Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Een onderzoek naar de strijdigheid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verhouding tot de gedachtegang van artikel 77a Sr en het IVRK.
door
Leah Hamans (ANR 33.59.44) scriptie in de strafrechtswetenschappen te verdedigen tegenover de Examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Tilburg. (Mr. drs. B. van der Vorm. en Mr. drs. A.L.M. de Brouwer) op Datum afstuderen: 25 juni 2009.
Hoofdstuk 1 Inleiding. 1.1 1.2 1.3
Inleiding. Onderzoeksvraag. Plan van aanpak.
pagina 4 pagina 5 pagina 6
Hoofdstuk 2 De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. 2.1 2.2
De geschiedenis van het wetsvoorstel DNAonderzoek bij veroordeelden. Memorie van Toelichting op de wet.
pagina 8 pagina 10
Hoofdstuk 3 Strijdigheid met enkele fundamentele grondrechten. 3.1`
Inleiding.
3.2
Standpunt kabinet betreffende strijdigheid wet
pagina 16
DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 7 en 8 EVRM. 3.3
pagina 16
Kamervragen en kamerantwoorden betreffende strijdigheid wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 7 en 8 EVRM.
3.3
pagina 19
Is er nu sprake van schending van artikel 7 en 8 EVRM?
pagina 22
Hoofdstuk 4 De positie van minderjarigen in de Nederlandse strafrechtspleging.
4.1
Inleiding.
4.2
De positie van het kind in de Nederlandse
4.3
pagina 25
strafrechtspleging door de jaren heen.
pagina 25
De gedachtegang achter artikel 77a Sr.
pagina 29
Hoofdstuk 5 Het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. 5.1
Inleiding.
pagina 33
5.2
Het ontstaan van het IVRK .
pagina 33
2
5.3
De inhoud van het verdrag.
pagina 35
5.4
Artikel 40 IVRK
pagina 37
5.5
Artikel 8 Beijing Rules.
pagina 40
Hoofdstuk 6 Rechterlijke uitspraken.
6.1
Inleiding.
pagina 42
6.2
Bezwaren gegrond.
pagina 43
6.2.1. Rechtbank Middelburg, 29 juni 2005.
pagina 43
6.2.2. Rechtbank Groningen, 25 januari 2006..
pagina 44
6.2.3. Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006
pagina 46
Bezwaren ongegrond.
pagina 47
6.3.1. Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006.
pagina 47
6.3.
6.3.2. Rechtbank Rotterdam, 17 november 2005. pagina 48
6.4
6.3.3. Rechtbank Zutphen, 15 december 2006.
pagina 49
6.3.4. Rechtbank Leeuwarden, 3 juli 2006.
pagina 50
6.3.5. Rechtbank Breda, 9 december 2005.
pagina 50
Cassatie in belang der wet.
pagina 51
6.4.1. Hoge Raad 13 mei 2008.
pagina 51
6.4.2. Rechtbank Amsterdam 27 juni 2008.
pagina 55
Hoofdstuk 7 Samenvatting en conclusie.
7.1
Inleiding.
pagina 56
7.2
Samenvatting.
pagina 56
7.3
Eigen mening.
7.4
Conclusie: beantwoording onderzoeksvraag en aanbevelingen.
pagina 62
pagina 66
Literatuurlijst.
pagina 69
Parlementaire stukken.
pagina 72
Jurisprudentie.
pagina 73
3
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1 Inleiding Op 21 mei 2008 stond er in de Volkskrant een artikel over de “Puttense” moordzaak. In deze zaak werd de 23-jarige stewardess Christel Ambrosius verkracht en vermoord in het huis van haar oma. Op het been van Christel werd een spermadruppel gevonden. In 1995 werden Wilco Viets en Herman du Bois onterecht veroordeeld voor deze moord. Zij werden gezien als verdachten, omdat ze de middag van de moord door getuigen waren gezien in een Mercedes in de buurt van het huis van de oma van Christel. Echter het DNA dat werd gevonden in de spermadruppel kwam niet overeen met het DNA van Wilco en Herman. Toch werden de twee mannen veroordeeld. In 2002 werd er door het gerechtshof in Leeuwarden na een herziening besloten dat de twee mannen onterecht veroordeeld waren en werden Wilco Viets en Herman du Bois vrijgesproken. In 2008 werd er bekend gemaakt dat een andere man een ‘match’ had met het DNA dat was achter gelaten op het been van Christel. Deze constatering kwam echter pas een jaar nadat de man zijn DNA had afgestaan. Eén reden hiervoor is dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nog 10.000 andere DNA-profielen moest verwerken.1 De verdachte van de Puttense moordzaak heeft bovendien het proces vertraagd door bezwaar aan te tekenen voor DNA-afname. Hij weigerde om in een DNA-databank opgenomen te worden. In de Volkskrant van 21 mei 2008 wordt hierover het volgende bericht: “De man werd in 2005 veroordeeld voor mishandeling van zijn toenmalige vriendin. Toen had hij een groot probleem, want kort daarvoor was een wet van kracht geworden die het mogelijk maakt veroordeelden voor zwaardere delicten, waaronder mishandeling, te verplichten DNA af te staan.”2 Het gaat hier over de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die net in werking was getreden, toen de verdachte veroordeeld werd voor mishandeling van zijn vriendin. Om die reden zou zijn DNA met reeds gepleegde strafbare feiten vergeleken worden. Echter omdat het NFI van duizenden veroordeelden celmateriaal moest afnemen, kreeg hij pas twee jaar na zijn veroordeling te horen dat er een match was gevonden met de moord op Christel Ambrosius. In maart 2007 moest de Delftenaar wangslijm afstaan en pas op 20 mei 2008 is hij opgepakt door de politie. Volgens de politie bewijst deze arrestatie dat de DNA1 2
Ahli & Van Dongen, ‘Putten-verdachte bungelde drie jaar’, De Volkskrant 21 mei 2008. Ahli & Van Dongen, 2008.
4
databank een succes is. Deze databank is opgericht in 2001, maar komt pas echt tot zijn recht eind 2004. Toen werd de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden aangenomen en op 12 januari 2005 is de wet gefaseerd in werking getreden.3 De Volkskrant vermeldde op 21 mei 2008: “Inmiddels zitten er 53.000 DNA-profielen van personen in en 35.000 profielen van sporen op de plaats van een misdrijf. De databank koppelt elke week gemiddeld vijftig keer een DNA-profiel uit sporen aan een persoon.”4
1.2 Onderzoeksvraag De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 16 september 2004, trad op 12 januari 2005 in werking.5 Deze wet bepaalt dat iedereen die veroordeeld is voor een strafbaar feit waarop artikel 67 lid 1 Sv betrekking heeft, verplicht DNA moet afstaan. Hiermee worden alle gevallen bedoeld, waar voorlopige hechtenis van toepassing is. Het DNA profiel wordt dan in een databank opgeslagen en kan zo met reeds begane strafbare feiten worden vergeleken. Deze wet is ingesteld ten behoeve van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De wet zou dus ook preventief kunnen werken. Onderzoek zou moeten aantonen of mensen minder snel nog een strafbaar feit plegen, wanneer ze weten dat hun gegevens in een databank opgeslagen zullen worden. Wanneer uit het onderzoek zou blijken dat de wet inderdaad preventief kan werken, klinkt dit als muziek in de oren. Er zitten echter ook wat haken en ogen aan deze wet. Zo moet iedereen die veroordeeld is voor een strafbaar feit waarop artikel 67 lid 1 Sv van toepassing is, verplicht DNA afstaan. De veroordeelde kan wel bezwaar aantekenen op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, maar dit bezwaar wordt alleen ontvankelijk verklaard als het gericht is tegen het verwerken van het DNA. Hiermee wordt bedoeld het gebruik van het DNA-materiaal van de veroordeelde om reeds gepleegde strafbare feiten op te lossen. Wanneer de veroordeelde recidiveert, kan het DNA ook gebruikt worden om toekomstige strafbare feiten mee te vergelijken. Over de afname zelf kan geen bezwaar worden gemaakt. Bovendien maakt de wet geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Dit staat haaks op de gedachtegang van de Nederlandse rechtsorde. Deze
3
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 2004, 465, in werking getreden bij besluit van 12 januari 2005, Stb. 2005, 18. 4 Ahli & Van Dongen, 2008. 5 Stb. 2005, 18.
5
maakt namelijk op grond van artikel 77a Wetboek van Strafrecht (verder: Sr.) en verder, wel onderscheid. Er kan gesteld worden dat de minderjarige in het Nederlandse strafprocesrecht meer wordt beschermd dan de meerderjarige. Het enkele feit dat de strafmaat voor minderjarigen al veel korter is dan bij meerderjarigen toont aan dat de minderjarige in een bijzondere positie verkeert. Bovendien is er in artikel 40 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder: IVRK) vastgesteld dat een kind die als verdachte wordt beschouwd, in alle fasen van het strafprocesrecht moet worden beschermd. De wet DNA-onderzoek wijkt dus af van de nationale wet en van internationale verdragen. De onderzoeksvraag is dan ook: In hoeverre is er sprake van strijd tussen artikel 40 IVRK bij de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de gedachtegang achter artikel 77a WvSr?
1.3 Plan van aanpak In het tweede hoofdstuk van deze scriptie zal allereerst de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden grondig bekeken worden. Hiervoor zal de Memorie van Toelichting op de wet van belang zijn. Bovendien zijn er veel kamerstukken met betrekking tot invoering van de wet. Door gedegen onderzoek te doen naar de bedoeling van de wet, kan er een beter beeld gevormd worden over de wet. Ook zijn er enkele grondrechten waarmee de wet mogelijkerwijs mee in strijd is. Hoofdstuk 3 zal achterhalen welke grondrechten in de verdringing komen, sinds de wet is ingevoerd. Bovendien wordt er gekeken wanneer er sprake is van strijdigheid met enkele grondrechten en in hoeverre dit een probleem oplevert voor de wet zelf. In hoofdstuk 4 zal de positie van minderjarigen in het Nederlandse rechtssysteem onder de loep genomen worden. Er zal dan in het bijzonder gekeken worden naar de verhoudingen van minderjarigen en meerderjarigen in het strafrecht. Hierbij komt artikel 77a Sr aan de orde. Aan de hand van deze informatie kan er een beeld gevormd worden over de positie van het kind in de Nederlandse strafrechtspleging. Dit beeld is van belang bij de uiteindelijke beantwoording van de onderzoeksvraag. Vervolgens zal in hoofdstuk 5 het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (verder: IVRK) worden behandeld. Met name artikel 40 IVRK is van belang voor deze scriptie. Dit verdrag waarborgt de rechten van het kind. Na dit hoofdstuk kan er dus beoordeeld worden in hoeverre de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in overeenstemming is met het IVRK. Hoofdstuk 6 zal de jurisprudentie met betrekking tot
6
dit onderwerp behandelen. Er zijn veel bezwaren ingediend door verdachten, maar in dit onderzoek zal er alleen ingegaan worden op de bezwaren door minderjarige verdachten. De uitspraken van de rechters geven goed weer hoe de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de praktijk tot uiting komt en in hoeverre rechters vinden dat de wet in strijd is met het IVRK. Dit is zeer belangrijk voor de uiteindelijke beantwoording van de onderzoeksvraag. Deze volledige beantwoording van de onderzoeksvraag zal plaatsvinden in het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 7, waar ook de samenvatting en aanbevelingen worden geformuleerd.
7
Hoofdstuk 2: De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
2.1 Geschiedenis van het wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeling Vanaf 1994 werd DNA gebruikt in strafzaken. Dit DNA werd dan vergeleken met DNA dat op de plaats van het delict was aangetroffen. Vanaf 1994 zijn de technische mogelijkheden enorm gegroeid. Tegenwoordig kan er uit veel kleinere celmaterialen DNA worden geselecteerd en doordat de kwaliteit van de DNA-profielen is verbeterd, levert dit betere resultaten op bij DNA-vergelijking. Door deze vooruitgangen moest de wetgeving rondom DNA ook mee veranderen. Het afnemen van DNA werd steeds vaker ingezet bij de opsporing van strafbare feiten, mede omdat de kwaliteit van het DNA-profiel met sprongen vooruit ging. Hierdoor ontstond er medio 1999 vanuit de samenleving een roep naar een grootscheepse DNA-databank, waardoor onschuldigen kunnen worden vrijgepleit en daders kunnen worden gevonden en veroordeeld.6 Naar aanleiding van deze ontwikkelingen is er een wetsvoorstel opgesteld om het toepassen van DNA in strafzaken te kunnen verruimen.7 In dit wetsvoorstel wordt besloten dat DNA afgenomen kan worden in de gevallen dat iemand wordt verdacht van een misdrijf waarop voorlopige hechtenis is toegelaten. Door dit wetsvoorstel zal de effectiviteit van de opsporing door middel van DNA kunnen verbeteren. Niet alleen komt dat door de verlaging van de grens voor gedwongen DNA-afname naar misdrijven waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat, maar door het wetsvoorstel kan er al DNA afgenomen worden als dat in belang van het onderzoek is. Hierdoor zal het aantal DNA-profielen aanzienlijk stijgen in de databank. De Tweede Kamer maakt zich wel zorgen over het gebruik van het DNA. Deze mag namelijk alleen een strafrechtelijk doel dienen. Dat wil zeggen dat DNA-onderzoek slechts gericht mag zijn op het vergelijken van DNA-profielen of het vaststellen van uiterlijke waarneembare persoonskenmerken van een onbekende verdachte (art. 138a Sv). Op 2 mei 2000 komt de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (verder: CRS) en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming met een advies8 waarin de toepassing van DNA-afname wordt besproken bij mensen die al gestraft zijn. Dit betreft mensen die veroordeeld zijn voor ernstige geweldsdelicten en zedenmisdrijven en die hun straf hebben uitgezeten. Er kan dus gesteld worden dat hier voorbij wordt gegaan aan het 6
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 5. Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 6, p. 10-13. 8 Kamerstukken II 1999/00 26800 VI, nr. 70.
7
8
vereiste dat DNA in de onderzoeksfase wordt gebruikt. In het advies komt wel naar voren dat aan een tweetal vereisten moet worden voldaan, voordat men DNA mag afnemen van veroordeelden. Er kan slechts DNA afgenomen worden als dit niet in de opsporingsfase heeft plaatsgevonden en de DNA-afname moet een preventief effect hebben op het gedrag van de veroordeelde. Met andere woorden: door de afname van DNA moet de kans kleiner worden dat hij nogmaals de fout zal ingaan. Het afgenomen DNA kan vervolgens vergeleken worden met DNA van eerdere zaken. Hierbij ligt allereerst de prioriteit bij ernstige levens- en zedendelicten. Vanwege het feit dat het NFI het enorm druk heeft met alle zaken waar DNA vergeleken moet worden, worden eerst alleen de ingrijpende zaken behandeld. In het advies van de CRS en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming komt naar voren dat de wet verder wel ingevoerd zal worden voor alle gevallen waarop voorlopige hechtenis is toegestaan. De CDA-fractie betwijfelt echter of dit wel voldoende is. Bepaalde delicten zoals zwaar lichamelijk letsel door schuld (art 308 Sr) vallen buiten de wet DNAonderzoek bij veroordeelden, omdat op deze delicten geen voorlopige hechtenis is toegestaan. De CDA-fractie refereert hierbij naar enkele buurlanden, als Engeland en Duitsland, waarbij DNA praktisch altijd afgenomen kan worden bij delicten waarvoor gevangenisstraf mogelijk is.9 Als reactie op dit vraagstuk wordt gesteld dat in Nederland alle maatregelen die in het belang zijn van het onderzoek, zoals het nemen van vingerafdrukken niet ter identificatie, tegen de wil van de verdachte kunnen worden toegepast. De grens voor het tegen de wil van de verdachte afnemen van vingerafdrukken, voorzover deze maatregel is gericht op het koppelen van de verdachte aan het strafbare feit, staat in artikel 61a lid 1 sub b jo. lid 2 Sv.10 Vingerafdrukken nemen om daarmee de identiteit van de verdachte vast te stellen, kan in het belang van het onderzoek worden bevolen (art. 61a lid 1 Sv) en kan worden toegepast bij onderzoek naar strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegestaan.11 De Tweede Kamer stelt “dat een verlaging van de grens voor toepassing van DNAonderzoek naar een aantal geweldsdelicten en culpoze delicten die met minder dan vier jaar gevangenisstraf worden bedreigd dan wel naar alle strafbare feiten waarop gevangenisstraf staat, een niet goed te onderbouwen doorbreking vormt van het systeem 9
Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 9, p. 23. Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 9, p. 24. 11 Stamhuis 2007 (T&C Sv), art. 61a Sv, aant. 2. 10
9
van het Wetboek van Strafvordering en reeds daarom niet wenselijk is.”12 Bovendien levert een DNA-onderzoek een zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit op dan het nemen van vingerafdrukken. Voor het afnemen van vingerafdrukken, niet ter identificatie, moet iemand al verdacht zijn van een strafbaar feit waarop inverzekeringstelling is toegestaan. Dan kan DNA-onderzoek, dat veel ingrijpender is, niet toegepast worden bij personen die veroordeeld zijn voor minder zware strafbare feiten. Uit het advies van het CSR en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming komt dus naar voren dat een wettelijke regeling voor DNA-onderzoek bij veroordeelden verantwoord zou zijn, wanneer er sprake was van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Met andere woorden: zij vinden het toepassen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op alle gevallen waar voorlopige hechtenis is toegestaan, te zwaar. Beide adviesorganen zijn echter wel van mening dat de rechter bevoegd is om te beslissen ten tijde van de veroordeling of de veroordeelde zijn DNA moet afstaan. Aan de hand van deze adviezen en de enorme roep vanuit de samenleving en de media naar verbetering rondom de wetgeving over DNA-onderzoek in strafzaken besluit de toenmalige Minister van Justitie Donner een wetsvoorstel in te dienen ter verruiming van het gebruik van DNA. Op 12 januari 2005 is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gefaseerd in werking getreden.13 Dit houdt in dat de wet eerst voor enkele ernstige gewelds- en zedendelicten zal gelden, maar later voor alle gevallen waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan.
2.2 Memorie van Toelichting op de wet Op 16 september 2004 trad de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden14 in werking. Aan dit wetsvoorstel zijn veel kamerstukken gewijd. De achterliggende gedachte van de wet is dat volgens de Tweede Kamer het afnemen van DNA bij veroordeelden veel voordelen oplevert. Zo zorgt de wet voor een betere veiligheidsbeleving in de Nederlandse samenleving. De maatschappij is namelijk altijd geschokt als iemand die al veroordeeld is geweest, opnieuw een ernstig strafbaar feit pleegt. Door middel van deze wet kan zo iemand veel sneller opgespoord worden, omdat zijn DNA-profiel al bij de eerdere veroordeling in de DNA-databank terecht is gekomen. Dit levert veel minder 12
Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 9, p. 24. Stb. 2005, 18. 14 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Stb. 2004. 13
10
maatschappelijke onrust op. Bij het nieuw gepleegde strafbare feit moet dan wel DNA zijn achterbleven door de verdachte. Een ander voordeel van het inmiddels inwerking getreden wetsvoorstel is dat onopgeloste zaken kunnen worden vergeleken met DNA-profielen die in de databank opgenomen zijn. Hierdoor kan bij enkele uitzichtloze oudere zaken, maar ook recentere onopgeloste zaken, een dader opgespoord worden. Bovendien staat er in de Memorie van Toelichting15 dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden, dat heeft uitgewezen dat wanneer de pakkans vergroot wordt dit een afschrikwekkend effect heeft voor criminelen.16 Dit onderzoek is niet specifiek gericht op DNA, maar de regering oordeelt dat het wel betrekking heeft op dezelfde soort gevallen. De wet zou namelijk een preventieve werking hebben, doordat mensen minder snel de fout in zullen gaan als ze weten dat hun DNA in een databank zit. Aan het wetsvoorstel van de Tweede Kamer zitten ook nadelen verbonden. Zo maakt de wet inbreuk op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van burgers. Buiten dat bestempelt de wet ook elke veroordeelde als recidivist. Het opnemen van hun DNA is namelijk bedoeld om te vergelijken met reeds begane en toekomstige strafbare feiten. Dit uitgangspunt staat het resocialisatiebeginsel in de weg. De gedachte luidt: dat wanneer mensen denken dat ze gezien worden als crimineel, ze zich ook gaan gedragen als crimineel. Toch besluit de regering hieraan voorbij te gaan. In de MvT op de wet stelt de regering dat de veroordeling de grondslag vormt van het DNA-onderzoek. Het directe onderzoeksbelang bij veroordeelden ontbreekt dus, en hierdoor kunnen er principiële bezwaren bij de afname van DNA ontstaan. Namelijk het algemeen strafvorderlijke uitgangspunt is dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen bij verdenking van een strafbaar feit mogen worden toegepast en indien het onderzoek er belang bij heeft. Het gebruik van het dwangmiddel moet dus relevant zijn voor het onderzoek. Door het loslaten van het onderzoeksbelang bij de afname van DNA, worden er minder strenge eisen gesteld aan dit dwangmiddel. Dit kan disproportioneel zijn. Echter de regering oordeelt dat toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden toch rechtvaardig is, omdat de mensen die verplicht DNA moeten afstaan in staat zijn een ernstig feit te plegen.17 Hiermee bedoelt de regering dat wanneer mensen zulke ernstige
15
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.6. Tulder, `Economische bijdrage op het gebied van de criminologie’, Tijdschrift voor criminologie 2000/3, p. 289. 17 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.2.
16
11
strafbare feiten kunnen plegen, dan hebben ze het in zich om dit nogmaals te doen. De vraag is echter of hier wel echt sprake van is. De wet wordt namelijk gefaseerd ingevoerd. De eerste fase is voor ernstige zeden- en geweldsdelicten. De wet wordt later toegepast voor alle gevallen waarvoor voorlopige hechtenis openstaat. Hieronder vallen vele delicten, die niet ernstig genoeg zijn om met zekerheid te kunnen stellen dat de dader het nogmaals zal doen. Bij het opstellen van het wetsvoorstel werd allereerst bepaald dat DNA-onderzoek bij iedereen zou plaatsvinden die veroordeeld was, ongeacht de hoogte van de straf of maatregel.18 In de Memorie van Toelichting komt echter naar voren dat dit is heroverwogen, nadat de NOvA en het College van Procureurs-generaal een ander advies19 hadden gegeven. Het afnemen van DNA is zo een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat het niet proportioneel zou zijn, als het bij elke veroordeelde zou worden toegepast. Zij zijn van mening dat het alleen mag gelden voor veroordeelden van een vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel. De NOvA spreekt over een vrijheidsbenemende straf met een onvoorwaardelijk deel van tenminste één jaar. Het College spreekt niet over een minimale duur, maar stelt wel dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden alleen voor veroordeelden van een vrijheidsbenemende straf zou moeten gelden. Echter hier tegenover staat het standpunt dat bij de toepassing van DNA-onderzoek bij veroordeelden er juist zo min mogelijk naar de duur van de straf of maatregel gekeken moet worden. Dit omdat in het Nederlandse strafrecht de rechter de hoogte van de straf erg laat afhangen van de omstandigheden per geval. De regering oordeelt hierdoor dat de wet niet alleen toegepast kan worden bij veroordeelden van een vrijheidsbenemende straf. Toch is de regering het op enkele punten met de adviesorganen eens. Er moet een beperking op de wet worden aangebracht vanuit het oogpunt van proportionaliteit. Deze beperking houdt in dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet geldt voor personen die geen straf hebben opgelegd gekregen, of enkel een geldboete hebben gekregen of een strafrechtelijke maatregel van financiële aard.20 De wet geldt dus wel voor mensen die zijn veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf of TBS met voorwaarden, dan wel TBS met dwangverpleging (art. 38 jo. 37a jo. 37b Sr). Ook mensen die zijn veroordeeld tot een plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden (ISD-maatregel, art. 38m Sr), 18
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.8. NOvA, `Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief.’ 20 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.9. 19
12
kunnen het bevel krijgen DNA af te staan. Artikel 8 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden noemt alle gevallen, waarop de wet van toepassing is. De wet geldt ook expliciet voor minderjarigen die zijn veroordeeld voor een vrijheidsbenemende straf zoals bedoeld in artikel 77h lid onder a Sr dan wel een vrijheidsbenemende maatregel zoals beschreven is in artikel 77s Sr. De wet geldt dus niet alleen voor veroordeelden, maar ook voor mensen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en die tevens een maatregel hebben opgelegd gekregen zoals beschreven in artikel 37, 37a juncto 37b, 38, 38m. Dat het wetsvoorstel ook betrekking heeft op personen waarvan vaststaat dat het delict hen niet kan worden toegerekend, geeft aan dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet als een straf zoals in artikel 1 Sr staat, kan worden aangemerkt. Namelijk artikel 1 Sr stelt dat iemand alleen gestraft kan worden, als zijn gedragingen strafbaar gesteld kunnen worden. Echter in deze situatie worden mensen ook verplicht DNA af te staan, terwijl hun gedraging door de rechter niet als strafbaar wordt betiteld, bijvoorbeeld omdat er een strafuitsluitingsgrond is. Het afstaan van DNA is dus geen straf. Hoewel DNA-onderzoek bij veroordeelden gezien kan worden als een opsporingsmiddel, is er toch voor gekozen deze wet niet in het Wetboek van Strafvordering te plaatsen. De regering oordeelt namelijk dat de wet niet goed past in het WvSv. Het DNA-onderzoek heeft geen betrekking op de opheldering van concrete verdenkingen, omdat de afname na de veroordeling plaatsvindt. Bovendien is het verwerken van de DNA-profielen niet gekoppeld aan strafvorderlijke onderzoekshandeling.21 Artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden stelt dat van een veroordeelde, wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv, door de Officier van Justitie beveelt kan worden dat diegene celmateriaal moet afstaan, ten behoeven van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dit zijn alle personen die zijn veroordeeld voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 67 lid 1 Sv). Op deze regel heeft de wetgever twee uitzonderingsmogelijkheden opgesteld (art 2 lid 1 sub a en sub b Wet DNAonderzoek bij veroordeelden). Echter deze hebben een zeer beperkte reikwijdte. De twee uitzonderingsgronden zijn: ten eerste de situatie waarbij iemands zijn DNA al verwerkt is, op grond van artikel 151a of 195a Sv, dan wel op grond van artikel 23 Wet bescherming persoonsgegevens. De tweede uitzonderingsgrond heeft betrekking op gevallen waarbij de afname van DNA niet relevant zal zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en 21
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.4.
13
berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, vanwege de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf gepleegd is. Denk hierbij aan delicten waar DNA-afname niet proportioneel zou zijn, zoals meineed of valsheid in geschrifte. Echter het artikel geldt niet alleen voor bepaalde misdrijven, maar ook voor situaties waarbij de kans dat de veroordeelde nog een keer in de fout zal gaan, extreem klein is. Bijvoorbeeld gevallen waarbij de veroordeelde door het strafbare feit zelf ook lichamelijk gehandicapt is geworden. Er is dan een hele kleine kans dat de veroordeelde nogmaals een strafbaar feit zal plegen. Er moet wel voorzichtig omgesprongen worden met de beoordeling of er sprake is van een recidivegevaar. De Tweede Kamer stelt dat de uitzonderingsgrond verder gaat dan de feitelijke onmogelijkheid dat iemand recidiveert, maar dat er altijd een objectieve waardeerbare omstandigheid vereist is. Enkel berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Het is heel moeilijk om in abstracto aan te geven wanneer er sprake is van een klein of een groot recidivegevaar, daarom zal de tweede uitzonderingsgrond (art 2 lid 1 sub b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden) door toepassing in concrete gevallen, aan de hand van de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde, door beoordeling van de Officier van Justitie en de rechter nader gestalte krijgen.22 Bovendien geeft Minister Donner zelf in MvT aan dat de wet het resocialisatiebeginsel tegen werkt. Zo stelt hij: “Naast de inbreuken die op de grondrechten van de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer worden gemaakt, is inherent aan het wetsvoorstel dat de veroordeelden om wie het gaat min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten worden benaderd. Deze benadering van veroordeelden levert enige spanning
op
met
het
resocialisatiestreven.”23
Echter
deze spanning met
het
resocialisatiebeginsel wordt gerechtvaardigd volgens hem, omdat het belang om de maatschappij te beschermen tegen misdrijven opweegt tegen het belang van de veroordeelden. Bij deze afweging speelt het feit dat de nadelen van DNA-afname kunnen worden beperkt door het DNA op de minst ingrijpende wijze af te nemen, namelijk door de afname van wangslijmvlies, en zo snel mogelijk na de veroordeling. Verder in de MvT stelt de wetgever dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen concreet recidivegevaar vereist. Ten eerste is het heel moeilijk om te beoordelen of er sprake is van recidivegevaar. Voor gewelds- en zedendelicten kan er gekeken worden naar een analyse van de WODC22 23
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, 11. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 6-7.
14
Recidivemonitor. Hieruit komt voort dat meer dan vijftig procent van de mensen die veroordeeld zijn tot een ernstig geweldsdelict binnen vijf jaar opnieuw met justitie in aanraking komt. Bij plegers van een zedenmisdrijf ligt het percentage op veertig procent. De tweede reden waarom er geen concreet recidivegevaar is, vereist bij de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is omdat een deel van de wet betrekking heeft op het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten. Het inschatten van recidivegevaar heeft daar niets mee te maken.24 Concluderend kan er gesteld kunnen worden dat de regering van mening is dat de wet voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel, omdat de veroordeling de grondslag vormt van de DNA-afname. Dat deze afname een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer wordt door de regering gerechtvaardigd, omdat het in het belang is van het opsporen, vervolgen en berechten van reeds gepleegde en toekomstige strafbare feiten. Er kan dus gesteld worden dat er een verplaatsing is ontstaan van het vereiste dat er sprake moet zijn van een verdenking van een strafbaar feit ex art. 27 Sv naar het vereiste dat iemand veroordeeld moet zijn door een strafrechter. Met andere woorden: het wetsvoorstel verruimt de mogelijk tot afname van DNA door deze toe te staan aan personen die al veroordeeld zijn.25 Wel geeft Minister Donner aan dat er de wet spanning oplevert met het resocialisatiebeginsel. Echter deze spanning wordt gerechtvaardigd, omdat het algemeen maatschappelijk belang om de maatschappij tegen ernstige stafbare feiten te beschermen, zwaarder weegt dan de belangen van de veroordeelde.
24 25
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 12. Kamerstukken II 2002/03, 28685, A blz. 1.
15
Hoofdstuk 3: Strijdigheid met enkele fundamentele grondrechten
3.1 Inleiding In deze scriptie wordt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vergeleken met artikel 40 IVRK en artikel 77a Sr, om zo te achterhalen of er sprake is van strijdigheid met deze verdragsbepaling en dit artikel. Echter buiten deze problematiek om, zijn er nog meer heikele punten met betrekking tot de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. In dit hoofdstuk wordt er kort een tussenstap gemaakt naar andere mogelijke problemen met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hiervoor is gekozen, zodat er een completer beeld gevormd kan worden over de wet. De Tweede Kamer gaf in de MvT aan dat de wet strijd op kan leveren met bijvoorbeeld de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van de verdachte. Kortom, de wet zou in strijd kunnen zijn met enkele fundamentele grondrechten. Of deze mogelijke strijdigheid kan worden gerechtvaardigd, zal allereerst beantwoord worden aan de hand van de visie van het kabinet. Vervolgens zullen de standpunten van Kamerleden aan de orde komen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal mijn eigen mening naar voren komen.
3.2 Standpunt kabinet betreffende strijdigheid wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 7 en 8 EVRM. De Nederlandse samenleving bestaat uit belangrijke normen en waarden, zoals de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam (art. 10 en art. 11 Gw). Deze zijn vastgelegd in wetten en verdragen om zo de samenleving te beschermen. Grondrechten zijn opgedeeld in klassieke en sociale grondrechten. Van een klassiek grondrecht is sprake wanneer door de overheid iets wordt verboden. Sociale grondrechten moeten ervoor zorgen dat de overheid iets doet, een prestatieplicht.26 In internationale verdragen komen deze grondrechten ook naar voren. De klassieke grondrechten bevinden zich in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR). Het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (verder: IVRK) behandelt alle rechten en plichten met betrekking tot kinderen.
26
Vlemminx, 2002, p. 8.
16
In hoofdstuk 6 van de Memorie van Toelichting over de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden27 (verder: MvT) wordt een aantal grondrechten genoemd, die door invoering van de wet in de verdrukking zouden komen. De regering maakt onderscheid tussen de situatie waar personen al veroordeeld waren voor de inwerkingtreding van de wet en mensen die na de wet worden veroordeeld. In het geval dat personen veroordeeld worden na de inwerkingtreding van de wet, stelt de regering dat er twee grondrechten in het geding zijn.28 Allereerst is er het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, beschreven in artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 EVRM. Ten tweede is er sprake van een mogelijke schending van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit komt naar voren in artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR. Er is sprake van schending van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam wanneer er DNA-materiaal afgenomen wordt. Echter, zo stelt de Tweede Kamer, de artikelen 11 Grondwet en 8 EVRM
hebben
een
beperkingclausule.
Met
andere
woorden:
het
recht
op
onaantastbaarheid van het lichaam mag bij wet beperkt worden, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Zo staat er in artikel 8 lid 2 EVRM dat de beperking een legitiem doel moet dienen. Bovendien moet de beperking ook noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit houdt in dat de inbreuk zo min mogelijk ingrijpend mag zijn en dat er controle op de inbreuk is. In de MvT stelt de regering dat met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is voldaan aan de vereisten opgesomd in artikel 8 lid 2 EVRM. De wet dient een legitiem doel, namelijk het opsporen en berechten van strafbare feiten van veroordeelden. Onder een legitiem doel valt volgens art. 8 EVRM onder andere het voorkomen van strafbare feiten. Wanneer de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt bekeken aan de hand van het arrest Niemitz29 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (verder: EHRM) kan gesteld worden, dat de wet een legitiem doel dient. Bovendien kan er volgens de Tweede Kamer gesteld worden dat er voldaan is aan het noodzakelijkheidvereiste. De overheid heeft tot plicht ervoor te zorgen dat daders zo snel mogelijk worden opgepakt, zodat de maatschappij beschermd kan worden tegen hun handelen. DNA is hier uiterst geschikt voor, omdat er geen ander opsporingmiddel zo eenvoudig kan controleren of er een “match” is tussen de sporen op de plaats van het delict en het DNA van de desbetreffende 27
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p.14-15. 29 EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400. 28
17
persoon. Met andere woorden: de inbreuk die DNA zou maken op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.30 Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer komt in het geding bij verwerking van het DNA-materiaal en het bewaren hiervan. Wat betreft beperkingen op dit grondrecht gelden dezelfde eisen als bij het recht op de onaantastbaarheid van de persoonlijke levenssfeer. De regering is van mening dat er is voldaan aan deze eisen door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In deze wet staan algemene regels opgeschreven, die betrekking hebben op het verwerken van persoonsgegevens. Daarnaast staat er in artikel 2 lid 5 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden dat DNA-profielen slechts verwerkt mogen worden voor de voorkoming, opsporing, berechting en vervolging van strafbare feiten. Bovendien worden krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld aan de verwerking van DNA-profielen. Artikel 8 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is van toepassing op personen die voor de inwerkingtreding van de wet al veroordeeld waren tot een vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel. De vraag is hoe artikel 7 en 8 EVRM samen gaan met dit artikel. Artikel 7 EVRM spreekt namelijk over het feit dat er geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Het afnemen van DNA bij personen die al voor het strafbare feit zijn veroordeeld, kan gezien worden als een schending van artikel 7 EVRM. De voormalige hoogleraar De Hullu en hoogleraar Lawson hebben zich over het vraagstuk gebogen of het afnemen van DNA kan worden gezien als een straf zoals beschreven in artikel 7 EVRM. Ook het Europese Hof hanteert een aantal criteria, waarmee gekeken wordt of er sprake is van een straf. Het Hof kijkt hiervoor naar hun jurisprudentie in de zaken Welch, 31 Jamil32 en Adamson.33 De volgende criteria komen hierin naar voren: allereerst kijkt het Hof of de opgelegde sanctie op een veroordeling wegens een strafbaar feit volgt en ook afhankelijk is. Daarna wordt er naar de aard en het doel van de sanctie gekeken. Vervolgens is de categorisering van de sanctie naar nationaal recht van belang. Daarna bestudeert het Hof de procedures die zijn gevolgd bij de oplegging en de tenuitvoerlegging van de sanctie. Als
30
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 15. EHRM 9 februari 1995, NJ 1995, 606. 32 EHRM 8 juni1995, NJ 1999,1. 33 EHRM 7 januari 1999, no. 42293/98. 31
18
laatste komt de ernst van de sanctie aan bod.34 Al deze criteria van het Hof zijn niet echt helder. Toch kan er gesteld worden dat het in de kern gaat om de vraag of een sanctie punitief van aard is en ingrijpend. De Hullu en Lawson oordelen allebei dat DNAonderzoek bij veroordeelden niet als een punitieve sanctie gezien kan worden. DNAonderzoek is niet ingrijpend genoeg, dat het als een straf zoals in artikel 7 EVRM staat, gezien kan worden. Bovendien kan DNA-onderzoek bij veroordeelden niet naar Nederlands recht als een straf worden gezien, aangezien er geen sprake van leedtoevoeging is. Samenvattend kan er gesteld worden dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden volgens de regering en de hoogleraren De Hullu en Lawson geen schending oplevert van artikel 7 EVRM. Artikel 8 lid 2 EVRM spreekt over de voorzienbaarheid van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In de MvT staat dat er een inhoudelijke kwaliteitseis aan dit criterium verbonden zit: “de wettelijke bepaling die een inbreuk op een fundamenteel recht toestaat, dient helder en eenduidig te zijn, zodat de justitiabele weet waar hij aan toe is.”35 De regering oordeelt dat deze voorzienbaarheid is ingesteld, om willekeurig overheidsoptreden tegen te gaan. De burger moet weten wat de consequenties zijn van zijn handelen. Met andere woorden: de burger moet weten of zijn handelen strafbaar is of niet. Echter de regering oordeelt dat dit voorzienbaarheidsvereiste niet geldt bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit omdat het handelen sowieso al strafbaar is, ongeacht of er nu DNA afgenomen wordt. Concluderend kan er gesteld worden aan de hand van de MvT dat de regering van mening is, dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen schending oplevert met fundamentele grondrechten, zoals artikel 7 en 8 EVRM.
3.3 Kamervragen en kamerantwoorden betreffende strijdigheid wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 7 en 8 EVRM In de MvT legt het kabinet uit hoe ze de problemen die de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden oplevert met enkele grondrechten, heeft opgelost. Er wordt tot de conclusie gekomen dat het wetsvoorstel geen schending van fundamentele grondrechten, zoals artikel 7 en 8 EVRM, oplevert. Echter de Tweede Kamer heeft hier toch nog zijn twijfels bij. In het kamerstuk van 10 maart 200336 komt dit in hoofdstuk 6 naar voren. Vooral met 34
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 18. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 20. 36 Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 4. 35
19
betrekking tot de onmiddellijke werking hebben Kamerleden nogal wat vragen. De LPFfractie stelt dat de regering is mee gegaan met het standpunt van de oud-hoogleraar De Hullu, met betrekking tot het vereiste van voorzienbaarheid uit artikel 8 EVRM. Echter aan het standpunt van hoogleraar Lawson wordt voorbij gegaan. Hij stelt dat het vereiste van voorzienbaarheid, zoals beschreven in de Straatsburgse jurisprudentie niet strookt met de onmiddellijke werking van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Onmiddellijke werking houdt in, dat de wet niet alleen geldt voor situaties die na de inwerkingtreding voorvallen, maar de wet is ook van toepassing op hetgeen wat reeds bij de inwerkingtreding van de wet geldt. Hieronder worden dus bestaande rechtsverhoudingen en rechtsposities bedoeld. Onmiddellijke werking of rechtstreekse werking is de hoofdregel in het overgangsrecht. Dat wil zeggen dat wanneer er geen overgangsregeling getroffen is, er sprake is van onmiddellijke werking van de wet. De LPF is bang dat de regering commentaar zal krijgen van het Europese Hof op de onmiddellijke werking van de wet. Ook Groenlinks trekt zijn twijfels bij de toepassing van de wet op personen die al veroordeeld zijn op het moment dat wet inwerking treedt. Namelijk, zo stelt de fractie van Groenlinks, die personen worden geconfronteerd met een nieuwe strafrechtelijke maatregel die inbreuk maakt op hun grondrechten.37 Ook al staat er in de adviezen van De Hullu en Lawson dat de wet geen schending oplevert met artikel 7 EVRM, de fractie van Groenlinks kan zich situaties voorstellen waarbij de afname van DNA bij mensen die reeds veroordeeld zijn, een onevenredig zware maatregel betreft. Bovendien stelt de Christenunie, is de wet ingevoerd vanwege de redelijke grote kans dat mensen nogmaals een strafbaar feit plegen. Er is gebleken dat deze kans het grootst is bij mensen die een ernstig gewelds- of zedendelict hebben gepleegd. Echter de wet wordt ook ingesteld voor mensen die enkel voor een taakstraf zijn veroordeeld. De regering besluit dat alleen mensen die na inwerkingtreding van de wet tot een taakstraf worden veroordeeld verplicht DNA moeten afstaan. Mensen die dus voor de invoering van de wet tot een taakstraf worden veroordeeld, hoeven geen DNA af te staan. Waarom maakt de regering onderscheid tussen deze twee partijen? Als reactie op deze vragen van de Tweede Kamer geeft Minister Donner van Justitie antwoord. De LPF vraagt zich af waarom de regering slechts voor het standpunt van de 37
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 4, p. 12.
20
oud-hoogleraar De Hullu heeft gekozen, terwijl hoogleraar Lawson aangeeft dat de onmiddellijke werking van de wet niet strookt met de voorzienbaarheidseis in de Straatsburgse jurisprudentie. Minister Donner beantwoordt deze vraag als volgt: “De regering acht de interpretatie van het voorzienbaarheidsvereiste van artikel 8, tweede lid, EVRM, waarvan in het wetsvoorstel wordt uitgegaan, de meest aannemelijke. Het voorzienbaarheidsvereiste wil in de kern bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden garanderen. Deze bescherming wordt geboden doordat op het moment dat de overheid celmateriaal voor DNA-onderzoek van een veroordeelde afneemt, een wet van toepassing is waaraan dit overheidshandelen kan worden getoetst.”38 Met andere woorden: de regering gaat uit van het feit dat de overheid wettelijk handelt, omdat op het moment van de DNAafname er een wet is, die dit legitimeert. Voor het feit dat de veroordeelde er op het moment van zijn veroordeling geen weet van heeft dat hem in een later stadium DNA afgenomen zal worden, verklaart de regering dat het plegen van een misdrijf sowieso niet toegestaan is. Het feit dat hij nu DNA-materiaal moet afstaan, doet hier niets aan af. Bovendien stelt de regering dat de wet geen leedtoevoeging berokkend, omdat de afname geen straf is. Mijn vraag is echter of een veroordeelde dit ook zo ervaart. Kan er niet gesteld worden dat de wet preventief werkt? Met andere woorden: plegen mensen minder snel een strafbaar feit als ze weten dat ze in een DNA-database komen? Als dat het geval is, dan hadden de veroordeelden die voor de invoering van de wet een misdrijf pleegden, misschien het strafbare feit wellicht niet gepleegd. Echter het klakkeloos van de regering stellen dat de wet geen schending oplevert met het voorzienbaarheidsvereiste, omdat de veroordeelden sowieso al geen strafbare feiten had mogen plegen, lijkt mijn inziens wat kort door de bocht. Wel geeft de regering aan dat er voor is gekozen om het standpunt van oudhoogleraar De Hullu te volgen, omdat deze aansluit bij het in Nederland geldende strafvorderlijke overgangsrecht. Wanneer er voor het standpunt van hoogleraar Lawson gekozen was, zou dit ingrijpende veranderingen in het overgangsrecht teweegbrengen.39 De overheid was van mening dat de belangrijkste reden om te kiezen voor onmiddellijke werking van de wet, is dat dit het beste aansluit bij het doel van de wet. Namelijk het voorkomen van strafbare feiten. Als alle veroordeelden van ernstige misdrijven pas in een DNA-databank kunnen worden opgenomen, wanneer ze weer in de fout gaan, loopt de 38 39
Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 27. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 27-28.
21
overheid achter de feiten aan. Het zou niet in het belang zijn van de toekomstige slachtoffers, als er gewacht zou worden met de afname van DNA. Op de vraag van Groenlinks of de wet in sommige gevallen niet onevenredig zwaar uitvalt, antwoordt minister Donner ontkennend. In het Nederlandse strafstelsel wordt er vanuit gegaan, dat alle gevallen opgesomd in artikel 67 lid 1 Sv ernstige misdrijven zijn. De fractie van Groenlinks koppelt de DNA-afname aan de hoogte van de straf, maar daar gaat het wetsvoorstel niet vanuit. Er wordt besloten dat alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis openstaat, gevallen zijn waar DNA-afname toegestaan is, ongeacht de hoogte van de straf. Als reactie op de vraag waarom de regering onderscheid maakt tussen mensen die veroordeeld zijn voor een taakstraf voor en na invoering van de wet, zegt de regering dat DNA-afname bij reeds veroordeelden van te ingrijpende aard is om dit ook voor veroordeelden tot een taakstraf te laten gelden. Met andere woorden: de regering geeft hier aan dat DNA-afname bij reeds veroordeelden dus wel ingrijpend van aard kan zijn en daardoor alleen proportioneel is bij veroordeelden van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Dit lijkt tegenstrijdig te zijn met het eerder verklaarde standpunt van de regering dat DNA-afname niet als een straf kan worden gezien. Bovendien stelt de regering dat de wet ingevoerd wordt op grond van het delict wat gepleegd is en niet naar de hoogte van de straf. Echter in deze situatie wordt er onderscheid gemaakt op grond van de hoogte van de straf. Personen die er met een taakstraf vanaf komen, hoeven geen DNA af te staan, in tegenstelling tot personen die veroordeeld zijn met een gevangenisstraf. Dit alles is naar mijn mening nogal tegenstrijdig.
3.4 Is er nu sprake van schending van artikel 7 en 8 EVRM? De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft als doel de opsporing en vervolging van daders te vergemakkelijken, doordat veroordeelden hun DNA moeten afstaan voor een databank. De achterliggende gedachte is dat het percentage recidivisten bij ernstige delicten hoog is. Alle veroordeelden die opnieuw de fout in gaan, kunnen door middel van de DNA-databank eenvoudig opgespoord worden. Mits er DNA-sporen zijn achtergelaten op het plaats delict, die met het DNA in de databank vergeleken kunnen worden. De regering geeft in de MvT zelf al aan dat de wet strijdigheid oplevert met enkele grondrechten, zoals het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam (art .8 EVRM en art. 11 Gw) en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM, art. 10 Gw en
22
art. 17 IVBPR). Echter in deze wetten staan mogelijkheden om deze rechten te beperken. Er kan gesteld worden dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hieraan voldoet in de gevallen waar personen nog niet veroordeeld zijn voor de inwerkingtreding van de wet. Toekomstige daders zullen dus bij een beroep op schending van art. 8 EVRM weinig kans van slagen hebben. Dit blijkt ook uit een arrest van de rechtbank van Amsterdam.40 Hierin stelt de rechtbank dat DNA-afname niet in strijd is met de persoonlijke levenssfeer of lichamelijke integriteit van de veroordeelde. Echter er is ook nog een groep personen die voor de invoering van de wet al veroordeeld waren, maar die toch verplicht worden om DNA af te staan. De Tweede Kamer vraagt zich bij deze groep af of er geen sprake is van schending van artikel 7 en 8 EVRM. Al snel wordt er tot de conclusie gekomen, dat er geen sprake is van schending van artikel 7 EVRM. Namelijk meerdere deskundigen hebben zich over deze kwestie geboden en zijn tot het standpunt gekomen, dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen straf is, zoals beschreven in artikel 7 EVRM. Echter met betrekking tot artikel 8 EVRM is er meer onduidelijkheid. Dit blijkt ook wel aan de hand van de Kamervragen van de Tweede Kamer, die allemaal gaan over schending van artikel 8 EVRM door de onmiddellijke werking van de wet. In artikel 8 lid 2 EVRM staat dat de wet voorzienbaar moet zijn. De burger moet van te voren al weten waar hij aan toe is. De regering antwoordt hierop dat burgers sowieso geen strafbare feiten mogen plegen. Het feit dat ze niet wisten dat ze DNA moesten afstaan, doet hier niets aan af. Het Straatsburgse Hof (EHRM) heeft zich over de kwestie geboden in de zaak Van der Velden vs. Nederland.41 Het Hof oordeelt hier dat er geen sprake is van schending van de artikelen 7, 8 en 14 EVRM. De maatregel is geen straf zoals beschreven in artikel 7 EVRM. Het Hof geeft wel aan dat er sprake is van een lichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, maar dit kan gezien worden als noodzakelijk in een democratische samenleving. Als laatste stelt het Hof dat er geen sprake van schending van het discriminatieverbod (art 14 EVRM) is, wanneer er onderscheid gemaakt wordt tussen personen die wel en geen DNA hoeven af te staan. Kortom, met deze uitspraak wordt het standpunt van de regering bevestigd. De wet levert geen ontoelaatbare schending op van de artikelen beschreven in het EVRM.
40 41
Rechtbank Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6509. EHRM 16 december 2006, NJ 2007, 129.
23
Toch is er naar mijn mening nog wel wat onduidelijkheid met betrekking tot personen die zijn veroordeeld voor de invoering van de wet. Met name de personen die zijn veroordeeld tot een taakstraf, hebben een bevoorrechte positie ten aanzien van personen die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Dit geeft onterechte ongelijkheid. Zoals hierboven al is aangegeven, is de regering met deze regeling niet consistent. Ze voert als argument aan dat de wet te ingrijpend is voor personen die voor de invoering van de wet zijn veroordeeld tot een taakstraf. Echter in een eerdere verklaring van de regering op een Kamervraag van Groenlinks, stelde deze dat de wet geldt voor alle gevallen waar voorlopige hechtenis mogelijk is, omdat de wet geen onderscheid maakt op grond van de straf, maar op grond van het delict. Spreekt de regering zich hier niet tegen? Enerzijds is de wet niet onevenredig ingrijpend van aard, omdat hij geldt voor alle gevallen waarvoor artikel 67 lid 1 Sv openstaat. In artikel 67 lid 1 Sv staan naar de mening van de regering dusdanig ernstige delicten, dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de afname van DNA rechtvaardigt. Anderzijds gelden er voor personen die al veroordeeld zijn tot een taakstraf voor de inwerkingtreding van de wet andere normen, dan voor personen die daarna veroordeeld worden. De regering had hier één lijn moeten trekken. Dit is naar mijn mening onzorgvuldig gedrag van het kabinet en leidt tot rechtsonzekerheid. Dat de wet ook moet gelden voor personen die reeds veroordeeld zijn, is te begrijpen. Het argument van de regering dat ze anders achter de feiten aanlopen, is volkomen duidelijk. Wel vind ik dat hierdoor mensen misschien aangetast worden in hun grondrechten, maar ik denk dat het belang van de wet dit rechtvaardigt. Het voorkomen van strafbare feiten gaat boven het belang van een veroordeelde, die zich geschaad voelt in zijn rechten. Toch zou ik aanbevelen om meer één lijn te trekken met betrekking tot personen die veroordeeld werden tot een taakstraf: Óf allebei wel DNA afstaan, zonder daarbij te kijken of ze voor of na de invoering van de wet veroordeeld zijn, óf besluiten dat het afnemen van DNA bij personen die zijn veroordeeld tot een taakstraf, sowieso een te ingrijpende actie is. In dat geval zouden beiden geen DNA hoeven af te staan.
24
Hoofdstuk 4: De positie van minderjarigen in de Nederlandse strafrechtspleging
4.1 Inleiding Zoals in de inleiding al naar voren is gekomen, maakt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Dit staat in groot contrast met het Nederlandse rechtssysteem en de gedachtegang achter het Nederlandse jeugdrecht. In Nederland hebben we geen specifieke strafrechtelijke jeugdwet, maar het wetboek van Strafrecht en het wetboek van Strafvordering hebben wel een hoofdstuk dat gewijd is aan de bijzondere positie die kinderen innemen in de Nederlandse maatschappij. In deze artikelen komt naar voren dat kinderen bijvoorbeeld andere strafmaten hebben dan volwassen, omdat hun persoonlijke ontwikkeling nog niet volledig is voltooid, waardoor het strafbare feit hen niet volledig kan worden toegerekend. Het feit dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen onderscheid maakt op dit gebied is dan ook vreemd. Vandaar dat in dit hoofdstuk de gedachtegang van artikel 77a Sr verder uitgewerkt zal worden, zodat deze in een later stadium van het onderzoek getoetst kan worden aan de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Artikel 77a Sr heeft betrekking op de leeftijd waarop kinderen strafrechtelijk aansprakelijk zijn en de regelingen die vanuit het volwassenenstrafrecht niet voor minderjarigen gelden. Artikel 77a Sr kan niet getoetst worden aan de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat deze wet zelf al een bepaling heeft opgenomen. Namelijk artikel 8 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die geldt boven de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Echter de achterliggende gedachtegang van deze wet, namelijk dat kinderen een bijzondere positie aannemen in het strafrecht, kan wel getoetst worden. Vandaar dat in dit hoofdstuk allereerst de positie van het kind door de jaren heen wordt behandeld, zodat duidelijk wordt hoe men tegen kinderen aankijkt vanuit de maatschappij. De tweede paragraaf zal ingaan op de gedachtegang achter artikel 77a Sr, waar wordt aangegeven wat de bedoeling van de wetgever is bij dit artikel.
4.2 De positie van het kind in de Nederlandse strafrechtspleging door de jaren heen Door de eeuwen heen hebben kinderen altijd een bijzondere positie ingenomen in de maatschappij. Zo was er in de Romeinse tijd al een leeftijdsgrens waaronder kinderen niet
25
strafrechtelijk aansprakelijk gesteld konden worden.42 De grens lag hier op zeven jaar. Van kinderen ouder dan zeven jaar, maar jonger dan veertien jaar, werd onderzocht of het delict hun toegerekend kon worden. Later in de geschiedenis van het recht blijft dit onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen bestaan. Zo bestond er vanaf de invoering van de Franse Code Pénal in 1811 voor kinderen onder de twaalf jaar geen strafrechtelijke aansprakelijkheid. Voor kinderen ouder dan twaalf jaar werd er een maximale straf ingevoerd. Dit was een veel lagere straf dan bij volwassenen. Ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht,43 bepaalde artikel 38 Sr (oud) dat kinderen onder de tien jaar niet strafrechtelijk aansprakelijk gesteld konden worden. Pleegde een kind jonger dan tien jaar een misdrijf, dan kon het naar een opvoedgesticht worden gestuurd tot zijn achttiende jaar. De leeftijd werd dus van twaalf naar tien jaar verlaagd.44 Bij kinderen tussen de tien en de zestien jaar moest de rechter bepalen of de kinderen het vermogen bezaten om te begrijpen wat hun daden inhielden. Met andere woorden: of de kinderen toerekeningsvatbaar waren. De wet gaf geen nadere criteria aan de rechter om dit te bepalen. Vele psychologen hebben geprobeerd te achterhalen wanneer je een kind strafrechtelijk kunt aanspreken voor zijn strafbare handelingen. Op welke leeftijd kan men opzet en schuld, zoals in de wet beschreven staat, bij een kind aannemen? Bovendien is van belang op welke leeftijd een kind vatbaar is voor straf.45 De psycholoog Jac. van Dael beantwoordde deze vragen: bij kinderen jonger dan twaalf jaar kan er geen opzet of schuld aangenomen worden. Bovendien worden kinderen pas vanaf hun veertiende jaar vatbaar voor straf. Toch wordt er tijdens de Kinderwetten van 1905 besloten om de minimumleeftijd voor het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van kinderen af te schaffen. Dit omdat de toenmalige Minister van Justitie, Minister Cort van der Linden, vond dat bij sommige kinderen sprake was van vroegtijdig rijp zijn. De wijsheid van de rechters moest bepalen of een kind aansprakelijk gesteld kon worden voor zijn daden. Rond 1900 is er een groeiende aandacht voor de positie van het kind en de bescherming hiervan. De oorzaak van jeugdcriminaliteit werd steeds meer bij de ouders gelegd in plaats van bij het kind zelf. Er ontstond een beeld van het “onschuldige criminele kind”. In plaats van straffen die zich enkel bezig hielden met vergelding, komt het pedagogische doel meer 42
Simons, 1917. Wet van 3 maart 1881, Stb. 1881, 35, in werking getreden op 1 september 1886 door de Wet van 15 april 1886, Stb. 1886, 64. 44 Bol 1991, p.7 45 De Jonge & van der Linden, 2007, p.57 e.v. 43
26
naar voren.46 Men gaat steeds meer denken in het belang van het kind. Zo schrijven De Jonge en Van der Linde: “Het belang van de minderjarige staat centraal en gaat in beginsel voor de belangen van ouders en andere volwassen.”47 Als gevolg van een maatschappelijke verschuiving op het gebied van kinderen, werden er in 1901 drie Kinderwetten ingevoerd,48 waarvan één strafrechtelijke Kinderwet. Deze wet wilde bewerkstelligen dat kinderen die een misdrijf hadden begaan, een ander soort straffen opgelegd kregen dan volwassen. Dit pakket van bijzondere straffen en maatregelen was volledig ingesteld op de bijzondere positie die een kind innam in de maatschappij. De maatregelen moesten ervoor zorgen dat het kind zou veranderen. Het individu werd aangepakt. Kinderen tot achttien jaar kregen door de invoering van de wet enkele nieuwe rechten en plichten. Zo werden minderjarige terechtzittingen niet langer openbaar gehouden en werd er tijdens het hele proces een raadsman toegevoegd. Bovendien werd de jongere verplicht te verschijnen op de terechtzitting. In ruime lijnen gelden deze rechten en plichten nog steeds voor minderjarigen.49 Na de invoering van de Kinderwetten is er veel veranderd in het jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht. De jaren na de inwerkingtreding van deze wetten, werden er steeds meer verbeteringen getroffen met betrekking tot de bescherming van de positie van het kind. Zo werd er in 1922 een specifieke kinderrechter aangesteld, die zich alleen bezig hield met het jeugdstrafrecht. Toch waren de Kinderwetten ook niet perfect. De maatschappij begon steeds meer af te zien van het systeem dat er geen ondergrens voor strafrechtelijke
aansprakelijkheid
bij
kinderen
was.
Bovendien
veranderde
het
maatschappelijke denken met betrekking tot de positie van kinderen in het strafrecht. Om die redenen werd er in 1948 een commissie ingesteld onder voorzitterschap van de kinderrechter Overwater. Deze commissie kwam met een advies een vaste leeftijdsgrens in te stellen. In 1965 wordt de leeftijd waarop kinderen strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden twaalf jaar.50 De commissie stelde in hun advies over kinderen onder de twaalf jaar: “van toerekeningsvatbaarheid in de zin van de strafwet zal bij hen niet of
46
Wolthuis, ‘Van fouten kun je leren. IVRK geeft pedagogische invulling jeugdstrafrecht; lessen voor Nederland,’ NJCM-Bulletin, jrg. 30, 2005, nr. 6, p. 722. 47 De Jonge & Van der Linden, 2007, p. 58. 48 Wet van 6 februari 1901, Stb. 7 juli 1901, 62, 63 en 64 inwerkingtreding op 1 december 1905. 49 Bij de beslotenheid van minderjarige strafzaken geldt een uitzondering waarop de rechter mag beslissen terechtzittingen alsnog in het openbaar te houden, art 495b Sv. 50 Stb. 1961, 402, in werking getreden bij besluit van 1 juli 1965.
27
nauwelijks sprake zijn.”51 Deze ondergrens wordt op de dag van vandaag nog gehanteerd (art 77a Sr). Zoals al gesteld werd, veranderde de denkwijze met betrekking tot kinderen. Waar voorheen alleen de beschermingsgedachte van belang was bij kinderen, kwam nu de juridiseringgedachte naar voren. Kinderen moesten meer verantwoording krijgen en meer rechten. Jeugdigen werden niet langer gezien als een object van strafrechtpleging, maar als rechtssubject. Mw. Rood-de Boer pleitte in een vergadering van de Nederlandse Juristenvereniging ervoor de minderjarigheidgrens van eenentwintig jaar naar achttien jaar te verlagen. De commissie Wiarda stelde in die tijd, dat door de nadruk zo op het beschermen van kinderen te leggen, deze kinderen ontremd worden in hun persoonlijke ontwikkeling. Er is teveel gelet op het beschermen van kinderen en te weinig gekeken naar de rechten die minderjarigen zelf moeten uitoefenen. De commissie pleitte voor een geleidelijke rechtsverkrijging door de jeugdige. Hiermee gaat dan automatisch een geleidelijke afname van de ouderlijke rol gepaard.52 Aan de hand van al deze veranderingen werd in 1979 de commissie Anneveldt opgericht. Zij schreven een advies genaamd “Sanctierecht voor jeugdigen”53 voor de Minister van Justitie van die tijd. In dit rapport komt naar voren dat met betrekking tot het formele jeugdstrafrecht dit zo veel mogelijk moet aansluiten bij de processuele bepalingen van het volwassenenstrafrecht. Jeugdigen moeten dus dezelfde rechtswaarborgen krijgen als volwassenen. Ook de commissie wijst erop dat kinderen niet meer beschouwd moeten worden als een object van bescherming, maar als een persoon met eigen rechten en plichten. Toch wordt de juridiseringgedachte niet zo ver doorgevoerd, dat de bescherming van het kind helemaal wegvalt. Namelijk het belang van het kind blijft centraal staan bij de bestraffing van jeugdigen. De commissie stelt dat bij het bepalen van een passende straf voor minderjarigen er vanuit gegaan moet worden dat de psychische en maatschappelijke ontwikkeling van het kind nog niet is voltooid. Welke sanctie opgelegd moet worden en hoe deze moet worden uitgevoerd, hangt af van de leeftijd en de ontwikkelingsfase waarin het kind verkeert.54 In 1989 wordt er een wetsvoorstel55 ingediend die de veranderde 51
Rapport Commissie Overwater, 1951, p.7 Jurger-Tas 1984, p.31 e.v. 53 Sanctierecht voor jeugdigen. Rapport van de commissie voor de herziening van het kinderstrafrecht en het kinderstrafprocesrecht (Commissie Anneveldt), s’-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1982. 54 De Jonge & van der Linden, 2007, p. 65. 55 Kamerstukken II 1989/90, 21327, nr 3. 52
28
denkwijze over de positie van het kind in een wet moet vastleggen. Op 1 september 199556 komt het nieuwe wetsvoorstel in werking, wat de strafmaxima voor jeugdigen verhoogt, waardoor de straffen voor jeugdigen dichter bij die kan volwassen komen.57 Kortom, ook al is de huidige gedachtegang met betrekking tot kinderen niet langer één van enkel beschermen, kinderen nemen nog steeds een bijzondere positie in het Nederlandse strafrecht in. Om die reden gelden er ook andere hoogten van straffen voor jeugdigen dan voor meerderjarigen.58
4.3 De gedachtegang achter artikel 77a Sr Zoals al in de vorige paragraaf naar voren kwam, is het uitgangspunt in het jeugdstrafrecht dat alle sancties een pedagogisch karakter dienen te hebben. Dit is een belangrijk verschil met volwassen straffen, die vergelding tot doel hebben. Vanwege veranderingen in het maatschappelijk denken met betrekking tot jeugdigen werd in 1948 de commissie Overwater ingesteld om een advies te schrijven hoe het jeugdstrafrecht kon worden verbeterd.
De
commissie
was
van
mening
dat
het
kinderstrafrecht
en
kinderstrafprocesrecht ingrijpend veranderd moest worden. Haar voorstellen leidden ertoe dat het jeugdstrafrecht werd aangepast, door de invoering van de artikelen 77a tot er met 77k in het Wetboek van Strafrecht op 9 november 1961.59 In de Memorie van Toelichting (verder: MvT) van dit wetsvoorstel60 komt naar voren dat de commissie Overwater het niet eens is met het feit dat ten tijde van de invoering van de Kinderwetten de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is vervallen. Zo stelt de commissie: “Er zijn gevallen waarin de wettelijke omschreven schuldvorm wel aanwezig is, doch het kind in verband met zijn jeugdige leeftijd het ongeoorloofde van zijn gedraging niet voldoende kon inzien. Bij zodanig geval zou noch een straf noch een maatregel mogen worden opgelegd, omdat de schulduitsluitingsgrond de strafbaarheid van de verdachte doet vervallen.”
61
De commissie wil hiermee de wet aanpassen, en terug brengen naar het
model voor de invoering van de Kinderwetten. Kinderen onder de twaalf jaar zijn niet strafrechtelijk aansprakelijk. Terwijl voor het wetsvoorstel de rechter moest beslissen of 56
Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528, in werking getreden bij besluit van 1 september 1995, Stb. 1995, 357. De Jonge & van der Linden, 2007, p. 79 ev. 58 Bij minderjarigen tot zestien jaar kan er maximaal één jaar jeugddetentie gegeven worden. Bij kinderen van zestien tot achttien jaar is dit maximaal twee jaar jeugddetentie (art 77i Sr). 59 Artikel 77a Sr, Stb. 1961, 402, in werking getreden bij besluit van 1 juli 1965. 60 Kamerstukken II, 1955/56, 4141, nr. 3. 61 Kamerstukken II, 1955/56, 4141, nr. 3, p. 10. 57
29
een kind toerekeningsvatbaar was, wil de commissie dit nu bij wet vast laten leggen. De commissie spreekt in de MvT van een wettelijk niet-weerlegbaar vermoeden van ontoerekeningsvatbaarheid op grond van de leeftijd van de jeugdige. De commissie wil met artikel 77a Sr ervoor zorgen dat er een duidelijke leeftijdsgrens komt voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bij minderjarigen. Om die reden is het kinderrecht pas van toepassing op minderjarige, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van twaalf jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt. Door het wetsvoorstel zo te formuleren, wordt voorkomen dat kinderen die voor hun twaalfde een strafbaar feit plegen toch veroordeeld worden, omdat de zitting plaatsvindt wanneer zij al twaalf jaar zijn geworden. Het huidige artikel 77a Sr heeft deze bepaling als eerste deel van de wet exact overgenomen. Op dit moment geldt nog steeds dat kinderen onder de twaalf jaar niet strafrechtelijk aansprakelijk zijn.62 Tot achttien jaar vallen kinderen onder het jeugdstrafrecht. Een uitzonderingssituatie hierop wordt in artikel 77b Sr beschreven, in gevallen dat de verdachte ouder dan zestien jaar is, kan het volwassenenstrafrecht worden toegepast wanneer de persoon van de dader of het ernst van het delict hier om vraagt. In dat geval wordt een minderjarige dan als een volwassen berecht. Het uitgangspunt van de wet is dat jeugdige onder de achttien jaar, behandeld worden volgens het jeugdstrafrecht, dat speciaal is aangepast aan de bijzondere positie die kinderen innemen in de maatschappij. Het tweede onderdeel van artikel 77a Sr bestaat uit regelingen uit het strafrecht, die niet van toepassing zijn op minderjarigen. Dit zijn de artikelen 9 lid 1, 10 tot er met 22a, 24c, 37 tot er met 38i, 44 en 57 tot er met 62 Sr. Deze artikelen hebben bijna allemaal betrekking op vrijheidsbenemende straffen of maatregelen. Voor jeugdigen gelden andere strafmaten, vandaar dat hun straffen opgesomd staan in de artikelen 77d tot er met 77gg Sr. In de MvT staat hierover: “de Commissie heeft er naar gestreefd een stelsel van straffen en maatregelen te ontwerpen, dat de rechter de mogelijkheid geeft voor elk kind de beslissing te nemen, die bij het kind past.”63 De commissie vindt dat met dit ontwerp ze de keuze aan de rechter laten om een passende straf of maatregel aan het kind te geven. Deze keuze zal verschillend zijn naar gelang de aard van het feit en door de persoonlijkheid van de minderjarige. In het wetsvoorstel wordt de eis van de schuldigverklaring gehandhaafd en hierdoor zullen strafrechtelijke sancties alleen op minderjarigen kunnen worden toegepast, 62 63
Zie in dit verband ook artikel 486 Sv. Kamerstukken II, 1955/56, 4141, nr. 3, p. 11.
30
als de daad aan het de minderjarige kan worden toegerekend. Wel is het aan de rechter om te beslissen na de schuldigverklaring van de minderjarige om ofwel een straf of een maatregel op te leggen. Deze keuze zal afhangen van de aard van het strafbare feit en de persoonlijkheid van de minderjarige. In de gevallen dat er geen schuldigverklaring kan worden uitgesproken, omdat het feit de minderjarige wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogen niet kan worden toegerekend, kan de rechter een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opleggen (oud: art.77j Sr. nieuw: art. 77s Sr).64 Na de verandering van het jeugdstrafrecht door de invoering van de artikelen 77a tot en met 77k Sr, hebben er nog wel enkele ontwikkelingen plaatsgevonden in het jeugdstrafrecht. Zoals in de vorige paragraaf al is beschreven ging de maatschappij in de loop der tijden anders tegen kinderen aankijken. Ze vonden dat kinderen steeds mondiger werden en minder bescherming nodig hadden. Vandaar dat in 1968 de commissie Wiarda met een wetsvoorstel tot verlaging van de meerderjarigheidsgrens kwam.65 Deze grens werd van eenentwintig naar achttien jaar gebracht. Door deze veranderingen, wordt de commissie Anneveldt opgericht. En zoals hierboven beschreven is, leidt deze commissie ertoe dat in 1995 de strafmaxima voor jongeren wordt verhoogd van twee jaar jeugddetentie voor jongeren tussen de zestien en de achttien jaar en één jaar jeugddetentie voor jongeren onder de zestien (art. 77i Sr). Concluderend kan er gesteld worden dat artikel 77a Sr en verder is ingevoerd, omdat de Tweede Kamer een betere wettelijke regeling wilde omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarige. Door middel van een wettelijke regeling konden kinderen onder de twaalf jaar niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. Kinderen kregen met de invoering van artikel 77a Sr een eigen sanctiepakket, omdat ze ook een bijzondere positie in de samenleving vervulde. Kortom, de gedachtegang achter de wet was dat kinderen op een andere manier in het strafrecht behandeld moeten worden dan volwassenen, omdat hun geestelijke ontwikkeling nog niet helemaal volgroeid is. Daarom zijn ze niet in staat dezelfde belangenafwegingen te kunnen maken als volwassenen. Ze zijn minder goed in het onderscheiden van goed en fout. In 1995 zijn de strafmaxima voor kinderen verhoogd, zodat ze dichter in de buurt komen bij volwassen straffen. Dit neemt echter niet weg dat er nog steeds een groot verschil is tussen twee jaar maximaal jeugddetentie voor een kind en dertig jaar tot levenslang voor een volwassen persoon. En 64 65
Kamerstukken II, 1955/56, 4141, nr. 3, p. 12. Kamerstukken II 1978/79, 15417, nr. 1-3.
31
dat is niet voor niets. Kinderen verdienen een andere strafmaat voor hun daden als volwassenen, omdat ze niet in staat zijn om hun daden goed te overzien en te overwegen. Bovendien
heeft
de
wetgever speciaal
voor de hele ernstige gevallen,
het
meerderjarigenstrafrecht uitgevonden (art. 77b Sr). Wanneer een jeugdige ouder dan zestien jaar is en een ernstig strafbaar feit heeft begaan, kan de rechter overwegen het volwassenenstrafrecht toe te passen. De rechter is de juiste persoon die moet beoordelen of de jeugdige onder volwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht valt en welke strafmaat hij zal moeten krijgen. Hij zal dit per geval moeten beoordelen.
32
Hoofdstuk 5: Het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind
5.1 Inleiding Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is een verdrag dat ervoor zorgt dat kinderen wereldwijd beschermd worden tegen overheidsoptreden. Met name artikel 40 IVRK houdt zich bezig met kinderen die te maken krijgen met het strafrecht. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden maakt geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige verdachten. Bovendien staat er lid 1 van artikel 40 IVRK dat kinderen die verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze behandeld worden die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind. Bovendien moet er rekening gehouden worden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind. De overheid moet een kind de mogelijkheid geven om een rol te kunnen spelen in de
samenleving.
Kortom,
nationale
wetgeving
mag
volgens
het
IVRK
het
resocialisatiebeginsel van kinderen niet in de weg staan. Echter het is de vraag of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hieraan voldoet. Daarbij komt ook nog eens, dat in artikel 40 lid 2 sub b onder vii staat, dat het privéleven van kinderen in elk stadia van het proces eerbiedigd moet worden. In het laatste hoofdstuk van dit onderzoek zal naar voren komen of de wet strijdig is op grond van bepalingen uit het IVRK. Ik zal dan de wet toetsen aan artikel 40 lid 1 en lid 2 sub b onder vii IVRK. In dit hoofdstuk wordt eerst het ontstaan van het IVRK behandeld en vervolgens de inhoud van het verdrag. De laatste paragraaf zal specifiek ingaan op artikel 40 IVRK, die van belang is voor de beantwoording van de onderzoeksvraag.
5.2 Het ontstaan van het IVRK Het neerleggen van specifieke kinderrechten is een moderne ontwikkeling. Vanaf de 19de eeuw nam de overheid pas de verantwoordelijkheid op zich om het kind te beschermen tegen de macht van de ouders, economische uitbuiting of sociale verwaarlozing. Met name de Eerste Wereldoorlog zorgde ervoor dat er in 1924 door de Volkenbond een Verklaring van de Rechten van het Kind werd aangenomen: de Verklaring van Genève. Die oorlog zorgde er voor dat veel kinderen in zorgwekkende toestand werden achtergelaten. Men wilde met deze verklaring het meest noodzakelijke voor kinderen vastleggen. De
33
Commissie voor Sociale Aangelegenheden meende dat de Verklaring van Genève wel een belangrijk uitgangspunt vormde voor de bescherming van kinderen, maar dat de opvattingen verouderd waren, omdat er op dit punt zoveel was veranderd. De beginselen uit 1924 kwamen niet meer overeen met de standpunten uit die tijd met betrekking tot kinderen.66 Toch heeft de Verklaring van Genève wel gediend als voorbeeld voor de uiteindelijke Verklaring van de Rechten van het Kind uit 1959, maar is aanzienlijk uitgebreid.67 Deze verklaring was een soort richtlijn voor zowel privé-instellingen als voor overheden. Echter na het Internationale Jaar van het Kind in 1979 kwam naar voren dat de rechten van kinderen verdragsrechtelijk zouden moeten worden vastgelegd. Namelijk door middel van een verdrag zouden de staten gebonden zijn aan de bepalingen. Dit in tegenstelling tot de Verklaring die niet-bindend was voor alle staten. In hetzelfde jaar als het Internationale Jaar van het Kind begon de VN-Commissie voor de Rechten van het Kind een verdragstekst op te stellen. In begin 1989 had de Commissie de verdragstekst klaar en werd deze voorgelegd aan de Algemene Vergadering. Deze vergadering aanvaardde de verdragstekst unaniem. Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind gaat verder dan de Verklaring, omdat nu alle staten die zijn verbonden met het verdrag juridische verplichtingen op zich nemen. Dit houdt in dat zij hun beleid moeten aanpassen aan de artikelen van het verdrag, zodat deze in overeenstemming zijn met de belangen van kinderen. In 1990 werd het Verdrag opengesteld voor ondertekening door staten. Nog nooit werd een verdrag in zo een korte tijd door zoveel staten ondertekend, namelijk door 61 staten. Op 2 september 1990 trad het Verdrag na twintig ratificaties in werking. Alle staten die het Verdrag geratificeerd hebben, geven hiermee aan een samenleving te scheppen waarin kinderen actief en passief deel kunnen nemen aan het sociale en politieke leven van hun land.68 De personen die onder het IVRK vallen zijn minderjarigen. Met andere woorden: het verdrag is van toepassing op mensen jonger dan achttien jaar, tenzij landen een lagere meerderjarigheidsgrens hebben ingesteld in hun nationale wetgeving. Het verdrag geldt dus voor personen die de meerderjarigheidsgrens nog niet hebben bereikt. Tegenwoordig is het verdrag door 193 landen geratificeerd. Nederland heeft het verdrag op 6 februari 1995 geratificeerd en op 8 maart 1995 is het in werking getreden.69 Dit is
66
Kamerstukken II, 1992/93, 22855, nr. 3, p.1-2. Verenigde Naties, 1991, p3 e.v. 68 Verenigde Naties, 1991, p. 5. 69 Trb. 1990, 170. 67
34
opvallend, omdat in ditzelfde jaar er wetswijzigingen in Nederland kwamen met betrekking tot het verhogen van de strafmaten voor jeugdigen. Bij de totstandkoming van die wijzigingen is het IVRK niet in acht genomen. Sterker nog de Nederlandse overheid heeft bij de ratificatie van het verdrag voorbehouden opgesteld, zodat het Nederlandse beleid niet hoefde te worden aangepast.70 In februari 2007 heeft Montenegro als laatste land het IVRK geratificeerd, nadat het in 2006 onafhankelijk is geworden van Servië. Alleen Somalië en de Verenigde Staten hebben het Verdrag niet geratificeerd, maar wel ondertekend.71 Het feit dat de Verenigde Staten niet instemmen met de bepalingen uit het verdrag is zeer opmerkelijk. Een land dat zich voordoet als zo westers en vooruitstrevend, weigert zijn beleid in overeenstemming te brengen met bepalingen uit het Verdrag. Het weigert dus het belang van het kind te erkennen in zijn samenleving. Iets wat verontrustend is. Buiten deze staten om, is het IVRK dus bijna een universeel verdrag.
5.3 De inhoud van het verdrag Het IVRK telt 54 artikelen die allemaal te maken hebben met de rechten van het kind. Het verdrag is alomvattend. Zo heeft het verdrag allerlei mensenrechten verwerkt, zoals burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten. Dit houdt in dat het IVRK zoveel mogelijk de intellectuele, geestelijke en morele ontwikkeling van kinderen wil waarborgen.72 Onder “kind” wordt volgens artikel 1 van het verdrag verstaan: “iedere persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.”73 Bovendien moedigt het verdrag kinderen aan om hun mening te laten horen en wil het overheden verplicht stellen meningen over hun leven ook in bepaalde beslissingen te laten meewegen. In het IVRK wordt voor het eerst zo precies in artikelen de bescherming van kinderen geformuleerd. In de Verklaring van de Rechten van het Kind uit 1959 kwam dit veel minder aan de orde.74 Het Verdrag beschrijft dat kinderen dezelfde rechten hebben als volwassen, maar daarbij hebben zij ook nog enkele andere bijzondere bepalingen. Deze bepalingen zijn de steunpilaren van het IVRK geworden. De belangrijkste bepaling is dat 70
Wolthuis, ‘Van fouten kun je leren. IVRK geeft pedagogische invulling jeugdstrafrecht; lessen voor Nederland,’ NJCM-Bulletin, jrg. 30, 2005, nr. 6, p. 717. 71 Willems 2006, p. 2. 72 Verenigde Naties, 1991, p. 5. 73 Kamerstuk II, 1992/93, 22855, nr. 3, p.3. 74 Wolthuis, ‘Van fouten kun je leren. IVRK geeft pedagogische invulling jeugdstrafrecht; lessen voor Nederland,’ NJCM-Bulletin, jrg. 30, 2005, nr. 6, p. 719 e.v.
35
alle handelingen met betrekking tot kinderen in het belang van het kind moeten plaats vinden (art. 3 IVRK). Wat houdt deze bepaling precies in? De Commissie Wiarda schreef in 1971: “Het jeugdbeschermingsrecht is er in het belang van het kind en mag dan ook alleen maar in het belang van het kind worden gehanteerd. De Commissie stelt voor dit uitgangspunt in de wet tot uitdrukking te brengen. Door de bepalingen die betrekking hebben op een kind, te laten voorafgaan door één algemene bepaling, dat alle bepalingen ten aanzien van het kind slechts dan mogen worden genomen indien deze in zijn belang zijn.” 75 Met andere woorden: volgens de Commissie Wiarda houdt het begrip “het belang van het kind” in, dat bij elke beslissing omtrent kinderen bekeken moeten worden of deze in het belang van het kind is. De formulering van de commissie was de eerste stap naar een norm waaraan ieder handelen met betrekking tot kinderen getoetst kon worden. In Nederland is er niet veel geschreven over het begrip “het belang van het kind”. Echter professor Rood – de Boer spreekt over drie soorten belangen: het gewone algemene belang, het belang van kinderen als groep en het belang van het individuele kind. Professor Rood – de Boer stelt dat de overheid rekening moet houden met alle vormen van “in het belang van het kind.”De eerste twee gaan vaak samen. Rood – de Boer geeft als voorbeeld dat alle minderjarigen tot hun zestiende onderwijs dienen te krijgen. Dit is belangrijk voor hen, maar ook voor de gehele samenleving. Echter de overheid dient in sommige gevallen ook te kijken naar de belangen van het individuele kind, terwijl die misschien indruisen tegen het belang van de hele groep. Bijvoorbeeld in bijzondere situaties wordt er afgeweken van het recht op onderwijs, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn.76 Uit artikel 3 IVRK blijkt dat elke instelling, of deze nu particulier of vanuit de overheid is, bij het nemen van maatregelen met betrekking tot kinderen de belangen van kinderen voorop moet stellen. Het belang van het kind gaat dus boven andere maatregelen. Een andere belangrijk punt in het IVRK is een pedagogische invalshoek. Hiermee wordt bedoeld dat elke handeling van de overheid tegenover kinderen dient gericht te zijn op de reïntegratie in de maatschappij. Bovendien moet de behandeling van kinderen met respect van waardigheid en eigenwaarde plaatsvinden (art. 40 lid 1 IVRK). Er moet specifiek rekening gehouden worden met de leeftijd van het kind. En er moet te allen tijde geprobeerd worden het onderwijs van het kind te voortzetten. Een ander punt waar het IVRK veel waarde aan hecht bij de berechting van kinderen, is dat detentie het laatste 75 76
Rood - de Boer, 1984, p. 9. Rood - de Boer, 1984, p. 11.
36
middel is (art. 37 sub b IVRK). Men zou de buitengerechtelijke afdoening moeten bevorderen in de vorm van alternatieven voor detentie als bijvoorbeeld taakstraffen. De tenuitvoerlegging moet sowieso zo snel mogelijk plaats vinden, om de resocialisatie van het kind in de maatschappij zo goed mogelijk te bewerkstelligen. Het laatste belangrijke steunpunt van het IVRK betreft extra waarborgen omtrent kinderen, zoals het gebruik van gespecialiseerd personeel. Hierbij kan worden gedacht aan jeugdrechters, advocaten en politie (art 40 lid 3 IVRK). Andere waarborgen zijn het vrijelijk deelnemen aan het proces, zonder pressie (art. 40 lid 2 sub b (iv) IVRK) en het recht op privacy tijdens alle stadia van het proces (art 40 lid 2 sub b (vii) IVRK).77 Nigel Cantwell, één van de grondleggers van het IVRK noemt drie kernwoorden waar het verdrag op gebaseerd is. Deze drie woorden zijn: `provision’, `protection’ en `participation’. Kinderen hebben recht op voorzieningen, bescherming en op deelname aan de samenleving. Alle landen die deelnemen aan het IVRK moeten eens in de vijf jaar verslag uitbrengen over de uitvoering van het verdrag en de situatie van kinderen in hun land. Dit verslag moeten ze uitbrengen aan het VN Comité van de Rechten van het Kind.78
5.4 Artikel 40 IVRK Artikel 40 van het IVRK is enorm uitgebreid. Het heeft betrekking op de bescherming van kinderen in strafzaken en gedurende het strafproces. Specifiek kinderen die in aanraking zijn gekomen met justitie of politie hebben extra bescherming nodig. Ze moeten gehoord worden en elke beslissing moet gericht zijn op reïntegratie in de samenleving, zodat de straf zo min mogelijk een stempel zal drukken op het verdere leven van de jeugdige. Seedorf schrijft in een artikel: “uit artikel 40 IVRK volgt mijn inziens dat de Staat moet waarborgen dat kinderen die met de politie en justitie in aanraking komen, worden geholpen om hun leven te beteren.” 79 Uit dit artikel blijkt dat het opleggen van sancties bij jongeren volgens het IVRK niet op de eerste plaats komt. Bovendien gaat artikel 40 van dit verdrag er vanuit dat elke staat een apart jeugdrecht heeft voor personen onder de achttien jaar, met aparte straffen en strafmaten voor jongeren. Dit jeugdrecht moet in overeenstemming zijn met artikel 40 IVRK: recht op een rechtvaardige en met de leeftijd
77
Wolthuis, ‘Van fouten kun je leren. IVRK geeft pedagogische invulling jeugdstrafrecht; lessen voor Nederland,’ NJCM-Bulletin, jrg. 30, 2005, nr. 6, p. 720 – 721. 78 Seedorf, ‘Meerderjarigenstrafrecht in zaken tegen jeugdigen en het IVRK’, NJB 2004-33, p.1742. 79 Seedorf, ‘Meerderjarigenstrafrecht in zaken tegen jeugdigen en het IVRK’, NJB 2004-33, p.1742.
37
van het kind rekening houdende behandeling en recht op eerbiediging van het privé-leven van het kind.80 In de Memorie van Toelichting81 staat hoe de Nederlandse overheid om is gegaan met de bepalingen uit het IVRK. Zo stelt de regering dat vele onderdelen uit artikel 40 IVRK in overeenstemming zijn met het Nederlandse beleid. Echter op sommige punten heeft de Staat toch enkele voorbehouden gemaakt. Zo staat er in artikel 40 lid 2 sub b, onderdeel iii IVRK dat er gedurende het strafproces een deskundige raadsman of vrouw aanwezig moet zijn, tenzij dit niet wenselijk wordt geacht. In dat geval moeten de ouders bij elke fase van het strafproces aanwezig zijn. In de MvT staat hierover: “Een toevoeging van een raadsman in gevallen dat vervolging plaatsvindt voor de kantonrechter, is in Nederland niet in alle gevallen aangewezen. Op dit punt dient een voorbehoud te worden gemaakt.”82 De Nederlandse overheid geeft zelf aan dat deze voorbehouden niet van ingrijpende aard zijn en dat zij bovendien door de invoering van strafwetten specifiek voor jeugdigen (art. 77a Sr en verder en de artikelen 486 Sv en verder) precies de gedachtegang van het IVRK volgt. Namelijk in artikel 40 IVRK wordt expliciet vermeld dat aangesloten Staten moeten streven naar de totstandkoming van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder zijn bedoeld voor kinderen.83 Er is geen apart Wetboek van Jeugdstrafrecht, maar er is wel een apart hoofdstuk gewijd in het WvSr en het WvSv aan jeugdigen die in aanraking komen met het strafrecht. Bovendien bevat artikel 77a Sr een minimumgrens waaronder kinderen niet strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden. Dit is conform de regels opgesteld in artikel 40 lid 3 sub a IVRK. Na de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ontstonden er enkele twijfels met betrekking tot de werking van deze wet naar minderjarigen toe. In een kamerstuk84 van een paar jaar geleden, komt naar voren dat de PvdA zich zorgen maakt over de verenigbaarheid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 40 lid 1 IVRK. Hun angst is gebaseerd op een artikel in het NRC Handelsblad van 25 november 2005.85 In dit artikel stelt de rechtbank van Middelburg dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met betrekking tot minderjarigen niet valt te verenigen met artikel 40 IVRK. 80
Wolthuis en Eijgenraam, ‘DNA-databank en jeugdstrafrecht,’ Tijdschrift voor de rechten van het kind, maart 2006-1, p. 4-5. 81 Kamerstuk II, 1992/93, 22855, nr. 3, p. 49. 82 Kamerstuk II, 1992/93, 22855, nr. 3, p. 49 83 Bruning & Berger, 2008, p. 8. 84 Kamerstukken II 2005/06, 26271, nr. 36, p. 15-16. 85 Steenbeeke, “Nederland schendt rechten kind”, NRC Handelsblad, 25 november 2005.
38
De PvdA fractie vraagt zich nu af of de wet niet aangepast moet worden. Echter de toenmalige minister van justitie Donner beantwoordt deze vraag negatief. Hij is van mening dat de uitspraak van de rechtbank van Middelburg niet hoeft te leiden tot verandering van de wet, aangezien andere rechtbanken zich anders hebben uitgelaten over minderjarigen die DNA moeten afstaan. Bovendien, zo stelt hij, is de wet juist in overeenstemming met het IVRK, omdat de kern van het IVRK is dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch perspectief dient te bieden. Volgens Minister Donner is het verwerken van een DNA-profiel niet in strijd met de beginselen uit het IVRK. Integendeel: het verwerken van een DNA-profiel kan een bijdrage leveren aan hun resocialisatie.86 Hierbij verwijst Minister Donner ook nog naar een eerder kamerstuk87 waarin de SP-fractie zich afvraagt of DNA-afname bij jeugdigen niet stigmatiserend is. Daarop stelt Donner dat van het verwerken van DNA-materiaal bij jeugdigen wordt verwacht dat het niet stigmatiserend zal werken. Over de eerdere uitspraak van Minister Donner dat de wet het resocialisatiebeginsel niet in de weg zal staan, hebben Wolthuis en Eijgenraam hun twijfels, met name omdat de uitspraak in strijd is met wat Donner eerder in de MvT op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden88 heeft gezegd. Hierin kwam namelijk naar voren dat er wel degelijk een spanningsveld is tussen de afname en verwerking van DNA en het resocialisatiestreven.89 De twijfels van de Tweede Kamer waren dus niet helemaal ongegrond. Het is nog maar de vraag of minister Donner zo makkelijk kan stellen dat de wet geen strijd oplevert met het IVRK. Artikel 40 lid 1 IVRK stelt namelijk dat geen enkel kind op een manier behandeld mag worden, die afbreuk doet aan zijn of haar gevoel van waardigheid en eigenwaarde. Bovendien moet er bij de behandeling van kinderen rekening gehouden worden met de leeftijd van het kind en de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Artikel 40 lid 2 sub b onder vii IVRK dient ervoor het privéleven van het kind gedurende alle stadia van het strafproces te waarborgen. Deze twee leden van artikel 40 IVRK zijn belangrijk bij de beantwoording van de onderzoeksvraag.
86
Kamerstukken II 2005/06, 26271, nr. 36, p. 16. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 10. 88 Kamerstukken II 2005/06, 28685, nr. 3, p.7. 89 Wolthuis en Eijgenraam, ‘DNA-databank en jeugdstrafrecht,’ Tijdschrift voor de rechten van het kind, maart 2006-1, p. 4. 87
39
5.5 Artikel 8 Beijing Rules Het afnemen van DNA zou wel eens stigmatiserend kunnen werken. In artikel 8 van de Beijing Rules staat dat men name jonge mensen extra gevoelig zijn voor stigmatisering. Zo staat er in het engels letterlijk in het artikel: “Criminological research into labelling processes has provided evidence of the detrimental effects (of different kinds) resulting from the permanent identification of young persons as "delinquent" or "criminal". Hiermee wordt bedoeld dat er onderzoek is gedaan naar het effect van een etiket van crimineel opplakken bij een jeugdige. Uit dit onderzoek is gebleken dat dit nadelige effecten kan opleveren bij kinderen. De Beijing Rules hebben geen bindende kracht voor de Nederlandse rechtsorde, omdat Nederland deze richtlijn niet geïmplementeerd heeft. Echter de Beijing Rules hebben wel morele kracht, die op zich voldoende is om bepaald gedrag van staten te verwachten. Namelijk dat hun beleid conform de filosofie van de Beijing Rules is. Na de aanvaarding van deze richtlijn werden staten opgeroepen de Rules zo spoedig mogelijk in hun nationale beleid op te nemen. Een jeugdige kan bij de rechter implementatie van de bepalingen in de Beijing Rules, even als de bepalingen van artikel 37 en 40 IVRK, claimen.90 Ondanks het niet bindende karakter van deze richtlijn, kan er wel degelijk bij de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gekeken worden naar de bepalingen uit de Beijing Rules. Het is van belang te weten in hoeverre het IVRK afdwingbaar is in de Nederlandse rechtsorde. Nederland heeft een gematigd monistisch stelsel. Dat houdt in dat internationale wetgeving in beginsel boven nationale wetgeving gaat. Het IVRK heeft een bindend karakter, maar dit wil nog niet zeggen dat de regels ook afdwingbaar zijn. In Mijnarends staat dat over het algemeen de bepalingen van het IVRK geen directe werking hebben. 91 Met andere woorden: de Nederlandse jeugdige kan in een rechtbank niet direct aanspraak maken op een geschonden verdragsregel. Dat het IVRK geen directe werking heeft, komt doordat veel artikelen zijn gericht naar de staten zelf of omdat de bepalingen niet helder genoeg zijn uitgewerkt. Echter de artikelen 37 en 40 IVRK zijn wel gericht naar jeugdigen. Of deze twee artikelen wel directe werking hebben in de Nederlandse rechtspraktijk, moet door de nationale rechter worden beslist. Het probleem bij de afdwingbaarheid van bepalingen van het IVRK is dat het IVRK geen internationaal strafhof heeft. Om deze reden kunnen er geen sancties aan staten opgelegd worden. Er is 90 91
Mijnarends 1999, p. 78-83. Mijnarends 1999, p. 69-71.
40
wel een controleorgaan, die controleert of de nationale wetgeving conform de bepalingen van het IVRK is (art. 43 IVRK). Echter deze kan geen sancties opleggen. Kortom, kinderen het idee geven dat ze als crimineel of potentiële recidivist worden gezien door de samenleving of de overheid, kan heel stigmatiserend werken. De afname van DNA bij minderjarigen kan ervoor zorgen dat kinderen zich als recidivist of crimineel gaan voelen, omdat ze zo betiteld worden. Dit draagt dan niet bij aan de in artikel 40 lid 1 IVRK opgesomde waarborgen, zoals het in ere houden van het kind zijn eigenwaarde of het stimuleren van de rol van het kind in de samenleving. Bovendien stellen Wolthuis en Eijgenraam: “bij de totstandkoming van de wet is geen rekening gehouden met de bijzondere positie van kinderen in het strafrecht. Defence for Childern International, strafdeskundigen en advocaten maken zich zorgen om het letterlijk naar de wet uitvoeren van DNA-afnames bij minderjarigen, zonder een zorgvuldige belangenafweging.”92 Volgens hen gaat de wet in tegen de bepalingen van het internationale en nationale recht, terwijl Nederland wel verplicht is zich te houden aan deze bepalingen. Namelijk het monistische stelsel in Nederland leidt er toe dat internationale wetgeving boven nationale wetgeving gaat, bij strijdigheid tussen deze twee regelingen.
92
Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 6-7.
41
Hoofdstuk 6: Rechterlijke uitspraken
6.1 Inleiding Sinds de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hebben al menig rechters zich over de problematiek omtrent deze wet gebogen. Rechterlijke uitspraken geven een goed beeld hoe de wet in de praktijk wordt toegepast. De bedoeling van de wetgever is één ding, maar de rechters beslissen hoe de wet in de maatschappij zal worden toegepast. Dit hoofdstuk zal ingaan op uitspraken van rechters betreffende de wet, omdat op deze manier goed gezien kan worden of er sprake is van schending van het IVRK bij naleving van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De wetgever heeft al gesteld in de MvT dat er sprake is van een spanningsveld met het resocialisatiebeginsel. De vraag is nu hoe de rechters hiertegen aan kijken. De rechters in Nederland hebben al diverse bezwaren, gebaseerd op artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de afgelopen tijd bekeken.93 Artikel 7 van onderhavige wet schrijft dat elke veroordeelde binnen veertien dagen nadat er celmateriaal bij hem of haar is afgenomen, bezwaar kan indienen tegen het verwerken van het DNA-profiel. De bezwaren moeten met redenen worden omkleed en deze zijn dan ook zeer uiteenlopend van aard. Over het algemeen dient men bezwaar in op grond van artikel 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, namelijk dat de verdachte onder één van de twee uitzonderingsgronden valt. Vaak wordt er ook gesteld dat de wet in strijd is met een grondrecht, zoals artikel 8 EVRM. Omdat er zoveel bezwaren zijn ingediend omtrent deze wet, behandelt dit onderzoek alleen de uitspraken van rechters met betrekking tot de vraag of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wel mag worden toegepast op minderjarigen en hierbij kan het internationale recht betrokken worden. Met andere woorden: de rechters bekijken of de wet verenigbaar is met artikel 40 lid 1 IVRK. Ook andere internationale wetgeving kan bepalend zijn voor minderjarigen die DNA moeten afstaan. Aan de hand van bovenstaande kan gesteld worden dat de positie van minderjarigen, in het bijzonder die in aanraking komen met het strafrecht, op internationaal vlak sterk is beschermd. Meerdere rechterlijke instanties hebben zich uitgesproken over dit vraagstuk. Echter, rechters lijken de wet nogal verschillend te interpreten.94 Sommige rechters zijn van mening dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in strijd is met het 93 94
P.G. Knoppers, DNA-onderzoek bij veroordeelden: waar ligt de grens?, DD 2007, aflevering 3/18, p. 282. Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 5.
42
IVRK. Andere rechters vinden weer dat de wet geen inbreuk maakt op internationale verdragen.
6.2 Bezwaren gegrond 6.2.1 Rechtbank Middelburg, 29 juni 2005 In een artikel uit de NRC95 komt naar voren dat de rechtbank van Middelburg zich bedenkelijk heeft uitgelaten met betrekking tot de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in combinatie met minderjarigen.96 In deze zaak ging het om het volgende: een veertienjarig meisje werd wegens het gooien van stenen tegen of in de richting van een woning (art. 141 Sr) veroordeeld tot een taakstraf van zestig uur en één week voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van een jaar. Aan de hand van deze straf heeft de officier van justitie een bevel tot DNA-afname uitgevaardigd. De veroordeelde heeft tegen dit bevel op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft in deze zaak het bezwaar gegrond verklaard en de officier van justitie bevolen het celmateriaal te vernietigen. De rechtbank verklaart zijn beslissing op de volgende manier: “Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelden maken inbreuk op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levensfeer van de betrokkene. De veroordeelden om wie het gaat worden min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten benaderd. Dit levert enige spanning op met het resocialisatiestreven.”97 De rechtbank refereert hier ook naar de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, waar ook al gesproken wordt over de mogelijke spanning tussen de wet en het resocialisatiebeginsel.98 De rechtbank oordeelt dat het afnemen van DNA stigmatiserend werkt, omdat het celmateriaal ongeveer twintig tot dertig jaar wordt bewaard. Verder stelt de rechtbank is de veroordeelde minderjarig en valt deze dus onder het kinderstrafrecht. Volgens artikel 40 lid 1 IVRK erkennen de staten het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de
95
Steenbeeke, “Nederland schendt rechten kind”, NRC Handelsblad, 25 november 2005. Rb. Middelburg, 29 juni 2005, NbSr 2005, 313. 97 Rb. Middelburg, 29 juni 2005, NbSr 2005, 313, p. 922. 98 Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 3, p. 6-7. 96
43
wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.99 De rechtbank is van mening dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vanwege het stigmatiserende effect niet zomaar te verenigen is met artikel 40 IVRK. Volgens de rechtbank zou de beslissing tot het geven van een bevel tot afname van DNA moeten berusten op een zorgvuldige afweging. Bij deze belangenafweging dient een aantal factoren in overweging genomen te worden. Zo is de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf van belang. Andere factoren zijn de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel en de mate van recidive. Als laatste factor moeten de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde bekeken worden. De rechtbank komt tot de conclusie dat in deze zaak geen sprake was van een goede belangenafweging. De belangen van de minderjarige wegen in deze zaak zwaarder dan de het algemeen maatschappelijk belang, omdat het meisje pas veertien was ten tijde van het plegen van het strafbare feit en ze was nog nooit eerder veroordeeld wegens een misdrijf. De veroordeling voor openlijk geweldpleging, art. 141 Sr, bestond uit het stenen gooien tegen of in de richting van een woning. De reële ernst van het feit is dus klein. Bovendien was de kans op recidive heel klein. Op grond van de belangenafweging die de rechtbank gemaakt heeft, wordt er geconcludeerd dat de belangen van de veroordeelde het zwaarst wegen. Het celmateriaal moet vernietigd worden.
6.2.2 Rechtbank Groningen, 25 januari 2006 De rechtbank in Groningen heeft een soortgelijke uitspraak100 gedaan in een zaak met een minderjarige die DNA moest afstaan, als de rechtbank van Middelburg. In dit arrest was de zestienjarige verdachte veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling. Hiervoor heeft ze een taakstraf van vijftig uur opgelegd gekregen. De veroordeelde heeft hier een bezwaarschrift ingediend tegen het verwerken van haar DNA-profiel op grond van artikel 2 lid 1 sub b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schending van artikel 2 lid 1 sub b, namelijk er kan niet aangetoond worden dat het verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Wel stelt de rechtbank dat bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel dient te worden 99
Rb. Middelburg, 29 juni 2005, NbSr 2005, 313, p. 922. Rb. Groningen 25 januari 2006, LJN AV0355.
100
44
meegewogen dat de veroordeelde minderjarig was ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Bij deze beoordeling moeten de bepalingen uit artikel 40 IVRK en de bepalingen uit artikel 8 EVRM betrokken worden. De rechtbank verwijst hierbij naar een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage101 waaruit blijkt dat de artikelen 8 EVRM en 40 IVRK rechtstreekse werking hebben. Bovendien stelt de rechtbank: “Uit de wetsgeschiedenis102 blijkt dat de wetgever heeft erkend dat niet alleen de afname van celmateriaal maar ook het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in strijd met artikel 8 EVRM kan zijn en dat juist, mede met het oog hierop, artikel 2, eerste lid, onder b, en de bezwaarschriftprocedure van artikel 7 in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis is niet gebleken dat de wetgever bij de beoordeling van de toepasbaarheid van de bepalingen van de onderhavige wet op minderjarigen het in artikel 40 IVRK gestelde heeft meegewogen.”103 De rechtbank is van mening dat bij de beoordeling of DNA afgenomen dient te worden, in het licht van artikel 40 IVRK en artikel 8 EVRM, de persoonlijke belangen van de minderjarigen afgewogen moeten worden tegen het algemeen maatschappelijk belang, en dat daarbij gelet moet worden op artikel 3 IVRK. Namelijk daarin komt naar voren dat het belang van de minderjarige de eerste overweging dient te zijn. Bovendien stelt de rechtbank in Groningen dezelfde beoordelingscriteria op die ook in het arrest van de rechtbank van Middelburg naar voren kwamen. De factoren die meespelen bij de beoordeling om DNA af te staan zijn de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het strafbare feit, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, de mate van recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. In deze zaak was de veroordeelde tijdens het begaan van het strafbare feit zestien jaar oud. Haar bijdrage aan het bewezen verklaarde is beperkt gebleven tot het geven van één schop tegen het been van het slachtoffer. Ze was nog nooit eerder veroordeeld en de kans op recidive is ook klein. Op grond van de belangenafweging die de rechtbank dient te maken, is de rechtbank van mening dat de belangen van de veroordeelde zwaarder wegen dan het algemeen maatschappelijk belang. Om die reden zal het DNA dan ook vernietigd moeten worden.
101
Hof ’s-Gravenhage 24 april 1997, NJ 1997, 477. Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 3. 103 Rb. Groningen 25 januari 2006, LJN AV0355, p. 2. 102
45
6.2.3 Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006 Op 14 februari 2006 doet de rechtbank in Amsterdam uitspraak in vier zaken over de afname van DNA bij minderjarigen. Twee bezwaarschriften worden gegrond verklaard en de andere twee niet.104 In het deze zaak105 gaat het om een dertienjarig meisje dat betrokken is geweest bij een vechtpartij op de middelbare school. Zij en haar vriendin hebben een schoolgenoot geschopt en geslagen, waardoor het slachtoffer een gescheurde milt heeft opgelopen. Hiervoor is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van dertig uur en twee weken voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten die de wet aan het bevel stelt, is voldaan. Echter de rechtbank is van mening dat door de afname en verwerking van DNA de belangen van een minderjarige geschaad kunnen worden. De rechtbank zegt letterlijk: “Nog daargelaten de vraag of de artikelen 3, eerste lid en 40, eerste lid IVRK rechtstreekse werking hebben, is de rechtbank van oordeel dat zij gehouden is de bepalingen van de Wet in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het IVRK.”106 Er dient voor minderjarigen telkens een belangenafweging gemaakt te worden tussen enerzijds het belang van het kind, dat in artikel 3 IVRK naar voren komt, en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang. De rechter stelt dat bij deze belangenafweging dezelfde factoren een rol spelen als in de voorgaande arresten naar voren kwam. Bovendien stelt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie (verder: OM) geen kenbaar beleid heeft met betrekking tot toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De toelichting van het OM dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat een bevel wordt gegeven is niet voldoende. Net zo min als het standpunt van het OM dat geen bevel wordt gegeven aan minderjarigen die veroordeeld zijn voor een eenvoudig geweldsdelict tegen goederen. De Officier van Justitie zou het bevel tot DNAafname bij minderjarigen moeten motiveren, zodat de rechtbank deze beslissing kan toetsen.107 De rechtbank is in deze zaak van mening, dat wanneer er een belangenafweging gemaakt wordt tussen enerzijds het belang van de veroordeelde en anderzijds het maatschappelijk belang, het voordelig voor de veroordeelde zal uitpakken. Namelijk, ook al is het letsel van het slachtoffer ernstig, er kan niet aangetoond worden, dat dat gebeurd is
104
Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 6. Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1630. 106 Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1630, p. 2. 107 Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 6. 105
46
door toedoen van de veroordeelde. Bovendien was dit de eerste keer dat het meisje in aanraking met justitie kwam en haar kans op recidive is heel klein. Om die redenen moet het DNA worden vernietigd. De andere zaak die gegrond verklaard is door de rechtbank in Amsterdam108 betreft een dertienjarig meisje die samen met haar zus ruzie krijgt op het schoolplein met een schoolgenoot. Bij deze ruzie werd er tegen de fiets van het slachtoffer geschopt en hierdoor is het slachtoffer omgevallen en is de fiets beschadigd. De veroordeelde heeft hiervoor een leerstraf gekregen van vijfentwintig uur en één week voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank oordeelt over deze zaak exact hetzelfde als in het eerder besproken arrest van de rechtbank van Amsterdam. In deze situatie spreekt de Raad voor de Kinderbescherming van een zorgelijke toestand. De veroordeelde heeft last van agressie. Echter de rechtbank is van mening dat de opgelegde training en het toezicht van bureau Jeugdzorg in de proeftijd voldoende moet zijn, zodat er niet gesproken kan worden van een zodanige kans op recidive dat bepaling en verwerking van een DNAprofiel van de veroordeelde noodzakelijk is. Het bezwaar wordt dus gegrond verklaard.
6.3 Bezwaren ongegrond 6.3.1 Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006 Zoals hierboven beschreven is, deed de rechtbank in Amsterdam op 14 februari 2006 in vier zaken uitspraak die betrekking hadden op minderjarigen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hierboven zijn al twee zaken beschreven waar de bezwaren tegen DNAafname gegrond verklaard werden. Nu zullen er twee zaken behandeld worden waar de bezwaren ongegrond werden verklaard. Allereerst wordt een zaak behandeld waar de veroordeelde meerdere strafbare feiten had gepleegd.109 De veroordeelde was ten tijde van het plegen van deze feiten veertien en vijftien jaar. Het ging om enkele agressieve geweldsdelicten naar leeftijdsgenoten toe. Het geweld ging gepaard met schoppen, slaan en het bij de keel grijpen van het slachtoffer. Bovendien had de veroordeelde een groot aandeel bij de geweldpleging. De Raad van de Kinderbescherming had in een advies aangegeven, dat er sprake was van ernstige agressieproblematiek bij de veroordeelde. Om die reden heeft er ook een uithuisplaatsing plaatsgevonden naar een gesloten afdeling. Uit het advies bleek dat de kans op recidive hoog was. De rechtbank is van mening dat er een 108 109
Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1668. Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1627.
47
goede belangenafweging gemaakt moet worden, waarbij gekeken moet worden naar factoren die in voorgaande arresten van dit onderzoek al uitgewerkt zijn. Bovendien geeft de rechtbank in dit arrest wederom zijn mening over het onduidelijke beleid dat het Openbaar Ministerie rondom deze problematiek voert. Aan de hand van de belangenafweging, wordt er door de rechtbank gesteld dat het maatschappelijk belang ermee wordt gediend als het celmateriaal van de veroordeelde in een databank wordt opgeslagen. Dit komt voornamelijk door de ernst van de feiten en het hoge recidiverisico. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. In de laatste zaak die behandeld werd door de rechtbank van Amsterdam op 14 februari 2006,110 betrof het een jongen van veertien jaar die samen met een ander onder bedreiging van geweld een mp3-speler had afgepakt. De jongen was al eerder veroordeeld wegens diefstal en wordt bovendien ook verdacht van een straatroof. Voor de diefstal van de mp3speler heeft de veroordeelde een leerstraf gekregen van vijfentwintig uur en een werkstraf van vijftig uur met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank maakt bij de beoordeling of het bezwaar gegrond is, gebruik van een belangenafweging waarbij enerzijds de belangen van de minderjarige bekeken worden en anderzijds de belangen van de maatschappij. Aan de hand van deze afwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat de DNA-afname gerechtvaardigd was. Namelijk, zo stelt de rechtbank, ondanks eerdere veroordelingen heeft de veroordeelde zich wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Hiermee wordt aangegeven dat er sprake is van een hoog recidivegevaar. Om die reden is het belangrijk voor de maatschappij dat zijn DNA in een databank wordt opgeslagen om zo verdere strafbare feiten te voorkomen. Het bezwaar werd dus ongegrond verklaard.
6.3.2 Rechtbank Rotterdam, 17 november 2005 In bovenstaande uitspraken van de rechtbank van Amsterdam oordeelden de rechters dat de bezwaren ongegrond waren, maar de rechtbank was het wel met de andere uitspraken van rechters eens dat de wet strijdigheid oplevert met het IVRK. Deze strijdigheid kan verminderd worden als het OM bij elke bevel tot DNA-afname de belangen afweegt van de minderjarige tegenover die van het algemeen maatschappelijk belang. Echter niet alle rechters zijn van mening dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden strijdigheid
110
Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1664.
48
oplevert met internationale verdragen. Zo stelt de rechtbank van Rotterdam in een arrest111 dat de wet geen strijd oplevert met artikel 40 IVRK. In een artikel van Knoppers komt de gedachtegang van dit arrest ook goed naar voren. Hierin staat: “Artikel 40 IVRK ziet op de behandeling van kinderen in strafzaken. Lid 1 van dit artikel ziet op de fasen waarin er een strafrechtelijk onderzoek dan wel een strafproces tegen de minderjarige loopt. Het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek vindt plaats ná de veroordeling en is daarmee niet gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling en strekt ook niet tot de opheldering van de verdenking in de strafzaak in het kader waarvan betrokkene veroordeeld is. Het bevel vindt plaats nadat alle fasen bedoeld in artikel 40 lid 1 zijn afgerond.”112 De rechter vindt bij dit vraagstuk enkel de leden 2 en 4 van artikel 40 van belang. Met name lid 2 sub b onder vii, de eerbieding van het privé-leven tijdens alle stadia van het strafproces, is van belang. Deze eerbiediging houdt met name in dat de minderjarige beschermd wordt tegen bijvoorbeeld de media, die zijn naam kunnen publiceren. Van dit soort nadelige effecten heeft de minderjarige bij het verwerken van DNA geen last, aangezien het DNA binnen justitiekringen blijft en anoniem en gecodeerd wordt behandeld. Met andere woorden: de rechtbank in Rotterdam stelt dus dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen afbreuk doet aan de waardigheid en eigenwaarde van het kind en de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK. Het bezwaar wordt in deze zaak dus afgewezen.
6.3.3 Rechtbank Zutphen, 15 december 2006 De rechtbank Zutphen doet een soortgelijke uitspraak113 als de rechtbank van Rotterdam in een zaak waar een minderjarige veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het meerdere malen plegen van openlijk geweld tegen personen. Hiervoor is de jongen veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De veroordeelde maakt bezwaar tegen zijn DNAafname, vanwege het feit dat hij minderjarig is en volgens hem het recidivegevaar heel gering is. Ter zitting wordt een beroep gedaan op het IVRK. De rechtbank stelt dat de veroordeelde is vergeten te vermelden welke bepalingen uit het IVRK betrekking hebben 111 112 113
Rb. Rotterdam, 17 november 2005, LJN AU7070. Knoppers 2007, p. 291. Rb. Zutphen, 15 december 2006, LJN AZ5992.
49
op zijn bezwaar, maar gaat aan de hand van eerdere bezwaren er vanuit dat dit de artikelen 3 en 40 IVRK zijn. De rechtbank oordeelt als volgt over deze bepalingen uit het IVRK: “Naar het oordeel van de rechtbank moet voor beide verdragsbepalingen gelden dat zij dusdanig algemeen zijn geformuleerd dat zij geen normen bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter rechtstreeks kunnen worden toegepast.”114 De rechtbank beëindigt zijn oordeel door te stellen dat een beroep op het IVRK hier niet kan slagen.
6.3.4. Rechtbank Leeuwarden, 3 juli 2006 Er zijn nog meer rechters die van mening zijn dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen schending oplevert met het IVRK. Zo zegt de rechtbank van Leeuwarden in een uitspraak:115 “De rechtbank is van oordeel dat, nu de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de afname van DNA-materiaal ook ten aanzien van minderjarigen kan plaatsvinden, deze afweging reeds door de wetgever is gemaakt ten aanzien van bepaalde misdrijven. De officier heeft daarnaast de mogelijkheid een belangenafweging te maken in het kader van artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNAonderzoek. De rechtbank kan deze bevoegdheid slechts marginaal toetsen. De rechtbank is van oordeel dat de officier in redelijkheid het algemeen belang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van klager.”116 Een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar komt met deze uitspraak overeen.117
6.3.5 Rechtbank Breda, 9 december 2005 De laatste uitspraak die hier behandeld zal worden, is een uitspraak van de rechtbank van Breda.118 In deze zaak bekijkt de rechtbank of de afname van DNA stigmatiserend kan werken en een inbreuk oplevert op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. De rechtbank is van mening dat de verwerking van DNA-materiaal niet stigmatiserend werkt, omdat het DNA voor niemand toegankelijk is en dus geen verdere uitwerking heeft op de ontwikkeling van de jeugdige. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het justitieel documentatie register, wat wel invloed heeft op de verdere carrière van de veroordeelde. 114
Rb. Zutphen, 15 december 2006, LJN AZ5992, p.2. Rb. Leeuwarden, 3 juli 2006, LJN AY0092. 116 Rb. Leeuwarden, 3 juli 2006, LJN AY0092, p 1. 117 Rb. Alkmaar, 22 mei 2006, LJN AZ2431. 118 Rb. Breda, 9 december 2005, LJN AU7684. 115
50
Om dezelfde redenen vindt de rechtbank dat de afname van DNA geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. Het bezwaarschrift wordt ongegrond verklaard.
6.4 Cassatie in belang der wet 6.4.1. Hoge Raad 13 mei 2008 Zoals hierboven beschreven is hebben veel rechters zich verschillend uitgelaten over de vraag of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wel verenigbaar is met artikel 40 IVRK. In artikel 445 Sv staat dat tegen beschikkingen in de raadkamer, zoals in deze situaties het geval is, enkel hoger beroep of cassatie mogelijk is als dit bij wet is voorzien. De wetgever heeft
geen rechtsmiddel aangewezen tegen de beschikking op
bezwaarschrift.119 Na de beschikking van de rechtbank kan de veroordeelde of de Officier van justitie de uitspraak niet nogmaals bij een hogere instantie aanvechten. Echter cassatie in belang der wet is wel mogelijk. Dit vindt plaats wanneer er in een bepaalde zaak geen cassatieberoep is ingesteld, maar het algemeen belang beantwoording van een rechtsvraag door de Hoge Raad wenselijk acht. In dat geval biedt de wet aan de procureur-generaal de mogelijkheid om bij de Hoge Raad een cassatieberoep in het belang der wet in te stellen. Vanwege deze casuïstische rechtspraak besloot de procureur-generaal om cassatie in belang der wet in te stellen tegen een beschikking van de rechtbank van Middelburg.120 In deze zaak werd ook gebruik gemaakt van een belangenafweging, waarbij de rechtbank van mening was dat het belang van de minderjarige zwaarder woog. Op 13 mei 2008 boog de Hoge Raad121 zich over de vraag in hoeverre bij minderjarigen bijzondere maatstaven gelden als het gaat om het al dan niet bevelen van de bepaling en vastlegging van hun DNA-profiel. Het gaat hier met name om de belangenafweging die door vele rechtbanken wordt gebruikt. Waar het belang van de minderjarige wordt afgezet tegen het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven. Met andere woorden: of het artikel 3 en artikel 40 IVRK een rol mag spelen bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.122 In dit arrest buigt de Hoge Raad zich over een uitspraak van de rechtbank van Middelburg. In deze zaak ging het om het volgende: een vijftien jarig meisje
119
Ingelse, “DNA-afname bij veroordeelde minderjarigen: moet dat zomaar mogen?” FJR 2008, 88, p. 1. Rb. Middelburg, 15 februari 2006, nummer RK 05-412. 121 HR 13 mei 2008, LJN BC8231. 122 Ingelse 2008, p. 2. 120
51
is veroordeeld tot een werkstraf van vijftien uur en tot één week voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van een jaar. Het misdrijf bestond uit een handgemeen met een tweetal begeleiders van de inrichting waarin zij verbleef. De rechtbank oordeelt op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde aan de ene kant en het algemeen maatschappelijk belang aan de andere kant, dat de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen. Om die reden dient het DNA-materiaal vernietigd te worden. In het arrest van de Hoge Raad is uitgelegd waarom tegen deze beschikking cassatie in belang der wet is ingesteld: “De reden om tegen deze beslissing cassatie in belang der wet in te stellen is dat de rechtspraak op een bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde minderjarigen zeer verdeeld is. Sinds de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op 1 februari 2005 heeft een aantal rechtbanken, zoals in deze zaak geschied, bij de beoordeling van bezwaarschriften van minderjarige veroordeelden een belangenafweging gemaakt, waarbij aan de persoonlijke belangen van de minderjarige (een zwaar) gewicht is toegekend. In veel gevallen werd daarbij het IVRK betrokken. Er zijn echter ook beslissingen van rechtbanken die erop neerkomen dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen ruimte laat voor een nadere belangenafweging en dat het IVRK in dit kader geen rol speelt.”123 Bovenstaande arresten van dit hoofdstuk geven het onderscheid tussen opvattingen van rechtbanken al weer. De procureur-generaal schrijft dat de verscheidenheid aan opvattingen van rechtbanken de uitkomst van een bezwaarschrift tegen de bepaling en verwerking van het DNA-profiel bij minderjarige veroordeelden, bijna gezien kan worden als een “loterij”. Wie in Groningen of Middelburg bezwaar maakt heeft een behoorlijk grote kans dat zijn bezwaar gegrond wordt bevonden. Terwijl als iemand bezwaar maakt in bijvoorbeeld Rotterdam of Breda die kans veel kleiner is. Het is in het belang van de rechtseenheid dat door de Hoge Raad duidelijkheid wordt geschapen hieromtrent.124 Om deze reden heeft de procureur-generaal twee vorderingen tot cassatie in belang der wet ingediend.125 Bij de beantwoording van de vraag of voor minderjarigen andere maatstaven gehanteerd moeten worden dan voor meerderjarigen, moet allereerst naar de bedoeling van de wetgever gekeken worden bij de opstelling van de Wet DNA123
Conclusie P-G Fokkens onder 6, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231. Conclusie P-G Fokkens onder 19, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231. 125 De andere zaak is HR 13 mei 2008, LJN BC8234. 124
52
onderzoek bij veroordeelden. De wet geldt voor iedereen die veroordeeld is tot een straf waar voorlopige hechtenis, art. 67 lid 1 Sv, voor open staat. Echter de wet heeft twee uitzonderingsmogelijkheden geformuleerd, waardoor geen celmateriaal hoeft te worden afgestaan. De eerste heeft betrekking op gevallen waar reeds DNA van is verwerkt (art 2 lid 1 sub a Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). De tweede uitzondering vindt plaats als redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (art 2 lid 1 sub b wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). In het arrest van de Hoge Raad komt naar voren dat deze twee uitzonderingsgronden beperkt moeten worden uitgelegd.126 De rechtbank van Middelburg stelt bij de toelichting van zijn vonnis dat er in de Memorie van Toelichting op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ook al gesproken wordt van een spanningsveld met de wet en het resocialisatiebeginsel. De procureur-generaal ziet deze paragraaf anders. Namelijk hij stelt: “de omstandigheid dat men rekening houdt met het ervaringsgegeven dat een niet onbelangrijk aantal van de veroordeelden recidiveert, op zich niet in strijd is met het streven de veroordeelde te resocialiseren. Ook de voorwaardelijke veroordeling met zijn proeftijd, dikwijls gepresenteerd als het instrument bij uitstek om de resocialisatie te bevorderen, houdt via de algemene voorwaarde dat voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zullen worden begaan, uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat de veroordeelde recidiveert.” 127 Terugkomende op de vraag die de procureur-generaal aan de Hoge Raad voorlegde: In hoeverre speelt artikel 3 en artikel 40 lid 1 IVRK een rol bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden? In het arrest wordt gesteld dat het bepalen en verwerken van DNA vergelijkbaar is met het bewaren van vingerafdrukken of het opnemen van de veroordeling in de justitiële documentatie. Het DNA-onderzoek bij veroordeelden kan niet als een onderdeel van de opsporing gezien worden en ook niet als een straf worden beschouwd. Om die reden valt het niet onder artikel 40 IVRK. Een belangenafweging tussen enerzijds de belangen van de minderjarige en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang in het kader van de beoordeling van een bezwaarschrift tegen het bevel tot afname van
126 127
Conclusie P-G Fokkens onder 22, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231. Conclusie P-G Fokkens onder 26, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231.
53
celmateriaal, kan dus niet worden gegrond op artikel 40 lid 1 IVRK.128 Bovendien stelt de Hoge Raad is het afnemen van DNA niet in strijd met artikel 3 IVRK, omdat het niet de reïntegratie van het veroordeelde kind bemoeilijkt. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de justitiële documentatie, die het vinden van werk lastiger kan maken. Kortom, de conclusie van de Hoge Raad op de cassatie in belang der wet is, dat het geven van een bevel tot afname van DNA een verplichting is voor de officier van justitie. Uitzonderingen op deze verplichting staan in artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Voor een verdere belangenafweging is in de wet geen plaats. Het gaat uitsluitend om de vraag of er sprake is van één van de twee uitzonderingsmogelijkheden. Indien de officier van justitie van mening is dat geen van de uitzonderingen zich voordoet, kan de rechter daar, nadat bezwaar is gemaakt door de veroordeelde, anders over oordelen, maar uitsluitend voor zover naar zijn oordeel wel sprake is van een van de uitzonderingsgronden als bedoeld in art. 2, eerste lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.129 De leeftijd van de veroordeelde kan belangrijk zijn en gelden als een uitzonderingsgrond. Echter, dit zal de officier van justitie, of in het geval van bezwaar de rechtbank, moeten beoordelen. De door de rechtbanken gehanteerde belangenafweging gaat te ver. Er bestaat in de wet geen ruimte voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zo een generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend. Hierbij wordt in het arrest niet uitgelegd wat onder een generieke uitzondering wordt verstaan.130 De andere beschikking die voor cassatie in belang der wet was ingesteld,131 wordt op dezelfde manier als dit arrest beantwoord. Er zal daarom niet verder op ingegaan worden. Aan de hand van het arrest van de Hoge Raad kan er gesteld worden dat rechters alleen nog bevoegd zijn tot beoordelen of het bezwaar onder artikel 2 lid 1 sub b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt. Volgens advocaat Ingelse is dit opmerkelijk, omdat diverse rechtbanken bij hun beoordeling van de bezwaren wel keken naar het IVRK. De Hoge Raad legt de directe werking van de bepalingen van het IVRK naast zich neer. Echter, ondanks dat de Hoge Raad naar mijn mening deze opmerkelijke uitspraak doet, vindt de rechtbank van Amsterdam toch een mogelijkheid een bezwaar gegrond te verklaren.132
128
Conclusie P-G Fokkens onder 34, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231. Conclusie P-G Fokkens onder 37, bij HR 13 mei 2008, LJN BC8231. 130 Ingelse 2008, p. 3. 131 HR 13 mei 2008, LJN BC8234. 132 Rb. Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6509; Rb. Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6519. 129
54
6.4.2. Rechtbank Amsterdam 27 juni 2008 In de eerste zaak133 is de veroordeelde een veertienjarig meisje, dat veroordeeld is voor openlijk geweldpleging tegen een tramconductrice. Allereerst toetst de rechter het bezwaar aan art. 8 EVRM. Of de DNA-afname in strijd is met de persoonlijke levenssfeer of de lichamelijke integriteit. De rechter oordeelt dat hiervan geen sprake is. De rechtbank mag het bezwaar aan het EVRM toetsten, ondanks het arrest van de Hoge Raad, omdat de nationale rechter aan mensenrechtenverdragen directe werking mag toekennen. Vervolgens controleert de rechter of er in deze zaak sprake is van een uitzonderingsgrond zoals beschreven in artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechter oordeelt dat hiervan geen sprake is. Echter, in deze zaak was er een probleem. De officier van justitie had de veroordeelde al een transactie aangeboden. In dat geval werd er verondersteld dat de officier zelf al een afweging had gemaakt over de noodzaak DNA af te nemen. De officier wilde eerst de zaak afdoen zonder DNA-afname. Hierdoor kon hij niet alsnog een bevel tot afname van celmateriaal doen.134 In de tweede zaak135 werd een minderjarige graffitiartiest veroordeeld voor openlijk geweldpleging tegen goederen. Toen de rechtbank moest toetsen of er sprake was van een uitzonderingsgrond, toetste de rechter dit aan artikel 8 EVRM, in het bijzonder aan het proportionaliteitsvereiste. De rechter bekeek dus enerzijds het recht op privacy en anderzijds het publieke belang misdaden te voorkomen. De rechtbank stelt dat de wetgever een restrictieve uitleg van de uitzonderingsgrond heeft opgesteld. Toch is het aan de rechtbank om de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond een duidelijke vorm te geven. In deze zaak is er sprake van graffiti spuiten. Het is volgens de rechtbank algemeen bekend dat graffiti spuiten alleen gebeurt in een bepaalde levensfase. Bovendien is de veroordeelde “first offender” en heeft hij begrepen dat hij fout heeft gehandeld. Om die reden oordeelt de rechter dat DNA-afname een te zware inbreuk is op de lichamelijke integriteit van de veroordeelde en dus in het licht van artikel 8 EVRM disproportioneel. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel niet gezegd dat er ruimte was voor een uitzondering in een specifiek geval. Bovendien heeft de Hoge Raad zich nog niet gebogen over mogelijke strijdigheid met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 8 EVRM. 136
133
Rb. Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6509. Ingelse 2008, p. 3. 135 Rb. Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6519. 136 Ingelse 2008, p. 4. 134
55
Hoofdstuk 7: Samenvatting en conclusie
7.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal allereerst een samenvatting van de beschreven hoofdstukken gegeven worden. Zo worden alle feiten op een rijtje gezet. Vervolgens zal ik mijn persoonlijke mening omtrent de afname van DNA bij minderjarige veroordeelden geven. Om tot een goede beantwoording van de onderzoeksvraag te komen, voeg ik alle hoofdstukken bij elkaar. Namelijk in elk hoofdstuk van dit onderzoek is een bepaald onderdeel van de onderzoeksvraag verder uitgewerkt. De laatste paragraaf zal een antwoord geven op de onderzoeksvraag. Bovendien zal ik aanbevelingen ten opzichte van de wet geven.
7.2 Samenvatting Dit onderzoek behandelt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Deze wet trad op 12 januari 2005 in werking.137 Deze wet bepaalt dat iedereen die voor een strafbaar feit waarop artikel 67 lid 1 Sv betrekking heeft, verplicht DNA moet afstaan. Deze wet moet de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vergemakkelijken doordat DNA-materiaal dat op de plaats delict is aangetroffen, vergeleken kan worden met DNA uit de databank. Er zijn echter nogal wat vraagtekens bij deze wet te zetten. De wet zou in strijd kunnen zijn met grondrechten, zoals artikel 7 en 8 EVRM. Bovendien maakt de wet geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Dit staakt haaks op het IVRK en de gedachtegang van het Nederlandse jeugdstrafrecht, zoals in artikel 77a Sr en verder is beschreven. Om goed te kunnen achterhalen of de wet strijdig is met internationale en nationale regelgeving, moet er allereerst goed naar de wet zelf gekeken worden. Vandaar dat in hoofdstuk 2 de bedoeling van de wetgever met de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt onderzocht. Hiervoor wordt naar de MvT van desbetreffende wet gekeken.138 De wetgever stelt dat veroordeling de grondslag vormt van het DNA-onderzoek. Dat hier voorbij wordt gegaan aan het vereiste van een onderzoeksbelang bij de afname van DNA, is voor de regering geen probleem. Tot dan toe mochten alleen strafvorderlijke dwangmiddelen die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijk integriteit worden toegepast wanneer er sprake was van een verdenking van een strafbaar feit en als de afname in het belang van het onderzoek is. 137 138
Stb. 2005, 18. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3.
56
Echter door de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt dit systeem doorbroken. Niet voor niets oordeelt de Tweede Kamer dan ook dat voor dit wetsvoorstel geen plaats is in het Wetboek van Strafvordering, omdat het DNA-onderzoek geen betrekking heeft op de opheldering van concrete verdenkingen. Doordat het onderzoeksbelang wordt losgelaten bij de toepassing van de wet, worden er minder strenge eisen aan het dwangmiddel gesteld. Het afnemen van DNA bij veroordeelden kan niet gezien worden als een strafvorderlijk dwangmiddel, maar dat wil niet zeggen dat het geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van de veroordeelde. Toenmalig minister Donner geeft in de MvT zelf aan dat de wet nadelige effecten heeft. Zo staat de afname van DNA bij veroordeelden ook op gespannen voet met het resocialisatiebeginsel, doordat de afname van het celmateriaal nieuwe strafbare feiten moet voorkomen. Hierdoor worden mensen als potentiële recidivist bestempeld. Toch stelt de regering dat deze nadelen aan de wet gerechtvaardigd worden, omdat het belang van de maatschappij om beschermd te worden tegen ernstige misdrijven zwaarder weegt dan het belang van de veroordeelde. Bovendien heeft de wetgever artikel 2 lid 1 sub a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in het leven geroepen, om in bepaalde uitzonderlijke situaties de mogelijkheid open te laten van DNA-afname af te zien. Deze gronden moeten wel beperkt worden uitgelegd. Ze vereisen een objectieve waardeerbare omstandigheid dat iemand niet zal recidiveren. Enkel berouw of een belofte van de veroordeelde is niet voldoende. Hoofdstuk 3 van dit onderzoek gaat dieper in op de strijdigheid van de wet met enkele grondrechten. Dit hoofdstuk geeft een beter beeld over de wet. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelde maakt geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Een minderjarige die voor een strafbaar feit vervolgd wordt en waar de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden op van toepassing is, zal hetzelfde traject moeten doorlopen en DNA afstaan. Dit is opmerkelijk te noemen, omdat vanuit de gedachtegang in Nederland een hele andere benadering naar kinderen gewenst is. Kinderen worden al decennia lang beschermd, omdat ze niet volledig verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden. Hun geestelijke ontwikkeling is namelijk nog niet helemaal voltooid. Toch werd er in 1905 bij de invoering van de Kinderwetten de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bij kinderen afgeschaft. Dit, omdat Minister Cort van der Linden van mening was dat er bij sommige kinderen sprake was van vroegtijdig rijp zijn.
57
Vanuit de maatschappij ontstond onvrede over deze aanpak en daardoor werd er 1948 de commissie Overwater ingesteld. Deze commissie kwam met het advies een leeftijdsgrens in te stellen van twaalf jaar waaronder kinderen niet strafrechtelijk vervolgd konden worden. Haar voorstellen leidden ertoe dat het jeugdstrafrecht op 1961 werd aangepast, door de invoering van de artikelen 77a tot er met 77k Wetboek van Strafrecht.139 De gedachtegang achter de wet is dat ondanks dat kinderen schuldig bevonden kunnen worden van het plegen van het strafbare feit, het delict hen toch niet toegerekend kan worden, omdat ze niet in staat zijn de ongeoorloofdheid van hun gedragingen voldoende in te zien. Met andere woorden: de wetgever spreekt van een wettelijk niet-weerlegbaar vermoeden van ontoerekeningsvatbaarheid op grond van de leeftijd van de veroordeelde. Wanneer gekeken wordt naar artikel 77a Sr, dan ziet men dat deze is opgedeeld in twee delen. Het eerste deel beschrijft dat jongeren tussen de twaalf en de achttien jaar onder het jeugdstrafrecht vallen. Het tweede deel van de wet noemt alle regelingen die niet gelden voor jeugdigen. Deze hebben bijna allemaal betrekking op vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Na de invoering van de artikelen 77a tot er met 77k Sr, veranderde het maatschappelijk denken met betrekking tot kinderen. Er werd meer gestreefd naar straffen die dichter bij de straffen van volwassenen kwamen. Hierdoor wordt de commissie Anneveldt aangesteld in 1979. Zij gaf advies over verbeteringen in het jeugdstrafrecht en dit leidde ertoe dat in 1995 de strafmaxima voor jongeren werd verhoogd (art 77i Sr). Toch bleef er een enorm verschil tussen de jeugdsancties en die van volwassenen. Zo kan een jeugdige van zestien jaar of ouder maximaal twee jaar jeugddetentie krijgen ongeacht het delict140, terwijl voor volwassenen de maximale gevangenisstraf dertig jaar tot levenslang is (art. 10 Sr). Dat scheelt behoorlijk. Uit artikel 8 lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden komt voort dat deze geldt voor minderjarigen. Of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op dezelfde manier kan gelden voor meerderjarigen en minderjarigen, kan beoordeeld worden aan de hand van het IVRK. Het IVRK houdt zich namelijk bezig met de rechten van het kind. Het verdrag is alomvattend, dat wil zeggen het allerlei mensenrechten verwerkt, zoals burgerlijke, sociale, politieke, economische, sociale en culturele rechten. Het verdrag wil dus de ontwikkeling van kinderen op elk vlak waarborgen. De belangrijkste bepaling uit het IVRK is, dat elke handeling met betrekking tot kinderen moet gebeuren in het belang van het kind (art. 3 139 140
Artikel 77a Sr, Stb. 1961, 402, in werking getreden bij besluit van 1 juli 1965. Uitzondering van art. 77b Sr daargelaten.
58
IVRK). Volgens de commissie Wiarda houdt dit begrip in, dat bij elke beslissing omtrent kinderen bekeken moet worden of deze in het belang van het kind is.141 Een ander belangrijk punt van het IVRK is de pedagogische invalshoek. Elke handeling van de overheid met betrekking tot kinderen dient gericht te zijn op de re-integratie in de maatschappij. Bij deze behandeling van kinderen moet de eigenwaarde en waardigheid van het kind gerespecteerd worden (art 40 lid 1 IVRK). Artikel 40 IVRK spitst zich specifiek toe op de bescherming van kinderen in het strafrecht en streeft er naar dat staten een wet speciaal bedoeld voor kinderen aannemen. Nederland heeft geen strafrechtelijke jeugdwet, maar in het Wetboek van Strafrecht en Strafvordering zijn er wel hoofdstukken gewijd aan de bijzondere positie van het kind in het strafrecht. Artikel 77a Sr is hier een voorbeeld van. Vooral artikel 40 lid 1 IVRK en artikel 40 lid 2 sub b onder vii IVRK zijn belangrijk voor dit onderzoek. Het eerste lid stelt dat geen enkel kind op een manier behandeld mag worden, die afbreuk doet aan zijn of haar gevoel van waardigheid en eigenwaarde. Bovendien moet er bij de behandeling van kinderen rekening gehouden worden met de leeftijd van het kind en de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Artikel 40 lid 2 sub b onder vii IVRK dient ervoor het privéleven van het kind gedurende alle stadia van het strafproces te waarborgen. De vraag is echter of de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden dat bij de behandeling van minderjarigen doet. Artikel 8 van de Beijing Rules stelt dat er onderzoek is gedaan naar het effect op kinderen als ze bestempeld worden als crimineel. Hieruit blijkt dat kinderen meer last hebben dan volwassenen van stigmatisatie. Het heeft negatieve effecten op hun eigenwaarde en hun ontwikkeling in de samenleving. De Beijing Rules zijn niet afdwingbaar, maar staten horen wel rekening te houden in hun nationale beleid met de bepalingen uit de Rules. Artikel 8 Beijing Rules druist in tegen de belangen van artikel 40 lid 1 IVRK. Hierin is namelijk van belang dat kinderen hun eigenwaarde behouden en dat hun rol in de samenleving wordt gestimuleerd. Als de PvdA-fractie zijn twijfels stelt omtrent afname van DNA bij minderjarige veroordeelden, antwoordt Minister Donner dat de wet juist goed samen gaat met het IVRK omdat het een bijdrage kan leveren aan de resocialisatie. De wet kan namelijk preventief werken. Deze verklaring staat in contrast met een eerdere verklaring
141
Rood-de Boer, 1984, p.9.
59
van hem in de MvT op de wet. Daar spreekt hij van een spanningsveld tussen de wet en het resocialisatiebeginsel.142 Of de wet nu in strijd is met het IVRK kan goed bekeken worden aan de hand van uitspraken van rechters. De bedoeling van de wetgever wordt al duidelijk aan de hand van de MvT, maar de rechters beslissen hoe de wet in de praktijk wordt uitgelegd. In dit onderzoek zijn alleen de bezwaren behandeld die zijn ingediend door minderjarigen. Meerdere rechterlijke instanties hebben zich uitgesproken over dit vraagstuk. Echter, rechters lijken de wet nogal verschillend te interpreteren.143 Allereerst behandelt de scriptie de bezwaren die gegrond verklaard worden. Rechtbanken als Middelburg, Groningen en Amsterdam hebben geoordeeld dat de afname van celmateriaal bij minderjarigen niet zomaar met artikel 40 lid 1 IVRK is te verenigen, vanwege de stigmatiserende werking van de wet. Volgens de rechtbanken zou de beslissing tot het geven van een bevel tot afname van DNA moeten berusten op een zorgvuldige belangenafweging. Bij deze belangenafweging dient een aantal factoren in overweging genomen te worden, namelijk de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het strafbare feit, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, de mate van recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Aan de hand van deze belangenafweging komt de rechtbank Amsterdam de ene keer tot een gegrondverklaring en de andere keer vindt ze het bezwaar ongegrond. Het oordeel dat de wet niet zomaar te verenigen is met bepalingen uit het IVRK, staat in groot contrast met uitspraken van andere rechtbanken. Volgens de rechtbank van Rotterdam144 levert de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen strijdigheid op met het IVRK. Namelijk het IVRK gaat over de behandeling van kinderen in strafzaken, oftewel alle fasen waarin het strafrechtelijk onderzoek dan wel een strafproces tegen het kind loopt. Het bevel tot afname van DNA vindt plaats na de veroordeling en is daarom niet gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling. Wel is de rechter van mening dat artikel 40 lid 2 sub b onder vii IVRK van belang is. Namelijk het privé-leven van het kind dient geëerbiedigd te worden. Echter, volgens de rechtbank van Rotterdam, houdt deze eerbiediging met name in dat de minderjarige wordt beschermd tegen bijvoorbeeld de media. Van dit soort nadelige effecten heeft de minderjarige bij het verwerken van DNA geen last, omdat het 142
Kamerstukken II 2005/06, 26271, nr. 3, p.7. Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 5. 144 Rb. Rotterdam, 17 november 2005, LJN AU7070. 143
60
DNA anoniem en gecodeerd wordt behandeld. De rechtbanken Zutphen, Leeuwarden, Alkmaar en Breda hebben allemaal uitspraak gedaan in zaken omtrent minderjarigen die bezwaar maken tegen het verwerken van hun DNA. Allen vinden dat er geen strijd is met de wet en het IVRK. De rechtbank van Breda145 voegt hier nog aan toe dat de wet niet stigmatiserend werkt, omdat het DNA niet toegankelijk is voor anderen en dus is geen verdere uitwerking heeft op de ontwikkeling van de jeugdige. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het justitieel documentatie register. Kortom, er zijn onduidelijkheden omtrent de wet. De uitspraken van de rechtbanken zijn onderling niet allemaal in overeenstemming qua toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Om die reden heeft de procureur-generaal cassatie in belang der wet aangevraagd.146 De Hoge Raad bekijkt hier met name de belangenafweging die door veel rechtbanken wordt gebruikt. Bovendien vraagt de procureur-generaal in hoeverre de artikelen 3 en 40 IVRK een rol spelen bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De Hoge Raad stelt dat het DNA-onderzoek bij veroordeelden niet gezien kan worden als een onderdeel van de opsporing of als een straf. Om die reden valt het niet onder artikel 40 IVRK. Een belangenafweging zoals bepaalde rechtbanken in hun arresten deden, kan niet op grond van artikel 40 lid 1 IVRK. De beoordeling of er een bevel tot afname van DNA wordt afgegeven, is aan de officier van justitie nagelaten. De wetgever heeft in artikel 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden twee uitzonderingsgronden opgesomd, waardoor iemand geen DNA hoeft af te staan. Deze twee uitzonderingsgronden dienen beperkt te worden geïnterpreteerd. De leeftijd van de veroordeelde kan wel een rol spelen, maar dat is aan de Officier van Justitie om te beoordelen. Aan de hand van dit arrest van de Hoge Raad kan er gesteld worden dat rechters alleen bevoegd zijn om te beoordelen of het bezwaar valt onder één van de twee uitzonderingsgronden. Echter, toch vindt de rechtbank in Amsterdam nog een mogelijkheid een bezwaar gegrond te verklaren. De rechter keek hierbij naar het proportionaliteitsvereiste van artikel 8 EVRM. Was de afname van DNA in casu bij de minderjarige proportioneel? De rechter oordeelt dat DNA-afname een te zware inbreuk is op de persoonlijke integriteit van de veroordeelde en dus op grond van artikel 8 EVRM disproportioneel. De Hoge Raad heeft
145 146
Rb. Breda, 9 december 2005, LJN AU7684. HR 13 mei 2008, LJN BC8231.
61
zich nog niet gebogen over mogelijke strijdigheid met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 8 EVRM. 147
7.3 Eigen mening Toen Minister Donner op 16 september 2004 de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden opstelde, besefte hij naar mijn mening niet welke problemen deze wet zou kunnen opleveren. Allereerst in het kort mijn mening met betrekking tot de wet in het algemeen. Het hele idee dat de maatschappij ermee gebaat is dat veroordeelden hun celmateriaal in een databank moeten opslaan, deel ik. Het aantal veroordeelden dat recidiveert schat het WODC-recidivemonitor op meer dan vijftig procent bij geweldsdelicten en bij zedenmisdrijven op veertig procent. Dit is een hoog aantal en door DNA-afname kan er voor gezorgd worden dat dit soort misdrijven sneller opgelost worden. Een prima vooruitgang, naar mijn mening. Bovendien heeft een empirisch onderzoek van Tulder uitgewezen, dat het verhogen van de pakkans een afschrikwekkend effect heeft op de veroordeelde. Er kan dus gesteld worden dat de wet preventieve werking heeft. De verdachte gaat niet zo snel nog een keer in de fout als hij weet dat zijn DNA in een databank is opgeslagen. Of de wet ook preventieve werking heeft bij mensen die nog geen strafbaar feit hebben begaan, maar waar dit in de toekomst wel waarschijnlijk is, acht ik minder geloofwaardig. Naar mijn mening leeft de wet niet in de maatschappij. In mijn persoonlijke leefomgeving waren mensen niet op de hoogte van het bestaan van de wet. Een empirisch onderzoek is er niet gedaan onder de burgers van Nederland, maar ik heb het idee dat de Nederlandse maatschappij niet iets af weet van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Wanneer mensen niets weten, kunnen ze hun gedrag daar ook niet op aanpassen. Toch kan er gesteld worden dat de wet een aantal voordelen heeft bij de bescherming van de maatschappij. De wet heeft echter ook een aantal nadelen voor de veroordeelden zelf. Zo maakt de wet inbreuk op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer en betitelt veroordeelden als potentiële recidivisten. De Tweede Kamer oordeelt dat de wet deze nadelen rechtvaardigt, omdat de veroordeelden in staat zijn geweest zulke ernstige strafbare feiten te plegen. Met andere woorden: als je zulke ernstige delicten hebt gepleegd, dan ben je in staat dit nogmaals te doen. Echter, de wet geldt niet alleen voor geweldsdelicten en zedenmisdrijven, maar zal gelden voor alle gevallen waar 147
Ingelse, 2008, p.4.
62
voorlopige hechtenis is toegestaan. Dat zijn ook veel minder ernstige gevallen, waarvan niet bewezen is dat zo een groot deel recidiveert. Met betrekking tot meerderjarige veroordeelden ben ik het met Minister Donner eens. Het feit dat de veroordeelde zich in zijn eigenwaarde voelt aangetast bij de afname van DNA, is van minder belang dan het algemeen maatschappelijk belang om de maatschappij te beschermen tegen ernstige delicten. Dat de wet het resocialisatiebeginsel in de weg staat, kan gerechtvaardigd worden om dezelfde redenen. Echter, de wet is ook van toepassing op minderjarige veroordeelden. Mijn inziens is de wet hier minder goed toegepast. Namelijk doordat de wet geen onderscheid maakt tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden, doorbreekt deze het systeem van het Nederlandse rechtsstelsel met betrekking tot minderjarigen. Vanaf 1900 is men altijd van mening geweest dat de positie van kinderen beschermd moest worden ten opzichte van volwassenen. Om die reden is in 1961 artikel 77a tot er met 77k in het Wetboek van Strafrecht ingevoerd. De gedachtegang achter artikel 77a Sr is dat kinderen niet op dezelfde manier bestraft moeten worden als volwassenen en vandaar dat voor hen een ander sanctiepakket is opgesteld. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan niet direct aan artikel 77a Sr getoetst worden, omdat minister Donner heeft bepaald dat de wet niet onder het Wetboek van Strafrecht zal vallen. Er kan dus gesteld worden dat de wet geen strijdigheid oplevert met bepalingen uit artikel 77a Sr, omdat artikel 77a Sr betrekking heeft op vrijheidsbenemende straffen en maatregelen en daar heeft de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niets mee te maken. Echter, met betrekking tot de gedachtegang achter artikel 77a Sr is, mijn inziens, wel sprake van strijdigheid met de wet. Al decennia lang is ervoor gezorgd dat kinderen andere straffen kregen als volwassen. Zelfs na de veranderingen van het jeugdstrafrecht in 1995, bleef er een aanmerkelijk onderscheid tussen de straffen van kinderen en die van volwassenen. Het zomaar gelijkstellen van minderjarigen en meerderjarigen bij de toepassing van de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden, ondermijnt dit systeem naar mijn mening. Deze scriptie wil voornamelijk de strijdigheid met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het IVRK onderzoeken. En dan met name artikel 40 lid 1 en lid 2 sub b onder vii IVRK. Artikel 40 lid 1 IVRK stelt dat geen enkel kind op een manier behandeld mag worden, die afbreuk doet aan het gevoel van eigenwaarde en waardigheid van de minderjarige. Hierbij moet er bij de behandeling van het kind rekening gehouden worden
63
met de leeftijd van het kind. Bovendien is het van belang dat de overheid de resocialisatie van het kind terug in de maatschappij bevordert. Artikel 40 lid 2 sub b onder vii IVRK spreekt over de eerbiediging van het privé-leven van het kind gedurende alle stadia van het procesrecht. Naar mijn mening schendt de overheid deze twee bepalingen van het verdrag en dan met name artikel 40 lid 1 IVRK. Door de afname van DNA bij minderjarige veroordeelden, zorgt de overheid ervoor dat het kind wordt bestempeld als potentiële recidivist. Het kind krijgt het etiket van crimineel op zich, omdat de DNA-afname met name is bedoeld voor het adequaat oplossen van toekomstige strafbare feiten. Artikel 8 Beijing Rules voert aan dat vooral kinderen hier onder lijden. Mijn mening is dan ook, dat kinderen die zich eerder gaan gedragen als crimineel, als ze het idee hebben dat de hele maatschappij hen ook zo ziet. De rechtbank van Breda stelt dat kinderen minder last hebben van de afname van DNA dan bijvoorbeeld de inschrijving in het justitieel documentatie register. 148 Voor een deel klopt dit ook, want kinderen hebben niet bij het zoeken van een baan of opleiding last van het feit dat ze in een DNA databank zitten, maar de rechter vergeet hier het persoonlijke gevoel van de minderjarige. Een kind dat nog in zijn ontwikkeling zit, is heel erg kwetsbaar en gevoelig. Het stigmatiserende deel van de wet zit er niet dat het DNA anoniem opgeborgen is, maar in het feit dat het kind zichzelf gaat zien als een crimineel. Daarbij komt ook nog dat de wet misschien preventief kan werken bij volwassen, maar naar mijn mening is dit minder bij minderjarigen. Ik denk niet dat een kind erbij stil staat op het moment dat hij opnieuw een strafbaar feit wil plegen dat hij eerder opgepakt zal worden, vanwege zijn DNA. Mijns inziens pleegt het overgrote deel van minderjarigen strafbare feiten vanwege groepsdruk, acceptatie vanuit de omgeving of door overmatig alcohol- en drugsgebruik. Jezelf willen bewijzen speelt een hele belangrijke rol op die leeftijd. Daarbij wordt niet gedacht aan het feit dat ze DNA hebben afgestaan. Kinderen zijn veel minder bezig met de toekomst dan volwassen en denken hier ook veel minder over na wanneer ze iets strafbaars doen.149 Kortom, met betrekking tot de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bij minderjarigen, ben ik het met de rechtbank in Middelburg eens.150 De afname van DNA maakt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van de veroordeelde. Het afnemen van celmateriaal werkt stigmatiserend, omdat het twintig tot dertig jaar wordt 148
Rb. Rotterdam, 9 december 2005, LJN AU7684. Rood-Pijpers, 1995, p. 111-121. 150 Rb. Middelburg, 29 juni 2005, NbSr 2005, 313. 149
64
bewaard. Vanwege dit stigmatiserende effect vindt de rechtbank van Middelburg dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet zo maar valt te verenigen met de bepalingen uit artikel 40 lid 1 IVRK. De beslissing tot afnemen van DNA zou moeten berusten op een zorgvuldige belangenafweging. Hier schaar ik mij volledig achter. Wanneer de wet wordt toegepast op minderjarige veroordeelden zou er een belangenafweging moeten plaats vinden, waar enerzijds gekeken wordt naar de belangen van de veroordeelde en anderzijds naar het belang van de maatschappij om beschermd te worden tegen criminaliteit. Wanneer blijkt dat het kind nog heel jong was ten tijde van het plegen van het strafbare feit of dat zijn aandeel bij het strafbare feit zeer gering was, dan zou de Officier van Justitie kunnen afzien van het bevel tot afname van DNA. Deze belangenafweging zou ook conform de regels van het IVRK zijn. Er zou in dat geval dan naar mijn mening geen sprake zijn van schending van dit verdrag, omdat er rekening gehouden wordt met de belangen van de minderjarigen. Bovendien wordt er zoals in artikel 40 lid 1 IVRK gelet op de leeftijd van veroordeelde en dit speelt dan ook mee bij de beslissing om DNA af te nemen. In hoofdstuk 6.1 komen een aantal uitspraken van rechtbanken aan bod, waar de rechters oordeelden dat de afname van DNA niet proportioneel zou zijn bij het kind. Natuurlijk zijn er ook gevallen waar na het maken van een goede belangenafweging blijkt, dat er wel DNA afgenomen moet worden, omdat bijvoorbeeld het strafbare feit te ernstig is. Uit twee uitspraken van de rechtbank van Amsterdam151 kwam dit naar voren. In beide uitspraken had de Raad van de Kinderbescherming een advies uitgebracht, waarin naar voren kwam dat er sprake was van een hoog recidiverisico. In zulke situaties is het wel proportioneel om het kind DNA af te laten nemen. Echter de Hoge Raad heeft in cassatie in belang der wet geoordeeld, dat de wetgever wil dat de uitzonderingsbepalingen van artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden restrictief worden uitgelegd. Dit klopt, de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever was dat de wet voor iedereen die veroordeeld is voor een strafbaar feit waar voorlopige hechtenis voor openstaat, geldt. Alleen op grond van de twee wettelijke uitzonderingsgronden kan er afgezien worden van het bevel tot afname van DNA. Echter het is niet in het belang van het kind, om de wet zo restrictief te bekijken. Niet voor niets proberen rechters op elke mogelijke wijze onder deze uitspraak van de Hoge Raad te komen. Denk hierbij aan een uitspraak van de rechtbank van
151
Rb. Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1668 en AV1627.
65
Amsterdam.152 Hier probeerde de rechter de wet te toetsen aan artikel 8 EVRM en kwam tot de conclusie dat de wet in deze zaak disproportioneel was. Kortom, de rechtbanken zullen altijd weer een mogelijkheid vinden om het bezwaar van de minderjarige toch gegrond te verklaren. Met andere woorden: zij vinden de toepassing van de wet bij minderjarigen in sommige gevallen disproportioneel.
7.4 Conclusie: beantwoording onderzoeksvraag en aanbevelingen De onderzoeksvraag van deze scriptie is: In hoeverre is er sprake van strijd tussen artikel 40 IVRK bij de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de gedachtegang achter artikel 77a WvSr? In bovenstaande paragraaf is deze vraag al gedeeltelijk beantwoord. Wanneer we deze vraag puur juridisch beantwoorden, kan er gesteld worden dat de Hoge Raad heeft gesproken over deze kwestie in de cassatie in belang der wet. Hieruit kwam naar voren dat de Hoge Raad van mening is dat er geen schending van artikel 40 IVRK is, bij de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hierbij kijkt de Hoge Raad niet naar de bijzondere positie van kinderen in Nederland. Er wordt alleen gekeken naar de bedoeling van de wetgever bij de wet. Anderzijds kan er vanuit een internationaal perspectief geoordeeld worden dat het IVRK boven de nationale wetgeving gaat, vanwege het monistische stelsel in Nederland. Wanneer hogere wetgeving in strijd is met lagere wetgeving, geldt de hogere regeling. De Hoge Raad oordeelt anders, maar naar mijn mening is de wet wel in strijd met artikel 40 IVRK, wanneer hij heel restrictief wordt toegepast ten opzichte van minderjarige veroordeelden. Artikel 40 lid 1 IVRK eist dat staten bij de behandeling van minderjarigen rekening houden met de eigenwaarde en waardigheid van het kind en de leeftijd van het kind. Bovendien moet elke staat de resocialisatie van het kind terug in de maatschappij bevorderen. Dit doet de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geenszins. De wet maakt door de afname van DNA inbreuk op de eigenwaarde van de minderjarigen. Bovendien maakt de wet op geen enkele manier onderscheid naar leeftijd. Een kind van twaalf krijgt net zo goed een bevel als een volwassenen. Daarbij komt ook nog dat de wet stigmatiserend werkt en daardoor de resocialisatie van het kind in de weg staat. Minister Donner heeft bij de totstandkoming van de wet zelf gezegd dat de wet op gespannen voet staat met het resocialisatiebeginsel. In een later stadium verklaart hij tegen de PvdA-fractie 152
Rb. Amsterdam, 27 juni 2008, LJN BD6519.
66
dat de wet juist in het belang van de minderjarige is. Hier spreekt hij zichzelf heel erg tegen. Door geen onderscheid te maken tussen minderjarigen en meerderjarigen bij toepassing van de wet, is er naar mijn mening ook strijd met de gedachtegang achter artikel 77a Sr. Het Nederlandse strafstelsel is zo ingericht dat kinderen beschermd worden. Wolthuis en Eigenraam: “bij de totstandkoming van de wet is geen rekening gehouden met de bijzondere positie van kinderen in het strafrecht. Defence for Childern International, strafdeskundigen en advocate maken zich zorgen om het letterlijk naar de wet uitvoeren van DNA-afnames bij minderjarigen, zonder een zorgvuldige belangenafweging.”153 Volgens hen past de wet niet in het pedagogische jeugdstrafrecht waar Nederland op basis van internationaal en nationaal recht toe verplicht is. Ik deel hun mening hier. De wet is bij de toepassing van minderjarigen in strijd met het gedachtegoed van het Nederlandse jeugdstrafrecht, die bepalingen als beschermen van de privacy en resocialisatie zo hoog in het vaandel heeft. Wanneer wordt bepaald dat de wet wel degelijk in strijd is met internationale bepalingen, kan er gesteld worden dat de internationale wetgeving boven de nationale wetgeving gaat. In dat geval zal de wet aangepast moeten worden. Terugkomend op de eerder gestelde onderzoeksvraag In hoeverre is er sprake van strijd tussen artikel 40 IVRK bij de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de gedachtegang achter artikel 77a WvSr? kan gesteld worden dat wanneer de wet niet casuïstiek wordt toegepast bij minderjarigen, deze in strijd is met de bepalingen uit artikel 40 IVRK en artikel 77a WvSr. Wanneer bij de beslissing tot het geven van een bevel voor de afname van DNA, gekeken wordt naar de belangen van de minderjarigen, dan is de wet niet in strijd met bepalingen uit nationaal en internationaal recht. Er zijn wel degelijk situaties waarin DNA-afname bij minderjarige veroordeelden wordt gerechtvaardigd. Echter het opstellen van een algemene wet die voor alle minderjarige veroordeelden geldt154, is veel te vergaand. Ik zou dus aanbevelen om een landelijk beleid op te stellen dat bij de beslissing om een bevel tot DNA-afname te geven, eerst een zorgvuldige belangenafweging gemaakt moet worden. Ik betreur het dan ook ten zeerste dat de Hoge Raad de wet zo beperkt heeft uitgelegd. Kortom, ik stel voor de wet aan te passen en een specifieke bepaling voor minderjarige veroordeelden op te stellen. In dit wetsartikel kan de belangenafweging op grond van de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het strafbare feit, de 153 154
Wolthuis & Eijgenraam 2006, p. 6-7. Mits ze zijn veroordeeld voor een strafbaar feit waar artikel 67 lid 1 Sv voor openstaat.
67
reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel en de mate van recidive vastgelegd worden. Bij elke behandeling van een minderjarige veroordeelde kan dan de wettelijk vastgelegde belangenafweging gebruikt worden. Dit schept ook rechtszekerheid voor de minderjarigen, omdat er dan een duidelijk beleid door het Openbaar Ministerie wordt gevoerd.
68
Literatuurlijst Ahli & van Dongen 2008. Samira Ahli & Menno van Dongen, ‘Putten-verdachte bungelde drie jaar,’Volkskrant 21 mei 2008. Bac 1998. J.R. Bac, Kinderrechter in strafzaken. Evolutie en evaluatie, Arnhem: Gouda Quint 1998. Bol 1991. M.W.Bol, Leeftijdsgrenzen in het strafrecht: bezien vanuit de ontwikkelingspsychologie, Arnhem: Gouda Quint bv. 1991. Bruning & Berger 2008. M.R. Bruning & M.J.F. Berger, “Recht op privacy van minderjarigen delinquenten – over justitiële documentatie en DNA-afname bij jeugdigen”, Strafblad afl. 2, april 2008, jaargang 6, p. 183-194. De Jonge & Van der Linde 2007. G. de Jonge & A.P. van der Linde, Jeugd & Strafrecht: Een leer- en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdprocesrecht, Deventer: Kluwer 2007. De Jongh 1941. G.T.J. de Jongh, Bedreigde levens, over reclassering, strafrecht en kinderrecht, Arnhem: Van Loghum Slaterus 1941. Ingelse, 2008. H.C. Ingelse, “DNA-afname bij veroordeelde minderjarigen: moet dat zomaar mogen?” FJR 2008, 88. Jurger-Tas 1984. J. Jurger-Tas, In het belang van het kind, justitiële verkenningen WODC, ’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij 1984.
69
Knoppers 2007. P.G. Knoppers, DNA-onderzoek bij veroordeelden: waar ligt de grens?, DD 2007, aflevering 3/18. Mijnarends 1999. E.M.Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme jeugdstrafrechtpleging, gelijkwaardig maar minderjarig, Deventer: Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties 1999. Rood-de Boer 1984. M. Rood-de Boer, Evolutie van een rechtsbegrip “het belang van het kind”, Arnhem: Gouda Quint 1984. Rood-Pijpers, 1995. E. Rood-Pijpers, B. Rovers, F. van Gemert, C. Fijnaut, ‘Preventie van jeugdcriminaliteit in een grote stad’, Arnhem: Gouda Quint 1995. Seedorf 2004. Trudy Seedorf, ‘Meerderjarigenstrafrecht in zaken tegen jeugdigen en het IVRK’, NJB 2004-33. Simons 1917. D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, Groningen: Noordhoff 1917. Steenbeeke 2005. Martin Steenbeeke, “Nederland schendt rechten kind”, NRC Handelsblad, 25 november 2005. Tulder 2000. F. Tulder, ‘Economische bijdragen op het gebied van de criminologie’, Tijdschrift voor criminologie, 2000/3, p. 289.
70
Vlemminx 2002. F. Vlemminx, Een nieuw profiel van de grondrechten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002. Verenigde Naties 1991. Verenigde Naties, Verdrag inzake de Rechten van het Kind, New York 1991. Willems 2006. Willems, ‘Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind: waarom VRK goed is en IVRK (eigenlijk) fout,’ < http://arno.unimaas.nl/show.cgi?fid=5596>, artikel geplaatst op 5 oktober 2006. Wolthuis 2005. Annemieke Wolthuis, ‘Van fouten kun je leren. IVRK geeft pedagogische invulling jeugdstrafrecht; lessen voor Nederland,’ NJCM-Bulletin, jrg. 30, 2005, nr. 6. Wolthuis & Eijgenraam 2006. A. Wolthuis en M. Eijgenraam, ‘DNA-databank en jeugdstrafrecht,’ Tijdschrift voor de rechten van het kind, maart 2006-1.
71
Parlementaire stukken: •
Staatsblad 1881, 35.
•
Staatsblad 1886, 64.
•
Staatsblad 1901, 62, 63 en 64.
•
Staatsblad 1961, 402.
•
Staatsblad 1994, 528.
•
Staatsblad 1995, 357.
•
Staatsblad 2004, 465
•
Staatsblad 2005, 18.
•
Tractatenblad 1990, 170.
•
Kamerstukken II 1955/56, 4141, nr 3.
•
Kamerstukken II 1978/79, 15417, nr. 1-3.
•
Kamerstukken II 1989/90, 21327, nr.3.
•
Kamerstukken II 1992/93, 22855, nr. 3.
•
Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 9.
•
Kamerstukken II 1999/00, 26271, nr. 6.
•
Kamerstukken II 1999/00 26800 VI, nr. 70.
•
Kamerstukken II 2002/03, 28685, A.
•
Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 3.
•
Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 4.
•
Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 5.
•
Kamerstukken II 2005/06, 26271, nr. 36.
•
Kamerstukken II 2007/08, 31415, nr. 1.
72
Jurisprudentie: •
EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400.
•
EHRM 9 februari 1995, NJ 1995, 606.
•
EHRM 8 juni1995, NJ 1999,1.
•
EHRM 7 januari 1999, no. 42293/98.
•
EHRM 16 december 2006, NJ 2007, 129.
•
Hoge Raad, 13 mei 2008, LJN BC8231.
•
Hoge Raad, 13 mei 2008, LJN BC8234.
•
Hof ’s-Gravenhage 24 april 1997, NJ 1997, 477.
•
Rechtbank Middelburg, 29 juni 2005, NbSr 2005, 313.
•
Rechtbank Rotterdam, 17 november 2005, LJN AU7070.
•
Rechtbank Breda, 9 december 2005, LJN AU7684.
•
Rechtbank Groningen 25 januari 2006, LJN AV0355.
•
Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1630.
•
Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1668.
•
Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1627.
•
Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2006, LJN AV1664.
•
Rechtbank Middelburg, 15 februari 2006, nummer RK 05-412.
•
Rechtbank Alkmaar, 22 mei 2006, LJN AZ2431.
•
Rechtbank Leeuwarden, 3 juli 2006, LJN AY0092.
•
Rechtbank Zutphen, 15 december 2006, LJN AZ5992.
•
Rechtbank Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6509.
•
Rechtbank Amsterdam 27 juni 2008, LJN BD6519.
73