opdat feiten binnen het toepassingsveld van artikel 3 EVRM zouden vallen, moeten zij traditioneel immers een zekere zwaarwichtigheid hebben en een bepaalde minimumdrempel overschrijden: “a certain severity threshold – une certaine seuil de gravité”.330 Hoewel ook het EHRM in haar arresten telkens verwijst naar artikel 3 EVRM als één van de meest fundamentele waarden van een democratische samenleving, deinst het er evenmin niet voor terug om voor een schending van dit artikel zware eisen te stellen. Zo moet er ten minste sprake zijn van een ‘zeer vergaande toestand’.331 De zaak McFeeley tegen Verenigd Koninkrijk had betrekking op deze vereiste graad van ernst.332 Betrokkenen voerden aan dat de wijze waarop de fouillering plaatsgreep telkens zij werden overgebracht naar een andere gevangenisvleugel en voor en na eventueel bezoek, heel vernederend was. Zij werden onderworpen aan een zogenaamde “close body search”, waarbij zij werden uitgekleed en met een zaklamp en spiegel werd nagegaan of zij niets verborgen hadden in de aars. De ECRM vond ter zake dat de vereiste graad van vernedering niet bereikt was en dat de systematische fouillering met volledige ontkleding en het onderzoek naar voorwerpen in de holten van het lichaam een dubbele rechtvaardiging kende. De uitzonderlijke situatie in de gevangenis rechtvaardigde immers de noodzaak van dergelijke maatregel en bovendien hield de procedure bepaalde waarborgen in (de aanwezigheid van een leidinggevend personeelslid, het gebruik van een spiegel om lichamelijk contact te vermijden en een medische bijstand bij aanwijzingen dat iets in het lichaam werd verborgen gehouden). Ondertussen weten we dat het weinig waarschijnlijk is dat het EHRM dezelfde positie zou innemen indien zij vandaag met dezelfde feitenconstellatie zou worden geconfronteerd. In de princieparresten Van der Ven tegen Nederland333 en Lorsé e.a. tegen Nederland334 werd wel een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld.335 De gedetineerden hekelden o.a. het feit dat, wanneer zij in een ruimte geweest waren waar voorwerpen lagen die als wapen konden gebruikt worden (zoals het tandarts- en kapperslokaal) of wanneer zij in contact geweest waren met bezoekers, zij aan een fouillering op de kledij en aan het lichaam werden onderworpen. Daarnaast was er ook een wekelijkse celinspectie met opnieuw een fouillering aan het lichaam, zelfs wanneer er de voorbije week geen contact met de buitenwereld was geweest. Hier wordt weer duidelijk dat het cellulair 330
J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK(eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Intersentia, 2004, 186-187. 331 C. KELK, “Nederland. Extra Beveiligde Inrichting (EBI). Straatsburgse tucht in de EBI te Vught”, NJB 2003, afl. 15, (779) 781. 332 Commissie Mensenrechten 15 mei 1980, McFeeley v. United Kingdom, http://cmiskp.echr.coe.int. 333 EHRM, Van Der Ven t. Nederland, 4 februari 2003, , Recueil/Reports2003, §§ 50-63. 334 EHRM, Lorsé e.a. t. Nederland, 4 februari 2003, , Recueil/Reports2003, §§ 62-73. 335 Beide arresten vonden verdere navolging in Baybasin t. Nederland (Hof Mensenrechten 6 juli 2006), Salah t. Nederland (Hof Mensenrechten 6 juli 2006) en Sylla t. Nederland (Hof Mensenrechten 6 juli 2006).
97
regime in combinatie met systematische fouilleringen in het vaarwater komt van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling.
2.2.3. Bedenking John Vanacker (ex directeur-generaal Penitentiaire Administratie) wees er op dat “het gevangenispersoneel de dingen zo doet omdat ze dat altijd al zo gedaan heeft, omdat het altijd zo is geweest. Dus ook al is de situatie totaal veranderd, dingen worden gedaan zonder ze in vraag te stellen.”336 Dit kan enigszins niet verbazen, aangezien collectieve brief nr. 86 de bedoeling en de bepalingen van de Basiswet inzake fouillering miskent. Deze brief doet de grens tussen een volledig onderzoek van de kledij en de naaktfouille vervagen. Doordat het volledig onderzoek aan de kledij, inclusief ontkleding, systematisch wordt opgelegd na elk bezoek aan tafel, lijkt collectieve brief nr. 86 het doel voorbij te schieten. In plaats van te kunnen spreken van vier categorieën (summier/grondig/volledig onderzoek van de kledij en fouillering op het lichaam), lijken slechts drie soorten te bestaan zoals ten tijde van MO Verwilghen.
2.3. Inspectie van de cellen en andere plaatsen337 De Europese Commissie verleent aan de cel niet het statuut van een privé-woning zodat de bescherming van de regels van de huiszoeking niet geldt338. De celinspectie wordt om redenen van orde en veiligheid niet strijdig geacht met artikel 8 EVRM (bescherming van de privacy), zelf niet wanneer deze inspectie buiten de aanwezigheid van de gedetineerde plaatsvindt. In het arrest Van der Graaf tegen Nederland werd een permanent toezicht van de celruimte door camera’s gedurende meer dan vier maanden niet geacht strijdig te zijn met artikel 8 EVRM omdat er een wettelijke basis was, een legitiem en een ‘pressing social need’339. Er waren immers aanwijzingen dat hijzelf of anderen in de gevangenis een einde zou maken aan zijn leven en gezien hij een belangrijke Nederlandse politicus had gedood, was er een maatschappelijke nood aan het doorgaan van de rechtszaak.
3. Bijzondere veiligheidsmaatregelen 3.1. Algemeen Bijzondere veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen die genomen worden naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen die de orde of de veiligheid in het gedrang kunnen brengen. Deze maatregelen hebben een uitzonderlijk en incidenteel karakter en zijn beperkt tot de strikt noodzakelijke tijd. Hieronder vallen bijvoorbeeld de plaatsing in een afzonderingscel (zie ook onder 336
X., “Binnen de muren: de ‘naakte’ waarheid, of juist niet”, 15 juni 2010, http://www.binnendemuren.be. Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 141-142. 338 ECRM, Wemhoff v. Bondsrepubliek Duitsland, 17 mei 1969, Collection of Decisions 30, 56. 339 ECRM, Van der Graaf v. Nederland, 1 juni 2004, www.dhcour.coe.fr. 337
98
tuchtsancties), maatregelen van rechtstreekse dwang en gebruik van geweld en maatregelen ten aanzien van bepaalde categorieën zoals gevaarlijke gedetineerden. Door de inwerkingtreding van de Basiswet terzake kan men met het oog op de orde en veiligheid een bijzondere veiligheidsmaatregel opleggen en mogen maatregelen van rechtstreekse dwang genomen worden. Deze zijn echter welomschreven en in een stevige procedure gegoten. Hieronder zal enkel ingegaan worden op het cellulair regime omwille van de impact die ze met zich mee kan brengen en deze maatregelen de rechtspraak niet onberoerd heeft gelaten.
3.2. Plaatsing in een bijzonder individueel regime van veiligheid340 3.2.1. Wettelijk kader Dit is een maatregel die kan genomen worden ten aanzien van gedetineerden die moeilijk te beheersen of te behandelen zijn en die op structurele wijze een probleem vormen voor de orde, de veiligheid en de verzekerde bewaring. De bedoeling van dit veiligheidsregime is preventief op te treden t.a.v. deze gedetineerden. In de praktijk spreekt men van de plaatsing in strikt cellulair regime. Gedetineerden die bewezen hebben een gevaar te betekenen voor het persoon of een schadelijke invloed uit te oefenen op het geheel van de gedetineerdenbevolking kunnen, zonder daarom evenwel een reglement te hebben overtreden, op initiatief van de lokale directie of op bevel van de centrale penitentiaire administratie in strikt cellulair regime worden afgezonderd ter vrijwaring van de orde en de veiligheid. Wanneer het initiatief uitgaat van de lokale directeur moet de centrale administratie verwittigd worden met opgave van de motivering. De maatregel mag niet langer duren dan strikt noodzakelijk en moet ten minste om de twee maande worden geëvalueerd via een individueel beoordelingsverslag. Gezien de verplichtingen inzake toezicht en controle worden deze gedetineerden elke dag door een lid van het bewakingspersoneel, een lid van de directie en een geneesheer bezocht. Bovendien ontvangen zij zo vaak als mogelijk het bezoek van de maandcommissaris, van de andere leden van de Commissie van Toezicht en van de leden van het beschermingscomité. Gezien het gebrekkig functioneren van de commissies kan men hier wel vragen stellen bij de klachtmogelijkheden van de gedetineerden. Daarenboven zijn de beroepsmogelijkheden terzake nog niet in werking getreden. Het valt dan ook niet te verwonderen dat de penitentiaire administratie het hier voor het zeggen heeft.
3.2.2. Rechtspraak De plaatsing van gedetineerden in een bijzonder regime van veiligheid heeft gezien haar impact natuurlijk al het voorwerp uitgemaakt van enige rechtspraak. 340
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 146-151.
99
In de zaak Ensslin, Baader & Raspe tegen de Bondsrepubliek Duitsland341 bepaalde de Europese Commissie de criteria waaraan dient voldaan te worden wanneer gedetineerden om veiligheidsredenen worden afgezonderd. De mate van afzondering mag niet zo groot zijn dat de gedetineerde in een totale isolatie van de medegedetineerden, personeel, bezoekers en de buitenwereld komt te staan. De duur van de maatregel moet in verhouding staan tot de ernst van de situatie. Een periodieke evaluatie over de verdere gegrondheid van de maatregel wordt geëist. Het doel van de maatregel moet duidelijk zijn: de bescherming van de veiligheid van de gedetineerde, de medegedetineerde, het personeel, de bezoekers of de vrije samenleving. Enkel wanneer de gevolgen nadelig zijn voor de gedetineerde op lichamelijk of geestelijk vlak wordt de schending van artikel 3 EVRM beslist. Om een bepaalde afzonderingsmaatregelen te veroordelen, legde de Commissie in de praktijk de lat zeer hoog. Bij de beoordeling van deze criteria speelde het gedrag en de gemoedsgesteldheid van de gedetineerde, de ten laste gelegde feiten, de vluchtgevaarlijkheid en de veiligheid een cruciale rol. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt deze rechtspraak van de Commissie. In de zaak Messina tegen Italië342 wees het Hof een klacht af omtrent een individueel detentieregime van een lid van de maffia. Hij had een contactverbod met medegevangenen en een verbod van ontsnappingsen sportactiviteiten in gemeenschap. Het Hof wees erop dat een contactverbod met andere gevangenen om reden van de bescherming van de orde en de veiligheid op zichzelf geen onmenselijke behandeling of straf is. Er was namelijk enerzijds geen absoluut isolement door het behoud van de familiecontacten en anderzijds werd het verbod van contact met medegevangenen gerechtvaardigd door de nauwe banden van de gedetineerde met het maffiamilieu en de aanwijzingen dat hij deze banden met medegedetineerden verder zou opbouwen of hernieuwen. In de zaken Van der Ven tegen Nederland en Lorsé e.a. tegen Nederland343 werd wel een schending vastgesteld van artikel 3 EVRM. De gedetineerden werden in een extra beveiligde inrichting geplaatst om reden van het extreem vluchtrisico en de daarmee gepaard gaande gevaarlijkheid voor recidive van ernstige geweldsdelicten. In dit regime werd de briefwisseling en het telefoongebruik strikt gecontroleerd en geschiedde het bezoek bijna altijd achter glas met opname van de gesprekken. Bij iedere beweging binnen de instelling werden de gedetineerden geboeid. Wanneer zij in een ruimte geweest waren waar voorwerpen lagen die als wapen konden gebruikt worden (bv. het tandartslokaal) of wanneer zij in contact geweest waren met bezoekers, werden zij aan een fouillering op de kledij en aan het lichaam onderworpen. Daarnaast was er ook een werkelijke celinspectie met opnieuw een fouillering aan het lichaam, zelfs wanneer er de voorbije week geen contact met de buitenwereld was geweest. Het Hof besloot hier tot een schending omwille van de combinatie van de wekelijkse routinematige fouilleringen aan het lichaam en de andere strikte veiligheidsmaatregelen.
341
ECRM, Ensslin, Baader & Raspe v. Bondsrepubliek Duitsland, 8 juli 1978, Decisions and Reports 14, 64. EHRM, Messina v. Italië, 8 juni 1999, Recuil/Reports 1999. 343 EHRM, Lorsé e.a. v. Nederland, 4 februari 2003, l.c., §62-74 en EHRM, Van der Ven v. Nederland, 4 februari 2003, l.c., §62-73. 342
100
4.
Conclusie
De regels met betrekking tot de orde en de veiligheid hebben lang de nodige wettelijke basis gemist. De regelgeving was niet gecoördineerd en moet afgeleid worden uit een samen lezen van het Algemeen Reglement, talrijke omzendbrieven en rechterlijke uitspraken, van de nationale rechter en van de Europese Commissie en het Hof voor de Rechten van de Mens. De Basiswet zorgt voor een voldoende wettelijke basis en geeft de nodige garanties die het EVRM vereist in deze delicate materie. Zo zagen we dat tot vóór 15 januari 2007 fouilles werden uitgevoerd op basis van een omzendbrief van minister Verwilghen. Hierdoor was een bepaalde praxis ontstaan, die niet langer volledig verenigbaar was met de Basiswetbepalingen inzake fouillering. Ook in deze delicate materie werden dus ten onrechte rechten en plichten gecreëerd door ministeriële omzendbrieven bij gebrek aan een formele wetgeving. Een interpretatie van artikel 108 Basiswet drong zich op. Hieraan werd tegemoetgekomen door de collectieve brief nr. 86 d.d. 19 februari 2007. Maar hiermee waren de problemen nog niet van de baan. Vanuit de rechtsleer en rechtspraak luidt dat collectieve brief nr. 86 strijdig is met de bedoeling van de wetgever. Ze is niet in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het EHRM heeft zich al meermaals uitgesproken over de vraag of de fouillering van gedetineerden onder bepaalde omstandigheden kan worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling. Het Hof onderstreept daarbij dat een fouillering steeds de fysieke integriteit aantast en schaamtegevoelens opwekt, maar dat het veiligheidsargument in een strafinrichting kan doorwegen om de rechten van de gedetineerden aan de kant te schuiven. Vervolgens werd het cellulair regime besproken onder de bijzonder veiligheidsmaatregelen. Door de inwerkingtreding van de Basiswet terzake kan men met het oog op de orde en veiligheid een bijzondere veiligheidsmaatregel opleggen en mogen maatregelen van rechtstreekse dwang genomen worden. Deze zijn nu welomschreven en in een stevige procedure gegoten. Toch beschikt de gedetineerde hier slechts over een gebrekkige klachtenmogelijkheid en zijn de bepalingen voor de beroepsmogelijkheden nog niet in werking getreden. De gedetineerde bevindt zich al weer in een situatie zonder effectief afdwingbare rechten.
Hoofdstuk 13: Tuchtrecht 1. Inleiding In vorige hoofdstuk werden specifiek maatregelen van orde en veiligheid besproken. Het tuchtrecht strekt er eveneens toe de leefregels te doen naleven en dus de handhaving van de orde en de veiligheid te vrijwaren. Toch is er een verschil tussen beide. De veiligheidsmaatregelen werken preventief, daar waar de tuchtmaatregelen repressief werken.
101
Het tuchtstelsel is een beleidsinstrument dat er toe strekt de orde en veiligheid binnen een gevangenis te garanderen344. Bij het overtreden van de regels kunnen gevangenen gesanctioneerd worden. Deze ordehandhaving mag echter niet als doel op zich worden beschouwd, maar moet voornamelijk gezien worden in het licht van de verwezenlijking van de doelstellingen van een strafinrichting. Zoals regel 33 van de Europese Gevangenisregels bepaalt, moeten de tucht en de orde worden gehandhaafd, niet alleen ‘in het belang van de ongestoorde tenuitvoerlegging van de detentie, de goede gang van zaken in de inrichting’, maar ook voor ‘de verwezenlijking van de doelstellingen van de inrichting ten aanzien van de bejegening van de gedetineerden’. Het tuchtrecht zou, net als het strafrecht, een ultimum remedium moeten zijn. Ook de Basiswet is hier zeer duidelijk over in artikel 122, §2: ‘Het tuchtregime regelt door middel van de straf het gevangenisleven en dit is een instrument dat maar in subsidiaire orde gebruikt dient te worden, wanneer andere maatregelen geen uitweg meer bieden’345. Met de Basiswet tracht men machtsverhoudingen om te zetten in rechtsverhoudingen, ‘normalisering’ doorvoeren in instellingen die in hun wezenlijke kenmerken verschillend zullen blijven van de vrije buitenwereld, verantwoordelijkheid en autonomie stimuleren in een context waarin ‘veiligheid’ steeds een bekommernis blijft, de reïntegratie in de samenleving voorbereiden door de persoon uit de samenleving te halen,… De disciplinaire procedure moet de fundamentele rechten garanderen aan de gedetineerde, toch moet er ook de nodige soepelheid zijn omdat men werkt binnen een gevangeniscontext.346 Het is een spanningsveld waarin voortdurend naar een dynamisch evenwicht moet gezocht worden. Juridisering is ongetwijfeld nodig als tegengewicht voor macht, maar brengt zeer waarschijnlijk andere neveneffecten en ontwijkingsmechanismen teweeg. Juridisch formaliseren leidt in gevangenissen niet zelfden tot informele ‘alternatieve’ oplossingen, denk bijvoorbeeld aan negatieve informele afhandelingen. Vandaar het belang van de samenstelling en de goede werking van de Commissies van Toezicht.347 De sancties en overtredingen zijn te vinden zowel in de wet als in interne gevangenisreglementen. Deze geven aan wat wenselijk gedrag is in de gevangenis. Indien er een overtreding wordt begaan, kan er een tuchtprocedure worden gestart. Het is de gevangenisdirectie die deze beslissing maakt. Dit kan een berisping zijn, een bezoekverbod, een afzondering in de eigen cel, een opsluiting in de strafcel, … Het hoeft geen betoog dat het monopolie van de gevangenisdirectie een nogal dubieuze situatie is. De directeur is tegelijk betrokken partij en rechter. Daarnaast is hij bewaker van het goed naleven van de vormelijkheden van de procedure. De beslissingen moeten objectief, eenvoudig, voorspelbaar en gemotiveerd zijn. Een beroepsmogelijkheid moet voorzien zijn. Toch de mogelijkheid tot effectief beklagrecht is in de Belgische gevangenissen momenteel nog steeds uitgesloten. Dit is niet geheel in overeenstemming met het Europees beleid inzake tuchtrecht. België heeft dan ook heel wat kritiek gekregen. Het 344
M.O. 1777 van 2 mei betreffende de tuchtprocedure tegen een gedetineerde. M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Liège, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, 2009, 25 -27. 346 M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Liège, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, 2009, 41. 347 S. SNACKEN, Bedenkingen bij een ‘Proeve van voorontwerp van Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’, Panopticon, 1998, 1-8. 345
102
actueel geldende Belgische penitentiair tuchtrecht beantwoordt slechts gedeeltelijk aan de normen van rechtszekerheid, onpartijdigheid, onafhankelijkheid en legaliteit.
2. Historiek tuchtrecht De rechtspositie van gedetineerden was gedurende lange tijd aldus een zaak van de uitvoerende macht. In de beleidsnota van De Clerck348 stelt hij de problematiek in verband met de rechtspositie van de gedetineerden aan de kaak. Aan het monopolie van het gevangenispersoneel en in het bijzonder de directie, moest een einde worden gesteld door de creatie van een solide rechtsbasis. Pas met het KB van 8 april 2011 werd op 1 september 2011 Titel VII van de Basiswet over het tuchtregime in werking gesteld.349 De Ministeriële Omzendbrief n° 1777 van 2 mei 2005 inzake de tuchtprocedure tegen gedetineerden diende hierbij als tussenstap. Naar aanleiding van een beslissing van de Raad van State van 25 maart 2005350 werd door de minister van Justitie een nieuwe reglementering over de tuchtprocedure uitgevaardigd. De Raad had namelijk een beslissing op tuchtrechtelijk vlak geschorst omwille van de schending van de rechten van verdediging tijdens de tuchtprocedure. Wegens tijdsgebrek en door het aantal gedetineerden dat betrokken was bij een incident, had de directeur de gedetineerde niet gehoord. De omzendbrief paste de oude tuchtreglementering aan, zodat ze zou voldoen aan de Basiswet.351 De Basiswet heeft een nieuw tuchtregime ten aanzien van de gedetineerden gecreëerd. De voorgaande tuchtprocedure moest immers aangepast worden aan de eisen van de Raad van State. Deze was van oordeel dat de tuchtprocedure niet meer beantwoordde aan de eisen van het EVRM. De tuchtprocedure, zoals ingeschreven in de Basiswet, kon echter toen nog niet integraal in werking treden doordat de gevangenissen nog niet beschikten over een huishoudelijk reglement dat in overeenstemming was met de Basiswet. Het grootste verschil tussen de Ministeriële Omzendbrief n° 1777 en de Basiswet, is dat in de Basiswet de tuchtrechtelijke inbreuken en disciplinaire sancties worden vastgelegd om tegemoet te komen aan het legaliteitsbeginsel en de uniformiteit in de inrichtingen te waarborgen. De Ministeriële Omzendbrief bepaalt daarentegen niet welke tuchtrechtelijke inbreuken bestraft kunnen worden en welke tuchtsancties opgelegd kunnen worden, waardoor er in de verschillende inrichtingen uiteenlopende praktijken bestonden.352 Circulaire n° 1777 maakt wel een belangrijk onderscheid tussen voorlopige maatregelen en strafsancties. Voorlopige maatregelen zijn ordemaatregelen die de veiligheid binnen de gevangenis moeten garanderen en geen strafsancties. Wanneer de eerste in de tweede worden omgezet, wordt de tijd doorgebracht in een isolatiecel wel afgetrokken van de gelijkaardige straf. In alle andere 348
S. DE CLERCK, “Oriëntatienota Straf- en Gevangenisbeleid”, FOD Justitie, Brussel, 1996. Het gaat om de artikelen 122 tot 133, artikel 134, §§ 1 en 3 en artikelen 135 tot 146, met uitzondering van artikel 134, § 2, dat betrekking heeft op de minimumeisen waaraan een strafcel dient te voldoen. 350 R.v.St. 25 maart 2005, nr. 142.686, www.raadvst-consetat.be. 351 F. VERBRUGGEN, “Copernicus, Tantalus, Judaskus? – Het kortwieken van de Basiswet Gevangeniswezen als voorwaarde voor haar inwerkingtreding”, Ad Rem, Speciale Editie 2010 “Vrijheidsberoving”, die Keure, 2010, 7. 352 B. DHEEDENE, “De implementatie van de Basiswet Gevangeniswezen in de Belgische gevangenis.”, masterscriptie Criminologische wetenschappen, UGent, 2010-11, 56-57. 349
103
gevallen zijn de voorlopige maatregelen en de straf autonoom.353 De Ministeriële Omzendbrief n° 1777 sprak jammer genoeg met geen woord over het beklagrecht tegen een uiteindelijke beslissing bij een externe controle-instantie.354 Tenslotte werd via een wet van 2 maart 2010355 op vlak van het tuchtregime nog een reeks wijzigingen doorgevoerd. We vermelden hier kort de belangrijkste wijzigingen356. Artikel 131 stelt nu dat een poging tot het plegen van een tuchtrechtelijke inbreuk of deelneming eraan wordt bestraft met dezelfde sancties als deze die voor de voltooide inbreuk gelden. Hiermee wil de wetgever de autonomie van het tuchtrecht ten aanzien van het strafrecht bevestigen. In dit kader kan bovendien worden opgemerkt dat bij samenloop van tuchtrechtelijke inbreuken de verschillende inbreuken voortaan als een inbreuk van dezelfde categorie als de zwaarste zullen worden bestraft -artikel 143. De mogelijkheid om alle inbreuken individueel te bestraffen vervalt dus.357 Beide zaken lijken ons niet zo’n goed idee. Een poging is immers geen inbreuk en elke inbreuk verdient het afzonderlijk berecht te worden. Later gaan we hier nog verder op in. Artikel 144: Het recht op bijstand door een vertrouwenspersoon werd geschrapt en de termijnen uit de tuchtprocedure werden aangepast. Men gaat ervan uit dat de rechten van de verdediging voldoende worden gewaarborgd door het feit dat gedetineerden tijdens de procedure een beroep kunnen doen op een advocaat.358 De gevangenisdirecteur heeft nu zeven dagen de tijd om de gedetineerde te horen in plaats van 24 uur. Voor gedetineerden die het voorwerp uitmaken van een voorlopige maatregel bedraagt deze termijn 72 uur. De directeur zal zijn beslissingen voortaan wel moeten nemen binnen de 24 uur -voorheen 48 uur- nadat hij de gedetineerde heeft gehoord. De verplichting om de beslissing onmiddellijk mondeling mee te delen werd opgeheven.359 Krachtens het KB van 8 april 2011360 werd vervolgens Titel VII (tuchtregime) in werking gesteld, met uitzondering van artikel 134, § 2, die betrekking heeft op de minimumeisen waaraan een strafcel dient te voldoen. Als één hoofdstuk de gemoederen beroerd heeft is het toch wel dit thema. Omdat gevangenisdirecteurs vroeger (in realiteit nog steeds) heel wat vrijheid hadden, bestonden in de verschillende gevangenissen erg verschillende praktijken. De procedures waren niet steeds transparant en de sancties konden voor eenzelfde vergrijp heel erg verschillen van inrichting tot inrichting. De Basiswet legt de inbreuken en sancties voortaan wettelijk vast. Deze juridische zekerheid is een belangrijke winst voor gedetineerden: ze kunnen zich laten bijstaan door een 353
M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, Liège, 2009, 45. 354 F. VERBRUGGEN, “Copernicus, Tantalus, Judaskus? – Het kortwieken van de Basiswet Gevangeniswezen als voorwaarde voor haar inwerkingtreding”, Ad Rem, Speciale Editie 2010 “Vrijheidsberoving”, die Keure, 2010, 7. 355 Wet van 2 maart 2010 tot wijziging van de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 6 april 2010. 356 T. DAEMS, “Gekooid recht voor de gekooide mens: stand van zaken Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden.”, T. Strafr. 2011/5, 337-345. 357 X., “Tuchtregime gedetineerden.”, NjW 2010/221, 315-316. 358 M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, Liège, 2009, 48. 359 M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, Liège, 2009, 48. 360 KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van titel VII van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011.
104
raadsman, sancties dienen gemotiveerd te worden, tuchtrechtelijke inbreuken worden onderverdeel in twee categorieën waarbij inbreuken van de eerste categorie zwaarder bestraft kunne worden dan inbreuken van de tweede categorie. De procedure is schriftelijk en kan afgetoetst worden bij het Hof van Cassatie. Een echte beroepsmogelijkheid is er echter nog niet.
3. Europees kader 3.1. Artikel 6EVRM van toepassing?361 De vraag of de waarborgen van artikel 6 EVRM van toepassing zijn op het penitentiair tuchtrecht is van belang aangezien tuchtsancties een belangrijke impact kunnen hebben op de rechtspositie van gedetineerden. De waarborgen bestaan onder meer uit een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, uit het beginsel van het vermoeden van onschuld en uit een naleving van de rechten van verdediging. Deze waarborgen van het EVRM gelden slechts in het geval van ‘het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging’. Lange tijd verdedigde de Europese Commissie de stelling dat artikel 6 van het EVRM niet toepasselijk was op penitentiaire tuchtprocedures. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is hier van significant belang. De toepasselijkheid van artikel 6 was het voorwerp van een arrest van het Europees Hof in de zaak Campbell & Fell tegen het Verenigd Koninkrijk362. Het Hof verklaarde artikel 6 van toepassing op tuchtprocedures in de gevangenis indien ernstige en met strafrechtelijke misdrijven vergelijkbare feiten beoordeeld worden en de sanctie als strafrechtelijk kan aangemerkt worden. Het toepassingsgebied van artikel 6 EVRM wordt bepaald, niet door de nationale criteria voor de omschrijving van het begrip strafzaak, maar door de omschrijving die door het Hof zelf aan het begrip wordt gegeven. In de zaak Engel363 heeft het Hof hier drie criteria voor opgesteld. 1° De vraag of de overtreden norm in het nationale strafrecht van de staat is opgenomen 2° De aard van de inbreuk (vraag of de overtreden norm een algemeen karakter heeft en of de sanctie een preventief en repressief doel nastreeft) 3° De aard en de ernst van de sanctie De laatste twee criteria zijn subsidiair: als de overtreden norm naar nationale maatstaven een strafrechtelijke inbreuk uitmaakt, dan is artikel 6 automatisch toepasselijk. Is dit niet het geval dan worden de andere twee criteria onderzocht. Hoewel het Hof in de zaak Engel benadrukte dat zijn uitspraak beperkt was tot militaire tuchtprocedures, besliste de Commissie in de zaak Kitt versus 361
Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 164-165. 362 EHRM, Campbell & Fell v. Verenigd Koninkrijk, 28 juni 1984, Publ. Cour Eur. D.H., serie A, nr. 80. 363 EHRM, Engel e.a. v. Nederland, 8 juni 1976, Publ. E.C.H.R. Serie A, Vol. 22.
105
Verenigd Koninkrijk364 dat deze criteria ook gelden voor tuchtprocedures in de gevangenis. Het Hof heeft nadien nog geoordeeld dat artikel 6 niet geldt bij zeer lichte administratieve sancties. 365 In casu bestond de sanctie uit het verlies van een belangrijke strafvermindering met als gevolg dat de duur van de vrijheidsbeneming gevoelig werd verlengd. Deze verlenging van de detentieduur werd door het Hof dan ook gekwalificeerd als een vrijheidsberovende sanctie waardoor artikel 6 van toepassing wordt. Het vrijheidsberovende karakter van de sanctie is van doorslaggevende aard om te besluiten dat de sanctie als strafrechtelijk kan gecatalogeerd worden. Terecht wordt de vraag gesteld of de behandeling van het tuchtrecht door de directeur onpartijdig en onafhankelijk kan gebeuren366. Uit het arrest Campbell & Fell kan immers afgeleid worden dat de instantie bevoegd om tuchtsancties uit te spreken, een zeker onafhankelijkheid t.o.v. de penitentiaire administratie dient te hebben. De elementen om de onafhankelijkheid te beoordelen zijn: de wijze van benoeming van de leden, de bepaalde duur van hun mandaat, de waarborgen tegen druk en beïnvloeding van buiten en de schijn van onpartijdigheid. Verder bepaalt het arrest dat er om reden van orde en veiligheid genoeg argumenten zijn om de afhandeling van het tuchtproces niet openbaar te laten verlopen; de uitspraak dient op welke wijze dan ook openbaar gemaakt te worden. Ten slotte dient de bijstand van een raadsman gewaarborgd te worden. In recente gevallen erkent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meer en meer dat artikel 6 en het recht op een eerlijk proces van toepassing zijn op tuchtprocedures van gedetineerden367. De onafhankelijkheid van een tuchtrechtbank in een gevangeniscontext werd opgelost door het EHRM in de zaak Whitfield ea. tegen VK368. De gevangenen werden schuldig bevonden aan het overtreden van de tuchtregels en leden een “loss of remission”. Het Hof oordeelde dat aangezien de directeur van de gevangenis zowel het onderzoek had gevoerd, als de gedetineerden had vervolgd en had geoordeeld over hun sanctie, hij niet als onafhankelijk kon aanzien worden. Het Hof oordeelde dus dat de directeur niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 EVRM. Na het arrest paste het Verenigd Koninkrijk haar gevangenisregels aan en nu is het zo dat als de directeur oordeelt dat de overtreding van die aard is dat de sanctie een “loss of remission” kan zijn, er een onafhankelijke rechter moet oordelen.369
3.2. European Prison Rules Artikel 60 van de European Prison Rules stelt dat de sancties overeenkomstig de nationale wetgeving zullen zijn en dat de zwaarte van de sanctie proportioneel moet zijn met de overtreding. Alle vormen van onmenselijke en vernederende straffen zijn verboden. De sanctie mag er niet in bestaan dat alle contact met de familie verboden wordt. De EPR stellen aldus zekere grenzen aan de toegelaten straffen: buiten de wrede, onmenselijke of vernederende straffen, zijn ook collectieve straffen, lijfstraffen en opsluiting in een donkere cel absoluut verboden als straf voor disciplinaire inbreuken. 364
EHRM, Kitt v. Verenigd Koninkrijk ( nr.6224/73), 16 december 1976, D. & R. 7, 55. EHRM, Ravnsborg v. Zweden, 23 maart 1994, Publ. E.C.H.R Serie A, Vol. 283-B. 366 G.SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten, Antwerpen, Maklu uitgevers, 1994, 247-250. 367 Ezeh & Connors v. Verenigd Koninkrijk, EHRM, 9 oktober 2003, www.dhcour.coe.fr. Cass. 14 april 1983, Arr. Cass. 1982-83, nr. 441, met conclusie van advocaat-generaal Velu, Bull. en Pas. 1983, nr. 441. 368 Application n°. 46387/99, Judgement of 12 April 2005. 369 Office of the Inspector of Prisons of Ireland, Guidance on Best Practice relating to Prisoners' Complaints and Prison Discipline, 31-32. 365
106
Voedselbeperking komt in deze opsomming van verboden straffen niet voor, maar het kan moeilijk betwist worden dat elk dieet dat de gezondheid en de kracht van gedetineerden ondermijnt, onaanvaardbaar is en als onmenselijk moet worden beschouwd.370 In de zaak McFeeley e.a. tegen VK deden de klagers eveneens beroep op de minimumregels om de op hen toegepaste tuchtstraffen aan te vechten. Wegens hun persistente weigering om zich aan het gevangenisreglement te onderwerpen, werden hen herhaaldelijk en op een quasi-permanente basis allerhande tuchtstraffen opgelegd. Om de twee weken werden zij bestraft met veertien dagen loss of remission -strafvermindering waarop elke gedetineerde in het Verenigd Koninkrijk recht heeft als hij zich goed gedraagt- , veertien dagen loss of earnings, veertien dagen loss of priviliges en drie dagen cellular confinement, met als gevolg dat zij continu dit strafregime dienden te ondergaan. Zij waren afgesloten van alle contact met medegedetineerden, hadden geen toegang tot de media en mochten niet deelnemen aan recreatieve of educatieve activiteiten. Zij voerden ook aan dat bepaalde maatregelen als ongeoorloofde collectieve straffen dienden te worden beschouwd. Zo werd al het meubilair uit hun cel verwijderd omdat bepaalde andere gedetineerden dit vernield hadden en op dezelfde manier werd hen alle religieuze literatuur ontnomen, omdat sommige gedetineerden hiervan in het kader van hun protestcampagne misbruik hadden gemaakt. Verder maakte ook een klacht over voedselbeperking toegepast als disciplinaire straf tijdens cellulaire opsluiting deel uit van he totale klachtenpakket. De Commissie had wel oog voor de globale effecten van het opgelegde strafregime maar toetste de verschillende straffen niettemin elk rapport op hun conformiteit met artikel 3. Zij kwam tot de conclusie dat loss of remission geen onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing uitmaakt en dat de complete afzondering als gevolg van verlies van alle gunsten in belangrijke mate aan de betrokken gedetineerden zelf te wijten was. Ten aanzien van de periodieke celstraf twijfelde zij niet aan de “cumulative harshness of this punishment over a long period”, maar gelet op de korte duur van de straf en de omstandigheden waarin ze werd uitgevoerd, was zij van oordeel dat “it has not attained a sufficient level of severity to raise an issue under article 3”. De klacht over collectieve straffen werd als manifest ongegrond afgewezen en ook de klacht over het water-en-brood-dieet onderging hetzelfde lot: de Commissie gaf toe dat “a restricted diet such as the above, coupled with an award of cellular confinement is a stringent and wholly undesirable form of punishment” maar nietemin niet ernstig genoeg om een inbreuk uit te maken op artikel 3.371
3.3. CPT Ook het CPT heeft in verschillende rapporten al duidelijk gemaakt wat het als ongepaste sancties beschouwd. In het verslag over het bezoek aan Ierland van 2007 oordeelde het CPT dat 56 dagen verlies van privileges de facto leidde tot eenzame opsluiting372. In een niet zo ver verleden leefde de overtuiging dat eenzame opsluiting een heilzame werking zou hebben op de mens. Intussen werd de beperking van de detentieschade zelf bij wet uitgeroepen tot de centrale opdracht voor al wie betrokken partij is bij vrijheidsberoving. Het CPT heeft in haar meest 370
G. ZELLICK, “Human rights and the treatment of offenders”, l.c. , 387. G. SMAERS, “Gedetineerden en mensenrechten”, Maklu, Antwerpen, 1994. 372 Report on Ireland CPT/Inf (2007), paragraph 94. 371
107
recent jaarrapport, gepubliceerd op 10 november 2011, uitgebreid aandacht besteedt aan de thematiek van eenzame opsluiting.373 Het CPT stelt dat een tuchtmaatregen van afzondering slechts in uitzonderlijke gevallen en als laatste redmiddel aangewend mag worden, en dit voor de kortst mogelijke duur, nooit meer dan 14 dagen. Op vlak van materiële detentiecondities moeten de cellen aan dezelfde minimumeisen voldoen als deze die gelden voor andere gevangenisaccommodaties. Al te vaak moet het CPT echter vaststellen dat de basisvereisten niet vervuld zijn, in het bijzonder wanneer het gaat om gedetineerden die als tuchtsanctie in afzondering zijn geplaatst.374
4. Nationaal kader De Basiswet van 12 januari 2005 stelt voor het eerst een achttal algemene principes voor, dit breekt met de periode ervoor bestaande uit het KB van 21 mei 1965 en de vele ministeriële besluiten. -
Een eerste principe is de legaliteit.
-
Ten tweede is er de limitatieve opsomming van de sancties van artikel 124.
-
Ten derde wordt het non bis in idem-principe geïnstalleerd –artikel 126.
-
Ten vierde bepaalt artikel 125 dat de samenloop van een misdrijf en een disciplinaire inbreuk geen obstakel vormt voor de disciplinaire procedure.375
-
Ten vijfde regelt het de samenloop van verschillende disciplinaire inbreuken –artikel 143, §2.
-
Ten zesde regelt de wet de oplegging van de verschillende disciplinaire straffen, -artikel 143, §3.
-
Ten zevende worden de criteria gegeven waarmee rekening moet worden gehouden vooraleer een sanctie wordt bepaald. Ze worden echter niet gedefinieerd, wat appreciatie door de disciplinaire instanties toelaat.
-
Tot slot is er het principe van de niet-retroactiviteit van het strafwet.
Het wettelijk tuchtregime binnen de gevangenismuren wordt geregeld in titel VII van de Basiswet. Deze materie wordt onderverdeeld in vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de algemene bepalingen omtrent de tuchtmaatregelen weergegeven. In tegenstelling tot de situatie onder het Algemeen Reglement, vangt artikel 122 van de Basiswet aan met te benadrukken dat gedetineerden als rechtssubjecten benaderd dienen te worden en dat het subsidiariteitsbeginsel als doelstelling voorop wordt gesteld. 373
European Committee for the Prevention of Torture and Inhumane or Degrading Treatment or Punishment (CPT), 21st General Report of the CPT (1 August 2010 – 31 July 2011). CPT/Inf (2011)28, Straatsburg: Raad van Europa. 374 T. DEAMS, ‘Het Europese antifoltercomité spreekt zich uit over eenzame opsluiting’, Fatik, 2011, afl. 132, 2728. 375 M. DE RUE, “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, Liège, 2009, 40.
108
Dit uitzonderlijk, ultimum remedium-karakter is belangrijk aangezien een te formele procedure de relaties tussen het gevangenispersoneel en gedetineerden dreigt scheef te trekken en bijdraagt tot het afstandelijker maken van de omgang tussen beide.376 Daarnaast wordt ook het legaliteitsbeginsel uitdrukkelijk gestipuleerd in de Basiswet: “Een gedetineerde mag tuchtrechtelijk niet worden gestraft voor andere inbreuken en met andere sancties dan welke zijn voorgeschreven door de wet.” (art. 124). Ten slotte krijgt ook het non bis in idembeginsel nu een wettelijke plaats binnen het tuchtregime. Een gedetineerde mag voor één en dezelfde tuchtrechtelijke inbreuk slechts eenmaal tuchtrechtelijk gestraft worden (art. 126). Dit in tegenstelling tot de situatie onder het Algemeen Reglement. Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van de verschillende tuchtrechtelijke inbreuken. De Basiswet deelt de inbreuken op in twee categorieën. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de zware en de minder zware inbreuken.377 Zoals eerder vermeld wordt sinds de Wet van 2 maart 2010 ook een poging tot het plegen van een tuchtrechtelijke inbreuk of deelneming eraan bestraft met dezelfde sancties als deze die voor de voltooide inbreuk gelden. Het derde hoofdstuk bespreekt vervolgens de tuchtsancties. De Basiswet maakt een onderscheid tussen de algemene tuchtsancties en de bijzondere tuchtsancties. Bovendien worden de plaatsing op strafcel en de afzondering op eigen cel nog eens apart besproken. De algemene tuchtsancties (art. 132) kunnen worden opgelegd ongeacht de aard van de tuchtrechtelijke inbreuk. Ze omvatten de berisping, de beperking of ontzegging van het recht om in de kantine bepaalde voorwerpen aan te schaffen, met uitzondering van toiletartikelen en artikelen voor briefwisseling. De bijzondere tuchtsancties (art. 133) kunnen slechts worden opgelegd voor zover een verband met de aard en de omstandigheden van de tuchtrechtelijke inbreuk is aangetoond. Hieronder vallen de ontzegging van het bezit van bepaalde voorwerpen, de ontzegging of beperking van het recht om een beroep te doen op bibliotheekvoorzieningen, de ontzetting of beperking van de omgang met bezoekers van buiten de gevangenis, de ontzegging of beperking van het recht om te telefoneren, het verbod om deel te nemen aan culturele, sportieve of ontspanningsactiviteiten in gemeenschappelijk verband en ten slotte, sinds de eerder vermelde wet van 2 maart 2010, ook het verbod om deel te nemen aan werk en opleidingsactiviteiten in gemeenschappelijk verband. Hoofdstuk 4 verduidelijkt de toemeting van de tuchtsancties. De belangrijkste opmerking hierbij is dat bij de keuze van de aard en de omvang van de tuchtsanctie rekening moet worden gehouden met de ernst van de inbreuk, met de omstandigheden waarin zij plaatsvond, verzachtende omstandigheden en met de voorlopige maatregelen die eventueel werden opgelegd (art. 143, §1). Het proportionaliteitsbeginsel wordt hierbij dus ook wettelijk verankerd. In het 5de hoofdstuk wordt de tuchtprocedure geregeld. Het verloop van de procedure gaat als volgt: Een personeelslid dat een tuchtrechtelijke inbreuk vaststelt, schrijft indien het dit nodig acht, een verslag aan de directeur. Een tuchtprocedure dient enkel te worden opgestart als andere middelen niet voldoende zijn, dialoog, waarschuwingen, verontschuldigingen, bemiddelingen. Het
376
L. VANDECASTEELE en L. STAS, “De nieuwe tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden”, Panopticon 2006/3, 112. 377 L. DUPONT, “Strafrecht als roeping”, Leuven, University Press, 2005, 447.
109
gevangenispersoneel dient hierin steeds meer getraind te worden. Het beroep op deze procedure moet het karakter hebben van een ultimum remedium.378 De directeur oordeelt binnen de zeven dagen na ontvangst ervan of hij al dan niet een tuchtprocedure zal starten en geeft er de gedetineerde schriftelijk kennis van. Binnen zeven dagen volgend op de beslissing om een tuchtprocedure te starten wordt de gedetineerde vervolgens gehoord in de aanwezigheid van desgewenst (art. 144 §4) zijn advocaat en krijgt hij de mogelijkheid zijn tuchtdossier te raadplegen. Onder de M.O. n° 1777 had de gedetineerde slechts de mogelijkheid om binnen de 24 uur na de beslissing tot aanvang van de tuchtprocedure het tuchtdossier in te kijken, gehoord te worden en hem te laten bijstaan door een advocaat. Die opmerkelijk korte termijn was voor de gedetineerde een waar obstakel om zijn verdediging naar behoren te kunnen voorbereiden. Volgens de huidige regelgeving moet de gevangenis de gedetineerde de mogelijkheid geven zijn advocaat telefonisch te contacteren, desnoods per fax. In de praktijk staan sommige inrichtingen in voor het systematisch faxen van het oproepingsformulier tot hoorzitting aan de advocaat. Dit heeft het voordeel dat er steeds een bewijsstuk bestaat dat de advocaat werd ingelicht en op welk tijdstip dit gebeurde.379 De hoorzitting verloopt via een vaste structuur. Vooreerst stelt de directeur de gedetineerde in kennis van de hem ten laste gelegde feiten en nodigt hem uit om zijn opmerkingen aangaande de feiten mee te delen. De directeur-voorzitter kan, indien hij dit nuttig acht, de opsteller van het tuchtrapport en één of meerdere getuigen te horen in aanwezigheid van de gedetineerde. Van de hoorzitting wordt een verslag opgesteld volgens een gestandaardiseerd model. De tuchtprocedure is al sinds de Omzendbrief van 2 mei 2005 meer geformaliseerd. Het basisverslag wordt nu uitdrukkelijk geformuleerd en dient aan meer kwaliteitseisen te voldoen. Het dient nauwkeuriger, objectiever en juister te zijn. Binnen 24 uur nadat de gedetineerde werd gehoord moet de directeur een beslissing nemen omtrent de tuchtsanctie. Hij moet zijn beslissing in feite en in rechte motiveren en deze schriftelijk ter kennis brengen van de gedetineerde. De directeur vermeldt dus de beweegredenen waarop zijn beslissing steunt, in het bijzonder de motieven die de keuze en de maat van de sanctie hebben bepaald. De gedetineerde wordt ten slotte in kennis gesteld van de mogelijkheid om een klacht in te dienen. Titel VIII dat betrekking heeft op de afhandeling van klachten is echter nog niet in werking getreden. Een onafhankelijke externe klachtencommissie bestaat nog niet, er kan wel klacht neergelegd worden bij interne diensten, zoals bij de minister, de burgemeester of intern toezicht, of bij externe diensten zoals Comité P of de ombudsman. Zij hebben echter niet de bevoegdheid om beslissingen te veranderen.380 Twee bijzondere gevallen worden tenslotte geregeld door artikel 145. Ten eerste kan in afwachting van de hoorzitting en de beslissing omtrent het ten laste gelegde feit een voorlopige maatregel opgelegd worden, dewelke bijvoorbeeld inhoudt dat de gedetineerde op de cel moet blijven of in 378
L. VANDECASTEELE en L. STAS, “De nieuwe tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden”, Panopticon, 2006/3. 379 L. VANDECASTEELE, en L. STAS, “De nieuwe tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden”, Panopticon 2006/ 3, 105. 380 T. VANDER BEKEN, “Toezicht en beklag m.b.t. detentie in België”, 2012, https://biblio.ugent.be.
110
een beveiligde cel wordt ondergebracht, zonder voorwerpen waarvan het gebruik gevaarlijk kan zijn. De beslissing tot deze bijzondere veiligheidsmaatregel kan enkel genomen worden door de directeur en dient als dusdanig gemotiveerd en aan de gedetineerde betekend te worden. Deze voorlopige maatregel mag niet het karakter hebben van een bestraffing. Hij wordt enkel genomen in geval van ernstige en opzettelijke aantasting van de interne veiligheid of indien door het aanzetten of voeren van collectieve acties de veiligheid in de gevangenis ernstig in gevaar wordt gebracht. Meestal dringt de voorlopige maatregel zich op in het geval van vechtpartijen of zwaar geweld in de werkplaats of op de wandeling, bij fysieke agressie tegenover personeelsleden, bij zware vernielingen van bijvoorbeeld de celinboedel, of bij incidenten in de bezoekzaal, zoals tumult of het smokkelen van drugs.381 In een tweede geval, waarbij er aanwijzingen van gevaar bestaan voor de veiligheid en openbare orde in de gevangenisinstelling, kan de directeur het ontnemen of onthouden van voorwerpen, de uitsluiting van deelname aan gemeenschappelijke of individuele activiteiten en de observatie overdag en tijdens de nacht bevelen. Wanneer een voorlopige maatregel wordt uitgevaardigd, dan verkort de proceduretermijn in die zin dat de hoorzitting dient plaats te grijpen binnen de 72 uur nadat deze in werking is getreden. In het kader van het tuchtregime dient ook melding gemaakt te worden van het huishoudelijk reglement. Sinds het K.B. van 8 april 2011382 worden vanaf 1 september 2011 binnen elke gevangenis huishoudelijke reglementen opgesteld die de toepassing van de Basiswet verduidelijken. Het betreft huisregels die door de gevangenisdirecteur zijn opgesteld. Ze bepalen wat ongeoorloofd is binnen de gevangenis en welke sancties aan dergelijk gedrag worden verbonden. Het huishoudelijk reglement bevat een generiek deel dat de belangrijkste artikelen uit de Basiswet overneemt en een deel met de lokale uitzonderingen. Het aantal toegestane uitzonderingen is echter beperkt gehouden om uniformiteit tussen de verschillende inrichtingen te waarborgen. Het huishoudelijk reglement wordt aan de gedetineerde ter beschikking gesteld bij het binnenkomen van de gevangenis.
5. Conclusie Samengevat kan gesteld worden dat wanneer artikel 6 EVRM van toepassing is op de tuchtprocedure, alle procedurewaarborgen van dit artikel gelden zoals in een strafrechtelijke zaak, met uitzondering van de openbare behandeling van de tuchtzaak. Door de omzendbrief van 2 mei 2005 had de overheid de proceswaarborgen van de gedetineerden reeds versterkt. Voor de Basiswet ontbrak een dergelijke wettelijke regeling, maar door de inwerkingtreding is het tuchtrecht nu wel adequaat gereglementeerd. Voor de Basiswet was geen sprake van het legaliteitsbeginsel binnen het Belgisch penitentiair recht. Het nulla poena sine lege-beginsel werd continu met de voeten getreden doordat gedetineerden niet op de hoogte waren van welke gedragingen als onrechtmatig werden beschouwd. De procedure inzake tuchtsancties werd veel te 381
L. VANDECASTEELE en L. STAS, “De nieuwe tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden”, Panopticon 2006/3, 105. 382 KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011.
111
summier geregeld. Nergens werd duidelijk gemaakt dat de gedetineerde recht heeft op beroep. Meer zelfs, de procedure voorziet zelfs niet in de aanwezigheid van een specifieke beroepsinstantie, waardoor van verhaalsrecht eigenlijk geen sprake is. Omdat gevangenisdirecteurs heel wat vrijheid hadden, bestonden in de verschillende gevangenissen erg verschillende praktijken. De gevangenisdirecteur speelt in deze materie een opmerkelijke dubbele rol. Enerzijds is hij degene die tuchtstraffen kan opleggen en anderzijds is hij ook de verantwoordelijke van de gevangenis, bij wie de gedetineerde moet terechtkunnen met zijn verhaal. Binnen dit kader is er dus duidelijk geen ruimte voor de vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid (artikel 6 EVRM) met alle gevolgen van dien voor de gedetineerde. Een duidelijke weergave van welke de mogelijke tuchtsancties zijn, ontbrak. Er was aldus een gebrek aan transparantie en rechtszekerheid. De gefragmenteerde implementatie van de Basiswet heeft het er zeker niet op vereenvoudigd. Toch kunnen we voor het tuchtrecht stellen het er met de Basiswet op vooruit is gegaan. We hebben hiervoor moeten wachten tot 2011, maar de procedure, sancties en de inbreuken krijgen uiteindelijk hun wettelijke verankering. Met de Basiswet tracht men machtsverhoudingen om te zetten in rechtsverhoudingen en normalisering door te voeren. Juridisering is ongetwijfeld nodig als tegengewicht voor macht, maar brengt zeer waarschijnlijk andere neveneffecten en ontwijkingsmechanismen teweeg. Vandaar het belang van de samenstelling en de goede werking van de Commissies van Toezicht. Een beroepsmogelijkheid moet voorzien zijn. Toch de mogelijkheid tot effectief beklagrecht is in de Belgische gevangenissen momenteel nog steeds uitgesloten. Dit is niet geheel in overeenstemming met het Europees beleid inzake tuchtrecht. Het actueel geldende Belgische penitentiair tuchtrecht beantwoordt slechts gedeeltelijk aan de normen van rechtszekerheid, onpartijdigheid, onafhankelijkheid en legaliteit. Hier moet aldus werk van worden gemaakt.
112
Algemene conclusie De gevangenisstraf is doorheen de jaren de belangrijkste straf geworden, toch schort er wat bij de uitvoering ervan. Vanuit een legitimiteits- en legaliteitscrisis groeide het besef dat er iets gedaan moest worden.383 Sinds de jaren ’70 wordt de legitimiteit van het hele strafrechtsysteem in vraag gesteld. In deze periode kwam er op internationaal niveau immers steeds meer aandacht voor de fundamentele rechten van de mens en werden vragen gesteld bij de doelmatigheid van de gevangenisstraf.384 Een veel gehoorde kritiek is: “Nothing works!”. Het legaliteitsprincipe is verlaten omdat er niet geëxpliciteerd wordt wat de specifieke inhoud en draagwijdte van de vrijheidsbenemende straf is.385 De invulling ervan werd de facto bepaald door de uitvoerende macht, m.n. de penitentiaire administratie aan de hand van ‘pseudo-wetgeving’. De rol van de wetgevende macht is in de fase van de strafuitvoering uiterst gering gebleken. De kloof tussen straftoemeting en strafuitvoering was dus groot en door het gebrek aan wetgevend initiatief werd de administratie vrij gelaten in de uitstippeling van haar eigen beleid.386 De juridische onderbouw van de penitentiaire strafuitvoering kon dus geenszins de toets doorstaan met betrekking tot de conformiteit aan internationaal erkende fundamentele rechten van de mens.387 Ofschoon aanvankelijk heel wat initiatieven werden geformuleerd ter verbetering van de rechtspositie van gedetineerden, bijvoorbeeld door Eliaerts, Legros en de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, doofde de discussie ook weer. Pas vanaf de jaren ’80 nam de overheid ook concrete initiatieven en dit naar aanleiding van de stijgende gevangenispopulatie. De inspanningen van de Commissie Dupont en de Commissie Holsters hebben ervoor gezorgd dat de rechten van de gedetineerden uiteindelijk verankerd werden in wetteksten. In 1999 werd het immers opportuun geacht om, in het perspectief van de politieke wil om strafuitvoeringsrechtbanken tot stand te brengen, daartoe een bijzondere commissie in het leven te roepen met als opdracht om een regeling van de externe rechtspositie van gedetineerde uit te werken in een globaler kader, waarin zowel de problematiek van de rechterlijke straftoemeting als deze van de betrokkenheid van de rechterlijke macht bij de strafuitvoering aan de orde zou komen. Gaandeweg groeide aldus het inzicht dat de heersende aanpak niet wenselijk was, noch voor de gedetineerde, noch voor de samenleving. Vrijheidsberoving die leidt tot totale afhankelijkheid verhoogt het risico op foltering en mishandeling van de gedetineerden. Verslagen van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering getuigen daarvan.388 Gevangenissen hebben een dubbele verantwoordelijkheid: niet alleen gedetineerden opsluiten op een humane en veilige manier, maar er ook voor zorgen dat de detentie niet resulteert in een groter risico voor de samenleving. Dit houdt in dat de schade veroorzaakt door de detentie zoveel mogelijk dient beperkt te worden en dat de detentieperiode dient gebruikt om de reïntegratie van de gedetineerde voor te bereiden. Middelen hiertoe zijn het zoveel mogelijk ‘normaliseren’ van het gevangenisregime (zo weinig mogelijk verschil 383
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf. 200jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 11. 384 E. MAES, Proefschrift. Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, KU Leuven, 2007, 6-7. 385 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12 V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. 386 L. DUPONT, T. PETERS, G. SMAERS, Rechtsbescherming van gedetineerden (Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden), Leuven, K.U. Leuven, 1996, 195-208. 387 E. MAES, Proefschrift. Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, Leuven, KU Leuven, 2007, 8. 388 Voor een overzicht zie: T. DAEMS en L. ROBERT, ‘Europees toezicht op vrijheidsberoving in België’, Fatik, afl. 123, 2009, 19-24.
113
met het leven in de buitenwereld), het openen van de gevangenissen naar de buitenwereld toe, het stimuleren van de verantwoordelijkheid van de gedetineerde. De erkenning van de rechtspositie van gedetineerden is daarin een belangrijk element: het vermindert de afhankelijkheid van gedetineerden en hun vervreemding ten aanzien van de vrije samenleving (ook in de buitenwereld heeft men rechten en plichten), het stimuleert hun verantwoordelijkheid en verhoogt de (externe) controle op de inrichtingen.389 Machtsverhoudingen trachten om te zetten in rechtsverhoudingen, normalisering doorvoeren in instellingen die in hun wezenlijke kenmerken verschillend zullen blijven van de vrije buitenwereld, verantwoordelijkheid en autonomie stimuleren in een context waarin ‘veiligheid’ steeds een bekommernis blijft, de reïntegratie in de samenleving voorbereiden door de persoon uit de samenleving te halen,… Juridisering is ongetwijfeld nodig als tegengewicht voor macht, maar mag niet leiden tot starre relaties in het werkveld. Daarom is een soepele controle, door een externe instantie die de penitentiaire realiteit goed kent, van wezenlijk belang, zodat positieve informele contacten niet worden vernietigd (b.v. bemiddeling door de Commissies van Toezicht mag niet systematisch in de plaats komen van goede relaties tussen gedetineerden en personeel) en negatieve informele afhandelingen tijdige worden onderkend. Vandaar het belang van de Commissies van Toezicht, die vandaag de dag niet de nodige zorg en aandacht krijgt.390 Door een verhoogde aandacht voor fundamentele rechten van de mens sinds de jaren ’80 werden initiatieven genomen tot humanisering, normaliseren en het openen van de gevangenissen naar de buitenwereld toe tot doel hadden. Dit ging evenwel niet gepaard met een gelijkwaardige ontwikkeling van een rechtspositie voor gedetineerden of een strafuitvoeringsrecht in het algemeen, met als gevolg een toenemend aantal gunsten in de gevangenissen, een toenemend discretionaire bevoegdheid vanwege de uitvoerende macht, meer differentiatie, maar ook meer onzekerheid. De Basiswet moest die zekerheid geven. De eerste stap daartoe werd gezet met de Oriëntatienota: Strafbeleid en gevangenisbeleid, door de Minister van Justitie aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers voorgesteld op 19 juni 1996, een ambitieus plan tot coherente vernieuwing van het straf- en gevangenisbeleid. Aan professor Dupont werd de opdracht gegeven tot uitwerking van een voorontwerp van beginselenwet. In september 1997 rondde professor Dupont zijn werkstuk af dat als basis zou dienen voor de werkzaamheden van de commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ die einde november 1997 werd opgericht. Deze commissie beëindigde haar opdracht op 28 februari 2000. Na de beëindiging van de werkzaamheden van de Commissie Dupont liet de minister het initiatief begin juli 2000 aan het Parlement, waar het dossier gedurende de rest van de legislatuur bitter weinig vooruitgang zou boeken. Eind september 2003 werd het voorstel van wet opnieuw ingediend en ging het de laatste rechte lijn in. Op 1 februari 2005 zou uiteindelijk de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in het Belgische Staatsblad gepubliceerd worden. Op papier brengt de Basiswet meer zekerheid, gedetineerden weten nu in grote mate waarop ze recht hebben. Het is dus positief dat de legaliteitscrisis zo een antwoord kreeg. Maar deze rechten 389
S. SNACKEN, ‘Omdat (alle) mensen belangrijk zijn. Bedenkingen bij een ‘Proeve van voorontwerp van Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’’, Panopticon, 1998, 1-8. 390 S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-18.
114
kunnen niet steeds ingevuld worden omwille van een gebrek aan infrastructurele, personele en financiële middelen. Bovendien hebben gedetineerden vooralsnog niet de mogelijkheid om hun rechten af te dwingen. Beroepsinstanties zijn immers nog steeds niet geïnstalleerd. Ten aanzien van de tuchtsancties kan weliswaar wel cassatieberoep aangetekend worden, maar dit betreft enkel de vorm. Een belangrijk stuk, namelijk het beklagrecht, moet nog vorm krijgen. Van het oorspronkelijke concept van Lieven Dupont en de Commissie blijft weinig overeind.391 Op zich is de Basiswet een politiek succes. Het implementatieproces heeft veel voeten in de aarde gehad, maar na al die tijd zijn de meeste bepalingen in werking getreden. Toch zijn er ook belangrijke bepalingen die nog niet in werking zijn getreden, zoals Titel VI, hoofdstuk I (materiële levensvoorwaarden) werd reeds geïmplementeerd, maar met uitzondering van artikel 41 (normen voor de verblijfsruimtes) en artikel 43 (recht op dragen van eigen kledij). Hetzelfde geldt voor Titel VII (tuchtregime) waarvan artikel 134, § 2 (minimumeisen strafcel) voorlopig niet wordt geïmplementeerd. Van Titel II (basisbeginselen) blijft artikel 7 (oprichting van overlegorganen) dan weer zonder uitvoering. Diverse luiken – zoals deze die betrekking hebben op detentieplanning, arbeid, beklagrecht e.d.m. – blijven vooralsnog dode letter. In die zin doet het wat vreemd aan om vast te stellen dat men Titel II (basisbeginselen) (met uitzondering van artikel 7) in werking heeft laten treden, maar dat deze tot dusver zonder concreet voorwerp blijft. De beginselen dienen immers geoperationaliseerd te worden en dit kan maar als er werk gemaakt wordt van zaken zoals detentieplanning, arbeid, beklagrecht, e.d.m.392. Daarenboven dient opgemerkt te worden dat sommige bepalingen eerst door de wetgever teruggeschroefd werden alvorens in werking te treden. Telkens weer ging het om artikels die rechten voor de gedetineerden inhouden. Het argument daarvoor was altijd opnieuw dat de realisatie niet realistisch was omwille van de overbevolking.393 Het gevoerde strafrechtelijk beleid heeft aldus een grote invloed op het interne gevangenisbeleid. Zoals hierboven reeds aangehaald, in België antwoordt het beleid op dit probleem met capaciteitsvermeerdering, waardoor kwaliteitseisen vaak achterwege blijven394. In de eerste beleidsnota van minister Vandeurzen (7 april 2008) kon men het volgende lezen: ‘Sommige wetten die betrekking hebben op de stafuitvoering kunnen niet in werking treden als niet eerst randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld capaciteitsuitbreiding, vervuld zijn.’395. Dit is een pragmatische en symptoom bestrijdende aanpak, waarmee noch de gedetineerde, noch de maatschappij op lange termijn gebaat zijn. Deze koers en een te eenzijdige visie op het strafrechtelijk beleid zorgen ervoor dat van het oorspronkelijke opzet van de Beginselenwet nog weinig overblijft. Heel wat bepalingen die mogelijks op verzet zouden stoten of die in de huidige omstandigheden financieel of praktisch onhaalbaar werden geacht, worden eerst aangepast of geschrapt alvorens ze in werking traden. Vanuit dat perspectief valt het op hoe sommige bepalingen door de mazen van het net glippen. Zo is het bijvoorbeeld betekenisvol dat het hoofdstuk inzake materiële levensvoorwaarden van de 391
P. PLETINCKX, ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, afl. 133, 2012, 24-27. 392 T. DAEMS, ‘Stand van zaken basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’, T.Strafr. 2011/5, 340. 393 P. PLETINCKX, ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, afl. 133, 2012, 24-27. 394 K. BEYENS en F. JANSSENS, “ Gevangenisbouw voor de eenentwintigste eeuw. De missie is helder: meer capaciteit! Maar waar is de visie?”, Orde van de dag, december 2009, 7; K. BEYENS, “De gevangenis uit en de gemeenschap in?”, Ad Rem, Speciale Editie 2010 “Vrijheidsberoving”, die Keure, 2010, 37. 395 Algemene beleidsnota van de minister van Justitie, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 0995/003, 4.
115
Basiswet geïmplementeerd werd, maar met uitzondering van artikel 41 (normen voor de verblijfsruimtes) en artikel 43 (recht op dragen van eigen kledij), zoals hierboven reeds vermeld. Het gaat met name net om die bepalingen die rechten inhouden voor gedetineerden, maar als onhaalbaar worden gezien door de overbevolkingproblematiek. De wet wordt aangepast aan de praxis, in plaats van dat de praktijk zich aan de wet gaat aanpassen. Ook op lokaal niveau zien we de impact van het gevoerde beleid. Bijvoorbeeld op het vlak van vorming en onderwijs ten aanzien van gedetineerden. De aanwezigheid van initiatieven blijkt sterk afhankelijk van de wisselwerking tussen het beleid van lokale directies enerzijds en de bereidheid van externe diensten om hun aanbod intra muros te brengen anderzijds. Een bijzondere rol zit dus verscholen bij de lokale directies. Deze vaststelling doet vragen rijzen naar de rechtsgelijkheid van de gedetineerden. De waargenomen activiteiten verschillen niet zelden van gevangenis tot gevangenis.396 Het oorspronkelijke Masterplan van 18 april 2008 kreeg een update met het Masterplan van 23 december 2008. Ook hier is het vertrekpunt de overbevolkingsproblematiek die het strafrechtelijk beleid zwaar onder druk zet en een obstakel vormt voor een geloofwaardige strafuitvoering. Het Masterplan wil via capaciteitsuitbreiding en renovatie een antwoord bieden.397 Ook onder de huidige Minister van Justitie zien we dat capaciteitsuitbreiding een conditio sine qua non is geworden voor alle andere vernieuwingsprojecten binnen Justitie. De wettelijke rechtspositie van de gedetineerde wordt gebruikt als pasmunt voor de bouwplannen: het opdrijven van de celcapaciteit staat dan ten dienste van de humanisering van de detentie, wat allerminst de bedoeling was van de Basiswet gevangeniswezen.398 Een mensenrechtenbenadering van detentie was tot op heden nagenoeg onbestaand. Een verklaring hiervoor was het ontbreken van een afdoend wettelijk kader. De organisatie van het Belgische gevangeniswezen was hoofdzakelijk gestoeld op uitvoeringsbesluiten en ondoorzichtige ministeriële omzendbrieven. Het gevolg was een grote mate van rechtsonzekerheid voor de gedetineerde, ook in verband met de uitoefening van fundamentele rechten.399 De Basiswet kan daarom beschouwd worden als een inhaalmanoeuvre om de interne rechtspositie van gedetineerden te reguleren rekening houdend met mensenrechtenverdragen en de eisen die daaraan gesteld worden in een democratische rechtsstaat.400 Doorheen deze masterproef werd daarom ook verwezen naar de European Prison Rules of de betreffende mensenrechten uit het EVRM die bij de verschillende aspecten van de rechtspositie van belang zijn. Zoals is gebleken kent ook de Europese rechtspraak zijn invloed op de penitentiaire praxis. Zo zagen we bijvoorbeeld dat er beroep werd gedaan op de Europese ideaal inzake tuchtstraffen neergeschreven in de Europese Prison Rules in de zaak 396
H. TOURNEL, ‘Vorming, opleiding en arbeidstoeleiding ter bevordering van de sociale (re-)integratie in zeven Vlaamse gevangenissen’, Fatik, 2009, afl. 122, 10-18. 397 T. DAEMS, “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, Orde van de dag, 2008, speciale editie, 91. 398 T. DAEMS, ‘Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf’, in T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45. 399 E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDEN HEEDE en W. VANDENHOLE, ‘Vrijheden en vrijheidsbeneming’, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 353. 400 L. DUPONT, ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.-alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149.
116
McFeeley e.a. tegen VK. Op deze manier wordt de penitentiaire praktijk op de vingers getikt en moet ze zich aanpassen aan een hogere norm. Met de integratie van dergelijke rechtspositionele invalshoek werd derhalve een nieuwe dimensie toegevoegd aan de interne rechtspositie.401 Ook hier moet men met pijn in het hart vaststellen dat problemen terzake vaak het gevolg zijn van overbevolking en het gebrek aan middelen. Besluitend kan gesteld worden dat als België niet opnieuw achterop wil geraken, het vraagstuk in verband met de legitimiteit van de vrijheidsstraf moet worden aangesneden. Aan de problemen betreffende het legaliteitsprincipe werd tegemoet gekomen. De interne rechtspositie van gedetineerden is wettelijk genormeerd. Er zijn dus wel degelijk stappen in de goede richting gezet. Helaas bestaan deze rechten in veel gevallen enkel op papier. De facto wordt de interne rechtspositie nog steeds bepaald door de uitvoerende macht. Gedetineerden leven ook vandaag nog onder een gunstregime waar de directeur en de penitentiaire administratie de touwtjes in handen hebben. Of dit in de toekomst snel zal veranderen valt te betwijfelen, het politieke draagvlak ontbreekt. Het erkennen van afdwingbare rechten voor gedetineerden is en blijft een gevoelig thema. De wetgevende interventies waren een grote stap vooruit, maar als het louter een formele operatie is geweest om te voldoen aan de internationale verplichtingen valt er weinig te juichen. De rechten van gedetineerden moeten concreet worden gemaakt in de praktijk. De Minister van Justitie moet naast louter denken in termen van kwantiteit, ook aandacht hebben voor de kwaliteit. Ook op internationaal niveau zien we dat het Human Rights Committee als het Committee Against Torture zich steeds meer weigerachtig gaan opstellen tegen capaciteitsuitbreiding als de oplossing voor het probleem van overbevolking. Als ideaal wordt een reductionistisch beleid naar voor geschoven402. Onafhankelijk toezicht is van belang omdat we weten dat mensen die in een ondergeschikte en afhankelijke positie verkeren, extra noden hebben en omdat we weten dat de individuele belangen van mensen die van hun vrijheid worden beroofd, soms ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van de instelling. De individuele rechtsbelangen van veroordeelden dreigen steeds te moeten wijken voor inrichtingsbelangen en het primaat van rust, veiligheid en regelmaat. Het mag dan ook niet verbazen dat onder meer de European Prison Rules403 de nadruk leggen op toezicht en controle op de leefsituatie van gedetineerden.404 Er moet aldus dringend werk worden gemaakt van goed functionerende commissies van toezicht, die kunnen zorgen voor kwaliteitsverbetering van de rechtspositie van gedetineerden. Overbevolking zorgt voor de aanwezigheid van spanningen tussen gedetineerden onderling en tussen gedetineerden en personeelsleden. In situaties van overbevolking lijkt het dan ook niet onlogisch dat er veel weerstand zou kunnen voortkomen van het gevangenispersoneel, bij het installeren van rechten van gedetineerden en het implementeren van een tuchtprocedure of
401
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200jaar Belgisch gevangeniswezen, AntwerpenApeldoorn, Maklu, 2009, 227-227. 402 A. THIENPONT en A. VAN DE WIEL, ‘De Verenigde Naties als hoeder van de rechten van gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 123, 28. 403 Regels nr. 92 en 93, Raad van Europa Rec(2006)2 van 11 januari 2006 on the European Prison Rules. 404 S. DE DECKER, ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen’, Fatik, afl. 123, 2009, 13-18.
117
beklagrecht, uit het gevoel dat de onveiligheid binnen de gevangenismuren zou kunnen toenemen405. Het personeel staat op de eerste lijn en werken met gedetineerden. Ze zijn één van de belangrijkste motors bij een effectieve en efficiënte implementatie. Daarom is informatie, motivering en vorming van het personeelskader van belang om weerstanden te kunnen neutraliseren. Als het draagvlak hier ontbreekt zal er nooit veel in huis komen van een degelijke interne rechtspositie van gedetineerden.
405
B. CLAES, ‘New penology, rechten van gedetineerden en overleg in de Canadese penitentiaire praxis’, Fatik, afl. 122, 2009, 26-27.
118
Bibliografie Wetgeving Universele Verklaring van 10 december 1948 van de Rechten van de Mens, B.S. 31 maart 1949. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, B.S. 19 augustus 1955. Raad van Europa Rec(2006)2 van 11 januari 2006 on the European Prison Rules. Raad van Europa, Ministercomité, Aanbeveling nr. 87(3), Straatsburg, 12 februari 1987. Hypotheekwet 16 december 1851, Mon. B. 22 december 1851. Wet van 3 juli 1967 houdende schadevergoeding voor arbeidsongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, B.S. 10 augustus 1967. Wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, B.S. 29 april 1969. De arbeidswet van 16 maart 1971, B.S. 30 maart 1971. Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, B.S. 24 april 1971. Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978. Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994 (ZIV-Wet 1994), B.S. 27 augustus 1994. Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, B.S. 18 september 1996. Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, B.S. 26 september 2002. Wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon, B.S. 18 mei 2004. Wet 2 maart 2010 tot wijziging van de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 6 april 2010. Decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, B.S. 28 mei 1999, gewijzigd door het decreet van 18 mei 2001, B.S. 28 juli 2001. K.B. 21 mei 1965 inzake het Algemeen Reglement van de Strafinrichtingen, B.S. 25 mei 1965. K.B. van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, B.S. 16 januari 1968. K.B. van 28 maart 1969 houdende vaststellingen van de lijst van de beroepsziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling, B.S. 4 april 1969, err. B.S. 24 april 1969. K.B. van 21 december 1971 betreffende de bijslagen en de sociale bijstand verleend door het Fonds voor arbeidsongevallen, B.S. 31 december 1971, err. B.S. 7 januari 1972. 119
K.B. van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordelen van de zelfstandigen, B.S. 7 augustus 1971. K.B. van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, B.S. 31 december 1991, err. B.S. 13 maart 1992. K.B. 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering, verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, B.S. 31 juli 1996. K.B. van 25 april 1997 houdende maatregelen om de toegang tot de regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging te veralgemenen en te versoepelen, in het bijzonder voor de sociaaleconomisch achtergestelde groepen, B.S. 19 juni 1997. K.B. van 10 februari 2000 tot verlenging van de werkzaamheden van de Commissie Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, B.S. 29 februari 2000. K.B. van 10 juli 2001 tot vaststelling van de voorwaarden van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand, B.S. 25 juli 2001. K.B. van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, B.S. 31 juli 2002. K.B. van 13 september 2004 tot vaststelling van de activiteiten van de Regie van de gevangenisarbeid, B.S. 3 november 2004. K.B. 25 oktober 2005 houdende vaststelling van het kader van de aalmoezeniers en de islamconsulenten van de erkende erediensten en van de moreel consulenten van de Centrale Vrijzinnige Raad der niet confessionele levensbeschouwing bij de Strafinrichtingen, zomede tot vaststelling van hun weddeschalen, B.S. 10 november 2005. KB van 28 december 2006 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, B.S. 4 januari 2007. KB van 8 april 2011 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding en uitvoering van verscheidene bepalingen van de titels III en V van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 21 april 2011. M.B. 12 juli 1971 houdende de Algemene Instructie voor Strafinrichtingen. M.B. 10 februari 1999, B.S. 27 februari 1999. VERWILGHEN, M. (2002), Ministeriële Omzendbrief nr. 1749 van 17 september 2002 betreffende de veiligheid -controlemaatregelen - fouillering. M.O. 1777 van 2 mei 2005 betreffende de tuchtprocedure tegen een gedetineerde. Eindverslag commissie, Parl. St. Kamer2000 – 01, nr. 50-1076/001, 250. Eindverslag commissie, Parl. St. Kamer 2000 – 01, nr. 50-1076/001, 178-179.
120
Voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 20002001, DOC 50 1365/001 (17 juli 2001), 1365/002 (erratum, 19 juli 2001) en 1365/003 (Tussentijds Verslag, 18 maart 2003). Voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer K.Z. 2003 (29 september 2003), Doc. 51 nr.0231/001. Voorstel van Resolutie betreffende het eindverslag van de Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ en het voorstel van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. Parl.St. Kamer 2002-2003, DOC 50 2317/001 (Voorstel, 19 februari 2003) en 2317/002 (Verslag, 13 maart 2003). Amendement op het voorstel van Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. Kamer 2004, nr. 51K0231/008. Algemene beleidsnota van de minister van Justitie, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 0995/003, 4. Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Strategisch plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren, Brusssel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 73 p. (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden/strategischplanhulpendienstverlen ingaangedetineerden.pdf). MEURISSE, H., Collectieve brief nr. 86 van 19 februari 2007 betreffende het onderzoek aan de kledij fouillering op het lichaam - onderzoek van de verblijfsruimte. Wetsvoorstel, Parl.St. Kamer, 52 0875/001 (van 25 februari 2008).
Rechtsleer Activiteitenverslag 2011 van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen, 1 en 16. Beschikbaar op http://justitie.belgium.be/nl/publicaties/activiteitenverslag_2011_van_het_directoraatgeneraal_penitentiaire_inrichtingen.jsp. ANG, F., ‘Het recht van gedetineerden op gezondheid’, Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 249-276. BEERNAERT, M., Manuel de droit pénitentiare, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 352. BEGHIN, J., HARFORD, A., LANDENNE, PH. en WESTHOF, I., Le prisonnier. Un citoyen! Vers une réforme du régime pénitentiaire…Résumé de l’avant projet de loi de principes relative à l’administration pénitentiaire et au statut juridique du détenu. Positions et commentaires du Réseau, Brussel, publié par La Commission Justice et Paix au nom du Réseau pour une réforme globale du régime carcéral, 2002, 37. BEYENS, K. en JANSSENS, F., “ Gevangenisbouw voor de eenentwintigste eeuw. De missie is helder: meer capaciteit! Maar waar is de visie?”, Orde van de dag, december 2009, 7.
121
BEYENS, K., “De gevangenis uit en de gemeenschap in?”, Ad Rem, “Vrijheidsberoving”, die Keure, 2010, 37.
Speciale Editie 2010
BREMS, E., SOTTIAUX, S., VANDEN HEEDE, P. en VANDENHOLE, W., Vrijheden en vrijheidsbeneming, Antwerpen, Intersentia, 2005, 353 p. CLAES, B., ‘New penology, rechten van gedetineerden en overleg in de Canadese penitentiaire praxis’, Fatik, 2009, afl. 122, 26-27. CLAES, P., De rechtspositie van definitief veroordeelden tot een vrijheidsstraf in België, Eindverhandeling neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Criminologie, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Katholieke Universiteit Leuven, 1986-1987, p. 454. COVELIERS, H., ‘Een hervorming van het gevangeniswezen mag niet voorbij gaan aan een regeling van de rechtspositie van de gedetineerden’ in: Het voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: een eerste balans, Fatik, 2001, p. 86. DAEMS, T., “Van teen tot kop. Beschouwingen bij meer dan een decennium strafbeleid en hervorming van de vrijheidsstraf”, Orde van de dag, 2008, speciale editie, 91. DAEMS, T., ‘Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfranstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijkomende projecten tot 2016’, Fatik, 2009, afl. 121, 23-27. DAEMS, T., ‘Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf’, in DAEMS, T., PLETINCX, P., ROBERT, L., SCHEIRS, V., VAN DE WIEL, A. en VERPOEST, K. (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 17-45. DAEMS, T., “Toeters noch bellen: 5 jaar basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden”, Fatik, 2010, afl. 125, 25. DAEMS, T., ‘Stand van zaken basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’, T.Strafr. 2011/5, 340. DAEMS, T., “Gekooid recht voor de gekooide mens: stand van zaken Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden.”, T. Strafr. 2011/5, 337-345. DEAMS, T., ‘Het Europese antifoltercomité spreekt zich uit over eenzame opsluiting’, Fatik, 2011, afl. 132, 27-28. DAEMS, T. en ROBERT, L., ‘Europees toezicht op vrijheidsberoving in België’, Fatik, 2009, afl. 123, 1924. DAMS, M., “Het statuut van de gedetineerde in de Belgische sociale zekerheid”, TSR 1998, 89. DE DECKER, S., ‘De bewakers bewaakt: de rol van de commissies van toezicht en de Centrale Toezichtsraad voor het gevangeniswezen’, Fatik, 2009, afl. 123, 13-16. DEHERT, P., “Onderzoek van gevangeniskledij of fouillering op het lichaam?” (noot onder Antwerpen 17 maart 2010),T.Strafr. 2011, afl. 1, 80-83. 122
DE RIDDER, S. en SCHEIRS, V., ‘Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen: een audit door het Rekenhof’, Fatik, 2012, afl. 133, 30. DE RUE, M., “Le régime disciplinaire des détenus”, in: F. CULOT, “Le droit disciplinaire”, Liège, Jeune Barreau de Liège, Anthemis, 2009, 25 -27, 40-41 en 48. DE WANNEMACKER, F. en HEIMANS, H., ‘Balie komt op voor humane behandeling van geïnterneerden’ (noot onder Kort Ged. Rb. Luik 3 mei 2002), Juristenkrant 5 juni 2002, 12. DECLERCK, W. en BOONE, R., ‘De wet-Dupont is een meesterwerk. Directeur gevangeniswezen John Vanacker over de basiswet die gedetineerden rechten geeft’, De Juristenkrant, 2005, afl. 112, 8. DEMEERSMAN, T., “Met twee voeten in de samenleving : over wat gedetineerden nodig hebben en wie daarvoor moet zorgen”, Orde van de dag 2009, afl. 48, 62. DESMEDT, E. en VAN LOOCKE, E., ‘Doelmatigheidsonderzoek van de maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen’, Panopticon, 2013, 34(1), 42-57. DETIENNE, J., HOUCHON, G. en PETERS, T., ‘Hoge Raad voor Penitentiair Beleid : rapport betreffende de werkzaamheden, adviezen en grote opties van penitentiair beleid (1978-1982)’, Panopticon, 1986, 585-589. DHEEDENE, B., “De implementatie van de Basiswet Gevangeniswezen in de Belgische gevangenis.”, masterscriptie Criminologische wetenschappen, UGent, 2010-11, 56-57. DUIJST, W.L.J.M. en DAS, C., Handboek forensische en penitentiaire geneeskunde, Antwerpen, Maklu, 2011, 204-206. DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven/Amersfoort, Acco, 1990, 573-574 en 599. DUPONT, L., “Proeve van voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen” in L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 15-107 en 188-189. DUPONT, L., “Strafrecht als roeping”, Leuven, University Press, 2005, 447. DUPONT, L., ‘De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: krachtlijnen en basisbeginselen’ in X. (ed.), Recht in beweging. 12de V.R.G.G.alumnidag 2005, Brugge, die Keure, 2005, 135-149. DUPONT, L., PETERS, T. en SMAERS, G., Rechtsbescherming van gedetineerden (Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden), Leuven, K.U. Leuven, 1996, 242p. DUPREEL, J., ‘Une notion nouvelle: les droits des détenus’, R.D.P., 1957-1958, 163-178. DUPREEL, J., ‘Een nieuw begrip: de rechten der gevangenen’, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen, 1958, 363-377. DUPREEL, J., Penitentiaire studiën en perspectieven, Nijvel, Penitentiaire Drukkerij, 1960, 103 p. 123
ELIAERTS, C., De fundamentele rechten van gedetineerden, doctoraatsproefschrift Criminologie, V.U.Brussel, 1977, 154. ELIAERTS, C. en ROZIE, M., ‘Toezicht op de uitvoering van de straf’, Rechtskundig Weekblad, 19771978, 2409-2428. European Committee for the Prevention of Torture and Inhumane or Degrading Treatment or Punishment (CPT), 21st General Report of the CPT (1 August 2010 – 31 July 2011). CPT/Inf (2011)28, Straatsburg: Raad van Europa. GOFFIN, F., De professionele autonomie van de arts, Brugge, die Keure, 2011, 429-432. GUTWIRTH, S. en SNACKEN, S., “Over mensen, gedetineerde mensen verantwoordelijkheid in een democratische rechtstaat”, Panopticon 2004, 129.
en
politieke
HANOULLE, K. en VERBRUGGEN, F., “ ‘Fouille’-arrest? Foei, arrest! Het schaamteloos uitkleden van (de rechten van) gedetineerden”, NC 2009, (208) 210. HELLEMANS, A., AERTSEN, I. en GOETHALS, J., ‘Gevangenis en samenleving 2009: een externe evaluatie van het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 121, 17-22. HERMANS, C., ‘Nihil sub sole novum’, Fatik, 2010, afl. 128, 3. Jaarverslagen van de Centrale Toezichtsraad: http://justitie.belgium.be/nl/themas_en_dossiers/gevangenissen/toezicht_en_advies/centrale_toezi chtsraad_voor_het_gevangeniswezen/ Jaarrapport Federale Ombudsman, 2010, 134. KELK, C., Recht voor gedetineerden. Een onderzoek naar de beginselen van het detentierecht, Alphen aan de Rijn, 1978, 171. KELK, C., Kort begrip van het detentierecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1983, 83. KELK, C., “Nederland. Extra Beveiligde Inrichting (EBI). Straatsburgse tucht in de EBI te Vught”, NJB 2003, afl. 15, (779) 781. LEGROS, R., Voorontwerp van Strafwetboek, Uitgave van het Belgisch Staatsblad, 1986, 231 p. LENAERS, S., VALGAEREN, E. en VAN HAEGENDOREN, M., De gemeenschap achter tralies. Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap/LUC-Sein, Brussel/Diepenbeek, 2001, 24-30; DE MINISTER VAN JUSTITIE, Strafbeleid en gevangenisbeleid. Oriëntatienota. Brussel, Ministerie van Justitie, 1996, 8. MAES, E., Proefschrift. Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, Leuven, KU Leuven, 2007, 8-9. MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200jaar Belgisch gevangeniswezen, AntwerpenApeldoorn, Maklu, 2009, 183-227.
124
Masterplan 2008-2012 voor de gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden, Brussel, ministerie van Justitie, 18 april 2008, 2. http://justitie.belgium.be/nl/nieuws/persberichten/news_pers_2008-12-23_1.jsp MATHIEU, R., “De toepassing van de sociale zekerheid op gedetineerden, die voorheen onderworpen waren aan de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers en op de leden van hun gezin”, BTSZ 1980, 605. Ministerie van Justitie, Oriëntatienota ‘Strafbeleid en Gevangenisbeleid’, juni 1996, 44-46. De tekst van deze oriëntatienota werd opgenomen in Fatik, 1996, nr.70-71, 8-54 en in het verslagboek van de studiedag die daarover georganiseerd werd op 12 oktober 1996. Zie: PETERS, T. en VANACKER, J. (ed.), Van Oriëntatienota naar penaal beleid?, KULeuven, 1996. MUNCIE, J. en SPARKS, R., Imprisonment: European perspectives, Londen, Harvester Wheatsheaf, 1991, 204-206. NEVENS, K., “Penitentiaire arbeid: dringt het arbeidsrecht de gevangenis binnen?”, TSR 2007, 251 en 254. NEYS, A., “Eindelijk een personeelskader van gevangenisaalmoezeniers, islamconsulenten en moreel consulenten”, Fatik, 2006, afl. 109, 5. NèVE, M., ‘Beknopt overzicht van de ‘rechtspraak’ van het Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing’, Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 73-78. Observation 18, CAT/C/BEL/CO/2, 19 januari Daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G09/403/25/PDF/G0940325.pdf?OpenElement.
2009.
Observation 19, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus Daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/G04/432/21/PDF/G0443221.pdf?OpenElement.
2004.
Observation 20, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus 2004. Observation 5, m, CAT/C/CR/30/6, 23 juni 2003. Observation 20, CCPR/CO/81/BEL, 12 augustus 2004. Observation 7, h, CAT/C/CR/30/6, 23 juni 2003. OVERBEEKE, A., “Veiligheid voor alles? Inperking van het recht op geestelijke verzorging van gedetineerd aanhangers van niet-erkende levensovertuigingen”, Pan. 2007 (4), 23. PEETERS, H., VAN GESTEL, V., GIESELINK, G., BERGHMAN, J. en VAN BUGGENHOUT, B., Onzichtbare pensioenen in België. Een onderzoek naar de aard, de omvang en de verdeling van de tweede en derde pensioenpijler, Gent, Academia Press, 2003, 129. Penal Reform International, Making Standards work. An international handbook on good prison practice, Den Haag, 1995. PIETERS, D., “Werkende gedetineerden krijgen een werkloosheidsuitkering bij staking cipiers”, www.nva.be/nieuws/persberichten/werkende-gedetineerden-krijgen-werkloosheidsuitkering-bijstaking-cipiers.
125
PIETERS, F., “Hebben de gedetineerden en de personen te hunnen laste, als leden van de samenleving recht op maatschappelijke zekerheid?”, Bull. Best. Strafinr. 1983, 148. PIETERS, F., ‘Hoe zit dat nou precies met de rechtspositie van gedetineerden in België?’, Sancties, 1990, afl. 5, 278-280. PIETERS, F., “De strafuitvoeringsrechtbanken: Waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?” in DAEMS, T., PLETINCX, P., ROBERT, L., SCHEIRS, V., VAN DE WIEL, A. en VERPOEST, K. (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 221-241. PLETINCKX, P., ‘Oude praktijken, nieuwe regels: reflecties op de wet op de interne rechtspositie vanuit een penitentiair kader’, Fatik, 2012, afl. 133, 24-27. Report by the Council of European Commissioner for Human Rights, Thomas Hammarberg, on his visit to Belgium 15-19 December 2008. CommDH(2009)14, Straatsburg, Raad van Europa, 17 juni 2009. Réponse du Gouvernement de la Belgique au rapport du Comité euopéen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants relatif à sa viste en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001, CPT/Inf (2003) 32, 2 juli 2003, 39, 42. Réponse du Gouvernement de la Belgique au rapport du Comité euopéen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants relatif à sa viste en Belgique du 18 au 27 april 2005, CPT/Inf (2006) 40, 21 november 2006, 39, 45-47. SMAERS, G., Gedetineerden en mensenrechten: de toepassing van EVRM in penitentiaire detentiesituaties door de Europese jurisdicties en haar gevolgen voor de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden in België, Antwerpen, Maklu, 1994, 159 en 247-250. SMAERS, G., ‘De lange weg naar een Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ in: Het voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: een eerste balans, Fatik, 2001, 10-11. SNACKEN, S., ‘Rechten van gedetineerden en het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, Rechtspositie en beklagrecht van gedetineerden, Belgische Vereniging voor Criminologie, Brugge, die Keure, 1997, 112. SNACKEN, S., ‘Omdat (alle) mensen belangrijk zijn. Bedenkingen bij een ‘Proeve van voorontwerp van Beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen’’, Panopticon, 1998, 1-8. THIENPONT, A. en VAN DE WIEL, A., ‘De Verenigde Naties als hoeder van de rechten van gedetineerden’, Fatik, 2009, afl. 123, 28-30. TODTS, S., ‘Middelengebruik en psychiatrische aandoeningen in de gevangenissen’ in T. DAEMS, P. PLETINCKX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL en K. VERPOEST (eds.), Achter tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 145-158. TOURNEL, H., ‘Vorming, opleiding en arbeidstoeleiding ter bevordering van de sociale (re-)integratie in zeven Vlaamse gevangenissen’, Fatik, 2009, afl. 122, 10-18. 126
TULKENS, F., ‘Des peines sans droit’, J.T., 1988, 577-583. VAN DEN BERGHE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 275 p. VAN HATUUM, W.F., ‘Celdeling is onwettig’, Delikt en Delinkwent 1995, 220. VAN LANGENDONCK, J., Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 30-32. VAN LIMBERGHEN, G. en VAN DER PLANCKE, V., Sociale zekerheid van (ex-)gedetineerden en hun verwanten., Brugge, Kluwer, 2008, 151-154, 172 en 280. VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y. (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Intersentia, 2004, 186-187. VANDER BEKEN, T., “Toezicht en beklag m.b.t. detentie in België”, 2012, https://biblio.ugent.be. VANDECASTEELE, L. en STAS, L., “De nieuwe tuchtprocedure ten aanzien van gedetineerden”, Panopticon 2006/3, 105 en 112. VANDERLINDEN, C., “Travail pénitentiaire et sécurité sociale du détenu”, RDPC 2003, 670. VENY, L., CASTELAIN, S. en VERBEECK, B., Grondslagen van Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2003, 440-457. VERBRUGGEN, F., “Copernicus, Tantalus, Judaskus. Het kortwieken van de Basiswet Gevangeniswezen als voorwaarde voor haar inwerkingtreding?”, Ad Rem, Speciale Editie, 2010, 5-11. X., “Tuchtregime gedetineerden.”, NjW 2010/221, 315-316. X., “Binnen de muren: de http://www.binnendemuren.be.
‘naakte’
waarheid,
of
juist
niet”,
15
juni
2010,
ZELLICK, G., “Human rights and the treatment of offenders”, l.c. , 387.
Rechtspraak ECRM, X t. Oostenrijk, 15 februari 1965, nr. 1753/63. ECRM, X v. Oostenrijk, 2 oktober 1967, Collection of Decisions 25, 88. ECRM, Rebitzer v. Oostenrijk, 4 februari 1969, Collection of Decisions 30, 31. ECRM, Wemhoff v. Bondsrepubliek Duitsland, 17 mei 1969, Collection of Decisions 30, 56. ECRM, X v. België, 6 februari 1970, Collection of Decisions 34, 20. ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 26 mei 1970, Collection of Decisions 34, 48. ECRM, X v. België, 14 december 1972, Collection of Decisions 42, 142.
127
ECRM, X v. België, 10 juli 1975, Decisions and Reports 3, 83. ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 21 mei 1975, Decisions and Reports 2, 105. ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 9 mei 1977, Decisions and Reports 9, 166. ECRM, X v. Verenigd Koninkrijk, 3 mei 1978, Decisions and Reports 14, 246. ECRM, Ensslin, Baader & Raspe v. Bondsrepubliek Duitsland, 8 juli 1978, Decisions and Reports 14, 64. ECRM, X v. Zwitserland, 14 december 1979, Decisions and Reports 18, 238. ECRM, McFeeley e.a. v. het Verenigd Koninkrijk, 15 mei 1980, Decisions and Reports 20, 44. ECRM, Vanderlinden v. België, 14 oktober 1980, Decisions and Reports 23, 127 en J.T. 1981, 475. ECRM, McVeight, O’Neill & Evans v. Verenigd Koninkrijk, 18 maart 1981, Decisions and Reports 25, 15. ECHM, Fell v. Verenigd Koninkrijk, 19 maart 1981, Decisions and Reports 23, 102. ECRM, Boyle & Rice v. Verenigd Koninkrijk, 27 april 1988, Publ. ECHR, serie A, vol. 131. ECRM, Ouinas v. Frankrijk, 12 maart 1990, Decisions and Reports 65, 265. ECRM, Bambert v. Verenigd Koninkrijk, 11 september 1997, www.dhcour.coe.fr. ECRM ,Van der Graaf v. Nederland, 1 juni 2004, www.dhcour.coe.fr. EHRM, De Wilde, Ooms en Versyp v. België, 18 juni 1971, Publ. ECHR, serie A, vol. 12. EHRM, Engel e.a. v. Nederland, 8 juni 1976, Publ. E.C.H.R. Serie A, Vol. 22. EHRM, Kitt v. Verenigd Koninkrijk ( nr.6224/73), 16 december 1976, D. & R. 7, 55. EHRM, Klass e.a. v. Duitsland, 6 september 1978, Publ. ECHR, serie A, vol. 28. EHRM, Van Droogenbroeck v. België, 24 juni 1982, Publ. ECHR, serie A, vol. 50. EHRM, Silver e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1983, Publ. ECHR, serie A, vol. 61. Zaak besproken door P.LEMMENS, ‘Censuur op de correspondentie van gedetineerden’, R.W. 1983-84, 197-199. EHRM, Campbell & Fell v. Verenigd Koninkrijk, 28 juni 1984, Publ. Cour Eur. D.H., serie A, nr. 80. EHRM, Schonenberger & Durmaz v. Zwitserland, 20 juni 1988, Publ. ECHR, serie A, vol. 137. EHRM, Pfeifer & Plankl v. Oostenrijk, 25 februari 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 227. EHRM, Herzcegfalvi v. Oostenrijk, 24 september 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 242 B, § 38 en 91-94. EHRM, Campbell & Fell v. het Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1992, Publ. ECHR, serie A, vol. 233. EHRM, Ravnsborg v. Zweden, 23 maart 1994, Publ. E.C.H.R Serie A, Vol. 283-B.
128
EHRM, Messina v. Italië, 8 juni 1999, Recuil/Reports 1999. EHRM, Ilhan v. Turkije, 27 juni 2000, Recuil/Reports 2000, §86-88. EHRM, M.C. v. Polen, 6 juli 2000, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Kudla v. Polen, 26 oktober 2000, Recuil/Reports 2000, §94. EHRM, Keenan v. Verenigd Koninkrijk, 3 april 2001, Recuil/Reports 2001, §110-115. EHRM, Peers v. Griekenland, 19 april 2001, Recuil/Reports, 2001, § 63-75. EHRM, Valasinas v. Litouwen, 24 juli 2001, Recuil/Reports, 2001, § 98-113. EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 18 september 2001, www.dhcour.coe.fr. EHRM, A.B. v. Nederland, 29 januari 2002, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Kleuver v. Noorwegen, 30 april 2002, www.dhcour.coe.fr en Juristenkrant, 15 januari 2003, nr. 61 met commentaar BREMS, E. EHRM, Kalashnikov v. Rusland, 15 juli 2002, Recuil/Reports, 2002, § 97-102. EHRM, Lavents v. Letland, 28 november 2002, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Van der Ven v. Nederland, 4 februari 2003, Recuil/Reports 2003, § 62-73. EHRM, Van Der Ven t. Nederland,4 februari 2003, Recueil/Reports2003, § 50-63. EHRM, Lorsé e.a. t. Nederland, 4 februari 2003, Recueil/Reports2003, §§ 62-73. EHRM, Schaal v. Luxemburg, 18 februari 2003, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Klamecki v. Polen, 3 april 2003, www.dhcour.coe.fr. EHRM, McGlinchey e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 29 april 2003, Recuil/Reports 2003, §57-58. EHRM, Aliev v. Oekraïne, 29 april 2003, Recuil/Reports, 2003, § 148. EHRM, Skalka v. Polen, 27 mei 2003, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Doerga t. Nederland, 23 september 2003, NCJM-Bulletin 2004, Vol 29, nr 6, 818-823. EHRM, Ezeh & Connors v. Verenigd Koninkrijk, 9 oktober 2003, www.dhcour.coe.fr. EHRM, Yankov v. Bulgarije, 11 december 2003, Recueil/Reports 2003, § 114-122. EHRM, Matencio v. Frankrijk, 15 januari 2004, Recuil/Reports 2004, §78. EHRM, Hirst t Verenigd Koninkrijk, 30 maart 2004, www.dhcour.coe.fr. R.v.St. 10 april 1981, Arr. R.v.St. 1981, nr. 21.098. R.v.St. 25 maart 2005, nr. 142.686, www.raadvst-consetat.be. 129
Cass. 14 april 1983, Arr. Cass. 1982-83, nr. 441, met conclusie van advocaat-generaal Velu, Bull. en Pas. 1983, nr. 441. Cass. 18 mei 1992, Chron. Dr. Soc. 1992, 329. Cass. 21 november 1996, Arr. Cass. 1996, 1069. Kort Ged.Rb. Brussel 14 mei 1986, J.T. 1987, 724. Kort Ged.Rb. Luik 1 februari 1990, J.T. 1990, 456 en Journ. Proc. 1990, nr. 167, 24 met noot J.-M. DERMAGNE. Kort Ged.Rb. Oudenaarde 23 januari 1992, Kort Ged.Rb. Gent 26 juni 1992. Kort Ged.Rb. Gent 6 november 1992, Vl.T.Gez. 1992-93, 197 met noot T.BALTHAZAR.
130